Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9 uit 1899. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. In de scans zijn witpagina's vaak niet opgenomen. Waar bekend zijn deze toegevoegd aan de xml. Sommige pagina's met illustraties zijn ongenummerd. Vaak betreft dit zogenoemde 'tegenover'-pagina's, met een witpagina ervoor of erna. Deze witpagina's zijn vaak niet opgenomen in de scan en in de xml. Waar door de inhoudsopgave of de scan niet te achterhalen is of deze ongenummerde pagina's tegenover de even of de oneven pagina staan, is gekozen voor de oneven pagina. Deel XVII p. XI: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 453: het nootverwijzingsteken in de lopende tekst komt niet overeen met het teken in de noot. De redactie heeft ook in de tekst ‘†††’ geplaatst. Deel XVIII p. 345: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 421: heuseh → heusch: ‘Geloof je dat heusch?’ _els001189901_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl unicode Scan aangeleverd door de redactie. Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9. Elsevier, Amsterdam 1899 Wijze van coderen: standaard Nederlands Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9 Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9 2018-08-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9. Elsevier, Amsterdam 1899 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_els001189901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Typ. Amst. Boek- en Steendrukkerij, v/h. Ellerman, Harms & Co. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9de Jaargang Aflevering I. Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift Amsterdam Uitgever's Maatschappy Elsevier n.Z. voorburgwal 64 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel XVII] Inhoud van deel XVII. Baertsoen, Albrecht Pol de Mont 97 ILLUSTRATIËN. In den Herfst, - olieverfschilderij van Alb. Baertsoen Frontispice. Portret van den schilder 97 Mist, - olieverfschilderij van A. Baertsoen 99 Huizen langs het water, - olieverfschilderij van A. Baertsoen 100 Een straat te Veere, - teekening van A. Baertsoen 101 De oude haven te Veere, - ets van A. Baertsoen 102 Zeeuwsche weg, - ets van A. Baertsoen 103 In 't Achterbuurtje, - olieverfschilderij van A. Baertsoen 105 Straat in een oude stad, - ets van A. Baertsoen 106 In een Volksbuurt te Brugge, - olieverfschilderij van A. Baertsoen 107 Te Veere, - teekenschets van A. Baertsoen 108 Grachtje in Vlaanderen, olieverfschilderij van A. Baertsoen 109 Buitenlandsch Overzicht P.v.D. 81, 177, 277, 375, 470, 565 De begrafenis van den President P.C. de Moor 341 ILLUSTRATIËN. - P.C. DE MOOR. Er waren liedjeszangers, die maar altijd een lijkzang zongen 342 Donderdagmorgen, den dag van de begrafenis 343 De steenen paarden schenen uit 'n menschendot te willen springen.... 344 Meisjes en kinderen uit Elzas-Lotharingen 345 Tusschen de levenden kropen de misvormden 345 En Notre Dame stond als 'n eeuwige rots 346 Op de boulevards was 't of er niets gebeurd was.... 347 De Merel C. van Nievelt 12 De Vlaamsche Meesters in de National Gallery te Londen Max Rooses 64 ILLUSTRATIE. Adam-Frans van der Meulen. - Vertrek naar de jacht 69 Een nieuwe leus Marcellus Emants 215 ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN. Hier Mietje, laten ze maar uitzoeken! 218 Kent de heele wereld dat geheim? 228 En u is een kleine man, voor wie eindelijk iets gedaan moet worden, niewaar? 232 Ben je daar nog? Wat scheelt je? 233 Wat is dat?... Toilet gemaakt?... Allebei? 234 't Is een schandaal! Een ongehoord schandaal! 239 Een populair teekenaar. Johan Braakensiek Lynceus 527 ILLUSTRATIËN. - JOHAN BRAAKENSIEK. Johan Braakensiek aan het werk 527 Teekening door Braakensiek als jongen vervaardigd 530 Vader Braakensiek door zijn jongen zoon Johan 531 Een Sterfbed Hélène Lapidoth-Swarth 19 Een voorganger der Slijkgeuzen Joh. B. Been 348 ILLUSTRATIE. De Maarlandsche kerk te Brielle (afgebroken in het begin der 19e eeuw) 350 Fruin, Robert Prof. Dr. Th. Bussemaker 241 Het Bankje C. van Nievelt 498 Hooft, Pieter Corneliszoon - Letterkundige Fantasie Norbert van Reuth 451, 539 ILLUSTRATIËN NAAR OUDE GRAVURES. Het Muiderslot in Hooft's tijd. Kopergravure van Claes Jansz. Visscher 458 Portret van P.C. Hooft, naar de schilderij van M. Mierevelt, gegraveerd door J. Houbraken 468 Portret van Eleonore Hellemans, naar de schilderij van M. Mierevelt, geëtst door Flamens 469 Pieter Cornelisz. Hooft. Kopergravure van R. Perzijn, naar de schilderij van Joachim Sandrart 550 Hove, Bart van John F. Hulk 1 ILLUSTRATIËN. Prima Vera. Rijksmuseum, Amsterdam Frontispice. Portret van den beeldhouder 1 ‘Orion’ 2 Wetenschap en Kunst door de faam bekranst. Teyler's Museum, Haarlem 5 ‘De Natuur’. Physisch Laboratorium, Groningen 4 Charles Rochussen 5 W.J. Hofdijk 7 Monument voor Mevrouw Bosboom-Toussaint, den Haag 1887 7 Frontispice Stadsschouwburg 8 Kindergroep ‘de Dans’. Stadsschouwburg. Amsterdam 8 ‘Waterlelie’ 9 H.M. de Koningin 10 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Keulschen Dom S. Kalff 357 ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN. Voorgevel van den Dom 359 Het middenschip 365 Koor met hoogaltaar 370 Koor met omgang daarboven 373 Indische Sproken (uit het Sanskrt vertaald) Dr. J.Ph. Vogel 54, 172 ILLUSTRATIËN. - HART NIBBRIG. Schets 54 Schets 63 Schets 172 Schets 176 Kanarievogels, Het kweeken van H. van Holk 71 ILLUSTRATIËN. - LEONARD SENF. Harzer vogel op het nest 73 Broedkooi voor 1 man en 1 pop 74 The Turncrest en gekuifde Norwich, ontstaan door kruising van de gefriseerde Hollandsche met gewone kanaries 74 Gelijkmatig geteekende Crested-Norwich 75 Eene opgezette gele Norwich 75 Hollandsche rechte gladde kanarie uit het jaar 1800. Tegenwoordig nog te Roubaix 76 Hollandsche bonte kanarie uit het jaar 1700 76 De gefriseerde Parijsche ‘Serin frisé-Hollandais’ uit Roubaix 77 Een schoone kanarie! (Scotch Fancy). (Gelijkt de Brusselaar) 78 Belgische vogels met hooge ruggen en hooge pooten ‘Bossu's’ 79 Een kamervolière, tevens broedkooi 80 Karsen, Eduard Caroline Beeloo 485 ILLUSTRATIËN. Omstreken van 's Hertogenbosch. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co. Frontispice. Portret van den schilder 485 Buurt bij Amsterdam 486 Nieuwe kerk 487 Stadsgezicht 489 Avond bij Amsterdam. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co. 490 In Noord-Holland. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co. 491 Huisje in Noord-Holland. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co. 492 Oud huis 493 Oude huizen in Amsterdam. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co. 494 Dorpsbuurt 495 Hooischelf 496 Keller, Gerard Johan Gram 116 ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN ENZ. EN EEN MANUSCRIPT. Portret op ongeveer 55-jarigen leeftijd 116 Portret op 30-jarigen leeftijd 118 Bladzijde manuscript van onuitgegeven novelle, bestemd voor ‘de Kunstkroniek’ 120 Werkkamer van Gerard Keller in zijn woning 122 Omslag van ‘Het Servetje’ 123 Villa ‘De Haspel’. Woonhuis van Gerard Keller 124 Werkkamer van Gerard Keller. (Redactie-bureau ‘Arnh. Courant’) 125 Amateur-photographie van den laatsten tijd 126 Borstbeeld van Gerard Keller 127 De begraafplaats ‘Moscowa’ 128 Martens, Willy P.A. Haaxman Jr. 293 ILLUSTRATIËN. Koningin Wilhelmina op Soestdijk. (Naar een portret door Martens, in 't bezit van H.M. de Koningin) Frontispice. Portret van den schilder in zijn atelier 293 ‘In het boudoir’, schilderij in het bezit van den Heer Mr. J.G.P. te 's Gravenhage 294 Teekening voor het portret van Mlle J.B. te Parijs 295 Krijtstudie (Elspeet) 296 Studie (Elspeet) 297 Krijtkrabbel 298 Krijtkrabbel 299 Krijtkrabbel 300 ‘De Weduwe’, schilderij in het bezit van den Heer C. te Venetië 301 ‘Speelmakkers’, schilderij in het bezit der firma Boussod Valadon & Co. te 's Gravenhage 302 Aardappelrooien 303 Binnenhuis te Nunspeet 304 Krijtstudie (Elspeet) 305 Studie aan ‘de Zoom’ te Nunspeet 306 Mevrouw Théo Bouwmeester vertelt haar leven M.J. Brusse 154 ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN. Marguérithe Gautier. 1896 154 Bob, de hoefsmid van St. Patrick. 1869 156 Frou-Frou. 1889 157 Cleopatra. 1895 159 Twee jongens. 1896 160 Om de kroon. 1896 162 De Atheensche vrouw. 1897 163 De Atheensche vrouw. 1897 164 Antigone. 1898 165 Frou-Frou. 1899 167 Frou-Frou. 1899 169 Monsieur Hardamour Cyriel Buysse 410 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Museum van oudheden, (Het Friesch) Waling Dijkstra 431 ILLUSTRATIËN. - C.V.D. HART EN NAAR PHOTOGRAPHIEËN. Vrijen, trouwen, kraamkamer, enz 434 Oorijzers 436 Oorijzers 436 De Popta-schat 437 Grafsteen van Eppo 439 De Hindelooper kamer 441 Steenen beer, urnen, enz. 445 Ingangpoort der porseleinzaal 446 Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza F.L. 94, 189, 291, 385, 481, 577 Het rijke leven, door Anna Kaulbach, 94. - Bloed en vuur, oorspronkelijke roman van Paul Meertens, 95. - Na de Pauze, bewerkt door Mr. G.S. Brantsma, 95. - Monologen, door W.F. Margadant, 95. - Toevaltreffers, door N. van Harpen, 95. - Hendrik Eben, De tocht naar Paradijsland, 96. - Mariëtte, door Thérèse Hoven, 96. - Haar Buurman, door Gerard Keller, 96. - H.J. Schimmel, Sinjeur Semeyns, 96. - Impressies, sonnetten en verzen van Jeanne Reyneke van Stuwe, 189. - Uit Vlaanderen, door Cyriel Buysse, 189. - Psyche, door Louis Couperus, 190. - Het Hof te 's Gravenhage, door Arnold Ising. - Fataliteit, door Parvus, 191. - Aan 't Minnewater, Brugsche schetsen, door Dr. Maurits Sabbe, 191. - De Oranje-Nassau-boekerij en de Oranjepenningen in de Koninklijke Bibliotheek en in het Koninklijk Penningkabinet te 's Gravenhage, 191. - Pim's Poppetjes, door oom Ben, 192. - Eenvoudige zielen, door J. Eigenhuis, 291. - Allegro, door Elsa van Brabant, 291. - Onder ons, door Johanna van Woude, 291. - Studiën, door Henri Borel, 292. - Aan het Fransche Hof in vroeger tijden, 292. - In tranen, een boek van leed, door Ant. L. Akkerhuys, 385. - Tijl Uilenspiegel (reproductie van een oud volksboek), 386. - Willem I, Prins van Oranje, door Frederik Harrison, 386. - Uit Kennemerland, door Nora, 387. - Nederlandsch Indië onder het regentschap van Koningin Emma, onder redactie van Dr. J.F. van Bemmelen, 388. - In den Maalstroom des Levens, door Wm. de Bruyn, 480. - Een Lente, door Edouard Röpke, 484. - Fatum, door Stefanotes, 577. - Toga en degen, door W. Jaeger, 579. - Saulus van Tarsen, historisch-romantisch verhaal uit de eerste eeuw der Chr. jaartelling, door M. Beversluis, 580. Nieske Truida Kok 308 Obsessie Josephine Giese 209 Redactie, Van de F.L. 90, 185, 285, 382, 478, 573 Reisherinneringen: Een kijkje in West-Afrika G. Bloch 26, 130, 245, 322 ILLUSTRATIËN NAAR PHOTOGRAPHIEËN EN EEN KAARTJE. Tivaouane 27 St. Louis 31 Meisje der Woloffs. St. Louis 37 Negervrouwen te St. Louis 43 Negerhuishouding 47 Negervrouwen in verschillende kleedij 50 De rivier in de nabijheid van een dorp 51 Het toilet der negervrouwen 52 Dembawoir, koning van ‘le Caior’ 53 De Senegal (kaartje) 135 De val van den Senegal bij het Felonplateau 137 Dagana 139 Podor 141 Chalands 145 De aanlegplaats te Kayes in het regenseizoen 148 Christennegerknaap 152 Markt te Medine 248 Militaire post en monument te Medine 252 Weg te Kayes 254 Straat te Medine 257 Inlandsche korporaal der artillerie 323 Inlandsche woningen 326 Een Laptot 331 Vrouw der Malinké's 335 Een handelaar 337 Schetsen uit Finland Van Niftrik 389 ILLUSTRATIËN NAAR TEEKENINGEN VAN DEN SCHRIJVER. 't Paard van den Duivel: 't groote, bruine, gehoornde paard Frontispice. Gezicht op Finsche meeren 389 .... de vrouwlui spinnen of zitten ijverig bij den weefstoel; de kinderen spelen op den vloer.... 392 Op de hoeven wordt gedanst. En hoè wordt er gedanst? 395 .... Waar 't water wat minder onstuimig is, zijn groote zalmvisscherijen 397 .... Hoe een groote, zwarte kat op het wiel zat en grijnsde 399 De voorstellingen uit den bijbel, die de wanden versieren, zijn zeer naïef 401 De kerk te Lojo heeft een geweldig spits dak 402 Wanneer zij naar huis gaan, dan is 't een rennen.... 403 Skidor 404 Er wordt dapper jacht gemaakt op Reintje 405 De vossen richten den boer groote schade aan 406 Waar zij zich bij 't groote haardvuur warmen 406 De boerenkinderen verkleeden en vermommen zich 407 Springer, Cornelis Johan Gram 193 ILLUSTRATIËN. Martinikerk en Markt te Brunswijk, naar een schilderij Frontispice. Portret van den schilder 193 Het Raadhuis en Hôtel Kaiserworth te Goslar in den Harz, naar een schilderij 195 Markt en Raadhuis te Bremen, naar een schilderij 197 Nieuwe-Raamstraat te Haarlem, naar een schilderij 198 Jodenbuurtje 199 Achter de drie banen te Enkhuizen, naar een schilderij 200 Kappelstraat te Oudewater, naar een houtskoolschets 201 Cellebroerspoort te Kampen, naar een houtskoolteekening in 't bezit van den heer Leonard A. Springer, Wageningen 202 Raadhuis te Kampen, naar een potloodstudie naar de natuur, eigendom van den heer Leonard A. Springer, Wageningen 204 Gezicht te Kampen, naar een potloodschets, eigendom van den heer Leonard A. Springer, Wageningen 205 Gezicht te Kampen, naar een potloodstudie naar de natuur, eigendom van den heer Leonard A. Springer 206 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een doel Th.J. Thijssen 505 Twaalf dagen op reis. Van Deventer naar Flims A.H. Kloosterman 508 ILLUSTRATIËN. - ANTOON MOLKENBOER. .... waarvan we natuurlijk op deze manier heel weinig te zien kregen.... 511 Niemand moest eigenlijk dit punt voorbijgaan.... 512 Ehrenbreitstein 513 Mainz 516 .... en den schoonen Dom 518 .... en bezichtigden nog eens den schoonen Dom 519 Op de brug heeft men een schilderachtig gezicht 520 .... langs het meer van Zurich 522 .... waar de oever zeer steil en rotsachtig is 524 Wouter Jafir 111 Beeloo, Caroline Eduard Karsen 485 Been, Joh. H. Een voorganger der Slijkgeuzen 348 Bloch, G. Reisherinneringen: Een kijkje in West-Afrika 26, 130, 245, 322 Brusse, M.J. Mevrouw Théo Bouwmeester vertelt haar leven 154 Bussemaker, Prof. Dr. Th. Robert Fruin 241 Buysse, Cyriel Monsieur Hardamour 410 Dijkstra, Waling Het Friesch Museum van oudheden 431 Emants, Marcellus Een nieuwe leus 215 F.L. Van de Redactie 90, 185, 285, 382, 478, 573 F.L. Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza 94, 189. 291, 385, 481, 577 Giese, Josephine Obsessie 209 Gram, Johan Gerard Keller 116 Gram, Johan Cornelis Springer 193 Haaxman Jr., P.A. Willy Martens 293 Holk, H. van Het kweeken van Kanarievogels 71 Hulk, John F. Bart van Hove 1 Jafir Wouter 111 Kalff, S. Tokio-Tafreeltjes 260 Kalff, S. In den Keulschen Dom 357 Kloosterman, A.H. Twaalf dagen op reis. Van Deventer naar Flims 508 Kok, Truida Nieske 308 Lapidoth-Swarth, Hélène Een Sterfbed 19 Lynceus Een populair teekenaar. Johan Braakensiek 527 Mont, Pol de Albrecht Baertsoen 97 Moor, P.C. de De begrafenis van den President 341 Nievelt, C. van De Merel 12 Nievelt, C. van Het Bankje 498 Niftrik, van Schetsen uit Finland 389 Norbert van Reuth Pieter Corneliszoon Hooft 451, 539 P. v.d. Buitenlandsch Overzicht 81, 177, 277, 375, 470 565 Rooses, Max De Vlaamsche Meesters in de National Gallery te Londen 64 Thijssen, Th.J. Tot een doel 505 Vogel, Dr. J.Ph. Indische Sproken 55, 172 Gedichten. Ballade Hélène Lapidoth-Swarth 449 Gedichten Jeannette Nijhuis 533 {==t.o. 1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Prima Vera. Rijksmuseum, Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bart van Hove. Door John F. Hulk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘In 1886 schreef professor Alberdink Thijm, in zijn: ‘Over nieuwere Beeldhouwkunst, vooral in Nederland’: ‘Een der meest vermaarde Nederlandsche beeldhouwers van den nieuweren tijd is alweer een lid uit een rijk begaafde Kunstenaars-familie, namelijk: {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Bart van Hove; om daarna, wijzende op een breede rij beeldhouwwerken, door den toenmaals zes-en-dertig jarigen kunstenaar reeds het aanzijn gegeven, met evenzoovele getuigen zijne gunstige meening te staven. En inderdaad Bart van Hove is ‘van huis uit’ kunstenaar. De artistieke omgeving zijner jeugd moge eene aanleiding geweest zijn, dat hij de eerste schrede zette op den zoo moeilijken weg, zijn aangeboren talent was het, dat reeds vroeg in hem met onmiskenbare teekenen, den kunstenaar ‘door Gods genade’ deed kennen. Ofschoon zijn vader, de figuurschilder J.H. van Hove, hem voor de Marine wenschte te doen opleiden, achtte hij het toch voor de algemeene ontwikkeling van zijn zoon noodzakelijk, dat deze de avondlessen in teekenen {== afbeelding ‘Orion.’ ==} {>>afbeelding<<} en boetseeren aan de Haagsche Kunstacademie bijwoonde, en spoedig reeds genoot hij het voorrecht de aandacht op zich gevestigd te zien van zijn leermeester, den beeldhouwer Eugène Lacomblé; deze zich aangetrokken voelende tot den met ernstige toewijding en natuurlijken aanleg begaafden leerling, ontdekte weldra in hem ‘den beeldhouwer’. Toen dan ook op de Tentoonstelling van Kunstnijverheid, de door Bart van Hove ingezonden buste van zijn Grootvader, den heer J.B. van Hove, bekroond werd met de verguld zilveren medaille, gelukte het den heer Lacomblé, daarbij krachtig ondersteund door professor J. ten Brink, den vader van den jongen kunstenaar te overtuigen en diens toestemming te erlangen zijne roeping te volgen. Aanvankelijk werd nu besloten hem naar Roermond te zenden, waar hij in het atelier {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van den kerkelijken beeldhouwer en houtsnijder, J. Oor, verdere opleiding zoude ontvangen, spoedig intusschen, inziende dat dit den weg niet was, voerende tot het gewenschte resultaat, zeide hij Roermond vaarwel, om zijn studiën voort te zetten aan de Antwerpsche academie. {== afbeelding Wetenschap en Kunst door de faam bekranst. Teyler's Museum, Haarlem. ==} {>>afbeelding<<} Gedurende de nu volgende vijf jaren werkte hij onder de leiding van Jos. Geefs en behaalde telken jare de onderscheiding aan de verschillende afdeelingen der academie verbonden, welk succes na verloop van dien tijd bekroond werd door de toekenning van de gouden eere-medaille. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden verleende den jongen kunstenaar een subsidie, ten einde aan zijn wensch gevolg te kunnen geven, om aan de academie des Beaux Arts, zijn studiën te vervolgen. De machtige invloed van zijn vijfjarig verblijf te Parijs is zelfs bij de zeer groote individualiteit in Van Hove's kunst duidelijk op te merken en verleent bij al de realiteit van een gezonde Hollandsche opvatting, zijn kunstwerken die vriendelijke gratie, de Fransche school eigen. Aan de ‘academie des Beaux Arts’, onder ‘Cavalier’, de morgen- en avondlessen volgende, werkte hij den overigen tijd op zijn atelier en verwierf, evenals aan de academie te Antwerpen, de jaarlijksche medailles der afdeelingen. Na twee jaren van ingespannen studie ontving hij namens Zijne Majesteit den Koning Willem III de vereerende opdracht een kleine brons van Pradier, op natuurlijke groote, in marmer uit te voeren en tevens ontwerpen aan te bieden voor twee Caryathiden, voorstellende ‘de Comedie’ en ‘het Drama’ eventueel bestemd voor de kunstzaal van het Koninklijk paleis ‘het Loo’. De ontwerpen mochten de hooge goedkeuring van Zijne Majesteit verwerven en eene opdracht tot uitvoering in marmer volgde. Intusschen was de jonge ‘Van Hove’ bezig aan een groot beeldhouwwerk voor de internationale tentoonstelling te Parijs van 1879, ‘de Orion’. Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden schonk hem de hooge onderscheiding dit werk op zijn atelier te komen bezichtigen. (April 1878). {== afbeelding ‘De Natuur.’ Physisch Laboratorium, Groningen. ==} {>>afbeelding<<} Hoe zal het de jonge kunstenaar te moede geweest zijn, toen hem de vereerende maar zware taak, waaraan hij, met diepen weemoed vervuld, zijn beste krachten wijdde, opgedragen werd, de buste van Z.K.H. Prins Hendrik, zijn doorluchtigen beschermheer, wiens naam door Bart van Hove steeds met eerbiedige erkentelijkheid wordt uitgesproken, te vervaardigen. Bij de onthulling (1879) der buste, welke geplaast werd boven den hoofdingang der Kweekschool voor de Zeevaart te Leiden, bracht dr. H.G. Hage, voorzitter van het comitée, hulde aan den Nederlandschen kunstenaar Van Hove, die onzen onvergetelijken Prins Hendrik zoo treffend wist weer te geven. De ‘Orion’ op de tentoonstelling ingezonden met zijn ‘Baiser de revoir’, een levensgroot vrouwefiguur waarin jeugd en gratie wedijveren met edele opvatting, trok de algemeene aandacht en verwierf de gouden medaille. ‘Tot voltooing van zijn studie Italië te bezoeken’, geen wonder inderdaad, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zich hierdoor aangetrokken voelde. De heerlijke kunstwerken in de Musea, de schoone scheppingen der groote meesters overal in Italië's aloude kunstcentra verspreid, trekken, als met geheimzinnige toovermacht den kunstenaar tot zich, hem verhalende van groote tijden en nog grootere mannen, hem toefluisterend een lied van bitteren strijd tusschen ruwen hartstocht en hooger intellect. Wel hem, die ze heeft mogen begrijpen, die stemmen zwevende over de kampplaats, waar eeuwen lang de hoogere en lagere hartstochten, van het tot ontwikkeling ontwaakte menschengeslacht, om den voorrang streden, ruischende om de gedenkteekenen der overwinning van het eeuwig schoone. Ook in zijn ziel ontwaakte het bewustzijn, dat in anderer opvatting en streven een waarborg te meer tot het bereiken van hooger ontwikkeling erkent. Intusschen een reis door Italië is een luxe, die de financieele draagkracht van de meeste jonge kunstenaars verre te boven gaat en 't was daarom dat Van Hove's vader, daartoe aanleiding vindende in de verschillende onderscheidingen door zijn zoon behaald, tot 's lands regeering het verzoek richtte hem toe te laten tot mededinging aan den prijskamp voor ‘Rome’, welke toenmaals in eenige jaren niet had plaats gevonden, {== afbeelding Charles Rochussen. ==} {>>afbeelding<<} Het antwoord op dit verzoek bleef niet uit, de jonge kunstemaar stond zoo goed aangeschreven, dat hem een subsidie werd verleend, hem in staat stellende aan zijn reisplannen gevolg te kunnen geven. In gezelschap van den Belgischen graveur Lauwers, die de ‘Prix de Rome’ voor de gravure van België had verworven, aanvaardde hij de reis en doorkruiste onder diens {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding - Lauwers had namelijk reeds vier jaren aldaar doorgebracht - het noordelijk gedeelte van Italie. In Florence namen de reisgenooten afscheid; eene opdracht der Belgische regeering riep Lauwers naar Parijs. Van Hove intusschen zette zijn studiereis voort, genietend de wonderen en toetsende zijn verkregen bekwaamheden aan de meesterwerken van Italie's roemrijk verleden. Acht maanden later ongeveer vinden wij hem in het vaderland terug, (1882), waar hem door den architect J. Cuypers de uitvoering wordt opgedragen der timpanvullingen van de vensters en later nog eenige beelden voor het hare voltooiing naderende Rijksmuseum te Amsterdam. {== afbeelding W.J. Hofdijk. ==} {>>afbeelding<<} Bart van Hove's naam als talentvol kunstenaar door een schitterenden studietijd gevestigd, wint van nu af meer en meer aan beteekenis. De schoone conceptie en uitvoering van het zes meter hooge, bronzen beeld ‘de Nederlandsche Maagd op de vleugelen der overwinning vrede brengend door handhaving van het gezag’ voor het te Batavia op te richten Atjeh-monument, ontworpen door den architect P.H.J. Cuypers, de javaantjes voor het Ethnographische Museum, hen wel bekend die de tentoonstelling in 1883 te Amsterdam bezochten, getuigen van des meesters kunst uit zijn eerste periode. Onmiddellijk aansluitende hierbij is ‘de genius der Electriciteit’ een bronzen jongelingsbeeld, 't welk als lichtdrager voor het trappenhuis van Teylers Museum bestemd, een sieraad is dezer schoone stichting. In 1885 wordt Van Hove leeraar aan de Kunstnijverheidschool ‘Quellinus’ en vier jaren later directeur dier inrichting, een post door hem nog steeds met groote toewijding bekleed. Verschillende opdrachten door stedelijke regeering en particulieren zijn het natuurlijk gevolg van het welverdiend succes. De Sint Bernardus, voor het St. Bernardusgesticht te Amsterdam, de schoone groep in brons als topgevel- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Monument voor Mevrouw Bosboom-Toussaint, den Haag 1887. ==} {>>afbeelding<<} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Frontispice Stadsschouwburg. ==} {>>afbeelding<<} versiering van Teylers stichting aan het Spaarne, dateeren even als de gevelversiering van het gymnasium te Amsterdam van de jaren 1885 en 86. Deze laatste groep, 5 meter hoog, is uitgevoerd in fransche bergsteen en stelt voor ‘de studie en de wetenschap als beheerscheressen der aarde, door den gevleugelden roem bekroond.’ In 1887 vereerde Z.M. den Koning Willem III hem met een nieuwe opdracht en had Van Hove het voorrecht een marmeren buste van H.K.H. het Prinsesje te mogen vervaardigen. {== afbeelding Kindergroep ‘de Dans’. Stadsschouwburg, Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} De busten van ‘Charles Rochussen’ 1886 en ‘Bosboom’ 1887, in het Stedelijk Museum te Amsterdam, en die van ‘Hofdijk’ 1889 en ‘David Bles’ 1892, in het Rijksmuseum aldaar, behooren onder de schoonste werken van den kunstenaar. Het monument van mevrouw Bosboom-Toussaint in Den Haag, waarvan prof. Quack ter gelegenheid der onthulling 1887 getuigde, dat tevens daarmede de kunstenaars, Springer en Van Hove, zich een eerezuil hadden opgericht, en het in 1891 onthulde gedenkteeken, door het genootschap ‘Natura Artis Magistra’ aan de nagedachtenis van den heer G.F. Westerman gewijd, zijn kunstwerken van groote oorspronkelijkheid. Tot de schoonste concepties behooren de zinrijke beeldengroep in het frontispice van den Stadsschouwburg, met den grooten brand van dat gebouw verloren gegaan. De hoofdgroep, ter hoogte van 3.75 meter, verhief zich op het platform {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} boven het frontispice, en bestond uit drie beelden ‘de Roem de kunsten bekransend’, met de beide vrouwenfiguren ‘de Komedie’ en ‘de Dans’, op de hoeken van den vooruitspringenden voorgevel, een geheel van fijn gevoelde compositie vormende. Zielvol, zonder een zweem van zinnelijkheid, klassieke schoonheid gehuldigd in een triumph van modern streven. In het midden van het frontispice zelve, het stedelijk wapen met twee jongelingsfiguren als tenants; aan beide zijden hiervan een zittend vrouwenfiguur ‘het treur- en blijspel’, aan welke de zinnebeeldige figuren zich aansloten, de émoties vertolkend van droefheid en vreugde. {== afbeelding ‘Waterlelie.’ ==} {>>afbeelding<<} ‘Prima Vera’ de in beeld gebrachten Hymne van Schiller's ‘Der Triumph der Liebe’, werd op de stedelijke tentoonstelling te Amsterdam in 1887 voor het Rijksmuseum aangekocht. Geïnspireerd door dezelfde gedachte ontstond in 1890 de ‘Waterlelie’, een jeugdig vrouwefiguur, de melody der ontluikende liefde het oor leenende. ‘Selig durch die Liebe Götter - durch die Liebe Menschen Göttem gleich? Liebe macht der Himmel Himmlischer - die Erde Zu dem Himmelreich.’ De vier uit Franschen bergsteen gehouwen leeuwen, welke, liggende op hunne granieten voetstukken, de groote sluis van het Merwedekanaal bij Zeeburg een monumentaal karakter verleenen, geven een impressie van kracht en majesteit; karaktervolle getuigen van het veelzijdig talent van den kunstenaar en diens doorwrochte kennis der natuur. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de reeds genoemde beeldhouwwerken bezit Amsterdam in het standbeeld van, ‘Johan de Witt’ aan het gebouw der Algemeene Maatschappij van Levensverzekering, en in de schoone groep, een allegorische voorstelling van ‘Nieuwer-Amstel één en onverdeeld’, welke als gevelversiering aan het voormalig raadhuis van die gemeente werd geplaatst, proeven van zijn kunst der laatste jaren. {== afbeelding H.M. de Koningin. ==} {>>afbeelding<<} De hooge belangstelling en de talrijke blijken van welwillende waardeering welke Van Hove's kunst door Hunne Majesteiten werd waardig gekeurd is ongetwijfeld van groote beteekenis geweest op de ontwikkeling van den kunstenaar. Door Z.K.H. Prins Hendrik aan het begin van zijn loopbaan aangemoedigd, door Z.M. den Koning als jong beeldhouwer in de gelegenheid gesteld van zijn talent blijken te geven, genoot hij later de hooge eer in opdracht van H.M. de Koningin Regentes een marmeren buste van wijlen Z.M. den Koning te mogen vervaardigen. De fraaie smaakvolle medailles, 1890 en '91, met de borstbeelden van HH. MM., danken haar succes aan de groote welwillendheid waarmede HH. MM. voor den kunstenaar poseerden, De medaille-stempel van H.M. de Koningin Regentes, voor het eerst geslagen ter gelegenheid der tentoonstelling van de 's Gravenhaagsche tuinbouwvereeniging in April 1892, en de herinnerings-medaille van H.M. de Koningin 1898, gaven hem opnieuw gelegenheid te toonen ook in dezen tak zijner kunst ‘de meester’ te zijn. De buste van H.M. de Koningin op veertienjarigen leeftijd, in het Universiteitsgebouw te Utrecht, de bronzen statuet voorstellende H.M. met een hond en ‘last not least’ de meer dan levensgroote buste van H.M. voor het nieuwe Postkantoor te Amsterdam (gouden medaille internationale tentoonstelling te {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Barcelona 1898), waren niet minder het resultaat der welwillende toestemming waarmede H.M. het verzoek om voor deze kunstwerken te poseeren, deed beantwoorden. In 1894 werd Van Hove benoemd tot ridder in de Orde van Oranje Nassau. Inderdaad weinigen hebben het voorrecht om zoo als Bart van Hove hunne kunstenaarsloopbaan van af het allereerste begin met zóó rijk een succes te bewandelen. Bevoorrechte der Muzen is voor hem elk ‘trachten’ ‘slagen’, het verleden een vriendelijke belofte voor een schoone toekomst. Bart van Hove of juister Bartholomaeus Johannes Wilhelmus Marie van Hove werd in 's Gravenhage den 17den Maart 1850 geboren. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De merel. Door C. van Nievelt. I. Er floot een merel in een hof - een hof vol rozen. Een merel, verscholen in het lof van eene bloeiende acacia, zwaar van witte trossen en van geur. Rozen, bleek en blakend, purper en bloed, preutsche knoppen en barstende volheid, maagdelijk blank en wulpsche gloeiing, - eene overdaad schier - zoo men van rozen in de korte rozenmaand ooit te veel kon hebben. Rozen ook, gestrengeld met kamperfoelie en jasmijn, als lijstwerk om den ingang tot het koel priëel, in welks donkerte gefluister van stemmen en gehijg van adem was, - korte woorden tusschen lange kussen. Zij zat op zijne knieën en lag aan zijne borst, het hoofdje achterover op zijnen arm, de oogen half geloken, de lippen half geopend, in zwijmeling van bange zaligheid. En hij, trillend, driest, boog zich over haar heen: - krullebol Frans, broêr Fritsje's academievriend. Pas drie dagen geleden was hij gekomen, zoo éven nog maar vóór zijn vertrek naar Indie, - zoo maar om vluchtig toch eens met de familie kennis te maken. Pas drie dagen geleden.... en nú al..... Och Heer - hij was de eerste, die kwam, - en nooit meer zou er voor Marietje zóó een kunnen komen, - zóó vrank van lach, zóó open van blik, zóó hupsch van woorden. Wat zou het kind dien tijd met dagen afgemeten hebben, terwijl de eeuwigheid van een wonder daarin voor haar besloten lag? - Drie dagen? In drie uren was het geschied, dat hij haar hartje vervulde. En over nogmaals drie dagen, ach, zou hij immers al lang weer zijn heengegaan - - om echter vóór de groote reis gauw nog terug te komen en haar van hare moeder te vragen tot zijne bruid. Zijne bruid, zijne vrouw - om voor eeuwig bij hem te zijn! Was het mogelijk, zóó iets heerlijks, zóó iets ongedroomds? - - Ja zeker, ja! Natuurlijk immers! Niets vaster, niets waarachtiger! Dat zwoer hij haar tusschen kus op kus, terwijl hij haar in zijne armen knelde, in de loofhut van kamperfoelie en jasmijn. Dat zwoer hij haar, stamelend, dronken, - heilig ook gemeend, - maar overbodig. Want zijne kussen waren haar zijne eeden, aan welke zij geloofde, - en het licht zijner oogen was haar zijne trouw, die haar niet kon verloren gaan. ‘Marie - mijn engel!’ ‘Frans! - o, Frans!’ ‘Hou je van me?’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja - ja - ja!’ En de eeden regenden weder, lang en duur - onuitgesproken. En zegel werd op zegel gedrukt, gloeiend, waar niets geschreven stond. II. Middaghitte - middagstilte. De rozen, onder den stagen zonnegloor, haar leven snel vergeurend - de knoppen overhaast zich ontvouwend tot rijping - en de al vol gedijden zich reeds krinkelend tot verwelking. Op den bodem stekend schelle lichtplekken. Bijengezoem tusschen de bladeren, eentonig rusteloos, een dof en droomerig gegons, dat met loomheid en dommeligheid de gansche heete lucht bezwaarde. De bladers kwijnden, de vogels zwegen, aamechtig. Alleen de merel, die onvermoeibaarste onder de zomersche muziekanten, onuitputtelijk in welbehagen aan zijn eigen stemgeluid, floot voort op zijnen groenen tak, altoos maar voort, variëerend zijne vier heldere klarinettonen, het type van den genoegelijken, met God en de wereld en zijn buikje en zijn fluitje tevreden dilettant. Maar die twee in de donkerte der loofhut hoorden hem niet. Zij hoorden ook niet, door hunnen roes bevangen, het naderen van een zachten, moeden tred, die telkens stokte, dan weer ging, en eindelijk bij een rozestam naast den ingang tot het priëeltje stilhield. Op het zonnige kiezelpad daar vóór lag nu iets, wat er zooeven nog niet gelegen had: de schaduw van eene dame en van een mops - eene lange en smalle schaduw van de dame, eene korte en ronde schaduw van het hondje - beiden aan elkaar verbonden door de schaduw van een koord. ‘Waf!’ zei het mopsje, na even gesnuffeld te hebben om de kamperfoelieheg. ‘Waf, waf!’ - het eene ‘waf’ verbaasd, het tweede verontwaardigd. Maar de reuk van den hond was minder snel van waarnemen geweest, dan het gezicht van de dame. Zóó duister was het niet in het priëel, of een blik van buiten kon er in doordringen; zóó dicht waren niet de wanden van bloesems en loof, of eene opening bleef er wel gespaard om door te spieden. Geruimen tijd reeds, vóór het hondje snuffelde en blafte, had de dame daar bij dien rozestam gestaan, verstijfd, vervaard, met strakke oogen en slappe armen, en op haar schrale, verfletste gelaat een vreemden trek van ontzetting, gramschap, verrukking, verbittering, - wàt was het? - - ‘Waf!’ zei toen opeens het mopsje, aan zijn koord sjorrende, ongeduldig, daar inderdaad de wandeling pas begon en de pauze lang genoeg had geduurd. - ‘Waf!’, met het breede apensnoetje en de uitpuilende zwarte oogjes om het begroeide latwerk heen. - ‘Waf, waf!’ ‘Stil, Fidelletje, stil!’ - - En de schaduwen gleden weg van de zonneplek op welke zij gelegen hadden, - de schaduw van het hondje, door het hondje gevolgd, - de schaduw van de dame, door de dame op den voet getreden. ‘Waf, waf!’ klonk het nog eens, zich verwijderend, uit het heesche, vette, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hijgende strotje. En dan nog weer, toonloos, als een woord zonder zin, honderdmaal daags werktuigelijk herhaald: ‘Stil, Fidelletje, stil!’ Daar verdween, langzaam, voetje voor voetje, gelijk zij was opgedoemd, de verschijning tusschen de ruigte van een buksboomlaantje. Maar van verre kwam een paar malen nog het ‘waf, waf!’ - als betoog van 's mopsjes zedelijke verontwaardiging over wat het daar onder de kamperfoelie had moeten zien. ‘Waf, waf! Wel foei! Zulke schaamtelooze jongelui! Zich zulke familiariteiten te permitteeren! Onbetamelijk! Foei! Waf!’ - - ‘Stil, Fidelletje, stil toch!’ III. ‘Frans! - zou ze ons gezien hebben?’ hijgde Marietje, opgesprongen van zijne knie. ‘Wel neen’, zei de krullebol. ‘Ik geloof er niets van.’ ‘Ze kwam toch zoo dicht langs ons heen. Ze moet ons gezien hebben, Frans!’ ‘Malligheid, meid! Ze keek niet rechts of links. Ze liep door als een automaat. Ze leek wel te droomen, of te slaapwandelen, - en wij zitten hier immers in 't donker.’ ‘Maar Fidel heeft ons gezien!’ ‘Die zal toch niet klappen?’ ‘Dat weet ik nog zoo niet.... O, Frans, ik geloof stellig dat ze ons gezien heeft!’ ‘Onmogelijk, mijn lieveling! - Als ze ons gezien had, zou je denken dat ze dan geen alarm zou hebben geslagen - zoo leuk zou voorbijgeloopen zijn, zoo zonder taal of teeken?’ ‘Dat is wel waar, ja.... Vervelend mensch, die tante Louise! - Zóó doet ze nu geregeld. Altoos sluipt ze als een spooksel om je heen, en als je er 't minst op verdacht bent, is ze naast je of achter je.’ ‘Bespottelijk mensch! Met haar rooden neus, en haar kurketrekkers, en haar haakwerkje! Precies zoo 't type van een duf oud jufje! - Wol en sajet! Vlier en kamille! - En dan jij, Marie, mijn frissche, heerlijke roos!.... Kom! Kom maar gauw weer bij me zitten!’ ‘Stil, Frans! Neen, neen!.... Och, Frans - als ze 't nu toch eens wèl gezien had?’ ‘Nu - en wat dán nog? - Marie, Marie, 't is immers ernst tusschen ons! Is 't niet?’ ‘O, Frans - -’ ‘Nu dan - wat zouden dan al je oude tantes ons kunnen maken - al had je er drie dozijn? - Kom bij me! - Kom!.... Wat nú? Waar schrik je nú weer van?’ {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niets! Dwaasheid! - Ik zag weer eene schaduw daar op 't zonnige zand.... Kijk maar! Kijk!’ ‘Van twee vlindertjes, oho, die elkaar nafladderen, verliefd. Twee amoretten!’ ‘Drie zijn 't er! Drie! - Twee heertjes achter ééne dame!’ ‘Hoe zie je dat zoo gauw? - Het kunnen ook wel twee dames achter één heertje zijn. Dat komt óók wel eens voor.... Wie van de twee zal dan het heertje kiezen?’ ‘O, Frans - natuurlijk die ééne, die 't meest van hem houdt! Natuurlijk die ééne maar! Zal hij niet?’ ‘Ja - ja - ja, mijn lief! Natuurlijk die ééne, die 't meest van hem houdt.... Kom nu, kom!.... Zóó! Zóó is 't goed.... Je kopje op mijn schouder - je arm om mijn hals.... Zóó ben je waar je wezen moet, en waar je altoos zult zijn - Marie, Marie, mijn engel!’ ‘Ach, Frans, Frans! - en je gaat morgen al weg!’ ‘Maar nú ben ik nog hier.... Poesje, geen tranen!’ ‘Als je in Indië bent - -’ ‘Dan schrijf ik je - elke week, elken dag. En ik werk - ik spaar - ik laat je óverkomen. En dan - -’ ‘Zal je mij trouw blijven, Frans?’ ‘Marie - -’ ‘Zal je mij niet vergeten?’ ‘Mijn lieveling - -’ ‘Zal je mij niet hier alleen laten zitten, om - - o God, Frans! - om van verdriet te sterven! - -’ ‘Marie - zoete Marie - ik zweer je, zoo waarachtig als je mijn engel bent - dat - altoos - trouw - jij alléén - niemand anders - niets dan de dood - in der eeuwigheid - - -’ Eed op eed, en zegel op zegel. Het meisje zwijmelend - de jongen driest. Zonnegloed, bijengezoem, geurende bloemenwasems. En hoog in den bloeienden boom de merel, onvermoeid variëerende zijne eeuwige vier toontjes - alsof hij de eerste ware die ze nog ooit gefloten had en de wereld nog nooit zóó iets fraais en interessants kon hebben gehoord. IV. Hierin nu sloeg de merel totaal mis. De wereld had al vroeger ook zoo iets vernomen, van merels die vóór dézen merel waren. De wereld. Dat wil zeggen - dit stukje er van, waar de tuin was met den acacia-boom, en de vele, vele rozen, en het priëel van kamperfoelie en jasmijn. Een dertig jaar geleden was die acacia al een zware, statige boom; en de rozestokken bloeiden in Juni al net zoo wulpsch; en de loofhut was al even koel en donker. Daar binnenin zat toen - dertig jaar geleden - een meisje op de knieën van een knaap, en liet zich van hem kussen. De knaap was donker; het meisje blond - geen schoonheid, maar een zoet en teeder ding. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante Louise's neus, thans wat hoog van kleur en knobbelig, mocht destijds onder een lila parasolletje wel worden gezien. Tante Louise's haar, thans niet ten onrechte bij kurketrekkers vergeleken, zwierde toen in dartele lokjes langs blanke slapen over een poezelen hals. Tante Louise's lippen, nu zoo droog en schraal, wedijverden met de rijpe kersen aan den boom - tante Louise's oogen, nu zoo flets en druilig, met de korenbloemen in den morgendauw. Dertig jaar geleden. ‘Louise’, had de donkere knaap gezegd, in den meer deftigen en correcten spreekstijl van die dagen, en bovendien met iets eigenaardig zalvends nog, want hij was candidaat in de godgeleerdheid: ‘Louise, ik heb je lief - jou alléén - boven alles! Wil je op mij wachten, tot ik op Java, waar ik uitzicht heb op een beroep, als predikant gevestigd ben? Wil je?’ ‘Ja, Eduard. Ja.’ ‘Louise - beloof je 't mij?.... Het kan misschien wel een paar jaar duren, vóór ik eene goede standplaats gevonden heb en behoorlijk gevestigd ben. Maar wat beteekenen een paar jaren, niet waar, voor een hart dat zich voedt met liefde en zich drenkt met hoop? - Beloof je mij dus, zóó lang op mij te zullen wachten, tot ik je jubelend toeroep: Kom!.... Beloof je 't mij plechtig?’ ‘Ja, Eduard, dat beloof ik je. Maar jij - wat beloof je mij?’ ‘Ik? - O, Louise, kan je twijfelen aan mijne trouw, aan mijne standvastigheid? - Wat moet ik je zeggen? Wat moet ik je zweren? Wien moet ik aanroepen tot getuige?.... Hoor je wel? Daar fluit de merel weer, daar in den boom! Wij hebben zoo dikwijls hand in hand, in dezen lieven tuin, naar dien lieven vogel geluisterd, die de muziekant was van ons geluk. Nu dan - zoomin als die merel met zingen ophoudt, den ganschen zomer, zoomin zal ik ophouden aan je te denken. Zoomin als die merel zijn wijsje verandert, jaar in jaar uit, zoomin zal ik mijn hart veranderen voor jou.... O, Louise - ik kan immers zonder jou niet leven!’ ‘Maar daar ginds, mijn Eduard - daar ginds.... och, ik geloof je wel - maar -’ ‘Wat? Wat?’ ‘Daar ginds zijn zooveel andere meisjes - en als je weg bent van mij -’ ‘Andere meisjes? - En acht je mij dan in staat - denk je dan dat ooit ter wereld iemand ànders.... O, Louise - jij bent mijn schat, mijn al, mijn éénling! Louise, mijn engel, mijn zoetelief, mijn geurige roos! -’ Toen had hij haar gekust - en nogeens - en nogeens, - - tante Louise wist niet hoe vaak - maar het was zeer, zeer vaak geweest - en erg, o, voor een proponent, èrg onstuimig. Alles in diezelfde loofhut van kamperfoelie en jasmijn - nu dertig jaar geleden. En toen nu tante Louise daareven gezien had wàt zij zag, toen had zij een oogenblik gemeend eene geestverschijning te zien - een droombeeld, akelig helder. Eerst stond zij vervaard, versteend. Dan bekroop haar ergenis, bezorgdheid, angst om dat kind - dat kind van hare zuster. Maar iets teeders {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mengde zich straks daarin, iets onuitsprekelijk warms en zaligs.... Zóó was het geweest - ja ja, zóó was het geweest! - Wat er volgde, dat stond geschreven in de sterren. Maar van dit, dit ééne, dat geweest was, kon een gansch leven van teleurstelling en verbittering de liefelijkheid niet uitwisschen.... Waarom dan zou zij verstoren, ongeroepen, wat spoedig genoeg verstoord zou zijn? - Stijf schreed zij voort - en tegelijk aan haar bonzend hart en aan haar blaffend hondje legde zij het zwijgen op. ‘Stil, Fidelletje, stil!’ - - Zij ging naar een hoekje van den tuin, aan het eind van den moesgrond, waar aan den slootkant onder een dikken vlierstruik een bankje stond. Zij zat neder, en dacht, en herinnerde zich - alles, alles van dien Juni-dag: den glans der zon, de bloemengeuren, het vogelgezang, het bijengegons, - en van hem, van hem, elken trek, elken blik, elk woord, elke stembuiging. ‘Louise, wil je op mij wachten?’ - - Zij had op hem gewacht, twee jaar, drie jaar, vier jaar lang - tot zij van het wachten half versuft was en verwelkt. En toen eindelijk die jaren van eenzaam uitkijken voorbij hadden moeten zijn, toen had hij haar op een schoonen morgen niet toegeroepen: - ‘Kom, o kom!’ - maar hij had haar een zeer langen, zeer gevoelvollen en zeer fraai gestileerden brief geschreven, om haar te melden dat hij, na het binnenste zijns harten te hebben geproefd en zijne wereldsche omstandigheden te hebben overwogen, om redenen van dezen en om redenen van genen aard.... kortom, hij had haar afgeschreven. ‘Louise, hoor je dien merel daar in den boom?’ - - ‘Ja ja. Zij had hem gehoord: zij hoorde hem ook nú nog, den ganschen dag, 's zomers. De vogel had met zingen niet opgehouden; de vogel had zijn wijsje niet veranderd. Maar hij, die er bij gezworen had..... Louise, ik kan immers zonder jou niet leven! Jou heb ik lief, boven alles - jou alléén!’ - - Maar hij leefde zéér goed zonder haar - buitengewoon goed - met eene andere. Hij had daar ginds een meisje met veel geld getrouwd, was naar het vaderland teruggekeerd - sinds jaren nu de aangebeden herder eener talrijke kudde - gezond, welvarend, zelfbewust, machtig met het woord, groot in zijne roeping. Hij en die andere, zij hadden elkaar het leven tot iets kostelijks gemaakt. ‘Louise! Mijn schat, mijn al, mijn éénling, mijn zoetelief, mijn geurige roos!’ En daarop die gloed van kussen - - - Zou zij nu niet opspringen en terugloopen, en toeroepen dit kind, dit kind van hare zuster, dat in die loofhut daar elk woord van liefde een leugen, elke kus een meineed was? Zou zij het niet gaan uitschreeuwen voor deze beiden, wat zij al die jaren had opgesloten in hare ziel: - dat ook zij eenmaal, op diezelfde plek, zulke woorden gehoord, zulke eeden ontvangen had, bezegeld met vuur, - en dat het alles, alles - - - Haha! Tante Louise, met haar rooden neus, en hare kurketrekkers, en haar haakwerkje! Tante Louise! Maar ik bid je! Haha! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen. Zij bleef. Zij zweeg. Het mopsje, ongeduldig weer, misschien ook wel nog verstoord, trok aan het touw, om haar weg te krijgen van de bank, naar de plek waar het zedelijk onraad gesnuffeld had. Maar zij verroerde zich niet. ‘Waf, waf!’ ‘Stil toch, Fidelletje! Stil toch! V. De appels zijn gerijpt, geplukt, gegeten. De sneeuw is gevallen - de sneeuw is gesmolten. De bladers vielen af - de knoppen ontloken weder. De rozen, in de Juni-zon, kleuren zich op en geuren zich uit - korte gloeiing van schoonheid en van wellust. In de hooge acacia, van witte bloesemtrossen zwaar, fluit een merel. Hij fluit, en fluit, van den vroegen ochtend tot den laten avond, zielsvergenoegd, in-zelfbehagelijk, zijne vier toontjes - als hadde nog nooit tevoren een vogel die gefloten, en als bewonderde de wereld ze voor het eerst. En in het priëel, onder het loofgewelf van jasmijn en kamperfoelie, zit een Marietje, en weent. Zij weent alsof nog nooit tevoren door iemand op aarde een leed als het hare gedragen ware - alsof nog nooit tevoren tranen als de hare door iemand waren geschreid. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Een sterfbed. Door Hélène Lapidoth-Swarth. Liesbeth lag stil, de blauwbleeke gezwollen handen op het dek. De verpleegster dacht dat zij sliep. Maar zij sliep niet; zij herdacht haar leven, wetend dat zij nu sterven ging. Op haar bed speelden de schaduwfiguren der tulle venstergordijnen, lichtjes bewogen door een zwak zomerkoeltje. Even deed zij de oogen dicht om aan den vermoeienden indruk van de zonnige bontgestoffeerde pensionkamer te ontkomen en om zich te verplaatsen in haar eigen hollandsch-stemmige omgeving. Maar zij voelde het wreede Augustuslicht door haar oogleden heen en, stil berustend, keek zij weer vóór zich uit, naar het kanariegeel behang bezaaid met groote bouquetten rozen, rood als geronnen bloed, naar het rood-en-blauw-geblokte tafelkleed op de uitgeschulpte ovale tafel, naar de blauwe glazen vazen en vergulde kopjes op het lage kastje, naar het gele karpet met zijn kleurigen bloemenrand. 't Was alles zoo druk, zoo vulgair, zoo onhuiselijk. Dát had zij nooit gedacht dat zij zóó ver van huis, in een vreemd bed, bij vreemde menschen, haar laatsten dag beleven zou. En dat moeilijke duitsch met die lastige naamvallen, 't spande haar zinkende krachten zoo in, het maakte haar zoo zenuwachtig dat zij niet op het juiste woord kon komen als zij met den dokter moest spreken of de verpleegster wat moest vragen. Zij had altijd heel veel van duitsche poëzie gehouden; in haar jeugdjaren had zij met Schiller en Heine gedweept. Maar wat gaf dat haar voor de spreektaal? Haar man kon er vlug mee terecht, maar haar man was den heelen dag uit. Hij kon haar niet zien lijden, zei hij. Ja, dat klonk heel gevoelig, maar 't was toch innig egoïst. Liesbeth kreunde onbewust en de verpleegster, die op de harde, bolle canapee een ster voor een antimacasser zat te haken, schoot gedienstig toe en teemde vragen naar den toestand van de zieke. De gemaaktheid van haar meewarigen toon, weersproken door haar dom-vergenoegd gezicht, deed Liesbeth pijnlijk aan en met een geruststellend gemompel van geradbraakte woorden, zond zij het blozende mensch weer naar de gele canapee. En even bleef zij wrevelig over die onverschillige vreemde aan haar sterfbed en haatte zij die porseleinblauwe poppenoogen in dat glimmend-rood boerinnegezicht. Maar weldra bezonk die wrevel. Wat kon zij ook verwachten van een vreemde, als de man voor wien zij veertig jaar had geleefd, voor wien zij negen maal den doodsangst en het doodsgevaar der barensweeën had doorstaan, haar, nu zij oud was en ging sterven, met die vreemde, die huurlinge alleen liet? Dieper zonk haar grijs hoofd in het kussen, drukkend de gerimpelde wang {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} in het ruwe linnen van de sloop. En zij bezon zich hoe het toch was gekomen dat zij hier nu zoo lag. Zij was een tijd bewusteloos geweest, - maar wát was er ook eerst gebeurd? O ja, nu wist zij het weer. Als zij maar heel stil lag kwamen de erinneringen wel weer terug. Zij was gevallen op het portaal, toen zij de trap af wou, om met een boek in de Laube te gaan zitten. Een duizeling? - een beroerte? - de dokter had haar het ware niet willen zeggen. Zij had niets gevoeld dan hoofdpijn vóór dien val: 't was ook zoo broeiheet in dat nauwe dal, in die zonnige straat, in die gloeiende kamer. Zij had er al lang last van gehad, maar, om haar man, er niet over geklaagd. Zij had weinig geleden in haar oud afgetobd lichaam en weinig ook eerst in haar levensmoeden geest. De dood, waarop de zestigjarige zich al zoo lang had voorbereid, was haar welkom. Zij had haar plicht gedaan, haar schuld aan het leven betaald met waardig gedragen lijden. Voor haar man was zij een trouwe geduldige vrouw geweest, voor haar kinderen een goede moeder. Haar rusttijd was gekomen, zij mocht het hoofd neerleggen en kalm gaan slapen den slaap waaruit geen kommer of beslommering haar meer wekken zou. Maar na deze berusting kwam het verzet tegen den onverbiddelijken natuurwil. Den nurkschen man die haar toewijding nooit gewaardeerd had eindelijk te verlaten, had meer van een bevrijding dan van een verlies. De kinderen? - vier van de negen waren jong gestorven, de andere vijf waren verspreid: Willem was naar Transvaal gegaan, Jan naar Amerika, Hendrik naar Indië, Marie was met Hendrik meegegaan om gouvernante te worden en had al gauw een goede partij gevonden in den rijken weduwnaar, die haar de opvoeding van zijn dochtertjes had toevertrouwd. Louise alleen, de jongste van de vijf, was nog een heelen tijd bij haar ouders gebleven. Maar toen zij dertig werd zonder huwelijksaanzoek, werd zij kribbig en snibbig en door haar kuurtjes en humeurtjes, een last in plaats van een hulp voor haar moeder. Eindelijk, in een uitbarsting van tranen en verwijten, verklaarde zij het niet langer te kunnen uithouden in de duffe atmosfeer van het ouderlijk huis. De anderen waren er wel uitgetrokken en zij zag niet in, waarom zij zich voortdurend moest opofferen. Er was veel geschetter van groote woorden, waarnaar de moeder luisterde met wijdstarende oogen, trachtend te begrijpen wat Louise eigenlijk bedoelde met haar opgewonden frasen over emancipatie, moderne tijdgeest, recht op geluk, gemeenschapsgevoel enz. En eindelijk kwam uit dien warboel van ideeën te voorschijn de duidelijke wensch van Louise om verpleegster te worden. Dat zij haar sukkelenden vader afsnauwde en haar het geduld ontbrak om met hem te wandelen of domino te spelen, bewees volstrekt niet dat de ware roeping faalde. Om nuttig te zijn, moest zij haar ouders hun laatst overgebleven kind ontnemen. Liesbeth had geschreid, Simon had gebromd, maar zij hadden Louise laten gaan. Haar hart was toch al ver van huis. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo waren al de kinderen verweg en vervreemd. Zij schreven wel van tijd tot tijd en Liesbeth deed haar best zich in hun leven te verplaatsen. Het ging hun tamelijk goed, zij kwamen knap vooruit, zij stuurden wel eens portretten van hun kinderen. Maar als zij aan haar jongens en meisjes dacht, zag zij hen toch nog altijd als schoolkinderen, kon zij zich niet goed voorstellen dat die volwassen menschen, die zij nooit zou weerzien, haar wilde robbedoezen waren, die Ma voor alles noodig hadden. Nu had geen van haar kinderen haar meer noodig, zelfs de ongetrouwd gebleven Louise niet, pleegzuster ergens ver in Friesland. Simon had haar getelegrafeerd en Louise had teruggeseind: - Kom zoo gauw mogelijk. Brief volgt. Waarom was zij niet onmiddellijk naar haar moeder toegesneld, naar de oude zieke stervende moeder, in plaats van te blijven, - nog maar één dagje, beste papa, een operatie op leven en dood, een interessant geval, een zieke die ik, toen uw telegram kwam, waarlijk onmogelijk kon verlaten. Ja, nu kon Louise met elken trein verwacht worden. Misschien stond Simon vóor het coquet stationsgebouwtje reikhalzend uit te kijken naar den altijd te laten trein. Och! was hij maar bij haar gebleven om haar al het jaren lang opgekropte levenswee te laten uitsnikken aan zijn schouder. Dat was Liesbeth oneindig liever geweest. Louise zou den weg wel vinden. Louise kon zich best alleen redden, zij had geen welkomstgroet van haar vader verdiend. En hij, die zich altijd zoo barsch en onverzoenlijk over Louise had uitgelaten, verheugde zich nu het meest over haar komst. Dat was nu het logisch denken dat de man als zijn uitsluitend voorrecht beschouwde! Of was het bijzijn van zijn dochter hem een uitkomst, omdat hij op háár schouders zijn verantwoordelijkheid kon afschudden? Ja, dat was het waarschijnlijkste. En als zij samen straks zouden binnenkomen, Simon en Louise, zou zij dan blij zijn? Een groote bitterheid kwam in haar op. Neen, haar hart was schatrijk geweest, maar zij had zóó mild haar liefde gegeven zonder de wederliefde, waarop zij recht had, te ontvangen, dat haar hart nu arm en uitgeput was. En dit, veel meer dan ziekte en ouderdom, scheen haar een zeker teeken van den naderenden dood. Zij voelde niets meer voor de dochter die haar verlaten had toen zij haar tot steun en troost had kunnen verstrekken; zij voelde niets meer voor den man wien zij een trouwe slavin was geweest van den huwelijksdag tot het laatste uur. Als een afgeleefde hond, die, blind en schurftig, in een hoek kruipt om eenzaam te sterven, lieten zij haar aan haar lot over. Zij had hun niets meer te zeggen, zij hadden haar nooit liefgehad. Zij lag stil naar den muur gewend. De bloedroode bouquetten op het gele behang begonnen haar te wemelen voor de oogen, die ze angstig toekneep, vreezend een nieuwe duizeling. Zij verwonderde zich over de helderheid van haar denken, zij kon zich niet voorstellen dat zij binnenkort niet meer denken zou. En toch was zij er wat de menschen noemen slecht aan toe: zij kon niet meer naar huis en de dokter had zoo luid met de pleegzuster over haar naderend einde gefluisterd, dat haar geen enkel woord was ontgaan. Maar zij {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangde niet nog een poosje te leven. Zij was nu zoo los van het leven, zij zou er zich toch niet meer aan kunnen hechten - en zou dat ook wel wijs en wel de moeite waard zijn? Zij verlangde niet eens naar de kinderen, die zoo hoopvol en blijmoedig het warme nestje van haar zorgende moederliefde hadden verlaten voor vreemde werelddeelen. Och! kinderen loonen gewoonlijk met ondank de moeder, wie zij al onbewust een symbolischen voorsmaak van haar lijden geven door de verscheurende barenssmart. En zij had altijd wel geweten dat de moeder moet leven voor het kind, niet het kind voor de moeder. Niet lichtzinnig, als speelpopjes, om op te sieren en mee te pronken, had ze ooit haar kinderen beschouwd, maar als haar toevertrouwde panden, voor wie zij aansprakelijk was gesteld. Neen, niet tegen de kinderen, zelfs niet tegen Louise, die haar zoo innig door haar liefdeloos heengaan uit huis had gekrenkt, tegen den ondankbaren echtgenoot kantte zich haar vijandelijkheid. Met matte stem vroeg zij om drinken; haar mond was weer zoo koortsig heet en haar lippen als perkament. En meteen vroeg zij hoe laat het was. Er werd geklopt. Een telegram voor Simon. Liesbeth trok het couvert uit de aarzelende hand der verpleegster, scheurde het open en las: ‘Aansluiting gemist. Kom van avond. Afhalen onnoodig. Louise.’ Een pijnkramp vertrok het gezicht der verlaten zieke, balde haar gezwollen handen op het gore grove laken, perste tranen in haar doffe oogen en dreef bloed in haar suizend hoofd. Maar zij weerde het druppelfleschje af, waaruit de verpleegster haar troost voor de teleurstelling wou schenken. - 't Is niets, 't is al over, herhaalde ze een keer of drie. De verpleegster zette gelaten het fleschje weer neer, schommelde meewarig het vlasblond appelrood hoofd en ging weer aan haar haakwerk. Liesbeth kampte hijgend om zelfbeheersching. Hoe kon Louise nu toch de aansluiting gemist hebben? Uitstel na uitstel; 't was meer dan nonchalant, het was misdadig-harteloos. Maar weldra was zij weer stoïsch-kalm. Haar altijd onderdrukt gevoel van eigenwaarde zette zich schrap tegenover de nieuwe krenking. Gaf Louise zóó weinig om haar moeder, goed, zij, Liesbeth, gaf ook niets meer om haar kind. Liefst wou zij maar dood zijn als Louise kwam. En zij stelde zich voor hoe Louise dan, schreiend van wroeging, haar lijk met kussen en tranen zou trachten te verwarmen en een blijvend verwijt lezen in de nog open moederoogen die over haar wegblijven hadden geweend. Toen kwam een wraakgedachte in haar op. De dood kon zich nog zoo lang laten wachten. Als zij hem riep? Zelfmoord kon het niet heeten: haar leven was ten einde, zij had niets meer te doen, zij zou toch sterven binnenkort, haar dagen, haar uren waren geteld. En het middel had zij bij de hand. Als zij die volle flesch chloraal leegdronk, die de apotheker van morgen voor Simon had gezonden. Zonder afschuwelijken doodsstrijd, zonder benauwend gejammer om haar sterfbed, zou zij rustig inslapen voor goed. Noch haar man, noch haar kind mocht haar levend wederzien. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Het plan was gauw genoeg gerijpt, het voorwendsel om de pleegzuster te verwijderen, gemakkelijk genoeg gevonden. Zij riep haar en vroeg of zij haar een genoegen wou doen: een mooie bouquet rozen gaan koopen als welkomstgroet voor haar dochter. Neen, de verpleegster zou het liever aan een dienstbode opdragen; zij mocht Mevrouw niet alleen laten. - Maar zoo'n meid had geen smaak; de pleegzuster moest zelve de mooiste soorten uitzoeken in de rozenkweekerij en den tuinman op de handen kijken, dat hij de stengels lang afsneed. De zuster grinnikte gevleid, maar zij zou wachten tot Mijnheer terug was. Ontmoedigd gaf Liesbeth het op, - voorloopig. Vannacht, als alles rustte, zou ze uit de alcoof waar Simon sliep, de flesch chloraal gaan halen. Nu was het onmogelijk; trouw aan haar plicht, zat de zuster te haken. Zij werd er voor betaald om bij Mevrouw te zitten; nu bleef zij ook zitten en liet zij zich niet wegsturen. En Simon bleef maar uit. Dan was hij ook niet aan het zoo nabije station. Al lang had Liesbeth de laatste hôtel-omnibusjes en rijtuigen, met badgasten volgepakt en met koffers beladen, hooren voorbijratelen in de nu weer stil geworden straat. Dan was hij zeker in de Kurgarten, waar hij rondslenterde, driemaal daags, van de eerste tot de laatste noot der banaal lawaaierige paardenspellemuziek, ter opvroolijking der lamlendig voortdrentelende zieken ten beste gegeven. En zij zag hem zijn uitgeteerd kromgebogen lichaam voortslepen onder de hooge boomen van het oude slotpark, methodisch langzaam kleine slokjes van het vunzig smakende bronwater slurpend uit zijn rood glas met vergulden rand. Hoe geduldig had zij den altijd klagenden kleinzeerigen egoïst opgepast bij elke ongesteldheid! Hoe zelfverloochenend had zij, op haar ouden dag en al lijdend aan de ziekte, die haar nu naar het graf sleepte, haar man vergezeld naar de badplaats, waar hij verlenging van zijn leven, herstel van zijn door ouderdom gesloopt lichaam kwam zoeken. En had hij ooit in de zwaarste beproevingen van haar vrouwe- en moederleven: de geboorte en de ziekten der kinderen ter bevrediging van zijn lusten verwekt, zijn trouwe gezellin bijgestaan, met liefde en dank en medelijden getroost? Bevend, maar niet voor haar, had hij kalmeerende poeiertjes geslikt, terwijl zij den onafwijsbaren bitteren drinkbeker moest ledigen. En nu wandelde hij genoegelijk in de groene schemering der statige lanen, verstrooiing vindend in muziek en praatjes met kennissen. En zijn geweten dreef hem niet naar de zonnige pensionkamer, waar zijn vrouw streed haar laatsten strijd. Onwillig om zijn groet te beantwoorden, hield zij zich slapend toen hij binnen kwam. Maar door de halfgesloten oogleden tuurde zij naar zijn stuursch antipathiek gezicht. En zij verwonderde er zich over dat zij zich zoo argeloos had laten inpalmen door zijn liefdebetuigingen, toen hij misschien wel enkel om haar geld, de ouderlooze twintigjarige het hof had gemaakt. Zijn geleerdheid, waarmee hij het onervaren meisje zóó handig had overbluft dat zij een superieuren geest in hem meende te ontdekken, boezemde haar al spoedig {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} geen ontzag meer in. Zij voelde zich zedelijk zijn meerdere en, ondanks de nederigheid van haar positie als vrouw van een wel knap en ijverig, maar met recht onberoemd man, gebleven in den stijf-burgerlijken kring waarin Simon tehuis behoorde, uitsluitend huisvrouw en moeder, zonder wereldschheid, was er een heimelijke hoogmoed in haar hart geslopen. Tegenover het armzalig-verschrompelde zieltje van den man wiens mindere zij was volgens wet en maatschappij, kwam haar groote, door veel lijden verwijde ziel zoo mooi uit. Daarin had haar verborgen trots altijd een bitterzoeten troost geput. Maar was die hoogmoed goed geweest? Druk gefluister van de verpleegster met Simon leidde haar gedachten even af. Zij spande zich in om te luisteren en daar Simons begin van doofheid een soort van comedie-gefluister noodzakelijk maakte, hoorde Liesbeth dat de verpleegster slechte gevolgen van het wachten op Louise en het weerzien vreesde, als de zieke niet eerst eenige uren sliep. Liesbeth was te moe om de weldadige rust die de pleegzuster haar in den vorm van een slaapdrank aanbood, te weigeren. Maar tobben over het verlies van een paar van haar laatste levensuren, zóó kostbaar, omdat zij nog zooveel te overpeinzen had, hield nog een poos de werking van het slaapmiddel tegen. Toch viel zij eindelijk in een lichte sluimering, die misschien wel haar laatste slaap zou zijn, vóór den eeuwigen slaap waaruit zij ontwaken zou - waar? - of nooit? Toen zij wakker werd, scheen de ondergaande zon rood in de kamer. De bloemen op het behang leken bloedbouquetten. In een grofglazen vaas op tafel prijkten de rozen, die de verpleegster was gaan koopen, terwijl Liesbeth zoo rustig sliep, onder de hoede van Simon, hoewel hij het griezelig vond om met de zieke alleen te zijn. Zij voelde zich verkwikt door den slaap en door de zachte avondkoelte, die reine berglucht waaierde om haar hoofd. Louise zou nu wel aanstonds komen. Zij zou haar zonder verwijt ontvangen en zegenend afscheid van haar nemen. En van Simon moest zij ook scheiden zonder vijandelijk gevoel. Toen Louise kwam, rood van verkropte tranen en haar moeder hard opgewekt moed en hoop insprak, zag de stervende haar aan met een plechtigen blik, die haar het hoofd deed buigen en verstommen. De overbodig geworden pleegzuster vertrok om de dochter, die haar zou vervangen en waken, niet te storen. Zij zou den volgenden morgen vroeg komen hooren hoe de nacht was geweest. Liesbeth dankte haar voor haar zorgen en drukte zwak haar roode hand, met berouw over haar antipathie. Een verheven stemming was over de stervende gekomen. Hoe had zij kunnen haten? - zij begreep het niet meer. Hoe had ze aan zelfmoord kunnen denken? - Moest zij integendeel God niet danken voor elk uur louterend lijden meer? Had zij zoo zondig willen sterven? Was zij dan rein genoeg om de eeuwigheid in te gaan? Verzoenend wenkte zij Simon en Louise, die elkaar onthutst aankeken, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} verschrikt over de verandering van haar gezicht. Vergevend, zegenend, met zachte woorden, zonder wrok, nam zij afscheid van man en kind. Toen voelde zij zich heel licht worden en opzweven al hooger en hooger, als door teedere geesten beschermend gedragen boven het zwarte leven uit. Ver en klein zag zij Simon en Louise snikkend en gebogen over haar bed. Maar niets van de aarde kon haar meer deren. Zij zag haar leven als een zware grauwe sluier, die nu rafelde tot doorzichtig rag en langzaam wegtrok als een nevel. Daarachter schemerde al het licht. En zij voelde dat niets goed was geweest in haar aardsch bestaan dan juist het lijden, waarover zij zich nog zooeven klein-menschelijk geërgerd had. Zij had het groote doel bereikt, het eenig ware doel van het leven: de dood. Een zachte vredeglimlach kwam over haar verzaligd aanschijn. De geur der rozen in de kamer smolt samen met nog veel subtieler geuren, of er hemelaroom door de open vensters binnenkwam. En geheimzinnig ruischgeluid als van groote vleugels zwol aan en smolt samen met het koel-weemoedig ruischen van verre oude hooge boomen. Zij lag heel stil, berustend, wachtend.... Tot zij niet meer de rozen rook, die op de tafel bloeiden, maar enkel nog, ál nader en ál sterker, de rozen van de Eeuwigheid. Tot zij niet meer de boomen hoorde ruischen, maar enkel nog, ál nader en ál sterker, de vleugels der geesten van de Eeuwigheid. Tot zij niet meer haar lijdend lichaam voelde, maar enkel haar bevrijde ziel, ópzwevend naar de Eeuwigheid. Tot zij niet meer de bitterheid des levens proefde, maar den zoeten vrede van de Eeuwigheid. Tot zij niet meer den zwaren grijzen sluier zag, die haar het ware Zijn had verborgen, maar het loutere licht waarin haar ellendig bestaan zich ging oplossen in reine extase van geluk, het louter licht van de Eeuwigheid. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Reisherinneringen: een kijkje in West-Afrika. Door G. Bloch. I. In November 1896 maakten mijne zaken een overhaaste reis naar Fransch-Soedan noodig. Tot voorbereiding werd mij weinig tijds gelaten. Ik informeerde te Parijs en 't bleek de eenvoudigste zaak te zijn: per spoor van Amsterdam naar Marseille, van Marseille per boot naar Dakar, vandaar per spoor tot St. Louis, en van deze plaats per boot weer naar Kayes, de hoofdplaats van Soedan. Men verheelde mij niet, dat het klimaat geringe kans laat, vrij van koortsen te blijven, dat dysenterie in het land mijner bestemming een alledaagsch verschijnsel is, zonnesteken en leverziekte er zeer frekent zijn, de hitte er zóó hevig is en het zand zóó brandend als men van een rechtgeaarde woestijn maar verlangen kan, in 't kort: men liet niets ongemeld, wat kon strekken om mij moed te geven. Mijn toilet zou behooren te bestaan uit een drill pakje over een flanellen hemd en een helm - wit het een en het ander -, en een flanellen gordel mocht niet vergeten. Een gekleed pak met toebehooren zou nuttig blijken voor mogelijke audienties bij plaatselijke autoriteiten, ofschoon - zoo zei men mij - het geen gewoonte was er zich eerder in te steken dan in de antichambre dier autoriteiten vóór en er zich later van te ontdoen dan ter zelfde plaatse ná de recepties. Negers zouden, als wandelende garderobes, ter hulpe beschikbaar zijn. Een goede revolver met toebehooren en, ging de reis verder dan Kayes, vaardigheid in 't paardrijden waren onmisbaar. Op het laatste na (waarzonder ik de reis waagde) verschafte mij een Amsterdamsch uitruster al deze zaken ‘speciaal voor het doel der reis’ met veel zelfvertrouwen. Hij liet niet na, er veel bij te voegen, dat alsmede onmisbaar zou blijken, zooals grisperle handschoenen, witte dassen, gele schoenen en tutti quanti. Ik kreeg een verzameling om te Scheveningen furore mee te maken, maar de uitruster legde het volle gewicht zijner ‘jarenlange ondervinding’ tegen mijn bescheiden protesten en mij bleef niets over dan te berusten. Gevaren, die ver liggen, maken weinig indruk, mijn vonkelnieuwe hutkoffers gaven een goeden dunk van hunnen inhoud, de Parijsche ochtendtrein zag er niet geduchter uit dan de erover staande trein naar Zaandam en zoo reisde ik onder mooi herfstweer vol goeden moed af. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Parijs was het koud en mistig. De verzorging mijner bagage eischte veel meer tijd dan bij een goede regeling noodig zou zijn. De Fransche spoorwegmaatschappijen schijnen weinig aan samenwerking te doen, want geen der betrokken ambtenaren durfde mij te verzekeren, dat mijne koffers tijdig te Marseille zouden arriveeren, indien ik ze niet meenam naar mijn hotel. Ik dacht namelijk één dag in Parijs over te blijven. Onderweg naar mijn rijtuig werd ik aangehouden door een beleefden heer, die achtereenvolgens in alle Europeesche talen aanbood mij een goed hotel te bezorgen. Ik betuigde dien heer mijn spijt, omdat ik reeds een hotel had gekozen, waarop hij, even genoegelijk alsof zijn zending volkomen gelukt was, {== afbeelding Tivaouane (zie bladz. 46). ==} {>>afbeelding<<} mij in het rijtuig hielp, den koetsier op het hart drukte mij niet verkeerd te rijden, kortom, zich zóó zorgvol betoonde, dat ik, getroffen, hem twee sous ter hand stelde vóórdat ik van hem scheidde. Na een kort oponthoud in mijn hotel ging ik dineeren. Een welsprekend opschrift: Diners français op den boulevard lokte mij uit tot een proef. Ik betaalde vier-en-een-halven frank aan een vriendelijke dame, die mij voor die som een goeden maaltijd beloofde en plaatste mij in een klein zaaltje naast een gezelschap van burgerlieden, dat zich haastte mij uit te lachen. Daar mijn eetlust daar niet onder leed, droeg ik dien lieden deswege geen kwaad hart toe. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee kellners bedienden mij, benevens een bottelier. Parijsche kellners in Parijsche eethuizen boezemen vertrouwen in. Zooals ernstige menschen een ernstige zaak bespreken, zoo beraadslagen zij met u over het menu van uwen maaltijd. Zij doen u voorstellen, gij wilt ze amendeeren, maar zij overtuigen u en gij vindt ten slotte, dat zij beter weten wat u smaakt dan gij zelf. Het glanspunt van zulk een Parijsch diner schijnt te zijn, als de voorsnijder tot u komt om den roastbeef te dienen. Plechtig rijdt hij zijn wagentje aan, dat onder een blinkenden stolp een reusachtig stuk gebraad draagt; - plechtig licht hij den stolp op en plechtig met iets kokets bedient hij u. Maar plechtig en ernstig beide is de bottelier. Hij versmaadt het serviele gala, het werkmansvoorschoot heeft hij zich voorgebonden, doch niets evenaart in ernst en deftigheid de wijze, waarop hij u een wijn komt aanraden na de vraag: Et comme vin, monsieur....?, u dien wijn ontkurkt en toeschenkt en onder den indruk daarvan vindt gij zijn voorschoot, zijn bakkebaarden in den stijl. De koffie nam ik aan den boulevard bij Pousset. Een dichte stoet schuifelde langs mijn tafeltje als een donker diorama en daartusschen glinsterden de lichtjes van den boulevard, de omnibussen, de fiacres, de winkels aan de overzijde. Nu en dan scheurde zich uit het gedrang een camelot los, die speelgoed aanbood of een doekspeld of een aardigheid op den czaar, die pas te Parijs geweest was, met lange reden en dringende om toch in elk geval eens te kijken. Courantenverkoopers ventten, eentonig schreeuwend, le Soir. Om mij heen was gonzend gebabbel. Aan één tafeltje praatte druk en luid een Belg over politiek, schimpend op zijn land. Een scherp-gebocheld man van een jaar of vijf en dertig, een magere, intelligente kop van spottende expressie, een geheel leven vol ondeugd en teleurstelling en smart, kwam op mij toe. Moeilijk spannend omvatte zijn eene arm de portefeuille en, lachend onder den flambard, met dien spottenden expressie-vollen lach, vroeg hij mij hem toe te staan, mijn portret te maken op de plaats, nu dadelijk. En na mijn afwijzing, steeds beleefd, ging hij naar een ander tafeltje en naar een ander, en altijd met dien spotlach vol expressie van lijden, die mij nog voor den geest bleef lang nadat ik in mijn hotel was teruggekeerd. Den volgenden dag had ik eenige boodschappen te doen en 's middags nam ik een rijtuig om wat van de stad te zien. 't Was toen mooi weer, op de boulevards was het druk, de prettige volte van een publiek van wandelaars en kijkers. De gevels rijden massaal en, met hun gouden letters, mondain, in het schelle zonlicht en middenop gleden vlug de fiacres over het hout der bestrating. Ik stapte af bij het Louvre. De zalen waren vol wandelaars, het gewone museumpubliek, vreemdelingen met Baedekers, families van bourgeois uit de provincie. In de schilderijenzalen waren veel copiïsten bezig. De veelheid belette mij iets nauwkeurig te bekijken, maar in een groote zaal trof mij onder de verwarrende profusie van schilderijen als een openbaring, als iets dat men niet zou kunnen niet-zien, een mansportret door Rembrandt. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In den killen mistigen ochtend reed ik naar de Gare de Lyon door grauwe straatjes, die door gebrek aan ieder kenmerk zich kenmerkten. Ouvrières, meest in 't zwart met witte voorschoten gekleed en blootshoofds, werklieden met een cigaret tusschen de lippen, karren met zonderlinge bespanningen, vulden deze achterstraten. Het uitzicht uit mijn portierraampje verwijdde zich even op de Place de la République, waar de groote magazijnen op de hoekpunten hun kleurig reclame-gedoe elkander toeschreeuwden over de perspectieven der roezige straten en de ruimte, hier en daar met menschjes bestippeld, van het groote plein heen. En toen groeide het uitzicht weer dicht binnen de nauwe straten met winkeltje na winkeltje, zwart-bruine vlakken op de grauwe gevels. De rapide naar Marseille was overvol. Naast mij bereidde een medereiziger mij een patriottisch emotietje door terstond een ‘Nieuwen Rotterdammer’ te ontvouwen. Het was een arts, die naar Deli ging en ook te Marseille zou embarkeeren. Over mij zat een Engelsche dame van een voornaam uiterlijk, geheel in bont begraven en die hare beenen moeilijk scheen te kunnen beheerschen, zoodat zij zich herhaaldelijk (in 't Fransch) bij mij moest verontschuldigen. Haar man zat op de zelfde bank en tusschen en boven hen, evenals in 't bagagerek aan mijn kant, was alle ruimte door hunne tallooze valiezen, van de meest verschillende vormen, opgevuld. Die man was een karikatuur van Engelsche arrogantie. Zijn gezicht was dat van een café-chantant-komiek, baardeloos, rood, puistig, en hij ontzag zich niet, zonder een woord te spreken, portieren te openen en niet weer te sluiten, zijn beenen over de doorloopruimte heen op onze zittingen te leggen, met soortgelijke snuiters uit andere compartimenten onder urenlange praatjes de zijgang te versperren, herhaaldelijk in zijn tallooze bagage te wroeten, kortom, alles wat maar denkbaar was te doen tot last van zijn medereizigers en op eene wijze alsof die reizigers niet bestonden. De trein was vol van deze lieden, als idiote trekvogels naar 't zuiden reizende, om daar de schoone lente te bezoedelen met de grauwe maskerade van hun mondain bestaan. Jammer dat deze gedachten moesten vallen en als bittere droppels zich uitrimpelen in de aangenaamheid van den tocht. De weg gaat door Frankrijk's bloeiendste landouwen, boomgaarden afwisselend met bouwland, met het prettig geaccidenteerde van een heuvelland, - vriendelijke dorpen afwisselend met antieke steden. Maar nu was alle belangstelling voor het water, want de Rhône en de Saone waren buiten hare oevers getreden en vér zilverde het heen aan weerszijden van den weg. Te Lyon was het reeds donker en het schoonste gedeelte van het traject kon ik niet genieten. De uitstekende restauratie-dienst in deze treinen breekt aangenaam den langen duur der reis, van 's ochtends acht tot 's avonds elf. Als een geschenk van de zee aan den hemel, in de wazige paars-roze tinten van een berghelling in 't voorjaar, rijst uit de wiegelende groenige golf van Lyon, als leunend tegen de buiging van den azuren toog, in zachte glooiing, Marseille. En een lage bergreeks gaat er te weerskanten van uit, zijn haven {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} besluitende als in een omhelzing van liefde. En over de bergen liggen de wazige paarse tinten en zij maken er de kronkelende vale wegen met de vierkante silhouetten der witte landhuizen tegen het donkere groen der cypressen tot een droom van zachte, onbepaalde kleuren. Van de haven - la Joliette - waar eene heerlijke Byzantijnsche kathedraal, uit gekleurd marmer opgebouwd, rust op eene breed terras, - leidt de fraaie Cannebière rechtstreeks tot in het hart der stad. Deze Cannebière is een boulevard, met mooie boomen beplant, en de hartader van het verkeer. Maar ook de Cours de Belsace, die in de richting van Aix loopt en eveneens mooie boomen heeft, is vol drukte en de Rue de St. Ferréol is een soort van Kalverstraat. Naar de grenzen der stad (aan de landzijde) heen is een rijkdom van schilderachtige kijkjes; nauwe stegen, die stijl oploopen, vol schel zonlicht op het vuil-geel der huizen en afgesloten door een stuk hemelblauw, - en ook aan de binnenhaven is een kleurig buurtje, een waar doolhof van straatjes en steegjes, waar men moet dalen en klimmen en waar - over de onderdeuren van groentenhuizen, mosselenwinkels en taveernen - bontgekleede meiden scherp afteekenen tegen het morsig bruin. De populaire schoonheid van Marseille heeft zijn glanspunt in het z.g. Chateau d'eau. Het is een museum van natuurlijke historie, tegen een heuveltje aangebouwd in een halfrond, van uit welks midden waterwerken naar beneden klateren. Van beneden gezien lijkt het niet meer dan een galerij, waarvan het hoofdgebouw weggelaten is, maar het geheel sluit zich aardig aan bij een er op uitloopende allee. Achter het museum is een zoölogische tuin, die van den top van het heuveltje naar beneden leidt. De hoogste top van de bergen, aan welker voet de stad ligt, wordt gekroond door een kerk van notre dame de la garde, waarheen een lift voert en vanwaar men een mooi uitzicht heeft. Ik vond geen gelegenheid er heen te gaan. De dag na mijn aankomst was een Zondag en de straten waren toen vol van een echt burgerlijk-europeesch zondagspubliek, dat niets schilderachtigs had. Maar een echt schilderachtig volkje vond ik in de Rue d'Aix, waar aan ruw getimmerde tafels de werklieden - mannen zag ik er meestal en weinig vrouwen - hun potje wijn zaten te drinken in de teekenachtige nonchalance van zuidelijke kleederdracht. De avond bracht mij in de buitenwijk, waar de ‘zalen voor partijen en bals’ gevonden worden en overal was er feest, maar het was er het gewone gedoe van burgermeisjes in 't wit en 't hemelsblauw, die binnen werden geleid door burgerheertjes, houterig in hun ongewoon gala, opgeblazen met hunne insignes van bestuur van timmerliedenvereeniging of tooneelclub, juist als op een Zondagavond in Maison Stroucken. Een weelde van typische schoonheid was er den volgenden dag onder de breed welvende sycomoren van den Cours de Belsace, waar het volk warwoelde langs de stalletjes van Middellandsche zee-visch, roggen en tonijnen, en coquillages; echt zuidelijk de tanige vrouwengezichten met de fluweelen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} donkerten van oogen onder de zwarte hoofddoeken en de woeste koppen van Italiaansche werklui, onder de grauwe flambards, forsch op de fijne, bruinige nekken. De taal hier was het zoet-klinkende Provençaalsch, taal van hartstocht, aangevuld door driftige gebaren. Het was als een ruzig kluwen. En door de menigte braken ruw-lijnige camions, grijs bemodderd, dragend groote blokken zandsteen, achter forsche, bruine, kleurig getuigde paarden. 's Ochtends was ik het eerst mijn boot gaan kijken, de Notre Dame de Salut, een 2500-tons breed gebouwd stoomschip, niet al te luxueus ingericht. Het was niet een van de gewone booten der lijn, maar voor deze reis door de Société générale de transports maritimes à vapeur gehuurd, daar de aan {== afbeelding St. Louis (zie bladz. 46). ==} {>>afbeelding<<} de beurt zijnde eigen boot in reparatie was. De N.D. de Salut is het eigendom van paters Jezuiten en dient in den regel voor pelgrimreizen naar Palestina. De religieuze bestemming van het schip bleek uit de aanwezigheid aan boord van een kapel, die de plaats innam, waar anders een fumoir zou geweest zijn. De boot kwam met tusschendeks-passagiers van Napels en het eindpunt der reis zou Buenos-Ayres zijn. Toen ik aan boord kwam, was aller aandacht en dienst voor een paar paters, die het schip kwamen inspecteeren, forsche mannen, schoon, met hunne lange baarden en trekken vol zuidelijke levendigheid, in de zwarte gewaden, mannen van heerschzucht en geloof, van wie men kon verwachten, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij gereed zouden zijn om een ander Amerika te gaan onderwerpen en bekeeren tot meerdere glorie hunner kerk. Op zoek naar mijn boot had ik een tram aangehouden, die mij scheen in de juiste richting te gaan. Ik vroeg of ik daarmee ter rechte plaats zou komen en een der passagiers zei mij toen, dat hij toevallig ook naar de N.D. de Salut moest en dat ik met hem mee kon gaan. Hij bezocht alle booten, kende alle kapiteins, alle officieren, wist alles van alle schepen. Ik was een Hollander, dat hoorde hij aan 't accent. Hij had vrienden in Holland, aan de Rottèrdaams Lloyd, hij sprak Hollandsch: gotvérdôme. De N.D. de Salut, een uitstekend schip, de kapitein een charmant man, maar van 't houtje, natuurlijk, op een schip van priesters. Hij had er een horreur van, van alles wat godsdienst is. Hij was athée, ‘mon jeune ami, il n'y a que ça de vrai.’ We kwamen in de buurt van het bassin du nord, waar de meeste mailbooten liggen. Daar kende monsieur Bobin ieder, den minsten werkman, den douanier, de havenpolitie. ‘Ici tout le monde me connait.’ Wat hij dan deed voor den kost? Hij was peintre-artiste en had zijn klanten onder de scheepsofficieren. Nu moest hij den kaptein der N.D. de Salut het portret van zijn overleden broer brengen, een priester. Aan boord haalde mijn zonderlinge gezel, die overigens een aangenaam, goed-rond uiterlijk had, inderdaad een crayon-portret voor den dag, waarover hij met den kaptein een conversatie had. ‘Vons n'avez pas vu comment il était touché. Ah, c'est un charmant homme, ce n'est pas lui qui ne me payera pas mon prix.’ Afdingen, daar kwam hij niet in. Je hebt van die lui, die je portret niet mooi vinden en er dat op aan te merken hebben en dat, 't is wel goed, maar..... En dan draait het er altijd op uit, dat de prijs..... ja, ziet u..... Ha, ha, ha, ha, dat had hij eens zoo'n bourgeois, zoo'n épicier goed afgeleerd. Het was weer het oude liedje. En wat deed hij. Hij nam het portret en sloeg den man er mee op zijn kop, dat zijn hoofd er door kwam. ‘Et alors vous auriez du voir cette figure ahurie; c'était tordant. Ça m'a payé mille fois mon portrait.’ Wij zouden met een roeiboot naar de stad teruggaan en dan zou hij mij eens laten dejeuneeren. Hij had zoo zijn eigen adressen: uitstekend en.... goedkoop. Waarom moet je de groote restaurateurs rijk maken. Hij gooide den jolleman een muntstuk toe, wat dezen onvoldoende toescheen. Monsieur Bobin nam het dadelijk terug en ging den man uitschelden. Hij duldde niet, dat zoo'n kerel hem condities stelde, wat hij betaalde was goed. Bij een volgenden roeier ging het gelukkig zonder moeielijkheden. Onderweg op ons watertochtje groette de schilder naar links en rechts, luidkeels roepend, de officieren op de schepen, die wij passeerden. De aangeprezen restauratie lag in de Rue de la République, een lange straat, die bij de haven begint als de Damstraat en achteraan verarmelijkt tot een Czaar Peterstraat. In dat achterste gedeelte traden wij in een eenvoudig, maar uiterst zindelijk ingericht eethuis. 's Schilders eerste vraag daar {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} was naar raviolets, maar de waard, een jonge man, zei, dat ze uitverkocht waren, wegens den Zondag. Monsieur Bobin betoonde zich wanhopend en beklaagde mij. De raviolets van.... waren eenvoudig goddelijk. Er kwamen kinderen binnen, om het een of ander te halen; de schilder gekscheerde met ze of hij ze al jaren gekend had. Hij was vertrouwelijk met den waard, met diens vrouw, met den knecht, met een of twee medegasten. Hij hoopte, dat men hem nu eens tevreden zou stellen. Hij wou een lucullus-maal. Hij had het huis bij zijn jongen vriend aanbevolen en hij vertrouwde, dat men hem niet zou beschamen. Ik betaalde na afloop voor beiden, na een bescheiden protest van monsieur Bobin, die aarzelend een goudstukje vertoonde. Maar hij verwachtte mij daar weer morgen op 't zelfde uur en dan zou hij schitterend revancheeren, zooals hij dat alleen kon. Behoef ik nog hierbij te voegen, dat mijn schilder den volgenden dag niet op 't rendez-vous was, en dat de waard, zijn knecht, zijn vrouw toen verklaarden hem gisteren voor 't eerst in hun leven te hebben gezien? Een roeitochtje door Marseille's haven loont zeer de moeite. Het schenkt een krachtigen indruk van levendigen handel. Stug rijen de zeestoombooten, kanalen vormend, waarin veel beweeg van havenbootjes en roeivaartuigen. Indrukwekkend zijn de prachtige stoomers der Messageries Maritimes. De nieuwste, de Ville de la Ciotat, zou dien dag vertrekken en mijn reisgenoot, den dokter voor Deli, meevoeren. Een reusachtig hoofd strekt zijn door kanteelen gekartelde lijnen ver in zee uit, wijzend naar 't Chateau d'If, dat vaag grijst tegen den groenig-blauwen gezichtseinder. De kleinere kustvaartuigen schieten hun druk lijnen-gewar op langs de kade, waar de jollemannen en andere zeelui rondslenteren met trage bewegingen van ruw sans-gêne. Ofschoon 't November was, kon men 's avonds van mijn aankomst te Marseille zonder overjas voor de café's zitten, doch reeds den volgenden dag was het er guur, door een opgekomen mistral en ofschoon de zon nog vrij krachtig was. 's Avonds zijn de straten vrijwel leeg, maar eenige groote café's zijn tot zeer laat bezet met een zeer gemengd publiek. In een paar bestaat het hoofdzakelijk uit de demi monde, die haar verblijf afwisselend hier en in de badplaatsen der Riviera houdt. De mistral duurde voort tot op den dag van mijn vertrek, dat tegen elf uur 's ochtends was geannonceerd. Naar 't voorschrift zorgde ik een uur voor 't vertrek aan boord te zijn, waar een overvloedig dejeuner wachtte. Het voordek was overvol van landverhuizers, een armelijk maar kleurig en woest uitziend zootje van Napolitanen, Turken, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Syriërs, Malthezers. Het was een eindeloos geharrewar tusschen menschen met verkeerde papieren en de scheepsofficieren. Een Italiaansche vrouw, van een jaar of veertig, zwart met ruwe trekken van vergane schoonheid, donker gekleed, den rooden doek over 't hoofd, gilde luid uit hare klachten, met hartstochtelijk beweeg van armen, uitrukkend zich de haren, scheldend en smeekend beurtelings, wijl haar man om valsche papieren van boord was verwijderd. Nu wilde ook zij van 't schip en zij vocht en wrong met den officier, die koud-wreed lachte, om te kalmeeren en niet toegaf, ongevoelig, door 't gewone van 't geval, voor de tragiek: die vrouw nu alleen moetende vertrekken naar 't vreemde land, om een fout misschien van een naam of zoo iets. Het vertrek had eerst te ongeveer vier uur plaats. Langzamerhand begonnen de naastbijzijnde voorwerpen rond te draaien en toen drongen ze terug en óp rees er achter de schoone boog der stad, aangeleund tegen de bergen, in de wazige najaarskleuren. En steeds wijder werd de boog en waziger, tot ze opgelost was in de grauwe avondnevelen, die opstegen. De mistral was intusschen tot een storm geworden en toen ik afdaalde naar het salon om te dineeren, waren reeds bijna alle passagiers zeeziek en ook ik moest na het eerste bord soep mij haastig verwijderen. Ik was zoo lang mogelijk boven gebleven, om de zeeziekte te bestrijden en in de schemering liepen wij het dek op en neer: een magere Spaansche priester, een aardig chanteuzetje van Toulouse, dat naar Buenos-Ayres ging en ik. Met wankelende, groote passen liepen wij daar, tegen elkaar bonzend en moeilijk converseerend ter kennismaking. De priester zou reeds te Barcelona van boord gaan, op 't donkere dek scheen hij - in zijn fladderend zwart gewaad - als een kwade genius. Er was geen maan en rondom bulderden de golven in zwarte woeling. De storm nam voortdurend in hevigheid toe, totdat de morgen aanbrak, toen hij plotseling bedaarde. Den ganschen nacht slingerde het schip vreeselijk, zoodat ik moeite had te beletten, dat ik uit mijn couchette werd geworpen. De morgen vond ons in zicht van de Spaansche kust en te negen uur ankerden wij op de reede van Barcelona, na eenigen tijd langs de kust te hebben gestoomd, die door een laag gebergte wordt gevormd, aan welks voet wij de dorpjes onderscheiden konden. Het weer was toen prachtig geworden. Wij zouden tot 's namiddags blijven liggen en toen de geneeskundige dienst zijn onderzoek had verricht gingen de meeste passagiers dan ook aan wal, gebruik makende van de vele roeibooten, die zich kwamen aanbieden. Ik sloot mij aan bij een groepje van een vijftal Fransche jongelieden, die met mij te Dakar zouden debarkeeren, employés op handelskantoren in Senegal of Soedan, die van verlofreizen terugkeerden. Onze roeiboot bracht ons aan de aanlegplaats, een breede, doch slechts enkele treden hooge steenen trap aan een fraaie kade. Recht voor ons lag de hoofdstraat van Barcelona, breed, met platanen ter weerszijden, twee tramlijnen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} - de trams door muilezels getrokken - en druk verkeer van wandelaars. Links ligt een lange allee van dwergpalmen. Dadelijk kwamen donkerkleurige, leelijke oude vrouwen, als gitanas gekleed, met bedelgebaren aanbieden uit onze handen ons lot te voorspellen. Rijtuigen voerden ons door de voorname wijken der stad. In de diergaarde, die niet zeer belangrijk is, stapten wij af. In de buurt ligt een klein, doch rijkbegroeid park, met al de weelderigheid van zuidelijke vegetatie, een orgie van herfsttinten toen. De moderne straten, waardoor wij reden, zijn in een eigen stijl gebouwd, wat eentonig door het steeds weerkeerend motief, maar op zichzelf bevallig: breede erkers met een kleine buiging krachtig puilend uit het lichtgekleurde hardsteen, dat met solied à jour-steenhouwerswerk is versierd. Goedkoop prulwerk ontbreekt. Maar de straten zijn leeg, een ville morte, te groot uitliggend om het beetje drukte van een klein centrum. Dit heeft het cachet van een Fransche stad; alleen de dames, fiere gestalten met donkere oogen van hartstocht, zijn Spaansch, met de kanten sluiers van het hoofd naar achter afhangend en de meestal donkere gewaden. Hier en daar mannen met lage, breedgerande grijze hoeden en ruime zwarte mantels, rood gevoerd. Spaansch ook zijn de schooiersplunjes van de bediening der trams en de onsmakelijke trams zelven. Wij vertrokken eerst toen de avond reeds gevallen was. En welk een avond! Achter ons Barcelona, warrelend stofgoud op een grond van zacht verlicht diep blauw-zwart, gevat binnen de zonnen der havenbakens, die ons lange schijnsels nawierpen, vegend over de zee. En vooruit de reflex van de maan, een eindelooze uitrolling van blinkend zilver, met zwarte vegen er door, op het glanzend groen-zwart der golfwiegeling. Ter zijde altijd de Spaansche rotsen, zwart nu, met hier en daar het vriendelijk licht van een vuurtoren. Over alles de eeuwige sterrenhemel, die hier was als thuis en mijn gedachten daarheen voerde, als een band. En ons schip vorderde met regelmatig gebons van raderen, krachtig en rustig, als vol zelfvertrouwen. II. Mijn cabine aan boord had ik met niemand te deelen, ofschoon er plaats was voor twee couchettes (boven elkaar); twee bewoners zouden er veel inschikkelijkheid moeten betoonen om elkaar niet te hinderen. Er was electrisch licht en een vrij gemakkelijk ingericht toilet. Het salon had drie evenwijdig loopende tafels, waarvan hardnekkig slechts de buitenste gedekt werden voor de hoofdmaaltijden en de middelste voor koffie en thee. Daar de buitenste tafels langs de wanden liepen, was de helft der passagiers derhalve gedurende elken maaltijd gevangen, wat bij iederen maaltijd protesten uitlokte. Evenals op alle Fransche booten, was de dagver- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling deze: te zeven uur 's ochtends koffie en brood, te elf uur dejeuner - warme en koude schotels -, te vijf uur diner, te acht uur 's avonds slappe thee en beschuitjes. Daar nu gedurende de geheele reis het brood 's ochtends oudbakken, de dejeuners en diners minder overvloedig dan het prospectus der maatschappij aangeeft en de biscuits 's avonds zeer ordinair waren, mocht geacht worden, dat voldoende voor conversatie was gezorgd. Iedereen klaagde en, met kleine tusschenpoozen, den geheelen duur der reis door. Een magere, blonde dame, die naar Santos ging, wier man ‘in de koffie’ heette te zijn, doch die later bleek een artiste te wezen, sprak over niets dan over de voortreffelijkheid van Engelsche booten, waarmee ze vroeger den overtocht had gedaan. Zij had aan tafel haar plaats naast den kapitein, die steeds belangstellend luisterde. Een jonge Spaansche advokaat, elegant gekleed, die gebroken Fransch sprak en naar Teneriffe ging, klaagde als een slachtoffer. Naar hem luisterde de kapitein met blikken van medelijden. Een zekere heer Pierre, journalist en explorateur, naar 't heette, klaagde dreigend. Hij zou artikelen tegen de maatschappij schrijven. De kapitein hoorde toe met ontzag. Een dikke, zwarte doktersvrouw, met een heesch geluid en ruw-goedige mine, klaagde rumoerig goed-lachs. De kapitein lachte mee. Ieder klaagde, behalve een oude Spaansche heer en zijn jonge vrouw. Ze waren, met den advokaat, te Barcelona aan boord gekomen, zij klaagden niet, want ze spraken geen Fransch en niemand anders verstond Spaansch, maar hoe droevig zagen ze rond. En de kapitein ving hunne blikken op en knikte vertroostend terug. Zoo was deze kapitein als een levend klachtenboek en zoo geduldig als een papieren klachtenboek maar kan zijn. Doch het brood bleef oudbakken, de maaltijden onvoldoende, de beschuitjes minnetjes, de wijn slecht. Op de meergenoemde Spanjaarden na, waren alle eerste klas-passagiers Franschen en wel meerendeels uit het Zuiden, dat voor de koloniën in Afrika het hoofdcontingent levert. Deze lieden leefden aan boord in kleeding en manieren nogal ongegeneerd en op 't dek volkomen gemêleerd met de passagiers der lagere klassen. Van zorgvuldige kleeding was, noch op 't dek, noch in het salon sprake. De kapitein, een knap, forsch gebouwd man van een donker uitzicht, het gelaat fijn generfd door het zeeleven, was bijna de eenige die - robust in zijn uniform - er steeds correct uitzag. Hij sprak zacht, als een diplomaat, en, tusschen zijn klachtenboekfuncties in, hoofdzakelijk over een gemiste decoratie, waarop hij recht meende te hebben, omdat onder zijn commando de N.D. de Salut gediend had voor troepenvervoer naar Madagascar. Hij was jaloersch op die decoratie, die geschiedenis was blijkbaar de teleurstelling in zijn carrière geweest, zij obsedeerde hem. En zij, die in zijn nabijheid zaten, luisterden aandachtig, geflatteerd, dat de kapitein zoo spraakzaam met hen was. Dichtbij zat een handelsagent van Dakar, die eens naar New-York was geweest en nu in scheepsvictualiën handelde en zich in de oogen van den kapitein belangrijk poogde te maken door, waar hij de kans schoon zag, hem over schepen en kapiteins, die hij kende, te spreken. En zoo lieten deze lieden zich plichtmatig door elkander vervelen, de geheele {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} reis over, de een met zijn decoratie, de ander met zijn praatjes van ‘dat schip liep zooveel knoopen en die kapitein was altijd dronken.’ Aan het middengedeelte der tafel had de heer Pierre steeds het hoogste woord, brutaal overbluffend, met nu en dan een afgeronde phrase als geestigheid, de eenvoudige lieden, bij wie hij zich ingedrongen had, Dr. Guinaud en zijn vrouw. Hij had, zoo zei hij, een missie van het gouvernement te volbrengen, waaraan hij zou vastknoopen de behartiging van hem door een syndikaat van handelaren toevertrouwde belangen. Hij beweerde veel relaties in het leger te hebben, waarvan hij deel had uitgemaakt, totdat hij zijn ontslag had moeten nemen omdat hij een officier op zijn plaats had gezet. Hij zou mij tot Kayes vergezellen, waar hij vroeger meer geweest was, ook vanwege 't gouvernement. {== afbeelding Meisje der Woloffs. St. Louis (zie bladz. 51). ==} {>>afbeelding<<} Dr. Guinaud was een aangenaam, bescheiden oud heer, rijzig gezet, van een martiaal uitzicht, oud-officier van gezondheid der Infanterie de Marine, thans dokter aan den spoorweg Dakar - St. Louis. Hij was in Tonkin en Cochin-China geweest en aan den Congo. Mevrouw Guinaud, kort-dik, met sanguinisch-goedige trekken, een zinnelijk breeden mond, kleine zwarte oogen en een hoogroode gelaatskleur, was van een burgerlijke rumoerigheid, sprak luid, een weinig heesch. In hun gezelschap {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} reisde mevrouw Renard, de vrouw van een officier, die op last van het gouvernement een tocht dwars door Afrika maakte. Zij was te Dakar geboren en had de gewone tropisch-europeesche trekken en gelaatskleur. Zij reisde met haar kindje en een negerin als kindermeid. De familie Guinaud sprak niet met den heer Clair, den Dakar'schen handelsagent, omdat Dr. Guinaud in zeker gewichtig oogenblik mevrouw Clair in den steek gelaten had. Aan het ondereind der tafel zat de scheepsdokter, een vrij ploertig mannetje, dat altijd rookte en verdacht werd van zich aan 't gebruik van Pernod *) te buiten te gaan. Een paar handels-employés voltooiden het gezelschap. Het is tamelijk moeilijk, een geheelen dag aan boord door te brengen, zonder door een zijner medepassagiers te worden verveeld. Ik zou niet gaarne er op wedden, dat ik het zou kunnen ontgaan, indien ik niet de vrijheid had, tot eenig gewelddadig middel mijn toevlucht te nemen. Ik had mij eens laten ontvallen, dat ik deze reis in twee maanden uit en thuis dacht te doen. Dit was voldoende, om mij een behoorlijke dosis verveling te bezorgen voor ieder der negen dagen, die de zeereis duurde. Elke passagier toch vond nu vrijheid mij zijn meening over den duur mijner reis en over den waterstand in den Senegal te zeggen. En niet eenmaal, maar zoo dikwijls hij mij onder zijn bereik vond en niets anders te doen had en dus héél dikwijls. En het was onafwendbaar. Ik liep op het dek en daar kwam bijv. de scheepsdokter aan. Hij zoog een paar keeren dankbaar op zijn stompje pijp, spoog en ontplooide zijn rood, ordinair gelaat tot een lach. ‘Eh bén, Mr. B...., vous comptez toujours retourner en Janvier?’ ‘Ou à peu près, docteur, en Février au plus tard.’ ‘En Février, en Février? Pas en Juin, Mr. B...., pas en Juin, je vous dis.’ En dan kwam het verhaal van een reis op den Senegal in het droge seizoen, waarbij de negers bijna voortdurend den chaland moesten dragen en die dan ook drie maanden geduurd had van Kayes tot St. Louis. En het mannetje lachte dan tot besluit spottend breed-uit en hij riep Mr. Clair. ‘Et Mr. B.... qui veut toujours retourner en Janvier. Qu'en dites-vous, Mr. Clair, hein?’ En dan werd Mr. Clair vroolijk en deed een ander verhaal: drie en een halve maand. En dan kwam er een ander en vertelde van nog langer. En zoo ging het door en iedere nieuwe verhaler bood wat meer, en nimmer gingen we uiteen, vóórdat een reiziger zes maanden in den Senegal had doorgebracht van St. Louis tot Kayes of omgekeerd. In de tweede klas werd de tafel gepresideerd door den commissaire du bord, op de Fransche booten de administratieve vertegenwoordiger der reeders en in casu even gevoelloos voor de klachten der passagiers, naar ik vernam, als de kapitein. De tweede klas telde overigens passagiers van zeer proble- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} matieke maatschappelijke positiën, o.a. een wielrenner-emigratieagent, een ex-goudzoeker, die verdacht werd te Buenos-Ayres een agentuur in vrouwen te drijven, diens gescheiden vrouw, en soortgelijken. De toiletten dier passagiers waren even ongewoon als hunne ‘Verhältnisse,’ in dit opzicht spande de kroon een getrouwde dame van een jaar of acht-en-twintig, die de geheele reis over bij alle gelegenheden, zelfs toen zij op de na te melden soirée als medewerkster optrad, een grijzen wintermantel droeg. Ook mlle Nisette - zoo heette het chanteuzetje van Toulouse - reisde tweede klas. Zij coquetteerde voortdurend en zonder blijkbare voorkeur met de jonge en oude heeren van het gezelschap, zonder nochtans de grenzen van het welvoegelijke te overschrijden, en was vaak het onderwep van heftige discussies. 's Ochtends na ons vertrek van Barcelona was bij 't ontwaken de Spaansche kust nog steeds in zicht, een prachtig gebergte van exquize, lichte kleuren, onder 't zonlicht, met gele dorpjes hier en daar als neerzettingen van een nijver insect. De toppen waren wit-besneeuwd met gouden glanzen. Het was een ochtend vol glorie. In de verten waren vele zeilvaartuigen, geestige driehoekjes van wit, aardige luikjes in 't fijn-blauw van den horizont. En op zee danste het licht in duizenden flikkeringen, die kwamen en gingen, niemand weet vanwaar, niemand weet waarheen, als een spel van blonde elfjes. Te twaalf uur ongeveer kwamen wij op de reede van Malaga, dat in een vouw van 't kustgebergte ligt. Na 't gewone wachten gingen wij in booten naar den wal. Bij deze gelegenheid maakte ik nader kennis met de familie Guinaud en mad. Renard, die met den heer Pierre en mij in dezelfde boot aan wal gingen. Wij huurden gezamenlijk een rijtuig om iets van de stad te zien. Er was een felle hitte en tegelijkertijd kwam uit zee een schrale, scherpe wind, wat het verblijf aan land zeer onaangenaam maakte. Alvorens te gaan rijden wilden wij de kathedraal bezichtigen. Een aardig brutaal kereltje, dat een paar woorden Fransch sprak, ging als vrijwilliger met ons mee om den weg te wijzen. Tot Malaga is de negentiende eeuw niet doorgedrongen. De driftige stroom van goudzoekers, de schreeuwerige reclame, de haastige geaffaireerdheid, die alle Europeesche steden hebben genivelleerd tot één model van negentiend'eeuwschen business-stijl hebben Malaga overgeslagen. Maar, helaas, de bezoeker behoeft er zich niet zeer over te verheugen. Malaga was nimmer een mooie stad, het zou bij moderniseering weinig ingeboet hebben. Weinig, maar toch iets. Ziet dit aardige pleintje, een vervallen fontein in 't midden, een paar slaperige paarden er zich bij lavend onder een paar verdorrende boomen - een tooneeltje van rust - de negentiende eeuw zou het verstoord hebben. Ziet deze deftige burgers, in hunne zwarte mantels, onder de breed-platte grijze hoeden, kalm stappend langs de onooglijke, onbelangrijke uitstallingen van dorpswinkeltjes in smalle straatjes, slecht geplaveid, onverstoorbaar deftig tusschen krioelende havelooze kinderen en onbeheerd rondloopende muilezels {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} - de negentiende eeuw zou hun gewaad en deftigheid ontnomen, er schreeuwerige schooiers van gemaakt hebben. De kathedraal is onvindbaar; overal bepakt met huizen en sloppen en hofjes, laat zij slechts hier en daar een brok muur zien, rijk gebeeldhouwd, een gespaarde plek van een weggeschilderd kunstwerk. Wij liepen door nauwe straatjes, door een paar armzalige steegjes, door een reeks van vervallen portalen, waar een brommende oude vrouw ons met roestige sleutels voorging, alles verlaten en vervallen, en toen, als in een sprookje, na 't openen van een deur, stonden wij plotseling, onverwachts, in een wondere profusie van de uitgezochtste weelde. Door rijk beschilderde vensters vloeide een kleurig licht over ons, een warm gouden licht, dat paste bij dit oude beeldhouwwerk, bij dien warmen Murillo, bij dien glans van oud koper, bij die rijke warreling van oude kleuren aan altaar en orgel. Evenmin als alle andere Spaansche kerken heeft deze kerk zitplaatsen voor de gemeente. De voor haar vrijgelaten ruimte is zelfs vrij klein, terwijl daarentegen de banken voor het kapittel van grooten omvang zijn. Deze kerken immers waren slechts de troonzalen der priester-vorsten, aan wier voeten het deemoedig neergeknielde volk ternauwernood geduld werd. Buiten Malaga, tegen de helling van het gebergte, liggen eenige fraaie lanen met buitenverblijven, door half tropische tuinen omgeven. De architectuur dezer buitenhuizen is een mengeling van Moorsche en modern-Europeesche motieven. In het postkantoor, waar wij moesten zijn om postzegels te koopen en een telegram te verzenden, werden wij door een heele familie, vader, moeder en eenige dochters, die zich in een soort van portiersloge hadden opgesteld, te woord gestaan. Het ging er zeer huiselijk toe en het evenement van een telegram naar Holland bracht het geheele postkantoor in opschudding. Te vijf uur 's namiddags vertrokken wij van Malaga, nadat wij nog ongeveer driehonderd tusschendeks-passagiers hadden ingenomen. Het weer bleef voortdurend goed en de zee kalm. Voorbij Gibraltar, dat wij in den nacht passeerden, was een sterke deining, die aanhield tot Teneriffe, waar wij den vijfden dag na ons vertrek van Marseille tegen zeven uur 's avonds aankwamen. Daar wij op de reede bleven liggen en de zee zeer onstuimig was en ook wegens het late uur, ging ik niet aan land. Anderen deden dit wel en een van hen viel bij die gelegenheid in zee, maar werd gelukkig spoedig gered. Het eiland zwoegde onder een looden onweerslucht, die den bekenden ‘Piek’ bedekte, maar eenige lagere toppen zichtbaar liet. Het stadje lag onduidelijk op een bed van nuchter groen tegen de grauwe bergmassa. Zoodra wij geankerd waren, kwamen talrijke bootjes langs zij, waaruit ons sinaasappelen, peren, bananen, etc. te koop werden aangeboden, die veel aftrek vonden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aantal der tusschendeks-passagiers was nu tot zestienhonderd geklommen. Er was daardoor gebrek aan ruimte ontstaan, tengevolge waarvan deze arme lieden moeilijk in bedwang konden worden gehouden. Een onaangename, warme damp steeg van het voordek op en voortdurend klonken de krijschende geluiden van twistende vrouwen, kibbelend over een stuk vaatwerk of over een plaats voor de armzalige plunje. De minste aanleiding bracht geweldige bewegingen in dit sombere gewarrel van vuil-bonte kleuren, waartusschen de officieren in hunne correcte uniformen scherp belijnd uitkwamen, bevelend met korte, bitse zinnen, ruw aangrijpend en smijtend de twistenden naar hier en daar, ter beëindiging. Zondag vóór onze aankomst te Dakar kwam de heer Pierre op het denkbeeld, een soirée te organiseeren. De feestelijkheid zou uitgaan van de heeren der eerste klas, die onderling de kosten zouden dragen. De tweede en derde werden geïnviteerd en het salon zou de feestzaal zijn. Aanstonds wapende de heer Pierre zich met een stukje papier en een potlood om medewerkers te zoeken en een programma samen te stellen. Het sprak van zelf, dat niemand er aan dacht, iets voor te dragen en dat ieder dat wel van ieder ander verwachtte; ten slotte werd niettemin een lijst van medewerkers verkregen, die minstens acht avonden zou kunnen vullen en met wroeging bedacht ik, hoe ongepast onverschillig ik gedurende zoo vele dagen onder deze opéénhooping van talenten had geleefd. Mlle Nisette, op wie in de eerste plaats gerekend was, weigerde medewerking. Zij verklaarde blozend, dat haar genre te zeer bizonder was. Het bleek niet duidelijk welk genre eigenlijk het hare was, maar het moest een zeer ondeugend zijn, te ondeugend voor het gezelschap. Mlle Delange - de dame uit Santos - had, naar ze zeide, geen enkel genre. De heer Pierre hield aan, doch de beide dames bleven bedeesd weigeren, onderwijl elkaar tot medewerking aansporend. 's Avonds na het diner kwamen allen binnen, en het feest slaagde uitstekend. Zonder in details te treden, kan ik zeggen, dat alle bezoekers schenen te zijn overeengekomen, niet met elkaar te spreken en men hield trouw woord. De heer Pierre annonceerde elk nummer vooraf met luider stem en geleidde deftig dan den uitvoerende naar het klavier. Het duurde vier volle uren. Elk die niet zingen kon, zong, die niet kon voordragen, droeg voor, die niet kon musiceeren musiceerde. Een jonge Spanjaard, die guitaar speelde, poogde de eenheid te bederven door goed te spelen, maar gelukkig zorgde de accompagnateur, dat zijn toeleg mislukte. Na het twaalfde nummer viel mij in, dat ik in mijn revolver een mooi middel voor een aardige bijdrage bezat. Ik bood aan, den kapitein een knoop van zijn jas te schieten. Ik verklaarde daarbij uitdrukkelijk, dat ik niet kon schieten en dat men dus niet behoefde te vreezen, dat ik den totaal-indruk bederven zou, doch men wantrouwde mij en zoo moest helaas mijn nummer achterwege blijven. Het bleek, dat de dames Nisette en Delange ten slotte overgehaald waren, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} toch iets ten beste te geven, naar ik vernam door 't verzoek van den kapitein. Noch de eene, noch de andere bedierf iets aan het geheel. Mme. Delange zong met een onnoozel gezicht een zeer dubbelzinnig liedje, maar ze zorgde er wel voor, het slecht te zingen. Er werd limonade en champagne gediend. Elke uitvoerende werd uitbundig toegejuicht. Men verklaarde zich zeer te hebben geamuseerd en feliciteerde den heer Pierre met den goeden afloop. Alle heeren betaalden den volgenden dag hun aandeel in de kosten, zeven franken, behalve de handelsagent van Dakar, die er niets van wilde weten, tot ergernis vooral van de doktersvrouw, die opgelet had, dat hij meer champagne had gedronken, dan ieder ander. Er verscheen dien dag op den spiegel in het salon een lijst, vermeldende de namen der betalende heeren, die aldus aan de openbare dankbaarheid werden prijsgegeven. III. De temperatuur op het dek bleef tot Teneriffe voortdurend zóó laag, dat een winterjas geen overtollige weelde was. Voorbij Teneriffe was het beneden 't dek reeds drukkend warm, doch boven werd de hitte nog door den zeewind getemperd. Maar den laatsten morgen, toen wij de Afrikaansche kust naderden, deed de hitte zich krachtig gevoelen. De meeste passagiers verschenen toen in de kleederen der tropen, alle reizigers voor Dakar gehelmd. Het eerst zagen wij een schrale kustlijn met microscopische boompjes, als Neurenberger speelgoed, wijd vaneen geplaatst. Toen kwam Kaap Vert in zicht, les Mammelles, zooals de Dakarschen hem, wegens zijn vorm, noemen. En kort daarop Dakar, achter kaap Vert gelegen, met zijn havenopening naar 't zuiden. Wij stoomden Goree voorbij, een vrijhaven op een klein eilandje tegenover Dakar en kwamen toen op de reede waar wij ankerden en nu moesten wachten totdat de geneeskundige dienst aan boord zou zijn geweest. De gele vlag werd geheschen. Onmiddellijk vertoonden zich, in hunne primitieve prauwen vele jonge negers, die ons vroegen sous in zee te smijten, welke zij nadoken en in hun val naar den bodem onderschepten. Deze negers waren geheel naakt. Hunne natte lichamen, als brons, glommen in het zonlicht. Zij trachtten door allerlei praatjes, soms zeer obscene, de aandacht en de sous, vooral der dames, tot zich te trekken. Aan boord was intusschen veel gesjouw en drukte met de bagages. Er kwam een boot langs zij met eenige dames, geestelijke zusters, die naar Zuid-Amerika gingen en de familie Guinaud met vertoon van hartelijkheid begroetten. Het waren tanige vrouwen, lijkkleurig onder hunne platte, breedrandige, witte helmen, in zwart-en-witte gewaden. De post werd nu uitgeladen in een stoombarkas. Een stoombootje met gele vlag kwam aan. De officieren gingen aan boord, drukten dr. Guinaud de hand, bogen voor mevrouw, spraken daarna met de scheeps- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} officieren en den dokter. Papieren werden ingezien, - alles scheen in orde. De gele vlag daalde op de N.D. de Salut en nu wilde ieder haastig aan wal, ook de passagiers voor Zuid-Amerika wilden even kijken. Alleen de oude Spaansche heer en zijn jonge vrouw bleven beneden. Ik had met den heer Pierre een zeilvaartuig besproken, met een paar haveloos gekleede negers bemand en na eenige moeite daalden wij er in af. Onze negers waren stoute schippers, woest scheerden wij over de groenige golven. {== afbeelding Negervrouwen te St. Louis (zie bladz. 48). ==} {>>afbeelding<<} Dakar lag op de zandige kust te braden in felle hitte, een leelijke agglomeratie van huizen, een dorre zandhoop, waar alleen het eenvoudige stationsgebouw, onder een bouquet van groen, als een noot van frischheid. Op de heuvelen rondom hier en daar een groot gebouw, het hospitaal, de artilleriekazerne. Langs de hoofdstraat aan de haven de magazijnen en hotels, daarachter, dorpachtig aan met boomen beplante lanen, de woningen der ambtenaren e.a., maar het groen daar onmachtig in de zandmassa den indruk van dorheid te matigen. Aan de haven was veel drukte van half-Europeesch gekleede negers, negervrouwen in donkere katoentjes, militairen. Hier en daar een Europeaan in 't wit, sommigen ook in fantasie-pakjes, maar allen gehelmd. In de deuren {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} der magazijnen, toko's waarin alles verkocht wordt, nieuwsgierige gezichten. Er vóór, op de trottoir-randen, negers-dragers in alle mogelijke plunjes, echte schooiers, brutaal kijkend en vragend, wachtend op een vrachtje. De haven van Dakar wordt wekelijks door vier, vijf stoombooten bezocht en, ofschoon de hoofdzetel van den handel dezer kolonie St. Louis is, vindt men toch ook te Dakar vrij belangrijke handelsondernemingen. Ook is er een belangrijk kolendepôt en in de haven stationeeren een paar ouderwetsche oorlogsschepen. Onze eerste zorg zou voor een hotel zijn. Onderweg daarheen liet de heer Pierre iets van het gewicht zijner commerciëele zending blijken, door in een onaanzienlijk winkeltje te pogen een dozijn fleschjes odeur te slijten. Ook vond ik, dat voor een missionaris van het Fransche goevernement de heer Pierre wel wat al te zeer in achterbuurten zocht naar een hotel. Hij zeide, dat hij vroeger in een Hotel de France goed en goedkoop had gelogeerd en wij zouden daar nu heengaan. De eigenares bleek een zonderling uitgedost vrouwspersoon te zijn, met een grof mannengezicht. Op het hoofd droeg zij een grijzen, vilten hoed, in vorm vrij wel gelijk aan de hoeden, die de bierdrinkers en spelers op schilderijen van Jan Steen en Ostade dragen. Over 't geheel zag zij er vies uit en haar hotel evenzeer, zóó vies, dat de heer Pierre zich voor mij schaamde en voorsloeg, toch maar een der hotels aan de haven te nemen. Zóó deden wij en toen gingen wij naar 't telegraafkantoor, waar wij een groot deel onzer medepassagiers terugvonden, waaronder ook Mlle Nisette, die nu, aan wal, zich scheen te wreken om het aan boord moeilijk bewaarde decorum en zich en gamine gedroeg, druk klagend over de hitte. Gezamenlijk gingen wij naar de haven om te ontbijten. In het restaurant, waar de kortstondige drukte alles in de war had gebracht, liepen twee negerkellners rond, in de zonderlingste volgorde bedienend wat en wie voor de hand was. Ook hier zagen servies, spijzen en bedienden er weinig smakelijk uit, maar de prijzen waren betrekkelijk matig, drie franken een maaltijd. Mlle Nisette bedreef allerlei buitensporigheden, at met de handen, gooide glazen om, stoeide met den wielrijder, met een paar onderofficieren. Later kwamen wij allen nog weer tegen, op den terugtocht naar de N.D. de Salut, een bande joyeuse, met hoogroode gezichten, Mlle Nisette aan den arm van een onderofficier, een paar andere dames der tweede klas ten afscheid begeleid door de handelsemployés en zelfs Mad. Delange intiem aangedrukt tegen een scheepsofficier, allen ons toelachend en groetend met de brutale vrijmoedigheid van lieden, die geen reden meer hebben zich dwang op te leggen in de zekerheid, dat wij elkaar toch niet weer zouden ontmoeten. Achter de stad ligt het, zeer uitgestrekte, negerdorp. De negers hier zijn zeer welvarend. In de hutten vonden wij bamboezen ledikanten met zindelijk beddegoed. De vrouwen vooral zijn te Dakar veel overvloediger gekleed dan in het binnenland, in ruime gewaden van bont katoen. Ik was in de gelegenheid een negerbruiloft bij te wonen; bruid en bruidegom waren van de gasten in hunne kleeding niet onderscheiden, zij {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zaten op een soort van rustbed, uit bamboes vervaardigd en er was in 't huis een groot gedrang van kijkers. Achter het huis werd de tamtam gespeeld. Jonge meisjes stonden in een kring en op de maat van haar handgeklap, ondersteund door eenige trommels, dansten eenige van hen in den kring. Zij dansten kort en traden dan weer onder de omstanders, waaruit anderen ze vervingen. De dans was een aaneenschakeling van snelle ronddraaiingen, die groote vaardigheid vereischen, en van op de plaats gemaakte passen, onder schijnbaar zeer wulpsche, doch vermoedelijk onschuldig bedoelde gebaren. Deze passen werden op zeer bevallige wijze verricht. De tamtam is het nationale spel bij alle negerstammen ten westen van den Niger, hij wordt bij alle feestelijke gelegenheden gespeeld en duurt dan dikwijls dagen, zelfs weken. Maar in de dorpen langs de rivier is er tamtam bijna iederen avond, als de maan schijnt, en dan tot laat in den nacht. De negers die de trommen bespelen, schijnen onder dien arbeid in een soort van geestvervoering te geraken. Zij kijken dan rond als zinneloozen en slaan de trom met onregelmatige slagen, nu verwoed, met alle kracht, dan gelaten, zwakjes. Ver het binnenland in worden ook andere instrumenten gebruikt, rammelaars, vervaardigd van kalebasschalen, die met een net van nootjes, schelpjes en dergelijke voorwerpen behangen zijn. Ik zou reeds den volgenden morgen per spoor naar St. Louis vertrekken. Na het diner zat ik nog een uurtje te praten met den heer Goual, een der employés, die met mij de reis tot hier hadden gemaakt. De heer Goual zou ook naar Kayes doorreizen. Hij had zijn vacantie, het regenseizoen, in Frankrijk doorgebracht en zat nu mistroostig te klagen ‘Ah, sale pays, sale pays,’ zuchtte hij, en als ik mij over iets te Dakar, de bediening b.v., beklaagde, dan zei hij, dat ik nog wel anders kijken en andere dingen ondervinden zou. Er ging een jonge man voorbij, spoorbeambte, met zijn eveneens jonge vrouw. Zij waren ook met de N.D. de Salut gearriveerd en gehuwd even vóór hun vertrek van Frankrijk. Hij was een ernstig, bedaard man, zij levenslustig, een beetje coquet. De heer Goual beklaagde het vrouwtje. Wat zou haar leven hier zijn in dit nest? Zij zou vroeg oud zijn en had geen toekomst. Hoe durfde die kerel op zijn driehonderd franken 's maands zoo'n lief vrouwtje hierheen laten komen? Voor de reis naar St. Louis voorzagen wij ons van ijs, in een kistje met zaagsel gepakt, alsmede van eenige flesschen bier en limonade, opdat wij steeds een koelen dronk zouden kunnen hebben. Deze reis van Dakar naar St. Louis per spoor was mij reeds te Parijs en werd mij ook nu weder als één hevige kwelling voorgesteld. Ik kan niet ontkennen, dat het den geheelen dag bizonder heet was in den waggon, maar het was dragelijk. Deze kuststreek is trouwens een der heetste plekken van Afrika. De spoorlijn, die Dakar met St. Louis verbindt, is het eigendom eener Fransche maatschappij. Behalve een paar lokaaltreinen, gaat elken dag één {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} trein in elke richting tusschen de eindpunten. In plaats van den Fliegende Blätter-trein, dien ik half-en-half verwacht had te zullen vinden, zag ik 's ochtends van mijn vertrek een geheel Europeeschen trein gereed staan, met drie klassen, door negers bediend, doch met een Europeeschen treinchef, die na een of twee stations bestellingen voor het dejeuner kwam opnemen. De kuststreek, waardoor de lijn loopt, is vooral belangrijk door de cultuur van arachiden (grondnoten) en is vrij goed bevolkt. Aan elk station was drukte van neger-reizigers, die blijkbaar een spoorreis als een doodgewone zaak beschouwden. Het landschap was vrij eentonig: hooge grassen, waaruit hier en daar de bruine spitsgroepen der negerdorpen opsteken, palmen en reusachtige baobabs. Alles was reeds verdord, de apenbroodboomen waren geheel bladerloos en droegen nog alleen de groote bruine vruchten, die aan hunne stelen loodrecht naar beneden hingen, wat vooral vreemd leek, omdat de takken dezer boomen allen sterk gekromd zijn. In grooten getale zagen wij schitterend gekleurde vogels in rijke verscheidenheid en overal in het veld waren bezige negers in ruime witte of blauwe gewaden. Dicht bij Dakar ligt Rufisque, belangrijke afscheephaven der arachiden. Het ontbijt wordt in de richting naar St. Louis gebruikt te Tivaouane, een der vele stations aan de lijn, alle belangrijk als verzendplaatsen van grondnoten. De exporteurs van St. Louis, Dakar en Rufisque hebben op deze stations hunne kantoren voor den inkoop van het produkt. Dit ontbijt te Tivaouane is, na de ervaringen van Dakar, een ware en prettige verrassing: uitstekende spijzen, ijs, vlugge en nette bediening en een matige prijs - vier franken. Het buffet hier ontvangt rechtstreeks uit Frankrijk alle primeurs, met voorbijgaan der Dakarsche handelaren en dit ontbijt is naar verdienste in de geheele kolonie vermaard. Met het vallen van den avond waren wij te St. Louis. De nabijheid van den evenaar maakt, dat in deze streken de dagen in lengte onderling weinig verschillen. De zon gaat op en onder tusschen zes en half zeven en de schemering is kort. Saint-Louis is gebouwd op een der eilanden van de Senegal-delta. De rivier, die van 't noord-oosten komt, buigt zich dicht bij de zee naar 't zuiden, zich splitsend in vier armen, die onderling en met de kustlijn bijna evenwijdig loopen en bij hare mondingen zeer scherpe hoeken met de zeekust vormen. De stad is derhalve een lange strook van een paar evenwijdig loopende straten; zij is door een groot plein in een zuidelijk en noordelijk Saint-Louis verdeeld. In het midden op dit plein staat een standbeeld van generaal Faidherbe, er worden wekelijks populaire muziekuitvoeringen gegeven door een militaire kapel en het dient als exercitie-veld. Aan het plein liggen de kazernes en het paleis van den goeverneur. Deze en de overige publieke {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwen hebben niets opmerkelijks; het paleis van den goeverneur ligt in een fraaien tuin met tropische vegetatie. De eerste indruk, dien men van de straten krijgt, is als van een moorsche stad: de huizen groote, vierkante, lichtkleurige blokken met weinig vensters, platte daken en soms met een lang balcon, en in de straten naar alle zijden het uitzicht afgesloten door een brok rivier, met een palm hier en daar. Maar die eerste indruk blijft niet lang. Na korten tijd ziet men nog slechts het primitief gebrekkige der bouwwijze: de deuren en vensters en balcons ruw afgewerkt en slecht geverfd, totaal gemis van versiering. De huizen der gegoeden zijn groote gebouwen zonder tuinen, doch met een binnenplaats, waar zich meesttijds de trappen naar de boven-étages bevinden. Zóó ruw zijn deze woningen afgewerkt, dat men verbaasd is, in de kamers de luxe te vinden, die er de vereischte gezelligheid aan moet geven. Toch zag ik vele interieurs, die door een mengeling van Europeesche meubels en Afrikaansche curiosa aangenaam waren ingericht. {== afbeelding Negerhuishouding. ==} {>>afbeelding<<} Van het bovenvermelde plein voert een brug over een smallen arm van den Senegal naar een lange laan, met palmen beplant, ook evenwijdig met de rivier loopend, waar hoofdzakelijk gegoede negers wonen, doch ook - in houten huizen - eenige Europeanen. De huizen hier zijn zoo verfoeilijk leelijk dat zij het fraaie aspekt der palmen geheel bederven. Aan de andere zijde voert een lange pontonbrug over den hoofdarm der rivier naar het station en een klein handelsbuurtje. Een fraaie steenen brug is, op één boog na, gereed *) en zal de schipbrug vervangen. Deze schipbrug is zoo gebrekkig, dat de drukke passage van karren, rijtuigen en voetgangers er voortdurend gevaar van ongelukken levert. Hier is de eigenlijke haven. Groote goederenbooten liggen aan de kade {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en vele chalands, door negers bestuurde houten schuiten, die, naar de omstandigheden, getrokken, geroeid worden of zeilen voeren, en dienen om goederen de rivier op te brengen. Ook liggen hier de booten van den ‘Service fluvial’, den personendienst der rivier. De Senegal heeft voor St. Louis ongeveer anderhalf maal de breedte van de Maas vóór Rotterdam en is bij sommige winden, wegens gemis aan sluizen, zeer onstuimig. De toegang naar zee is versperd door een zandbank, die noodig maakt, dat alle booten Dakar aandoen, de mailbooten om dan terstond door te gaan, de goederenbooten, om, al naar mate van den waterstand op genoemde zandbank, een deel hunner lading in chalands over te doen en, voldoende ontlast, naar Saint-Louis ter verdere lossing door te stoomen. Naar de noordelijke en zuidelijke uiteinden der stad verarmelijken de straten geleidelijk. Daar wonen negers en eenige Marokkaansche handelaren. Aan het noordeinde ligt de moskee, een net, maar onbelangrijk gebouw. De negers vormen te Saint-Louis een welvarend deel der bevolking. Zij zijn er goed, zelfs schilderachtig gekleed en illustreeren alleraardigst de straten. Zij beoefenen allerlei ambachten, zijn ondergeschikte ambtenaren in de gouvernements-administratiën, boutiquiers in de magazijnen der handelaren, sjouwers en opper-sjouwers, laptots of patrons de chaland, huisbedienden, koks. Langer dan een eeuw in nauwe aanraking met de Europeanen, zijn zij, wat de middelen om aan den kost te komen betreft, geëuropeaniseerd, maar zij zijn in hunne levenswijze negers gebleven. Noch de kleeding, noch het voedsel der Europeanen hebben zij overgenomen. De mannen dragen hier evenals door geheel Senegambië en Soedan ruime witte of donkerblauwe overkleeden, boubous, en op het hoofd een wit mutsje. De negervrouwen te St. Louis gaan beter gekleed dan die in het binnenland. Hier dragen zij ruime katoenen rokken, eigenlijk heupdoeken - pagnes *) - en overkleeden, op het hoofd veelal maar niet altijd doeken, tot een mutsvorm geknoopt. In het binnenland is de kleeding der vrouwen eenvoudiger en bestaat vaak alleen uit den pagne, terwijl dan het bovenlijf naakt wordt gehouden. Het haar is opgemaakt tot tallooze, loodrecht neerhangende, dunne vlechtjes, met veel kralen en andere sieraden. In de ooren dragen zij meesttijds gouden ringen en zoowel de mannen als de vrouwen zijn behangen met amuletten, waartoe allerlei voorwerpen kunnen dienen: stukjes hoorn, noten, tijgerklauwen. Het vaatwerk der negers bestaat, ondanks de aanraking met Europeanen, nog slechts uit kalebas-schalen, hun voedsel in hoofdzaak uit den kousskouss, fijngestampte gierst, bereid met gestremde melk en verschillende toespijzen, naarmate van den graad van welvaart, en gedroogde visch. Ook uit rijst. Vleesch wordt weinig gegeten. Hier en daar brouwen de negers een smakelijk bier, echter gebruiken zij zelden geestrijke dranken in die streken, waar de Islam onder hen verspreid is. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Er wordt door de Europeanen van de negers veel kwaads verteld, doch mijne ervaringen stemmen daar niet mee overeen. De neger is lui - zoo heet het -, maar juister ware het te zeggen, dat hij het begrip ‘haast hebben’ in den merkantielen zin niet kent. Immers, waarom zou een neger zich haasten? Zijn handel is slechts verkoop of ruil van een toevallig te veel, commercieële nijverheid bestaat alleen op een paar hoofdplaatsen. Zijn nijverheid is huisvlijt. In zijn eerste levensbehoeften wordt voorzien door den gemeenschappelijken arbeid der vrouwen zijner familie of van zijn dorp, zijne vrouwen bebouwen het land voor hem, geholpen door de kinderen en ouden van dagen. Hij vischt, jaagt en, bezit hij van eenig produkt meer dan hij noodig heeft, dan handelt hij. De omgang met Europeanen en Mooren heeft in deze passieve levenswijze veranderingen gebracht. Ik sprak reeds van St. Louis, doch ook in 't binnenland wordt een ondernemende neger thans matroos (laptot), drager, ambachtsman, en soms een zeer bekwame, doch alleen om het noodige bijeen te krijgen voor wat hij zich wil aanschaffen: een vrouw, een paard, een nieuwen boubou. Is zijn wensch vervuld, dan keert hij tot zijn passief bestaan terug om het niet weer vaarwel te zeggen dan voor een nieuwe lust. En zoo komt het, dat de gehaaste reiziger in deze streken zich nog al eens kan ergeren. Een versche pijp, een onderweg ontmoete vriend, een nieuw overkleed blijken uwen laptot meer te interesseeren, dan wat gij uw belang acht. Doch luiheid, afkeerigheid van arbeid is dat niet. De neger is gewillig en meestal gezind zelfs lang achtereen te werken, ofschoon hij niet sterk is en weinig spierkracht bezit. Naar de algemeene uitspraak is de neger diefachtig, maar niettemin worden zonder aarzelen geheele ladingen toevertrouwd aan patrons de chalands, negers ook, van wie in rechten niets te halen is en die in honderden dorpen langs de rivier gelegenheid zouden kunnen vinden, de te vervoeren goederen van de hand te zetten; - niettemin worden eveneens zonder aarzelen goederen toevertrouwd aan doodarme dragers, kerels, die men nooit te voren gezien heeft veelal en die trouwhartig zonder opzicht hunne vrachtjes van 25 tot 35 kilo honderden mijlen ver dragen, zonder dat anders dan bij hooge uitzondering iets wegraakt. Ik wil niet beweren, dat niet nu en dan een neger zich aan diefstal bezondigt, doch niet in die mate komt dit voor, dat men van een nationale ondeugd kan spreken. Naar mijn persoonlijke ervaringen zijn de negers in deze streken gastvrij en vriendelijk; nimmer valt het moeilijk in de dorpen een mat ter leen te krijgen om op te rusten of kalebassen om uit te drinken of zich in te wasschen; ook dit is natuurlijk een zaak van meer of minder, naarmate van de stammen, waarmee men te doen heeft, maar, ofschoon in deze kolonie de oorspronkelijke bewoners volkomen geëmancipeerd zijn en dus van slaafschheid hier nergens sprake is, zal men een onheusche bejegening zelden ondervinden, hoogstens, bij de recalcitrante Toucouleurs, onverschilligheid. Vooral treffend is, bij alle stammen, de hartelijke omgang der negers onderling. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Tallooze keeren zag ik ouders, de mannen, spelen met hunne kinderen, zóó aardig, als men 't van menigen Europeeschen vader niet zal kunnen zien. Als negers elkaar ontmoeten, is hun groet één lange reeks van belangstellende vragen naar al de familieleden en huiselijke aangelegenheden. Veelal ziet men mannen gearmd of hand in hand loopen met onmiskenbaar vertoon van vriendschap. Negers van verschillende stammen, door mij tot mijn dienst bijeengebracht, waren bij 't uit elkander gaan na beëindiging der reis vrienden geworden, die met een hartelijken handdruk scheidden. Een neger, trekkende door het land, behoeft zich niet te bekommeren om leeftocht of huisvesting. Overal kan hij mee aanzitten aan het maal en zich neerstrekken bij het nachtvuur. Twisten schijnen zeldzaam. Zelfs zeer uitgestrekte negerwijken, zooals te Dakar of te St. Louis gevonden worden, zijn tegen 't vallen van den avond in volkomen rust. Men hoort de kalme gesprekken binnenshuis, maar nergens een ruw geluid of rumoer. {== afbeelding Negervrouwen in verschillende kleedij. ==} {>>afbeelding<<} Het schijnt, dat de negers van nature kuisch zijn. Ik trek dit gevolg uit de onbevangenheid, waarmee de beide rassen met elkaar omgaan. In een der dorpen langs den Senegal, waar het dorpshoofd ons uitnoodigde zijn nieuwe woning te bezichtigen, gebeurde het, dat een der aanwezige Europeanen obscene praatjes maakte naar aanleiding van de bestemming van een der vertrekken, nadat die zelfde Europeaan soortgelijke praatjes in 't bijzijn van dat hoofd nog meermalen had gemaakt; welnu, het hoofd was daar blijkbaar ontstemd en berispte er den Europeaan ten laatste ernstig over. Ik had een andere ervaring, lijnrecht met de vorige in tegenspraak, te Dakar, waar een knaap van wellicht vijftien jaar aanbood ons naar een bordeel te geleiden, maar dat jongetje was ook te Parijs geweest, in 1889, als deel van een negerkamp-tentoonstelling. Dat de negers zindelijk zijn, valt terstond op. Hunne gewaden bewijzen het en langs de rivier is het bij elk dorp een eindeloos geploeter van badende en wasschende vrouwen. Bizonder zorgvuldig is de neger op zijn tanden, voor en na elken maaltijd spoelt hij zijn mond schoon en mannen zoowel als {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen zijn altijd gewapend met een stokje, een klein stukje twijghout, waarmee zij de tanden rein houden. Het zit òf achter het oor òf komt uit een der mondhoeken steken. De kuststreek tusschen Dakar en Saint Louis, le Cayor geheeten, wordt bewoond door de Woloffs. Het land langs den benedenloop van den Senegal is zeer dun bevolkt; naarmate men hooger op komt, worden de dorpen talrijker en de oevers beter bebouwd. Van Podor tot Bakel wonen twee stammen: de Toucouleurs en de Sarraccolets. Verderop, tot den Niger, vinden wij de Bambara's en de Malinké's. Zelden wonen negers van verschillende stammen in één dorp door elkaar; vaak bevat een dorp één gedeelte waar bijv. Toucouleurs {== afbeelding De rivier in de nabijheid van een dorp. ==} {>>afbeelding<<} en een ander gedeelte waar Sarraccolets wonen. De Toucouleurs wonen hoofdzakelijk om Matam, maar toch vond ik een dorp van dezen stam veel verder het land in, bij Kita. Behalve de Toucouleurs, hebben al deze stammen zeer gemakkelijk in het Fransche bestuur kunnen berusten; het beschermde ze tegen de periodieke rooftochten der Mooren uit de Sahara, de gedegenereerde afstammelingen van dezelfde Mooren, die eenmaal in Spanje zulk een schoonen bloeitijd hebben gehad, en tegen de heerschzucht der reeds genoemde Toucouleurs, thans geheel in bedwang gehouden en (in de buurt van Matam) onder Fransche suzereintiteit staande, doch nog een soort van federatie van hoofden vormende, met een eigen rechtspleging. Ook le Cayor is nog een zelfstandig rijkje, onder {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} een eigen Koning, die echter eveneens een vazal van Frankrijk is. Alle andere stammen staan rechtstreeks onder Fransch bestuur, vertegenwoordigd door commandants de cercle - kapiteins - waar een militair of door administrateurs, waar een civiel bestuur is. Fransch Soedan heeft een goeverneur-plaatsvervanger, gevestigd te Kayes, thans een kolonel, en is een onderdeel van het goevernement de la côte occidentale d'Afrique, waarvan het bestuur te St. Louis zetelt, met een goeverneur-generaal aan het hoofd. Nu de Fransche posten zich uitstrekken tot Tomboktou in 't noorden en tot Sierra-Leone en Engelsch Guinee in 't zuiden, denkt men er over, het bestuur van Fransch Soedan te doen zetelen te Kati, een gezondheidsoord {== afbeelding Het toilet der negervrouwen. ==} {>>afbeelding<<} bij Bammako aan den Niger, dat op gelijken afstand ligt van St. Louis, Tomboktou en Konakry (kust van Guinee). De Toucouleurs schikken zich noode in de Fransche overheersching. In hunne dorpen weigert men vaak, aan Europeanen iets te verkoopen en zoo nu en dan is de te Matam gevestigde administrateur gedwongen, weerbarstige hoofden, die niet vrijwillig het verplichte bezoek aan den post komen brengen, met gewapende macht te doen halen. Maar dat is ook alles; het land is volkomen veilig. In het zuiden, waar het gebergte, genaamd Fouta Djallon zich verheft, wonen nog eenige stammen of benden partijgangers, die aan de Fransche troepen werk geven, maar nu de veerkrachtigste hunner hoofden, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Samory, onlangs gestorven is, *) zal ook deze tegenstand weldra gebroken zijn. Nog tot voor eenige jaren werd het land onveilig gemaakt door de vorengenoemde woestijnmooren, nomaden, die in de Sahara een leven vol ontberingen leiden, een arm volk, levende van roof, als 't kan, en overigens van hunne armzalige, maar talrijke kudden kleinvee en van den verkoop van gom, die zij op de {== afbeelding Dembawoir, koning van ‘le Caior.’ ==} {>>afbeelding<<} handelsplaatsen aan den Senegal, hoofdzakelijk te Podor en te Medine, ter markt brengen. Maar nadat een militaire post aan de overzijde van den Senegal, te Kaedi, gevestigd is, hebben ook deze nomaden opgehouden voor de veiligheid een gevaar te zijn en komen zij nog slechts met vreedzame bedoelingen op Fransch grondgebied. (Wordt vervolgd). {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Indische sproken uit het Sanskṛt vertaald door Dr. J.Ph. Vogel. Van den twist tusschen papegaai en ekster. Weer is Triwikramaséna, hij, der manhoeders treflijkste, Om den lijkgeest te gaan halen, naar den çimçapa-boom gekeerd. Daar hem wederom aantreffend, die zich in 's dooden lijf bevond, Op zijnen schouder hem nemend, heeft hij zich zwijgend opgemaakt. En terwijl hij zich voortspoedde, op zijnen rug de lijkgeest sprak: ‘Wonder! gij laat niet af, koning, in den nacht heen en weer te gaan; Dus andermaal ter opbeuring kleur ik u een verhaal, hoor toe! Er is een stad, Palimbóthra genaamd, befaamd op 't wereldrond; Daar leefd' een mannenheer voormaals, Wikramakésari van naam, Dien als van deugden, tot drager van paarlen 't Noodlot had gemaakt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem was, geheeten Widagdha- tsjoêdâmaṇi, een papegaai, Door een vloek neergedaald, godlijk van kennis, wetend ieder boek. Op zijn raad huwd' een hem-waardge koningsdochter de vorstenzoon, Die, van Mágadha afkomstig, Tsjandráprabhâ geheeten was. En nu bezat een zoodaange *) de koningsdochter eveneens, Een ekster, Sómikâ van naam, met kund' en kennis toegerust. Die beid' in ééne kooi wonend, leefden daar, ekst'r en papegaai, Met hunne wetenschap dienend hun beide meesters, 't koningspaar. Eenmaal, vervuld van verlangen, de papegaai tot d'ekster sprak: ‘Heb mij lief, schoone, die zetel, leger en spijze met u deel.’ ‘Geen vereeniging met mannen begeer ik, want de mannen zijn Ondankbaren en booswichten,’ aldus antwoordde d'ekster hem. ‘Niet de mannen zijn boosaardig, boos zijn de vrouwen, wreed van hart,’ Toen dus weer door den papegaai gezegd was, volgd' er een geschil. Slaaf- en gemalinschap makend tot inzet, gingen wederzijds Om een beslissing die vogels tot den gerechten koningszoon. Toen hij ten hove zijns vaders den grond van hun geschil vernam, ‘Waarom zijn mannen ondankbaar? Spreek!’ dus tot d'ekster zeide hij. ‘Luistert!’ zeide daarop d'ekster en ten bewijze harer zaak Heeft zij dit, der mannen boosheid verkondigend, verhaal verhaald: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er is, Kâmándakî van naam, een stad, op d'aarde wijd-vermaard; In deze leefd' een rijk koopman, die Arthadátta was genaamd, En een zoon, die Dhanadátta genaamd was, hem geboren werd. En na den dood van zijn vader werd deze, jong nog, bandeloos In zucht tot spelen, en schelmen brachten vereenigd hem ten val. - Verkeer met boozen is waarlijk de wortel van den boom des kwaads! - Toen rasch in ondeugd verkwist was zijn goed, uit schaamte voor zijn nood, Hij, zijn eigen land verlatend, in vreemde landen dwalen ging. Toen op zijn weg hij bereikt had een plaats, Tsjandánapoer genaamd, Is hij, begeerig naar voedsel, 't huis van een koopman ingegaan. Deze, zoo tenger hem ziende, vroeg hem zijn afkomst en zoo voort, Z' edel bevindend, ontving hem en nam hem aan door Noodlots wil. En hij schonk hem met veel schatten zijn kind, Ratnâwalî genaamd, En Dhanadátta hield voortaan verblijf in zijn schoonvaders huis. Toen zoo de dagen heengingen, in vreugd zijn leed vergeten was, Hij naar zijn land te gaan wenschte, van geld voorzien, door drift ontrust. Toen nu de schelm zijn schoonvader, wiens eenig kind zij was, hoe ook Zijns ondanks had doen toestemmen, nam hij haar met zich, rijk-getooid, Zijn gemalin Ratnâwalî, slechts van een oude vrouw verzeld, En, zelf de derde, is hij toen met haar vertrokken uit het land. Eindlijk in een ver woud komend, daar hij van vrees voor roovers sprak, Het sieraad zijner vrouw nemend, hij zich dat toegeëigend heeft. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zie, van de mannen, die hangen aan lusten als bordeel en spel, Helaas! van die ondankbaren is 't hart hardvochtig als een zwaard! - Om haar goed heeft nu die booze zijn gemalinne, deugdenrijk, Geworpen in een kuil, om ze te dooden, met haar d'oude vrouw. En toen na deze daad hij zich verwijderd had, stierf d'oude vrouw, Maar daar zijn gade bleef hangen aan struikgewas, stierf deze niet. En allengs, bitter weeklagend, is zij toen uit de kuil geraakt, Aan bossen gras zich vastklemmend, daar zij nog rest van leven had, En z'is, telkens den weg vragend, langs 't pad, dat zij gekomen was, Gekwetst van leden, met moeite naar 's vaders woning weergekeerd. Toen z'onverwacht in dien toestand verschenen, vol ontsteltenis Ondervraagd werd door haar ouders, sprak weenend dus de brave vrouw: “Geplunderd zijn wij door roovers, gebonden is mijn heer ontvoerd, D'oud' is gestorven, ik echter, schoon in een kuil gevallen, niet. Maar door een zeker reiziger, die, daar gekomen, deernis had, Ik aan de kuil onttogen ben en hier geraakt door Noodlots wil.” Na die woorden, door haar vader en moeder opgebeurd, bleef daar, Nog steeds aan haar gemaal denkend, Ratnâwalî, de trouwe vrouw.’ En na verloop van tijd, toen hij, vertoevend in zijn eigen land, Door spel haar goed weer had verteerd, dacht Dhanadátta, haar gemaal: ‘'k Zal gaan en trachten, dat 'k weder van mijn schoonvader geld verkrijg, En 'k zal hem zeggen: “Uw dochter is ginds gebleven in mijn huis.”’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit in zijn hart overleggend, hij naar schoonvaders woning ging En toen hij daar gekomen was, zag hem van ver zijn gemalin. En snel hem te gemoet loopend, viel zij dien booze nog te voet. - Hoe slecht haar heer zij, niet anders- gestemd is edler vrouwen geest! - En daar hij beangstigd was, maakte zij hem toen dat geheel bekend, Wat van een aanval door roovers zij d'ouders valschlijk had verhaald. Toen hij nu onbevreesd met haar 't schoonvaderlijke huis betrad En de schoonouders hem zagen, werd hij door hen met vreugd begroet. ‘Heil! hij 's levend door de roovers bevrijd!’ dus werd een groot festijn Den verzamelden verwanten door zijn schoonvader aangericht. Daarop bleef er Dhanadátta, genietende naar hartelust, Het schoonvaderlijk vermogen met haar, zijn vrouw Ratnâwalî. En wat daar in den nacht eenmaal die boosgezinde heeft gedaan, Om 't verhaal wordt het - 't zij verre! - hoewel 't onzegbaar is, verhaald. Zijn gad', in zijnen schoot sluimrend, doodend en den juweelenschat Aan haar ontroovend, ging daarop hij naar zijn land, onopgemerkt. Zóó zijn de mannen, die boozen!’ Toen dus door d'ekster was gezegd, Zeide de koningszoon weder: ‘Spreek gij nu!’ tot den papegaai, Waarop de papegaai zeide: ‘Sire, onduldbaar-driest en boos Zijn de vrouwen, slecht van wandel; zoo luistre men naar mijn verhaal: Er is, Harsjáwatî van naam, een stad en eenmaal woonde daar {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Dharmadátta, een groot koopman, die heer van veel miljoenen was. En een dochter, Wasoedáttâ, in schoonheid ongeëvenaard, Was geboren aan dien koopman, hem meer zelfs dan het leven lief. En hij schonk z'aan een haar-waardgen, voortreffelijken koopmanszoon, Samoedradátta van name, met jeugd en rijkdom toegerust, Aan vrouwenoogen-tsjakóra's den Nektar-stralende *) gelijk, Te Tâmralíptî verblijvend, d'aan edelen geliefde stad. Eens toen in eigen land toefde haar gad' en in haar vaders huis De koopmansdochter verwijlde, zag zij van verr' een zeker man. Hem, jong en schoon, heeft die wufte, verblind door Mâra †), heimelijk Door vriendinnenmond ontboden en tot verholen boel gemaakt. En van dien tijd af aan pleegde zij daar toen met dienzelfden man Nacht aan nacht in 't geheim liefde, aan hem alleen het hart gehecht. En op zekere keer is er haar jonge gade uit zijn land Teruggekeerd, aan haar ouders als een belichaming der vreugd. En dien feestlijken dag heeft zij - door hare moeder, opgetooid, Heengezonden - des nachts zelfs niet op 't leger haren heer bemind. Door hem genoodigd, hield zij zich in slaap, aan d'ander denkende, En afgemat en beneveld, is hij bevangen door den slaap. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen, na eten en drinken, allengs elk ingeslapen was, Is er een dief, den muur splijtend, binnengegaan in 't slaapvertrek. Toen juist is, dezen niet ziende, de koopmansdochter opgestaan En om haar minnaar t' ontmoeten, is heimelijk zij uitgegaan. Als dit de dief nu ontwaarde, dacht hij, verhinderd in zijn wensch: ‘Met die sieraden omhangen, om welk' ik hier gekomen ben, Is in den nacht zij uitgegaan; dus zal ik zien, waarheen zij gaat.’ Dit overwegend, ging hij heen, de dief, en is onopgemerkt Z'in 't oog houdend, Wasoedáttâ, de koopmansdochter nagegaan. Zij, bloemen in de hand, enkel door d'ingewijde begeleid, Ging naar buiten en trad binnen een park, dat niet te verre was. En daar zag z'aan een boom hangen haren geliefde, die des nachts Ter afgesproken plaats komend, door de stadswachters was gevat En, als dief door hen gehangen, den hals omstrikt, gestorven was. Daarop ontsteld en verbijsterd, ‘Ach, 'k ben verloren!’ roepende, Viel zij ter aarde, jammerlijk weeklagende, en weende luid. En van den boom hem aflatend, haren geliefde, levenloos, Heeft zij, zich bij hem neerzettend, met kleur en bloemen hem getooid. En den bewustlooz' omhelzend, door liefdesmart den geest verblind, Wijl, zijn gelaat omhoogheffend, zij 't kust in haar verslagenheid, Intusschen heeft haar plotseling de levenlooze vreemde man, Door een lijkgeest bezocht zijnde, met de tanden den neus gekloofd. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat zij, hierdoor verbijsterd, vol droefheid zich verwijderd had, Dacht z'ontsteld: ‘Zou hij dan leven?’ en weergekeerd, zag zij hem aan. En daar z', ontdaan van den lijkgeest, bewegingloos den doode zag, Is zij, bevreesd en verslagen, weenend allengs vandaar gegaan. Intusschen heeft er dat alles de dief verborgen aangezien En hij bepeinsde: ‘Wat is hier door deze slechte vrouw verricht! O wee, hoe is der vrouwen hart vreeslijk, van dichte duisternis, Als blinde put ondoorgrondlijk en tot den val ten zeerste diep! Wat zal zij thans wel uitrichten?’ Toen hij dit overwogen had, Is uit benieuwdheid van verre de dief haar weder nagegaan. En zij, heengaand' en haar woning, waar haar gemaal te slapen lag, Binnengetreden, riep luide, terwijl zij uitbrak in geween: ‘Redt mij! door dezen boosaardge, een vijand in gemaals gestalt, Is mij de neus afgesneden, hoewel ik niets misdreven heb.’ En dit gekrijt van haar aanstonds vernemend, vol ontsteltenis Allen, ontwakend, opstonden: vader, bedienden en gemaal. Haar vader, nadrend, ontwaarde haar met versch-afgesneden neus En vertoornd heeft hij haar gade geboeid als schender zijner vrouw. Dez' echter niet een woord zeide, als stom, schoon hij gebonden werd, Daar zijn schoonvader en allen, het hoorend, waren omgekeerd. Toen daarop, dit gewaar wordend, die dief vlug weggeloopen was En onder groot rumoer die nacht ten slotte was voorbijgegaan, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Is heengevoerd door dien koopman, zijn schoonvader, de koopmanszoon Tot den koning met haar samen, de vrouw met d'afgesneden neus. De koning, na gedaan verslag - als waar hij schender zijner vrouw - Gelastte van dien koopmanszoon den dood, niet achtende zijn woord. En toen hij onder trommelslag daarop ter strafplaats werd gevoerd, Kwam daar de dief aan en heeft er tot 's konings dienaren gezegd: ‘Doodt dezen niet zonder reden; ik weet, wat voorgevallen is. Doet mij 's konings gezicht nadren, opdat ik alles daar verhaal.’ Toen, door hen voor den vorst gevoerd, hem straffeloosheid was verleend, Van den aanvang de dief meldde geheel 't gebeurde van den nacht En zeide: ‘Sire, zoo gij niet vertrouwen in mijn woorden stelt, Zoo onderzoek' men of die neus nog in den mond is van dat lijk.’ Toen, dit hoorend, de vorst, dienaars uitzendende, het waar bevond, Heeft hij daarop dien koopmanszoon van de straffe des doods bevrijd. En heeft, z'ook d'ooren afsnijdend, zijn vrouw, die booze, uit het land Gebannen en zijn schoonvader strafte hij met verlies van goed. En den dief maakte tot stadshoofd de vorst in zijn tevredenheid. Zóó zijn de vrouwen in waarheid, arglistig, van nature valsch!’ De papegaai, hierop wordend, daar Indra's vloek ten einde was, Tsjitráratha, de gandhárwa *), hemelsch van vorm ten hemel voer. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook d'ekster, op dien tijd wordend de hemelvrouw *) Tilóttamâ, Daar ook haar vloek ten einde was, terstond ten hemel is gegaan. En het geschil van die beiden bleef in de hofzaal onbeslist.’ Dus het verhaal verteld hebbend, sprak weer de lijkgeest tot den vorst: ‘Zeg gij mij dus, of de mannen slecht zijn, of zijn de vrouwen slecht? Zoo gij, het wetend, blijft zwijgen, zoo zal uw hoofd in stukken gaan.’ Toen dit woord hij had vernomen van den lijkgeest, wijlend' op zijn schouder, Heeft de vorst tot hem gesproken: ‘Heer der toovenaars! slecht zijn de vrouwen, Want een enkel man moog wezen, somtijds, hier of daar, zoo boos van wandel, Maar in 't algemeen zijn vrouwen, altijd, overal, van zulk een inborst.’ Toen de vorst dus had gesproken, was de geest verdwenen van zijn schouder Als te voren, en de koning heeft zich weder ingespannen, hem te halen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche meesters in de National Gallery van Londen. Door Max Rooses. Adam-Frans Van der Meulen. Vertrek naar de jacht. Adam-Frans Van der Meulen was een historieschilder in den volsten zin des woords. Hij beeldde niet af, zooals zijne vakgenooten dit plegen te doen, de eene of andere gewichtige gebeurtenis uit vroeger of later tijden, gekozen met zorg om het gewichtige van het feit of het treffende der handeling, samengevat in een enge ruimte en tusschen een klein getal personen, gedramatiseerd als een tooneel, dat op de planken wordt gebracht; hij schilderde de geschiedenis van den dag, zooals hij ze had zien gebeuren onder zijne oogen, in al hare bijzonderheden; het geheel en de onderdeelen, met de hoofdpersonen en met de ondergeschikten van allen rang; hij gaf ze te zien zooals de dagbladschrijver ze zou verhalen, met getal en omstandigheden, met de episodes uit de alledaagsche werkelijkheid, die het leven en de kleur van het oogenblik leenen aan de feiten van algemeene beteekenis en aan de handeling der groote menigte. Hij is de eerste, dien wij in de zeventiende eeuw als Vlaamschen meester aantreffen buiten Antwerpen en zijn opdagen te Brussel hangt samen met de geschiedenis der Zuid-Nederlandsche provinciën. Sedert onze gewesten in het bezit van keizer en koningen, erfgenamen van het huis van Burgondië, waren gekomen, was Brussel de gewone verblijfplaats van landvoogden en staatsbestuur geworden; sedert Philips II onze streken had verlaten om er nooit meer den voet te zetten en de Noordelijke provinciën waren verloren gegaan voor hem en zijne opvolgers, was dezelfde stad meer bepaald de hoofdplaats der Zuidelijke Nederlanden geworden. Daar woonde het hof, daar vestigde zich de hooge adel, daar hielden de voornaamste staatslichamen hunne zittingen, en daarheen ook werden de kunstenaars gelokt. Sommige verlieten Antwerpen uit vrijen wil, zooals de oude Pieter Breughel; de meesten volgden de uitnoodiging, die zij als hofschilders van vorsten of stadhouders ontvingen: dit deden Otto Vaenius, de jongere David Teniers en meer andere minder bekenden. Aldus ontstond te Brussel, zoo niet een kunstschool, dan toch een kunstleven. Antwerpen bleef nog altijd de bakermat, de zetelplaats van de Vlaamsche schilderschool, maar met het verdwijnen harer groote meesters, moest zij haren roem, die al erg aan het verminderen was, nog gaan deelen met de naburige mededingster. Meer dan een hofschilder onzer land- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} voogden, hoe druk de bestellingen hem dan ook uit Brussel toekwamen, bleef in Antwerpen wonen, zooals Rubens en Vloeren Breughel deden; anderen, die, om zoo te zeggen, in den dagelijkschen dienst der vorsten waren, moesten zich metterwoon wel te Brussel vestigen. Onder deze laatsten telt Peter Snayers, die te Antwerpen geboren was en aldaar gedoopt den 24sten November 1592. Hij ging in de leer bij Sebastiaan Vranx en leerde van deze de kleine kruimige figuurtjes schilderen, die wij op beider tafereelen aantreffen. Maar hij legde zich meer bepaald toe op het schilderen van veldtochten en veldslagen. In 1628 vertrok hij naar Brussel en bleef daar in dienst des landvoogds, totdat hij er in 1667 overleed. De man is ons weinig bekend, zijne beste stukken bevinden zich in het buitenland, waarheen onze landvoogden ze meenamen bij het verlaten onzer streken of waarheen hunne erfgenamen ze deden zenden. Het koninklijk Museum van Madrid bezit er zoo zestien, het keizerlijk Museum van Weenen zeventien. Snayers had een leerling, die hem moest navolgen en overtreffen. Deze was onze Adam-Frans Van der Meulen. Hij werd geboren te Brussel in 1632, ging in de leer bij Peter Snayers, schilderde jachten en waarschijnlijk ander bedrijf, waar paarden bij te pas kwamen en maakte zich al ras een goeden naam. Colbert, de machtige minister van Lodewijk XIV, zoo gaat het verhaal, zag van zijn werken, was er zeer mee ingenomen, kreeg lust om ze te koopen, maar raadpleegde, vooraleer een beslissing te nemen, Le Brun den hooggevierden koninklijken schilder. Deze was vooral getroffen door het talent, waarmede de jonge kunstenaar zijne paarden schilderde, berekende dat hij in hem een geschikten helper zou vinden om die dieren in zijne historiestukken te penseelen en ried den staatsman aan den Brabander naar het Fransche hof te lokken. Zoo gebeurde het, en in 1665 vinden wij Van der Meulen gehuisvest in de koninklijke weverij der Gobelins bij Parijs met een jaarwedde van 6000 livres, als hofschilder zijner Majesteit Lodewijk XIV. Het eerste werk, dat hij maakte voor de Gobelins, gezamenlijk met Le Brun, waren twaalf kartons voor tapijten, waarop zoovele koninklijke kasteelen waren afgebeeld, elk in een verschillende maand des jaars. De kasteelen ziet men in den achtergrond; de voorgrond is gestoffeerd met personages; op de zijkanten rijzen twee kolommen in de hoogte, tusschen welke bloemfestoenen of draperieën hangen, die in het midden opgebonden zijn aan een schild, dragende het maandteeken van den dierenriem. Landschap en handeling der pesonages zijn gekozen naar het jaargetij, waarin het kasteel is afgebeeld. De twaalf schilderijen bevinden zich tegenwoordig in het kasteel van Versailles, tot Museum ingericht; twee der kasteelen door Van der Meulen vindt men insgelijks in het Museum van den Louvre. In 1667 verandert de taak van Van der Meulen. Philips IV van Spanje was twee jaar te voren gestorven en de koning van Frankrijk vond het oogenblik gunstig om zijn opvolger Karel II, een zwak kind, te berooven van een deel zijner erfelijke staten. Lodewijks vrouw was een dochter van Filips IV, en in haren naam eischte hij de provinciën van het oude Burgondische Huis, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de Spaansche Nederlanden en Franche-Comté, op. Hij viel in de Belgische gewesten met een leger, aangevoerd door zijn grootsten veldoverste Turenne. Achtereenvolgens werden Charleroi, Winoxbergen, Veurne, Ath, Doornik, Dendermonde, Aalst en Rijsel ingenomen. Het volgende jaar veroverde hij Franche-Comté en sloot een vrede, waarbij hij die laatste provincie weergaf, maar de steden, in het Vlaamsche en Waalsche land buitgemaakt, behield. Van der Meulen vergezelde den koning op zijnen tocht naar Vlaanderen en naar Burgondië, schetste en schilderde wat hij kon, en in Parijs teruggekeerd toog hij ijverig aan den arbeid om af te werken wat op reis slechts aangelegd of voorbereid was. Zoo bracht hij op het doek de voornaamste gebeurtenissen van dezen tweejarigen veldtocht, die meer een pleizierreis dan een gevaarlijke onderneming was. Van der Meulen had dan ook geen bloedige gevechten te schilderen, alleenlijk legers in aantocht, of kampeerend rond een ingesloten stad en de intrede van koning en koningin in de eene of andere veroverde veste. De Louvre alleen bezit acht schilderingen, gebeurtenissen van 1667 weergevende: het Leger des Konings kampeerend rond Doornik, een onderwerp dat eveneens op dezelfde wijze behandeld is door hem in een stuk, dat het Museum van Brussel bezit; de Aankomst van Lodewijk XIV voor Dowaai; de Intrede van Lodewijk XIV en van koningin Maria-Theresia in Dowaai; de Optocht van het leger naar Kortrijk; de Belegering von Audenaerde; de Intrede van den koning en van de koningin in Atrecht; het Zicht van Rijsel ingesloten door het leger des konings; het Gevecht nabij de vaart van Brugge. Uit den veldtocht van 1668 bezit hetzelfde Museum geen ander stuk dan de Belegering van Dole, waarschijnlijk het eenige werk, waartoe de krijgsdaden van dit jaar hem stof leverden. Er verliepen nu vier jaren zonder eenig wapenfeit van belang, maar in 1672 voelde de Koning nogmaals behoefte zijne veldoversten en legers te benuttigen en lust om zijn macht uit te breiden. Ditmaal moest Holland het ontgelden en werd het aangerand zonder eenigen schijn van recht of rede. De inval gebeurde langs Limburg, de Rhijn werd bij Elten overgetrokken, Gelderland, Overijsel, Drenthe, Utrecht veroverd, Amsterdam bedreigd. Op het oogenblik dat alles verloren scheen werd echter het gevaar afgekeerd; Lodewijk XIV verliet Holland en ging voor de tweede maal Franche-Comté veroveren. Het jaar nadien keerde hij terug naar Limburg, waar hij Maastricht belegerde en innam. Van der Meulen had hem gevolgd op den veldtocht in het Noorden; hij schilderde zelf den overtocht van den Rijn en woonde de belegering van Utrecht, Grave en Naarden bij. Van deze laatste feiten maakte hij teekeningen, die zijne leerlingen Martin en Bonnard op doek zouden brengen. Hij zelf schilderde het beleg van Maastricht, waarbij de koning zich bijzonder onderscheiden had. Eveneens was hij den vorst op zijn tweeden tocht naar Burgondië gevolgd, waar hij gezichten van verscheiden steden en kasteelen afbeeldde. Zoo duurde de oorlog voort tot in 1678, wanneer de vrede van Nijmegen er een einde kwam aan stellen. Van der Meulen vergezelde immer den koning, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne voornaaamste wapenfeiten op het doek brengende: in 1675 de Intrede in het veroverde Dinant; het jaar daarop volgende de Belegering van Condé en van Aire; in 1677 die van Valenciennes en van Kamerijk en den Slag van Cassel; in 1678 de Inneming van Ieperen. Hiermede eindigt het tijdperk van zijn onafgebroken werkzaamheid in dienst van Lodewijk XIV. De Louvre, die van hem den Overtocht van den Rijn, de Inneming van Maastricht, de Belegering van Dinant en den Stormloop tegen Valenciennes bezit, heeft van zijn jaren na 1678 niets anders meer dan de Belegering van Luxemburg in 1684 en die van Namen in 1692. Onnoodig te doen opmerken dat de laatste hem verkeerdelijk wordt toegekend, daar de schilder - ook volgens den Catalogus van den Louvre - den 15en October 1690 overleed en dus sedert twee jaar gestorven was, toen het wapenfeit zich voordeed. Waarschijnlijk werd het stuk vervaardigd door een zijner leerlingen, die trouw zijnen trant volgden. Men zegge wat men wille, de taak, die Van der Meulen op zich had genomen, was, van een zedelijk standpunt beschouwd, niet bijzonder hartverheffend noch vereerend. De meeste overwinningen of innemingen van steden, die hij te verheerlijken kreeg, keerden ten nadeele zijner eigen wettige vorsten en de rooftochten, waarop hij den grooten koning vergezelde, waren ondernemingen tegen zijne landgenooten. Onze koningen woonden niet in ons midden, zij waren nagenoeg vreemdelingen voor ons geworden; maar Lodewijk XIV kon tegen hun recht toch geen ander recht doen gelden dan dat van den sterkste en den zwaren last dier pleging van ruw geweld hadden burgers en boeren uit des schilders geboorteland te verduren. Hij was bijna in den toestand der Van de Velde's, toen zij in den dienst van den koning van Engeland traden en op zijne vloot tegen die der Hollanders uitzeilden. Lodewijks' veroveringen waren wel niet erg bloedig; maar verwoesting op den akker, ellende in de steden, verarming tallen kante waren er toch de noodzakelijke gevolgen van. De koning en zijne troepen konden er heel schilderachtig uitzien in hun kleurig pak met al hun strikken en kwispels, de platgeloopen velden, de beschoten vesten der steden moesten dan toch een pijnlijken indruk maken op elken Brabander, die niet alle gevoel van verwantschap met de geteisterde bevolking verloren had. Als schilder bezat Van der Meulen een zeer wezenlijk talent. Zijn meester Snayers had hem het goede voorbeeld gegeven; deze wist de belegering eener stad of den tocht van een leger op te vroolijken en kleur te geven met op den voorgrond allerlei schilderachtige groepjes te scharen, die er hoegenaamd niet bloeddorstig noch oorlogszuchtig uitzien. De belegerde stad wordt op het achterplan geschoven, te midden van groene weiden, waar zij afgeteekend staat, meer als een stedeplan op een kaart dan als een machtige groep van gebouwen, die hunne nokken en torens tegen den hemel afteekenen. Van der Meulen had een gelukkiger opvatting. Op het voorplan is ook bij hem het bedrijvige en opgewekte leven in vollen gang, de belegerde stad of de oprukkende troepen worden naar het achterplan geschoven en doen daar enkel dienst als toevallige bijzaken in het landschap en stoffeering van het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel. Bij Snayers ziet men, dat de episodes er moedwillig bijgebracht zijn als schermen om het tooneel te sieren; zij zijn heel mooi gedaan, maar blijven zonder verband met de dingen, die ginder ver omgaan en om welk het dan toch eigenlijk te doen is. Bij Van der Meulen is er versmelting, harmonie van lijn en toon tusschen den voor- en achtergrond, tusschen de gemoedelijke en jokkende personages van hier en de hoog ernstige en positieve dingen van ginder. Het heele tafereel wordt niet enkel een stuk uit het ware leven; het krijgt iets natuurlijks, iets genoegelijks, haast iets feestelijks. Zijne stoffeerende personages zijn daar dan ook niet omdat hij gedwongen was ze er bij te halen en spelen geen rol van nuttigheden; zij zijn er omdat zij er bij hooren, omdat zonder hen het tooneel niet volledig zou zijn; zij worden gekozen, geschikt, geteekend en gekleurd met een zelfde gemak, met een gelijke gesmijdigheid en behagelijkheid als alles wat Van der Meulen penseelt. Men zie bijvoorbeeld het Beleg van Doornik door Lodewijk XIV uit het Museum van Brussel of uit den Louvre. Op den voorgrond, rechts, een pater vóór eene officierstent op een koffer gezeten, die zijn getijden leest; mannen, die slapen; andere, die hun toilet of dat hunner paarden maken; hoefsmeden, die de paarden beslaan; soldaten, die kaart spelen, of drinken in het zonneken of in de schaduw der hooge boomen; de schilder, die voor zijn doek zit te werken; kisten en pakken, over den grond verspreid; bontgekleurde tenten en nog bonter krijgslieden; uitgespannen wagens; in het verschiet troepen ruiterij, die in verkenning of om voeder uitgereden zijn en heel in den achtergrond de stad met hare vesten en torens, die samen met het landschap een rijke omlijsting tot dit afgewisselde en drukke tooneel levert. In de schilderij uit de National Gallery, waarvan de afbeelding hierbij gaat, krijgen wij iets anders te zien. Tegen den kant van een beboschte hoogte en bij het ingaan eener vallei, die door kale heuvels is afgesloten, heeft eene koets, waarin een paar aanzienlijke heerschappen gezeten zijn, stil gehouden. De zes schimmels, die er voor gespannen zijn, staan rustig stil of trappelen van ongeduld; voor hen liggen de jachthonden op den grond. Nevens het raam van het rijtuig staan twee ruiters in eerbiedige houding de bevelen der meesters te wachten; daar achter tal van jonge edellieden, te voet of te paard, evenals de andere personages niet in jachtkleedij, maar in lange pruik en stadsgewaad. De heeren in de koets zijn klaarblijkelijk van den hoogsten rang en naar het leven geconterfeit; de paarden zijn prachtig van stal en uitvoering en ze ziende begrijpt men dat Le Brun zich veel beloofde van Van der Meulen's medewerking; want het stuk dagteekent van vóór des schilders verhuizing naar Parijs. ‘a.f.v. mevlen fec. 1661 brvxel’ staat er op te lezen. Het landschap is zoo licht weg en zoo behendig gemaakt, dat men er het werk van een man van het vak meent in te zien, en Van der Meulen mocht wel voor zoo een doorgaan. Het is een aanvallig, schitterend tafereeltje met zijne helder glimmende paardjes en de heertjes fijn van kleur en penseeling. Het verkregen effect is buitengewoon decoratief, de schilder heeft het gezocht en verkregen met de figuurtjes van het voorplan {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Adam-Frans van der Meulen. - Vertrek naar de jacht. ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} vinnig te doen uitkomen tegen het gedempte achterplan en de vaal grijze lucht. Al de hoedanigheden, die wij te loven hebben in Van der Meulen's latere werken, vinden wij hier, hij wist reeds, toen hij nog in Brussel werkte, alles zoo te schikken dat het tooneel er bevallig en harmonisch uitzag. Hij was een geboren hofschilder en vóór hij de wapenfeiten van den vreemden grooten koning verheerlijkte, had hij de feestbedrijven der heeren van het eigen land op prettige wijze afgebeeld. Hij neemt geen rang onder de groote meesters, zooals er in de eerste helft zijner eeuw hadden gebloeid; maar hij was hun kunstvaardige volgeling, die hun alle eer aandeed en die in het buitenland onze kunst deed hoogachten, wanneer zij ten onzent naar haar verval neigde en hier niet meer den steun en de waardeering vond, die zij in ruime mate aan het Fransche hof genoot. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kweeken van kanarievogels. Door H. van Holk. Op Vrijdag den 13den Augustus 1573 bij een sterken oostenwind verliet een klein zeilschip de haven van Lissabon. Er waren slechts drie personen aan boord en de lading bestond niet uit alledaagsche goederen. Geen mond- en krijgsbehoeften of ducaten, zooals dat toentertijd gedurende den Spaanschen oorlog bij de meeste zeilschepen het geval was, maar uit eenige groote kooien, inhoudende wel duizend vroolijk zingende vogeltjes, welke deze kooplieden gevangen hadden op de Canarische eilanden aan de westkust van Afrika en nu vervoerden naar de wereldmarkt te Livorno. Doch genaderd tot de Italiaansche kust had het schip met zwaren storm te kampen. Het bleek niet zeewaardig genoeg te zijn en verongelukte. De bemanning kwam noodlottig om het leven. Maar op het laatste oogenblik verichtte de kapitein een prijzenswaardige daad. Hij opende alle kooien, waardoor de gevangen vogels hunne vrijheid verkregen en westwaarts vlogen door de kracht van den oostenwind naar het eiland Elba, waar zij ongedeerd aankwamen en zich voor goed vestigden in de dichte bosschen. Al eerder, omstreeks het jaar 1500, waren door onze Hollanders, die toentertijd meester op den oceaan waren, eenige dezer Canario's naar ons land overgebracht, waar zij bijzonder de aandacht trokken door hun welluidend gezang en glanzend grauw-groen gevederte. En toen nu deze vogeltjes op het eiland Elba snel vermeerderden, ontsproot van daar uit een geregelde toevoer naar de Europeesche markten, zoowel door de Hollanders als de Italianen, omdat die suikervogeltjes, aldus genaamd omdat zij zooveel van suiker hielden, in het bijzonder bij de dames hoe langer hoe meer in aanzien kwamen. En thans, drie eeuwen later, zijn canario's over de gansche aardbodem verspreid. Maar eertijds grauw-groen, ondergingen deze vogels in gevangen staat door het Europeesch klimaat en voeder en ook door de onvermoeide zorgen van de liefhebbers bij de keuze der vogels welke zij samen deden paren, eene aanmerkelijke verandering van kleur en ook later - door het uitzoeken en paren van de grootste exemplaren - van gestalte, zoodat de gele kanaries, zooals wij die heden ten dage kennen, in waarheid Europeesche huisvogels zijn die inderdaad met de wilde, zooals die voorkomen op de Canarische eilanden of met de saffraanvink uit Brazilië, of met de Kaapsche kanarie, òf met de Piet uit de Transvaal niets meer gemeen hebben. Wanneer er dan ook sprake is van ‘echten’, bedoelt men daar tegenwoordig mede de raszuiveren: 1o. als edelzangers uit het Harzgebergte, 2o. als gekleurde Engelsche vogels uit de stapelplaats Norwich, 3o. als gefriseerden uit Parijs, Roubaix en Rijssel, 4o. als smalle lange en kromme {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabanters, Brusselaars of Gentsche postuurvogels uit België, en 5o. als komende uit ons eigen land, speciaal uit Gemert, Helmond, Boxmeer enz. De kanarie zooals hij als ‘wilde’ uit Spanje geïmporteerd wordt, zou aan onzen tegenwoordigen smaak niet meer voldoen, noch van kleur noch van gestalte en wordt alleen nog maar als curiositeit geïmporteerd voor liefhebbers. Tegenwoordig is de Harzer, of zoogenaamde ‘Saks’, het meest in trek, omdat deze vogel zich zoo boven alle andere soorten onderscheidt door zijn welluidend zacht gezang, bepaaldelijk door zijn rolling bestaande uit eenige gelijkmatig lange trillers De kanaries kunnen zich in gevangen staat verbazend vermenigvuldigen. Één paartje geeft in 't voorjaar soms wel dertig jongen. Ook zijn deze vogeltjes zeer leerzaam. In den goeden ouden tijd toen de boter zoo goedkoop was, behoorde het bij de dames tot den bon ton dat zij bij receptiën of feestelijke gelegenheden ten hunnen huize verschenen met een kanarievogel op den wijsvinger, waarmede zij zich ook meermalen door bekwame schilders lieten afbeelden zooals wij dat nog dikwijls zien op oude familieportretten en oude tegeltableaux. Dat kanaries ook in den tegenwoordigen tijd nog wel uit hun kooi komen om uit de hand te eten is genoegzaam bekend en evenzoo dat zij in de vrije natuur kunnen rondvliegen om voedsel te zoeken voor hunne jongen zoolang dezen nog in het nest in de kooi zijn voor het geopende venster. Ook het putten in een putterkooi behoort tot hunne kunststukken. Met dien verstande dat alle deze kunsten hun, terwijl zij nog jong zijn, geleerd moeten worden. Zoo kan men gezonde kanaries zoodra zij zes à acht weken oud zijn en teekenen geven te willen zingen, afzonderlijk opkooien en in een kamer zetten waar zich geene andere vogels ophouden en waar geen gezang van anderen hen hindert. Deze kanaries moet men slechts eens per week voederen om alle afleiding te voorkomen. Men bedekt nu 's morgens en 's avonds wanneer het zeer stil is, en ook nog eens op den dag gedurende eenige minuten, de kooi van iederen vogel met een doek en laat dan herhaaldelijk een kleine muziekdoos spelen of fluit op een picolo of flageolet eene eenvoudige melodie naar eigen verkiezing. Om een voorbeeld aan te geven: Rollend voor Harzer vogels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of voor andere kanaries: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} of voor kanaries, vinken en merels: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoo kan men alles voorspelen indien men de melodieën niet te lang maakt en er twee maanden geduld voor over heeft of soms nog iets langer. Sommige kanarievogels leeren zingen op commando door het hun toedienen van een paar hennipzaadjes. Dat jonge vogels geluiden overnemen is bekend van de merels, vinken en spreeuwen. Dat is volstrekt geen nieuwtje. Jonge spreeuwen bij een kippenhok leeren soms kraaien als een haan. Immers een goudvink en een lijster leeren heel goed een vroolijke melodie fluiten. Het zou ook misschien niet onmogelijk zijn het klassieke gekukel van de hanen te moderniseeren, hetgeen eene groote variatie zou geven op hanenkraai-concerten, welke nu vrijwel ééntonig zijn. Dat een haan van nature melodieus is getuigt zijn geneurie als hij onbezorgd zijne hennetjes aan den maaltijd roept: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij kanaries dient men zorgvuldig attent te zijn dat de leerling vooral van 't mannelijk geslacht is, anders is de moeite te vergeefsch. Voor de beschrijving van de verschillende gestalten en de keuze welke de liefhebbers hebben te volgen bij het aanschaffen van stamvogels, komt gewoonlijk allereerst in aanmerking: {== afbeelding Harzer vogel op het nest. ==} {>>afbeelding<<} De Harzer: in den regel lichtgeel van kleur, hier en daar onregelmatig groen gevlekt en hoofdzakelijk gezocht om de bijzonderheid van zijn zang, doch nimmer om zijn veerenpracht. Zijne lengte bedraagt in den regel ongeveer 14 centimeter. Als fokvogel is hij te prefereeren omdat hij in den regel zeer vruchtbaar is. De meesten dezer vogels worden gekweekt in {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Andreasberg, een stadje van ongeveer 4000 inwoners, van wie zich twee derde gedeelte, veelal de vrouwen en meisjes, bezighouden met de kanariekweekerij en het maken van kooien. De broedkooien zijn gewoonlijk een meter breed en ingericht voor 1 man en 3 wijfjes, hoewel er ook driemaal grootere broedkamers voorkomen voor 3 mannen en 12 wijfjes, terwijl anderen weder kooien prefereeren van de dubbele grootte der gewone zangkooi voor 1 man en 1 pop. De jaarlijksche productie alleen rondom Andreasberg bedraagt wel 50,000 vogels, te zamen vertegenwoordigende f100,000. Niet alleen personen uit de arme volksklasse met hunne vrouwen en kinderen houden zich in Andreasberg met de kanariekweekerij bezig, maar ook de rijkeren, om een aantal mooie vogels te telen als een soort sport. {== afbeelding Broedkooi voor 1 man en 1 pop. ==} {>>afbeelding<<} En in het sportland Engeland houden ook de voornaamste personen dames en heeren er belangrijke kweekerijen op na vooral in de omstreken van Norwich, waar elk jaar wel 50,000 vogels gefokt worden. De Norwich-vogels rollen niet zoo buitengewoon als de Harzers maar zingen toch ijverig. De meesten dezer vogels zijn eenige centimeters grooter dan de Harzers en sommigen hebben zelfs eene lengte van 20 centimeter. {== afbeelding The Turncrest en gekuifde Norwich, ontstaan door kruising van de gefriseerde Hollandsche met gewone kanaries. ==} {>>afbeelding<<} Maar bovenal een bijzonder kenmerk van de Engelsche kanaries, is hun krachtige volle gestalte en hun buitengewoon fraai gevederte, verkregen door het voederen, hetzij met peper of onschadelijke fabrieks-kleurstoffen, door het rood van hard gekookte eieren gemengd, waardoor de vogels oranjebruin en rood van vederen worden, hetzij door het voeren van brood, meel en zemelen en haver waardoor de veeren bijna zuiver wit worden, behalve de zwarte of groene afteekeningen welke door kruising van kleuren reeds aanwezig zijn, zooals een zware ronde kuif, nu eens zwart of grijs, en dan weder geel of groen, maar altijd zuiver rond zonder op den achterkop te zijn uitgegroeid. De firma Mackley te Norwich heeft op verschillende Engelsche exposities met deze vogels reeds meer dan 8000 prijzen gewonnen, waaronder verscheidene gouden cups. De waarde van deze Engelsche vogels verdeeld in London-Fancy's, Turncrest's, Quakers, Glasgow-Don's, Norwich-Fancy's, Lizards, Cinnamons, slanke York- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} shire's en groote Manchesters, enz. varieeren voor de wijfjes van f 4 - f 50 en voor de mannetjes van f 6 - f 100, ja voor sommige ‘Manchester coppies’ tot f 150. Een afzet, zooals geschiedt in Norwich bijvoorbeeld, van ongeveer 50,000 vogels per jaar, kan dan ook wel geschat worden op eenige tonnen gouds. En een aantal Engelsche jonge dames vormen met de kanariekweekerij een aardige spaarkas en maken van dat geld een reis door Europa. Zouden de Hollandsche dames daar geen lust in hebben? Ook in andere landen van Europa is de kanariekweekerij zeer belangrijk en worden dure vogels gekweekt, bijv. in Frankrijk speciaal te Roubaix en Rijssel. Dit zijn ‘de Parijschen,’ lange vogels met gekrulde veeren zooals men dat ziet bij chineesche kippen. Deze vogels doen denken aan ‘Skye Terriers’ en Russische windhonden. (Zie de teekening gefriseerde Parijsche.) {== afbeelding Gelijkmatig geteekende Crested-Norwich. ==} {>>afbeelding<<} In den regel zijn van deze soort kanaries de witte vogels de grootste en het grofste bevederd, terwijl de gelere vogels het slankste en het minste ruig zijn in de veeren, welke exemplaren door vele liefhebbers worden betaald met francs 100 à 150 het paar. Hoewel nu de kleinere en gladdere exemplaren tot lagere prijzen verkocht worden kan men toch wel aannemen dat er ook in Parijs, Roubaix en Rijssel een groot kapitaal aan kanarievogels geproduceerd wordt. Vervolgens worden in België, te Brussel, Antwerpen, Brugge en Gent buitengewoon mooie vogels gefokt van model zoowel als van kleur. Dit zijn de groote Gentsche Postuurvogels, sommige wel 20 cM. lang en in tegenstelling met de groote Parijsche gefriseerde, van mindere ruigte, als zijnde een overgang van Parijsche op Brabanter - van Brabanter op Brusselaar - van Brusselaar op Belg, gansch glad in de veeren en waarbij eenige omgekeerde veeren juist als een groote fout worden aangemerkt. {== afbeelding Eene opgezette gele Norwich. ==} {>>afbeelding<<} Deze zijn zeer slank van gestalte, hoog op de beenen en voor 't oog krachtig en prachtig, tot eene waarde van 100 tot 400 franken het paar. België behoeft dus, wat de kanariekweekerij betreft, niet achter te staan bij andere landen. En nu komende in ons eigen land, te Gemert, Helmond, Boxmeer enz., {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoeten wij vogels welke daar door bekwame kweekers gefokt worden, van vorm en kleur ongeveer gelijk aan de Harzer vogels. Doch hoewel de elevage ook in die streken een heele bedrijvigheid en groote voordeelen oplevert, is dit niet in verhouding tot de sommen welke daareven zijn aangegeven uit andere landen omdat in dit deel van ons land geen afzonderlijk ras wordt gekweekt dat bepaald is aan te duiden als Hollandsche vogel, maar inplaats daarvan vogeltjes van f 1.50 tot f 3 per stuk. Het zou zeer gewenscht zijn dat onze landgenooten zich op dit aantrekkelijke gebied niet zoozeer door het buitenland lieten bedillen terwijl zij goedkooper de vogels zelf kunnen produceeren, vooral ook de bastaardvogels uit Frankrijk en Engeland, welke zij met honderden guldens betalen, en die daar toch slechts, hoe schoon zij overigens zijn, gefokt worden van Hollandsche vinken met kanariepoppen. {== afbeelding Hollandsche rechte gladde kanarie uit het jaar 1800. Tegenwoordig nog te Roubaix. ==} {>>afbeelding<<} Het zou aardiger en voordeeliger zijn als de buitenlanders in Holland kwamen zoeken naar mooie kanarievogels, zooals dat gebeurde omstreeks 1712 toen te Amsterdam onder het burgemeesterschap van den heer Corver de Hollandsche kanariefokkerij tot ver in het buitenland in groot aanzien was en vooral ook beoefend werd onder de voornaamste luiden te Amsterdam en ook bij genoemden Edelachtb., die o.m. in deze eene groote kundigheid bezat en in zijne ledige uren eene groote geneuchte vond in het aanschouwen zijner vermakelijke kanariequeekerij. ZEd. Achtb. kweekte een bijzondere soort. Zeer schoone exemplaren: zwartbonte, citroenkleurige, grijze, witte met roode oogen, isabelle, agaatkleurige, bruine, roode enz., maar bovenal donker citroenkleurige, bij welke vogels het geheele lichaam overdekt was met vederen van witten grondslag, hoewel de schoone citroenkleur alleen zichtbaar bleef, uitgenomen eenig wit in de zijveeren en den staart. Deze vogels werden wijd en zijd geprezen als prachtexemplaren van kweekkunst en zijn thans in ons land niet meer te vinden dan alleen bij enkele exemplaren in de vermaarde verzameling van den heer de Bas te 's Gravenhage, voorzitter van ‘Avicultura’. {== afbeelding Hollandsche bonte kanarie uit het jaar 1700. ==} {>>afbeelding<<} Want de kennis der kleurenmengeling d.w.z. hoe men bij vogels, zonder eene bepaalde voedermethode te volgen toch mooi gekleurde vogels en symetrisch {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} geteekenden kan telen, is wel niet geheel verloren gegaan, maar toch bij de tegenwoordige fokkers niet bekend. In elk geval is het Hollandsche model verloren gegaan, waardoor onze kanaries op de wereldmarkten uitmuntten en dat wij nu nog alleen zien op de straks genoemde schilderstukken en tegeltableaux: een volle, kloeke, donker citroenkleurige vogel, waaruit weder later grootere modellen gefokt werden en ten slotte gefriseerden. Van dezen verplaatste weder later de kweekerij zich naar de omstreken van Roubaix; vogels van 100 tot 200 francs het paar en nog wel steeds genaamd: Hollandsche, naar hunne overgrootouders, maar geen enkele overeenkomst hebbende met de tegenwoordige gewone posturen te Gemert, Helmond en Boxmeer. Wanneer er dan ook bij exposities als anderszins sprake is van Hollandsche kanarievogels, dan is bij de fokkers de verwarring over de bedoeling dier benaming algemeen. Bedoelt men: Oud Hollandsche? Hollandsche uit Roubaix? of Hollandsche uit Gemert? Ook in Frankrijk en Engeland verkeert men daaromtrent in het onzekere en een Parijzenaar die onlangs op eene vergadering van de Société nationale d'Aviculture de France te Parijs zou spreken over de Kanariekweekerij in Holland, moest mij de vraag stellen wat eigenlijk Hollandsche kanarievogels waren. Over het kweeken zelf van kanarievogels bestaan van vele bekwame schrijvers verscheidene geschriften, waarin methodes voorkomen welke alle zeer goede voorschriften bevatten. {== afbeelding De gefriseerde Parijsche ‘Serin frisé-Hollandais’ uit Roubaix. ==} {>>afbeelding<<} Welke van al die methodes de beste is, zullen wij niet beoordeelen. Doch indien de lezers een paar kanaries willen laten paren, is het aan te raden den grootsten eenvoud inacht te nemen. Bij het aanschaffen van een paar fokvogels is het bepaald noodzakelijk die aan huis te laten komen, of zelf te gaan zien. Want de ondervinding heeft geleerd, dat eene schriftelijke bestelling wel eens verkeerd uitkomt. Volgens de statistiek zijn er vele kanariehandelaren kleurenblind. Een rasvogel heeft als zoodanig geen bepaalde kleur. Hij kan geel zijn doch ook groen of bont, evenals paarden, koeien en honden van een bepaald ras soms onderling in kleur verschillen. Het is ook eene verkeerde meening dat twee kanar evogels welke men wil laten paren, precies hetzelfde moeten zijn van kleur en grootte. Ziet men dat dan ook in den natuurlijken staat? Bij de musch, de goudvink de wielewaal? Of zijn bij deze vogels de mannen scherper en mooier gekleurd dan de wijfjes? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men bij kanarievogels kleur bij kleur paart, zullen de jongen hoe langer hoe leelijker worden, tenminste nooit mooier dan de ouders reeds waren. Maar wanneer men vogels van verschillende kleuren te samen voegt, zal men vogels kweeken, welke dikwijls bijzonder fraai zijn en veel schooner dan de ouders, omdat de natuur dikwijls behagen schept uit afwijkende kleuren door samenvoeging iets fraais te scheppen. Wie alzoo schoone kanarievogels wil kweeken, zal de volgende voorschriften in acht moeten nemen. Het mannetje moet donker-bont zijn en helder van kleur en het wijfje éénkleurig-jonquille zonder vlekken. Als men daarop let zal men altijd schoone vogels fokken. Alle zwart- of grijs- of vaalbonte mannetjes met gele of citroenkleurige wijfjes geven schoone afstammelingen. Jonquille mannetjes met een grijze- zwarte- of isabel kuif, gepaard met ongekuifde wijfjes welke de kleur ‘des mans kuif’ hebben, zullen de mooiste jongen voortbrengen. Een Cinnamon en Belg of Lizard met groen, geven fraaie jongen. Bij een gekuifd mannetje behoort nooit een gekuifd wijfje. Als men die samen laat paren, verkrijgt men gewoonlijk jongen met onvoltooide kuiven. {== afbeelding Een schoone kanarie! (Scotch Fancy). (Gelijkt de Brusselaar). ==} {>>afbeelding<<} De kleuren van de veeren moeten overerfelijk zijn, dat wil zeggen, dat de vogels niet moeten gekleurd geweest zijn met koningsgeel, karnaatgeel, saffraan, geeloker of kurkuma, zooals dat wel eens voorkomt op plaatselijke vogelmarkten. De mannetjes moeten bij een anderen handelaar gekocht worden dan de wijfjes, om zeker te zijn dat zij niet aan elkaar verwant zijn. Vogels welke van de reis komen, verkouden zijn of een piepend geluid maken, houdt men een paar dagen warm en geeft men een stukje oud wittebrood geweekt in lauwe thee of melk, benevens 20 droppels van een mengsel glycerine en whisky in hun drinkwater. Overigens moeten de vogels gezond zijn. Hoe grooter en fonkelender oogen zij hebben, hoe beter zij zijn aan te bevelen voor de fokkerij en om te onderkennen of een manneke goeden aanleg heeft als huisvader, neme men hem uit de kooi in de hand. Als hij zich dan stil houdt, komt hij niet in aanmerking. Schreeuwt hij als een pasgeboren kind, dan zal het een goede fokvogel zijn. De vogels moeten niet ouder zijn dan twee jaar. De jonkheid van een kanarie kan men zien aan zijne pooten, als bij de kippen. Hoe gladder de pooten zijn en hoe korter de nagels hoe jonger is de vogel. Omstreeks het midden van Maart kan men reeds een wijfje bij het mannetje {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen om samen kennis te maken en wel in de gewone kooi van het mannetje. Dit paartje geeft men 's avonds laat of anders 's morgens vroeg ¼ van een ei, 10 minuten gekookt, benevens eenig groen, hetzij salade of een halve koolspruit. Al hetwelk men schuin voor de kooi legt op een stukje glas, zoodat het voor de vogels gemakkelijk te bereiken is en toch schoon blijft. Begin April moet men zorg dragen voor eene andere kooi, welke eene breedte, hoogte en diepte houdt van pl. m. 60 centimeter, met een groot deurtje - evenals de schuiflade voor het vuil aan den voorkant. In deze kooi, bij voorkeur geplaatst op het oosten, brengt men één nest, waarvoor men een sigarenkistje kan bezigen, dat men dwars door in tweeën zaagt. In een van die helften doet men een korfje en hangt dan het geheele nest, dat nu van boven openblijft, aan den achterkant binnen de kooi, dat het er los aan te hechten en af is te lichten en met inachtneming dat men boven het nest eene ruimte laat van 20 centimeters, opdat de vogels goede ruimte hebben om zich daarop te bewegen. Nu brengt men nog een stuk glas aan, voor de kooi, en legt daarachter voor de tralies varkenshaar en veertjes, op den bodem strooit men fijn zand en gemalen kalkpuin. Zoodra de vogels dit nieuwe vertrek hebben betrokken, ontstaat er onder hen de grootste bedrijvigheid. Zij maken allerlei grimassen en al heel spoedig zijn zij druk bezig het nest te maken, waarin men dan eene kleine hoeveelheid insectenpoeder strooit. {== afbeelding Belgische vogels met hooge ruggen en hooge pooten ‘Bossu's’. ==} {>>afbeelding<<} Na eenige dagen legt de pop de eerste eieren en zet zich te broeden. Heeft zij bij het eieren leggen, vooral tegen het 1ste ei, moeielijkheden, dan zorgt men voor flink groen voeder en een stukje rauw spek voor de kooi. Indien het mannetje zich in de broedkamer tijdens het broeden van de pop behoorlijk gedraagt, mag hij de pop gezelschap blijven houden, maar gaat hij aan het nest plukken of plaagt hij de pop, dan moet hij op zwart zaad worden gezet, buiten het gehoor van de pop. Tijdens het broeden eindigt men met het eivoer en zorgt alleen dat de kooi goed schoon blijft, hetgeen - door dat de schuiflade van voren is - kan geschieden zonder de kooi te bewegen. Loopt nu alles zonder stoornis dan komen na een kleine veertien dagen de eerste kuikens. Daags te voren brengt men den man weder in de broedkamer en vijf dagen daarna ook een tweede nest, want zoodra de jongen negen dagen oud zijn en de oogen openen zoekt de pop op nieuw gelegenheid eieren te leggen. De man neemt dan de verzorging van de jongen over. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Nevens het vooromschreven voeder met ei, dat weder begonnen is zoodra de eerste jongen uitkwamen, kruimelt men van af die geboorte dagelijks een vierde van een beschuit in de kooi en laat het groen voeder achterwege. Zoodra in het tweede nest weder eieren liggen en de pop zich weder te broeden heeft gezet, brengt men den man met al zijn zonen en dochters, ei en beschuit in eene andere kooi over en weder veertien dagen later brengt men den ouden heer bij de pop terug en leert de jongen alleen eten, door het voedsel desnoods op het glaasje voor de kooi te leggen, hetgeen dan voor hen gemakkelijk te bereiken is. Tijdens den broedtijd moet men dagelijks in het nest kijken, want, indien de eieren of de jongen bevuild zijn moet men die met lauw water zorgvuldig schoonmaken. {== afbeelding Een Kamervoliere, tevens broedkooi. ==} {>>afbeelding<<} Hoezeer nu ervaren kweekers geheele andere methodes volgen en zelfs de vogels laten broeden bij lamplicht in de wintermaanden, kan men toch, door alles op vooromschreven eenvoudige wijze met zorg te behandelen, van één kanariepaar wel dertig jongen kweeken, terwijl men daarvoor alleen 's morgens en 's avonds een kwart uur heeft te besteden, hetgeen vooral voor vele jonge dames eene zeer genoegelijke en hoogst voordeelige bezigheid zou zijn. Een verdere beschrijving van deze vermakelijke kweekerij, ook wat betreft het doen paren van kanaries met mooie vinken, zooals de Indigovogel, de nonpareil, de goudvink, de putter, de sijs, enz., zou te veel ruimte vorderen en moet dus voorloopig achterwege blijven. Over het algemeen zijn daarbij dezelfde voorschriften in acht te nemen als bij het kweeken van kanarievogels. Het zou wenschelijk zijn dat zich in ons land verschillende samenwerkende vereenigingen vormden, die er zich moeite voor gaven, dat er nauwkeuriger zou gelet worden op lichaamsbouw, kleur en goede eigenschappen van de vogels, om ons land weder spoedig in bezit te doen zijn van de schoonste kanarievogels ter wereld. Immers, eene kweekerij van fraaie kanaries kan bij een voortdurend genot, ook groote voordeelen opleveren, als die vogels als fokras aftrek vinden op de wereldmarkten. En deze zullen nimmer voor ons land gesloten worden, als wij zelven zorgen dat ons fokras voor onze buren onmisbaar is tot veredeling en waardevermeerdering van hun eigen stamvee. Delft, Februari 1898. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. Het is alsof de beroemde teekenaar van de groote politieke prenten in de Punch wat oud wordt. Zijn vaardige stift wordt in den laatsten tijd niet meer door een zoo uitnemend vernuft bestuurd als vroeger bijna week aan week. Heeft hij kort geleden de Franschen - en niet hen alleen - verontwaardigd door hun natie voor te stellen als een orgelman, die met een aapje (Marchand) op zijn speeltuig aan Britannia's huisdeur tierelierde, zijn laatst-verschenen teekening, de binnenlandsche politiek betreffende, lijkt ook niet zeer gelukkig. Een eerste vereischte voor de politieke caricatuur is, dat zij een grond van juistheid bezit. Zij kan overdreven zijn, dit behoort zelfs tot haar wezen; en eenzijdig, dit maakt haar des te treffender. Maar datgene wat zij uitbeeldt, moet tot grondslag hebben een diepere waarheid, of een wérkelijk bestaand algemeen gevoelen, of ook een onmiskenbaar waren kant of gedeelte van de quaestie of de personen die zij zich uitkiest. En nu geloof ik, dat als de teekenaar Sir William Harcourt en John Morley in baljaponnetjes naast elkaar op een causeuse zet, met spijtige gezichten kijkend naar de volle zaal, waar de paren druk aan het dansen zijn, en als hij die twee zich tegenover elkander laat beklagen over de heeren (de liberale partij? of de Engelsche staatkundige wereld?) die haar laten zitten als muurbloemen, - nu geloof ik, dat waar hij aldus aan die twee eminente leiders de rol van uitgestootenen of van verlatenen toedicht, de teekenaar dien grondslag van juistheid mist, die aan de politieke caricatuur haar kracht en felheid moet geven. Op zichzelf is dit plaatje grappig en het is dus te vergelijken met de spotprent die b.v. Louis Philippe's hoofd als een peer te zien geeft; iets geks zonder meer, de caricatuur in haar groven vorm. Maar hier was het doel de uitbeelding van een toestand, en men behoeft maar een enkel Engelsch blad van de laatste dagen na te slaan, hoe ook gekleurd, om te bemerken, zoo men het niet reeds wist, dat niets minder met de waarheid in overeenstemming is dan de voorstelling, als zou de voortzetter van Gladstone's staatkunde van zijn partij den bons gekregen hebben. Sir William Harcourt, de leider der oppositie in het Lagerhuis, was, sinds Lord Rosebery zijn ontslag als leider der partij nam (oogenschijnlijk omdat hij het oneens was met Gladstone, die nog eens de rust van een ambteloozen ouderdom had verbroken om luid de stem te verheffen voor de mishandelde Armeniërs), feitelijk, hoewel niet gekozen, de leider der liberale partij. Anders dan Gladstone evenwel. Hoeveel lof en eerbied de fractiën der partij ook hadden voor de hoedanigheden van Harcourt, een figuur om wie allen zich scharen konden en die de groot-liberale partij verpersoonlijkte, zoodat zij de deelen ervan beheerschte, was deze toch niet. Hij was een parlementaire {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaardvechter, een vurig en geducht toegerust strijder, een aanvoerder ook, maar geen opperbevelhebber. Teleurgesteld geeft hij het leiderschap van de oppositie prijs. Men weet wat dit is in het Lagerhuis. De uitdrukking heeft niet als bij ons een figuurlijke beteekenis, maar zij is de naam van een ambt, een betrekking. Samen met den leader of the House, een lid der regeering (thans Arthur Balfour), houdt de leader of the Opposition de krukken dier merkwaardige machine, welke geconstrueerd is op het evenwicht (dat is strijd en samenwerking tegelijk) van regeeringspartij en oppositie. Sir William was een krachtig en een strijdvaardig leider, maar zijn troepen waren weinig in aantal en slecht gedisciplineerd. Een deel ervan begon van Home Rule af te wijken en een terugtocht voor te bereiden, welke dit embleem van den Grand Old Man aan de Ieren alleen in handen zou laten. Een ander deel was door imperialisme bekoord en, Chamberlain hatend, werden dezen chamberlainisten. De oneenigheid tusschen lord Rosebery en den leider der oppositie was reeds sinds lang voor niemand meer een geheim. Zoo nam Harcourt zijn ontslag en zal als ‘onafhankelijk liberaal’ zijn partij in het Huis blijven dienen. Zeer kort na deze gebeurtenis, die zekere opschudding wekte in den lande, maar wederom aanleiding gaf tot een betooging van waardeering uit het kamp der tegenstanders, welke het Engelsche openbare leven en de perspolemiek tot zoo hooge eer strekt, vergaderde te Birmingham de groote National Liberal Association. Over het leiderschap der partij werd daar niet veel gesproken; het is met den leider als met den poëet, van wien de oude dichter zegt: ‘hij wordt geboren, niet gemaakt.’ De partij kan het trouwens voorloopig zonder leider doen; de dag dat zij weder tot regeeren geroepen zal worden, schijnt niet te liggen aan het einde van het loopende parlementaire tijdperk. Een leider der oppositie in het Lagerhuis aan te wijzen was niet de taak van den partijdag. Zoo beperkte men zich dus tot troostredenen, waaronder een voorname plaats innam ‘de overweging, die hier te Birmingham moet opkomen, dat de partij, hoe ook verlegen om een leider, voorgoed van Joseph Chamberlain af is.’ Hetgeen gevolgd werd door luide toejuichingen. De verdeeldheid der nationaal-liberalen en de mannen die haar van nu af aan in en buiten het parlement leiden zullen, voor het oogenblik daargelaten, zou ik willen vragen: is de liberale partij er zoo zeker van, dat zij voorgoed van Joseph Chamberlain af is? Op den partijdag voerde een anti-imperialistische stemming duidelijk den boventoon, het valt niet te miskennen, Maar eenerzijds dient niet vergeten te worden, wat de Westminster Gazette den volgenden dag schreef: dat de tegenstelling tusschen imperialisten en anti-imperialisten door den drang der omstandigheden uit de mode is geraakt en dat, onverschillig of het haar al dan niet aangenaam is, een Britsche regeering tegenwoordig een imperialistische regeering wezen moet, gezag uitoefenende over een Groot-Engeland. En anderzijds houde men in het oog, dat een van de redenen tot Sir William Harcourt's ontslag juist geweest is het veldwinnen van het imperialisme in de liberale {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gelederen; waaruit men zou opmaken, dat de partij te Birmingham niet in al haar schakeeringen voldoende was vertegenwoordigd. Voor goed van Joseph Chamberlain af? Vooreerst ja. De haat is nog te bitter en er zijn nog mannen genoeg, tijdgenooten en felle tegenstanders van Joe, om de plaats van Harcourt in te nemen. Het is pas twaalf jaar geleden, dat Chamberlain, in het jaar waarin de radicale tory, Lord Randolph Churchill, een benijdbare plaats openliet, zijn ouden leider Gladstone in den steek liet en mèt Home Rule aan de liberalen den rug toekeerde. Sedert hebben de Ieren hem Judas gedoopt en wordt ook door de liberalen de naam van verrader niet zelden op hem toegepast. Joe van zijn kant heeft niets gedaan om zich een terugkeer tot de oude vaan voor te behouden. Hij is lid geworden van een kabinet, dat Lord Salisbury tot hoofd heeft. Hij is de god van het imperialisme en hij prikkelt de jingo's tot meerdere felheid aan. Hij en de zijnen dragen met de tories in hun verschillende schakeeringen (van liberaal tot reactionair) den gezamenlijken naam van unionists.... Met dat al heeft de door sommigen gewenschte samensmelting tusschen de conservatieve en de liberaal-unionistische partij toch nog altijd niet plaats gehad. Joe is een machtig man in het Engelsche kabinet en hij gebruikt zijn macht niet altijd tot steun van die van den premier. Gelijk in 1886 drijft hij nog zijn eigen politiek, heeft hij zijn Birmingham-program. Met zijn aanhangers kan hij in ieder oogenblik van crisis de rol van balanceerende partij weder opnemen. Zijn radicalisme is in het wezen onverzwakt, hij dwingt de tories om in te gaan. Is het zoo gansch onmogelijk dat, als het struikelblok Home Rule eens van het liberale pad verdwijnt - en wie ziet niet, dat er bezig zijn om het weg te ruimen? - de omstandigheden leiden tot een hereeniging van de radicale unionisten met hun vrienden van weleer? En in zulk een verbond zou immers geen andere leider denkbaar zijn dan Chamberlain. Hij is reeds twee-en-zestig jaar. Maar in Engeland worden de staatslieden oud en hun ouderdom is krachtig, ‘Na twintig jaar publiek leven en twee of drie ministeries, blijft elk hem hardnekkig beschouwen als een jongen man en bijna een beginneling, den man van morgen, the coming man. Niets in zijn gelaatstrekken, zijn gebaren, zijn woorden en geheel zijn persoon, is veranderd. Zijn lange gestalte, altijd recht, bewaart dezelfde ietwat stijve en houterige, maar wakkere houding. Zijn beenig hoofd, met het breede voorhoofd zonder rimpel, met de sterke kaakbeenderen zonder wangen, heeft zijn haardos en zijn tint van een krachtigen jongeling bewaard. De gansch geschoren baard geeft den leeftijd niet aan, als van een eeuwigen jeune premier... Zijn uiterlijk is niet veranderd en zijn zoon die hem in alles zoekt na te bootsen - dezelfde insolente houding, hetzelfde monocle, dezelfde orchidee in het knoopsgat - schijnt de oudste der twee!’ *) Hoe dit zij, de jongste redevoering van Joe te Wakefield is zeker geen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereiding van een terugkeer tot de oude vrienden. Het is de triomf van het jingoïsme. Al de draden der wereldpolitiek leidt de redenaar naar Engeland en bindt ze samen tot een knoop, dien zijn hand vasthoudt. De vriendschap met de Vereenigde Staten is verzekerd; men heeft het woord verbond niet noodig om haar te bezegelen. De moeielijkheid van een verstandhouding met Rusland in het verre Oosten is niet onoverkomelijk. Onze belangen stemmen met die van Duitschland in menig opzicht overeen; ‘ik geloof - roept de spreker met vuur - dat wij kunnen hopen, dat in de toekomst de grootste zeemogendheid der wereld en de grootste militaire mogendheid hoe langer hoe veelvuldiger betrekkingen zullen hebben en dat hun gezamenlijke invloed in dienst van den vrede zal kunnen gesteld worden.’ Wat Frankrijk betreft - hm... Het blijft wenkbrauwfronsen tegen de Republiek. Fasjoda is nu ontruimd op sommatie, bijna op bevel en Frankrijk heeft zich de operatie zonder al te veel tegenstribbelen en niet zonder waardigheid laten welgevallen. Men denke niet, dat het daarom zeker is van de Bahr-el-Gazal. Er zal over die landstreek onderhandeld worden, maar het laat zich niet aanzien dat Engeland hierbij al den goeden wil zal gebruiken, dien een akkoord vereischt. Er is een onmiskenbaar oorlogzuchtige stemming aan de overzijde van het Kanaal. Lord Salisbury blijft met een bedenkelijk gezicht naar de lucht kijken en Chamberlain noemt al de groote mogendheden, met wie Engeland gemakkelijk en voordeelig zou kunnen samengaan en hij slaat daarbij Frankrijk over. In dat Frankrijk zelf houdt de Engelsche ambassadeur sir Edmund Monson, aan een banket van zijn landgenooten een speech, waarin hij zegt dat de regeering, waarbij hij zijn land vertegenwoordigt, moet ophouden met haar politiek van speldeprikken, bij de onderhandelingen niet erop uit moet zijn om diplomatieke overwinningen te behalen of te gaan strijken met het leeuwendeel. Het is niet aan te nemen, dat deze diplomaat in Frankrijk zelf zoo zou spreken zonder de gevoelens van zijn regeering wèl goed te kennen. Toen er iets als een begin van storm waarneembaar werd in de Fransche pers en er reeds gemompeld werd over een aandrang op ontslag, heeft Sir Edmund het Agentschap Havas gebruikt om te zeggen, dat zijn bedoeling goed was en dat zijn antecedenten geen twijfel overlieten omtrent zijn gevoelens voor de Fransche Republiek. Maar desondanks bleef in zijn volle waarde wat hij aan het feestmaal van de Engelsche kamer van koophandel te Parijs noodig geoordeeld had te laten hooren. Al deze redevoeringen zijn geen woorden in de lucht; zij hebben een soliede basis. Eronder ligt de stemming van het Engelsche volk. In de Fasjoda-quaestie heeft men al gezien, hoe niet alleen de aanhangers der regeering, maar ook de geheele liberale partij aan de zijde van Lord Salisbury stond, toen deze zijn dreigend gegrom liet hooren. Zelfs de vrij barre vorm, waarin de eisch tot ontruiming gesteld werd, vond in Engeland nagenoeg algemeene goedkeuring. Men is er op Frankrijk verbitterd, niet enkel wegens de ‘politiek van speldeprikken’, tegenover welke Engeland zich trouwens nooit ontzien {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft vinnig en aanhoudend terug te prikken. Ook de Dreyfus-zaak heeft er veel kwaad bloed gezet. Dat al de groote Engelsche bladen dreyfusard zijn, spreekt van zelf; zij trekken hierin met alle voorname dagbladen van de wereld buiten Frankrijk een lijn. Maar in de Engelsche neem ik wel degelijk een strekking waar om Frankrijk ook in deze prikkelende quaestie onaangenaam te zijn en duidelijk is het, dat de groote Londensche bladen, tot zelfs de Times, hun kolommen niet ongaarne openstellen voor praatjes en hypothesen, ongecontroleerde inlichtingen en voorstellingen in verband met dat schandaal, waaraan de hoofdredacties dan rechtzinnige sermoenen over Fransche toestanden ontleenen, die soms meer van een kwalijk verholen leedvermaak dan van teleurgestelde sympathie getuigen. Public opinion weet zeer goed wat het wil. Het wil oorlog en redeneert, daarmee wellicht als enfant terrible een motief blootleggend, dat ook in hooge regeeringskringen mede werkzaam is, aldus: Wij zijn tot oorlog gereed. Waarom, daar wij toch eenmaal zullen moeten vechten, niet liever nu dan later, als onze tegenstanders zich zullen versterkt hebben? Wij kunnen nu de Fransche en Russische vloten tezamen staan. Bij zulk een stemming is er maar een ‘Emser depeche’ noodig om den krijg te doen losbarsten. Zou voor Chamberlain de rol van een Bismarck bewaard zijn om haar handig te ‘bekorten’? Afrika blijft zijn brandstof leveren, zoowel in het Zuiden als in het Midden en Westen. Het lijkt er nog niet naar, dat de Zuid-Afrikaansche Republiek rustig aan het werk kan blijven om van de Transvaal een staat te maken. De uitlanders blijven agiteeren en stoken; de regeering blijft, hoezeer zij ook haar best doet om conflicten met Engeland te vermijden, wat bekrompen en schijnt niet altijd bereid tot het volgen van een vooruitstrevende, krachtige maar verlichte politiek, welke een jongen staat past, waarop de industrie zich met zooveel ijver heeft geworpen. De uitlanders gevoelen zeer goed, dat zij de sympathie der Engelsche regeering hebben en dit drijft hen natuurlijk niet tot onderworpenheid aan 's lands bestuur en wetten. In Johannesburg, eigenlijk een Engelsche stad, is onlangs een Engelschman door een politie-agent doodgeschoten. Misschien zal dit thans geen verdere gevolgen hebben; de Transvaalsche regeering is zeer bereidwillig om hiervoor voldoening te geven. Maar men begrijpt, hoe gevaarlijk dergelijke voorvallen zijn en hoe licht ze zich kunnen herhalen. De nederlaag die Rhodes en zijn aanhangers in de Kaapkolonie geleden hebben en het optreden van Schreiner als premier, konden een oogenblik de hoop vestigen dat Transvaal in het Zuiden steun en aansluiting zou kunnen vinden, vooral nadat de pogingen om zich met den Oranje-Vrijstaat nauwer te verbinden met zoo gelukkigen uitslag bekroond waren geworden. Toch schijnt die hoop vooreerst ijdel te zullen zijn. Tegen elk land zou Transvaal misschien steun kunnen vinden bij de Kaapkolonie, behalve tegen Engeland, dat voor de Zuidpunt van Afrika altijd ‘het moederland’ blijft. De overtuiging, dat {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland in tijd van nood zou bijspringen - er was zulk een blijde gerustheid gewekt door keizer Wilhelm's beroemdste telegram - heeft Transvaal wel moeten prijsgeven, na de koele uitlatingen van de Rijksregeering en de weinig hartelijke ontvangst, aan den gezant dr. Leyds te Berlijn te beurt gevallen. Het ziet er uit, alsof, wanneer Engeland eens de begeerige hand naar de Delagoa-baai uitsteekt, het van Duitschland niet veel tegenstand te wachten zal hebben, althans geen tegenstand dien het niet door een concessie elders zal kunnen afkoopen. En Delagoa-baai in Engelsche handen ware het grootste gevaar voor de Transvaal. Toch - zal dit ooit tegen te houden zijn? De bezitting wordt door Portugal waarlijk niet zoo geadministreerd, dat de vraag zou kunnen gesteld worden, of zij er onder Engelsch gezag slechter aan toe zou zijn. Portugal schijnt dat hoekje Afrikaanschen grond te bewaren als een appeltje voor den dorst, voornemens om het zoo duur mogelijk te verkoopen. Onder al deze omstandigheden van Engeland uit een vredeskruistocht te beginnen schijnt een gewaagde onderneming. Juist daarom geheel iets voor Stead, den vroegeren hoofdredacteur van de Pall Mall Gazette, thans van de Review of Reviews, den man die met zijn brochure over de ‘blanke slavinnen’ zooveel beweging wekte en door zijn perscampagne tegen de Boeren een deel der hem verworven sympathieën weer verspeelde. Stead is ongetwijfeld een bekwaam en handig man; hij is wat wij ‘een kraan’ noemen en hij heeft velerlei relatiën onder de machtigsten van het vasteland. Maar hij is in hooge mate een reclame-man en het doet wat pijnlijk aan zulk een zich te zien stellen aan het hoofd van een zoo ideale beweging als die voor den vrede. Misschien is dat echter noodig in onzen tijd. In de groote steden van Engeland zullen meetings gehouden worden, waar men zal trachten een zoo groot mogelijk aantal betuigingen voor de vredesidee te verzamelen. Na zorgvuldige voorbereiding zal vervolgens een deputatie de hoofdsteden van het vasteland afreizen, overal aanhangers en medebetoogers winnende, en afgevaardigden uit de verschillende landen die zij bereist, met zich nemende. Eindelijk zal zij aankomen bij den machtigen heerscher van Rusland om aan dezen het antwoord der volken te brengen op zijn vredesboodschap. Dit zou een dankbaar onderwerp zijn - op een Kerstdag - voor overpeinzingen en filosofische of godsdienstige beschouwingen. Ik voor mij gevoel zeer sterk het grootsche dat er gelegen is in een vredeskruistocht, als thans aan het einde dezer eeuw wordt georganiseerd en ik ben mij wel bewust van de oppervlakkige dwaasheid dergenen die den Tsaar een droomer noemen en aan zijn ‘manifest’ alle practische beteekenis ontzeggen. Maar dit neemt niet weg, dat ik den afstand tusschen den tegenwoordigen toestand der wereld en den wereldvrede nog als reusachtig zie. Een teeken daarvan is wel, dat de goede wil van den machtigen Tsaar zelfs niet belet en niet zal kunnen beletten dat de politiek van zijn eigen rijk misschien een der {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtigste oorlogsfactoren van de toekomst zal blijken te zijn. En evenmin troostrijk is het te denken, welke ontvangst Parijs en Frankrijk aan de Engelsche vredesdeputatie zal bereiden; Frankrijk, dat zoo vaak en zoo vurig zich voor een idee op de bres gesteld heeft, maar welks ideaal van heden stellig niet gezocht moet worden in de richting die naar den wereldvrede leidt. Het is vreemd, dat het er in deze dagen heeft kunnen uitzien, als ware Frankrijk niet onwillig om iets van het ingeroeste revanche-denkbeeld prijs te geven. Er wordt over niets zooveel gesproken te Parijs als over de Dreyfuszaak, welker grond toch ligt in de stelselmatige spionnage, die Duitsche agenten in de Fransche hoofdstad bedrijven. De aandacht wordt er thans zelfs bezig gehouden door het beweerde bestaan van een eigenhandigen brief van keizer Wilhelm in het ‘ultra-geheime’ dossier, waarvan het Hof van cassatie, na de noodige waarborgen van geheimhouding aan de regeering te hebben verstrekt, weldra inzage zal verkrijgen. Nu is de bewering, dat er een dergelijke brief van den Duitschen keizer zou bestaan, te zot om er veel woorden aan te besteden; maar zij vindt geloof in Frankrijk, waar zij den haat tegen den Keizer aanvuurt en zij versterkt in Duitschland de minachting voor de openbare meening en voor de lichtgeloovigheid der Fransche staatslieden en opper-officieren. Dat er in zulke tijden sprake zou kunnen zijn van toenadering tusschen de oude vijanden, ware dus bijna niet aannemelijk. Toch hebben zich stemmen in dien zin laten hooren en juist uit het kamp der chauvinisten. Blijkbaar gevoelt men in Frankrijk de behoefte om zich tegen Engeland te versterken. Het bezwaar is maar, dat geen enkele Franschman zich een Fransch-Duitsche toenadering anders voorstelt dan voorafgegaan door een ‘regeling’, zoo niet een teruggave, van Elzas en Lotharingen. Aan zoo iets nu kan Duitschland nooit denken. Het Rijksland is ‘geregeld’. Welke Duitscher ook, onder het zachtere licht waarin het tractaat van Frankfort zich nu vertoont, van oordeel mocht zijn, dat de annexatie geen verstandige daad geweest is, omdat zij een oorlogsmotief bestendigde, niemand gelooft dat het geannexeerde land, een deel van het Duitsche Rijk geworden, ooit anders dan tengevolge van een nieuwen oorlog geheel of ten deele zou kunnen worden teruggegeven. Aldus gezien is elke ‘toenadering’ tusschen Frankrijk en Duitschland van zuiver platonischen aard, immers verbonden aan een onmogelijke voorwaarde. De aandacht van Europa zou dan ook niet zoozeer op de voor Duitschland welwillende uitingen van een Déroulède, een Rochefort en eenige betere Franschen gevallen zijn, had niet de Engelsche pers hiervan zoo groot lawaai gemaakt. Het geschiedde blijkbaar met het doel om op de binnenlandsche opinie te werken, want uit een internationaal oogpunt beschouwd, hebben deze uitingen zoo goed als geen waarde. Het zijn voorbijgaande verschijnselen, exclamations, van te minder beteekenis, daar ze voorkomen in een land, waar terzelfdertijd Vive la justice! en Vive l'armée! twee tegenstrijdige kreten zijn. In Duitschland is men dan ook volmaakt onbewogen gebleven. Men had er {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwens andere dingen aan het hoofd. De Duitsche keizer was uit Palestina teruggekeerd en in zijn land boven verwachting goed ontvangen. De Rijksdag is zeer kalm geopend en uiteengegaan na in zijn beschouwingen en debatten een groote zelfbeheersching te hebben aan den dag gelegd. Wel vond des Keizers reis er ernstige critiek. Het centrum, dat thans in het Duitsche parlement de lakens uitgeeft, mocht zich met dezen uitstap ingenomen verklaren en zelfs voorgeven er resultaten van te verwachten - deze welwillendheid maakte eenigszins den indruk van een poging om de allerhöchste Stelle ter wille te zijn en, waar datzelfde centrum de sociaal-democraten in den Rijksdag voor het eerst als een ‘fatsoenlijke’ partij behandelde, den Hove duidelijk te toonen dat het voldoen aan de parlementaire eischen de loyaliteit der gevoelens geenszins verzwakte. Namens de nationaal-liberalen kwam Bassermann verkondigen, dat zij de reis naar het Heilige Land niet als een feit van politieke beteekenis verkozen te beschouwen. Eugen Richter hekelde haar nog scherper en wist tegelijk het zijne over het gebrek aan ministerieele verantwoordelijkheid te zeggen, wat altijd tengevolge heeft dat de persoon van den souverein meer dan wenschelijk is, direct in polemiek en critiek wordt betrokken. Verreweg het scherpst was Vollmar, de sociaal-democraat, die zijn afkeuring van de reis met zijn afkeer van het monarchistisch beginsel samengreep in het snijdende woord: ‘Als de reis naar het Oosten werkelijk zoo voordeelig is geweest voor handel en politiek, als haar lofzangers beweren, dan zou het voor de volken van Europa aan te bevelen zijn, hun vorsten zoolang mogelijk in het jaar op reis te zenden.’ Maar als stillende en welriekende olie vloeide de woordenstroom uit von Bülow's mond over de golven dezer beraadslagingen en bedaarden ze zoo volkomen, dat de Rijksdag dit jaar vroeger en kalmer uiteenging dan zelfs in rustiger omstandigheden het geval pleegt te wezen. Als parlementaire diplomaat schijnt deze staatssecretaris van buitenlandsche zaken zijn gelijke te moeten zoeken. Hij heeft over allerlei netelige dingen zóó gesproken, dat iedereen er aangenaam door aangedaan en welwillend gestemd werd. Misschien bewijst dit iets tegen den inhoud zijner rede; het is werkelijk moeielijk daarin de kern van de verschillende quaesties die hij besprak, terug te vinden. Maar hij heeft den Keizer in elk geval een uitnemenden dienst bewezen door de verschillende wolkjes die er dreigden, uiteen te drijven en bijna onzichtbaar te maken voor het bloote oog. Na vrij koeltjes te hebben gesproken over de overeenstemming met Engeland omtrent zekere punten, ‘welke overeenstemming niet de minste schade toebracht aan de bestaande kostbare bondgenootschappen,’ heeft hij onder meer het verschil dat met Oostenrijk dreigde tot de allerkleinste verhoudingen teruggebracht. Dit was noodig, nadat keizer Wilhelm in zijn troonrede den ouden keizer Frans Jozef, die nog al in dezelfde maand zijn gouden regeeringsjubileum vierde, ‘vergeten’ had en daarentegen zich in de hoffelijkste termen had uitgelaten over zijn dierbaren vriend, den Tsaar. De uitzettingspolitiek, die de Oberpresident von Köller (vroeger Pruisisch minister van binnenlandsche {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken) aan zijn opvolger von der Recke schijnt op te dringen, heeft zich niet tot het verdrijven van de Denen uit Sleeswijk beperkt. Hoewel op wat minder barbaarsche wijze, is zij ook op anderen toegepast en behalve de Nederlanders hebben de Oostenrijkers er de onaangename gevolgen van ondervonden. Dit heeft een zeer scherpe uitlating van den Oostenrijkschen minister-president graaf Thun uitgelokt, waarop von Bülow zonder al te zachtzinnig te zijn, een antwoord moest geven, hetwelk alle gedachten aan een verslapping van den band tusschen Duitschland en Oostenrijk weg nam. Hij is hierin zoo goed geslaagd, dat een officieus communiqué van Weenen uit is komen verklaren, dat er geen sprake kon zijn van een minder vriendschappelijke bedoeling van graaf Thun's woorden, welke alleen maar hadden willen laten uitkomen... dat de beide regeeringen volkomen hetzelfde recht hadden om elkanders onderdanen over de grenzen te zetten. Een uitvoeriger bespreking van de hopeloos verwarde toestanden in de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie - in Hongarije schijnt baron Banffy op springen te staan - bewaar ik wegens plaatsgebrek liever tot een volgenden keer. Mij rest nog te vermelden, dat de Spaansch-Amerikaansche vredescommissie te Parijs haar werkzaamheden geëindigd heeft en dat het verdrag, van beide zijden onderteekend, nog slechts op de ratificatie der parlementen wacht. Een stillen vrede des gemoeds zullen zoomin de Spaansche als de Amerikaansche vredesgedelegeerden uit Parijs mee naar huis brengen. Met de kanonnen der oorlogsvloot achter zich hebben laatstgenoemden aan de Spaansche commissarissen behalve Cuba en Porto-Rico ook nog de Solo-eilanden en den ganschen Filippijnschen Archipel afgedreigd. ‘Een jaar geleden - zoo snoefde de gele pers aan de overzijde van den Oceaan - regeerde Spanje over tien millioen menschen buiten zijn eigen grenzen. Nu regeert het over nog geen tweehonderdduizend.’ En daarop volgde: ‘Andere mogendheden, die koloniën hebben en ze houden willen, gelieven hiervan kennis te nemen.’ Of de Vereenigde Staten van de Filippijnen na den nieuwen koers, dien zij met deze verovering inslaat (en die door een man als Grover Cleveland zoo scherp wordt afgekeurd) veel genoegen zullen hebben, staat nog te bezien. Spanje echter is ze voorgoed kwijt. De Carlistische agitatie neemt sterk toe en weinig betrouwbare personen als Romero en generaal Weyler zwenken zoo raar van de eene partij naar de andere, dat zij stellig iets in het schild voeren. Sagasta, de oude minister-president, is zwaar ziek en zijn ministerie wankelt. ‘Een stervende natie’ - het woord van Lord Salisbury was ditmaal niet te kras. 25 December. P.v.D. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de redactie. Samuel Falkland. Deze, zeer bijzonder begaafde schrijver bezit alle hoedanigheden, die men in de eerste plaats verlangt van hem, die kleine schetsen wil geven aan zoo'n anti-litterair publiek als doorgaans onze groote dagbladen - dagbladen vol marktberichten en politiek - ter hand neemt. Het genre is tot bloei kunnen komen in de Fransche krant, in sommige Fransche kranten, althans. Natuurlijk! Daar verschijnen, te Parijs, amusements-dagbladen, gelezen door een vrij artistiek ontwikkeld, wereldsch publiek. Die kranten zijn niet in hoofdzaak bestemd voor den zakenman, integendeel juist. Geen zwaarwichtig hoofdartikel neemt daar een groot deel der eerste pagina in beslag. Soms prijkt aan het hoofd reeds een keurig geschreven kroniek, gevolgd door een of twee ‘contes’ van de allerbest bekende schrijvers. Maar ten onzent kan zelfs de Telegraaf aan een Samuel Falkland niets beters geven dan haar kelderwoning, eens in de week. En Samuel Falkland blijft alleen. Geen ander zorgt voor afwisseling, opdat hij in den toon zou kunnen blijven, die hem het liefst is. Hij zelf moet voor afwisseling zorgen. Zijn vindingrijkheid moet van zijn kelderwoning maar een Salon des Variétés weten te maken, waar het Telegraaf-publiek hem gaarne opzoekt. En, mirakel! mirakel! Falkland is daarin geslaagd. Hij wordt gelezen. Hij wordt gewaardeerd. Hij is een populaire figuur geworden, den Telegraaf-lezers dierbaar als een Justus van Maurik, niettegenstaande zijn onbesproken artisticiteit. Het element in de Falklandjes, dat ze populair maakt, zal wel zijn de eigenaardige, misschien zeer oordeelkundige, even waarschijnlijk maar toevallige keuze der onderwerpen. Zij brengen den Amsterdammer in zijn Jodenbuurt, zijn achterhoek, zijn Nes, zijn vunzige bovenwoningen, onder het ‘volk’ en onder de ‘burgerluidjes.’ Daar hooren de fatsoenlijke Amsterdammers graag wat over. En al neemt Falkland, nu en dan, met zijn eigen, hoogst fatsoenlijke lezers een loopje, dat hindert niet, dat trekt geen hunner zich aan. De ironie, zoo al opgemerkt, wordt, met de gehuurde krant, door de meid naar den buurman gebracht of aan den ombrenger mee terug gegeven. Er is nog een ander element, dat Falkland populair moet hebben doen worden: het overweldigende van zijn stijl. Hij beukt zijn visie er bij de lezers in. Elk woord, elk zinnetje hamert en wederhamert. Soms herhaalt hij een typisch-raken volzin, maar dat behoeft niet eens. Hij vindt en maakt woorden, die krachtiger zijn dan een reeks herhalingen, zuiverder in hun effekt, en zekerder dan alle mogelijke verouderde kunstmiddeltjes bij elkander. Zijn realiteit is verblindend. Falkland gaat te werk als de bedienaar van een elektrisch zoeklicht. Even vliegt het van hut naar her en dan - dáár zie je het gezochte ding, hel {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} verlicht, met alle eigenaardigheden overdreven: het heldere van kleur is nu kleurschittering geworden; de schaduwen liggen als afgronden daar vlak naast... Weg nu weêr het zoeklicht. Een paar seconden zijn voldoende geweest om dat voorwerp in uw gezichtsmemorie vast te leggen voor goed. Nu een ander punt gezocht, verlicht, gefotografeerd in uw hoofd... Maar de man met het zoeklicht moet het voorwerp nemen van den kant, waar hij 't bereiken kan met zijn stralen; terwijl Falkland terstond het karakteristieke raakt met bewonderingswaardige juistheid, zonder ooit treuzelig te moeten zoeken; althans daarvan bespeurt de lezer niets. En nu komt het er niemendal op aan dat zijn ruimte in het dagblad zoo beperkt is. Hij heeft maar enkele regels noodig om u even, zooals ge een landschap ziet in bliksemlicht, het gekozen stuk werkelijkheid voor oogen te tooveren. Ge ziet weinig, maar uw geheugen kan het geziene aanvullen met wat gij zelf wel eens hebt waargenomen. Noem, indien er een etiketje wezen moet, de kunst van Falkland impressionistisch; noem haar vooral suggestief. Wat Falkland den lezer wil doen zien, laat hij hem zóó aanschouwen. Maar hij zou geen groot kunstenaar, enkel een knap technicus wezen, indien hij niet méér deed dan dit. De schetsjes van Falkland, de best geslaagde stukjes althans, doordringen u van zijn geest. Hoe volmaakt hij ook achter zijn werk blijft, zijn persoonlijkheid ligt er in. Zoo echt gezien à travers un tempérament is alles, wat hij geeft. En dat kunstenaars-temperament is forsch en sympathiek. Niet alleen de dingen doen hem hevig aan, ofschoon weinigen zoo gevoelig zijn als hij voor het gelaat der voorwerpen; - men kan zien dat ze hem aandoen als menschen met zeer sprekende gezichten - ook de geringste ziele-openbaringen brengen deze kunstenaarsziel in beroering. En hij blijft zijn emotie den baas; hij onderwerpt haar tot kunstenaarsmateriaal; doch niet met ijzige kalmte in zijn meesterschap. Lees maar eens aandachtig zoo'n litterair kleinigheidje als Moos komt, met die joodsche vrouwtjes op het plankier en in de derde-klas wachtkamer van een spoorweg-station. Uiterlijk niets dan beschrijving. Reeds het zich streng onthouden van alle komiekerigheid bewijst hoeveel de auteur voelt voor die arme stakkerds: leelijk, groezelig, arm; - en nòg meer dan dat het afwezig zijn van alle sentimenteel gedoe. Elk woord geldt de situatie. Maar, om dàt te maken van drie rimplige jodenvrouwtjes, moet men een schat van teederheid in zich omdragen voor de kleine lieden met hun eng horizontje, waarbinnen toch zoo hevige aandoeningen kunnen komen en gaan voor die enge zieltjes. Voor haar is een akelig gewoon feit een gebeurtenis met onmeetlijke proporties. Dit laat Falkland u gevoelen en om zoo iets te kunnen moet men sympathie hebben voor zijn modellen en geen oppervlakkig koejig-goejig sentimentje volstaat, dàt verzeker ik u. Falkland moest voor afwisseling zorgen. Nu en dan, diende hij komiek of ironiek te wezen. Ik zeg niet dat hem dit minder goed afgaat. Met ge- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} noegen merk ik op dat Falkland maar een zeker soort van luidjes grappig ziet. Ze zijn voor hem de narren, die lamlendig slenteren door de namelooze tragedie des levens en er het hooge van bederven door misselijk mal te doen tusschen de wereldjammeren. De personen, door Falkland als komiek voorgesteld, zijn allen kleinzielige, akelige menschjes. Het moet den schrijver onmogelijk wezen een goed mensch komiek voor te stellen. Een goed mensch is alleen maar komiek in de oogen van een waarnemer zonder gevoel. Straatjongens lachen om de gerimpelde jodenvrouwtjes uit Moos komt; kunstenaars nemen ze waar met belangstelling; maar zij gieren van pret als een stelletje hartelooze luidjes, gelijk die uit Angstavond, vreeselijk in de ‘penurie’ zitten als er tusschen half elf en elf uur wordt gebeld. Bij vele komieke auteurs is het gegeven het tegendeel van komisch. Men zou zeggen dat zij het leven parodieeren, niet er het komische uit weten te vinden. Falkland lacht (daar hij zoo nu en dan ook eens lachen wil) om nare menschen, die hij misschien eigenlijk nog meer als hatelijk dan als komiek ziet. In Angstavond ontwaart men duidelijk zijn procédé. Een regeltje of tien - en de menschen met het keeshondje staan er. Nu de catastrofe. Er wordt gebeld. Dan de heldendaad van meneer Duimelaar: ‘La-bellen, Jans.’ Het gelui houdt aan. De heer Duimelaar doet de deur met ketting op een kier; ziet een bedelvrouw en wil de deur dicht smijten. Maar ze meenen dat de vrouw haar voet zet tusschen deur en post. Nijdig gaat de man slaan; de vrouwen schelden. Machtsvertoon komt er ook bij. Het keeshondje krijgt namen van diverse bloedhonden. Duimelaar doet zijn best om den voet van de bedelvrouw te verbrijzelen. Einde: - het is de vloermat! En Falkland hoort men niet. Hij komt nergens, ook niet waar het verleidelijk kon schijnen, tusschen beiden om ‘een mopje te tappen.’ Ik wil toch wedden dat hij geschaterd heeft om die angsten, dat machtsvertoon, die geniepige wreedheid.... alles voor een vloermat. Een enkele maal geeft Falkland zich wat meer. Zijn open brief aan den burgemeester van Amsterdam b.v. is niet meer een ‘echt Falklandje’. De schrijver heeft wel getracht zijn lezers een beetje te vermaken met zijn praatjes van fuif en zijn uitvoerig spreken over goedkoope bedden; maar 't gaat niet van harte. Hij heeft een kind zien koorddansen om drie uur in den nacht. ‘Zwaar was mij de verzoeking om van 'tgeen ik zag een lieve schets te maken.’ (Lief? - 'k geloof er niets van!) ‘Want wij, schrijvertjes, zijn in die mate gedegenereerd, dat wij bij de minste aandoening, ons gevoel aaien en streelen en verwarmen om er een lief of een mooi of een sensatie-makend schetsje, novelle, sonnet, roman van te bereiden. (Falkland neemt hier een loopje met de lezers, die denken dat ze wel weten wat te denken van artiesten-sentiment!) Wij zijn zoo. Er valt niets aan te doen. Wij zijn gevoelspasteibakkers en bespioneeren het leven op listige wijze om er een beroemdheidje uit te distilleeren. Op mijn woord: dokters, begrafenisondernemers, rechters en schrijvers, ze worden allemaal éven cynisch.’ (Hoeveel lezers van de krant zouden dit nu wel voor ‘kijkje achter de schermen’ gehouden hebben?) {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} En dàn het kind. De toon blijft quasi gemoedereerd; maar je hoort Falkland hijgen van kwaadheid onder 't schrijven. Hij is, in artistieke voornaamheid, bang één woord te veel te zeggen, nog banger één phraze te gebruiken, die men voor rhetorisch houden kan. Maar hij moet pleiten voor dat kind en voor zooveel andere kinderen. Hij kan ook niet anders, al gaat hij dan eindigen met een schijnbare aardigheid, die inderdaad een nieuw pleidooi is voor zijn toekomstideaal: ‘Komt het u voor, dat er eens een tijd zal zijn van beslapen bedden, overal?... 't is niet duur, niet duur, niet duur....’ Ziet ge, wie week aan week de menschen in een krant aangenaam moet bezig houden, wie werken moet met zijn hoofd, dag aan dag, en dàn nog een hart in zich blijft omdragen, dat hem zulke woorden doet vinden, die dwingt meer dan koele bewondering af, al geeft hij maar kleine kranteschetsjes. Laat hem maar praten van dat pasteibakken van zijn sentiment... het blijft er dan toch heerlijk jong en krachtig bij. Men zegt dat Falkland Heyermans is, de Heyermans van Intérieurs. Ik geloof zelfs dit voor zeker te mogen navertellen. Toch sprak ik niet over zijn eerste ik. Samuel Falkland mag gerust op zich zelf worden beschouwd en gekenschetst. Hij bekleedt een éénige en een mooie plaats in onze moderne Letterkunde. Veel grootigheid zal eerder vergaan dan de meesterstukjes uit die lange reeks van Telegraaf-feuilletons. *) F.L. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. Het rijke leven, door Anna Kaulbach (Wilhelmina Reijnbach) Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal. De schrijfster steekt het niet onder stoelen en banken dat zij een probleem behandelt en een belangwekkende vraag wenscht te beantwoorden. Waarom zou zij dat óók niet eens doen? Als haar vraag de moeite waard is om er over na te denken en haar antwoord eveneens, dan volgen wij, getrouwe lezers, gaarne de schrijfster van het begin tot het eind: mits die vraag maar ga leven in heusche menschen en niet worde heen-en-weêr gekaatst tusschen auteurs-marionetten. Welnu, dit is niet het geval. Anna Kaulbach heeft een paar menschen weten te schetsen. Dus verdient haar boek onze aandacht en daardoor het vraagstuk op den koop toe. Want, per slot van rekening, kan een romanschrijver van geen enkel vraagstuk een lezenswaardig boek maken, indien zijn personen geen heusche menschen zijn geworden en wordt, daarentegen, elk vraagstuk belangwekkend, indien zijn personen het maar zijn. Het probleem in dezen roman is eenvoudig; dat wil zeggen de schrijfster, in hare hoedanigheid van jong meisje, stelt het eenvoudig en zooals het gesteld wordt, met een lieve naïveteit, zoo wordt het ook opgelost. Daardoor is deze roman een lieve roman over de liefde. Kan het jonge meisje, in haar volkomen reinheid, vragen, eischen van den jongen man, die haar tot vrouw begeert, dat hij eveneens volkomen rein zij? Het geldt hier meer dan het vrij zijn van een amoureus verleden. De jonge man mag zulk een verleden niet gehad hebben, mag zelfs minder dan dat niet hebben gekend. Hij moet even ver zijn gebleven van de werkelijkheid van het geslachtsleven als het meisje, dat hij tot vrouw begeert òf, zoo hij dat niet is, zal het meisje een zekeren, min of meer hevigen weerzin hebben te overwinnen. Mij dunkt, dit is de meening van mejuffrouw Kaulbach en daarvoor is heel veel te zeggen, indien men zich stelt op het jonge-meisjes-standpunt en geen rekening houdt met de groote ongelijkheid van omstandigheden, waarin, zoolang onze maatschappij blijft ingericht gelijk zij tot heden ingericht was (dat wil zeggen, met het oog op het huwelijk en de finantieele mogelijkheid daarvan, voor bijna iedereen zéér slecht). Indien de jonge man kon trouwen op zijn tijd en niet eerst - zooals men nu moet zeggen - ‘wanneer hij een huishouden kan onderhouden,’ zeker, dan ware de questie hoogst eenvoudig. Maar nu dit niet het geval is, nu is diezelfde questie zeer samengesteld. Wij kunnen er hier niet meer van zeggen. De schrijfster, het vraagstuk vereenvoudigend, heeft zeer streng geoordeeld en haar zaak met veel talent en mooi meisjesgevoel bepleit. Dat haar lief hoofdpersoontje later wat zachter gaat oordeelen omdat zij werkelijk bemint en nergens anders om, bijvoorbeeld niet omdat zij haar ideaal van den reinen man ontrouw wordt, is zeer goed gevoeld en doet den medelijdenden lezer genoegen. Daardoor wordt dit boekje, met de overwinning der Liefde als apotheose, tot een der aantrekkelijkst besloten didaktische romans. Anna Kaulbach zal er veler harten meê winnen, zoo niet voor haar zaak, dan toch zeker voor zichzelf. De stijl is mooi zuiver en eenvoudig. Anna Kaulbach kan schrijven. De keuze van den titel kan ik mij niet al te best verklaren. De karakterteekening is, hoe- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} wel schetsmatig, voor het blijkbaar beoogde doel toch voldoende. Bloed en Vuur, oorspronkelijke roman van Paul Meertens. Twee deelen bij G.J. Slothouwer, Amersfoort. (Zonder jaartal.) De schrijver van dezen roman heeft er ook niet naar gestreefd een zuiver kunstwerk te geven. Hij staat verre bij mejuffrouw Kaulbach ten achter als auteur. Ik moet zijn stijl onbeholpen noemen. De toon der gesprekken is onmogelijk, de beschrijvingen zijn heelemaal niet beeldend.... het is een slecht geschreven werk - laat ik dat maar dadelijk getuigen. Maar toch ligt er iets in dezen roman, dat men in veel beter geschreven boeken van dien aard niet altijd kan vinden. Bloed en Vuur is een getuigenis, een geestdriftig pleidooi voor het Leger des Heils. Het is een boeiend boek, niettegenstaande al zijn gebreken. Het moet waarheid bevatten, direct waargenomen werkelijkheid. Wij durven het daarom ter lezing aanbevelen. Na de Pauze, bewerkt door Mr. G.S. Brantsma. Cohen-Zonen, Amsterdam. (Zonder jaartal.) We hebben tegen Sint Nicolaas zóó veel boeken ter aankondiging gekregen, dat we ons genoodzaakt zien er melding van te maken in de volgorde, waarin ze ons bereikten; anders worden we onbillijk, daar heel wat moest blijven liggen tot later, wegens gebrek aan plaats in deze kolommen. Zoo vallen we van een twee-deelig, warm pleidooi, op een boekje met monologen en een komediestukje. 't Bevat een gedeelte van Mr. Brantsma's repertoire en een zeer lezens- en voor monologenzeggers behartenswaardige inleiding, waaruit men zien kan dat het ploertje op den omslag in geenen deele aan Mr. Brantsma's ideaal beantwoordt. Monologen, door W.F. Margadant. 's-Gravenhage, Loman en Funke. (Zonder jaartal.) De heer W.F. Margadant is een der oolijkste en vroolijkste nazaten van onze boertige voorvaderen. Als zoodanig wordt hij haast een curiositeit. Deze auteur heeft een zeer eigenaardigen kijk op de dingen en vooral op menschen en dieren. Zijn humor is niet altijd bepaald fijn, maar 't is toch de echte humor, voortgekomen uit de levensbeschouwing van den gewezen zeeman die, voor geen kleintje vervaard, onmogelijk aan de nietige verdrietelijkheden des levens veel invloed op den mensch kan toekennen. Margadant is zoo'n beetje grofsmid in onze humoristische litteratuur. Hij maakt zware en stevige dingen in een licht genre. Wie hem leest, lacht nooit fijntjes. Hij lacht niet - òf hij schatert. In dezen bundel met monologen vind ik een meesterstukje in het eigenaardige Margadant-genre. Dat is de monoloog van Piet Verweert. Konden de bladzijden van dit boek nu maar spreken met de stem van Margadant! Wie hem zijn Piet Verweert hebben hooren voordragen, zullen wel weten dat het bundeltje dàn onbetaalbaar zou zijn. Toevaltreffers, door N. van Harpen. Met 24 penteekeningen van H.M. Krabbé. L.J. Veen, Amsterdam. (z.j.) Een bundeltje met leesbare soldatenverhalen, niet zoo heel goed en niet zoo heel slecht, ten minste eenvoudig geschreven. Krabbé maakte er twee dozijn penteekeningen bij, die ook niet zoo héél goed, maar volstrekt niet slecht zijn. De heer van Harpen valt, gelooven wij, nog al in den smaak bij onze jongelui. Voor hen schijnt dan ook dit boek in de eerste plaats bestemd te zijn. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik Eben, De tocht naar Paradijsland, geïllustreerd door Johan Braakensiek, Amsterdam Cohen-Zonen (z.j.). Het komt ons voor dat de schrijver zelf niet goed wist wat hij zou doen met zijn helden, terwijl hij zijn wonderlijk verhaal aan 't schrijven was. Daardoor zullen de jonge lezers, voor wie het bestemd is, een niet al te duidelijke voorstelling krijgen van het geheel. Zij moeten ook maar niet te veel nadenken over de gebeurlijkheid der opgedischte avonturen en den schrijver volgen zonder van den gids eenige opheldering te verlangen. Zijn er nog vele jongens, die dat kunnen - dàn zal de heer Eben ook pleizier van zijn avonturenboek beleven. Mag er niet wat dolle fantazie meer in een jongensboek, dan zal hij zich misschien over het geringe succes kunnen troosten met de herinnering aan het genoegen, dat hij onder het improviseeren van zijn boek heeft gesmaakt. Braakensiek zorgde voor een goede illustratie. Hij vertegenwoordigt hier zoo wat de werkelijkheid. Mariëtte, door Thérèse Hoven, L.J. Veen, Amsterdam (zonder jaartal). Mevrouw Hoven acht het niet onmogelijk dat een Fransche lichtekooi, die nog aardig wat aanbidders heeft, een jong, mooi meisje tot zich neemt om van dat arme schaap haar eventueele opvolgster te maken. Mevrouw Hoven acht het voor den lezer wel vermakelijk het een en ander te vernemen over de Fransche badplaats Vichy en vindt het geen bezwaar voor den enkelen minder ontwikkelden lezer, die zich onder de breede schaar van hare bewonderaars mocht bevinden, zoo nu en dan eens, voor de aardigheid, Fransch te schrijven. Mariëtte, het mooie meisje, dat met de Cocotte mêe ging, eindigt nog goed ‘een kloosterschool is het einde van haar aardsche omzwervingen’ en ‘het had zooveel erger (!) kunnen zijn.’ Inderdaad! Haar Buurman, oorspronkelijke roman door Gerard Keller, Amsterdam Cohen-Zonen 1898. De heer Gerard Keller, die zoo velen en velen heeft vermaakt op de ware, onschuldige en toch ondeugende manier, waarop ons publiek lang vermaakt heeft willen worden, moge dan niet meer de baas wezen aan de Arnhemsche Courant, de aardige oude heer wou toch ereis laten zien dat hij er nog is. En daarom hoofdzakelijk, wil ik wedden, is hij bezweken voor den zoeten drang der uitgevers en heeft hij nog eens wat te doen gegeven aan een Nederlandsche Pers. Onze oude garde houdt zich flink op de posten. Nog kort geleden Schimmel en nu Keller! 't Is maar gelukkig dat geen onzer weet of hij ooit het voorbeeld van die heeren zal kunnen volgen. Die drukinkt, die proeven, die kleine emotie als je de krant opneemt in de verwachting dat ‘ze’ een woordje zullen zeggen van je boek. Neen, al wordt een auteur zeventig en ouder nog, zoolang hij nog wàt mans is, kan hij er niet van scheiden.... Doch als de heer Keller nu dèze kolommen doorziet - dan zal hij géén kritiek vinden van Haar Buurman, enkel maar een hartelijk woordje van vriendelijke begroeting. Zijn boek was voor ons een gezellige surprise. Zelfs dat het nog zoo'n ouderwetsch groot-leesbibliotheek-formaatsboek is vinden we pleizierig. Het had er niet ‘modern’ moeten uitzien. H.J. Schimmel, Sinjeur Semeyns, met illustratiën van Ch. Rochussen, J. Hoynck van Papendrecht en E. Witkamp. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1898. Van dit fraaie boek verschenen de laatste twee afleveringen, zoodat het nu compleet verkrijgbaar is. Aangezien de tegenwoordige redacteur voor deze rubriek de eerste afleveringen niet ontving, moeten wij met dit enkele woord volstaan *). F.L. {==t.o. 96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In den Herfst, - olieverfschilderij van Alb. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Redactie van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift bericht, dat zij van heden af tot 15 April a.s. de gelegenheid openstelt tot mededinging naar de volgende, door de Uitgevers-Maatschappy ‘Elsevier’ uitgeloofde prijzen voor een novellistische bijdrage van minstens twee vel druks (32 pagina's van het tijdschrift): Eerste prijs f 150.- } Alles boven een honorarium van f3. - per bladzijde. Tweede prijs f 75.- } Alles boven een honorarium van f3. - per bladzijde. Eerste premie f 50.- } Alles boven een honorarium van f3. - per bladzijde. Tweede premie f 25.- } Alles boven een honorarium van f3. - per bladzijde. De voorwaarden, aan welke de inzenders, die aan deze mededinging deelnemen, zich onderwerpen, zijn de volgende: 1o.Alle inzendingen worden beschouwd als te zijn bestemd tot plaatsing in het tijdschrift, of in Van Eigen Bodem, met dien verstande, dat de Redactie het recht heeft ook niet-bekroonde stukken op te nemen, welke dan eveneens met f 3. - per bladzijde voor het tijdschrift en f 1. - per bladzijde voor Van Eigen Bodem zullen worden gehonoreerd. 2o.De inzenders behouden hun auteursrecht. De Uitgevers-Maatschappy ‘Elsevier’ behoudt zich het recht van voorkeur voor tot het doen van een aannemelijk aanbod ter verkrijging van het kopierecht, nadat de bijdrage in het tijdschrift zal zijn verschenen. 3o.De bijdragen moeten worden ingezonden onder motto en met verzegeld naambriefje, hetwelk eerst zal worden geopend, nadat het stuk bekroond of ter opneming in het tijdschrift aangewezen is. 4o.De bijdragen worden niet geïllustreerd. 5o.De bijdragen moeten vóór 15 April aanstaande worden ingezonden bij den Redacteur-Secretaris, Mathenesserlaan 205, Rotterdam. Door het opschrift ‘mededinging’ op de kopie moet blijken, dat de inzending geschiedt met het doel om naar de bovengemelde prijzen mede te dingen. Zoo mogelijk in den loop der maand Juni van dit jaar, zal de uitslag door de Redactie worden bekend gemaakt. Daarbij zullen slechts de namen van de schrijvers der bekroonde stukken vermeld worden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht Baertsoen door Pol de Mont. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I. Ik behoor niet tot degenen, die de mooie uitspraak: ‘heureux les peuples qui n'ont pas d'histoire, - gelukkig de volkeren zonder geschiedenis,’ voor gegrond en onweerlegbaar houden. Volkeren, die geen historie hebben, zijn volkeren die noch geleden noch gestreden hebben, en zulke volkeren - indien {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zij inderdaad al mogelijk waren, - zouden ongetwijfeld wel steeds, ik bedoel: tot zij eindelijk een geschiedenis zouden krijgen of - wat hetzelfde is - er een ‘verdienen,’ onrijp, onmondig, onvolgroeid blijven en onbekwaam tot elke groote beweging of daad. Intusschen, wat ik verwerp op het breedere terrein van de Volkerengeschichte, dát ben ik integendeel wél geneigd te onderschrijven op het engere terrein van de... geschiedenis van enkele menschen. Hier acht ik het, althans in zekeren zin en tot een zeker punt, volkomen waar, dat het een zegen is voor een individu, geen... geschiedenis, laat mij het juiste woord gebruiken: geen levenshistorie, geen biografie te hebben. En in de allereerste plaats acht ik dit een zegen voor die enkele menschen, welke van de natuur een aanleg hebben ontvangen, waarvan men terecht mag zeggen, dat hij dien van de overgroote meerderheid van de gewone stervelingen in fijnheid, teergevoeligheid, lenigheid, maar ook krenkbaarheid even ver overtreft als b.v. de fijnstbesnaarde stradivarius de ruwe strijkinstrumenten van een midden-afrikaanschen negerstam; voor die enkele menschen, dus, om ze met hun naam te noemen, welke zich zullen ontwikkelen tot dichters met woord of toon, vorm of kleur, tot beoefenaars van de letter-, muziek-, bouw-, beeldhouw- of schilderkunst. Een geschiedenis, een biografie hebben, dat staat immers voor de artiesten van allen aard maar al te vaak gelijk met moeten worstelen met allerlei stoffelijke en zedelijke, vooral stoffelijke hinderpalen; het staat gelijk met ontbering, schamele armoe, honger, moedeloosheid, erger nog -: het staat gelijk met een bladzijde uit La Vie de Bohème in het beste, met een tegenhanger van Zola's aangrijpend L'Oeuvre in het slechtste geval. Wat ik hier zeg, is ernstiger dan men over het algemeen wel denkt, ook nog op ónze dagen..., ook nog - en misschien vooral - in onze eigen Nederlanden. Het kán zijn, dat het schril, - onwaarschijnlijk, - dat het, komaan! wij zullen het woord maar neerschrijven - romantisch, hyper-romantisch klinkt, wanneer men zoo hoort zeggen, dat hier, op enkele uren of... schreden van elk onzer, te Brussel evengoed als te Amsterdam en te 's Hage niet minder dan te Antwerpen, mannen van groote, ja, uitzonderlijke begaafdheid, geen beginnelingen, daarenboven, maar gerijpte en gelouterde artiesten, meesters zelfs, niet alleen al datgene moeten ontberen, wat de gelukkigen, die toch vijf- en tien- en honderdmaal te veel hebben, met een genadig eufemisme ‘weelde’ gelieven te noemen, maar dat zij, wat erger en veel erger is, voor zichzelf en voor de hunnen niet éens beschikken over datgene, wat zij, die... te weinig hebben, het volstrekt noodige, le strict nécessaire, heeten. Zekere oproep, niet zoo heel lang geleden door Prof. Dake in een Amsterdamsch weekblad afgekondigd, zal zeker wel velen uit den zoeten waan geholpen hebben, dat - op ónzen tijd, de woorden kunst en broodsgebrek elkaâr onmeedoogend uitsluiten. Ik zelf zou Noord- en Zuidnederlandsche artiesten kunnen noemen, wier lof tal van tijdschriften en bladen sedert jaren reeds hebben rondgebazuind, en wier leven toch éen enkele, lange worstelstrijd is geweest met wel kunstig en fier verborgen, maar daarom niet minder nijpende ellende of... gêne. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Men late toch eindelijk het wreede vooroordeel varen, - een vooroordeel, dat ik zoo dikwijls door rijke kooplui of renteniers heb hooren uitspreken, - namelijk, dat ‘zoo'n beetje armoe,’ ‘zoo'n beetje getob,’ eigenlijk elken artiest ten goede komt; dat die lui toch nooit beter werken dan... als de nood nijpt; dat armoe eigenlijk en werkelijk is het accompagnement obligé en, ja, - zóo ver gaan ze wel eens, de conditio sine qua non van... talent en genie. In waarheid hebben welvaart en rijkdom geen enkel -, armoe, echter, nu en vroeger, menig wezenlijk krachtig talent verhinderd óf te ontluiken, óf datgene voort te brengen, waartoe het zichzelf en waartoe vaak ook anderen het in staat achtten. {== afbeelding Mist, - olieverfschilderij van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} Men denke zich een Schiller, geboren en opgegroeid in even gunstige voorwaarden als Goethe; Vondel los van alle stoffelijke zorg en kwelling, zoowat in den toestand van Hooft of... Cats; is het niet waarschijnlijk, dat beiden, de Nederlandsche zoowel als de Duitsche dichter, dan nog vrij wat meer zouden beteekend hebben voor de litteraire kunst van hun volk dan nu? ‘Unter solchen fortwährenden Umständen würden ich gewiss zu Grunde gegangen sein,’ zei Goethe later van den tijd, toen hij te Frankfort als advokaat gevestigd was. Bach, Weber, Lortzing, Poe, Villiers de l'Isle-Adam, Verlaine...; zeker, ook zóo, d.w.z., ondanks hun levensvoorwaarden, zijn zij iets geworden; doch zouden zij, in andere conditiën, niet meer en véel meer geworden zijn? En hoevelen - qui avaient pourtant quelque chose dans le ventre - ondergingen het lot van Claude Lantier uit Zola's roman? {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Deze wellicht wat lang uitgevallen inleiding houde de lezer mij ten goede. Zij was hier overigens op haar plaats, vooreerst, omdat zij dingen bevat die toch maar al te zelden tot de ooren komen van zeker publiek, ten tweede, omdat de hier vooropgezette gedachten als van zelf moeten worden opgewekt in dengene, die zal spreken over een artist als de nog jeugdige Zuidnederlandsche schilder, wiens naam boven dit opstel prijkt. Albrecht Baertsoen behoort tot de zeldzame gelukkigen, die geen noemenswaarde biografie hebben. In een drietal regelen is alles saam te vatten, wat {== afbeelding Huizen langs het water, - olieverfschilderij van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} ik, uit zijn eigen mededeelingen, van z'n leven - hij bereikte nauwelijks zijn drie-en-dertigste jaar - mocht vernemen. Geboren te Gent in Januari 1866, werd hij door zijn ouders opgeleid voor de nijverheid; voltooide, met het oog daarop, den volledigen zevenjarigen cursus op het Koninklijk Atheneum; begon op zijn negentiende jaar zijn studiën als schilder en debuteerde in 1886 in de kunstvereeniging L'Essor, te Brussel. Baertsoen is een zondagskind in den volsten zin des woords. O! niet in finantieel opzicht alleen, als zoon en afstammeling van een geheel geslacht van door eigen arbeid en vernuft rijk geworden fabrikanten; ook om zijn buitengewone begaafdheid als schilder, zijn ernstig en eerlijk karakter, zijn groote, zeldzame volharding verdient hij dien naam. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} En nog in ándere opzichten overigens. Bij nader toezien komt het mij haast voor, alsof, bij hem, alles - wat eenigszins van invloed zijn kan op de ontwikkeling van een talent - heeft saamgewerkt, om èn het gehalte van zijn kunst èn den aard van zijn gave te bepalen. Ik wil dit even toelichten. Noch het toeval, dat hij te Gent, noch dat andere, dat hij even vóor 1870 het licht zag, houd ik voor geheel waardeloos. {== afbeelding Een straat te Veere, - teekening van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} Dankt hij aan zijn geboorte uit een sedert lang tot welstand en weelde opgeklommen geslacht van burgerlijke patriciërs - als ik het zoo mag noemen - evenzeer de onderscheiding van zijn geheele uiterlijke verschijning als de verfijning van zijn gevoel en de distinctie van zijn smaak; aan zijn verblijf van kindsbeen af in een van de in bouw- en oudheidkundig opzicht merkwaardigste steden van geheel Nederland, is hij het zeer biezondere innerlijke karakter van zijn kunst -, en aan zijn omgang met de jonge artiesten, die rond 1880 debuteerden, is hij het moderne van zijn werkwijze verschuldigd. Deze beide laatste dingen - met andere woorden - de inwendige en uitwendige hoedanigheden van zijn werken toe te lichten, ziedaar het doel van dit opstel. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Zelden vond een artiest met zooveel gemak en zekerheid - bijna van zijn eerste proef af - zijn weg als Baertsoen. Ik vergis mij wel niet... Het was wel degelijk in 1887 dat ik, in de jaarlijksche tentoonstelling van L'Essor, van hem een tweetal werken zag, welke - ondanks alle mogelijke gebreken van factuur - toch reeds de kiem bevatt'en van al het meest eigenaardig-treffende, dat zijn latere, en onder deze zelfs zijn beste schilderijen kenmerkt. {== afbeelding De oude haven te Veere, - ets van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} Een Vlaamsche Steenbakkerij en Langs de Vaart, beide, overigens, al dadelijk door de Brusselsche bladen opgemerkt als ‘beloften’ van een meer dan gewoon begaafde, spraken, in hun nog wat zware, ruwe, ook wel te donkere tonaliteit een indruk uit, welke de Vlaamsche veldnatuur wel heel dikwijls, en zeker al even dikwijls maakt als... zekeren anderen, doch dien slechts weinigen, en dan noch slechts in het voorbijgaan, als bij uitzondering, meer als een vlugge aanteekening dan als een heusch gewilde kunstvertolking, tot dusver hadden uitgesproken..., ik bedoel: de melancholie van onzen noorderhemel Hoe kwam het nu, dat een jongeling van pas éen en twintig jaar, zoo van den eersten keer den juisten toon had weten te treffen, al had hij dien toon dan ook wat al te ruw of al te fel aangeslagen? Vooreerst was Baertsoen volkomen vrij gebleven van den alles behalve gunstigen invloed van het nog zoo in alle opzichten gebrekkig onderwijs, dat aan de kunst-akademies van dien tijd gegeven werd. De toen in zijn volle kracht optredende landschapschilder, Isidoor Meijers, had hem veel meer wat nuttige wenken dan heusche lessen gegeven, en het ordewoord van het jonge volkje, hetwelk zich op dat oogenblik had geschaard rond het vaandel van L'Essor, luidde eensgezind en krachtig: ‘Sinceriteit! Oprechtheid!’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Dillens, de beeldhouwer, - Frans van Leemputten, de Greef, Leo Frédéric, Hannotiau, schilders, - allen, wat zich dan ook in hun uiterlijke manieren moge hebben gewijzigd, bleven zij in hun latere loopbaan hoofdzakelijk getrouw aan deze leus uit de eerste dagen van hun strijd. ‘Oprecht’ zijn - dit beteekende voor hen: schilder alleen wat gij begrijpt, wat gij voelt; wat gij van jongs af zaagt om u heen; waarin gij geboren zijt en opgegroeid; wat in u leeft zooals gij zelf daarin -: uw volk en uw land. Schilder het, zoo als het zich openbaart aan u, in overeenkomst met uw aangeboren temperament: blij, zoo gij zelf blij -, weemoedig, zoo gij zelf weemoedig zijt. En - wat betreft het uitwendige procédé, - weet, dat er maar éen enkel is, dat deugt en bestand is tegen alle {== afbeelding Zeeuwsche weg, - ets van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} mode en - alle kritiek: dat, namelijk, hetwelk men het minst opmerkt, hetwelk uw indrukken, uw stemmingen het zuiverst en volledigst weergeeft. Ik geloof niet, dat het geheele artistieke onderwijs, dat Baertsoen ooit genoot, een enkel voorschrift méér zal hebben bevat dan ik zooeven aanhaalde. En dat onderwijs is hij, van 1887 tot heden toe, onwrikbaar als niet éen getrouw gebleven. Hij heeft geschilderd wat hij het best kent; wat hij kent, door jaren lang verkeer of allerminst herhaald en langdurig bezoek: Gent, Brugge, Nieuwpoort, de boorden van de Schelde, de Noordzeekust, Veere en Walcheren. Hij heeft ze geschilderd, zooals ze zich vertoonden aan hem, in het intiemst {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk verband met zijn inborst, zijn ik, - het ik van een tot droomerij gestemd, zich in weemoed verblijdend Noorderling. Hij is niet afgedwaald op de kronkel- en zijpaden van allerlei leeren en methoden; hij heeft meegedaan noch aan neo-impressionisme, noch aan symbolisme en mysticisme; hij heeft de gewone procédés van alle tijden en scholen goed genoeg gevonden, om er mee te zeggen wat hij te zeggen had, - en hij heeft er alleen aan getornd, om ze steeds onschadelijker, steeds eenvoudiger te maken, om zooveel mogelijk te ontsnappen aan hun... tirannie. IV. Een paar jaren geleden, in een opstel, dat ik hem wijdde naar aanleiding van een te Brussel gehouden tentoonstelling van een geheele reeks van zijn werken, noemde ik Baertsoen den schilder van den weemoed en stelde ik hem - in die hoedanigheid - tegenover Emiel Claus, den schilder van de Vlaamsche landschap-blijheid. Wie de melancholie begrijpt, die de achter- en volksbuurten van onze Vlaamsche steden, van de groote en bloeiende zelfs, of de ver strekkende weiden en akkerlanden van Oost- en West-Vlaanderen uitspreken, zoo vaak de zon ze niet beschijnt bij dag en in haast al onze nachten, die zal, na te hebben kennis gemaakt met de voornaamste schilderijen van Albrecht Baertsoen, zeker gereedelijk toegeven, dat deze schilder dien weemoed als geen tweede in kleuren heeft weten te vertolken. Zeker is ook Verstraete een melancholiek schilder; doch hij schilderde bij voorkeur zijn eigen weemoed of den weemoed van de menschen, die hij zag en hoorde rondom zich in het hoekje van de Kempen, waar hij woonde. Ook Heymans, Rosseels en Crabeels waren wel eens weemoedig -; hun weemoed was echter steeds getemperd door een onverheelbaar, zijn eigen zwaar- en donkerheid toch doortintelend licht van hoop; hij was verlicht door iets als het bewustzijn, dat het... spoedig anders zou worden, dat zonneschijn zou komen na de regenbui. Baertsoen schildert den weemoed van de dingen zelf, en hij geeft hun een diepte en een omvang, die wellicht van alle modernen alleen Thaulow heeft weten te bereiken. Wat hij geeft is als het ware de gekwintessensieerde droefheid van de beggijnhoven, waar, zelfs bij vroolijken zonneschijn, de effen witheid van de muren en de venstergordijntjes klagen en de ongestoorde eenzaamheid van de straatjes weent; de droefheid van een pleintje, waar, in een uithoek van de stad, de huisjes staan van zooveel arme wroeters, die alleen bij nacht of op zon- en feestdagen van hun tehuis genieten, vervallen en als het ware zieke huisjes, die vertellen van hun verlatenheid en van hun leêgte; de droefheid van de oude grachtjes, in wier traag voortkruipende wateren de verweerde vooreeuwsche gevels gelaten neerstaren; de droefheid ook van den wijden, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogstaanden vloed, waarop, in stille maanschijnnachten, de visscher zit te waken bij het uitgehangen net... Ongetwijfeld zijn er, ook in Zuid-Nederland, schilders, die een grootere veelzijdigheid van onderwerpen en gevoelens, wellicht ook grooter stout- en nieuwheid van uitdrukkingsmiddelen aan den dag leggen. Zulke zijn b.v. Claus, Ensor, of die zijn leven door schandelijk miskende Vogels, de vermetelste en wonderbaarste impressieman, dien ik ooit kende! In éen opzicht overtreft Baertsoen de meesten. Intenser dan Baertsoen het heeft gedaan, heeft, vóor {== afbeelding In 't Achterbuurtje, - olieverfschilderij van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} noch na hem, geen ander Vlaming deze éene zijde van onze Vlaandersche buitennatuur weergegeven. Vooral zij niet, die het hem hebben nagedaan - al heeft ook wel een enkele dezer meer dan gewonen bijval verworven in kringen, waar men - b.v. te Parijs - van den eigenaardigen weemoed van onze Vlaamsche steden geen flauw begrip heeft. V. Ik weet niet, of wel velen zich een voldoende denkbeeld vormen van al de moeilijkheden, welke een zoo bij uitstek gevoelige kunst als die van Baertsoen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} moet overwinnen. Kracht, - b.v. die van een met gespannen spieren arbeidend mensch of dier; blijheid, - b.v. die van een heerlijken zonnedag in de zomerweide of van een uitgelaten menigte, die feest viert; moed, - b.v. die van een... soldaat in een veldslag of van een jager op de leeuwenjacht; wanhoop, - zooals die van de moeder naast het doodsbed van haar eenig kind; vervoering, - zooals die van den martelaar, stervend voor zijn geloof; kortom, alle hevige gevoelens, zijn veel dankbaarder onderwerpen dan de, op zich zelf beschouwde, zoo bij uitstek stille, bescheiden weemoed van een stadgezicht of een hoekje veld - vooral, wanneer de zeldzame personages, welke de schilder ons op die plaatsen toont, in hun uiterlijk doen weinig of niets vertoonen, dat ons ontroeren kan {== afbeelding Straat in een oude stad, - ets van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} Haast aan al die uiterlijke hulpmiddelen, waarmede anderen weten te woekeren, heeft zulk een vertolker van melancholieën bij voorbaat al verzaakt: noch de kloeke menschenfiguren van de la Laing, noch de weelderige dieren van Verwee, noch de verrukkelijke kleurenbontheid van Claus, noch de aandoenlijke groepjes van Verstraete, noch de pittoreske samenstelling van Frans van Leemputten blijven in zijn bereik. Met een paar kleuren, ja, vaak met veel minder nog, met niets dan een enkele in verscheiden schakeeringsgraden aangewende kleur, zal hij het moeten doen. Voor zulk een komt het er dus op aan, de natuur niet alleen te zien, maar ze op te nemen in zich zelf. Niet zijn gevoel uitstorten of overgieten in haar; neen, het gevoel, de stemming, die van haar uitgaat, die uit haar spreekt, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenzelvigen met -, maken tot de zijne, ziedaar wat hij doen moet. De natuur moet zijn heengegaan door zijn ziel, eer hij aanvangt, ze te schilderen. Alleen op die voorwaarde zal hij boeien, ontroeren, doen genieten. Zijn kunst is als een van die, meestal zeer eentonige, oude gezangen, waarvan de voordracht alle denkbare virtuoziteit à priori uitsluit, doch welke men niet moe wordt aan te hooren of zelf te zingen en nog te zingen, als men maar is doorgedrongen tot de innerlijke kern, tot het diepe sentiment, dat slaapt in die kleurlooze melopee. {== afbeelding In een Volksbuurt te Brugge, - olieverfschilderij van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} VI. Weinige schilders, vooral in Zuid-Nederland, geven, zoo zeer als Baertsoen, den brui van alle uitwendig effekt. Van al de schilderijen, die ik, van 1887 tot heden toe van hem zag, zijn er wellicht geen tien, - de allereerste natuurlijk uitgezonderd, - waarbij men denkt aan procédé of manier, of waarbij men in de eerste of zelfs tweede plaats zijn bewondering gaat uitschreeuwen voor de knapheid, waarmeê het gedaan is. Bij Baertsoen denkt men niet alleen niet om verf, - de leelijke, prozaïsche stof, - maar zelfs nauwelijks om wat men met die stof het liefst verwezenlijkt, het koloriet. Dit is zóo waar, dat ik meer dan éen zoogezegd kenner met het ernstigste gezicht, dat een kenner zetten kan, heb hooren verklaren: {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Te Veere, - teekenschets van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dichterlijk is hij genoeg! Maar hoe jammer, dat hij geen kolorist is!’ Een oud en heel leelijk vooroordeel, lezer! Het oude Vlaamsche vooroordeel, dat koloriet verwart met bontheid en rijkdom boven diepte verkiest. Ook aan dit vooroordeel moest men, ten slotte, voor goed verzaken! ‘Een kolorist, die dien naam verdient,’ zegt Fromentin in zijn voortreffelijk boek, Les Maitres d'Autrefois, ‘is een schilder, wiens kleuren - of zijn kleurenschaal al dan niet rijk, al dan niet gebroken, veel- of eenvoudig zij - haar beginsel, eigenschappen, uitwerking en juistheid behouden en dat wel {== afbeelding Grachtje in Vlaanderen, - olieverfschilderij van A. Baertsoen. ==} {>>afbeelding<<} overal en altijd, in de schaduw, in den halven toon en in het schelste licht. Neem een nameloos schilderij; onderzoek de hoedanigheid van den lokalen toon; wat daarvan wordt in het licht; of hij in de middeltint, in de donkerste schaduw stand houdt, en gij zult met zekerheid kunnen zeggen of dat schilderij al of niet het werk is van een kolorist, in welken tijd, welk land, welke school hij thuis hoort.’ Aan deze eischen nu - door een man van het volk hier zoo uitstekend geformuleerd - toetse men gerust wat Baertsoen sedert weldra tien jaar schilderde; evengoed dien Avond op de Schelde, waarmee hij te Antwerpen in {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 1888 een medaille verwierf, als zijn Avond in een Vlaamsche stad, uit 1891-1892, eigendom van den heer Borguet, te Parijs, of zijn Sneeuwmorgen in een Vlaamsche Stad, uit 1895, nu in het muzeum te Gent, zijn Oude Vlaandersche Vaart, mede uit 1895, nu in Le Luxembourg, of - eindelijk - zijn Pleintje in een Volksbuurt, 1897, nu in het muzeum te Antwerpen. Alle zijn zij het werk van een meester, die niet alleen de waarde van de tonen kent als de besten onder zijn hedendaagsche vakgenooten, maar die daarenboven door het volmaakt in evenwicht brengen van de plans, en niet het minst door het uitnemend weergeven van de athmosfeer, het luchtbad, elk onderdeel van elk van zijn werken in volkomen harmonie weet te doen zijn met het geheel. Vooral op deze laatste hoedanigheid - wat de schilders, met een Fransch woord, l'enveloppe noemen, - stelt onze kunstenaar den hoogsten prijs. Daaraan offert hij alles op, niet alleen wat er gerust mag voor gegeven worden, b.v. gemakkelijke kleureffektjes, maar een enkele maal ook wel meer dan volstrekt nuttig of geoorloofd is, - namelijk: de stevigheid en soliditeit van een of andere bijzaak van belang, - een boomstam op den voorgrond, de steenen van een bruggetje, het dak van een huis. VII. Ik zei: Baertsoen is een zondagskind. Ik geloof, dat ik gelijk had. In stormpas veroverde hij al de departementen van de kleine wereld der hedendaagsche publiciteit; in minder dan twaalf jaar wist hij, door de drukke en woelige gelederen van... zoovelen, vooruit te dringen tot in het voorste gelid van degenen, welke men, en niet in zijn klein vaderland alleen, noemt als de voornaamste vertegenwoordigers van de moderne kunst; voor een vijftal muzea werd een van zijn werken aangekocht; De Vlaamse School, Studio, Emporium, Artist, reproduceerden van zijn schilderijen of wijdden hem geheele opstellen; en met al deze betuigingen van eer en hulde moet elk onbevoordeeld vakgenoot des te meer vrede hebben, omdat zij zoo volkomen verdiend zijn. ‘Une seule ombre à ce tableau!’ Niet zonder zeker gevoel van angst vraagt men zich af, hoe de nu even twee-en-dertigjarige het zal aan boord leggen, om hooger, altijd hooger te stijgen? Zal hij zijn manier wijzigen? Zal hij andere onderwerpen kiezen? Zal hij een ander worden in het tweevoudige opzicht van stof en manier tegelijk? Laten wij vertrouwen hebben! Baertsoen is een van de loyaalste, onvermoeibaarste werkers, die de kunst ooit opleverde. Men kan er staat op maken, dat zijn talent zich zal hervormen en voort-ontwikkelen op een wijze, die én zijn nu tienjarig schitterend verleden, én zijn uitzonderlijke gaven van oog, hand en gemoed volkomen zullen waardig zijn. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Wouter. Door Jafir. I. Wouter was altijd een vreemd jongetje geweest. Toen hij nog niet naar school ging, bracht hij het grootste deel van den dag in den tuin door en in het bosch daarachter. Was Wouter nergens te zien als men hem noodig had, dan kon men hem tien tegen een bij den vijver vinden, of op het dennenheuveltje bij de spoorbaan. Dat laatste was een van zijn lievelingsplekjes. Meestal maakte hij dan kasteelen en parken van zand en takjes; de kasteelen hadden hooge torens, en in de parken waren meren en watervallen. Wouter verbeeldde zich dan dat het zijn bezittingen waren: elke grasspriet was een slanke palm, elk takje een forsche eik, elke bloem een zonderling sprookjes-gewas. Uren lang hield hij zich daarmee bezig, maar toch kon hij een ganschen morgen onder de dennen liggen, en gesprekken houden met de vogels en met den wind. Die hadden hem heel wat te vertellen. Toen Wouter acht jaar was, ging hij naar school. Den vorigen avond had hij in bed liggen snikken, en wel tienmaal bij zichzelf gezegd: ‘als mijn moedertje nog maar leefde....’ Toch was zijn vader heel goed voor hem, en had hij zijn moeder eigenlijk niet eens meer gekend. Maar den volgenden morgen ging hij heel bedaard naar school, en iedereen dacht dat hij het prettig vond. Zelfs Ellen dacht het, en die kende hem toch heel goed. Ellen was zijn nichtje, tien jaar ouder dan hij. Ze logeerde dikwijls bij Wouter's vader, want deze was zoo alleen en voelde zich zoo verlaten sedert zijn vrouw gestorven was. En broers of zusters had Wouter niet. Wouter hield heel veel van Ellen. Toen hij haar voor 't eerst ontmoette, had ze hem heel ernstig meegeholpen aan zijn zandpaleizen, en niet erom gelachen. Aan haar had hij de uitvinding van de meren en de watervallen te danken, en ook had ze eens gezegd, dat de bloemen en de vlinders ons wel degelijk begrepen als we met hen spraken. Dat had Woutertje nooit vergeten. Daarvoor zou hij haar altijd dankbaar zijn. II. Wouter maakte zich op school geen vrienden. Hij speelde nooit mee, en ging na schooltijd dadelijk naar de bosschen. Dan gebeurde het wel eens dat hij thuis kwam zonder tasch - die was aan den vijver blijven liggen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De anderen vonden Wouter een saaien jongen. Hij wilde nooit eens knikkeren of belletje-trekken met hen. En de onderwijzer wist niet, wat hij van den jongen denken moest. Wouter was meestal met zijn gedachten ergens anders, en soms vergat hij zelfs heelemaal zijn huiswerk te maken; maar als hij eenmaal tot werken kwam, dan deed hij in een uur meer en beter dan de anderen Wouter was altijd maar blij als het vier uur sloeg; vooral wanneer Ellen hem kwam halen. Dat was heerlijk. Dan gingen ze samen naar het dennenheuveltje bij de spoorbaan. Er kwamen per dag maar vier of vijf treinen voorbij, maar Wouter vond het een genot ze te hooren aankomen en ze na te kijken, en dan te droomen van de vreemde landen waar ze heen gingen. Daarvan vertelde Ellen dan lange verhalen, totdat in de verte, in huis, de etensbel luidde. Dan moesten zij weg. Ellen kon prachtig vertellen. Ze had veel gereisd, en wist te fantaseeren van sneeuwbergen en blauwe zeeën en donkere bosschen, van menschen met zwarte haren en kleurige gewaden, van vlugge herten en listige vossen en vreemd-gevederde vogels. Reizen leek Wouter een heerlijk ding. Als hij ouder was, wilde hij veel gaan reizen. ‘Dan gaan we samen, niet waar, Ellen?’ vroeg hij. ‘Dan reizen we samen de heele wereld af.’ En Ellen lachte en beloofde het hem. Daar rekende hij vast op: ze zouden later samen de heele wereld rondtrekken. Eens, toen Ellen midden in een mooi, spannend verhaal was, begon de bel te luiden, en moesten ze naar huis. ‘Vind je het niet verschrikkelijk,’ vroeg hij, ‘dat een mensch altijd zooveel saaie dingen moet doen: eten en huiswerk maken, en naar bed gaan? Ik wou, dat 't nooit hoefde.’ Zijn peinzende bruine oogen staarden droomerig langs den horizon. ‘Kijk, nu wordt de lucht juist zoo mooi, en nu moeten we naar huis. Zie je wel?’ De zon daalde langzaam naar den blauw neveligen heuvelrand; warm-roode strepen legden zich daarboven. Het bladerlooze, herfstige hakhout leek paarsbruin, en het dennenbosch werd heelemaal zwart tegen de transparante lucht. Een enkele vogel deed nog even zijn wijsje hooren, korte, weemoedige melodie. Onder het naar huis gaan zweeg Wouter langen tijd. Toen stond hij op eens stil, en zei: ‘Zullen we omkeeren, Ellen?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Zullen we omkeeren, en niet meer naar huis teruggaan? samen wonen in de hut die we gebouwd hebben, en dan altijd in het bosch blijven wonen?’ Zijn stem klonk heel beslist, en groote ernst blonk in zijn jongensoogen. Maar dat zag Ellen niet, omdat 't zoo donker was, en ze lachte luid en zei: ‘Maar beste jongen! Je zou 't al gauw koud hebben en honger krijgen en naar huis verlangen! Kom, daar gaat de bel al voor de tweede keer, we moeten ons haasten.’ Wouter ging mee. Hij begreep haar niet. Waarom wilde ze niet met hem {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hut wonen? Ze zouden het niet koud hebben - dorre blaren vormen een koesterend bed. En honger? - wel, er waren immers bramen en hazelnoten en boschbessen, en helder water vloeide door de beek! Hij verlangde niet naar huis terug. Daar wachtte hem schoolwerk en dansles en daar moest zijn haar geborsteld worden en zijn handen gewasschen - allemaal dingen waarvan hij niet hield. Hoe kon Ellen nu naar huis terug verlangen! Voor 't eerst begreep hij haar niet, en er sprak wantrouwen uit de blikken, waarmee hij haar dien avond aanzag. Hij was verder heel stil; nu en dan huiverde koud een onbestemd gevoel van vrees en verlatenheid langs zijn rug. Het duurde dien nacht langen tijd eer hij den slaap kon vatten, en hij moest telkens huilen, de arme Wouter, die toen nog geen twaalf jaar was. III. Er waren drie jaar voorbij gegaan, en Wouter zag Ellen in den laatsten tijd niet zoo dikwijls meer. Ze kwam wel nu en dan weer logeeren, maar niet zoo lang achtereen als vroeger. Hij had zijn best gedaan zijn vertrouwen in haar geheel te herwinnen, en dat was hem ook wel gelukt. ‘Ellen heeft ook geen lessen te leeren en wordt niet telkens beknord als haar goed stuk is of haar handen vuil,’ had hij overwogen. Maar zooals vroeger werd het toch niet meer. Hij wist niet waarom, maar Ellen was heel anders geworden. Hij wist ook niet hoe. Wouter was nu vijftien jaar. Hij ging op het gymnasium, zijn blond haar was kortgeknipt en hij droeg een lange pantalon. Ellen wandelde en praatte nu niet meer zoo veel met hem, maar hij was toch dezelfde droomer gebleven, en hij kon erg terugverlangen naar hun uurtjes op den dennenheuvel, als Ellen vertelde, en hij languit op de gladde dennennaalden en het veerende mos lag, met het hoofd op haar schoot, als de boomkruinen ruischten, de wind geheimzinnig met de bloemen fluisterde, en het aroma van hars en thijm droomerig geurend door het bosch zweefde. Maar hij dorst er niet naar vragen. Ellen was zoo heel anders geworden. Ze zat nu veel op haar kamer en schreef lange brieven, die ze weg stopte als Wouter binnenkwam - vroeger had ze nooit iets voor hem verborgen - ze liep lachend en zingend door het huis, en als Wouter haar aarzelend vroeg wat met hem te gaan wandelen, dan stoeide ze even met hem, lachte hem uit en liep weg. Wouter voelde zich heel treurig daaronder. Eens zat hij aan den vijver en keek aandachtig naar een samenstel van raderen, dat hij uit hout vervaardigd had, en waardoor water uit den vijver naar de beek geleid werd. De beek was namelijk bijna droog, omdat er zoo weinig regen viel dat jaar, en nu hadden de schapen, stroomafwaarts, in de hei, niets te drinken. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen had Wouter zijn toestel van schepraderen gemaakt, en wie het weten konden zeiden, dat 't heel vernuftig was, en dat hij bepaald een knap ingenieur zou worden. Hij zat aan den vijver. Hij hoorde stemmen in de verte; langzaam ruischten voetstappen nader. ‘Dat is nu Wouter, de dichter van de familie,’ hoorde hij vaag, als in een droom, Ellen zeggen tegen een heer, die naast haar liep, En ze lachte. Wouter wist niet waarom, maar dat lachen deed hem pijn, alsof hij zich aan een mes sneed. ‘Zoo, zoo - je kleine vriendje, waarvan je me wel verteld hebt,’ antwoordde de heer, en Wouter vond zijn stem hard en antipathiek. Twee kleine vogeltjes, die in de nabijheid op een tak naar Wouter's schepraderen keken, vlogen verschrikt weg, en roef! daar krabbelde het eekhoorntje, dat anders rustig bij hem hazelnoten zat te pellen, pijlsnel tegen den dennenboom op. Wouter nam de hand, die hem werd toegestoken, niet aan, maar balde de vuisten op den rug. Een oogenblik zag hij den indringer met vijandige oogen aan, oogen waarin haat en verachting straalden; toen keerde hij zich om en ging zwijgend heen, dieper het bosch in. ‘Wouter, Wouter....!’ hoorde hij Ellen nog roepen. Maar ook haar stem klonk vreemd en ruw door het woud, en Wouter keerde niet terug. Hij begreep het niet. Hij begreep er niets van. Ja, Ellen was geëngageerd, zooals de menschen zeiden; ze hield de hand van dien vreemden man in de hare, en ze legde het hoofd aan zijn schouder.... Ja, dat begreep hij. Maar waarom liep ze nu met hem in het bosch, en liet ze hem al hun vertrouwelijke plekjes zien, waar vroeger nooit iemand anders geweest was, die alleen aan Ellen en Wouter behoorden? Zou ze hem nu ook sprookjes vertellen op den dennenheuvel, dien vreemden man, en zou hij op het mos liggen, met zijn hoofd op haar schoot....? Wouter begreep het niet meer. Had Ellen hem nu geheel verlaten - hem heelemaal alleen gelaten, voor altijd, voor altijd....? Hij vond het leven onrechtvaardig en de menschen slecht. IV. Den volgenden avond gaf zijn vader een groot feest, ter eere van Ellen's verloving. Dat was in lang niet gebeurd. Het anders zoo stille huis was nu vol vroolijke, lachende, bontgekleede menschen; de zalen waren vol licht en bloemen en muziek. Waarom waren die menschen zoo blij? Wouter begreep het niet, en voelde zich heel ongelukkig. Had men hèn nooit bedrogen en alleen gelaten? {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} In de serre zat Ellen, onder een grooten palm. Ze waaide zich langzaam met haar waaier, haar oogen staarden droom-gelukkig in de verte. De vreemde man was er niet. Wouter stond aan den ingang van de stille, halfduistere serre en hield de oogen onafgewend op Ellen gericht. ‘Wat sta je daar te droomen?’ riep ze, hem bemerkend, vroolijk. ‘Kom eens hier en vertel me waarom je gisteren zoo onbeleefd was!’ Wouter nam de hand die ze naar hem uitstak, maar hij bleef staan en zweeg. ‘Nu, Wouter, geef je niets meer om me....?’ De stem klonk weer als melodie van vogels. Wouter zag haar star aan, met groote, fluweelzwarte pupillen, zoodat Ellen even schrok. Toen, nog steeds haar hand vasthoudend, boog hij zich voorover en drukte heftig en plotseling een zoen op haar blanken, naakten arm. ‘Wouter....!’ riep Ellen verschrikt, en ze striemde hem het gezicht met haar waaier. Wouter ging langzaam heen. V. Den volgenden dag bracht Wouter Ellen en den vreemden heer naar het station. Hij was heet kalm en heel gewoon, en zelfs vrij spraakzaam. Onderweg haalden Ellen en hij allerlei herinneringen op, en 't scheen dat het andere vergeten was. Aan het station stond Wouter nog wat bij den coupé te praten. De trein ging eerst over tien minuten. ‘Ik zal op den dennenheuvel gaan staan, dan kan ik je toewuiven,’ zei Wouter vroolijk, en nam afscheid. Op het perron keerde hij zich nog verscheidene malen om en knikte naar Ellen. Den vreemden man groette hij niet. Maar toen hij bij den dennenheuvel stond en de trein snuivend en stampend aanrolde, toen ging hij dwars over de rails liggen. 1898. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard Keller. Door Johan Gram. Het was op een benauwend heeten Augustusdag van 1869 te Leuven. Een groot aantal leden van het aldaar te houden letterkundig congres, zoo even hongerig en bestoft, glimmend en ontdaan van de hitte aangekomen, bestormden de open tafel van een der hôtels, om zich eens terdege schadeloos te stellen voor al de geleden ontberingen. {== afbeelding Portret op ongeveer 55jarigen leeftijd. ==} {>>afbeelding<<} Daar waren wel 40, 50 hongerigen en dorstigen bijeen, en ofschoon de kastelein op een dergelijke overrompeling had kunnen en behooren te rekenen, bleek al dadelijk dat de gasten op rantsoen werden gesteld. Er was geen eten genoeg! Bovendien, zoowel door de overweldigende drukte aan het snikheete spoorwegstation als door den zeer haastigen intocht, had men nauwelijks gelegenheid gehad, de van heinde en ver toegestroomde letterkundigen aan elkander voor te stellen, zoodat de Vlaamsche en Hollandsche broeders, ofschoon door de gemeenschappelijke gedwongen vastenkuur nader tot elkander gebracht, als vreemden tegenover en naast elkaar hongerden! In die spanning, te midden dier zure gezichten en letterkundige mopperaars, sprong een der gasten op zijn stoel, tikte tegen zijn glas en sprak luide: ‘Heeren! De kastelein wil een hongerkuur met ons beproeven! Het zij zoo! Maar als wij hier gezamenlijk moeten bezwijken, dienen we elkaar althans te kennen, opdat wij als vrienden en elkaar waardeerende bentgenooten de Elyzeesche velden binnentreden. Daarom stel ik voor, dat ieder van ons zich {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} met een twee- of vierregelig versje aan de medeslachtoffers bekend make. Ik zal met mij zelven beginnen. Ik ben Gerard Keller Van beroep verteller!’ Bijna werd de honger vergeten, zoo welkom was deze aardige afleiding. Men schonk de glazen in, men lachte en schertste, het ijs was gebroken, de lange gezichten werden rond en - na Keller sprong zijn buurman Max Rooses op een stoel en meldde zich op de volgende lakonieke wijze bij zijne broederen aan: ‘Ik ben Max Roosès Lid van dit congres.’ Nu ging het als een loopend vuurtje voort; men voelde den honger niet meer, klonk links en rechts, lachte en schaterde en at zijn brood met tranen... van blijdschap. Zelfs als deze of gene niet dadelijk twee regels wist te rijmen, sprong zijn buurman bij, en zoo gebeurde het dat een ondeugd van een jongen schrijver den heer D.A. Thieme, die wat lang draalde met zijne voorstelling, aldus inleidde: ‘Mijne heeren! Dit is de uitgever Thieme(n) Van ons aller leer snijdt hij riemen.’ Keller had zich zelven niet beter kunnen kenschetsen, dan hij toen deed: van beroep verteller. Zoo er van één schrijver gezegd kan worden, dat hij met eene pen en het oog van een opmerker ter wereld is gekomen, dan voorzeker van onzen Gerard Keller. Overal en in elk individu vond hij stof. Zijne fantasie bleef hem tot de laatste weken getrouw, en het menschdom, dat hem tot model diende, scheen hem hoe langer hoe rijker bron toe. Een geboren, onverbeterlijke verteller was hij. Is het niet, als men eene van zijne novellen leest, alsof de gezellige, geestige prater te midden zijner vrienden allerprettigst zit te vertellen. Zoo gemakkelijk, los en natuurlijk alsof het een als van zelf uit het ander voortvloeide, babbelt hij voort, dat wij van het begin tot het slot met voldoening luisteren. Al zijne menschen bewegen zich zoo gemakkelijk, zijn dikwijls zoo aardig of zoo komisch, dat de verteller den lezer vasthoudt en meesleept. De geboren causeur vertelt ons de avonturen zijner personages zoo natuurlijk en geestig, dat wij, onder zijn suggestie, hem in alles volgen en ons geheel naar zijne opvatting gaan voegen. En de schrijver zelf, nooit verlegen om een of anderen vernuftigen uitweg, dien hij ons voorstelt als het natuurlijkste gevolg van hetgeen vooraf ging, vertelt ons in één adem door. Trouwens, in zijn laatsten roman Haar Buurman getuigt Keller zelf: ‘Hij (lees: Keller), die een roman of novelle maakt, schrijft niet zelden op bladzijde tien wat op bladzijde twee niet in zijn geest was opgekomen en wat er door overdenking en redeneering niet in opgekomen zou zijn. De fantasie {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} is geen ros, dat naar den teugel luistert. Het rent en springt voort in dolle vaart en zoo rees op eens, zonder dat zij het wist of weerhouden kon, dat denkbeeld haar voor den geest.’ En als Antoinette, eene andere figuur uit dien zelfden roman, haar aanstaande vraagt, of hij gelooft aan de mogelijkheid dat Sherazade duizend en een nacht achtereen altijd maar door vertelde en dat den Sultan dit niet verveelde, dan denken wij onwillekeurig aan den onuitputtelijken schrijver zelf, die ruim eene halve eeuw lang, zeker wel meer dan duizend en één vertellingen, de eene al boeiender en humoristischer dan de andere, aan zijn dankbaar luisterend publiek verhaald heeft. Vosmaer verzekerde, een vijf en twintigtal jaren geleden, dat er in onze geheele vaderlandsche litteratuur geen auteur was, die zoo prettig kan vertellen als Keller. Toen Kellers tijdgenoot en vriend, met wien hij in Tijdstroom en Nederlandsche Spectator in de redactie zat, nog nu en dan onder den eenvoudigen titel Een en ander in Het Vaderland schreef, nam hij eens kloek en ridderlijk de partij voor zijn bentgenoot op. En naar eene betere en meer waardeerende kenschetsing van Keller's gave zou men, volgens mijne bescheiden meening, te vergeefs omzien. {== afbeelding Portret op 30jarigen leeftijd. ==} {>>afbeelding<<} ‘Er is verscheidenheid van gave op ons romantisch gebied,’ schreef Vosmaer aldaar, ‘er zijn er die naar grondige karakterstudie streven of historische tijdvakken doen herleven; er zijn er die het volksleven van stad of platteland, met gevoelige, poëtisch getinte of realistisch nauwkeurige trekken teruggeven; anderen die de maatschappij naar het leven afbeelden; er zijn er die geestig, geleerd, diep, teeder, sarkastisch of stichtelijk zijn. Maar te vertellen, zonder eenige gekunsteldheid, met de meest frissche, boeiende, vroolijke levendigheid, met zulk eene altijd wellende, geestige nieuwheid en frischheid, met zulk een goddelijke luchthartigheid - het moge misschien dezen of genen in eene goede stemming soms gelukt zijn, maar dat 25 jaren te doen (Vosmaer schreef in '74), dat vermocht niemand zoo als Keller. Hoevele jaren scheiden ons thans van de “Neteldoekjes”! Mijn hemel, hoeveel nieuwe stofjes zijn sedert dien tijd elkaar in de aanprijzende reclame des ellenridders en in het begeerende hart van 't jonge meisje opgevolgd. Meer dan 20 generaties van éénen zomer levende stofjes. Maar Keller is nog altijd even jong en frisch en vroolijk als ten tijde der Neteldoekjes. De inhoud is hetzelfde als de wijze van uiting, want beider aard is uit denzelfden grond opgegroeid, namelijk uit het leven. De eigenaardigheid van zijn werk ligt in groote ervaring van het leven, in de objectieve afspiegeling zonder bijbedoeling. Keller is ongetwijfeld meer kunstenaar dan leeraar, maar {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ook meer.... natuur nog dan kunstenaar, zou ik haast zeggen, als ik niet vreesde voor misverstand en den waan dat er strijd mag zijn tusschen deze twee termen. Ook hier - monisme. Filosoof, stylist, hekelaar, zielontleder, hervormer, idealist, dat is Keller niet. Hij geeft mooi weer en slecht weer; hij geeft hagel en bloesems, vruchten en bloemen, menschen en streven, of gij het goed vindt of niet, of 't nuttig is of niet; met even weinig bijbedoeling, maar ook even ongemaakt en vrij als de natuur. Vraag daarom aan zijn boeken geen idee, dat het geheele boek als een zuurdesem doortrekt; vraag geen monumentale, zelfs geen buitengewone karakters; vraag geen volledig doorgezette uitvoering tot in alle hoekjes van het tafereel. Ook de natuur voltooit alles niet; zelfs zijn de meeste menschen die zij maakt, niet eens af. Eenigen verwijten hem, dat zijne luchthartigheid de grens van lichtvaardigheid bereikt of overschrijdt. Een van zijn grappigste antwoorden was dát, op de vraag hoe een van zijne novelle's zou eindigen: - Gut, zei hij, als ik dát wist, dan was mijn plezier er af! Overdrijving der scherts, maar toch is er wel iets van waar. Zoo doende loopt het kunstwerk wel eens gevaar; - toegegeven. Maar daar staan dan ook al de voordeelen tegenover, die de gevolgen zijn van het onverwachte, het oogenblikkelijke, het door geen groezelig over- en overdenken van zijn verschen geur beroofde ontstaan van zijn menschen. Die menschen zijn, ze komen en verdwijnen, ze praten en ze handelen net zooals... neen, niet zooals ze gewoonlijk zijn, want ze zijn wel degelijk creaties en geen fotografiën, en alle wezenlijke menschen zijn lang zoo aardig niet - maar zooals er zouden kunnen zijn, of ze ten deele soms zijn. Creaties, en hierop mag wel een oogenblik gedrukt worden. Als men zegt, dat een auteur een schilder is van het leven en het leven geheel terug geeft, dan verbeeldt menigeen zich dat daar geen kunst aan is en dat men het zoo maar voor het nemen heeft. Nu, dat is in zekeren zin waar; het leven is rijk en men heeft het voor 't nemen. Maar niet gij of ik, want daarvoor moet men weer een bevoorrechte zijn. Niet ieder ziet het. Of liever, want kant en klaar vindt men ze zelden, niet ieder ziet de menschen, die gedeeltelijk of door de inbeelding bewerkt, de geschikte stof opleveren. Daar zit het hem. Wij zullen met honderd menschen op een stoomboot zitten, met Keller er bij. Dan zal er in den regel geen een van de honderd zijn, al zijn er auteurs bij, die iets van zijn mede-reizigers maakt, maar Keller brengt er een roman, eene novelle of minstens een stuk of twee figuurtjes van thuis. Dat is zijne creatie. Men denke dus niet licht over dat zoogenaamde pakken uit het leven, alsof ieder dat maar kon.’ Na deze ontleding van Keller's opvatting en diens bijzondere visie, komt Vosmaer tot Keller's roman Gederailleerd, die eenigen tijd te voren was {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen, en waarin de criticus Ds. Hoek uitsluitend een tendenzverhaal had willen zien. {== afbeelding Bladzijde manuscript van onuitgegeven novelle, bestemd voor ‘de Kunstkroniek’. ==} {>>afbeelding<<} Hartelijker en handiger pleitbezorger dan Vosmaer had Keller niet kunnen wenschen, want de eigenaardige werkmethode van den vruchtbaarste aller vertellers, had zeker hare schaduwzijde. Potgieter, die met Keller's groote natuurlijke gaven ingenomen was, had er vroeger in De Gids reeds op gewezen, dat de opzet van Keller's Haagsche schetsen en kabinetstukjes dikwijls voortreffelijk, echt artistiek was, maar dat het verloop soms teleurstellend werd en het verband der handeling wel eens te wenschen overliet. Doch tegenover die zwakheden in compositie en verband - welk een rijkdom van details en welk een vinding van allerlei puntige en humoristische tooneeltjes. Zij vloeien over bij Keller, terwijl de dialoog altijd zoo levendig, zoo pikant en zoo vermakelijk is, dat alle Nederlandsche schrijvers hem die gaaf mogen benijden. Kan men zich puntiger en losser dialoog voorstellen, dan de negen en zestigjarige novellist in zijn laatsten roman Haar Buurman schreef. Een klein proefje. Mr. Glazenaar, redacteur van het dagblad De Eeuw, gaat met zijne vrouw bij Kras middagmalen, om haar op het bezwijken van zijne courant voor te bereiden. Bij Krasnapolsky zetten zij zich aan een tafel, zoo ver moge- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk van de andere tafeltjes verwijderd. Glazenaar bestelde een fijner diner, dan zij in den regel gebruikten en een beter merk dan gewoonlijk. Aan het dessert liet hij een halve flesch champagne komen. ‘Champagne,’ zei Antoinette vroolijk, ‘ik wist niet, dat die nog bestond. Is het zóó mooi?’ ‘Wij krijgen vacantie.’ ‘Dat is heerlijk! Ik had heusch wat rust noodig, en jij ook. En hoe lang?’ ‘Onbepaald, eene eeuwige vacantie.’ ‘Je bedoelt toch niet?...’ ‘Juist, De Eeuw scheidt er uit.’ ‘Dat is echt fin de siècle,’ zei mevrouw Glazenaar, die nog de volle waarheid niet vatte. ‘Ja, mijn lieve Net, de heeren hebben er genoeg van. Zij zijn hun kapitaal kwijt en moeten nog wat bijpassen. Ik eigenlijk ook, maar zeer grootmoedig hebben zij besloten mij dit te schenken als gratificatie en bewijs van tevredenheid’ enz. Inspanning, hoofdbrekend denken kostte het schrijven Keller niet. Even vlug en spontaan als Rochussen uit de volheid zijner fantasie en den overvloed zijner studiebeeldjes, zijne mooie schetsen en rijke compositiën op het papier tooverde, even makkelijk en handig schudde Keller zijne aardige, onderhoudende vertellingen en puntig-losse vlugmaren uit zijne immer vloeiende pen. En dat te midden van zijn gezin, niet opgesloten in zijn schrijfkamer, met voorzorgsmaatregelen tegen alle stoornis, maar tusschen en naast zijne kinderen, soms deelnemende aan het gesprek en in den huiselijken kring. Zij, die Keller nog in den Haag gekend hebben in zijne woning aan den Zuidwal, blijkbaar hetzelfde huis, waarin hij in Haar Buurman de familie Hellerhuis (Kellerhuis) laat wonen, herinneren zich, hoe hij, met zijne kinderen ravottende en spelende, tegelijkertijd als 't ware zijne verhalen schreef. Zijne vruchtbaarheid was niet minder wonderbaarlijk dan zijne zeldzame gemakkelijkheid en zijne plooibaarheid om onder alle omstandigheden zijn pen haar gang te laten gaan. Als stenograaf in de Kamers der Staten-Generaal zette hij tusschen de door hem opgeteekende en uitgewerkte redevoeringen der afgevaardigden in, het vervolg eener novelle of het door hem te leveren aandeel kopie voor het weekblad De Kinder-Courant voort. Of wel hij schreef vlug en zonder bedenken een vlugmaar voor De Nederlandsche Spectator. Menigmaal gebeurde het, dat de jongen der drukkerij met de tijding kwam, dat er een kolom of meer kopie te weinig bleek te zijn. Geen nood! Keller rolde zijne vlugmaar een kolom langer uit, of hij verstond de kunst om dadelijk een of ander puntig stukje de wereld in te zenden. Zijn geest was even willig en bereidwillig als zijn hart, en hetgeen hij schreef, had in zijn eigen schatting zoo weinig waarde, dat hij aan de redactie van het tijdschrift, waaraan die gevraagde bijdrage gezonden werd, vrijheid liet, het in de papiermand te stoppen indien het niet van hare gading mocht zijn. Zulk eene bescheidenheid is wel eene buiten- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} gewone uitzondering! Keller was te eenvoudig, te nederig, en verwaarloosde wel eenigszins de gezonde waarschuwing: Wer aus sich selbst nichts macht, wird ausgelacht. Doch aan den anderen kant had deze bescheidenheid iets zóó aantrekkelijks en teekende zij den veelbegaafden man zoodanig in al zijne beminnelijkheid, dat men er hem des te meer om lief had. Keller's vlugmaren, van de zwierig-losse, geestige, petillante kronieken der Fransche feuilletonisten afgezien, werden steeds zeer gezocht en geroemd. Zij waren ondeugend, grappig, soms snijdend, altijd geestig en vielen bijzonder in den smaak der ontwikkelde lezers. In dien tijd troonde de geniale Bakhuijzen van den Brink nog te midden van de Spectatorsclub, en menigmaal gebeurde {== afbeelding Werkkamer van Gerard Keller in zijn woning. ==} {>>afbeelding<<} het, dat de Nederlandsche Zeus met schitterende welsprekendheid eene of andere gebeurtenis hekelde of met vlijmende welsprekendheid de dingen van den dag besprak. Dan was Keller's potloodje bij de hand, om snel de diatribe of de scherpe spotternij op te teekenen, en in zijne vlugmaar te verwerken. Toen Keller in 1863 naar Arnhem trok, om de redactie der Arnhemsche Courant op zich te nemen, stelde hij zijne vlugmarenpen aan Vosmaer ter hand. Doch Vosmaer, hoewel veel geleerder en diepzinniger dan Keller, miste de gave om op zulk eene luchtige, geestige wijs met zijne pen over het papier te huppelen, met een half woord iets te doen raden en eene hatelijkheid of een {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ondeugenden zet allerhandigst binnen te smokkelen. Keller was een vroolijk, geestig, puntig causeur, Vosmaer een wijsgeerig bespiegelaar, die de ernstigste en hoogste vraagstukken in zijne doorwrochte vlugmaren behandelde. In den Haag werd Keller's sproedelende geest voortdurend geprikkeld en wakker gehouden. In de Witte speelde hij dagelijks met een groot aantal kennissen pot op een der biljarten, en ook hier zamelde onze vliegende letterkundige raaf allerlei stof voor zijne brieven aan de Arnhemsche Courant, voor zijne vlugmaren of voor een of ander Indisch blad, hetwelk hij van zijn exuberanten overvloed nog elke week een aardige causerie toestopte. Het ging met zijn voorraad stof als met de wonderbaarlijke vischvangst: hoe milder hij uitdeelde, hoe meer hij bleek te kunnen geven. {== afbeelding Omslag van ‘Het Servetje.’ ==} {>>afbeelding<<} Ook Oefening kweekt kennis, het welbekende letterkundig Genootschap in den Haag, trok Keller aan, en des winters om de veertien dagen was hij daar bij de lezing en aan het daaraan verbonden Servetje een trouwe gast. Zelf betrad hij het spreekgestoelte niet, sedert hij bespeurd had, dat hij kindermoord pleegde door zijne letterkundige producten zelf voor te dragen. Doch {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} hij luisterde gaarne naar andere ‘geachte sprekers’ en was een levendig en aangenaam dischgenoot aan het Servetje, dat zijne luimige pen zoo alleramusantst beschreven heeft. Zijne overgroote bescheidenheid verzette er zich eerst tegen, toen Keller's vriend, de uitgever Gualterus Kolff, deze losse schetsen, die in eene Indische courant achtereenvolgens opgenomen waren, volstrekt afzonderlijk wilde doen {== afbeelding Villa ‘De Haspel’. Woonhuis van Gerard Keller. ==} {>>afbeelding<<} verschijnen. Ten slotte moest de zedige auteur zwichten voor Kolff's overmacht, en de uitkomst was schitterend. Men verslond dit ondeugend kijkje achter de schermen, dat tot Keller's roem zooveel bijgedragen heeft. Niet minder heeft Keller duizenden genot verschaft met zijne reisbeschrijvingen. De uitgever D.A. Thieme, met wien Keller zeer bevriend was, stelde hem voor, eene reis naar Noorwegen en Zweden te ondernemen. De vrucht {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezen tocht was Een zomer in het Noorden, een boek, dat door zijne frischheid en het fijn teeder gevoel, dat uit sommige tooneelen sprak, grooten bijval vond. Toen Keller uit het Noorden terug kwam en zich aan het schrijven ging zetten, - zoo vertelde hij later gaarne - werden hem zijne zeer uitvoerige brieven aan zijne vrouw, waarin hij onmiddellijk dezen of genen ontvangen diepen indruk had weergegeven, van onschatbare waarde. Zij brachten hem weer alles voor den geest en naar deze impressionistische schetsen stelde hij de geheele schilderij samen. In zijne Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de 19e eeuw geeft {== afbeelding Werkkamer van Gerard Keller. (Redactie-bureau ‘Arnh. Courant’.) ==} {>>afbeelding<<} Professor Dr. Jan ten Brink, in Keller's uitvoerige biographie, een tafereeltje uit dien Zomer in het Noorden, waar de toerist met een eenvoudigen boer in de eenzaamheid rondzwerft, dat den Nederlandschen Sterne kenschetst. Later, na het groote succès van dit reisverhaal, trok Keller met den heer Robidé van der Aa naar Spanje, en schonk ons zijn Zomer in het Zuiden, welke, hoewel vol humor en geest, niet die frischheid uitstraalde, welke men in het eerste reisverhaal zoo had gewaardeerd. Keller zelf gevoelde dat ook: hij had niet, zoo vertelde hij, even als in het Noorden, waar hij in zijne eenzaamheid behoefte voelde om zijne impressies uit te storten, in tal van brieven naar huis zijne waarnemingen dadelijk neergeschreven. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Tal van reisverhalen volgden nu, en daar het genre geheel en al voor Keller's bijzondere gaven paste, was hij er zeer gul mede. Doch van al die reisverhalen bleef De zomer in het Noorden de meerdere. Een der allergrappigste reisschetsen was het petillante verhaaltje in De Spectator, waar hij met zijne parapluie uittrekt, niets dan regen en stortbuien ontmoet en thuis komende zijne parapluie in den bak zet en niets gezien heeft als... regen en stortvlagen. Een zijner knapst geschreven reisschetsen, waaruit zijne sterke en rijke verbeelding spreekt, is voorzeker de tocht met den luchtballon, waarin de schrijver ons zoo geheel en al de gewaarwording geeft van dien zwerftocht in de hooge hemelen te hebben meegemaakt. {== afbeelding Amateur-photographie van den laatsten tijd. ==} {>>afbeelding<<} Ook als tooneelschrijver heeft Keller zich onderscheiden met zijn Blauwe lint, een blijspel waarin een Haagsche referendaris aan een der Departementen van Algemeen Bestuur door Albregt zoo realistisch, zoo naar het leven bespied, werd uitgebeeld. Keller's vlugge en tintelende dialoog kwam hem daarbij goed te pas, en de echt Haagsche typen, die hij hierin ten tooneele bracht, vielen buitengewoon in den smaak. Met latere proeven was Keller minder gelukkig en dit zal vermoedelijk de reden geweest zijn, dat zijne pen niets meer voor het tooneel deed. * * * Toen Keller in 1863 naar Arnhem trok om de redactie der Arnhemsche Courant op zich te nemen, trad hij voor goed in de journalistiek, waarvan hij tot dat tijdstip slechts een ‘Kamerheer in buitengewonen dienst’ was geweest. En in die journalistiek toonde hij zich zoo geheel en al een der uitverkorenen onder de tallooze geroepenen, dat hij zijn blad tot ongekenden bloei wist te brengen en de aandeelhouders zijn optreden zegenden. Even eenvoudig en zonder omslag als de redacteur, was ook zijn bureau, uitzicht gevende op een smal steegje. Twee hooge lessenaars tegenover elkaar: één voor Keller en de andere voor zijn rechterhand Sipman, en voorts slechts het allernoodigste dat in een burgerlijk schrijf- en spreekvertrekje ver- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} eischt wordt. Later werd den derden redacteur, mr. Brantsma, nog eene plaats ingeruimd, en zoo zat men rustig bijeen. Daar bracht Keller gedurende eene reeks van jaren (1864-1898) dagelijks eenige uren door, en wist aan menig verschijnend nummer zijne aantrekkelijke waarde te geven, hetzij door eene nuchtere opmerking die juist en raak was, hetzij door een puntigen inval over een of ander feit dat de gemoederen bezig hield, of wel door een geestige persifflage, die beter en sterker pakte, dan het ernstig deftig betoog van een of ander gewitdast hoofdartikel. Thieme had goed gezien toen hij Gerard Keller aan zijne Arnhemsche Courant verbond, want juist die pittige entre-filets, die vuurpijlen en zevenklappers, die geestige en oorspronkelijke in- en uitvallen brachten het blad ver over de grenzen der provincie Gelderland. Op elke leestafel eener societeit, die zich zelve eerbiedigde, lag de Arnhemsche. {== afbeelding Borstbeeld van Gerard Keller. ==} {>>afbeelding<<} Op zijn bureau bleef de eenvoudige hoofdredacteur tot 2 uur en speelde daarna onveranderlijk zijn partijtje whist in de societeit, om den avond bijna zonder uitzondering in zijn gezin met lectuur of arbeid door te brengen. Keller was bovenal een huiselijk man, en hield niet van uitgaan; vooral niet toen enkele kwalen van den ouderdom hem begonnen te bezoeken. Doch toen zijne vrouw hem in den afgeloopen zomer ontnomen werd, verloor hij in haar ‘alles wat hem aan het leven hechtte,’ zooals hij mij in een brief van 26 September jl., den laatsten dien ik van hem ontving, schreef. Over zijne kleinkinderen sprekende, liet hij er aandoenlijk op volgen: ‘Kinderen zijn de beste balsem voor gewonde harten... neen, laat ik maar {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen: doodelijk gewonde harten, want mijne toekomst is verloren, nu ik mijne vrouw niet meer heb. Zoo als gij zegt: ik moet nu maar leven in het verleden. Ik heb met de Kerstdagen eene herinnering aan dat verleden gegeven. Dat is het stukje waarvan je vriend sprak, en waarnaar je mij vraagt. Ik wil wel eens zien of ik nog een exemplaar der Arnh. Courant van 25 December 97 heb en zat 't je dan zenden. Maar ik bewaar die dingen zoo slecht. Van verscheidene kanten hoorde ik, dat dat het beste was, wat ik geschreven heb. Mijne vrouw vond het ook zoo goed, zeide zij. Dit heeft ze nog mogen beleven, maar niet mijn ordetje, waarnaar zij verlangd had, en dit zou voor {== afbeelding De begraafplaats “Moscowa.” ==} {>>afbeelding<<} mij het aangenaamste van dat kruisje geweest zijn. Als ik het droeg, zou het voor haar geweest zijn. Hoe ongelukkig ik me ook gevoel, ter wille van mijne kinderen moet ik trachten te leven en het eenige middel is: werken; 't is de eenige afleiding voor mijn smart. Verwacht echter geene opgewekte schetsen meer van me. Het boekje, dat eerlang van mij zal uitkomen (Haar buurman), was af vóór dat de toestand van mijne vrouw het ergste deed vreezen. Ik had zoo gehoopt dat zij mijne eerste lezeres zijn zou. 't Heeft niet zoo mogen zijn.’... Beter en inniger dan eene uitvoerige karakterschildering teekent deze ontboezeming den beminnelijken, teerhartigen Keller in al zijn eenvoud, hartelijk- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en zeldzame bescheidenheid. Hij was nederig tot in het overdrevene toe, schatte zijne rijke gaven en hetgeen zijne altijd vaardige pen voortbracht, verre beneden hetgeen anderen ze waard achtten en leefde voor en met zijn lief gezin. Keller had zulk een afkeer van alle overdrijving, van alle opschroeverij en gezwollenheid, dat hij zelf, hoe welgemeend de bedoeling van den Journalistenkring ook moge geweest zijn, misschien het meest tegen de viering van zijn zeventigjarig jubileum op 13 Februari a.s. zou hebben opgezien. Ook in dit opzicht was hij de evenknie van den genialen Rochussen, die zich stil uit de voeten maakte toen die dag genaderd was. Helaas! Keller is vóór dat tijdstip voor goed heengegaan, maar zijne nagedachtenis zal bij ons in hooge eer blijven, en menige voortreffelijke bladzijde uit zijn boeken en schetsen zal nog aan tal van lezers genot schenken en den naam van den beminnelijken humorist in goede herinnering bewaren. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Reisherinneringen: een kijkje in West-Afrika. *) Door G. Bloch. III. Een groot deel der bevolking van St. Louis wordt gevormd door mulatten van verschillende schakeering. De volbloed-Europeanen laten zich zeer ongunstig over hen uit: ‘C'est le bon Dieu qui a fait le lait et le café, mais le diable a inventé le café-au-lait,’ zoo wordt er de negers nagezegd. Zij worden geacht van de beide rassen slechts de min goede hoedanigheden, - leurs défauts sans leurs qualités - te hebben; van nature sluw, valsch, lui te zijn; in 't openbaar den heer uit te hangen, doch in hun intieme leven tot den kousskouss en de negergewoonten zonder de minste beperking terug te keeren. Dit belet niet, dat onder de mulatten verscheiden zeer vermogende families zijn, zelfs was de vorige directeur der ‘Banque du Sénégal,’ de officieële emissiebank der kolonie, een mulat, die moest aftreden, omdat hij al te vrijgevig was met kredieten aan zijn rasgenooten. Ook op politiek gebied bestrijden de volbloeden en de mulatten elkaar en de gemeenteraad van St. Louis telt geen andere dan deze twee partijen. Onder ‘politiek’ dient in dit verband uitsluitend te worden verstaan de taktiek om het grootst mogelijke aantal baantjes voor de rasgenooten te verwerven. Over politiek sprekend, verdient nog vermelding, dat Senegal een vertegenwoordiger naar de Kamer van Afgevaardigden te Parijs zendt en dat ook de te St. Louis wonende negers stemrecht hebben, waarvan zij gebruik maken naarmate van de vijffrank-stukken, die onder hen worden uitgedeeld. Tijdens mijn verblijf te St. Louis arriveerde de député van Frankrijk en voor die gelegenheid had men een manifestatie van gehechtheid door de negerbevolking weten te bewerken, die alleen belangrijk was uit een oogpunt van schoonheid. De beweging bestond uit het in massa optrekken van negers en negermeisjes, de mannen deels te paard, en de rijkste verbeelding zou niets schilderachtigers kunnen denken dan deze woeste horde van bont uitgedoste ruiters, gillende als bezetenen en schietende, met wilde gebaren, hunne vuursteengeweren in de lucht, dan deze troepen van mannen en vrouwen, de zwarte tronies met het rollende wit der oogen en de witte krassen der tanden boven de rijke fladdering der ruime gewaden, nu eens voorthollend en dan weer in troepen rytmisch voortdansend, joelend en schreeuwend: ‘Vive Ducrot, vive Ducrot.’ Maar in 't dagelijksche leven zijn deze negers rustige burgers. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} In de sombere, niet zeer breede en slecht geplaveide straten gaan zij, de vrouwen, onbevallig door de àl te ruime kleeren, met slordige klotspassen hunner dikzolige muilen, de mannen statig, in veerkrachtigen gang. De vrouwen en meisjes gaan of staan te praten, in groepjes, buurvrouwen-conferenties, en zij spreken luid, met schelle stemmen, maar hunne taal klinkt aangenaam. De mannen spreken zachter en welluidend. De kleine kinderen worden door de vrouwen meegedragen in shawls. Ze zien er over 't algemeen onsmakelijk uit, maar het negertype is niet leelijk, de mannen zijn rijzig, welgevormd. Veelal dragen zij baardjes aan de kin en daar zien ze er heel deftig mee uit. Ze zijn dol op damspelen en ze spelen het onbegrijpelijk goed. Vaak ziet men op den hoek eener straat een groepje neergehurkt bij een spel. Verbazend snel schuiven de spelers en toch is het spel zóó gecompliceerd, dat men het onmogelijk volgen kan. In een oogwenk is een partij uit, maar ze blijven daar zitten een heelen dag soms, onvermoeibaar, en de toeschouwers blijven belangstellend kijken, zwijgend. In een leemen schuurtje zonder deuren, aan een der straten, houdt een marabout school. Eenige dozijnen vieze negerknaapjes zitten op den grond in het donkere hok, elk met een houten plankje, waarop een paar spreuken uit den Koran. Allen schreeuwen door elkaar hunne lessen op en de meester springt rond en slaat er op en nu en dan kijkt een neger, die voorbij gaat, lachend naar binnen, of hij dat toch maar allemaal gekheid vond. Onder de palmen, aan de overzijde der rivier, wordt markt gehouden. Gehurkt achter hunne vreemdsoortige koopwaren: koeken, noten, gedroogde visch, zitten oude, afzichtelijke vrouwen, in bonte vodden gehuld of half naakt. En tusschen de koopvrouwen gaan de rijzige, witte gestalten der negers en de breede, bonte kleerenmassa's der vrouwen. 's Avonds is St. Louis electrisch verlicht, echter zeer gebrekkig, door een enkel armzalig gloeilampje hier en daar en dan nog alleen in het voorname gedeelte. In het duister sluipen de negers door de straten als fantastische spoken. Een enkel café is in deze duisternis een hellichte plek, van waar uit het geklikklak der billartballen, het gerinkel der glazen, het gegons der gesprekken echoot door de doodstille straten. Hier is de verzamelplaats der Europeanen, die op standverschil slechts weinig letten en letten kunnen, wegens de beperktheid van dit wereldje. Men speelt kaart of domino of billart, dan wel, aan de kletstafel, licht men het doopceêl van den Service Fluvial, bespreekt nieuw gearriveerde reizigers, den stand van het water in de rivier, scheldt op de mulatten. Tweemaal 's daags vullen zich deze café's, er zijn twee of drie, voor den apéritif, 's ochtends tegen elf, 's namiddags tegen zes uur. Zij zijn tegelijkertijd restauraties, de omstandigheden in aanmerking genomen, niet te slecht en niet duur. Bijna absoluut gemis van versche groenten en vruchten - een banaan en nu en dan een sinaasappel uitgezonderd - maakt de maaltijden op den duur eentonig en onsmakelijk. Ook het vleesch is slecht: bijna {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend mager schaapvleesch, rundvleesch zeer zelden, maar een punkah en ijs à discrétion zijn de goede zijden. St. Louis bevestigde op 't punt van hôtels niet de sombere voorspellingen van den heer Goual. Vergeleken bij mijn ervaringen van Dakar logeerde ik hier voortreffelijk: een ruime kamer, een goed en zindelijk bed met een moustiquaire, een goede bediening en de tafel voorzeker oneindig beter. Ieder kent hier ieder. Ik wist al spoedig, dat de heer Pierre niet zoo geheel en al de hooge positie innam, die zijn verhalen deden vermoeden. Hij had relaties met het goevernement, doch die bleken, bij zijn aankomst te St. Louis, van niet geheel aangenamen aard te zijn. Hem werd van hooger hand verboden, de rivier op te gaan, omdat hij bij een vroegere gelegenheid onbetaalde schulden (aan negers) had achtergelaten. Ik vermeld deze bizonderheid vooral als een staaltje van 's goevernements zorg voor de negers. Zij mogen aan slechte praktijken der blanken niet blootstaan. Later zal ik gelegenheid vinden, andere staaltjes van deze zorg te vermelden. Toen ik te St. Louis kwam, was het onderwerp van aller gesprekken de goud-exploitaties in het dal van den Falémé, een rivier die voorbij Bakel in den Senegal valt en op den Fouta Djallon ontspringt. Er wordt daar door de negers slecht goud uit het rivierzand gewasschen en dat had eenige avonturiers, waaronder een zekeren Vidal, op het denkbeeld gebracht, reclame te maken voor een exploitatie van het Falémé-dal. Het geld, eenige honderdduizenden francs, werd gevonden, maar men ging aan het werk zonder kennis noch van het land, noch van mijntechniek en zoo mislukte de zaak jammerlijk. De Mission-Vidal, zooals men de onderneming noemde, en hare leden, waaronder ook de heer Pierre, hebben bij Jan, Piet en Klaas schulden gemaakt, nadat het bijeenverkregen kapitaal uitgeput was en de een voor de ander na zijn de heeren met de noorderzon vertrokken. Er is nog een poging gedaan om een Engelsche maatschappij te vormen en haar de concessie tot verder onderzoek te bezorgen, maar de concessie is op patriottische gronden geweigerd, gelukkig voor de aandeelhouders. De algemeene opinie in Soedan is, dat voorzeker het riviergoud het bestaan van ertsaders hier of daar bewijst, maar dat door de afwezigheid van eenig communicatiemiddel een onderzoek practisch onmogelijk is. De schromelijkste knoeierijen met rapporten en monsters zijn niet versmaad om de oprichting eener maatschappij tot verder onderzoek uit te lokken, doch - zooals ik zeide - gelukkig tevergeefs. Verschillende hooggeplaatste personen in Frankrijk, door verkeerde voorstellingen misleid, hadden de eerste expeditie gesteund met naam en daad en zijn door den treurigen afloop gecompromitteerd. Met honderden dragers was de expeditie door onherbergzame streken getrokken, waar wegen ontbraken. Hier en daar slechts vond men doodarme negerdorpen, welker inwoners leefden van wortelen en grondnoten en waar letterlijk niets te krijgen was, zoodat, om niét aan hongersnood ten prooi te {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, men veel spoediger terugkeeren moest dan men vermoed had. En, toen men dan eindelijk ter plaatse was gekomen, waar men een nader onderzoek dacht te beginnen, bleken buitendien de met zooveel moeite aangevoerde machineriëen geheel ongeschikt en onbruikbaar te zijn. Men liet ze op de plaats. Een onderzoek is niet geschied, maar het geld was op. Nu niets meer te exploreeren vindende, ging de heer Pierre zich aan de hem toevertrouwde commercieële belangen wijden en opende daartoe te St. Louis in een achterbuurtje een armzalig winkeltje. Maar op mijn reis naar Kayes zou de voorlichting van een ervaren Afrika-reiziger mij niet behoeven te ontbreken. Er kwam zich een andere explorateur aan mij voorstellen in den persoon des heeren Auguste Tirlion, een man van een jaar of veertig, correspondeerend lid van een Société Géographique te Parijs, bezadigd, ernstig, indrukwekkend. Of hij het land kende? Als zijn beurs. Ieder woord uit zijn mond was een geruststelling, elk zijner gebaren was berusting. Hem kon men niets nieuws vertellen, hij wist hoe men met negers moet omgaan, hij kende de bezwaren, kon, als 't moest, energiek zijn. Hij had haast, ik had haast, - welnu, wat kon ik beter wenschen dan in zijn gezelschap te reizen. En nu had hij al dadelijk wat goeds aan te bieden. De boot van den Service Fluvial, dat stond vast, zou niet tot Kayes gaan, misschien tot Matam, misschien slechts tot Kaedi, men moest dus een chaland huren om van daar tot Kayes te komen, en nu was hier zijn vriend, de heer Criard, die naar Bakel moest en die aangeboden had zijn chaland kosteloos te onzer beschikking te stellen en hem van Bakel te laten komen naar de plaats, waar de boot zou stoppen, mits de bemanning door ons zou worden betaald. De heer Tirlion reisde met een jongmensch, genaamd Plissel, aspirant-Afrika-reiziger, wij vonden nog twee andere heeren, die mee wilden doen en zoo waren wij met ons zessen, besloten het aanbod van den heer Criard aan te nemen als het beste middel om snel naar Kayes te komen en niet het duurste. En zoo geschiedde. Men ging nu aan 't inkoopen van keukengereedschap, veldbedden, een paar vouwstoeltjes en levensmiddelen voor een dag of twintig, voor ons en voor de bemanning. Voor deze rijst en tabak en ook zout. De beide laatste artikelen moesten tevens dienen, om in de dorpen, die wij zouden passeeren, eieren, kippen en vleesch te koopen. In 't geheel zouden wij een veertigtal kisten meevoeren. Het klimaat is te Dakar en te St. Louis in den regentijd zeer ongezond, maar nu was het er aangenaam. De hitte was van elf tot drie elken dag vrij hevig, gedurende die uren is het gevaarlijk zonder een dikken helm te gaan, maar de nachten waren frisch en in den vroegen ochtend liepen de negers rillend in hunne dunne boubous. In dit seizoen noemen de Europeanen aan de bovenrivier St. Louis la France du Soudan. Wiens bezigheden het toelaten, houdt in 't middaguur een siesta, de {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} magazijnen zijn dan veelal gesloten. Des Zondags en Donderdags na de siesta is op het plein muziekuitvoering. De beau monde houdt daar dan pantoffelparade en men heeft er gelegenheid op te merken, dat er weinig mooie vrouwen te St. Louis zijn. Het klimaat maakt de Europeesche vrouwen armbloedig en mager en de mulattinnen zijn van huis uit tanig, mager en klein. Te St. Louis, aan de hoofdstraten, hebben de huizen vrij groote waarde en zijn de huren hoog, ofschoon de handel klaagt over al te groote concurrentie bij beperkte koopkracht. Inderdaad zijn de prijzen der meeste artikelen zeer gedrukt en wordt met weinig winst omgezet. De salarissen in den handel zijn over 't algemeen laag. Er is een stelsel van winstparticipatie door de bedienden in toepassing, dat echter door allerlei misbruiken een euvel geworden is. De patroons geven valsche inkoopprijzen, belasten te veel voor huur, huisvesting enz., zoodat er nooit winst te verdeelen overblijft. IV. De Senegal is bevaarbaar tot ongeveer 500 mijlen van zijn monding. Het eindstation van de rivierreis is Kayes, de zetel van het goevernement van Soedan. In het regenseizoen, l'hivernage, is tot hier de rivier bevaarbaar voor zeebooten, zoodat er dan (in Juli, Augustus en September) goederenbooten direct van Bordeaux naar Kayes gaan. De Service fluvial laat tweemaal s' maands een stoomboot van St. Louis afvaren; van Juni tot October gaan die booten tot Kayes, doch dan is het water in de rivier reeds zóózeer gevallen, dat de trajecten moeten worden ingekort, eerst tot Bakel, daarna tot Matam, eindelijk tot Podor, op 126 mijlen afstands van St. Louis. Zóó snel valt het water, dat in 1895 de Général Dodds van Bordeaux hare lossing te Kayes niet voleindigen kon, doch, uit vrees van een jaar te moeten blijven overliggen, overhaast de rivier een goede twintig mijlen moest afzakken (ter verdere lossing), wijl ongeveer vijftien mijlen beneden Kayes, bij Taimbo' N'Kané, rotsen in de rivier de passage zeer moeilijk maken. Deze versperring te Taimbo' N'Kané is zóó ernstig, dat men er zich over verwonderen mag, dat de spoorweg, die den Senegal met den Niger moet verbinden, niet dáár in plaats van te Kayes is begonnen. Tot Podor varen de booten het geheele jaar. Voor zoover geen stoombooten varen, geschiedt de communicatie met chalands. Voorbij Kayes beginnen stroomversnellingen, de Kayes, waaraan de stad zijn naam ontleent, en verderop de Kyp, die echter niet beletten, dat er nog een vrij druk verkeer van kleine chalands is met het ongeveer drie uren gaans hoogerop gelegen Medine, het eigenlijke handelscentrum van Soedan, dat met Kayes ook door een spoorlijntje verbonden is. Even voorbij Medine vormt de Senegal een, wat afmeting betreft, onbelangrijken waterval, die echter het verkeer geheel stremt. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de communicatie nu met het binnenland is een spoorweg ontworpen van Kayes naar Bammako aan den Niger. Deze spoorweg is gereed en in exploitatie tot Djoubeba, twaaf uren sporens, en hij zal niet voor na een jaar of vijf geheel gereed zijn. In afwachting daarvan kan men te paard of te voet verder rijzen langs den eenigen, grooten weg, door het goevernement aangelegd, doch in den regentijd is dit door de vele bergstroomen een zeer bezwaarlijke reis. De correspondentie met het binnenland is een zaak van voortdurende belangstelling te St. Louis en van scherpe kritiek. De Service fluvial is een onderneming der machtige firma Devès et Chaumet. Zij ontvangt daarvoor een groote subsidie van het Fransche goevernement en {== afbeelding De Senegal. ==} {>>afbeelding<<} heeft het vervoer der goevernementspassagiers en van de goevernementsgoederen, voor zoover die niet met rijksgelegenheden worden verzonden. Wat vooral dezen dienst zeer loonend maakt, is, dat de ondernemers in de gelegenheid zijn geweest, oude rivierbooten van het goevernement over te nemen. Over de middelen nu, die zijn aangewend om deze voordeelen machtig te worden, oordeelt men zeer ongunstig. Men spreekt zonder omwegen van omkooperij en beschuldigt de firma Devès et Chaumet van schromelijke veronachtzaming van de belangen der handelaren. Alleen voor de officieren, goevernementspassagiers, zoo heet het, heeft zij égards, opdat klachten van die zijde voorkomen worden, maar niets wordt gedaan om aan de werkelijke eischen van het rivierverkeer te voldoen, n.l. te zorgen, dat na het regen- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} seizoen zoo lang en zoo ver mogelijk de rivier op kan worden gevaren met talrijke, weinig diepgaande stoombooten. De bestaande oude booten worden gebruikt, nieuwe worden niet in dienst gesteld. Op den eersten December zouden wij van St. Louis vertrekken met de Eugène Bonnier, een tweedeksche raderboot. Evenals aan boord der Fransche zeebooten is ook hier de commissaire du bord de administratieve vertegenwoordiger der reeders en eigenlijke commandant. De kapitein was een neger. Er waren aan boord couchettes voor zestien passagiers en bij de toewijzing dier couchettes geldt als regel, dat de goevernementspassagiers vóórgaan en daarna de particulieren, naar de orde der aanmelding. Zoo kwam het, dat bij deze gelegenheid vijftien bedden ingenomen waren door officieren en ambtenaren en het eene overgeblevene door mij, wijl ik mijn billet het eerst genomen had. Alle andere passagiers moesten op dek slapen. Tot op het laatste oogenblik was het onzeker, tot hoever de Bonnier zou gaan; eenige dagen vóór het vertrek werden bulletins onder de nemers van billetten verspreid, meldende het eindstation, doch naarmate de draadberichten aangaande de verschillende étiages langs de rivier luidden, luidden ook deze bulletins telkens anders; vandaag was het Saldé, toen weer Kaedi, toen weer Saldé en zóó bleef het bij het vertrek. Doch de boot ging ten slotte toch tot Kaedi, halverwege den afstand van St. Louis naar Kayes. Maar dit bleek eerst, toen wij Saldé voorbijvoeren. Natuurlijk luidde de kritiek weer ongunstig. Men zou - naar de algemeene opinie - veel verder kunnen gaan, tot Matam, zelft tot Bakel. Buitendien zou een minder diepgaande boot moeten loopen in dit seizoen. En inderdaad, den avond te voren was een kleinere boot vertrokken om den goeverneur-generaal, voor een inspectiereis naar den Niger, tot Kayes te brengen en die boot heeft Kayes bereikt. Er schijnt dus voor de vele klachten grond te bestaan. In dit seizoen is een reis naar Kayes een gewichtige zaak. Men kan, wegens de gebrekkige communicatiemiddelen, op geen weken na zijn terugkeer vaststellen en buitendien is reeds de heenreis zelve, zoodra de stoomboot niet het geheele traject afdoet, een heele onderneming. Er was dus bij het vertrek heel wat drukte. De geheele handel van St. Louis was tegenwoordig om ons een goede reis te wenschen. Onze boot sleepte twee groote chalands zonder masten, een Amsterdammer zou ze zolderschuiten noemen, en verschillende kleinere. De negerpassagiers leefden gedurende den tocht hoofdzakelijk op een dezer zolderschuiten, waar zij hun eigen potje kookten. Een salon ontbreekt op deze booten; men eet op 't dek, waartoe voor elken maaltijd tafels op het achterdek worden opgesteld. De dagverdeeling is als te St. Louis, 's ochtends vroeg koffie, dejeuner te elf uur v.m., diner 's avonds te zeven. De tafel was op de Bonnier redelijk goed, ongeveer als in de restauraties te St. Louis. Al de passagiers moesten hun toilet in een klein kajuitje op het dek {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, dat voor twee personen plaats bood en dus eenige inschikkelijkheid eischte. Op het dek bevonden zich buitendien acht hutten, elk een bed bevattende en gewoonlijk door de hoogere officieren ingenomen en een groote kajuit met acht bedden, twee aan twee boven elkaar. In deze kajuit sliep ik. De officieren bemoeiden zich gedurende de reis weinig met de overige passagiers en vormden zelfs een afzonderlijke tafel. Alleen een eenigszins gedemoraliseerde militaire dokter zocht bij voorkeur het gezelschap der civielen. Hij had zich in schulden gestoken en nu overplaatsing naar Soedan verzocht om er weer uit te raken. Behalve ons gezelschap en de heer Goual en behalve een aantal officieren, waren nog als passagiers aan boord een chef van den douane-dienst te Kayes en een commissaire pour les affaires indigènes - een jonge mulat - eveneens voor Kayes bestemd. De douanier was een aardige kerel, groot en breed, die, in zijn ambtenaarscarrière voorspoedig, nog jong een aardige positie had en er van hield op te snijden van de rapporten, die hij uitbracht. Hij poseerde als kampioen van den handel in Soedan tegenover de aanmatigingen van St. Louis en Senegal, dat hij een colonie bordelaise *) noemde, steeds er naar strevende, den handel te Kayes afhankelijk te maken van St. Louis. Er zijn inderdaad eenige fiscale reglementen van deze strekking, waartegen de douanier in zijn rapporten streed en hij mocht gaarne die rapporten voorlezen met een tooneelstem, smakelijk en zelf er van genietende. {== afbeelding De val van den Senegal bij het Felonplateau. ==} {>>afbeelding<<} Zijn goede zijde was, dat hij met een daverende stem aardige liedjes kon zingen en met veel geest schuine moppen vertellen. Ook de dokter deed dan mee en menig heure de l'apéritif sleten wij in 't gezelschap dier zorgelooze knapen alleraangenaamst, als de douanier, komiek voordragend, zijn bulderende {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} stem liet galmen over den Senegal, tot groot vermaak ook der negers, die het idioot uitgierden om die vervaarlijke stem en die grappige mimiek. De douanier, de dokter en de mulat speelden een beetje de clowns aan boord, elkaar ranselende of plagende, zelfs te bed liggend, als ondeugende jongens op kostschool. De douanier had zich kwasie tot beschermer en opvoeder van den commissaire opgeworpen, dien hij tot een fatsoenlijk man wilde maken van den ‘verdoemden mulat, die hij was.’ De heer Criard, die te Bakel een winkel hield, welke tijdens zijn afwezigheid door een vertrouwden neger-boutiquier bestuurd werd, was een Bordelais, en hij bezat in hooge mate de eigenschap, die men in Frankrijk den bewoners van Bordeaux toedicht: een levendige fantazie. In deze kolonie, waar door het gebruik een groote kennis van de verschillende merken van geconserveerde eetwaren algemeen verspreid is en waar het merk ‘Rodelle’, Bordeausch fabrikaat, een welverdiende reputatie heeft, noemt men vaak verhalen, redeneeringen, gezegden, die de opgemelde Bordeausche eigenaardigheid hebben: de la Rodelle. De heer Criard nu wijdde zijn fantazie aan velerlei zaken. Hij schetste ons een door hem uitgedacht, zeer fantastisch voertuig, waardoor men niet langer afhankelijk zou zijn van hooge of lage waterstanden; hij sprak ons van niet minder fantastische expedities om ivoor op te koopen, fantastisch vooral wijl zij zouden worden ondernomen naar streken, waar ivoor even overvloedig is als Hollandsche haring. Overigens was het een goede kerel, die zich meer beijverde voor de belangen van anderen dan voor zijn eigen zaken, van grove scherts hield en zich bij negers zeer populair wist te maken door zekere vertrouwelijkheid in zijn omgang met hen. Tengevolge van een langdurig verblijf in deze kolonie kende hij iets van een paar negertalen. Voor den aan Europeesch comfort gewenden reiziger brengt deze bootreis welkome geleidelijkheid in den overgang naar het woudloopersleven, dat reizen in deze streken meebrengt. Zelfs wie zoo gelukkig is, een couchette te vinden, moet reeds zijn eigen bagage aanspreken, omdat die couchette in een kajuit ligt, waarvan de deuren niet gesloten zijn of kunnen worden, zoodat het verschil tusschen dáárin en in de open lucht te slapen gering is. Wil hij 's ochtends zijn toilet maken, de gebrekkigheid der hulpmiddelen dwingt hem dan een sans-gêne te vertoonen, dat in Europa hem beschaamd zou maken. Wil hij om de koffie te gebruiken zich aan tafel (op het dek) zetten, dan ziet hij de negers-bedienden in hunne pogingen om de tafel op te slaan worstelen met de slaaplust der passagiers, die, minder gelukkig dan hij, hun leger op het dek moesten spreiden. En als hij 's avonds na tafel nog een uurtje wil blijven praten, dan ziet hij zich de photophores *) voor zijn neus weggenomen en zich in duisternis gelaten, omdat deze of gene naar bed wil en het aantal kaarsen aan boord te beperkt is om aan deze beide tegenstrijdige wenschen tegemoet te komen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De Senegal-delta is moerassig. Hoog opgaande grassen bedekken er de oevers, die eentonig en verlaten zijn. Het eerste dorp ligt vijftien mijlen de rivier op. Daar beginnen de oevers zich reeds een weinig boven het niveau der rivier te verheffen en hier en daar verrijst een boom. Het volgende dorp ligt weder zeventien mijlen verder en evenveel verder eerst ligt een derde dorp. Maar dan begint het land bevolkter te worden, op de zeven-en-twintig mijlen, die ons dan nog van den eersten militairen post, Richard Toll (naam, aan Engelsche overheersching herinnerende) scheiden, tellen wij negen dorpen. Te Richard Toll kwamen wij vier-en-twintig uur na ons vertrek aan. Evenals alle militaire posten van oudere dagteekening is het {== afbeelding Dagana. ==} {>>afbeelding<<} een wit gepleisterd massief gebouw met weinig vensters. Twaalf mijlen verder ligt een tweede post, Dagana, zeer schilderachtig tusschen hoog, zwaarbekruind geboomte, als een Hollandsch buiten. Te Dagana zijn eenige Europeesche handelaren (door negers vertegenwoordigd) gevestigd voor den inkoop van gom. Zeer belangrijk is deze handel hier niet. Het plekje is echter gezond en komt als herstellingsoord in aanmerking. De inwoners vervaardigen een ruw, ongeglazuurd aardewerk, roodgebakken en beschilderd met zwart-en-gele lijnversieringen, de allerprimitiefste decoratieve kunst. Hoofdzakelijk zijn het koelkannen (gargoulettes), bolvormig met twee korte cylinders voor tuit en handvatsel. Zij worden door de Europeanen gekocht en nagenoeg op elke {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel treft men ze aan. Vrouwen staan langs den oever, die ze te koop bieden. Zes-en-veertig uren na ons vertrek kwamen wij te Podor. Tot nu toe was de richting der rivier van N.O. naar Z.W., doch te Podor maakt zij een bocht en van Kayes tot hier is hare richting O.N.O. Ook is zij van Podor tot St. Louis nagenoeg zonder bochten, terwijl zij tot Podor bocht na bocht vormt. Podor is een belangrijk handelsstation. Hier komen de Mooren uit de woestijn hunne gom ter markt brengen in ruil voor rijst, zout, kaarsen, suiker, manufacturen. Langs de rivier liggen de magazijnen der Europeesche handelaren, die - op een paar uitzonderingen na - ook hier door negers worden vertegenwoordigd. Langs de rivier ook is de markt, waar druk gewoel is van negers en Mooren onder de fraaie, hooge boomen. Achter de magazijnen ligt het negerdorp, uitgestrekte groepen hutten, in een eindelooze zee van zand. De beide Europeesche handelaren, die te Podor gevestigd zijn, liefhebberen in wilde dieren, welke er nog al frekent ter markt komen. Bij een van hen liep in de cour een prachtige, tweejarige leeuwin geheel vrij rond. Het beest was volkomen mak en sprong zelfs al spelend tegen ons op. Ook was het blijkbaar goede maatjes met een paar honden, maar een aap, die aan een paal gebonden was, scheen voordurend in doodsangst over de nabijheid der leewin en klom gillend naar boven, telkens als zij, goedig, hem kwam besnuffelen. De zelfde Europeaan had een jong nijlpaard in zijn bezit, dat meesttijds aan een ketting in de rivier zwom. Zijn buurman hield er een heele menagerie op na. In zijn winkel liepen zes of zeven guépards (een soort bastaardluipaarden met een leelijken ronden kop) en een paar lynxen. De dieren namen weinig notitie van ons, zelfs toen ze voor onze oogen en ook geheel in vrijheid gevoederd werden met schapenvleesch. In kooien waren hier nog eenige hyenas. De Mooren, die wij te Podor in grooten getale aantroffen en wier karavanen aan den tegenoverliggenden oever kampeerden, zijn rijzige kerels van het West-Aziatische type, maar donkerbruin van gelaatskleur. Zij hebben een weelderigen, glanzig zwarten haardos, maar een boosaardig-sluwen oogopslag. Hunne kleeding is één lange lap donkerblauwe katoen; in tegenstelling met de negers zijn ze onzindelijk, ze ontdoen zich van hun kleedingstuk niet dan nadat het geheel versleten is. Zij gaan blootshoofds, alleen door de vrouwen, die men echter weinig aan deze zijde der rivier ziet, wordt de lap katoen zóó gedragen, dat hij ook het hoofd en een deel van het gelaat bedekt en tevens een sierlijke drapeering vormt. Deze woestijnmooren zijn van nature dieven, zóózeer, dat zij het besef van het onzedelijke van het stelen verloren hebben en elkaar onderling even gaarne bestelen als de vreemde rassen, waarmee zij in aanraking komen. En de handel met hen is ontaard in een wederkeerigen diefstal, die ook door de Europeanen niet versmaad wordt als een middel om van dezen handel profijt te trekken. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mooren komen in karavanen uit het binnenland der Sahara en legeren zich aan den noordelijken oever der rivier, waar zij bruine linnen of kemelharen tenten opslaan. De handelaren zenden hun als commis-voyageurs afgerichte negers tegemoet, van geschenken voorzien, die moeten trachten, ze naar hunne patroons te geleiden. Na zich te hebben gelegerd, brengt nu de Moor zijn koopwaar naar den handelaar, voor wien hij gewonnen is en hij vraagt leeftocht voor zijn karavaan, want het gebruik brengt mee, dat de geheele karavaan, zoolang de onderhandelingen duren (en daar zijn soms weken mee gemoeid), op kosten van den toekomstigen kooper leeft. En daar nu de concurrentie een zekeren standaardprijs voor de gom tengevolge heeft, die zulke onkosten niet toelaat, blijft den handelaren geen ander middel om winst te {== afbeelding Podor. ==} {>>afbeelding<<} maken dan diefstal. Vervalschte gewichten, opzettelijke fouten in de becijferingen, zelfs gaten in de zakken, zijn de middelen, die huizen van den eersten rang niet versmaden (al laten zij ze door negers toepassen). Europeesche employés zijn, op een enkele uitzondering na, voor dezen handel niet geschikt. Hij brengt een vertrouwelijken omgang met de Mooren mee, waartoe een Europeaan niet gemakkelijk kan afdalen en een kennis van hunne taal en gebruiken, die hij zich niet licht eigen kan maken. Tusschen Podor, waar wij een uur of vijf bleven, en Kaedi, een afstand van honderdveertig mijlen, liggen drie-en-veertig dorpen. Dertig mijlen voor Kaedi ligt de militaire post Saldé, dien wij in den nacht voorbijstoomden. Wij kwamen te Kaedi 's ochtends te negen uur van den vijfden December aan. En de ‘Bonnier’ zou niet verder gaan. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De reis was tot dusver niet zeer interessant geweest. De oevers der rivier vertoonden steeds vrij wel het zelfde aspekt: hoog gras, waaruit hier en daar een boomgroep oprijst; de zuidelijke oever zandig met nu en dan de bruine hutten-groepen, die de dorpen vormen en die vaak op eenigen afstand niet van den bodem te onderscheiden zijn; de noordelijke oever - grensland der Sahara - op een enkel dorp na onbewoond. De oevers waren nu reeds vijftien tot twintig meters hoog en op sommige plaatsen vertoonden zich zandbanken, gele vlakken, als drijvende op het water en aansluitend aan den voet der oevers, een rivierstrand. Vogels zagen wij nog weinig en met geringe verscheidenheid, maar hier en daar lag, onder de overhellende struiken, onder aan de oevers, een kaaiman, klein op een afstand en voor het ongeoefende oog nauwelijks van zijn omgeving te onderscheiden. Er werd van boord op geschoten tot tijdverdrijf en na elk schot zagen wij haastig een beest slangachtig in 't water glijden. Merkwaardig was, dat elke avond - en elke streek dus - zijn eigen insecten had, die bij duizenden naar de boot gelokt werden door de ontstoken kaarsen. Nu waren het nachtvlinders en niets anders dan nachtvlinders en den volgenden avond zagen wij weer niets dan glimwormen, als levende vonken kruipend over onze jassen, langs de tentzeilen, als een geheimzinnig Chineesch vuurwerk ontglimmend en uitdoovend, men weet niet hoe. Van de meeste dorpen was de halve bevolking aan de rivier, vooral vrouwen en kinderen, en ze schreeuwden ons na, bedelend om suiker en beschuit. De vrouwen baadden en wieschen zich met ruwe zeep en een vlasachtige vezelstof. En als wij leege flesschen, stukken beschuit of tabak te water wierpen, dan zwommen de negerjongens ons na, gretig opvangend wat zij grijpen konden, trekkend door het water een wig van rimpels. V. Te Kaedi zou de chaland des heeren Criard gereed liggen om ons op te nemen en naar Kayes te brengen. Wij zouden er een kok en nog eenige extra-laptots huren tot versterking van de bemanning, om zoodoende sneller te vorderen. Wat echter te Kaedi zich bevond, geen chaland en mijn eerste gedachte was, dat deze chaland wel eens de la Rodelle zijn kon. Maar ik had geen tijd om lang te peinzen. De boot gebruikte den geheelen dag om te lossen, wierp ten slotte ook onze goederen op den wal, die hier met een flauwe helling ver het land inloopt, en daar stonden wij. Kaedi ligt op ongeveer een mijl afstands van de rivier. Het is de eenige militaire post der Franschen op den noordelijken oever. Het dorp is niet belangrijker dan de meeste negerdorpen en er woont een Europeesche handelaar, wiens slaapruimte reeds te voren door de beide civiele ambtenaren was besproken, die hier de aankomst der goevernements-chalands moesten afwachten. Goede raad was nu duur en daar ook in den post geen plaats voor ons {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} was (men had daar moeite genoeg om de meegekomen officieren te bergen), bleef ons niets anders over dan den nacht op den oever in de open lucht door te brengen. Wij maakten een omheining van onze kisten, waardoor onze slaapplaats er als een versterkt kamp ging uitzien, en daarbinnen legden wij ons te slapen, de een op een deken, de ander op een matras of op een veldbed. Alvorens naar bed te gaan wandelden wij naar den Europeeschen handelaar, die met eenige onderofficieren en zijn beide gasten onder een helsch lawaai met tallooze flesschen bier deze afwisseling in zijn eenzaam leven vierde. Ook deze Europeaan hield er voor zijn genoegen een kleine menagerie op na, die echter opgesloten was. Er was geen maan dien avond en daardoor was 't stikdonker. Op den tast vonden wij ons kamp weer en gelukkig hadden wij de voorzorg genomen van een paar sénégalais *), die in de nabijheid van ons kamp op schildwacht stonden bij goevernementsgoederen, die de boot op den oever geworpen had, vooraf te waarschuwen, anders hadden wij in de duisternis licht een kogel kunnen oploopen. Daar wij nog geen kok hadden, moesten wij dien avond ons behelpen met wat brood, sardines en dergelijke, dadelijk voor gebruik gereede spijzen en wijn; van boord had men ons vóór het vertrek der boot nog wat koffie gezonden. Dat was geen gemakkelijke maaltijd, zoo in 't donker, zonder dat wij wisten wat in de onderscheidene kisten was, maar wij vonden gelukkig spoedig een kaars en wat wij verder noodig hadden. Deze eerste nacht in de open lucht viel mij niet mee. Het was koud - de nachten zijn in dit seizoen altijd koud - en ik kon niet in slaap komen. Dichtbij spookte een sénégalais onder zijn capuchon en van tijd tot tijd wisselde hij - onder geheimzinnig prevelen - met een ander en geheimzinnig doemden zij op en smolten zij weg in den zwarten nacht. Den volgenden ochtend nog geen chaland. Wij gingen al spoedig uitzien naar de mogelijkheid van hier een te huren, om den onze tegemoet te varen, doch die mogelijkheid bleek klein. Intusschen brandde de zon hevig en wij maakten van opééngestapelde kisten en een zeil een soort van afdak, om eenigszins beschut te zijn gedurende het diner. Ook gingen wij eens kijken in het dorp en bij den handelaar. Achter diens huis vonden wij onzen douanier en zijn protégé, den mulat, bezig met de bereiding van hunnen maaltijd, met behulp van een paar negers. Zij hadden de meegebrachte batterie de cuisine reeds ontpakt en een paar prachtige visschen gekocht en de douanier commandeerde zijn helpers met donderende stem. Hij, de mulat en de dokter waren in bijgebouwen ondergebracht, niet veel meer dan afdakjes, waaronder hunne veldbedden stonden. Het hoofdgebouw, trouwens, was van leem opgetrokken, met een strooien dak {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} en met wat houtwerk hier en daar. Het was er een echte jongeheeren-huishouding, men dronk er bier uit kopjes of dadelijk uit de flesch en of het eetservies van den heer des huizes uit meer dan een paar geëmailleerde borden bestond, mag betwijfeld worden. Hij was gehuwd, maar zijn vrouw woonde te St. Louis. De winkel, schraal voorzien van goederen, katoentjes hoofdzakelijk, scheen door de negerinnen als een societeit, een am Brunnen te worden beschouwd. Er in en er bij stonden een groot aantal, zonder eenig ander blijkbaar doel dan om een praatje te houden, onder een pijpje. De negervrouwen rooken een gemeen soort ongekorven tabak uit kleine steenen pijpen met rieten stelen. Deze vrouwen zagen er zeer welvarend uit, zij droegen veelal groote gouden sieraden en waren goed gekleed in ruime katoenen gewaden. De oorzaak dezer welvaart is de militaire post, welks soldaten aan de vrouwen hier hunne soldij besteden. Op eenigen afstand van het huis werd, onder een groep boomen, markt gehouden. Op den grond gehurkt zaten daar de koopvrouwen met hunne kalebassen vóór zich, waarin de koopwaren: gemalen gierst, zout, koeken, grondnoten, pataten en andere negerspijzen en negersnoeperijen, ook hier en daar een enkel stuk katoen. En er omheen stonden en liepen de koopers, negers en oude, vreeselijk leelijke negerinnen, vieze kinderen in doeken op den rug dragende. Over 't algemeen zijn de jonge negerinnen niet leelijk en goed gevormd, maar ze worden spoedig oud, nadat ze een paar keeren gebaard hebben en dan bereiken ze een graad van leelijkheid, die elke fantazie te buiten gaat. Vooral is dit hinderlijk, daar in de meeste dorpen de vrouwen boven den gordel naakt zijn, en 't is walgelijk dan te zien bij de oudere de magere, knokige lijven en de verschrompelde borsten, waaraan - soms onder het loopen - de kinderen zabbelen, de beentjes grijpend om het moederlijf gekromd. Kaedi is, ik zeide het reeds, een van de weinige dorpen en de eenige militaire post op den noordelijken oever van den Senegal, le rive maur. Het is verspreid over een groote oppervlakte, armoedig op den dorren, kalen bodem, - zonder een enkelen boom, bijna zonder eenig spoor van vegetatie. De bewoners zijn visschers - somono - of matrozen ter riviervaart, of wel zij zijn ter lougan, den boer op, zouden wij zeggen, om werk in de gierst- en maïs-aanplantingen van andere dorpen te vinden. Dit was nu het geval, vandaar dat wij slechts moeilijk de noodige laptots konden vinden. Maar wij slaagden er toch in en ook vonden wij een cuisinier, die ons het moeilijke vraagstuk, hoe aan een middagmaal te komen, hielp oplossen. Onze geïmproviseerde tent bleek een onvoldoende beschutting tegen de zonnehitte en wij gingen dus het middagmaal gebruiken, gezeten op keisteenen, onder een op eenigen afstand gelegen laad- en losbrug, aangelegd ten behoeve van den post. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaedi is aan het telegraafnet aangesloten, maar het telegraafkantoor ligt aan de overzijde der rivier. De beambte is een neger en het kantoor een rieten afdakje, waar in allen eenvoud de toestellen en de administratie broederlijk naast elkaâr op een tafeltje zich bevonden. Wij waren nagenoeg gereed met onze onderhandelingen met een neger, wiens chaland, met zout geladen, aan de overzijde lag en die ons verder zou brengen, den chaland van den heer Criard tegemoet, toen deze chaland in zicht kwam. Dat was voor mij een heele verlichting; toen hij goed en wel geankerd was, bleek het zelfs een flinke schuit te zijn met een klein bootje op sleeptouw, die alleen noodig had eens goed, maar zéér goed schoongemaakt {== afbeelding Chalands. ==} {>>afbeelding<<} te worden, om voor ons vervoer bruikbaar te zijn. Hij was er groot genoeg voor, ja zelfs zou weldra blijken te groot. De bemanning bestond uit een patron de chaland, een bejaarden neger, Maka geheeten, een jongen Sarracolet, Sidi genaamd, een prachtige kerel van een scherpzinnig uitzicht en die ook inderdaad bizonder intelligent was, en twee gewone laptots. Wij namen er nog drie bij, behalve den kok. Sidi was van beroep eigenlijk handelaar of tusschenpersoon van een huis te Bakel bij het verkeer met de Mooren. Hij sprak hunne taal. Alle andere negers aan boord waren Toucouleurs en konden moeilijk met Sidi converseeren. Onze kok sprak een beetje Fransch en de heer Criard een paar woorden zoowel van de taal der Sarracolets als van die der Toucouleurs. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het loon van een laptot is gewoonlijk 1 franc daags en de kost. De patron de chaland verdient iets meer, meestal 50 francs per maand. Gewoonte is, dat de laptot, als hij in dienst komt, een voorschot van eenige franken krijgt. Hij wordt slechts geëngageerd voor een aangewezen reis en, blijft het vaartuig ter bestemmingsplaats, dan is het geen gewoonte er zich om te bekommeren, hoe de laptot weer naar zijn dorp terugkomt. De heer Goual had van St. Louis zijn eigen chaland meegebracht, die door de stoomboot gesleept was. Onmiddellijk na onze aankomst te Kaedi had hij hem in reisvaardigen toestand gebracht en brood in den post besteld, dat hij 's avonds ontving, en hij was dus nog dienzelfden avond afgereisd. Zijn schuitje was juist groot genoeg, om - met het oog op den lagen waterstand - een snellen gang te waarborgen. En ik had den man deswege benijd. Blijkbaar had hij, gehaast als ik, beter rekening gehouden met de omstandigheden dan mijne metgezellen, al bevond zich onder hen de ervaren Afrika-reiziger Tirlion. Tot juist verstand van veel van wat volgt, ben ik verplicht mede te deelen, dat ik noodzakelijk eenige dagen vóór den een-en-dertigsten December te Kayes moest zijn en dat ik mijn zaken in Europa geregeld had, op grond van de te Parijs verkregen inlichtingen, voor een afwezigheid van hoogstens twee-en-een halve maand. Reeds te St. Louis had ik de overtuiging gekregen, dat ik meer tijd zou behoeven, doch om een limiet te stellen aan de langdurigheid der reis, zooals men mij die reeds aan boord der N.D. de Salut had geschilderd, had ik mij vast voorgenomen, alle krachten in te spannen, om einde Januari weder te St. Louis terug te zijn. Den vijfden December, des voormiddags, waren wij te Kaedi gearriveerd. Ware alles goed geregeld geweest, dan zouden wij, evenals de heer Goual, reeds dien zelfden dag weder hebben kunnen vertrekken. En nu bespeurde ik met schrik, dat ook de zesde December voorbijging, zonder dat wij konden afreizen en dat mijn metgezellen en met name de heer Tirlion - onder herhaalde betuiging nochtans, dat zij minstens evenzeer gehaast waren als ik - een passieve gelatenheid aan den dag legden ten aanzien van de ondervonden vertraging. De heer Tirlion lachte, met een air van deskundige, om mijn ontevredenheid en beweerde, dat de ondervinding mij wel zou leeren in dit land te berusten bij soortgelijke teleurstellingen. Ook wij bestelden een rantsoen brood voor vier dagen bij den militairen post, dat wij 's avonds ontvingen. Brood is een onmisbaar bestanddeel van elken maaltijd voor elken Franschman en ongelukkig bakt de neger geen brood. Waar nu in deze kolonie geen particuliere bakker gevestigd is, d.w.z. overal, behalve te St. Louis, Dakar en Kayes, stelt het goevernement brood van de militaire bakkerijen beschikbaar tot kostprijs. Evenzoo gaat het met rundvleesch, dat in de negerdorpen slechts zelden verkrijgbaar is. Behalve {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} van brood voorzagen wij ons aan den post ook van een geslacht schaap, waarvoor wij fr. 6. - moesten betalen, en op de markt te Kaedi van gedroogde visch voor de laptots. De te Kaedi geëngageerde laptots en de kok vroegen 's avonds, tot mijn schrik, want ik vreesde nieuwe vertraging, den nacht in het dorp te mogen doorbrengen. Een deputatie van negers kwam dat verzoek ondersteunen en, ofschoon zij reeds voorschotten hadden ontvangen, konden wij niet weigeren. Wij sliepen dien nacht aan boord. De heer Tirlion liet - bij wijze van ervaringsles - zijn leger in het ruim spreiden door zijn reisgezel en leerling Plissel, een goeden lobbes van een jaar of vijf-en-twintig, die door zijn familie aan ‘onzen beroemden ontdekkingsreiziger Tirlion’ (zooals de ‘bulletins’ der ‘Soc. Géographique etc.’ luidden) toevertrouwd was om wat levenservaring op te doen, na door een reeks van gekheden getoond te hebben, dat hij daar behoefte aan had. De overigen bleven op het dek, ook ik. Mijn veldbed was van een muskietennet voorzien. Den volgenden morgen waren wij te vijf uur, 't was toen nog donker, weer op de been. De een na den ander verschenen ook de laptots, doch de kok bleef weg. Wij besloten niet op hem te wachten en staken van wal. Dit slechts bij manier van spreken; in werkelijkheid bleven wij dicht bij den wal, want, daar er geen bruikbare wind was, werden wij getrokken. Er werd een touw aan den mast bevestigd, welks uiteinde door de laptots, vijf in getal, werd vastgegrepen, die zich aan wal begaven en ons aldus voorttrokken. Maka bleef aan 't roer en Sidi vóórop, om bij 't manoeuvreeren behulpzaam te zijn. En nu begon een tocht zóó traag, zóó neerdrukkend traag, dat men de modern-Europeesche verkeersmiddelen geheel uit het geheugen weggeveegd moest hebben, om er niet tot voortdurende - en toch geheel machtelooze - woede door te worden geprikkeld. De laptots trokken ijverig, doch in een loomen tred, zonder dat men eenige inspanning bij ze kon bespeuren. En in den regel was er minstens één absent. Daar was altijd wel een reden voor. Als er niet een zijn natuurlijke behoeften vervulde, dan verrichtte hij zijn gebed. Of hij moest een snoeperij halen in een dorp, dat wij passeerden. Of hij ontmoette een kennis en moest hem een geschenk aanbieden: een paar bladen tabak, of hij moest zijn pijp even opsteken. Maar soms hieven ze een gegil aan en dan ging het op een drafje, en onze chaland werd dan voortgerukt met vrij groote snelheid. Doch natuurlijk duurde dat nooit langer dan eenige minuten, waarna zij tot nog loomer gang vervielen, met nog meer absenties dan anders. En dat was nog onder gunstige omstandigheden. Want, ziet, daar zijn de oevers begroeid. Het trektouw schuurt een tijd lang door en over de overhellende boomen, tot het verward raakt in de takken hier of daar. We liggen nu stil. Met veel moeite wordt het touw weer los gemaakt, de laptots komen aan boord (natuurlijk haast zich daarbij niemand), de riemen worden ter hand {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen. Wij roeien nu òf naar den overliggenden oever, òf tot voôrbij het beletsel. En dan worden de riemen weer weggelegd, het touw weer gegrepen en de laptots gaan weer aan wal. Een marigot (bergstroom, zijrivier) belet voort te loopen, de vaargeul wendt zich naar den anderen oever, voor al deze oorzaken wordt - steeds met ontzettend tijdverlies - het trektouw voor de riemen verwisseld. Maar de grootste van alle plagen was, dat ieder oogenblik wij aan den grond raakten. Onze stuurman, Maka, scheen zich tot taak te hebben gesteld, alle zandbanken der rivier op te zoeken en, eenmaal vastgeraakt, duurde het uren en uren vóórdat wij weder in vrij water waren. Maka en Sidi gingen dan te water, {== afbeelding De aanlegplaats te Kayes in het regenseizoen. (Zie pag. 134). ==} {>>afbeelding<<} de laptots trokken, en veelal brachten hunne vereende pogingen, door onbekendheid met den bodem, den chaland steeds verder de ondiepte op, in plaats van naar open water toe. Het is niet overdreven als ik verklaar, dat van den geheelen duur der reis, zestien dagen, wij de helft op zandbanken hebben doorgebracht. Maka gold bij zijn laptots nochtans voor een grondig kenner der rivier, een goed stuurman, en daar ik nooit van een reis per chaland op den Senegal hoorde of het verhaal was doorspekt met strandingen, neig ik tot de meening, dat de bodem der rivier door zandverschuivingen van gedaante verandert. Er worden van regeeringswege diploma's als stuurman ter riviervaart na {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoend afgelegd examen verkrijgbaar gesteld, doch het schijnt, dat de gediplomeerden allen plaatsen vinden bij den Service Fluvial of in rijksdienst. Slechts uiterst zelden konden wij de zeilen gebruiken en een groote moeilijkheid voor de chalands levert ook de sterke stroom op vele plaatsen, gevolg van de snelle daling van het rivierbed. Soms was de taak der laptots ontzettend moeilijk, als het pad liep langs steil uit het water oprijzende, brokkelige oevers, waar ternauwernood de voet een plaats kon vinden, of door modderzeeën, waarin bij elken voetstap de arme kerels dieper wegzonken. Het leven aan boord van den chaland was niet onaangenaam. Hij was groot genoeg om ons eenige vrijheid van beweging te laten. Doch het meubilair was gebrekkig. Onze tafel werd gevormd door eenige wijnkistjes, waaromheen wij gezeten waren òf op een opgerold veldbed, òf op den rand van een laadluik. Andere zetels pasten niet bij zoo laag een tafel. Onze kok, die ons een paar uur na ons vertrek achterop was gekomen, was niet onverdienstelijk; hij kon een kip braden en spiegeleieren bakken. Zijn keuken was de voorplecht, het fornuis een halfgesloopte kist, met zand gevuld, waarin een houtvuurtje brandde. Daar wij anders de bemanning hinderden, moesten wij - die op het dek sliepen - elken morgen vroeg onze legers oprollen. Het schemerde dan nog, te zes uur ongeveer, en als ons laptots debout! klonk, krabbelden rillend uit een hoop lompen in 't voor- en achterruim de grauwe figuren der negers op. Het anker werd opgehaald en er werd dan eerst eenigen tijd geroeid, tot het goed licht en een geschikte landingsplaats gevonden was. Onderwijl dronken wij koffie. Op het dek maakten wij ons toilet en gewoonlijk gingen eenigen van ons tegen een uur of negen tot ongeveer elf uur aan wal en in de dorpen, die wij passeerden. Wij hadden dan altijd moeite om zoo langzaam te vorderen als onze chaland en moesten meestal, na een uur wandelens, een uur wachten om hem gelegenheid te geven, ons in te halen. Aan boord teruggekomen gingen wij lunchen, naar de wijze der Franschen, en daarna wat slapen en lezen in een beschut hoekje. Voor den lunch werd van een lap zeil een tent geïmproviseerd. Was de felste hitte voorbij, tegen een uur of drie, dan gingen wij vaak weer aan land tot donker. Te ongeveer zeven uur middagmaalden wij en na den maaltijd werden de pijpen voor den dag gehaald en bleven wij nog een poosje praten. Dan kwam ook de heer Tirlion op dreef, die gewoonlijk den dag slapende had doorgebracht. Hij had alle avonturen doorleefd, die in alle jongensromans over Afrika opgesomd zijn: leeuwenjachten, slavendriften, zwaarddansen waren de meest alledaagsche dier avonturen. Hij had marschen gemaakt van 50 kilometers per dag in de grootste hitte en lachte om onze wandelingetjes van een paar uur. Zonder deze verhalen zou men hem allicht voor een luiaard hebben gehouden, want hij kwam nimmer van boord, sliep bijna den ganschen dag en betoonde niet de minste belangstelling in land en {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} volk. Maar hij kende dan ook beide door en door, al gaf hij steeds ontwijkende antwoorden, als zijn pupil Plissel hem om een inlichting vroeg. Hij wilde zich wellicht niet uitputten. Was de heer Tirlion niet aan het woord, dan fantaseerde de heer Criard over de toekomst der kolonie. Hij was trouwens in dit opzicht niet veel erger dan de meeste kolonisten. Iedereen kan nauwkeurig vertellen, wat er gedaan moet worden om de kolonie tot bloei te brengen en nochtans ontbreekt nagenoeg elk initiatief. Tegen een uur of negen gingen wij ter ruste. Meestal werd terstond na het vallen van den avond, te zeven uur ongeveer, op een geschikte plaats - doch steeds op eenigen afstand van den oever, om tegen overlast van mensch of dier gevrijwaard te zijn, - het anker uitgeworpen. De laptots kwamen dan aan boord en verzamelden zich op de voorplecht om het keukenvuur, voor hun avondmaal. La brousse is de naam, dien de kolonisten geven aan den maagdelijken bodem, begroeid met grassen en struikgewas, met hier en daar een groep boomen, die zich eindeloos uitstrekt aan de beide oevers der rivier. Slechts een smalle strook langs de oevers is bebouwd met gierst of maïs, soms met tabak, katoen, indigo. Het regenseizoen was voorbij en de oogsttijd naderende. Het landschap was in herfsttoon. De verschroeiende invloeden van hitte en droogte hadden reeds gedund en verkleurd wat eenige maanden vroeger een overweldigende weelde van groen geweest was en eenige maanden later een dorre woestenij zijn zou. Maar nu kon men zich van de reusachtige vruchtbaarheid van dezen bodem onder den tooverinvloed der tropische regens nog een denkbeeld vormen. Manshoog was nog het gras en ontelbaar de verscheidenheid der vegetatie. De rivier volgend, loopt door de brousse een smal voetpad van dorp tot dorp. Het is niet aangelegd, maar ontstaan door het gebruik. Hier en daar is een opengebrande plek het spoor van een rustplaats van reizende negers en 's avonds lichten alom de vuren op, die soms vèrgaande branden tengevolge hebben. De brousse in brand te steken behoort tot de liefhebberijen van negers en blanken. Het is trouwens de eerste arbeid ter cultiveering van den bodem en bij de negers bijna de geheele arbeid. Zij bewerken den grond niet, in den eigenlijken zin van het woord. Voorbij Kaedi volgen de dorpen snel op elkaar. In de velden klonk voortdurend het geschreeuw van vrouwen en kinderen, dat moet dienen om de vogels van de akkers te verjagen. De groote vijanden zijn de perruches, sierlijke, kleine, lichtgroene papegaaien met een langen, sprietvormigen, staal-blauwen staart, die wij in groote troepen zagen vliegen over de gierstvelden, een fraai kleurenspel. De nabijheid van een dorp wordt verraden door het doffe geluid van het stampen der gierst door de vrouwen. In de dorpen langs de rivier zijn de woningen meestal van riet, ronde hutten, groepsgewijze door staketsels om- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Soms omringt zulk een staketsel het geheele dorp en worden de toegangen gevormd door deuren van rasterwerk, naïef zwak, voor zoover zij inderdaad moeten dienen om ongewenschte bezoekers buiten te sluiten. Bij of in elk dorp is een open plek, soms beschaduwd door eenige zware boomen, waar een vrij ongemakkelijke, hooge bank of estrade zich bevindt en de plaats is voor palabers, besprekingen tusschen dorpshoofden, voor de uitdeelingen van de rantsoenen koren, in het algemeen voor de behandeling der gemeene zaken, - tevens is daar de societeit, waar de sproken verteld worden en de tamtam gespeeld. Vele dorpen liggen, onbeschut tegen de zonnestralen, op een naakte plek, terwijl fraaie bosschages van palmen op geringen afstand verrijzen. De zonderlinge keus der plaats in zulk een geval moet worden toegeschreven aan de vrees der negers voor de djins, booze geesten, die op de boomen verblijven. De djins en de avonturen van negers, die met ze in aanraking kwamen, vormen den hoofdinhoud van de sproken, die men elkaar op de marktpleinen vertelt. De Islam heeft bij de Woloffs en de Toucouleurs een goed onthaal gevonden. Fransch sprekend, noemen de negers de Mahomedanen onder hen Marabouts, ofschoon eigenlijk slechts de priesters zoo heeten, die den Koran onderwijzen en, overblijfsel van het fetichisme, amuletten verkoopen. Zij verschaffen amuletten voor en tegen alles: de gevaren eener reis, ziekte, een goede vrouw, een lang leven. Elke neger is er mee behangen. In elk dorp is een moskee, maar meestal is dat slechts een rechthoekig stuk grond, door een laag muurtje omgeven, waarvan een der korte zijden op het Oosten ligt en waarvan de tegenovergestelde korte zijde opengebleven en de toegang is. Het mahomedaansche gebed gaat gepaard met een eindelooze en uiterst vermoeiende gymnastiek van neerbuigingen, waarbij het hoofd tot de aarde nadert, en na elk dezer moeilijke buigingen rijst de neger in zijn volle lengte weder op. Eenige keeren daags en onverschillig waar hij zich bevindt en aan welken arbeid hij bezig is, voert hij dit gebed uit. Aan het hoofd van elk dorp is een chef, wiens gezag slechts nominaal schijnt te zijn. De Toucouleurs vormen een federatie van kantons, elk bestaande uit verschillende dorpen en aan het hoofd waarvan weer chefs de cantons staan. De federatie staat onder Fransch protectoraat. De hoofden voeren de vonnissen uit, door den administrateur te Matam gewezen, moeten voor de nakoming der bevelen van dien ambtenaar zorgen en voor de opbrengst der belastingen. Bijna alle dorpen zijn communes. De velden worden gemeenschappelijk bebouwd, de opbrengst bewaard en, naarmate van de behoeften, uitgedeeld door het dorpshoofd. Op een mijner wandelingen met den heer.... in de nabijheid van een dorp gekomen, zagen wij op eenigen afstand, tusschen het dorp en ons, twee knaapjes op den grond zitten tegenover elkaar, met iets - een kalebas waarschijnlijk - tusschen hen in. Een zat met zijn rug, een met zijn gelaat naar {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ons gekeerd. Toen de laatste ons in het oog kreeg, sprong hij gillend van angst op en snelde heen, met zijn leuk, naakt chocoladelijfje loopend, loopend. En het andere knaapje begreep er niets van, voordat het omgekeken had en ons gezien, doch toen sprong het ook op, als geëlectriseerd, en, ook luid gillend, vluchtte het heen naar het dorp. Overal waar wij kwamen, vluchtten de meisjes en kinderen op, zich haastig verbergend in de hutten, - maar de mannen en oudere vrouwen bleven, als zij ons zagen, onverschillig. In deze streken nam ik het curieuze verschijnsel waar, dat de meisjes, die wij ontmoetten, als zij alleen liepen, een halsdoek optilden om hare borsten te laten zien. En zij deden dit machinaal, zonder een blik of een gebaar, dat met de handeling verband kon houden. Een verklaring van dit verschijnsel heeft men mij niet kunnen geven. Eens, in een dorp, slenterend om en glurend in de hutten, zag ik een oude vrouw, die een zeer jong meisje bij zich had. Het meisje, geheel een kind nog, wikkelde zich bij mijn nadering in haren boubou, maar de oude rukte het kleed vaneen, zoodat de borsten bloot kwamen, en het gebaar waarmede zij dat deed beteekende trots op het mooie lijfje van dat kind. {== afbeelding Christennegerknaap. ==} {>>afbeelding<<} Op hunne smalle paadjes loopen de negers altijd achter elkaar en een grappige vertooning is, als zij in gezelschappen reizen. Zij vormen dan dwaas-lange siles: een jongetje, een vrouw met een kalebas op het hoofd, een neger te paard, een neger met een geweer, een ezel met iets op zijn rug, de drijver, en zoo gaat het voort als een optocht van Chineesche schimmen, zonder dat een woord gesproken wordt. Even voorbij Kaedi scheidt zich rechts van den Senegal een zijarm af, die daarna evenwijdig met de hoofdrivier loopt en er bij Podor weer invalt. Dit verschijnsel komt in den loop dezer rivier herhaaldelijk voor. Ook zulke zijarmen worden, evenals de toevoer-rivieren, marigots genoemd en de meeste hunner waren thans droog. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Den derden dag na ons vertrek van Kaedi kwamen wij te Matam aan. Het was op den 10den December. De afstand is ongeveer 50 mijlen en daar wij dus langzaam vorderden, hadden wij besloten te Matam onze equipage met twee laptots te versterken. Wij legden dus aan en gingen gezamenlijk een bezoek brengen aan den administrateur, den heer P. Het huren der laptots zou binnen een uur tijds hebben kunnen geschieden. Maar de heeren Criard en Tirlion hadden anders besloten. Zij beweerden, dat men door den heer P. ten eten zou worden genoodigd en dat men dan niet mocht weigeren. Het bleek mij weldra, dat zij tot den volgenden morgen te Matam wilden blijven, - en ik moest wel berusten. De heer P. ontving ons vriendelijk, doch noodigde ons niet uit tot het middagmaal. Maar de heer Criard stelde voor, dat wij den maaltijd gezamenlijk zouden nemen en dat onze voorraad en onze kok ter beschikking van des heeren P.'s kok zouden zijn. Zoo geschiedde. Meestal was de heer P., een bedaard, aangenaam mensch en ijverig ambtenaar, de eenige Europeaan te Matam, doch nu had hij een architect bij zich, mulat van St. Louis, die te Matam een school voor de zonen van dorpshoofden moest bouwen, gelijk er te St. Louis zich een bevindt. De post te Matam is een sierlijk, wit gepleisterd gebouwtje, dat er van buiten als een miniatuur-kasteel uitziet. En ook inwendig is het tamelijk comfortabel en netjes. Voor het diner gebruikten wij een aperitif in de open lucht. Er voegde zich toen bij ons het hoofd van het kanton, tevens des heeren P.'s tolk bij diens gesprekken met de omwonende hoofden, - een eerwaardige grijze neger, die uitstekend Fransch sprak. Terwijl wij daar zaten, werd een kwestie met een paar van die hoofden afgedaan, en ofschoon ik er natuurlijk geen woord van kon begrijpen, maakte toch de rede, die het kantonhoofd bij die gelegenheid namens den administrateur tot de klagers hield, een alleraangenaamsten indruk op mij door zijn buigzaam, wel geaccentueerd geluid en zijn waardigen spreektrant. Trouwens, de onderwezen neger is over 't algemeen een aangename figuur, als openbaar ambtenaar beleefd, bescheiden en dienstvaardig, als ondergeschikte ijverig en verknocht. Aan het middagmaal verscheen ook madame P., een negerinnetje zoo zwart als ebbenhout, dat bijna niets at en absoluut niets sprak. De heer P. verhaalde, dat hij het meisje gekocht had - gewoon middel voor een blanke om aan een vrouw te komen - en er voor de inlandsche wet mee getrouwd was, en dat de bevolking bij die gelegenheid feest had gevierd. Hij verhaalde nog, dat hij met zijn handjevol gendarmen - bereden manschappen - druk werk had om rust en orde te houden onder de omliggende hoofden en zijn bevelen uitgevoerd te krijgen. (Wordt vervolgd.) {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Mevrouw Theo Bouwmeester vertelt haar leven. Naverteld door M.J. Brusse. {== afbeelding Marguerite Gauthier. 1896. ==} {>>afbeelding<<} ‘Mevrouw is niet thuis, meneer’ - zei 't dienstmeisje bedeesd - ‘maar als u soms wàchten wil?’ Een actrice is geen oogenblik zeker van haar tijd; elk momentje wordt aan- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} gevuld met repeteeren; en nu 's morgens de koristen van de Opera juist het werk hadden gestaakt, kon het ‘Nederlandsch’ nog een paar uur beschikken over 't tooneel. 's Zondags-ochtends weer werden alle hens nog bij elkaar geroepen, om nog even 't stuk door te loopen, dat 's ávonds in Den Haag voor 't eerst zou gaan. Maar 't is niet onwelkom voor iemand die interviewen komt, om eerst eens een kwartiertje ongestoord zijn terrein te kunnen verkennen, vooral als dat 't boudoir van een zoo gevierde tooneelspeelster is. Zoo wat met de oogen te mogen snoepen van al die eigen-heidjes; wie die er niet jaloersch van is? Doch nu moet uw verbeelding niet te schèrp staan. Heusch, er brandden geen kaarsen voor Venetiaansche spiegels, en er walmden geen bedwelmende geuren uit een gouden Oostersche reukschaal; en de meubeltjes waren niet miniatuur, niet gestoffeerd met lila-zijde tegen beeldhouwwerk van verguld; en er hingen geen hemelsch-blauw gazen draperieën langs de wanden, die evenmin beschilderd waren met romantische tooneelen uit Louis XV's tijd. 't Was er wèrkelijk niet Couperus-coquet. Wat mij opviel 't eerst in dit salon, was de warme, gulle gezelligheid; de Zondagstemming van den mooien winterochtend was daar ook in die rustige kamer met 't vriendelijk vlammend vuur, en een wijd brok stralend-blauwe lucht tusschen de zware overgordijnen door. In 't blonde zonlicht, aan den overkant van 't water, liepen Zondags-langzaam, Zondags-netjes, - stemmig, de menschen die uit de kerk kwamen; Zondags-ingetogen stonden de huizen, Zondags-gezwabberd en -gepoetst lagen leeg en stil de schepen, met de schippers in hun glans-witte overhemden op pantoffels drentelend er vóór op den walkant. Een salon was 't om prettig gemoedelijk over intieme dingen te praten; niets stond er wat je vreemd aankeek; de crapauds hielden als grootmoeders zoo hartelijk hun breeden schoot op, poufs en knaapjes stonden gedwee om naderbij gehaald te worden en te dragen wat je lastig was in de handen. En de oogen waren zoo op hun gemak in die donzige kleuren van rood-bruin, en steen-rood, en zacht-groen van meubelen, tapijt en behang, portières, kanten lampenrokjes, - en aldoor waren ze bezig met die bekende gezichten der portretten, een schoorsteen en een ezel en groote hangers vol: allen acteurs en actrices in geziene rollen, op verschillende leeftijden. Wáár je zitten ging was een hoekje; daar bij de piano met zijn oostersch gedrapeerden rug; bij den haard waar een beeld op pedestal weer een stukje kamer afsneed; onder dien weligen hoogen palm; op de canapé bij de ramen aan tafel, of om 't sierlijk bureautje aan den anderen kant, met zijn romàns aan brieven en relequieën in de laadjes. En suite, door een kleurigen kralen voorhang afgescheiden, vermoedde ik de slaapkamer, die weer met portières uitkwam in een sober recht en vierkant gemeubelde eetkamer. ‘Tante zal nu wel dadelijk komen, meneer’ - kwam vriendelijk een jonge dame zeggen, een dochter van den heer Louis Bouwmeester, die mij verder gezelschap hield. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarom bent u niet op tooneel, juffrouw Bouwmeester?’ - Een vraag die met een zeer verdienden lach werd beantwoord. ‘Wèl, omdat ik er niets geen talent voor heb. En bovendien, Pa, en trouwens Tante ook, hebben 't nooit van hun kinderen willen hebben, en we hebben er zelf ook geen lust in gehad, geen van allen... Ben je daar nu toch, Théotje? Je weet wel, dat mama 't niet wil hebben.’ Maar 't vijfjarig ventje drukte zijn lief bleek gezichtje zóó verlegen tegen nichtje aan, dat ze hem lachend kussend op haar schoot nam, z'n dikke krullen zachtjes streelend. ‘Meneer,’ zei Théo, heel ernstig kijkend met z'n groote donkere oogen: ‘ik heb mazelen.... gehad; en nou heb ik wat 'n boel chocola gekregen; wìl u 'n stukje?’ {== afbeelding Bob, de hoefsmid van St. Patrick. 1869. ==} {>>afbeelding<<} ‘Kom, Théo, vent, je ziet er zoo slordig uit... toe, ga nou achter 'n beetje spelen...’ En Théo, z'n lang blauw boezelaar optillend, kwam zich aan mij laten bekijken. ‘Ben ik nou wel slòrdig, meneer?’ ‘Wel nee jonge; wees maar blij dat jij niet in een zwart jasje hoeft te zijn, om bij mama in het salon te komen. 't Is al vervelend genoeg dat je later zoo deftig zult moeten doen en zoo ernstig zal moeten kijken, om op visite te gaan.’ ‘Wat is èrnstig, meneer?’ vroeg Théo héél ernstig. En omdat ik dat niet kon zeggen, zei ik: ‘Wees nou nog maar heel lang een flinke, slordige jongen, hoor, en maar niet altijd zoet zijn, wees maar 's dapper ondeugend.’ ‘Word ik dan gróót?’ ‘Wel natuurlijk.’ En dansend holde hij weg om de meid in de keuken toe te roepen: ‘Lekker, lekker, ik word tòch groot, als ik ondeugend ben, die màn zegt 't...’ ‘Dàg máátje!’ hoorde ik 't aardige stemmetje kort daarop; en in denzelfden naief, vriendelijken toon kwam van onder uit 't portaal 't antwoord: ‘Dàg Théo, dàg mannetje!’ en als een schooljongen zoo vlug holde Mevrouw Bouwmeester de trappen op. ‘Neem me niet kwalijk meneer,’ riep ze me druk dadelijk achter uit de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} gang toe, waar de meid haar hoed en mantel afnam, en vlug binnenkomend, de vingers door 't wild kroezend haar strijkend, 't jacquet recht trekkend, in één adem door: ‘Gaat u zitten, dicht bij de kachel, 't is koud, ik ben tot uw dienst.’ En met eleganten zwier neervallend in een crapaud: ‘vraagt u nu maar; - ik ben geboren in 't jaar 51 in Zutfen; mijn vader heette Rosenveldt, mijn moeder was juffrouw Bouwmeester...? - ja, heusch; m'n vader was acteur, ik heb dus wel wat artiesten bloed in mijn aderen... Enne...’ {== afbeelding Frou-Frou. 1889. ==} {>>afbeelding<<} Die stroom moest in den beginne gestuit worden, want niets kwetsender voor de ijdelheid van een interviewer, dan dat zijn slachtoffer onafgebroken doorvertelt. Waaruit moet dan zijn vráágvernuft blijken? Zijn vrágen alleen - daarvan is de pedantling overtuigd - kunnen er uithalen wat interessant is; zoo'n relaas van het sujet zelf móét onvolledig en oppervlakkig blijven. En dan nog wel in dit zeldzaam merkwaardig geval: 't leven van mevrouw Bouwmeester! Er was immers zoo heerlijk veel tact bij noodig om haar dit in zijn rijkdom van details te ontlokken... ‘Dat was heel vriendelijk van uw nichtje, om mij wel gezelschap te willen houden, mevrouw’, wierp ik er allerongemotiveerdst tusschen. ‘Ja, meneer, en mijn grootvader was die bekende acteur, die 't eerst...’ ‘We hebben heel amusant geredeneerd mevrouw. Merkwaardig, uw nichtje vertelde me, dat u evenmin als uw broer Louis, wilt hebben dat uw kinderen op 't tooneel gaan....’ ‘Och, van niet willen hèbben is eigenlijk niet eens sprake; mijn jongens voelden niets voor 't tooneel. Ze wilden zelfs nooit naar de comédie. Dan zei 'k wel eens: hè, komen jullie nu eens kijken, ik heb zoo'n móóie rol! - Dank u wel, zeiden ze dan, doet u toch niet zoo flauw mama; denkt u dat 't voor ons nu zoo aardig is om u altijd in de armen van Clous te zien liggen? {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik herinner me nog goed dat ik toen Agar hier kwam, meende m'n kinderen dat niet te mogen onthouden. Ik kocht dus twee plaatsen voor hun van vier gulden 't stuk... En toen zag ik ze zoowaar na 't eerste bedrijf verdwijnen. - Waarom zijn jullie heengegaan? - vroeg ik ze thuis. - Och ma, we dachten dat de rest wel nèt zoo zou zijn. Hè, had u òns dat geld maar gegeven... ‘Maar ik dwaal af. Waar was ik gebleven?’ ‘Bij uw grootvader.’ ‘O ja, grootvader Rosenveldt, dat was een gróót man.... nee, ik lach niet.... hij heeft in den Franschen tijd, toen de Fransche prefecten nog in 't land waren, 't allereerst in Rotterdam in een stuk, - namen kan ik niet onthouden, m'n eigen naam soms niet, waarachtig.... me grootvader dan, heeft toen 't eerst met een oranjelint gezwaaid, jáá! En dat gaf natuurlijk in de zaal een geweldige geestdrift.... en hij werd opgepakt. De man brrrouwde zoo geweldig; toen hij na de voorstelling thuis kwam zei ie dramatisch: Vrrrouw, ik zal wel gehaald worden... En hij wèrd ook gehaald, - 's nachts, - uit z'n bèd. Ja, ze hebben 'm gloof ik wel een jaar meegevoerd, de Franschen, en vader was zóó boos, dat 'ie 'm overal is nagereisd, en eindelijk is ie meen ik in Brussel losgekomen. ‘Grootvader was.... komiek! Daarom droeg 'ie een pruikje, hoewel 'ie best haar had. Dat hoorde gloof ik zoo bij de komiekigheid van vroeger jaren. De man had zich káál laten scheren, - ik wil aan z'n talent geen stéék te kort doen, hoor. Maar die pruik moest dienen om af te rollen, als 'ie op 't tooneel werd doodgestoken... Dat vonden de menschen telkens weer zoo gewèldig komiek... Ja, dat moet een hóóge uiting van kunst geweest zijn; - 't kan wel wézen!’ ‘M'n grootvader was komiek tot in de tòppen van z'n vingers; - ik méén 't. Eens had ie een kwestie met een ander groot man, zoo iemand als Stoopendaal, of Bingley of Hoedt. En daar moest bloed vloeien, een heusch duel. Daar staan ze op 't veld, martiaal, blakend van moed: Bingley, - of Hoedt of Stoopendaal; ik kan geen namen onthouden - met de getuigen, den dokter, veel toeschouwers... En daar verschijnt grootvader Rosenveldt, met z'n neus in een dikken cache-nez, deftig, waardig... Ze worden tegenover elkaar gezet... ‘Beginnen!’ - of hoe noemen ze dat - wordt er geroepen... ‘Parrrdon,’ brouwt grootvader zwaar, en hij steekt z'n wandelstok (met een snuifdoos in den knop) in den grond, en dan licht hij zich gewichtig 't pruikje van 't hoofd en zet dat op dien stok. - Vrééselijk gelach natuurlijk, en de mannen vallen elkaar gillend in de armen... ‘Mijn vader was zijn eenige zoon; die goede man is in '67 gestorven; ik was toen dus ongeveer 16 jaar, en een paar dagen te voren aangeteekend met Frenkel...’ ‘Herinnert u u niet nog een en ander uit uw kinderjaren, mevrouw?’ ‘Och 't meest van hooren zeggen. Kort na mijn geboorte trok mijn familie naar Rotterdam; vader was directeur van 'n tooneelgezelschap daar, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't sprak dus vanzèlf dat ik ook op de planken kwam, éven vanzelf als dat een kind uit een winkel achter de toonbank oud wordt. Mijn eerste rolletje speelde ik op mijn zesde jaar... En is 't niet toevallig: juist een paar dagen geleden kreeg mijn broer Louis voor de aanstaande Apollo-voorstelling een rol uit De blinde in handen. De souffleur had er de rolverdeelingen opgezet, en daar stond nòg: “Doortje Bouwmeester... het Kind.” Dat was mijn allereerste optreden geweest, in Rotterdam dus. Suze Sablairolles was de moeder, Morin de blinde... Ik herinner 't me nog best; ik weet nog precies Suze's costuum.’ {== afbeelding Cleopatra. 1895. ==} {>>afbeelding<<} ‘En hoe voelde u u wel die eerste maal?’ ‘Vrééselijk beschaamd... en 't applaus maakte me bang... Nò... de familie trok later van Rotterdam naar Amsterdam, en zoo tot mijn 13e à 14e jaar speelde ik daar wel eens in colleges. Mijn moeder was de laatste jaren ziekelijk; ze lag meestal te bed, - mijn kamertje was naast 't hare. Nu herinner ik me nog levendig, dat ik op een avond weer gespeeld had, en dat mijn broer Frits den volgenden ochtend bij moeder binnen ging en dat haar eerste vraag was: ‘Wèl, hoe is 't afgeloopen met de kleine?’ - en dat Frits toen zei: ‘Och, moe, stuurt u háár maar naar kostschool; voor 't tooneel groeit er toch nooit iets van d'r’... En ik herinner me óók best, dat 't me niets kon schelen; ik gloof dan ook niet aan een roeping voor de kunst; ik heb er tenminste in mijn jeugd nooit iets van gevoeld... Die eeuwige kunstvonk!... ‘In '66, het cholera-jaar, ontbond Judels zijn gezelschap, omdat er toen niet gereisd kon worden met de tent. Toen huurde Louis met eenige anderen van dien troep zèlf een tent, en daar speelden ze dien zomer in Eik en Linde in de Plantage. En in die dagen zei m'n broer dan wel eens: wil je een rol- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} letje méé doen? Dat deed ik dan ook wel; zoo voor de aardigheid, als kameniertje, in den Voddenraper van Parijs of zoo, een keer of zes misschien dien heelen zomer, telkens zoo drie woorden; ik vond dat heel prèttig, maar 't beteekende niets, gerust niet. ‘Dat gezelschap bleef bij elkaar, ook den volgenden winter; toen hadden ze Diligentia in de Kalverstraat gehuurd; ik weet 't nog bèst: om achter te komen moest je in de Bagijnensteeg ingaan. En nu werd ik meer vàst bij dezen troep ingedeeld, maar altijd zònder gage nog, ziet u. - 't Eerst speelde ik de kunstemaakster in De Bedelares, een kind nog natuurlijk. Mijn broer Louis voerde de directie, Frenkel was er orkestdirecteur. Ja, daar speelde ook de grrroote Kapper, u weet wel, die van Laurierboom en Bedelstaf... ha, dat was gewèldig; de khunst meneer!... Dat was een man, die toen ze 'm een serenade brachten, omdat ie niets in huis had, z'n oude moeder maar op 't balcon bracht... {== afbeelding Twee jongens. 1896. ==} {>>afbeelding<<} ‘Dat gedweep en dat eeuwigdúrende geredeneer over de khunst, vooral zoo met roode koppen aan de bittertafel, ja die khunst met een o vóór in je mond... die heilige aspiratie... hè, ik kàn 't niet uitstaan. Waarachtig, ik heb als kind die aspiratie nooit gehad, ik wàs niet doodelijk van de khunst. Ik ging aan 't tooneel omdat 't van zelf sprak; dat wàs niet breedvoerig beschikt in een familieraad, niet kunstmatig voorbereid... bewáár me!... heel gewoontjes, net als in een ander vak, ben ik er gekomen, na éérst door 't kreupelhout te zijn gedrongen. ‘En ik gloof dat dit de bèste manier is. ‘Waar was ik gebleven?’ ‘In Diligentia, mevrouw.’ ‘O, ja. Daar maakten ze dan vooral veel werk van de vaudevilles, en daar heb ik ménig coupletje in gezongen. Ed. Bamberg, die daar ook was, vond me wel een lief kind, en die hielp me erg voort. ‘Nee, kleintje, - zei hij {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, met een tikje op m'n wangen - jij hebt wel een aardig stèmmetje, maar je laat de wóórden niet hooren, kind.’ ‘We reisden in dien tijd ook veel. Dat romantische vond ik toen héél aardig, maar nu vind ik dat heen en weer trekken duchtig vervelend; 't allerliefst zit ik kalm thuis, en lig ik 's nachts in m'n eigen bed; als ik 't dan ook éénigszins lappen kan, ga ik met een laten trein nà de voorstelling nog lekkertjes terug. De jongelui onder ons vinden dat gereis nòg erg prettig: hè, héérlijk, zeggen ze dan, morgen naar Almelo!... Sommige van de ouderen kunnen dat niet goed velen, maar dan zeg ik: God, die kìnderen; natúúrlijk; wij zijn immers net zoo geweest... ‘Maar met ons was dat nog iets ànders. Ik weet nog dat we dien winter een groote tournée maakten, met Lekain in Duplo en De Scheepsjongen - dat was Louis dan - en overal een hevig succès. Dat ging in de diligence; 't heele gezelschap, Frenkel de orkestdirecteur - muzikanten vond je in al die plaatsen wel - en de bagage boven op. En natuurlijk allemaal vreemde passagiers; - als haring in een ton. Moesten we dan bijvoorbeeld van Leeuwarden naar Leiden, dan stapte je 's morgens om 5 uur in den wagen, en dan was je 's avonds om 8 uur in... Steenwijk, en den volgenden ochtend om 6 uur in Zwol, en dan kon je van daar verder met den trein. En dat in 't hàrtje van den winter, met een paar voet dik sneeuw; en dan kwam de conducteur telkens: ‘De heere en manslude moeten deruut, de wieve kunne blieve zitten.’ En dan mochten die mansluden, die heeren met pelsen, met z'n allen duwen aan de wielen. - Soms gingen er zoo drie, vier wagens achter elkaar, met acht paarden er voor. En tòch was 't áárdig; daar leerde je mekaar kennen, in dien wagen. ‘Vóórin had je zoo'n klein coupétje, zoo met glas afgeschut... Daar zaten dan de ‘kinderen.’ Nu waren daar ook weer eens bij elkaar gepakt: m'n nichtje Stutterheim met haar aanstaande en m'n schoonzuster en ik; ik zat tusschen die twee laatsten in... En 't was 's avonds laat, ik was dood moe, en ik zei tegen dien galant van me nichtje: ‘Jan zit recht, ik leg me hoofd op je schouder,’ en zoo dommel ik heerlijk door. Maar na eenigen tijd denk ik, wat schudt 'ie toch, ‘zit toch stil,’ zeg ik slaperig; maar hij blijft zoo werken met z'n schouder en z'n elleboog, en eindelijk word ik woedend, en schreeuw ik: ‘God Jàn, wat ben je lastig!’ En ik kijk... en ik leg met m'n hoofd op den schouder van een wild vreemden meneer... Tableau! - Wat was er gebeurd? Op een pleisterplaats was Jan d'r uitgegaan, en die vreemde snoeshaan op z'n plaats gaan zitten, en ik, schaap, had daar in m'n dut niets van gemerkt. ‘Ja, en nu moet u hóóren! Zeker vijftien jaar later speel ik met Judels in Dokkum, en daar zit ik met 'n meneer aan 't ontbijt en die zegt: Heere mevrouw Frenkel, wat bent ú eens boos op me geweest! - Wèl, meneer? - Dat was die vreemde snoeshaan uit de diligence. ‘Maar u begrijpt dat er in dien tijd nog niet zoovéél gereisd werd als tegenwoordig. Je had toen gezelschappen die een heelen winter speelden in {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} één provincie, en die daar dan ook aldoor bleven, in Zeeland bijvoorbeeld, of in Drente. En dàn hoefden ze niet bang te zijn voor concurrentie; dat was in den winter haast niet te bereiken door anderen; het land werd dan ook niet zoo afgestroopt als tegenwoordig. Alleen naar de kermissen, dáár trokken ze allemaal heen en daar werd dan ook goed geld verdiend. Die manier gaf ook aan veel méér comedianten werk; nu zit alles in Rotterdam en Amsterdam, en vandaar uit wordt 't heele land afgegraasd. Had je vroeger zooals we dat noemden een paling met een zoodje aal, één goede acteur of actrice met wat slomeduikelaars, dan vonden die wel een plaats om den winter met den mond open door te brengen; nu is alles voor de groote gezelschappen, er loopen er heel veel los.’ {== afbeelding Om de kroon. 1896. ==} {>>afbeelding<<} ‘Hoe waren de gages in dien tijd, mevrouw?’ ‘Ik herinner me, dat de hoogst gesalarieerde aan ons gezelschap Suze Sablairolles was, en die kreeg drie duizend gulden. Dat is dus veel minder dan tegenwoordig. Maar nu moet u niet vergeten, dat je toen als jong meisje met een katoen japonnetje en een knap ceintuur al heel netjes was, terwijl tegenwoordig je portemonnaie door je garderobe geplunderd wordt. En u weet de onrechtvaardigheid: dat de acteurs àl hun costuums vrij krijgen, terwijl de actrices elk draadje zèlf moeten betalen? Nu moet ik daarbij zeggen, dat er wèl rekening mee wordt gehouden. Verdient een jong actricetje nu bijvoorbeeld vijftien honderd gulden per jaar - een meisje dat wat kleine rolletjes speelt, - dan zal een jongen voor 'tzelfde werk zeven à acht honderd krijgen. En kòmt 't nu eens voor, dat zoo'n kind toevallig eenige dure {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} toiletten kort na elkander noodig heeft, dan geeft de directie meestal wel een extra toelage. ‘Ik maak m'n kostuums zoo veel mógelijk zelf; als ik maar éénigszins tijd heb, knip ik 't goed ten minste, en dan arrangeer ik 't met mijn kamenier. Maar bovendien heb ik twee naaisters buiten de deur. U begrijpt, dat zoo'n garderobe langzamerhand zeer uitgebreid wordt; hierboven is een suite van drie kamers vol, en dan ligt er ook nog het noodige aan den schouwburg in mijn kleedkamer. Ik heb er dan ook een catalogus van laten maken, die een aardig boekdeeltje vult. ‘Maar wat ik óók veel doe: het drapeeren van de stof, zoo om mijn lichaam. Zoo heb ik in Cléopatra bijvoorbeeld nooit een gemaakt costuum aan; een {== afbeelding De Atheensche vrouw. 1897. ==} {>>afbeelding<<} kist met lappen staat klaar, en die plooi ik en schik ik en hang ik, en ik maak ze met spelden vast; maar daarvoor moet ik altijd soepel satijn hebben, dat zwaar valt. Ik ben dan ook nooit een modeplaat; ik volg mijn eigen fantasie; als 't maar mooi, en vooral los en prettig zit. Ik kàn als ik speel geen kleeren voelen... ‘Waar was ik ook weer gebleven?... A-propos, u weet zeker, dat ik weer ga trouwen. Ja, op dàt gebied ben ik niet heel erg gelukkig geweest... Nu ga ik trouwen met Gottfried Mann, den componist... in April; dat wordt een heele reeks van feesten: in Februari m'n vijf-en-twintig-jarig jubilé, en in April mijn verjaardag en mijn huwelijk... En ik voel me heusch ook nog zóó jong. Eigenlijk is alles me voor den wind gegaan; daar blijf je opgewekt en jeugdig onder; - en ik ben ook heel sterk bovendien; ik hèb zoo {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} wat afgewerkt van mijn leven, en maar zèlden vermoeid: IJzeren Hein noemen ze me... Met werken verzet je je zinnen... Op mijn woord, geen beter troost dan altijd maar flink aan den gang zijn...’ En toen ik zoo, wel heel ongalant, zat te berekenen... geboren in 1851, dus... ja, toen was ik wel zeer verbaasd over nog zóóveel meisjes-achtige jeugd: Die jonge, zangrige stem, telkens veranderend van timbre, nu eens zacht wiegend bij 't verhalen van lieve herinneringen, dan weer hoog en klaar oplachend bij een grappige passage, of preekerig galmend bij 't nadoen van voornaamheden of fraseurs, en plots weer joligjes voorttriplend en òpspringend in dol geestdriftige uitroepen, en heel zacht melodieerend, teer maar nóóit week, als ze iets droevigs verhaalde - doch meestal toch haar stem aan de grens van den lach. {== afbeelding De Atheensche vrouw. 1897. ==} {>>afbeelding<<} En die levendige witte handjes al maar aan 't kibbelen met de weelde van krioelende glansend rosse haren, ze drukkend en gooiend met kregelen armzwaai telkens weer van 't voorhoofd, waar 't diep oranje zoo mooi kleurt tegen 't even ròzig doorschenen mat wit van 't gezicht. En in die pasteltint de diepe glans van de grijsblauwe oogen, die groote ovale oogen, waarin àl haar temperament is saamgetrokken. Théo Bouwmeester de artieste, dat zijn die oogen; zoo zwak-, bleek-wazig, als ze geen interesse heeft, zoo violèt-diep als ze zich gaan laat. Die oogen kunnen zacht streelen, vurig kussen, en wonden, bidden en vloeken, tòt-zich-dwingen en wegstooten, gierlachen en zoo heel triest schreien. Die oogen maken haar moe-oud, en bruisend jong, héérschend keizerin, en vroom nonnetje, en canailleuse demi-mondaine, en lief moedertje, en beschroomd bedelvrouwtje. Die oogen dwingen haar publiek in de stemming die zij wil, de kunstenares. Alleen de breede mond is meest wat ouwelijk, maar die lippen ook kunnen zoo schèrp teekenen 't gezicht, jong, zacht-lief, hartstochtelijk, spijtig. En dan 't lenig bewegen van 't elegant figuur, niet met, maar in 't toch geserreerd toilet; de beenen over elkaar geslagen, 't goudleeren schoenpuntje dat druk mee-betoogt; 't coquette achteroverzakken in den stoel, en 't in eens {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} weer recht-springen, en 't als een jongen de handen om de knie slaan, zacht schommelend 't lichaam in den cadans van 't gesprek; en dan weer 't hoofd in den nek schokken, wegzwaaiend die àl naar voren kriebelende haren; of de kin rusten op de handen, gestrekt tegen elkaar.... Jòng, wèrkend, drìngend temperament, dat aldoor geest en lichaam dwingt... ‘Mevrouw, 't is schandelijk onbeleefd, maar toe, vertelt u dat nog eens; ik heb meer gekéken naar uw verhaal dan geluisterd.’ {== afbeelding Antigone. 1898. ==} {>>afbeelding<<} ‘Och kom...,’ - de schouders zeiden 't welgevallig ongloovig na -. ‘Ik had juist den draad van mijn verhaal weer zoo stevig vast... O, ja, dat gezelschap van mijn broer, dat in Diligentia speelde, reisde dus den heelen volgenden winter, zonder vast domicilie, en er werd goud verdiend. Dat was een zware tijd, maar 't ging de comedianten ook goed, vooral door 't séjour; want we mochten toen nog in tweede- en derderangs hotels logeeren... Dat kàn nu niet meer... Toen bemoeide er zich niemand met je. Als er een tegen je zei: ‘God mensch, je staat in de krànt!’ dan was dat een evenement in je leven. Je had die recensenten, die parelduikers nog zoo niet. ‘In dienzelfden winter kreeg Louis een aanbieding om de kleine comedie in Rotterdam te komen openen met zijn gezelschap. Dat was een nieuw gebouw, op de plaats waar vroeger de manège had gestaan. De eigenaars waren Judels, de broer van den tegenwoordige, en de oude mevrouw van Biene. Ze openden met Lekain, en daarin speelden mijn vader, mijn zuster Louise, en mijn broers Frits en Louis. Met Mei traden we er voor goed op, in April was ik 16 jaar geworden, en in Juni trouwde ik met Frenkel, den orkestdirecteur, die tien jaar ouder was dan ik. Dat was een drukke, roezige tijd voor mij. Ik kreeg spoedig op elkaar vier kinderen, zoo nu en dan moest ik spelen, maar ik had eigenlijk te veel met mijn huishouden te doen, en dan wilden Frenkel en Louis telkens uit Rotterdam weg, en bleven dan tòch weer. Maar eindelijk ging Driessens, die toen in Amsterdam met Judels de directie {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde, uit de firma en trok naar België, en van deze gelegenheid maakte mijn broer gebruik om zich met Judels te associëeren, met zijn heele gezelschap naar Amsterdam te verhuizen en de Variétés te gaan bespelen. ‘Die reis zal ik nooit vergeten. Den avond vóór we over gingen - al onze meubels waren al weg, en er lagen eenvoudig een paar bedden op den kalen vloer -, toen wordt Frenkel ziek; en er was niets aan te doen, we móésten weg den volgenden dag. En in den trein zakt mijn man in elkaar, maar hij wordt weer bijgebracht, en nòg hollen we van 't station naar de repetitie - God, ik weet 't nog zóó goed, 't was voor de Bloemenverkoopster -, en Frenkel kloutert vóór 't orkest op zijn stoel, maar in de pauze wordt hij half dood in mijn kleedkamer gedragen; ik ga met 'm naar ons hôtel - ons huis konden we eigenlijk pas met 1 Mei betrekken -, maar ik vond dat ziek zijn onder een vreemd dak zoo wanhópend, dat ik nog gedaan wist te krijgen dat er in onze nieuwe woning op 't Singel door kruiers een paar ledikanten werden opgeslagen. Mijn man wordt er per rijtuig heengebracht, 's morgens staat hij niet op, vier dagen later is ie dood: vliegende typhus... En daar stond ik alléén, 22 jaar oud, met mijn drie kinderen en 't vierde in aantocht; al een heel droevige entrée dus in Amsterdam. ‘Maar nu moet u niet vergeten, dat ik eigenlijk geen meisjesleven gehad had, en dat ik van mijn 16e jaar af den druk van de moederlijke zorgen op mijn schouders had gevoeld. En ik was nog zoo héél jong, er stond nog een vòl leven voor mij open, een leven van jeugd, en van werken voor mij en mijn jongens. De kinderen gingen eerst bij mijn schoonouders, en later stuurde ik ze naar Tirlemont op kostschool, en toen kon ik mij - maar óók om den kost te verdienen - geheel wijden aan de kunst. ‘In dat jaar, in '73, begon eigenlijk mijn loopbaan als actrice: toen teekende ik mijn éérste contract, met Judels, en in de zes jaar dat ik bij hem speelde, heb ik 't eigenlijke vak geleerd. Vandaag gaven we in den Salon een groote draak, morgen een vaudeville, overmorgen een ander stuk: Gebel, Ben Leil of de Zoon der Zee, De Blinde, de Twee Weezen, de Jongen in Jac Jappert, enzoovoort. Daar werd je elken Maandag een rol in je huis geduwd, en Zaterdagsavonds moest je 'm er zelf weer uitduwen. Daar heb ik de trucs geleerd, hindernissen leeren overwinnen; je leerde er van mooie en leelijke dingen. ‘'t Is raar, maar ik heb geloof ik van zijn leven van 't leelijke nog meer geleerd dan van 't mooie. Ik herinner me nog goed, dat ik eens in de zaal zat; ze gaven een modern stuk; daar komt mevrouw Stoetz op; het tooneel verbeeldt een kamer, en al redeneerend over ernstige dingen, geeft ze een voor een een duwtje aan de stoelen, die recht stònden, om ze rècht te zetten; en vervolgens gaat ze lang staan strijken om 't tafelkleed, dat glad làg, glàd te strijken. Maar nu komt de dòchter binnen; 't wordt een heel spannend dialoog; en waarempel, 't eerste wat 't jonge meisje doet, is wéér één voor één die stoelen recht zetten, datzelfde tafelkleed glad strijken... O, goeie hemel, dacht ik toen, wat stáát dat leelijk - ik kom van zijn leven op 't tooneel niet meer aan een stoel en aan een tafelkleed!... Ja, zulke dingen leeren uitstekend... {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De ster van onze zangspelen was toen mevrouw Sluyters, de tegenwoordige mevrouw Warnars, en dan natuurlijk Judels, die daar heel groot in was. Dolle blijspelen gingen er: De Reis door Berlijn in 80 uren, de Dochter van den Millionair, Victorine of de Droom van een Handwerkster. Ik zong er dapper in mee, hoewel ik 't nooit geleerd had; die wijsjes werden je bij de viool wel ingepompt. Als de wóórden maar goed uitkwamen. Mevrouw Corijn bijvoorbeeld zong àlle operettes raak, en ze had toch maar een kleine stem; maar zij wist de zinnen te lancééren; 't was spréken op een melodie. ‘O ja, en als iemand dan aardige coupletten voor je gedicht had in het vuur van zijn bewondering, en de orkest-directeur had er een lieve melodie bij gemaakt, dan ging je triomfantelijk aan meneer Judels vragen of je die zingen mocht, en dan was ie altijd erg in zijn schik: ‘Welzeker, kind, welzeker, hoe meer Einlagen hoe liever.’ - O, dat was zoo aardig! {== afbeelding Frou-Frou. 1899. ==} {>>afbeelding<<} ‘En omdat Louis directeur was, gaven we ook drama's, waar ik al gauw de groote vrouwenrollen in kreeg, - De Dierentemmer bijvoorbeeld, - en na mevrouw Sluyters deed ik in den Salon ook in de zàngspelen alle eerste werk. ‘Maar na zes jaar ging Judels rust nemen, en Louis kon zeer voordeelig contracteeren met het Nederlandsch, en Boas retireerde zich ook. Toen huurde Prot de Variétés, omdat hij Frascati in de Nes moest verlaten, terwijl zijn nieuwe gebouw in de Plantage nog niet klaar was. En ik kwam bij Prot. - Wat past en sluit dat allemaal precies in elkaar in die tooneelwereld, vindt u niet? Ja, en toch volgt 't één zóó natuurlijk uit 't ander voort, dat je later eigenlijk eerst merkt hoe 't gegaan is. Prot huurde voor een jaar, maar hij speelde er maar een half jaar; daar gingen de Klokken van Corneville, Germaine, de Groote Casimir; - inmiddels kwam zijn eigen gebouw in orde, en toen werd het gezelschap gedoubleerd; {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Plantage was zijn fort vooral operettes, in de Amstelstraat comédies en verdere stukken, en ik bleef in de Variétés, met Fr. Kistenmaker en De la Mar en anderen. Daar ging ook voor 't eerst Frou-Frou. ‘Houd ik niet mooi den draad van mijn verhaal vast? - maar wilt u niet eerst een kop kòffie... god, en meneer, je hebt van morgen gereisd, en ik heb óók wel trek... laten we onder de hand een boterhammetje eten, maar dan laat ik niet klaar zetten, wèl?... we zetten 't zóó op een krukje bij ons neer, dan kunnen we doorredeneeren.... ‘Maar waar ben ik nu gebleven?’ ‘Frou Frou bij Prot in de Amstelstraat.’ ‘Juist, dat wil zeggen, daar ben ik niet gebleven. Want toen 't jaar om was, liet de heer Prot de Variétés los, en De Groot, - die van de latere Nederlandsche opera - die bij ons regisseur was en trouwens ook meespeelde, nam het zaakje voor eigen rekening over. ‘Heel gauw daarop verliet 't Nederlandsch Tooneel Van Lier - wordt 't niet ingewikkeld? - en trok naar den ouden Grooten Schouwburg. Van Lier moest toen zelf een gezelschap organiseeren, en hij bood mij een voordeelig contract aan. Zoo kwam ik bij hèm; de Salon ging niet schitterend, De Groot liet het directeurschap waaien om onder-directeur te worden in den Parkschouwburg... ‘En toen mijn drie jaar bij Van Lier! Betere directeur dan die man was kan er niet bestaan, en geen met zóóveel táct, en zóó verstandig... Hij liet je werken tot je dacht er bij neer te zullen vallen, hij zat met een aardbol vóór zich te zoeken naar een gehucht, waar je óók nog wel eens zou kunnen spelen. En dan kwam je van een zware reis, vast besloten nu toch eens te klagen, en thuis vond je nog even een nieuwe rol, die er aanstaanden Zaterdag in moest... Dat nóóit, dacht je... 't onmogelijke is niet te vergen, ik doe 't niet... En met een zak vol grieven ging je naar boven... Maar nog vóór je geklopt had verwelkomde hij je met beide handen tegelijk en met 't liefste gezicht van de wereld: ‘Wel kind, bèn je daar nu, en ben je dan niet dóód moe; toe, ga nu eens lekker zitten in dien makkelijken stoel en vertel me dan eens hoe je 't gehad hebt... Zwáár geweest, hè; kind 't is te begrijpen...’ ‘Zoo wist hij je volkomen te ontwapenen, en als je dan weer beneden was na een half uurtje, dan had je geen enkele grief geloosd, en je had zonder een wóórd van gepruttel ook nog op je genomen Zaterdag die nieuwe rol te spelen... Hoe dat eigenlijk allemaal gegáán was, daar begreep je niets van; je was heelemaal niet moe en niet boos meer... en je wist alleen maar, dat die oude meneer Van Lier toch zoo'n allerliefste man was. ‘Wanneer we die groote witte borst van Van Lier in de zijloge zagen, waren alle artiesten als geëlectriseerd; dan in eens waren we allemaal in 't harnas... En heusch, wie dat ontkennen, weten 't niet: elke artiest heeft zoo'n aanvuring, zoo nu en dan een zweepslag, noodig. ‘Dan kon hij na afloop achter komen, en in 't bijzijn van allemaal zeggen: ‘dat heb jij vanavond niet goed gedaan!’ 't Was om door den grond te {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zakken, vooral omdat'ie 't zoo goed wist - hij had zoo véél gezien - en dan was hij zoo strikt rechtvaardig. Den volgenden avond spande je al je krachten in, en dan was 't soms tòch niet beter, maar dan had hij je goeden wil heel goed gezien, en dan kwam hij weer achter, en dan zei hij, waar ze wéér allemaal bij waren: ‘Zeg eens, waarom heb je 't nou zoo goed gedaan, 't was uitstékend!’ Hè, dan zwòl je borst. - Of hij kwam in de pauze bij je met twaalf oesters, ‘eet die eens gauw op, d'as goed voor je stem...’ En een anderen keer was 't: ‘Zeg me eens eerlijk, heb je narigheid, scheelt er wat aan, kan ik wat voor je doen, want je bent niet in de stemming, je doet 't leelijk.’ ‘Ik heb nooit gezien, dat een directeur zóó'n goeden invloed had op zijn artiesten als meneer Van Lier. En al wàs 't opentop een zakenman, 't was toch ook zoo'n goede man, en werkelijk een man met zeer fijnen smaak. {== afbeelding Frou-Frou. 1899. ==} {>>afbeelding<<} In de drie jaren, dat ik bij hem heb gespeeld, ben ik op den top van mijn loopbaan gekomen; het beste wat ik kon heb ik dáár gegeven. Dáár was het publiek mèt mij, toen raakten de pennen voor mij in beweging. En veel daarvan heb ik te dànken aan Van Lier, die alles voor mij opsnorde, die de comédies wist te vinden, waarin ik àl mijn kunst kon geven. Daar ook heb ik voor 't eerst Fedora gespeeld; op Donderdag kreeg ik 't laatste stuk van mijn rol in huis en Zaterdag ging de première... ‘Mijn roep ging door tot het Leidscheplein: dat vrouwtje wilden ze hebben... Ik had nooit gedacht dáár nog eens te zullen komen... ‘En nu ben ik sedert zoover als je in ons land kúnt komen: op 't Plein... en ik ga er nog niet af. Hoe dat later eens zal moeten gaan.... of ik nu eerst óók moederrollen zal moeten spelen.... ik moet er nu wel om lachen, maar 't zàl er toch wel eens van dienen te komen. O, ze hebben al wel eens staan drìngen, en dat merkte ik ook wel, maar ik voel me nú toch nog te jong. ‘Wie dan later mijn rollen zal moeten spelen? Ik meen dat het talent van mevrouw Holtrop zich in den laatsten tijd meer voor 't lyrische genre heeft ontwikkeld. Maar van wie ik voor mijn stukken zooveel verwacht, dat is van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Riekie Hopper. Die heeft Dora toch zoo allerliefst gespeeld; en 't goede van haar is, dat ze niet wéét dat ze 't zoo mooi doet; 't is nog zoo eenvoudig, zoo echt. Ik wist vroeger óók niet als ik iets goeds deed; maar dat weet ik nu wèl; of 't daardoor beter wordt betwijfel ik....’ ‘En nu bent u waar ik bèn.... ‘Of ik zwaar studeer? Nee en ja. Met al die kleine kunstjes, met de nieuwe methode van spreken en voordragen, houd ik me niet op; zoo enkele dingetjes heb ik er uit bewaard, en die pas ik alléén toe als ik schor ben of pijn in m'n keel heb. Maar daarentegen léér ik zeer consciencieus mijn rollen, en heel zwaar; ze gaan er moeilijk in; ik kàn niet op den souffleur spelen, dat kan trouwens niemand, al wordt 't vaak gedaan; daar moet 't spel onder lijden. Ik heb mijn rol dan ook steeds zóó goed onder de knie, dat ik ze later bijna nooit meer hoef na te kijken. ‘Dat is met dat onthouden zoo gek. Toen we vijf maal Fedora hadden gespeeld, zeg ik tegen Van Kuyk: we gooien 't hok *) dicht. Maar hoe nader we tot de honderdste voorstelling kwamen, des te onvaster werden we, en bij de honderdste moest hij er weer in. Als je zoo dikwijls het zelfde speelt, ga je op 't laatst aan andere dingen denken, en dan kon je er wel eens invliegen. ‘Ook is 't zoo mal als je zoo bij de twee-honderdste voorstelling toevallig je rol nog eens opneemt. Dan herken je 'm niet meer; wat je zegt is héél anders geworden, je hebt er vanzelf allerlei in gewijzigd, allerlei bijgeflanst, aardigheden ingevoegd. Gaat een stuk na een heele poos voor 't eerst weer, dan zeggen we ook wel tegen elkaar: Och, wat hebben we daar vroeger ook in gedáán? We hèbben er iets in gedaan.... ik liep om de tafel heen, en dan zei jij iets mals, en dan zei ik.... wat wàs dat ook weer? ‘Zooals ik u vertelde, besteed ik heel veel zorg aan mijn kostuums en aan mijn toilet; ik ben er erg op gesteld er goed uit te zien; o, dat vind ik een hoofdzaak. En dat kost zóóveel tijd, dat er voor andere dingen, bijvoorbeeld voor literatuur of politiek, bijna niets overblijft. Maar wat óók een voortdurende zorg voor mij is, iets waar ik niet buiten kan: regel en gezelligheid in mijn huis. ‘En nu houd ik vòl - en ik bewijs 't zelf - dat elke vrouw, al heeft ze nòg zooveel àndere dingen te doen, zeer goed een oog kan houden over haar huishouden. Zonder een pot au feu te zijn, kan ik toch heet goed zeggen aan de meid, als 't eten niet deugt: dat moet je zoo en zóó doen... Heusch, dat kan èlke vrouw. ‘Zoo breng ik mijn dagen met werken door. Mijn uitspanning is reizen. Meest alle jaren ga ik een poosje naar 't buitenland, altijd eerst naar Parijs, omdat ze er dan nog spelen; wordt 't daar te warm dan ga ik nog wat naar Duitschland. Ik kan 't niet te lang uithouden in Parijs, ik mis er de huiselijke gezelligheid; in Berlijn voel ik mij veel beter thuis. En dan eindig ik de laatste veertien dagen van mijn vacantie gewoonlijk in Scheveningen... ‘U weet waarschijnlijk niet, dat ik nog een zuster aan 't tooneel heb gehad? - {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise; - die heeft nog meegespeeld in Rotterdam in de kleine comedie, o, en ze speelde véél aardiger dan ik; later nog bij Vallois in Den Haag, maar sedert is ze getrouwd, en heeft ze van de kunst afgezien.... ‘Mijn genre kent u... Sardou - maar niet die van het zwaard en de moorden. - Gelukkig raken we nu in de comedie uit de draken; ik wil ze ook niet meer spelen, ik denk daarbij altijd aan den dolk en 't eindje kaars in den nacht, bij Prot. Maar nu krijg je 't wònderlijke geval dat 't jongere geslacht, dat den benauwden drakentijd niet gekend heeft, daar waarempel weer héén wil. Ik hóóp dat 't publiek wijzer zal zijn, en 't ziet er naar uit. Kom je tegenwoordig met zoo'n geweldig kostuumstuk... zelfs in Den Haag, waar we altijd verreweg 't meeste geld verdienen -, dan blijven ze weg; maar geef nu eens een comedie of een geestig blijspel... dan kunnen de mènschen er niet allemaal in; - en dan moet je die gezellige oude heeren zien zitten schudden. ‘Ik heb den vorigen zomer in Parijs de Demi-Vierges gezien; o, daar dweep ik mee; maar ze durven er hier niet aan... Waaròm toch die preutsheid om de toestanden van 't heden op 't tooneel te brengen, terwijl een Spaansche Brabander en vogue is? Begrijpt u 't? ‘Draken die wil ik niet meer spelen. Laat ze me niet àchter-, maar vóóruitduwen... Ik zou zoo graag nog niet arrivée zijn... Ik geloof werkelijk de eeuwige jeugd te hebben... Nu heb ik mijn lichaam ook altijd gespáárd... In die tijden als ik zoo zwaar gespeeld had, trok ik me niets van de zaken aan; dan liet ik mijn meubelen maar mijn meubelen; die zouden tòch wel oud worden; en al worden ze ook nog zoo goed verzorgd, ik blijf er geen jaar door langer met ze leven. ‘De hoogste onderscheiding die ik eens mocht ondervinden was die van den Koning. Toen ik voor Koning Willem III Debora had gespeeld, kwam onze regisseur De Leur mij den volgenden dag op last van Z.M. meedeelen, dat Z.M. zeer over mij tevreden was. ‘Zeg het haar.’ ‘Daarop volgde spoedig de groote gouden medaille van verdienste... ‘En nu meneer, neem me niet kwalijk, maar ik moet aan tafel, want zooals u weet, spelen we vanavond in Den Haag... ‘Wat een drukte geeft zoo'n jubilé. 't Regent bijvoorbeeld briefjes van photografen; en nu is de nieuwste methode, dat ze je op een gegeven moment een rijtuig voor de deur sturen, ‘of mevrouw even mee wil komen,’ en dan kom je in 't atelier, en daar vind je dan zoowaar je kostuums, die ze alvast maar op je naam van den schouwburg hebben laten halen... ‘En nu bonjour meneer... 't Spijt me wel dat ik u niet griezeliger heb kunnen vertellen... want de menschen willen nu eenmaal dat elke comediant zoo iets van een zigeuner-leven leidt... 't Is voor 't publiek wel jammer, want 't is véél boeiender... maar als 't nu toch niet zoo is, kan je niet vertèllen dat je in je jeugd gebedeld hebt, en geslagen bent, en op bloote voetjes op straat hebt moeten loopen van den honger... ik heb zelfs nooit onder den blooten hemel behoeven te slapen... 't Is wel jammer... Nu, bonjour meneer!’ {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Indische sproken uit het Sanskṛt vertaald door Dr. J.Ph. Vogel. Van de koningsdochter en haar vier minnaars. Daarop teruggekeerd, weder van dien voetdrinker çíṃçapa De vorst, Triwikramaséna, den lijkgeest op zijn schouder nam. En toen, op weg gegaan zijnde, werd door den lijkgeest hem gezegd: ‘Koning, voegt 's nachts op dit lijkhof te dwalen aan uw koningschap? Ziet gij dan niet dit van spoken vervulde, nachtlijk-vreeslijke, Door duistren rook der lijkmijten als ingesloten schimmenwoud? Ach, welk een gril is dit van u ter liefde van dien bedelmon'k! Hoor dan dit vraagverhaal van mij, dat u den weg verkorten zal. Er is een stad in Awánti, in d'aanvang door de goôn gebouwd, Grenz'loos als 't lichaam van Çiwa, met macht en heerschappij gesierd, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Padmâwatî, Bhogáwatî en Hiranyáwatî genoemd, In de drie voor'ge tijdperken *) en thans genaamd Oedzjáyyinî. Daar leefd' een vorst, Wïradéwa, der werelddragers treflijkste, En hem was een gemalinne, die Padmárati was genaamd. De koning nu, met haar gaande naar d'oever der Mandâkinî, Heeft uit begeerte naar zonen door boete Çiwa's gunst gezocht. Toen, lang in boete volhardend, hij baad- en eerdienst had verricht, Heeft van den Heere goedgunstig hij deze hemelstem gehoord: ‘Koning, u zal een zoon worden, een held, opvoerend uwen stam, En een dochter, d'apsarasen †) vernederend door gaadloos schoon.’ Toen, dezen hemelklank hoorend, de vorst 't gewenschte zag bereikt, Is, verzeld van de vorstinne, hij naar zijn stad teruggekeerd. Toen eerst een zoon, Çoêradéwa van naam, hem daar geboren was, Werd door vorstin Padmárati daarna een maagdeke gebaard. De liefde zelfs van Anáñga zij door haar schoonheid wekken zou, Waarom zij Anañgárati §) door haren vader werd genaamd. Toen zij was opgegroeid, wenschend voor haar een waardig bruidegom, Deed de vader in 't land brengen vorsten, op doeken afgemaald. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zelfs niet ééne van dezen hem toescheen, haar gelijk te zijn, Daarom zeide tot zijn dochter de koning uit genegenheid: ‘Ik zie nog immer geen bruigom, die uwer waardig is, mijn kind; Doe daarom, alle manhoeders verzamelend, een eigen keus.’ Van haar vader dit woord hoorend, de koningsdochter heeft gezegd: ‘Een eigen keus te doen, vader, vermag ik uit beschaamdheid niet. Wie één kunst echter volkomen verstaat en jeugdig is en schoon, Dien moet ge mij tot vrouw geven, een meerdere verlang ik niet.’ Toen hij dus Anañgárati, zijn dochters woord vernomen had, Terwijl de landesheer omziet naar zulk een bruidegom voor haar, Toen, van de menschen dit hoorend, zijn er van Daksjiṇâpatha Tot hem gekomen vier mannen, helden, kunstvaardig en bekwaam. Door den vorst eervol ontvangen, hebben zij één voor één hun kunst In 't bijzijn der koningsdochter, die zij begeerden, hem verhaald. ‘Ik ben een çoêdra *)’, sprak d'eerste, ‘en Vijfgewaad ben ik genaamd; Vijf voortref'lijke kleerparen vervaardig dag'lijks ik alleen. Eén daarvan schenk ik aan gode, één aan een tweegeboortige †), En één behoud ik, mij zelven tot onderkleed en opperkleed. Eén er van geef ik mijn gade, indien mij deze wezen zal, En één verkoopend, verschaf ik mij voedsel, drinken en zoo voort. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus word' aan mij, zoo kunstvaardig, Anañgárati afgestaan.’ Nadat aldus door dien ééne gezegd was, sprak de tweede man: ‘Ik ben een waiçya, Taalkenner van naam, en ik versta 't geluid Van alle dieren, dus zij mij de koningsdochter toegestaan.’ Nadat de tweede dit zeide, de derde toen gesproken heeft: ‘Ik, Zwaarddrager genaamd, ben een sterkarmig ksjátriya, o vorst, En in de kunst van zwaardvechten bestaat op aard mijn weerga niet. Dus deze dochter, o koning, door u geschonken word' aan mij.’ Als zoo de derde gezegd had, gaf dit de vierde te verstaan: ‘Brachmaan ben ik, Levengever geheeten, en mijn kunst is dit: Doode wezens, die ik aanbreng, laat ik terstond in leven zien. Mij, in heldenbedrijf vaardig, verwerve deze dus tot heer.’ Als zij zoo spraken, hen ziende hemelsch van kleeding en gestalt, Wîradéwa met zijn dochter als op een schommel zich bevond.’ Dit verhaal dus verteld hebbend, heeft de lijkgeest den vorst gevraagd, Nadat hij door den reeds vroeger gezegden vloek hem had beangst: ‘Zeg gij mij nu eens, aan welken van die vier minnaars, volkren-heer, Dat meisje, Anañgárati, tot vrouw gegeven worden moet.’ En toen de koning dit hoorde, antwoordde hij den lijkgeest weer: ‘Het zwijgen doet gij mij telkens verbreken tot verdrijf van tijd; Wat, tooverheer, behoeft g' anders die smadelijke vraag te doen? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Want aan een çoêdra, een wever, hoe schonk' men hem een ksjátriyâ *)? Ook aan een waiçya, hoe ware een ksjátriyâ hem af te staan? Dat hij der dieren taal kende, wat is dat bij de zaak van nut? En de brachmaan dan, die derde, wat zou hij, de gevallene, Zijn eigen werk verwaarloozend, een toov'naar, die een held zich waant? Dus men geve ze dien vierde, haar gelijke, den ksjátriya, Aan dien Zwaarddrager, uitmuntend in eigen kunst en dapperheid.’ Toen dit woord nu van hem de heerscher had verstaan, is snel van zijn schoudertop De lijkgeest als voorheen door kracht van tooverij naar d'eigen plaats weergekeerd; En toch om hem terug te halen, is nog eens d'aardhoeder hem nagegaan; Want in 't met kracht alleen begaafde heldenhart verslapping geen toegang vindt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. Een Engelsche vriend van mij, die Hollandsch verstaat, schreef mij in het begin van deze maand: I diligently read your columns in Elsevier's, but I can only regret that.... you should be so blindly Anglophobe. Well, we all have our convictions - or so I hope - but I wish you Dutch people knew a little more of, or rather appreciated French intrigues and Boer hypocrisy *). Of ik al een plebisciet trachtte te houden onder de maandelijksche lezers dezer overzichten ter beantwoording van de vraag, in hoeverre het verwijt gegrond is - het zou mij niet baten, want de schrijver der boven geciteerde regels zou een uitspraak van Hollanders niet aanvaarden. Het verwijt is niet tot mij alleen gericht, maar tot u en mij, tot ons allen, Dutch people. Die zinsneden van den brief zijn dus niet van zuiver persoonlijken aard en ik zou er gaarne, nu het er toe ligt, enkele woorden over zeggen. Wat mij betreft, van Anglophobie gevoel ik mij volkomen vrij. Ik durf zelfs zeggen, dat ik het liefst Engelschman zou zijn - als ik geen Nederlander was. Mijn sympathie en eerbied voor Engeland's instellingen en voor het Engelsche volkskarakter heb ik op deze plaats reeds sinds vier jaar herhaaldelijk uitgesproken. Slechts houdt met dien eerbied mijn bewondering voor Engeland's buitenlandsche politiek geen gelijken tred. Over de bevoegdheid van ons Nederlanders om in dezen ons oordeel te zeggen - ons zeer globaal en algemeen oordeel, ik geef het toe, maar behoort de buitenlandsche politiek der constitutioneele staten ten slotte niet tot het domein der publieke opinie? - over die bevoegdheid een woordje vooraf. Ik meen dat zij onbetwistbaar is, de bevoegdheid van ons Nederlanders. In de Europeesche staatkunde kunnen wij niet gezegd worden partij te zijn. Onze kans om partij erin te worden, is gelukkig gering; ik geloof niet, dat veel verstandige menschen ernstig beducht zijn voor het verlies van onze onafhankelijkheid, zelfs in het geval van een Europeeschen oorlog. Het groote doel van onze uitgaven voor leger en vloot zal - behalve de bescherming van onze koloniën - naar alle waarschijnlijkheid blijven: de handhaving van onze neutraliteit. De natuur heeft in onzen volksaard een krachtige kiem van vrijheidszin gelegd; de geschiedenis heeft die ontwikkeld; de openbare meening uit zich ten onzent niet luidruchtig en niet aanhoudend, maar als zij het doet, spreekt zij vrijuit en onbelemmerd. Groote één-dags-stroomingen, hevige korte passies, gaan langs of over ons {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} heen. Misschien hebben wij over het geheel een te hoog denkbeeld van onze verstandelijke voortreffelijkheid, maar bevooroordeeld, vooringenomen, geïnteresseerd, zijn wij niet. En wat ondervinden wij nu, als onze publieke meening, voornamelijk door de pers, zich rond uitspreekt over hetgeen wij zien gebeuren in of ondernemen door de drie naburige rijken die ons het meeste belang inboezemen: Engeland, Frankrijk, Duitschland? (België laat ons vreemd genoeg, gewoonlijk vrij koud.) Dit: dat Engeland, zoo wij het voor de Boeren opnemen of de meening uitspreken, dat in de Fasjoda-geschiedenis niet het volle gelijk aan de zijde van Lord Salisbury was, althans niet wat den vorm betreft, of zoo wij de blijvende bezetting van Egypte en de uitbreiding daarvan meer doelmatig dan rechtmatig achten, - ons voor Anglophoben, voor anti-Engelschgezinden uitmaakt. En dit: dat de gansche Fransche pers, de gematigdste bladen niet uitgezonderd en de redenaars in het parlement en daarbuiten, ons Gallophoben schelden, handelende onder Duitschen invloed, wanneer wij luide onze verontwaardiging te kennen geven over de blinde of boosaardige hardnekkigheid, waarmede men een onschuldige in de galeien tracht te houden en een held in de boeien te sluiten. En eindelijk dit: dat als wij ons verontwaardigen over de Pruisische wijze, waarop Denen worden uitgedreven of gegermaniseerd, en over de tyrannie der processen wegens majesteitschennis - de Kölnische Zeitung of een ander Duitsch blad ons in een meesterachtig hoofdartikel over onzen onverklaarbaren haat tegen Duitschland komt onder houden en ons verwijten dat wij de banden des bloeds miskennen, die ons binden aan het Germaansche ras. Wel, - heb ik mijn Engelschen vriend geantwoord - zijn er betere bewijzen te bedenken, dat ons oordeel in het algemeen raak is en juist? Dat, mogen al misschien enkele nationalistische beweegredenen, welke in die landen werken, buiten onzen begripskring liggen, de juistheid en onbevangenheid van ons oordeel blijkt uit de gemakkelijkheid, waarmede Duitschers, Franschen, Engelschen, op hun beurt of allen tegelijk, ons haat tegen Duitschland, Frankrijk, Engeland toeschrijven? En dan heb ik natuurlijk niet kunnen zwijgen op het punt, dat onze natie wel direct interesseert: Engeland tegenover de Boeren. Boer hypocrisy? Mijn bewondering voor de Boeren is niet gestegen door gesprekken welke ik gevoerd heb met Nederlanders, die eenige of vele jaren in de Zuid-Afrikaansche Republiek hebben geleefd en ook niet door hetgeen wij hier van de Boeren-politiek en wetgeving hebben kunnen zien sinds Jameson's inval. Ik ben geneigd toe te geven dat wij de stoere kerels, in wie wij onze zestiende-eeuwsche voorvaders meenen te herkennen, door den afstand van ruimte - gelijk misschien dezen door den afstand van tijd - allicht veel te mooi zien. Maar dit heb ik wel gezegd, geheel afgescheiden van de zedelijke waarde der Engelsche staatkunde in Zuid-Afrika: Omtrent de Boeren wordt gij, gij Engelschen, abominabel en perfide ingelicht. Uw groote bladen hebben allen, zonder uitzondering, in Zuid-Afrika partijdige correspondenten, uit wier be- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} richten en brieven de redacties te Londen nog wegschrappen, wat haar niet zuiver tot Engeland's glorie lijkt te zijn. Zelfs het Reuterbureau te Johannesburg - en wat is vischbloediger dan een nieuwsagentschap? - is zoo weinig onbevooroordeeld, dat men daarnaast, te Pretoria, een Havas-bureau heeft moeten oprichten om de vastelandsche bladen te bedienen, misschien wat te veel in Transvaalschen geest, maar noodzakelijk, als tegenwicht. In Engeland verneemt men al wat in Transvaal gebeurt half - de Engelsche helft; een sterk voorbeeld is van zeer recenten datum: de politie-agent die een Engelschman doodschoot, de excuses(!) van president Kruger, zijn afkeurend oordeel over zijn eigen bladen, de glorierijke meetings van uitlanders te Johannesburg! Toen de Transvaalsche mail de locale bladen bracht, zag dat alles er heel anders uit. Maar daarvan hebt gij in Engeland niets meer vernomen en gij zult het ook nooit vernemen. Heeft niet, toen gij een South African Committee benoemd hadt om de Rhodes- en Jameson-schandalen te liquideeren, zelfs een onverschrokken leider, een man op wien gij met reden groot gaat, een Sir William Harcourt, ten slotte het hoofd afgewend van wat hij niet zien wilde en den mantel der liefde zachtjes helpen spreiden over hetgeen ter wille van Groot-Engeland's reputatie beter bleef bedekt? Nog eens, de bestgezinden uwer, de onpartijdigsten, de meest verlichten - het is niet mogelijk dat zij in Engeland zelf, de waarheid vernemen omtrent Transvaal. Ik zou wenschen, na het voorafgaande, dat mijn overzicht voor ditmaal over Engeland kon zwijgen. Maar dit is geheel onmogelijk. In de eerste plaats dient in aansluiting aan dat van de vorige maand vermeld te worden, dat John Morley, een der voornaamste liberale leiders, op Harcourt's voorbeeld zich aan de aanvoering der verzwakte liberale partij heeft onttrokken en, eveneens zonder zich uit het Parlement terug te trekken, zich gaat wijden aan den grooten arbeid van Gladstone's biografie. De slag, hoewel voorzien, is daarom niet minder hard. Belangrijker is echter de verrassing die Engeland in de allerlaatste dagen weer aan de wereld bereid heeft door de afkondiging eener nieuwe bestuursregeling over Soedan, d.w.z. alle grondgebied beneden den 22sten graad N.B., hetwelk: 1o. sedert 1882 nooit door de Egyptische troepen ontruimd is; 2o. vóór den laatsten opstand in Soedan door de Egyptische regeering bestuurd, daarna verloren en sedert heroverd is door de vereenigde Engelsche en Egyptische regeeringen; 3o. of door die beide vereenigde regeeringen nog veroverd mocht worden. Geheel onverwacht is ook iets dergelijks niet gekomen. Na het Fasjoda-incident, of liever na den uitslag van den veldtocht van Sir H. Kitchener moest er iets gebeuren. Sommigen gingen zoover een afkondiging van Engeland's protectoraat over Egypte te verwachten. Het was gemakkelijk te zien, hoe onnoodig dit geweest ware, daar het protectoraat feitelijk bestaat en Engeland er niet aan denkt het prijs te geven. Lord Salisbury zeide dan ook, dat het rijk met den bestaanden toestand ‘zeer tevreden’ kon zijn. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het was duidelijk dat er een besluit ten aanzien van Soedan moest genomen worden en dat de gevoeligheden van Frankrijk in de tegenwoordige omstandigheden daarbij niet zouden worden gespaard. Engeland staat nu eenmaal zoo dat het een oorlog kan wagen, dat het dien zelfs, als er toch eenmaal oorlog zal moeten zijn, liever heden dan morgen ziet uitbreken en men kon dus voorzien, dat indien het in een zekere regeling voordeel zag, het niet zou aarzelen tot het doorzetten daarvan zich tot aan de uiterste grens van oorlogsgevaar te wagen. Wat die regeling zelve betreft, zij stelt geheel Soedan onder een gouverneur-generaal, met Engeland's goedkeuring door Egypte te benoemen en met het civiele en militaire oppergezag te bekleeden. Soedan blijft, eigenlijk gezegd, in kleinen staat van beleg, wordt niet bij Egypte ingelijfd. Een eerste gevolg daarvan is dat de gemengde rechtspraak, zooals die in Egypte bestaat, niet voor Soedan geldt; maar ook de gewone Egyptische wetten en rechtspleging heerschen er niet; het blijft onder de krijgswet. Consuls zullen er zonder goedkeuring van Engeland niet toegelaten worden. De slavenhandel is er verboden en de bepalingen der Brusselsche overeenkomst betreffende den invoer en vervaardiging van vuurwapens, krijgsbehoeften en sterken drank, worden toepasselijk verklaard. De regeling der in- en uitvoerrechten is liberaal; Egypte wordt weliswaar bevoordeeld, maar de bepaling dat goederen, die door Roode-Zee-havens Soedan binnenkomen, niet met hoogere rechten bezwaard kunnen worden dan geheven worden van goederen die in Egypte worden ingevoerd, maakt veel goed. De Engelsche bladen betoonen zich met deze bestuursregeling ingenomen; zij keuren haar goed, zoowel uit administratief als uit politiek oogpunt, hoewel zij niet verhelen, dat de Egyptische quaestie er door verscherpt wordt. Hiertegen ziet men evenwel thans in Engeland niet op. In Frankrijk heeft, zooals te denken is, de ontevredenheid zich dadelijk luid geopenbaard. Behalve dat de Egyptische quaestie voor de Republiek altijd een zeer gevoelig punt uitmaakt, steekt haar hier inzonderheid dat zij, na en ondanks haar inschikkelijkheid ten aanzien van Fasjoda, opnieuw haar aanspraken in het Bahr-el-Ghazal-gebied ernstig bedreigd ziet. De groote bladen houden zich betrekkelijk kalm: de Débats klaagt een weinig over de onverschilligheid, waarmee de rechten van den Sultan en enkele andere mogendheden worden behandeld; de Temps dreigt met een eisch tot compensatie, indien.... het protectoraat over geheel Egypte zal afgekondigd worden. Maar kleinere bladen schreeuwen hun woede uit. De Liberté spreekt van roof en schaamteloozen diefstal; anderen van een schrikbewind, rechtsschennis, enz. De Sultan zit hier wel allerzonderlingst tusschen. Hij heeft al lang zoo goed als niets meer te zeggen in Egypte, maar hij wordt dan toch nog beschouwd als de suzerein, de Groote Heer van den Chedive. En nu wordt door diens regeering met de Engelsche een reusachtig grondgebied onder bestuur gesteld, door een overeenkomst, waarin zijn naam - de naam van den opperstgezaghebbende - zelfs niet voorkomt. Een bittere pil voor den monarch, die {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} de hardste vernederingen met gelatenheid draagt, als de vorm maar gered wordt. Hier schijnt zelfs ontkend te worden dat er een vorm in acht te nemen was. Frankrijk zal zich bij de thans bekend gemaakte besluiten hebben neer te leggen, die trouwens na de Fasjoda-geschiedenis niet met kans van slagen aan te vallen zijn. Ze zullen echter niet passeeren zonder diplomatiek gestook, hetzij om de uitvoering er van te bemoeilijken, hetzij om verdere ‘logische consequentiën’ te beletten. De ambassadeur Cambon heeft, zooals men weet, kort geleden baron de Courcel te Londen vervangen en de door hem opengelaten plaats te Konstantinopel is de senator Constans gaan bezetten, de ‘homme à poigne’, minister van binnenlandsche zaken en man van overwegenden invloed in het kabinet dat Frankrijk van Boulanger verloste. Gaat de nieuwe ambassadeur, zooals het gerucht wil, naar de Turksche hoofdstad met de bijzondere opdracht om den Sultan te polsen over het heropenen van de Egyptische quaestie, door de erkenning van zijn suzereiniteit te eischen? Zou de nieuwe boezemvriend van den Grooten Heer, keizer Wilhelm, bereid gevonden worden om dien eisch te steunen en dus eindelijk eens iets werkelijks voor hem te doen? Heeft de Republiek zich van Rusland's hulp verzekerd en rekent zij op de zachtere stemming, welke zij in Duitschland gewekt heeft door minder van revanche te spreken en zelfs van toenadering te gewagen? Zou Engeland dus wel eens tegenover Frankrijk, Rusland en Duitschland kunnen komen te staan, die den Sultan vooropschuiven met zijn formeele rechten? Geheel onmogelijk is dit alles niet. Want slechts een dag, voordat de bestuursregeling over Soedan openbaar gemaakt werd, seinde Reuter's Agentschap, zij het onder uitdrukkelijk voorbehoud, de wereld rond dat er tegelijk twee conferenties hadden plaats gehad: een tusschen Lord Salisbury en Cambon te Londen, en een tusschen Delcassé en Sir Edmund Monson te Parijs. En dat de uitslag dier beide mondgesprekken zoodanig was, dat de toestand de Fransche regeering redenen tot bezorgdheid bleef geven. Het telegram kwam uit Parijs. Of ook de Engelsche regeering ‘ernstig bezorgd’ was, bleek niet. Wat de Engelsche regeering misschien minder goed bevalt dan de wrijving met Frankrijk - waartoe zij niet geaarzeld heeft nog wat bij te dragen door de uitgave, juist in dezen tijd, van een blauwboek over Madagaskar, vol van ten deele gerechtvaardigde klachten en grieven nopens benadeeling van Engelsche belangen op dat eiland - is het veranderde vooruitzicht op de toekomst van Delagoabaai. Wat er eigenlijk aangaande die Portugeesche kolonie in de laatste maanden verhandeld is, zullen wij bezwaarlijk te weten komen; maar dat er iets gaande geweest is, staat buiten twijfel. De omkeer van de stemming van Duitschland met zijn bezittingen in de nabijheid van Lourenzo-Marques tegenover president Kruger, de reizen van dr. Leyds naar Berlijn en Lissabon, de hernieuwde activiteit van Rhodes' spoorwegpolitiek, de klimmende geldnood van Portugal - alles deed vermoeden, dat de Portugeesche nederzetting in Oost-Afrika wel eens binnenkort van meester zou {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen veranderen. Wat het voor de Transvaal zou beteekenen, indien het Noordoostelijke uiteinde van de Nederl. Zuid-Afr. spoorweglijn in Engelsche handen geraakte, behoeft geen betoog. En ziehier nu plotseling koning Carlos, die een toespraak tot het parlement houdt, waarin hij zegt dat Portugal de koloniën zijner vaderen getrouwelijk zal bewaren en ze tot bloei en ontwikkeling hoopt te brengen. Van afstand is dus geen sprake. Wat er ook gebeurd, onderhandeld of geknoeid moge zijn, de uitweg van Transvaal naar den Oceaan blijft in ongevaarlijke handen. In Frankrijk blijft de stemming gedrukt. Het is waar, de Matin heeft een inschrijving geopend om de marine met een tweede onderzeesche torpedoboot, type Gustave Zédé (een oorlogswerktuig, waarvan men zich wonderen voorstelt) te begiftigen, maar de bijdragers, hoewel in de eerste dagen in grooten getale opkomende, hebben het nog lang niet tot de frs. 600,000 gebracht, die noodig zijn. Het bedenkelijke van zulk een inschrijving springt trouwens in het oog. Misschien heeft zij zedelijke waarde als een vaderlandslievende betooging, waaraan zoowel dreyfusards als anti-dreyfusards kunnen deelnemen. Doch zij veronderstelt een zwakheid òf van regeering en parlement om in de behoefte der nationale verdediging te voorzien, òf van de schatkist om ze te bekostigen. Nu is het laatste zeker niet juist. De schuld is reusachtig, maar de uitkomsten der begrootingsjaren zijn gewoonlijk goed en die van 1898 overtreffen de raming van het overschot met ettelijke tientallen millioenen. Toch dringt men, niet ten onrechte, op bezuiniging aan, ten einde krachtig de hand te kunnen slaan aan de amortisatie der staatsschuld. Er is zelfs een Bond van belastingschuldigen opgericht met het doel om de verhoogingen, waarmee de kiezers-vreezende afgevaardigden jaarlijks het budget bezwaren, te beperken. Het hoofddoel schijnt evenwel te zijn de gevreesde inkomstenbelasting tegen te houden; het beste bewijs daarvan is, dat kort na de oprichting van den Bond een nieuwe Bond ‘van kleine belastingschuldigen’ in het leven is geroepen, welke gedeeltelijk hetzelfde doel als zijn broeder heeft: bezuiniging en beperking der onvoorzichtige begrootings-verhoogingen, maar daarnaast, democratisch tegen conservatief, naar de invoering eener progressieve inkomsten-belasting streeft. Bonden genoeg. De Ligue de la Patrie française, met haar schitterenden staf van académiciens en letterkundigen, telt reeds tienduizend leden. Hij ‘beschermt het leger;’ hij dient om aan te toonen ‘dat niet alle intellectuels aan dezelfde zijde staan.’ Hij is ondanks zijn vredelievende en verzoenende verklaringen, een werktuig van tweedracht geworden. Een conservatieve patriot als Hervé de Kérohant wordt afgewezen, omdat hij op een protestlijst tegen de vervolging van Picquart heeft geteekend. Een der eerste voorgangers, Jules Lemaître, geeft in een conférence een volmaakt onzuivere voorstelling van het doel en het streven der dreyfusards en eischt het patriotisme op voor de agnostici, die stil zijn blijven zitten, omdat zij niet zeker wisten of Dreyfus onschuldig was. De beide ooren dichtstoppende riepen zij om het bewijs! {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} het bewijs! van de onschuld en als men hun de handen van de ooren rukte en tot luisteren dwong, zeiden zij, dat ze niet bevoegd waren om de zaak te beoordeelen. Cornély schreef onlangs, dat de oprichting van veel bonden in het algemeen een gunstig teeken van politieke opgewektheid was, het tegendeel van ‘de heeren laten wijzen.’ Thans was het ontstaan van zooveel vereenigingen echter veeleer een teeken van de zwakheid der machthebbenden. Want hier gold het te doen wat zuiver tot de regeeringstaak behoort en wat dus niet door derden en zelfs niet op zoo sterk georganiseerden aandrang van derden moet behoeven te geschieden. Een Ligue pour la défense des droits de l'homme et du citoyen - sinds 1789 regeeringstaak. De bescherming van het leger, doel van de Ligue de la Patrie - regeeringstaak. De beveiliging van de rechtspraak, doel eener nieuw te vormen groepeering - regeeringstaak. De bezuiniging in 's lands financiën, beperking van de eischen der volksvertegenwoordiging, doel van beide bonden van belastingschuldigen - regeeringstaak. Het opzetten van de nieuwe boot - had de schrijver er nog bij kunnen voegen. Maar de regeering dobbert op de baren der onrustige Kamer, die zij niet dan met moeite aan de afdoening harer voornaamste taak: de staatsbegrooting heeft kunnen krijgen. Van de zaak Dreyfus, al zegt zij zelf honderd maal dat deze op rechterlijk terrein is aangeland en daar ongemoeid moet gelaten worden, kan de Kamer niet afblijven. Telkens is er een nieuw incident, telkens gevolgd door een nieuwe interpellatie. De onverantwoordelijke daad van dien onmogelijken magistraat, Quesnay de Beaurepaire, heeft haar een oogenblik geheel in de war gebracht en het gevaar scheen nabij, dat men 's lands rechtspraak door een nieuwe wet zou gaan regelen met het oog op een bepaalde en reeds aanhangige zaak. Dat gevaar is voorloopig afgewend en rustig, zwijgend zet de strafkamer van het Hof van cassatie haar hooge taak voort, zonder zelfs een woord van verweer tegen het gevloek en getier van een journalistenbende en het geraas en gestook van een hoop politiciens. Eindeloos schijnt de crisis in Oostenrijk, zoo aanstekelijk dat zij, hoewel daar door geheel verschillende oorzaken ontstaan, het andere deel van de monarchie mede heeft aangetast. Oostenrijk zakt, zakt, al dieper en dieper. In het gansche land heerscht willekeur en dwingelandij. De wet is een slechte houvast, zoo er niet genoeg handen zijn die er zich met alle macht aan vastklemmen. De Oostenrijker is onverschillig geworden; hij ziet een klein groepje hoog-adelijke clericalen regeeren. Vrijheidszin ontbreekt hem; om zijn grondwet geeft hij niets. Hij zucht slechts onder zijn buitensporig hooge belastingen, en zijn eenige vrees is, dat ze nog zwaarder zullen worden. Zoo ziet men de Duitschers in Oostenrijk allengs, zeer onwillig en tegenspartelend met wanhopige bewegingen, verdrongen worden door den altijd aanwassenden Tsjechischen stroom. Met hen verdwijnt het laatste spoor van Oostenrijksch liberalisme en voor alle vrijheids- en verdraagzaamheids-begrippen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn de Tsjechen, althans zoolang de fanatieke strijd om de overheersching duurt, ontoegankelijk. De Keizer staat aan hun zijde; of liever, hij wil hen en zijn hofkliek laten begaan. Misschien ziet hij in den woedenden strijd een historisch verschijnsel, dat zich niet keeren laat en beseft hij zelf, dat Oostenrijk bestemd is om uit de rij der groote mogendheden te verdwijnen. Het is hard voor den Habsburger; hem wordt niets van het lijden der wereld gespaard. Hoopt hij misschien op Hongarije? Maar ook daar een onverzoenlijke strijd. Een minister-president, baron Banffy, die zooveel goede verwachtingen gewekt heeft, maar in tegenspoed zijn zeilen niet naar den wind blijkt te kunnen zetten. Hij heeft geknoeid bij de verkiezingen, hij heeft verklaringen afgelegd en beloften gedaan, die hij niet nakomen kan en nu het erop aankomt de gevolgen der verantwoordelijkheid te dragen en heen te gaan, klampt hij zich tegenover de volksvertegenwoordiging vast aan het vertrouwen van zijn vorst en weg is zijn liberaliteit. De oppositie, ziende hoe de Duitschers in Oostenrijk met hun obstructie den ganschen loop der staatsmachine hebben weten te stremmen, heeft dezelfde taktiek gekozen. Natuurlijk moet Banffy ten slotte weg. Al losser raken de beide deelen van de monarchie, nog slechts saamgehouden door een persoonlijken band. Wat bewaart de toekomst voor den opvolger van Frans Jozef? 23 Januari. P.v.D. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de redactie. Socialistisch naturalisme. Het naturalisme in onze letterkunde is oud, maar heeft zich voortdurend in hoofdzaken gewijzigd. In onze kluchten was het komiek of, ten minste, komiek bedoeld. Het naturalisme van Brederode verwekte lachlust en dit was niet tegen de bedoeling van den schrijver. De zeer vele, zoogenaamd platte kluchtspelschrijvers noemden leelijke dingen met leelijke woorden om te doen lachen. Meestal kwam er wel een preêkje aan het slot, maar, in aanmerking genomen het breede der schildering van als komiek voorgestelde toestanden en de wijze van uitbeelding der personen, mag men gerust beweren dat zoo'n klein sermoen aan het eind nergens anders toe diende dan om den toeschouwer met een gerust geweten naar huis te laten gaan en den schrijver te vrijwaren voor allerlei onaangenaamheden. Hij had het kwaad belachelijk gemaakt. Het doel van het tooneel, - zedenverbetering! - was door hem nagestreefd, de pret der toeschouwers kon doorgaan voor gejubel over 't belachelijk maken van menschelijke zwakheden. Maar ondertusschen! Doch, er waren naturalisten van aanleg, van temperament, die ongetwijfeld met zedelijke bedoelingen het leelijke noemden bij leelijke namen en niet er tegen op zagen scheldwoorden te gebruiken, die den kalm-fatsoenlijken mensch deden ontstellen. Door het kwaad bij den naam te noemen brachten zij het nader tot de toehoorders, rukten zij aan den sluier der conventioneele huichelarij, trachtten zij afgrijzen te wekken met bijna dezelfde middelen als de kluchtspelschrijver bezigde om zijn toeschouwers te doen schateren. Kanselredenaars durfden niet minder ver gaan dan tooneeldichters, indien zij dit noodig vonden en hun talent zich daartoe leende. Naturalisme in letterkunde bleef echter komiek. Restif de la Bretonne wilde naturalistisch leeraren. Wij kunnen hem en zijn werk hier buiten beschouwing laten omdat - voor zoover mij bekend is - niet met zekerheid valt aan te wijzen dat hij hier eenigen invloed uitgeoefend heeft. Ook Engelsche moraliseerende schrijvers kunnen tot de naturalisten gerekend worden, maar men moet, om dat te doen, het woord in ruimer beteekenis opvatten dan gewoonlijk wordt gedaan. Zuiver naturalistisch, in den zin dien men aan het woord is gaan hechten als 't wordt gebruikt in verband met letterkundige onderwerpen, is Emile Zola. Maar ook zijn invloed ten onzent is beperkt geweest. Ofschoon wij dus een realistische schilderschool hebben gehad, ofschoon het naturalisme van onze blijspeldichters nog steeds bewondering wekt, schijnt het genre niet nationaal te zijn gebleven. Waarom niet? {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet er al dadelijk op wijzen dat, in de wereldliteratuur, Emile Zola wel navolgers, maar geen evenknieën heeft gehad. Geen der andere realistische schrijvers is blijven voortgaan in dat genre met evenveel toenemend succes, naarmate hij meer gaf. Maar men moet daarom nog niet gelooven dat de preutschheid of de goede smaak een groote overwinning heeft behaald. Het naturalisme van Zola is enkel te verklaren uit het temperament van den schrijver, doch het heet te zijn een vrucht van het determinisme. De wetenschapperigheid van Zola is troosteloos, de wereldbeschouwing, die in zijn werken schijnt verkondigd, is verre van bemoedigend en zijn waardeering van den mensch gering. Het ontbreken van een komischen kant aan zijn werken, het zeer laag bij de grondsche gemoraliseer, dat men er in kan vinden, houd ik voor de eerste oorzaken van zijn isolement in de wereldletterkunde: - van het niet-slagen zijner navolgers. De kunst van Zola heeft bewondering gewekt zonder voldoening te schenken. Maar naturalisme is nog geen zolaïsme. Mocht dus de oorzaak der schijnbare onvruchtbaarheid van het genre liggen in het troostelooze - immers bodemlooze - van Zola's wereldbeschouwing, dan zou een ander naturalist, even begaafd en daarbij enthoesiast, eene aan die van Zola verwante maar toch veel meer levenwekkende kunst geven kunnen. Het naturalisme kan een wapen worden in de handen der letterkundig begaafde vijanden onzer tegenwoordige maatschappij. Want wij, met onze preutschheid, wij, die doodsbang zijn onzen kinderen en vrouwen meer dan de allernoodigste inlichtingen te geven omtrent zekere bijzonderheden uit het physiologisch bestaan, omtrent zekere sociale verhoudingen, omtrent de exploitatie der arme, zwakke vrouw door den burgerjongen met wat geld.... wij kunnen zeer gemakkelijk worden voorgesteld als lichtschuwende wezens. De naturalist, die ons doet ontstellen en doet gruwen van zijn taal en zijn personen, kan zeggen: ‘zie, ze willen niet hooren hoe slecht ze zijn, ze willen niet zien het spiegelbeeld hunner zonden. Hun vrouwen en dochters en zonen mogen de waarheid niet vernemen. Voor die allen worden onze boeken achtergehouden. Geen tijdschrift met naturalistische woordkunst komt in de huiskamer van deze huichelaars. Het kwaad, dat zij doen, heeft namen, die wij noemen. Maar het is erger schande, in hun oog, den naam te zeggen dan het kwaad te doen....’ Verwar eerbaarheid en afschuw van het platte met preutschheid en huichelarij, dan zijt ge er al. Meer of minder instinctief is het bovenstaande al dadelijk begrepen toen Zola zijn eerste naturalistische romans had geschreven. Het gevaar van het naturalisme voor de maatschappij werd door sommigen als nauwlijks te groot te achten voorgesteld. Toch berust de kunst-theorie dezer literatuur op niets onrustbarends. De naturalist wil de Waarheid onthullen met forschen greep. Dat is een gevolg van zijn temperament. Zijn methode van beschrijven eischt dat hij het meest teekenende woord gebruike, zonder schroom voor het leelijke en platte. Er zijn voor hem geen ‘leelijke’ en geen ‘gemeene’ woorden. Het woord ontleent niet zijn aard aan het begrip, maar aan zijn kenschetsende hoedanigheid. Hoe beter het een begrip uitdrukt, hoe mooier het is. Er is {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} evenmin aristocratie onder de woorden als er voor den socialist aristocratie onder de menschen bestaat. Slechts verschil van bruikbaarheid erkent hij te bestaan. Derhalve vindt de naturalist het woord, dat het ruwst een ruwe handeling, het vuilst een vuile handeling, het walgelijkst een walgelijke handeling uitdrukt - 't zij dan ontleend aan de spreektaal van kroegloopers of achterbuurtbewoners - het mooiste woord: dat is het meest suggestieve. Een beter, ‘fatsoenlijker’ klinkend woord zou de realiteit vermooid, verzacht, ontsmet weergeven en door dit te gebruiken zou de naturalist vinden dat hij loog. Is nu de naturalist waarachtig kunstenaar, werd hij onder het schrijven van zijn werk bezield door heiligen ernst, dan mag hij van den lezer ook vergen dat hij volkomen ernstig zij en het ruwe woord van den modernen schrijver niet anders opneme dan zoo menig ruw woord in den Bijbel, waar toch ook geen waardig mensch om lacht en dat ook geen ergernis wekt bij den verstandigen lezer. Maar een groot bezwaar blijft bestaan, ook al las iedereen, zooals men behoort te lezen. Het is dit: men wil, in zich voortdurend uitbreidenden kring, onvolwassenen en vrouwen wèl op de hoogte brengen van veel, wat vroeger aan dezen niet werd geopenbaard; men gaat de kinderen al meer en meer zóó opvoeden dat de realiteit, ook de physiologische, van het leven hun niet te lang verborgen blijft. De school doet den eersten aanval op de preutschheid. Maar zoolang literatuur wordt beschouwd als middel van vermaak zal men blijven vinden dat het een ongepast vermaak is beschrijvingen en gesprekken te lezen, waarin veel voorkomt van de leelijke werkelijkheid of intieme physiologische handelingen. Een paedagoog zal men meer laten zeggen dan een auteur schrijven mag. Men acht de naturalistische roman een volstrekt ongeschikt middel ter initiatie van hen, die nog van veel kwaads en leelijks onbewust mochten blijven. Als propaganda-middel voor vijanden der tegenwoordige maatschappij heeft de naturalistische roman dus in zijn voordeel, dat het kwade er naakt, in al zijn walgingwekkende vulgariteit in voorgesteld kan worden; dat de waarheidsliefde van den auteur zich daarin uit op een wijze, die zou kunnen doen veronderstellen dat alle niet-naturalistische romanciers en moralisten huichelaars of zwakkelingen zijn, dat eigenlijk de groote menigte vooral zich toelegt op het loochenen van 't bestaan der sociale wonden en menschelijke beestachtigheden. Maar hij dringt niet ver door en komt in onberekenbaar veel verkeerde handen. De naturalist, die propaganda wil maken, moet - helaas! - rekening houden met die miserable individuën, die geen onderscheid zien tusschen een realistisch kunstwerk en een geniepig-smerige pornografie. *) Zij lezen zoo'n {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} boek om het genot te smaken vuile woorden gedrukt te zien, om in verbeelding de tooneelen van bestialiteit te aanschouwen. Hun schrikt het ruwe woord niet af, op hen maakt de ernst van den schrijver geen indruk en heeft het verhevene geen vat. Aldus werken de naturalisten, tegen hun wil, ook voor 't genoegen van lieden, die zij het diepst verachten; terwijl hun boeken slechts bij uitzondering worden gelezen door het publiek, dat ernstige kunst waardeert en onder den invloed daarvan geraakt. Inderdaad is de naturalistische roman propaganda-middel geworden. Men zag uit Zola's werken reeds waartoe hij zich kon leenen. Ik schreef het bovenstaande naar aanleiding van twee romans, waarvan er een in boekvorm is uitgekomen: ‘Kamertjes-zonde’ door Koos Habbema †) en de andere (Diamantstad van Heyermans) nog wordt vervolgd in het tijdschrift ‘De jonge Gids’, waarin de eerstgenoemde verscheen. Er zijn redenen, die mij doen vermoeden, dat ook ‘Koos Habbema’ niemand anders dan Heyermans is. Ééne daarvan is dat, in Ghetto, bijna woordelijk wordt gezegd, wat aan het slot van ‘Kamertjes-zonde’ te lezen staat. In elk geval, behooren beide werken tot volstrekt hetzelfde genre en zijn ze met gelijk en gelijksoortig talent geschreven. Dat talent is onbetwistbaar. Tusschen bladzijden, waaruit de vunzige realiteit u tegenwalmt, staan fragmenten van een hoog idealisme, geuit in de kalm-forsche bewoordingen van iemand, die zich, van zijn machtige zeggingskracht bewust, uit als een der grooten onder de woordkunstenaars. En de lezer van Koos Habbema's herinneringen laat zich sleuren door het slijk van 't nachtelijk Amsterdam, hij zit aan met walging waar gemeene wijven haar vuile woorden doen schetteren; hij rilt van afschuw, maar verzet zich niet als de auteur hem met een armzwaai hoog beurt boven al dat gedoe en laat zien dat zelfs in de café-chantant-vrouw het ideale niet behoeft onder te gaan, dat de man die zich, volgens de burgerlijke begrippen heeft verslingerd ‘aan zoo'n mensch’, nog zijn enthoesiasme voor Kunst en Liefde kan behouden en vermag op te heffen, haar die hem liefde schenkt, na een leven van ontucht...... Men vindt in dit boek evenals in Diamantstad, beschrijvingen en gesprekken, die in naturalisme niet onderdoen voor die uit Zola's werken, de Nederlandsche vertalingen daarvan meêgerekend. Vandaar dat de kring der lezers uiterst beperkt moet blijven en dus de invloed evenzoo. Ik zou niet weten in welke families men zulke boeken dulden kan in de huiskamer. En dat is nog niet het erge. Maar ze zullen door de verkeerden worden gelezen en velen goeden nooit onder de oogen komen. De schrijver heeft - of de schrijvers hebben - zelf gemaakt dat weinigen hun werk kunnen lezen en dat er onder die weinigen nog maar enkelen zullen zijn, die dit geheel onbevooroordeeld doen. P.S. Een tweede artikel over dit onderwerp volgt. F.L. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. Impressies, sonnetten en verzen van Jeanne Reijneke van Stuwe. 's Gravenhage. N. Veenstra. (Zonder jaartal). Deze dichteres mag aan iedereen het brevet laten zien, dat de groote lyricus Willem Kloos haar heeft uitgereikt en waarvan in de advertentiekolommen van dagbladen dan ook reeds gewag is gemaakt. Niemand minder dan Willem Kloos heeft haar Impressies geroemd. Men mag daarom de onderstaande regelen wel ongelezen laten. Voor de dichteres zullen zij zeer zeker niet mêetellen. Maar wij moeten toch onze verre van aangename beoordeelaarstaak vervullen, vooral omdat wij het met den criticus Kloos volstrekt niet eens kunnen zijn. De auteur begint met een sonnettenkrans, ongeveer het moeilijkste wat er is, uit te kiezen. Zij slaagt er slechts in wat gerijmel te produceeren, prozaïsch en banaal, slordig van vorm. Haar lievling *) moet haar hoofd in de handen nemen. Zij wil alles zijn hem ten gerief; ze noemt hem mijns willens spil, wat afschuwelijk klinkt, en zingt voor hem geen ander mag het hooren, reden waarom zij haar gezang laat drukken. Maar liefde, die haar ziel bekoorde, brandt met laaie vlam, niet doofbaar door een gril. En dan rijmt ze O, gij, die me van waanzin kwam bevrijden, Die reeds zijn klauwen om mij sloeg als buit, Die hebt verzacht mijn brandend, schrijnend lijden, O, lief, mijn lief, ik ben uw reine bruid Ik wil mijn heiligst-hoogste ik u wijden.... En dan vraagt ze, heel nuchter, Wat of die groote heerlijkheid beduidt? Elders, neemt zij een golfslag waar, die meedogenloos stabiel is, laat zij weeldegeuren walmen, spreekt zij van het weeë windgeween (dat) ruischt klaaglijk over 't veld als ingehouden zuchten, alsof die hoorbaar waren! En hoe leelijk is dat weeë! In Fataliteit spreekt het noodlot: - 't Etherische verstijv'. Nu doet het noodlot wel eens heel vreemd, maar 't gaat toch niet aan het zoo'n onzin te laten zeggen. En wat is (zelfde sonnet) 't mechanische bestaan aan doòd gelijk? Dit bestaan aan is in elk geval leelijk. Erg nuchter in een vers klinkt de vraag op pag 60: ‘Wat maakt dan dat mijn hart steeds door blijft slaan? en dwaas begint Kamer ‘O, vreemd, mal ding, dat kamer heet....’ In droomen zal wel een pantoen moeten wezen. Maar dan is het er een tegen den regel.... Wij hebben in het bundeltje geen enkel bepaald goed, heelemaal goed vers gevonden. Hier en daar - niet zelden - sissen de verzen met slanggeluiden, vaak verstoren plat prozaïsche regels den indruk. De gedachte verheft zich nooit boven het zeer gewone. Laat ons noemen, als lieve versjes: Terugkeer, Angst, Zomer en onder de goede regels: ‘Hij treurde nooit, die spreekt van niet meer treuren, Hij kent geen smart, voor wien zij einden zal....’ Aan het slot van den bundel vraagt zij: ‘Heb ik mijn verzen ziel gegeven En ze met hàrtebloed geschreven?’ ‘Ja!’ roept de heer Kloos tot antwoord. Het doet ons genoegen voor mejonkvrouw Reijneke van Stuwe. Uit Vlaanderen, door Cyriel Buysse, Amsterdam 1899, H.J.W. Becht. Deze bundel bevat een dozijn schetsjes van verschillende waarde. Men leert er {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} den ijverigen auteur van zijn zeer goede zijde door kennen. Buysse is niet geheel in zijn kracht, waar hij zoo iets als psychologische romans wil geven. Hij is realist van aanleg. Het eenvoudige inspireert hem. Hiermede is niet voorspeld dat hij nooit zal slagen in het weêrgeven van meer samengestelde karakters dan die van zijn Vlaamsche boeren. Buysse is jong en bezield met den ernstigen wil om het boek te geven, dat wij, na Het recht van den sterkste, nog altijd van hem verwachten. 't Is vervelend altijd maar weêr herinnerd te worden aan een debuut, dat reeds vrij ver in 't voorbijë ligt; maar toch lang zoo vervelend niet als in 't geheel geen hooge verwachtingen te hebben opgewekt. Uit Vlaanderen - dat is uit zijn geboorteland, uit de streken, die Buysse kent, waarvan hij het landschap, de menschen, de dieren liefheeft. In dat Vlaanderen inspireert hem alles; ook het leelijke, het schier bestiale. Hij kan en wil er zich niet van losmaken. En zijn Vlaanderen is den kunstenaar dankbaar voor die genegenheid. Voornamelijk wat daar gering is en zwak en onderdrukt. Het is of de kleine luyden hun schrijver aan inspiratie vergoeden, wat hij hun geeft aan belangstelling en eerbied voor hun lijden. De forschheid van Buysse gaat gepaard met een goedhartigheid, die zich wel eens uit in sentimentaliteit (Het Paard). Die goedhartigheid weerhoudt hem wreed of ook maar koud te wezen in zijn schildering. Niet hij staat ver van zijn hoofdpersonen. Olympische kalmte is niet zijn deel. Vandaar dat hij, met zijn forsch grijpen in het reëele, nooit pijn doet, dat zijn naturalisme geen weêrzin wekt bij den gevoeligen lezer. Lang heeft Buysse moeten worstelen tegen de moeilijkheden, die de Vlaming bespeurt eerst als hij zijn eigen werk moet onderwerpen aan de Nederlandsche kritiek. Maar hij zal ze wel te boven komen. Deze bundel is reeds in beter taal geschreven dan de meeste zijner vorige werken. Een teêr sentiments dingetje is het laatste stuk uit de verzameling: Dukske, de sombere historie van een hond. Uit Vlaanderen zij onzen lezers warm aanbevolen. Psyche, door Louis Couperus. L.J. Veen, Amsterdam, (zonder jaartal). Dit boek is reeds in handen der velen en velen, die van Couperus' woordkunst genieten kunnen. Moet men het lezen als symbolieken roman of als uitgewerkt sprookje? Het doet er niet toe. Van al het weelderige der Couperusverbeelding, van al den rijkdom der mooie Couperus-woorden, van al de zoet-zachtheid van het Couperus-prozarhytmus vindt men in ‘Psyche’. Niemand zou het onderwierp zóo kunnen behandeld hebben als Couperus. Men ziet er zijn ziel in weêrspiegeld. Het Hof te 's-Gravenhage. De prinsen van Oranje op het stadhouderlijk kwartier. door Arnold Ising, 's-Gravenhage. W.P. van Stockum en Zoon 1898. Arnold Ising kende zoo door en door, in Heden en Verleden, de plaats zijner inwoning! Hij schreef de welbekende schetsen in vier bundels over den Haag; hij schreef een uitgebreide détailstudie; hij sprak gaarne over dat verleden, over de wordingsgeschiedenis der residentie. En nu kwam, kort na zijn overlijden, nog een keurig boekje uit bij zijn besten vriend van Stockum, die hem niet lang overleven zou. We schreven den titel boven af. Die titel vermeldt voldoende den inhoud en deze mag rijk worden genoemd voor hem, die in de kleinste bijzonderheden der stedengeschiedenis belang stelt en wien geen gebeurtenis, geen omstandigheid uit het leven der Oranjes te gering voorkomt. Belangwekkende platen versieren waardiglijk dit laatste boekje van den uiterst nauwgezetten schrijver. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Fataliteit. door Parvus, Erven F. Bohn, Haarlem 1898. Dit is een heel aardig geschreven boekje, in brief- en dagboekvorm, waarin alweder het teere punt van liefde en verliefdheid ter sprake is gebracht en het amoureus verleden van den man een spookrol komt spelen. De schrijver gaat niet diep, maar zijn (of haar) vluchtigheid is toch niet hinderlijk. Wat polyglottische zinnetjes hinderen ons wèl, doch dat is misschien een vooroordeel. Het geschiedenisje mag vreemd worden genoemd. Een lief en mooi jong meisje is ‘doodelijk’ van een leeraar, die bij haar moeder in huis woont. Deze gevoelt teedere vriendschap voor haar, die hem vrij duidelijk te kennen geeft dat zij hem tot man begeert en, naar we uit haar brieven vernemen, desnoods er toe zou kunnen besluiten hem hare liefde te bekennen. Zóó ver komt het echter niet. De leeraar, Rudolf, vraagt haar ten huwelijk. Doch de man vertelt haar al gauw dat hij in 't geheel niet verliefd op haar is. Hij houdt van Nelly, dat is alles, en met dat ‘houden’ moet ze 't maar doen. Op een boeremeisje, dat naar hem heeft gevraagd, terwijl hij op reis was, zou hij wel verliefd kunnen worden, bekent hij Nelly en als haar dit, volkomen terecht, ongerust maakt, geeft de koele minnaar een theorie der liefde ten beste, die in de praktijk ondeugdelijk blijken zal. Eenmaal gehuwd, is het hartstochtelijke vrouwtje zeer ongelukkig en daarvoor is, onder meer, een oorzaak van uiterst intiemen aard. Ten slotte komt aan den dag dat Rudolf het boeremeisje heeft verleid en het arme schaap de ergste gevolgen van haar liefde en haar vertrouwen moet ondervinden. Dat nu de schrijver voldoende heeft voorbereid wat er ten slotte gebeurt, vinden wij minstens twijfelachtig. Nelly neemt een natuurlijk kindje van Rudolf tot zich. Haar echtgenoot, die, naar onze meening, valsch met haar heeft omgegaan, noemt haar ‘Madonna’ en 't schijnt dat Nelly hem kan vergeven. Een paar vrienden en een broertje van Nelly zijn verdienstelijk geschetst. Aan 't Minnewater, Brugsche schetsen door Dr. Maurits Sabbe, met etsen en penteekeningen van Emile Renders, bij E.L.E. van Dantzig, Amsterdam, (z.j.). Dit bundeltje bevat heel gewone verhaaltjes, heel gewoon verteld. Dr. Maurits Sabbe is het allergelukkigst geweest in het kiezen van zijn titel, die groote verwachtingen opwekt. Wie hoopt op iets, dat naar Rodenbachs Bruges la morte gelijkt, zal zeer teleurgesteld dit boek ter zijde leggen. De uitgever heeft zijn best gedaan om ons wat moois te geven. Tal van reproducties naar penteekeningen zijn door den tekst gezaaid. We zullen ze maar met stilzwijgen voorbijgaan. Veel beter zijn de etsen uitgevallen. Het komt ons voor dat èn de schrijver èn de illustrator wel wat meer kunnen dan hier gegeven werd. De Nederlandsche kritiek oordeelde gunstig over beiden. De Oranje-Nassau-boekerij en de Oranje-penningen in de Koninklijke-Bibliotheek en in het Koninklijk Penning-kabinet te 's-Gravenhage. Domui-Nassaviae-Arausiae Sacrum 1898. Een prachtwerk met bovenstaanden titel werd ons aangeboden door de heeren Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek en Directeur van het Penning-kabinet. Daar het boek ook in den handel is gekomen, mogen wij er hier wel een enkel woord van zeggen. De alleszins bevoegde uitgevers deden het verschijnen ‘tot een getuig nis, hoeveel kostbare documenten voor de geschiedenis der Oranjevorsten op de Koninklijke Bibliotheek te vinden zijn’. Maar zij hebben ook een monument gesticht voor de doorluchte verzamelaars, een fraai en rijk document door de uitgave van den catalogus, versierd {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} met hoogst belangwekkende reproducties. De Oranjes hadden wel wat anders te doen, in ons land, dan het bestudeeren van geschriften, maar toch verzamelden zij en Huygens liet, waarschijnlijk door Antonie Smets, een catalogus maken van hetgeen er in zijn tijd bestond. Ongelukkig is dit werk verre van onberispelijk. Van de collectie, zooals deze toen bestond, is nog maar weinig over. In den loop der tijden is er van verkocht en geroofd. B.v. uit de collectie van Willem den Zwijger hebben we niet veel meer over, al vindt men nog het wapenbord der ridders van het Gulden Vlies, voor den vorst vervaardigd, toen hij in 1556 als ridder werd opgenomen. Als inleiding tot de lijst van alle zich op het Kon. Penning-Kabinet bevindende penningen en munten, die betrekking hebben op het Stamhuis van H.M. de Koningin, schrijft de directeur o.a. het volgende: ‘Beter dan lange monographiën zal deze eenvoudige lijst aanwijzen, hoe eng de Geschiedenis van ons Nederlandsche volk verbonden is met die van het geslacht Oranje-Nassau. In tijden van oorlog en gevaar is er geen slag, geen belegering, geen overwinning, of de penningen verhalen het aandeel, door de Prinsen van Oranje aan die gebeurtenissen genomen. Wanneer er vrede en voorspoed heerscht, zien wij de Oranje-Vorsten de kunsten beschermen, de wetenschap beloonen, handel en nijverheid aanmoedigen. Van dit alles geven de penningen de meest welsprekende getuigenis. Wij meenden niet te moeten weglaten de getuigen van botsingen, twisten en misverstanden, die zich soms voordeden.’ Natuurlijk niet. De catalogus mocht geen onhistorisch document worden. De waarheid omtrent de verhouding tusschen vorst en volk in Nederland kan zonder gevaar in haar geheel worden vermeld. Pim's Poppetjes, een kijksprookje voor zijn vriendinnetjes en vriendjes, bedacht en geteekend door Oom Ben. H. Gerlings, Amsterdam, (z.j.) Kleine Pim heeft van zijn oom een doos met Japansch speelgoed gekregen. De poppetjes en figuurtjes daaruit worden op een étagère bij Pim's ledekantje gezet. En nu gaat Pim slapen en droomt van die poppen en figuurtjes. De teekenaar veronderstelt dat hij daar zeer artistiek van droomt. 't Wordt een fantastische historie, waarin de mannetjes en vrouwtjes, de gongs en de draken, de goochelaars en de acrobaten, de paarden en de witte muizen, de aapjes en de pelikaantjes allemaal een rol spelen. Zelfs muziek is er bij geschreven! 't Is een heele opera comique met mooie mise-en-scène, getooverd uit een speelgoeddoos. Dit prentenboek bezit artistieke waarde en is daarom ook voor groote menschen aantrekkelijk. De teekenaar zelf aquarelleerde zijn werk op den steen, in vier kleuren. Hij heeft er eer van. Bij den avond vooral, is het effekt alleraardigst. Tegen een telkens weer anders bewerkten, doch steeds zwarten achtergrond, steken, in kleurschittering, die nooit tot oogenmarteling wordt, al die bonte dingen jolig af. En het lijnenspel blijft van het begin tot het eind fantastisch en toch in stijl. Men glimlacht er om met een rustig artistiek geweten. Zoo, b.v. om de aapjes, die een Icarisch spel uitvoeren op pag. 19. Wat een voornaamheid in de fantazie! We weten niet wie ‘oom Ben’ is; maar hij zal wel niet zóó'n oude oom wezen dat wij ons de hoop moeten ontzeggen nog menig jaar, tegen Sinterklaas, iets van zijn werk voor kinderen te mogen bewonderen. F.L. {==t.o. 193==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Martinikerk en Markt te Brunswijk, naar een schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelis Springer. Door Johan Gram. {== afbeelding Cornelis Springer, geb. 25 Mei 1817, overl. 17 Februari 1891. ==} {>>afbeelding<<} Tusschen het stadsgezicht gelijk Jakob Maris het opvat, waarin veelal het schitterende, woelige wolkenheir in den blauwen ether zulk eene weergalooze lichtwerking te weeg brengt, én de treffend gelijkende afbeelding van een of andere buurt of stadsplein door Springer gepenseeld, is een hemelsbreed verschil. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Maris' machtigen indruk der natuur staande, krijgt men de gewaarwording van er zich zelf in te bevinden, die zelfde zuurstof in te ademen en in die opwekkende atmosfeer te leven. In de werkelijkheid heeft het machtig effect onzen fijngevoeligen kunstenaar in de ziel gegrepen; hij heeft het in zijn hart gekoesterd, de grootheid er van behouden, en naar doek en palet gegrepen, om zijn indruk te vertolken. Wat Maris ons geeft, is niet de trouwe, nauwkeurige afspiegeling van hetgeen zijn oog in de werkelijkheid aanschouwd heeft. Het visioen dat hem verscheen, het schitterend lichteffect dat hem in verrukking bracht, was eenvoudig het motief dat hem verder leidde, waarop hij voort fantaseerde, en dat het aanzijn zou geven aan die overweldigende kleurensymphonie, welke de schepping van Jakob Maris is geworden, in plaats van de vertolking van hetgeen zijn oog aanschouwd had. Of nu in de werkelijkheid de toren van het stadje spits of stomp was, of de haven zulk een inham had, en of de groote lijnen van het stedeke overeenkomen met die, welke de geniale schepper naar zijn goedvinden en naar zijn smaak aldus heeft verordineerd - daarom bekommert zich onze kunstenaar niet. Het leidmotief ontleende hij aan de natuur; het kunstwerk dat er uit voortsproot, was zijne schepping, ontdaan van allerlei, dat den kunstenaar in de werkelijkheid zelve niet aanstond, begiftigd met al datgene wat zijn fijn kunstenaarsinstinct behoefte had er aan toe te voegen. Geheel anders vatte Springer zijne taak op. Eene of andere stad of dorp bezoekende, zal hij getroffen worden, hetzij door de mooie of ontzagwekkende lijnen van een markt- of kerkplein, hetzij door den rijkdom in ornamentiek van een of ander middeleeuwsch gebouw, of wel door de pittoreske omgeving. Het bouwmeestersbloed dat hem door de aderen vloeit, doet hem ontvlammen voor een of ander prachtstuk van zorgvol onderhouden gothiek, of wel een betooverend Renaissance-Raadhuis tart zijn penseel. De bedrijvige bevolking die zich op dat marktplein of in die bochtige straat beweegt, streelt zijn oog. En zoo doet een en ander de begeerte bij hem ontstaan, dit alles op doek te brengen. Nu zet een kunstenaar als Springer zich vlijtig aan het werk. Daar het hém te doen is om eene trouwe, nauwkeurige vertolking van hetgeen zijn oog bekoort, maakt hij eene zeer uitvoerige studie in krijt of waterverf naar de realiteit vóor hem. Springer toch is vóór alles de portrettist van een stads- of dorpsgezicht, waarvan hij met verbazingwekkende nauwkeurigheid alle bijzonderheden, alle bouwkundige onderdeelen verantwoordt. Niets ontsnapt hem, en juist omdat de bouwkundige waarde dier raadhuizen en patricische woningen door hem zoo hoog geschat wordt, stelt hij er prijs op, die met zijn uitvoerig penseel te huldigen. Zoo men wil is het eene burgerlijke kunst, die er zich toe bepaalt, de uiterst getrouwe afbeelding, het welgelijkend sprekend portret van het dorp onzer inwoning of de stad onzer geboorte te conterfeiten; maar juist omdat zij onder een ieders bereik blijft, is zij populair. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het Raadhuis en Hôtel Kaiserworth te Goslar in den Harz, naar een schilderij. ==} {>>afbeelding<<} Honderden en duizenden herkennen op de afbeelding van het stadhuis te Alkmaar, van eene buurt te Hoorn, van de beroemde fontein te Neurenberg of het raadhuis te Goslar (Fig. 2), het huis dat zij bewonen, de buurt hunner beste vrienden, de onvergetelijke plek waar zij op hun zomertochtje zulke genotvolle uren doorbrachten. Er ontbreekt niets aan! Aan die zelfde deur van dat heerenhuis stond oom u op te wachten, toen de ratelende vigilant zonder veeren u voor het gastvrije huis bracht, dat daar zoo precies en met al zijne bijzonderheden door den schilder is nagebootst. Die markt te Goslar brengt u op eenmaal den warmen Augustusdag voor den geest, toen gij in het ouderwetsche hotel Kaiserworth, dat de schilder zoo tot in de kleinste bijzonderheden heeft afgebeeld, uw intrek naamt. Daar ligt het voor u, het oude Gothische raadhuis uit de 15de eeuw, met een overdekte trap, in vorm en constructie gelijk aan den tegenwoordigen opgang onzer ridderzaal op het Binnenhof te 's Gravenhage. Daar staan zij, de beelden van Duitsche keizers in nissen, van welke Heine zegt, dat zij er uitzien als gebraden universiteits-pedellen. In het midden van de markt prijkt de fontein met de twee boven elkaar aangebrachte bekkens, die volgens de overlevering een geschenk van den duivel zouden zijn. Alsof de duivel geschenken zou geven om des te spoediger brand te kunnen blusschen, hij, die in braden en branden door niemand moet overtroffen worden! Dat alles toovert Springer's Goslar u voor oogen, het verleden wordt werkelijkheid en gij hebt geene woorden genoeg om aan de u omringende vrienden {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} en bekenden allerlei bijzonderheden van uw prettig uitstapje te vertellen, waarvan de herinnering door dit treffend beeld zoo bij u verlevendigd wordt. Aan dat Harz-beeld ontbreekt schijnbaar niets; alles is met bewonderenswaardige nauwgezetheid weergegeven. Het schijnt ons alleen nu schilderachtiger toe, dan wij het destijds in de werkelijkheid vonden. Dat is het geheim van den kunstenaar, die het juiste oogenblik gekozen heeft, waarop het stadsgezicht zich het voordeeligst voordeed, en die daarenboven het pittoreske sterk weet te doen spreken. Men herinnere zich het Stadhuis te Paderborn, een van de knapste schilderijen, die Springer gewrocht heeft. Met eene kunstvaardigheid en eene vlugheid van hand, welke doet vermoeden, dat de schilder zijn penseel als eene schrijfpen hanteert, is dit rijke, levendige stadsgezicht met al zijne architectonische versieringen op het doek gebracht, bijna had ik gezegd: geschreven. Voor u en mij, die het treffend kijkje op dit marktplein of gene patricische buurt nog goed in de herinnering bewaard hebben, is dus het weerzien daarvan op eene schilderij van Springer eene even prettige gewaarwording, alsof men een goeden bekende, dien men in jaren niet ontmoet heeft, plotseling voor zich ziet, precies zoo als men hem verlaten had. Doch tevens geeft de geheele opvatting duidelijk aan, dat Springer's richting, tot de verouderde partij onder de St. Lucasbroeders behoorende, op verren afstand is gebleven van de kunstenaarsgroep, welke zich om de gelijkenis van het portret niet bekommert, maar vóor alles een Stimmungsbild wil scheppen. Springer behoorde tot die kunstenaars, die meenen dat decoratief schilderwerk des avonds in den schouwburg op grooten afstand en eene schilderij op doek of paneel van nabij bezien moet worden. In navolging van onzen ouden meester Jan van der Heijde en anderen, trachtte hij het sprekend portret van plein, buurt of gracht te geven, en offerde geen enkel onderdeel op, als dit tot de treffende gelijkenis van het conterfeitsel kon bijbrengen. Als het teekenachtige van eene dorpsbuurt of een stadsplein hem trof en hij er zich toe zette, een en ander op doek te brengen, dan behoorde, naar zijne uitgesproken meening, de aanschouwer niet naar de bedoeling van den vertolker te raden, maar had het publiek recht, dezelfde duidelijkheid en nauwkeurigheid als in de natuur zelve te verlangen. Aan die opvatting is Springer tot het laatste oogenblik zijner kunstbeoefening trouw gebleven. In zijne langdurige kunstenaarsloopbaan heeft hij het geluk gehad, zijn kunst door talloozen gewaardeerd te zien. Met zijne buitengewone techniek en zeldzame vlugheid was het hem mogelijk, aan de steeds van alle zijden toestroomende bestellingen te voldoen. Nederland, Duitschland en Engeland betwistten elkaar die met zoo vaardige en zekere hand getoetste schilderijen, en de ijverige, eenvoudige kunstenaar had slechts uit den schat zijner studiën te grijpen, om zooveel mogelijk aan die aanvragen te voldoen. Behalve Springer's bouwkundige kennis en zijne buitengewone techniek, was hij ook een meester in het stoffeeren zijner buurtjes, grachten en pleinen. Menschen en dieren beeldde hij even handig en raak uit, even juist in houding {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Markt en Raadhuis te Bremen, naar een schilderij. ==} {>>afbeelding<<} {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} en stand als hij aan Renaissance en Gothiek alle eer bewees. En juist die drukte en beweging van voorbijgangers en kooplui, van dieren en voertuigen, maken het portret van stadsplein en dorpsbuurt dikwijls zoo aardig en belangwekkend. Is het geen lust om van nabij - want dit was ongetwijfeld de hartewensch van den schilder - de geestige stoffage te bezien, die Springer zoo kunstig, smaakvol en met kennis van kleederdracht en gewoonten op zijne schilderijen wist te brengen. {== afbeelding Nieuwe-Raamstraat te Haarlem, naar een schilderij. ==} {>>afbeelding<<} Herinner u zijn Leidschegracht bij de Heerengracht te Amsterdam in de helft der 17e eeuw, een zonnig, levendig tafereel, en bewonder met mij die stoffage vol verscheidenheid, met smaak en vernuft bijeengebracht, die Amsterdamsche patriciërs uit hun staatsiekoets stappende, die poorters en joffers, alles even handig en knap getoetst. Daarvoor behoefde de bekwame figuurteekenaar het talent van anderen niet te borgen, en met dezelfde kunstvaardigheid als hij de teekenachtige bouwmonumenten van Holland en Duitschland conterfeitte, bracht Springer den Noord-Hollandschen boer, den Westfaalschen plattelandsbewoner of den zeventiende-eeuwschen musketier ten tooneele. Meestal, gelijk ook op evengenoemde gracht, liet Springer over zijne straten en grachten een vroolijk zonnetje schijnen, dat de teekenachtige gevels des te beter uitkomen, het groen der boomen tintelen deed, en het licht en bruin des te verrassender maakte. Bij voorkeur zag hij de natuur van de zonnige zijde. Een stadsgezicht bij regen en modderig weder, waarbij zich geen sterve- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ling op straat vertoont, zoodat er de bedrijvigheid van het drukke leven ontbreekt, was hem een gruwel. Een enkele maal schilderde hij een regenbui; doch altijd zóó, dat de doorbrekende zon zich tusschen de zware regenwolken {== afbeelding Jodenbuurtje. ==} {>>afbeelding<<} deed gelden en tot een sterk sprekend licht en donker aanleiding gaf. De winter daarentegen met zijn sneeuw en ijs en al den aankleve van dien: sledevaart en schaatsrijden, had groote aantrekkelijkheid voor hem. Vele {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} wintergezichten op Amsterdam behooren tot het beste van zijne hand. Men herinnere zich slechts de Bocht van de Heerengracht met het huis van den heer C.P. van Eeghen. Hoe vlug, hoe zuiver en met welk eene kennis zijn al die mooie Amsterdamsche gevels getoetst; welk een meester toont zich Springer hierbij in de techniek, in het eigenlijke handwerk der kunst. Verwacht echter niet dat zijn doek u op zekeren afstand zoo krachtig zal toespreken en lokken als het werk der beste impressionisten, maar vermeid u van nabij in de keurige behandeling. Door aan al die details, aan al dat bijwerk, aan al die stoffage waarde toe te kennen, heeft ontegenzeggelijk de artist den totaal-indruk van zijn kunstwerk verzwakt. Dien machtigen indruk, welken de breede opvatting van een Jakob Maris doet ontstaan, vermag geen kunstwerk van Springer teweeg te brengen. Het is een onderscheid als tusschen {== afbeelding Achter de drie banen te Enkhuizen, naar een schilderij. ==} {>>afbeelding<<} een portret van Rembrandt en een door van der Helst geconterfeit. Rembrandt gaf den mensch dien hij schilderde, gelijk hij hem in zijne kunstenaarsziel opnam en er den indruk van op het doek vertolkte; Van der Helst schilderde met zijn voortreffelijke gaven, als een volmaakt penseelvoerder, den mensch gelijk hij daar voor hem gezeten was. * * * Niemand zal het verwonderen, dat een jonkman van aanleg, gelijk Springer was, te Amsterdam geboren, zich aangetrokken gevoelde door het zeldzaam schilderachtige van de stadsgezichten zijner geboorteplaats, door de mooie, rijk geörnamenteerde gevels, de bewolkte luchten en de grachten {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} met hunne schepen. De motieven waren slechts voor het grijpen. Springer heeft dan ook jaren achtereen het zijne er toe bijgedragen om de pittoreske hoofdstad in al hare schoonheid wijd en zijd te doen waardeeren. Herhaaldelijk nam hij zijn zwerfstaf op, trok ons land door, om elk oud bouwwerk van verdienste in zijn schetsboek over te brengen, en zamelde aldus een schat van studiën en schetsen. Zoo toog hij ook naar den vreemde, bij voorkeur naar Noord- en Zuid-Duitschland, om er de meesterwerken van bouwkunst uit vorige eeuwen nauwkeurig uit te beelden, het sprekend gelijkend {== afbeelding Kappelstraat te Oudewater, naar een houtskoolschets. ==} {>>afbeelding<<} portret er van te maken, waaraan niets ontbreken mocht, geen rimpeltje of vezeltje, geen raampje of luik. Alles werd met de grootste uitvoerigheid geïnventariseerd. Zoo ontstond de prachtige fontein te Neurenberg. En wie Duitschland's Schmuckkästchen ooit bezocht had, voelde onmiddellijk zijne herinneringen aan de karakteristieke middeleeuwsche stad van Albert Dürer herleven, bij het aanschouwen der meesterlijk naar de werkelijkheid gevolgde schilderij. Met die bewonderenswaardige gemakkelijkheid en volkomen techniek welke Springer's penseel zoo vruchtbaar deed zijn, is de beroemde fontein, het {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele stadsgezicht, de rijke stoffage, kortom alles weergegeven. Op de Arti-Tentoonstelling van 1879 te Amsterdam prijkte deze schilderij. In dat zelfde jaar vergastte Springer op de Tentoonstelling te Rotterdam zijne talrijke bewonderaars op de markt te Goslar, in den Harz. Zonder sterke effecten te zoeken, en zich evenzeer beijverende om het portret van een stadsgedeelte te leveren als een behagelijk kunstwerk samen te stellen, bereikte Springer zijn doel voortreffelijk. Zijn keurig, buitengemeen geoefend penseel wist alles te voltooien, zonder in kleingeestigheid te vervallen; ook hier was de stoffage los en vol verscheidenheid. {== afbeelding Cellebroerspoort te Kampen, naar een houtskoolteekening in 't bezit van den heer Leonard A. Springer, Wageningen ==} {>>afbeelding<<} Zoo volgde het Raadhuis te Lübeck, te Hildesheim, die te Goslar (Fig. 2) en te Paderborn, grepen uit het oude Bremen (Fig. 3), telkens afgewisseld door mooie, lachende kijkjes in Noord-Holland, Overijsel, Friesland of elders. Springer werd niet moede om zijn hof aan onze oude stadjes (Fig. 4) en teekenachtige buurtjes (Fig. 5 en 6) te maken, en het publiek raakte evenmin van zijn onuitputtelijken voorraad verzadigd. En niet alleen waren het Springer's schilderijen, die zoo bijzonder gewild bleven, maar ook evenzeer zijne teekeningen in sapverf en zijne houtskoolschetsen. Zijn lenig, vlug penseel muntte in het bijzonder uit in het waterverf- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenen; het vloog en huppelde over 't papier, en wist, door des kunstenaars vaste hand geleid, verwonderlijk rap diepte en wijking op het maagdelijk wit te tooveren. Springer's houtskoolteekeningen (Fig. 7 en 8) zijn een feest voor de oogen. Met de hem eigene zekerheid en groote architectonische kennis, was iedere lijn raak en wist Springer de illusie van ruimte en diepte met zóó weinig te wekken, dat de leek zich het wonder niet verklaren kan. In menige deftige zijkamer onzer Amsterdamsche patriciërs vindt men dergelijke prachtige houtskoolteekeningen, welke door den kunstvriend zelfs hooger dan de schilderijen van dezen vruchtbaren meester geschat worden. Over het algemeen waren deze houtskoolteekeningen de voorbereiding voor zijne schilderijen. Op het eigenhandig gelijmde vel papier zette hij zijne schilderij in elkaar, hetgeen vooral met het oog op zijn stoffage van groot belang was. Hier kon hij wijzigen zooveel hij wenschte, en behoefde dan later in zijne schilderij niet telkens veranderingen aan te brengen. Was de schets klaar en eischte zij een rijkdom van figuren op den voorgrond, dan liet hij menigmaal deze of gene in zijn atelier voor hem poseeren. Meermalen moesten zijne huisgenooten in de bres springen, wanneer er niet dadelijk een model van professie bij de hand was, en herhaaldelijk hebben Springer's kinderen hun vader tot model gediend. Groot is dan ook Springer's fantasie en smaak in het aanbrengen der stoffage, welke steeds in overeenstemming met het onderwerp door hem gekozen is. * * * Springer's levensgeschiedenis is tevens die van zijne kunst. Even als ieder bijzonder begaafd man was hij zich zelf en toonde al spoedig in hetgeen hij voortbracht, weinig overeenkomst met de opvatting van zijn meester Karssen. Als vierde zoon van den Amsterdamschem timmerman en aannemer Springer was hij aanvankelijk bestemd om huisschilder te worden. Na de gewone school doorloopen te hebben, werd hij in de leer gedaan bij den huis- en rijtuigschilder A. de Wit. Tevens kreeg hij van zijn broeder Hendrik les in bouwkundig teekenen en perspectief. Doch met elk vrij oogenblikje woekerde de ververskweekeling, om plaatjes en paneeltjes na te schilderen. Men zond hem dus naar de Teekenschool en Cornelis maakte daar zulke goede vorderingen, dat hij op zijn 17e jaar landschapjes naar de natuur schilderde en eene zijner eerste proeven, een gezichtje bij Osdorp, tentoonstelde. Hoewel het landschap hem zeer toelachte, bracht vermoedelijk zijne bouwkundige omgeving en het bouwmeestersbloed dat hem door de aderen stroomde, er sterk toe bij, dat Springer zich aan de vertolking van het stads- en dorpsgezicht wijdde. Zoo kwam hij onder de leiding van den stadsgezichts-schilder K. Karssen, doch weldra volgde hij, als het eendje dat door eene hen was uitgebroeid, zijn eigen weg en veroverde zich een naam die op kunstgebied terdege weerklonk. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} In den aanvang bleef hij de richting van het toen heerschende romantieke tijdperk getrouw en gaf geene bepaalde portretten, maar gecomposeerde stads- en dorpsgezichten. Om stof voor die compositiën te vergaren, diende hij echter motieven te zoeken, en zoo zwierf hij rond, zoowel door ons land als door Duitschland en Frankrijk, overal teekenende en schilderende. Op die ontdekkingstochten, bij dat onafgebroken zoeken naar bevallige combinatiën, leerde hij het schoone der werkelijkheid zien. Zoo kwam hij er geleidelijk toe, de realiteit bóven alles te vereeren, en aan háár uitsluitend zijn eeredienst te wijden. En daar bij die werkelijkheid ook de levende wezens, de bewoners dier steden, dorpen en buurten, met al hun aanhang en al hun drukte behoorden, bracht Springer met de hem eigene virtuositeit leven, gewoel en beweging in zijne stads- en dorpstooneelen. {== afbeelding Raadhuis te Kampen, naar een potloodstudie naar de natuur, eigendom van den heer Leonard A. Springer, Wageningen. ==} {>>afbeelding<<} Doordrongen van het beginsel, dat goed en nauwkeurig teekenen een even groote eisch voor een beeldend kunstenaar is als kleurgevoel, heeft Springer zich steeds met stalen ijver op de studie van het menschbeeld toegelegd. Nog {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1857, toen hij reeds naam en de zorg voor een groot gezin had, bezocht hij trouw tweemaal 's weeks Felix Meritis om daar gezamenlijk met eenige kunstbroeders vlijtig naar het levend model te teekenen. Zijn oog en hand waren daardoor uitmuntend geoefend, en alleen hierdoor was het den smaakvollen kunstenaar mogelijk, zulk eene verscheidenheid van typen en figuren op zijne compositiën te scheppen. Om dezelfde reden zijn Springer's studiën naar de natuur (Fig. 9, 10 en 11) met zulk eene vastheid en juistheid geteekend, dat het den meesten onverklaarbaar is, hoe de artist zulke doorwrochte teekeningen op de plaats zelve, te midden eener nieuwsgierige, zich tegen hem opdringende menigte, maken kon. In 1857 beroofde eene ongesteldheid hem bijna van het gezicht; het gebruik {== afbeelding Gezicht te Kampen, naar een potloodschets, eigendom van den heer Leonard A. Springer, Wageningen. ==} {>>afbeelding<<} van het rechteroog moest hij voortaan missen. Vele zijner bewonderaars hebben nooit geweten, dat Springer's beste schilderijen door hem in dien toestand gemaakt zijn. Omstreeks dien zelfden tijd liet hij voor goed het maken van compositiën varen en hield zich streng aan het portret van stads- en dorpsgezicht. Doch met welk een ijver en liefde hij het schilderachtig schoon van stadsgezicht en dorpsbuurt teruggaf, de oude ingenomenheid met het landschap bleef Springer bij. In het schetsboekje dat hem nooit verliet, krabbelde Springer, als hij buiten was, altijd een of ander dat hem aantrok. Zijn zoon Leonard getuigt daarvan: ‘Hoe menigmaal heb ik als knaap en later op rijperen leeftijd hem op zijne wandelingen in de buurt van Amsterdam, op de Veluwe en in 't Gooi, vergezeld. Enkele dier schetsen, welke ik daarvan nog als {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering bewaar, doen mij nog denken aan de groote vereering, die hij voor de natuur koesterde.’ Even nauwgezet en juist als hij zijne huizen teekende, even nauwkeurig en streng in het karakter waren zijne boomen, en hoewel schaars, zijn er toch hier en daar, o.a. in de verzameling van Z. Exc. Mr. W.H. de Beaufort, landschappen van Springer te vinden. Springer's groote vruchtbaarheid en buitengemeene werkzaamheid stelden hem in staat, aan een verbazingwekkend aantal kunstwerken het aanzijn te geven. Men kan dit aantal wel op 400 schatten! Zijn eigenlijk kunstenaarsleven kon men als in 1884 geëindigd beschouwen, al overleed Springer ook eerst op 17 Februari 1891. In het voorjaar van 1884 toch werd hij door {== afbeelding Gezicht te Kampen, naar een potloodstudie naar de natuur, eigendom van den heer Leonard A. Springer. ==} {>>afbeelding<<} eene beroerte getroffen, die zijne rechterzijde geheel verlamde. Wel kwam het gebruik van de hand weder terug, doch de vroegere geestkracht was verdwenen. Twee jaar later, na een hernieuwden aanval, verliet Springer zijne geliefde geboorte- en woonplaats en vestigde zich te Hilversum. Hoewel hij sedert dat tijdstip als kunstenaar aftrad, bleef hij toch onafgebroken doorwerken en heeft hij tal van schilderijen, die onvoltooid gebleven waren, afgewerkt. Toen ik hem in 1882 in zijne woning aan de Vondelkade te Amsterdam bezocht, met het doel om den artist in zijne werkplaats te zien, was Springer, ondanks zijn vijf-en-zestigjarigen leeftijd, nog een kloek, flink geconserveerd man, die, rustig en vlijtig arbeidende, zijn geluk in zijn huisgezin en in zijne kunst vond. Destijds beschreef mijne pen dit bezoek aldus: ‘Gelijk Springer {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} daar voor zijn ezel zat, in een net ruim vertrek, met eenige uitvoerige studiën aan den wand en een paar antieke meubelen versierd, was de omgeving geheel in overeenstemming met den eenvoudigen kunstenaar en zijne smaakvolle kunst. Even ordelijk en net als schilder en werkplaats waren, is ook zijn penseel. Kalmte en opgeruimdheid spreken uit het werk van den kunstenaar. Byron's hartstochtelijke poëzie heeft hier nimmer den drempel overschreden, maar Poot's gedichten en De Bull's binnenhuisjes kunnen er inheemsch zijn.’ * * * Het oordeel, dat het opkomende kunstenaarsgeslacht over de waarde van Springer's kunst velt, is voor het meerendeel niet billijk. Men vergeet, dat Springer een hunner voorloopers is geweest en met eenige zijner tijdgenooten de brug voor de tegenwoordig heerschende richting heeft gebouwd. Hij en vele kunstbroeders braken met de sleur der romantiek, keerden tot de natuur terug en erkenden in deze hun eenige gids. Doch zij bleven kinderen van hun tijd. Toen er eene nieuwe opvatting verkondigd werd, welke de jongeren met geestdrift omhelsden, misprees hij die nieuwe richting niet, maar daar hij zelf nooit het werk zijner voorgangers had afgekeurd, was het hem eene ergernis, dat de aanmatigende jongeren het werk der ouderen door het slijk haalden. Dit heeft hem veel verdriet veroorzaakt. Evenzeer smartte het hem, zijne vrienden en tijdgenooten, die met hem ‘Arti et Amicitiae's’ steunpilaren waren, van lieverlede te zien heengaan. Arti toch, waarvan Springer jaren lang én als secretaris én als voorzitter de leidende kracht is geweest, vormde het middelpunt van het gezellig verkeer der artisten in de hoofdstad. Den vriendenkring, waar Springer des dinsdagsavonds na de vergadering of des zaterdags aan de hombre-tafel te vinden was, zag hij van lieverlede minderen. Geestverwanten stierven of verhuisden naar elders, en met den eigenwaan der jongeren kon hij het niet vinden. Springer was een groot bewonderaar en kenner van oude kunst en heeft jaren lang zitting gehad in de ‘Commissie van toezicht op de stedelijke schilderijen van Amsterdam.’ Toen hij destijds als buitengewoon adviseur door den Minister van Binnenlandsche Zaken werd benoemd, om een oordeel uit te spreken over de ingezonden ontwerpen voor het Rijksmuseum, draalde hij niet, een afkeurend advies over het ontwerp Cuypers in te dienen. Dit advies is, gelijk hij zoo dikwijls meedeelde, nooit openbaar gemaakt. Naar zijne meening beantwoordde genoemd ontwerp zoo wat den stijl als wat de eischen van een schilderijen-museum betreft, in geenen deele aan de prijsvraag. Hoewel innig aan zijne kunst gehecht, heeft Springer weinig leerlingen gevormd. Hij was er de man niet naar. Op ende op selfmade man, ontbrak hem het geduld om onderwijs te geven. Zelfs zijn eigen kinderen heeft hij geen onderricht gegeven. Eene hoofdoorzaak hiervoor was de vrees, dat een {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner kinderen ook verlokt zou worden door de kunstenaarsloopbaan, waarvan hij al de bezwaren kende. ‘Kunstenaar te zijn is mooi!’ zei hij menigmaal, ‘doch 't is een ijzeren of een gouden keten.’ Even als anderen heeft hij ook harde tijden gekend, doch zijne geestkracht en zijne aangeboren talenten hebben hem gesteund. Hoe zijne tijdgenooten Springer's verdienste geschat hebben, bewijzen de tallooze kunstwerken van zijne hand, schilderijen, aquarellen en houtskoolteekeningen, die in salons en verzamelingen de vreugde en lust der bezitters uitmaken. Zijne talrijke schetsen en studiën hebben bovendien nog deze groote verdienste, dat, wanneer vele dier pittoreske gevels en monumenten door ouderdom bezweken of door sloopershand vernietigd zullen zijn, zij de herinnering aan zoo menig heerlijk tijdperk van vaderlandsche en uitheemsche bouwkunst trouw zullen bewaren. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Obsessie. Door Josephine Giese. I. Hij ging daarheen zwaar broedend over zijn ongeluk. Zijn vrouw had hem verlaten, had de wereld liefgekregen; nu was hij alleen. Herdacht zij nooit hun gelukkige stonden, was daar geen stem van berouw of erbarmen?... Zij schikte zich op, ging over de straat, vertoonde zich waar zij bewonderd kon worden. Een vriend en vriendin, broeder en zuster, hadden haar afgeleid van hare plichten. Nu woonde zij met hen te samen. O! als hij dat huis voorbijging, dan brandde het in hem van woeste begeerte daar binnen te stormen en haar die plichtsverkrachting te werpen voor de voeten. En die man, die wreede, koude, cynische, hoe gaarne had hij hem in het faunengezicht geslagen! Zij waren reeds van jongs af vijanden door hunnen aard: de een, koud, hard, onbewogen, hoogmoedig, de ander opbruisend, heftig, hartstochtelijk, onderhevig aan opwellingen van vrouwelijk zachte emotie. Ja, hij ging niet altijd verstandig om met zijn vrouw; hij had haar te veel opgesloten, bij zich willen houden, hij had haar te uitsluitend liefgehad, te hartstochtelijk; en zij was een wufte, oppervlakkige ziel, die schrikte voor hartstocht, die alleen gekoesterd wilde worden en beschermd, gevierd en ontzien als in de dagen harer schoonste jeugd. Haar ijdelheid maakte haar veeleischend, haar hoogmoedswaan duldde niet dat zij diende. Hij had niet genoeg geduld gehad met haar gebreken, hij had niet hoog genoeg gestaan om haar te verheffen; haar fouten hadden hem neêrgetrokken tot haar oppervlakte; hij had verweten, geknord, geraasd; haar dwaze uitgaven hadden hem tot het uiterste gebracht, haar zinneloos huishouden hem tot ergernis verstrekt. Zij was karig met het hem toedienen van zijn voedsel, en verspilde groote sommen aan toilet en opschik; zij onthield hem het noodige en wist voor zichzelve het onnoodige aan te schaffen. Zijn goed werd niet versteld, en in kostbare kleeren liep zij over de straat met haar vriendin. Immer meer werden zij gescheiden; zij deelden niet meer dezelfde kamer; eindelijk wilde zij met hem hetzelfde huis niet deelen... Nu was zij gelukkig met haar vrienden; bij hen hoorde zij; nooit een aalmoes voor een arme, maar schatten over voor zichzelve, iederen avond naar publieke vermakelijkheid, geen dag in huis; geen zorgen meer voor iets, maar slechts een leven voor den schijn, een opgaan in al het klatergoud der wereld. Als hij voor zijn venster zat, dan zag hij {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} hen voorbijgaan, de twee vrouwen zottelijk opgeschikt, de man het type van een fat. Zij dandineerden met hun drieën voorbij, keken naar boven en lachten hem uit en dan hadden zij het druk onder elkander en de hoofden bogen bijeen, en de ruggen schoolden te samen. O, dat hij hen met één slag had kunnen vermorselen! O, dat gezicht van dien fat, hoe gaarne had hij er de koude, detestabele schoonheid van vernietigd! Want hij verdacht dien man zijn vrouw te beminnen naar zijnen aard: koud, geraffineerd en zinnelijk. En hij, eenzame, versmachtte in hartstochtelijke liefde, in hartstochtelijken haat! Was het mogelijk, was het mogelijk dat zooveel onrecht werd geduld! Hij hoorde hoe zij hem zwart maakte bij een ieder, hoe zij indelicate verhalen deed van een liefde, die zij versmaadde, hoe zij hem betichtte van haar nog te vervolgen met zijn aanbiedingen. Ja, hij had geschreven dat, wanneer zij tot inkeer kwam, zijn huis, zijn hart nog altijd voor haar openstond en hij wachtte, wachtte - al wist hij dat dit wachten zinneloos was. Een beweging aan de brievenbus deed hem opschrikken, een onverwacht schellen aan de huisdeur zijn hart opspringen van onberedeneerd verbeiden. Zou zij komen, zou zij komen? zou niets meer in haar spreken voor den man dien zij eenmaal liefhad...? Eens was hij toch haar ideaal; zij had hem aangebeden, tegen hem opgezien, zooals zwakke zielen noodig hebben zich voor een tijd te vernederen. Noemde zij hem in haar brieven niet haar heiland, haar verlosser?... O wreede, duldelooze spot, onbeschrijfelijke smart van het onherroepelijke! Toen was het huwelijk gekomen - en noodlottig was het waas van zinbedrog gescheurd. Naar mate hij haar meer beminde, was zij koeler, onbereikbaarder voor hem geworden. Zij had hem duidelijk haar verachting getoond; de afgod was van zijn voetstuk afgevallen. Maar hij verweet het bovenal aan die vrienden haar de oogen te hebben geopend. Duidelijk kon hij nagaan wàar zij begonnen waren in te grijpen in hun leven. Zij hadden de wereld medegebracht en den schijn, en de schijn had haar gevangen, want zijzelve was slechts oppervlakte en schijn; zij hadden gesproken en gehandeld overeenkomstig haren aard; zij hadden haar gevleid, gehuldigd, haar letterlijk het jonge hoofd op hol gebracht. Was zij niet jong, was zij niet mooi - en moest zij hier verkwijnen naast een egoïsten man? Men moest van het leven genieten, terwijl men jong was. ‘Jeugd, en vreugd en liefde, kind, zijn drie korte lentedagen, ach zij vlieden hoe wij klagen’... dat zong... dat fredonneerde die man met het faunengezicht, in de dagen dat hij nog zijn huis bezocht. Zij had hem geantwoord op hare wijze. Het einde was geweest, dat zij het echtelijk huis verliet. Maar hij verdacht die menschen te willen partij trekken van haar geld; zij betaalde daar een hoog pension, en hij moest nog volgens de wet, het zijne bijdragen om hun verspilzieke handen te vullen. Zij hadden hem van mishandeling beticht en waren haar getuigen geweest, want hadden zij niet gezien, dat hij in drift zijn vrouw bij de schouders greep, en haar geschud had, als ware zij een bundel stroo? De blauwe plekken kon zij nog op haar armen toonen, maar de wonden, die zij zijn hart geslagen had, die kon hij niemand {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen. Zij had hem zedelijk mishandeld, hem te kort gedaan in rust en voedsel, het licht van zijn leven gebluscht, zoodat hij nu rondtastte in donker; zij onthield hem het eerste levensbeginsel, de aanspraak, die ieder schepsel toch heeft, op zijn beetje geluk; zij had hem gehoond en belasterd, hem uitgedaagd om haar te mishandelen. Zij had te koop geloopen met zijn intiemste gevoelens om haar ijdelheid te smukken met het trofee van zijn bloedend hart. Maar dat alles gold niet voor de wet; de ergste dingen, omdat zij onzichtbaar zijn, ontastbaar, ontgaan aan het oog van het recht! O menschelijk recht, wat zijt gij machteloos! wat moet gij noodzakelijk eenzijdig zijn en blind!... Dit alles ging hem door het hoofd, dagelijks en dagelijks; geen uur meer had hij rust, en de nacht bespookte zijn leger met wangedachten. O had hij haar nog maar eenmaal tusschen zijn handen, éénmaal nog, éénmaal nog... om haar zoolang te schudden heen en weer, totdat hij den demon uit haar ziel geschud had! Maar dan was zijn rekening nog niet vereffend; dien verleider, dien Faun moest hij nog van de aarde verdelgen; het ras moest hij zuiveren van zulk een monster. Wanneer hij hem daarheen zag gaan, in zijn lange jas, getailleerd als het kleed eener vrouw, wiegend met de heupen, als een die zich te koop aanbiedt; als hij dat achterhoofd zag met die scheiding en de terzij geborstelde kappersharen, dat bleeke faunengezicht met den blonden, glanzig krullenden baard, met die uitdrukking van fatterig zelfbehagen, sluwheid en ijskoude berekening, - dan, ja dan voelde hij het bloed als een stroom naar zijn hersens gudsen, dan kwam er een roode nevel voor zijn oogen en voelde hij dat er bloed tusschen hen vloeien moest, om al die woede uit te delgen. Eens liep hij intstinktmatig naar zijn pistolen, nam er een en spande de haan; het wapen was niet geladen, maar het was hem een verlichting om het kanon te richten, te doen alsof hij iemand schoot. Een menschenleven telde hij weinig; vroeger in den oorlog met Indië, hoeveel vijanden had hij niet doodgeschoten! Wat waren hem die looze Indianen, die hij niet kende, hem nooit iets deden: maar hier! deze grootste aller vijanden mocht hij niet treffen. Op zijn borst de militaire Willemsorde, omdat hij zoo goed had weten te mikken, maar, o recht van menschen! hoe zoudt gij hem straffen, wanneer hij eens zoo kunstig mikte op het hart van dien vijand. En die Atjehers, die hij bestreden had, waren zij eigenlijk niet in hun recht? Wat hadden wij Hollanders dan anders gedaan tegenover de tyrannie der Spaanschen? Wij noemden ons zelven helden, liederen werden gezongen op de Geuzen, nòg droeg ons Vortenhuis den naam van Oranje, om dien eersten prins die ons van slavernij verlost had. Die Toekoe Oemar was op zijn manier de Prins van Oranje van dat verraderlijke Atjeh! Wat kon hem dat Atjeh schelen! als hij er goed over nadacht, dan kon hij niet begrijpen hoe hij zich eenmaal had warm gemaakt voor deze zaak. Hier was nu een speciale vijand van hem, Fokko Brenner, die de Willemsorde had verdiend met zijn duchtig mikken; dit was nu eens zijn Toekoe Oemar, zijn Radjah van Kloempong, of hoe men hem noemen wilde; deze duivel in {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} menschengedaante was het, aan wien hij een orde verdienen wilde van een andere soort. Wat! indien hij nu eens aan zijn Oemar den oorlog verklaarde, hem uitdaagde op leven en dood? De Staat geeft het voorbeeld aan zijn kinderen van onrechtmatig vechten en bloedvergieten; maar hij, Fokko Brenner, was in zijn recht, zijn vrouw hoorde hem toe, en die was weggenomen door een ander. Weggenomen om bedorven te worden door dien man in vrouwenkleeren. Overal geldt het recht van den sterkste; hier zou dan nu eens het recht gelden van het Recht. Hij had dien laffeling reeds vroeger uitgedaagd, maar op zijn uitdaging was hij niet ingegaan; hem restte dus hem af te ranselen als een hond - of als een hond neêr te schieten!... II. Hem neêr te schieten als een hond!... deze woorden, door het immer herhalen namen gestalte aan, deze gedachte wortelde in zijn brein met vele vertakkingen. Het werd een obsessie, een nachtmerrie bij hellen dag. Hij voelde dat hij zich nooit meer zou kunnen losmaken van dit denkbeeld; met boosaardig inwendig gejuich had hij dit beeld als het ware ingehaald; nu lag het daar zwaar en onbewegelijk in zijn hersenen, scheen alle leven in te zuigen, alle sappen tot zich te trekken. Hij moest, hij moest zich wreken, wilde hij ooit weer tot rust komen. Soms liep hij de straat op, als het ware om hem te zoeken; hij had een stok met looden knop; gaarne had hij hem met dien verslagen, maar dat taaie leven in dien demon kon hem wel eens wederstaan. Dan zou hij nog opgepast worden, verpleegd en gekoesterd door de vrouw, die hij een ander had ontstolen. Neen, hij moest hem treffen in het hart, in dat valsche, verraderlijke hart, dat het recht op leven had verbeurd; of nog beter ware, te schieten door dat afschuwelijk gezicht, er de weerzinwekkende schoonheid van te vernietigen, dat dwaze, loszinnige hoofd voor altijd het denken te beletten. En zoo zou hij dan de het ingaan, waar hij thuis behoorde, er de vergelding vinden voor zijn daad. Ja, één van beiden moest uit het leven, of beter ware allebei. Het denkbeeld om, na het noodlottige schot, ook een eind te maken aan eigen bestaan, gaf Fokko Brenner in eens de rust weder. Zoo daar een God was, dan was er ook Recht; mocht hij gestraft worden voor zijn daad, er zou toch begrijpen en vergeven zijn. Maar wat had hij van de menschen te wachten! Van nu aan leefde de ongelukkige als niet meer zijnde van deze aarde. Het eenige wat hem nog bond, was de plicht, dien hij zichzelf had opgelegd: zijn vrouw te verlossen van den omgang met dien demon, zichzelven recht te doen in een zaak waarvoor hij op aarde geen recht kon krijgen. Bijna beschouwde hij dien plicht als iets heiligs, hem opgelegd door hooger macht; hij was voorbeschikt, verordineerd het kwade te verdelgen. Bezaten de profeten niet de macht vuur te roepen van den hemel op hen die schuldig waren in hun oog? Waarom sloeg God dien Faun niet met den bliksem? Maar hij ging daarheen in Gods zonneschijn en alle weelde der aarde was voor hem. Maar {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zou hij, Fokko Brenner, niet langer dulden: hij ging dat licht blusschen; het werd tijd dat het uur der vergelding sloeg. Van nu aan waagde hij zich niet meer op straat zonder geladen pistool. Ja, die onzichtbare macht, die hier de hand in het spel, zou hem ter rechter tijd en plaatse, dien verleider onder het wapen brengen. Hem te zien vallen door hoofd of hart geschoten, hem nog op het laatste oogenblik te doen weten wiens hand het was die trof, dit zou veel goed maken van al het lijden dat om zijnentwil geleden was. III. Het was een heerlijk schoone lentedag. Verteederend waas lachte over de aarde. Zachte, zalige luwten zweefden door de lucht. Van de aarde steeg een alles doordringende geur. Hoe lachte de zon aan den reinen hemel! Fokko Brenner zag niets van dat schoon, vervuld van bloedgedachten. Alles hadden zij in hem gedood, slechts het doodaanbrengende in hem gewekt. Verwoesting en vernieling zag hij in alle dingen. Somber en woest liep hij door de straten zoekend, zoekend en nog niet vindend. Hij kwam op een groot plein, een soort van park, waar kinderen speelden. Hij hoorde vaag hun ijle, hooge stemmen, als drongen die tot hem door een nevel van afstand. En onbewust ging er iets door zijn hart van felle pijn om het verleden. Het beeld zijner moeder voer eensklaps door de verstoring zijner zinnen. Maar het wolkte weg in de bloedroode warreling zijner hersens. Fokko Brenner die niets zag als eigen bloedvisioenen, niets hoorde als de stemmen in zich van verwoesting - zag eensklaps fel, geheel van verre, twee menschelijke gestalten, die zich vastzetten in zijn brein. Zij kwamen en gingen, fijn afgeteekend in de glanzige verte, bewogen zich als donkere beelden tegen een lichtend doek. Van den anderen kant kwam Fokko Brenner, door hen gezien doch niet bewust - en van beide zijden werden de gedaanten in elkanders perspectief verrassend grooter, totdat zij bij elkander waren en stil hielden met een schok. Met dezelfde duidelijkheid, als in een fel visioen, zag Fokko Brenner de gehate gestalte van den vijand, het bleeke gezicht met de verachte schoonheid, het blonde haar, licht waaiend uit den hoed, de uitdrukking in de oogen van onuitstaanbaar zelfbehagen en zelfbewuste valschheid. En daar naast dien man, de schoonheid eener vrouw, in licht zomerkleed, den hoed met voorjaarsrozen, het gelaat eerst lachend in ijdel zelfbehagen, nu eensklaps versteenend tot een masker van ijskouden haat. En de bloeddroomen en vuurvisioenen die hem hadden vervolgd, en de blinde drang om zich te wreken en haar af te nemen van dien demon, alles wat hij geleden had en doorworsteld in eenzaamheid, de vernederingen die zij hem hadden aangedaan, het uitdagen en sarren gedurende die lange, lange marteling, waartegen geen mensch zich had verzet, het sloeg over hem heen als een ontzettend zware, onweerszwangere wolk, waarin zijn eigenlijk wezen geheel ver- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zwond, doch waaruit hij nog de hand kon opheffen om te schieten. Hij sprong te voorschijn uit den rooden wolk, sprong als een tijger op den gehate aan en schoot hem met het hoog gehouden revolver, dicht voor het gelaat. Een gil volgde, een vrouwelijke gil van den man die daar viel, en Fokko Brenner richtte het wapen tegen zichzelven en schoot zich door het hoofd. Met een kreet van verademing viel hij; hij zag zich vallen, zag zich bloedend liggen op het zonbeschenen grint, zag het lichaam van den vermoorde, bloedend uit het verminkt gelaat op het goudgroen gras - en toch voelde Fokko Brenner zich leven, voelde het nuttelooze van zijn daad, het volkomen machtelooze - zag den ander herleven boven het neergevelde lijk - en weder stonden zij tegenover elkander met onuitgebluschte woede en doodelijken haat, stonden in het nieuwe leven dat zij zich vooruit gezet hadden ten hel, terwijl over hun doode lichamen menschen bogen met angstige kreten, met smartgeroep, hen ophieven van het purperrood gazon, en het bloeddoorstroomde pad, en heengingen in den zilveren zonneschijn, een donkere, stommelende drom van donker bewegende gestalten, gevolgd door een al maar gillende vrouw, die als een krankzinnige uitschreeuwde den naam van die het eerst gevallen was. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe leus. Haags kluchtspel in één bedrijf *). Door Marcellus Emants. (Het recht van opvoering, behalve voor Rederijkers en Liefhebberijgezelschappen, blijft voorbehouden. Art. 12 van de Wet op het auteursrecht). Personen: Anton van Overbruggen. Lina, zijn vrouw. Constant, hun zoon. Eugénie, hun dochter. Mietje, hun dienstbode. Schouten, taksateur. Doef, aannemer. Het toneel stelt een eenvoudig, net gemeubeld vertrek voor. Midden in het achterdoek een schoorsteen, links daarvan een deur, rechts een buffet. Links vooraan een deur en daarachter een venster; rechts een deur tegenover het venster en een venster tegenover de deur. Vóór het venster rechts een tafel, waarop een ontbijt klaar staat voor vier personen. Links vooraan een kleinere tafel, waarbij een sofa en een stoel. Dicht bij de deur links een stoel. Bij de schoorsteen een prullemand vol papier. Op de schoorsteenmantel lusiefers. Eerste Toneel. Lina, Mietje, later Van Overbruggen Mietje (door de achterdeur opkomend). Brieven en sirkelèrs voor meneer en een brief voor de juffrouw. Lina (aan de grote tafel gezeten en bezig met het teeblad). Freule, Mietje. - Leg alles maar naast het bord van meneer. (Als Mietje reeds bijna weer uit de kamer is en nadat zij onder de trekpot heeft gekeken). Mietje, nu is 't waarlik al weer zo! Mietje (zich omwendend). Wat? Lina. Voor de derde maal in één week heb je vergeten de spierietus onder de tee aan te steken! Mietje (brommig de lusiefers van de schoorsteenmantel halend en het spierietus-vlammetje aanstekend). Zo. - 't Is ook geen wonder. Lina. Geen wonder, dat je je plicht verzuimt? Mietje. Neen, geen wonder. De hele winter ben ik minstens twee keer in de week tot drie en vier uur 's nachts op moeten blijven, omdat juffrouw Euzenie.... Lina. Freule. Mietje. Voor mijn part: freule Euzenie naar een partij was en laat t'huis zou komen. Denkt u soms, dat een mens daar op den duur niet suf van wordt in zijn hoofd? Nou hebben we Mei en is 't warempel weer van 't zelfde laken een pak. Lina. Dat is een buitengewone omstandigheid. De freule moest naar twee bruiloftspartijen. Je weet heel goed, dat er anders in Mei niets meer te doen is. Mietje (grommend). Anders, anders; 't is hier altijd anders dan anders. En als een mens dan nog een hoog loon kreeg; maar voor die paar misselike senten! {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Lina (hooghartig). Mietje, als 't je hier niet bevalt, dan moet je niet blijven. Voor het loon, dat wij geven, kunnen wij dienstboden genoeg krijgen. Maak je daarover niet ongerust. Mietje. Ongerust? Ik maak me zó weinig ongerust, dat ik nog liever van avond wegga dan morgen! (Van Overbruggen komt binnen door de achterdeur). Lina. Vertrek dan van avond maar! Mietje. Heel goed mevrouw; 't zal gebeuren ook. (grommend zich verwijderend) Haast niet genoeg te eten en toch nog groots! (tot Lina) Als u mij niet nodig heeft, ik u ook niet. (in 't heengaan) 't Is wat moois: kaal maar rejaal! (af). Tweede Toneel. Lina, Van Overbruggen, later Mietje. Lina. 't Is schandelik zo 'n toon als dat mindere volk tegenwoordig durft aanslaan. Van Overbruggen (in eenvoudig morgen-kostuum, bijv. luuster jasje). Ja wel; maar.... Lina. Wat? Van Overbruggen (brood snijdend). Zo 'n goede meid op eens weg te zenden.... Lina. Ze gaat uit eigen beweging, omdat ze niet genoeg loon naar haar zin krijgt. Heb jij niet zelf geweigerd haar opslag te geven? Van Overbruggen. Zeker; maar dat is nog geen reden om.... Lina. Moet ik me laten brutaliezeren, omdat wij niet meer willen betalen? Van Overbruggen. Dat niet; maar.... waar haal je nu midden in de tijd op eens een andere van daan? Lina. Ik kan toch een noodhulp nemen. Van Overbruggen (plaats nemend). Dat komt nog veel duurder uit. Lina. Je kent mijn stelregel: houd je groot. Daar wijk ik niet van af. Van Overbruggen. Heel mooi en wel; maar hoe groter jij je houdt, hoe kleiner mijn beurs wordt. (Lina haalt de schouders op en schenkt tee in; daarna neemt zij de krant op en gaat lezen). Lina. Hier is je tee. Van Overbruggen. Dankje (na een ogenblik stilte waarin beiden eten en drinken). Zeg eens Lien: nu loopt het met de kinderen toch de spuigaten uit. Over tienen en nog geen Eugénie, nog geen Constant te zien! Lina. Eugénie is van nacht pas over vieren t'huis gekomen en Constant ....ja, wat wil je, als een jong mens niets om handen heeft? Bovendien.... jij geeft zelf het slechte voorbeeld. Van Overbruggen (circulaires openend). Een man, die op wachtgeld is gezet, telt niet meer mee. De regering heeft gezegd: Van Overbruggen, je bent nog heel bruikbaar en we hebben een hoop lui in dienst, die nooit bruikbaar zijn geweest; maar toch moet jij maar zien, dat je rondkomt met de helft van je traktement. En terwijl ik niet goed genoeg meer ben om geld te verdienen, ben ik nog wel goed genoeg om elk jaar meer aan belastingen te betalen! Je zult me toegeven, dat ik daarvoor niet vroeg hoef op te staan. Lina (de krant lezend). Voor die belastingen geniet je toch hetzelfde als andere mensen. Van Overbruggen. Zeker. Dat vergeet ik dan ook nooit. Als ik langs onze grachten loop, waar 't zo heerlik ruikt, dan denk ik altijd: laat ik mijn neus nog eens flink ophalen; ik betaal er immers voor! Wanneer ik 's avonds in onze ellendig verlichte straten mijn afgewaaide hoed niet vinden kan, wanneer ik bij een parade door de schildwachten uit de Maliebaan word gedrongen, wanneer ik bij het uitgaan van Kunsten en Wetenschappen een onhebbelike snauw van een poliesieinspekteur naar mijn hoofd krijg, wanneer ik in een benauwd belasting-kantoor een uur lang file mag maken om mijn geld kwijt te raken, dan zeg ik telkens tot me zelf: geniet nu toch: je betaalt er immers voor. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Lina. Wat zijn dat nu voor praatjes! (na een stilte) Hè; daar moesten wij eens heengaan! Van Overbruggen. Waarheen? Lina. Naar de komedie! Ze geven van avond: De kleine man. Constant heeft het stuk gezien. Hij vond 't alleraardigst. 't Is de geschiedenis van de kleine man, wie ze het hoofd op hol brengen door hem voortdurend toe te roepen: voor de kleine man moet eindelik iets gedaan worden. Van Overbruggen. En daar wou je mij naar toe hebben? Ik dank je hartelik, hoor! We kunnen ons geld beter gebruiken. De kleine man in de komedie! Wel zeker! Alsof ik nog niet genoeg van hem had op straat! (Toont een circulaire) Zie je dit? Lina. Een circulaire. Van Overbruggen. Juist. Voor kinderbewaarplaatsen. Onze kinderen? Maak je geen illuzies! De kinderen van de kleine man: met andere woorden: voor de kleine man zelf, als hij nog waarlik klein is. Hier zijn er twee andere voor voedsel op school en voor vakansie-kolonies; dus weer voor de kleine man tegen dat hij wat groter is. Wordt hij nog groter, dan kan je betalen voor zijn kleren, voor zijn schoeisel, voor zijn onderhoud, voor zijn woning en als je hem gekleed, gevoed en gehuisvest hebt, dan breekt hij bij je in en mag je ook nog dokken voor zijn gevangenis! En nu zou ik in de komedie om die kleine man gaan lachen? Huilen wil ik om hem, huilen! Lina. Je overdrijft. Van Overbruggen. Betaal ik aan Armenzorg? Ja. Betaal ik aan alle schaalkollekten? Ja. Betaal ik aan Hulp in nood en andere liefdadigheids-inrichtingen? Lina. Neen. Van Overbruggen. Maar anderen doen 't wel! Worden de belastingen jaarliks hoger ter wille van allerlei sosiale hervormingen? Ja. Wie profieteert van dat alles? De kleine man! Wie betaalt? De rijke man.... dat wil zeggen de man, die voor rijk doorgaat.... wat lang niet altijd 't zelfde is. (opstaande om de prullemand te halen) En nu zou ik nog niets zeggen, als je me één kleine man kon tonen, die tevreden is; maar als jij die vindt, dan laat ik hem op de kermis kijken. - Waar is de prullemand? - Daar! Daar! Daar! (Hij gooit de onverscheurde circulaires met woedende gebaren in de mand en zet die naast zich neer). Lina. Anton, houd je toch groot! Van Overbruggen. Dat is ook nog zo iets! Omdat je een inkomentje bezit - waarvan het eind heus wel te vinden is - moet je maar altijd doen, of de ellendigste en de meest onvoorziene uitgaven je niets kunnen schelen! Wil jij de lui soms in de waan brengen, dat we jaarliks nog opleggen? (weer op zijn plaats aan de tafel zittend). Wat heeft Doef van morgen gezegd? Lina. Dat hij zijn rekening onmogelik kan verminderen. De lasten, waarop hij zit, worden steeds hoger. Van Overbruggen. De mijne zeker niet! Lina. De werklui eisen voortdurend meer loon. Van Overbruggen. De kleine man, hè! En daarom moet ik maar betalen, betalen, altijd betalen! Doef denkt zeker, dat ik naar de mienister kan gaan en zeggen: Excellensie, ik moet meer wachtgeld hebben omdat ik ieder jaar op hogere lasten kom te zitten en steeds meer te betalen heb aan meneer Doef en andere troetelkinderen van de tegenwoordige polietieke tinnegieterij! Lina. Doef komt nog van daag terug, dan kan je zelf met hem spreken. Mietje (door de achterdeur opkomend). Meneer, daar zijn ze om antwoord op die sirkelèr van.... {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Overbruggen (haar de boordevolle prullemand overreikend). Hier Mietje, laten ze maar uitzoeken! Dat is de voorraad van de laatste twee dagen. Wat van oudere datum is, ligt al in de vuilnisbak. Mietje (brommend met de mand af). Is dat nu een manier! Lina. Hè, Anton, dat je je waardigheid niet een beetje beter weet op te houden! Van Overbruggen (zijn lektuur hervattend). Met waardigheid houd je geen knagende muizen uit je huis. Lina. Het spijt me vreselik, dat je van morgen in zulk een dwarse stemming bent. Ik had juist eens met je willen spreken over nieuwe meubelgordijnen in de voorkamer. Van Overbruggen. Daar is natuurlik geen denken aan! Derde Toneel. Van Overbruggen, Lina, Constant, later Mietje. Constant (in een veel eleganter morgentoilet dan zijn vader door de achterdeur opkomend). Zijn wij al weer aan de dubbeltjes-kwestie? Je hoort hier tegenwoordig over niets anders. (Hij begroet zijn moeder met een handdruk en gaat daarna ontbijten). Goeie morgen! Van Overbruggen (gebelgd). Ja, wij zijn aan de dubbeltjes-kwestie en 't wordt hoog tijd, dat jij daar ook eens ernstig over nadenkt, meneer de langslaper. Constant (leuk). Waarom? Wat zou dat denken baten? Heb ik mijn examen voor leerling-konsul gedaan? Ja of neen? Lina. Dat heb je. (Zij geeft hem tee). Constant. Zou ik niet liever in China of in Japan een paar duizend gulden verdienen dan hier in huis te moeten luisteren naar het gejeremiëer over geld? Van Overbruggen. Dat zou je! Constant. Kan ik 't dan helpen, dat het goevernement me niet aanstelt? Lina. Anton, Constant heeft gelijk. Van Overbruggen. Hij heeft gelijk en hij heeft ongelijk. 't Is zeker een schandaal, dat de regering {== afbeelding Hier Mietje, laten ze maar uitzoeken! ==} {>>afbeelding<<} een moeilik examen van een jong mens vordert en hem laat leeglopen als hij er door is gekomen. Maar.... dit belet niet, dat ik al veel te dikwijls mijn best heb gedaan om hem een ander baantje te bezorgen. (Ondertussen is hij op de sofa gaan zitten en heeft hij enige meegenomen brieven en kranten op de kleine tafel gelegd) Constant. Is 't mijn schuld, dat ik niets gekregen heb? {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Overbruggen. Ik begin 't te geloven. Tal van hooggeplaatste personen hebben je al bij zich laten komen en of je te bleu bent dan wel te brutaal.... ik weet 't niet; maar.... Constant (kalm nijdig). Als u 't niet weet, praat er dan ook niet over. Ik verlang er genoeg naar iets te doen te krijgen. Hier verveel ik me gloeiend. Beweert u nu, dat ik me niet goed genoeg voordoe, dan vraag ik, of u misschien niet genoeg invloed heeft en u in de luren laat leggen door beloften en mooie praatjes. Van Overbruggen (verontwaardigd). In de luren! Wel zeker! Ik laat me.... Lina. Anton, de jongen heeft gelijk en jij bent onbillik. Ik weet niet, wat je van morgen bezielt. Als we over geldkwesties spreken, ben je wel altijd opgewonden; maar zo erg als van daag.... Van Overbruggen (opstaande). Wil ik je dan eens vertellen waarom ik altijd zo opgewonden ben en van daag meer dan ooit? Constant. Ach, lieve hemel! Lina. Dankje zeer. Geldzaken.... daar bemoei ik me niet mee. Dat is jou departement. Van Overbruggen (uitbarstend). Geloof me dan ook, als ik je zeg, dat het niet langer zo kan! Constant moet eindelik eens voor zich zelf gaan zorgen. Wij hebben nu.... Mietje (door de achterdeur opkomend en Van Overbruggen een papier overhandigend). Asjeblieft, dat ligt in de bus. Van Overbruggen. Mijn aanslag in de Hoofdelike omslag. Al weer dertien gulden meer dan verleden jaar! (Mietje af). Lina. Betaal en laat je humeur niet in de war brengen door zo 'n kleinigheid. Van Overbruggen. Wat kleinigheid? Begrijp je niet, dat zo'n kleinigheid van daag en een andere kleinigheid morgen en een derde kleinigheid overmorgen aan het eind van het jaar uitmaken een grotigheid? Constant (opstaande om heen te gaan). Is dat een gebrom op je nuchtere maag! Lina. O, 't is onuitstaanbaar! Van Overbruggen. Natuurlik! Mama bemoeit er zich niet mee, jij loopt de kamer uit en ik ben de boze man! (Hij is weer op de sofa gaan zitten). Vierde Toneel. Van Overbruggen, Lina, Constant, Eugénie. Constant (op het ogenblik, dat Constant door de achterdeur heen wil gaan ziet hij Eugénie van links vóór binnenkomen). A, daar is Eugénie! Welkom, lieve kleine zus, welkom in dit leven! Eugénie (geeuwend en zich uitrekkend). Goeie morgen. (Zij valt terstond op de stoel bij de deur neder). Constant. Heb je nog zo'n slaap? Je bent er ook zo vroeg bij. 't Is pas even tien uur. Zou je je laatste droom niet hervatten? Eugénie. Constant, houd asjeblieft je mond. Ik heb hoofdpijn en voel me erg onplezierig. Van Overbruggen (haar een brief overhandigend, die zij opent). Hier is een brief voor je. Lina. Drink maar gauw een kopje tee; dat zal je goed doen. Constant. Katterig? Ja, dat komt van al dat fuiven! Op dit ondermaanse wordt elk plezier een mens ingepeperd. Van Overbruggen. En bovendien de pretjes van de kinderen aan de ouders. Eugénie (aan de grote tafel zittend, snibbig). Ach, wat pretjes! U weet heel goed en Constant weet 't ook, dat van al die bals en partijen voor mij de pret al lang af is. Lina. Dat spreekt van zelf. Constant. Antwoord dan voortaan, dat je met veel genoegen van de vererende uitnodiging gebruik zoudt maken, als je niet met nog meer genoegen.... t'huis bleef. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugénie. Constant, ik heb je al gezegd, dat ik hoofdpijn heb. Houd asjeblieft je aardigheden voor je. Anders ga ik heen. Constant. Dan ga ik nog liever zelf. (af). Vijfde Toneel. Van Overbruggen, Lina, Eugénie. Lina. Heb je je heus niet geamuzeerd? Eugénie. Ach, wel neen, mama! Van Overbruggen. Dan begrijp ik niet, waarom je het rijtuig tot vier uur hebt laten wachten. Eugénie (kribbig). Moet ik de mensen dan achter mijn rug laten zeggen, dat ik heenga om een paar gulden van het rijtuig uit te zuinigen? (aan Lina de brief overhandigend). Nu ben ik weer bij Van Doornik gevraagd. Lina. Hoe kan je nu zo spreken, Anton? Eugénie moet zich toch groot houden. (aan Eugénie de brief teruggevend). Je neemt die invietasie aan, hoor. Van Overbruggen. 't Is waar ook! Ik dacht er niet aan. Eugénie moest zich groot houden; de kosten bedragen vijf gulden te voldoen door papa. Eugénie. U gunt me ook niemendal. Lina. Man, wat wordt je meskijn in je opvattingen! Zou je niet willen, dat Eugénie een goed huwelik deed? Ja, niewaar? Vind je zelf niet, dat Eugénie meer heren moet leren kennen dan de paar jongelui, die bij ons aan huis komen? Ja, niewaar? Is 't daarom niet noodzakelik, dat ze veel uitgaat en onder mensen komt? Ja, niewaar? Dus.... Van Overbruggen (geprikkeld opspringend). Dus is 't nog niet nodig, dat ze op elke partij een nieuwe japon aan heeft! Dus is 't evenmin nodig, dat zij 't laatst van allen naar huis gaat! Eugénie (heftig). Wie zegt u, dat ik 't laatst van allen.... Van Overbruggen. Aan al dat geld-wegsmijten moet een eind komen! 't Baat toch niets, als jij je niet aangenaam en lieftallig voor weet te doen. Eugénie (huilend van boosheid). Hoe weet u, dat ik....? Van Overbruggen. Dat zegt me mijn gezond verstand! We hebben maar twee kinderen en de naam van rijk te zijn. 't Kost me waarachtig genoeg die naam op te houden. Als jij dus niet gevraagd wordt, terwijl andere meisjes 't wél worden, dan ligt dat aan jou en aan jou alleen. (Hij gaat weer op de sofa zitten). Lina. Hè! Eugénie. Zo! Heeft mama me niet geleerd hoe een fatsoenlik meisje zich gedragen moet? Lina. Dat zal wel waar zijn. Eugénie. Zou u willen, dat ik me mal aanstelde? Lina. Natuurlik niet! Eugénie. Dus.... Van Overbruggen. Dus.... dus! Je wordt waarachtig net je moeder. Jelui roept maar: dus en dan denk je bewezen te hebben, dat je volkomen gelijk hebt! Eugénie en Lina. Dat hebben we ook! Van Overbruggen. Roep ik eens dus.... en ik zou 't ieder ogenblik met vrij wat meer recht kunnen doen.... dan gaan jelui te keer alsof ik.... Eugénie (die ondertussen op is gestaan). U is er maar op uit me te laten voelen, dat ik u tot last ben. Maar 't is goed: ik zal bij Van Doornik wel bedanken. Dan hoeft u ten minste dat rijtuig niet te betalen. En voor één ding waarschuw ik u: als ik de eerste de beste man neem, die me vraagt en ik met die man heel ongelukkig word, dan is 't uw schuld en dan zal u 't u zelf levenslang te verwijten hebben! (links vóór huilend af). {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Lina. Kind, kind! Van Overbruggen (Eugénie naroepend). O, dat op mijn kop alles neer moet komen; dat weet ik al lang! Zesde Toneel. Van Overbruggen, Lina, later Mietje. Lina. Nu zou ik toch wel eens willen weten, wat jou in de laatste tijd bezielt? Van Overbruggen. Wil je dat eindelik? Nu.... 't doet me recht veel genoegen en ik zal proberen heel duidelik te spreken. Luister maar met aandacht en roep niet weer dadelik: dat zijn jou zaken, die gaan mij niet aan. Lina. Dus alles zit 'm in dat ellendige geld! Van Overbruggen. Presies! Alles zit 'm in dat ellendige geld. (Mietje komt door de achterdeur binnen). Wat is er Mietje? Mietje (een kwietansie overreikend). Acht honderd gulden, meneer. Van Overbruggen. Niet meer? Ach, kom! Wie vraagt om dat bagatel? - Wel zeker! De kleermaker.... ik wil zeggen: de taylor van meneer mijn zoon, volgens nota van.... Uitstekend! In twee jaar heeft Constant niets betaald. 't Is de moeite waard! Mietje, breng die kwietansie maar naar mijn zoon. Zeg hem, dat dit nu mij eens niet aangaat. (Mietje af). Lina. Kan je je nu niet groot houden tegenover de dienstboden? En wat moet die kleermaker wel van ons denken? Van Overbruggen. Wat hij verkiest! Ik heb die som niet en daarmee uit! Constant heeft genoeg klee- en zakgeld en meerderjarig is hij ook. Wil hij zijn duiten aan rackets, fietsen en de hemel weet welke andere lorren verkwisten, dan.... Lina. Anton, wat ben je weer kleingeestig! Begrijp je dan niet, dat iemand als Constant.... Van Overbruggen. Zich groot moet houden, niewaar? Lina. Zeker. Iemand van zijn poziesie. Van Overbruggen. De poziesie van een werkloze! Lina (schouderophalend). Zolang Constant bij ons inwoont kan hij zich onmogelik aan alles onttrekken en dat hij nu en dan een rekening eens onbetaald laat.... Van Overbruggen. Dat is in jouw ogen misschien een verdienste; maar in de mijne een.... een.... haast een misdaad! Lina. Hè! Van Overbruggen. Alweer dat geld, niewaar? Dat verachte aardse slijk! Maar wat drommel, als alle mensen daar zo de neus voor optrekken, waarom troggelt iedereen 't mij dan af? Lina. Je weet, dat ik van geldzaken geen verstand heb. Van Overbruggen. Altans niet van geld verdienen of krijgen; maar juist daarom waarschuw ik je, dat wij binnen tien jaar geruïneerd zijn als wij voortgaan te doen zoals.... Lina. Daar geloof ik eenvoudig niets van. Van Overbruggen. Heb ik nu ooit van mijn leven! Wil je dan eens in mijn brandkast.... (Mietje komt op) Weer een kwietansie? Mietje. Neen, een brief. Lina (die de brief heeft aangenomen van Mietje, die heengaat). Van je bankier. Lees eens gauw. Wie weet, of je geen hoge prijs in de een of andere loterij hebt getrokken. Van Overbruggen. Dat kan je begrijpen (na gelezen te hebben) Presies het tegendeel, hoor. Vijf obliegasies uitgeloot! (lezend). U zal u met minder rente moeten vergenoegen. Wij raden u aan te nemen.... (sprekend) vier persent. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Al weer vijftig gulden minder per jaar! Zo gaat het nu met alles! Ieder jaar verminderen onze inkomsten en vermeerderen onze uitgaven. Heb je aandelen in een maatschappij die slecht gaat, wees niet bang, dat de staat je te hulp zal komen; maar gaan de zaken goed, dan is de regering er als de kippen bij, om je winst op alle mogelike manieren te besnoeien. Betaal ik mijn rekeningen niet dadelik.... asjeblieft een kwietansie; maar moet ik zelf geld ontvangen, dan laat iedereen me wachten en mag ik ten slotte de vijf senten van het zegel er nog zelf bij leggen. En nu spreek ik niet eens van de keren, dat ik deurwaarders en advokaten nodig heb.... en dus betalen moet.... om mijn duiten binnen te krijgen. Ik heb mijn best gedaan het schip drijvend te houden door Amerikanen te kopen, die veel rente beloofden; maar de Amerikanen zijn helemaal naar de kelder gegaan en het schip is lekker geworden dan ooit. Ik zeg je, Lien, het gaat niet langer zo; het gaat niet langer zo! We moeten ons verminderen of over enige jaren lijden wij gebrek. Ik heb nu al slapeloze nachten genoeg gehad! Lina. En ik zeg je: wij kunnen en wij mogen ons niet verminderen! Me dunkt, dat ik zuinig huishoud. Wil jij maar driemaal in de week vlees eten en in 't geheel geen wijn meer drinken.... mij is 't wel. Van Overbruggen. Lapjes voor het bloeden helpen niet meer. We moeten op een mindere stand gaan wonen, geen dienees meer geven; Constant moet zijn eigen kost verdienen en Eugénie.... als die absoluut onder mensen wil komén, laat ze dan ziekenverpleegster worden of juffrouw van gezelschap.... 't is mij om 't even; maar met het hengelen naar een man op partijen moet het uit zijn.... daar vangt ze toch niets! Lina. Wat je daar zegt is zotteklap! Van Overbruggen. Kijk dan toch in mijn brandkast! Lina. Ik verlang niets te zien; maar ik verlang 't ook niet op mijn geweten te hebben, dat door onze misplaatste zuinigheid de kinderen belet zouden worden goede partijen te doen en vooruit te komen in de wereld. Dus.... Van Overbruggen. Wat dus? Als ik je zeg.... (Mietje verschijnt). Kunnen we dan geen ogenblik ongestoord praten? Wat is er? Mietje. De kompelementen van baron Van Heerelen en of meneer deze lijst eens in wil zien. Van Overbruggen (de lijst aannemend). Vervloekte kerel! Geef me een pen om te tekenen. Lina (terwijl Mietje naar een pen zoekt). Waarom.... als je bezuinigen wilt? Van Overbruggen. Heb jij dan niet zelf gezegd, dat wij voor ons fatsoen op die beroerde lijsten tekenen moeten? Lina. Zeker; maar de omstandigheden zijn veranderd en daarmee mijn mening. (hem de lijst afnemend). Geef die lijst maar terug, Mietje en neem dan het teegerij weg. (Mietje met de lijst af). Van Overbruggen. Ik vind 't best; maar.... Mietje (zich bij de deur omwendend). Ook nog een brief. Die zou ik haast vergeten. (af). Van Overbruggen (die de brief heeft aangenomen). Nu begrijp ik toch volstrekt niet waarom.... Lina. Hoe is 't mogelik? Als je niet tekent op zo'n lijst, dan word je aangezien voor gierig, niewaar? Dat is onaangenaam; maar 't doet geen kwaad. Als je je vermindert, dan word je aangezien voor arm. Dat is ook onaangenaam; maar.... het doet nog kwaad er bij. Dus.... Van Overbruggen. Dat is ook een uitrekening! Lina. En nu we toch over dat ellendige geld schijnen te moeten spreken, vertel me nu maar in eens hoeveel we achteruit zijn gegaan. Van Overbruggen. Een ton. Lina. Dat is zeker heel veel. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Overbruggen. Zie je nu eindelik in, dat ik gelijk heb? Lina. Integendeel! We moeten ons groot houden. Nu meer dan ooit. De belangen van de kinderen gaan voor en dus.... Van Overbruggen. Maar de leveransiers.... Lina. Kunnen wachten! Denk je, dat wij de enigen zullen zijn, die niet betalen? Geloof me: ze weten je behoorlik interest te berekenen, zonder dat je daar iets van merkt. Van Overbruggen. Lien.... het gaat niet! Lina. Anton.... het moet gaan! Van Overbruggen. Wil jij dan aan je kinderen schulden nalaten in plaats van kapietaal? Lina. Juist niet; maar lees nu toch die brief eens. Wie weet of.... Van Overbruggen. Ja, wat zal dat nu weer zijn? (lezend). A! Waarachtig een straaltje licht! Waar is Constant? (hij gaat naar de achterdeur). Lina. Wat is er nu op eens te doen? Van Overbruggen. Je zult 't horen. (naar buiten roepend). Constant! Constant! (tot Lina) Een straaltje licht! Een straaltje licht! Zevende Toneel. Van Overbruggen, Lina, Constant, later Mietje. Constant. Roept u mij? Van Overbruggen. Kom eens hier. Ik heb goede tijding voor je. Constant. Ben ik benoemd? (Mietje komt de tafel afnemen en bergt het ongebruikte in het buffet). Van Overbruggen. Het scheelt niet veel. De Sekretaris-generaal van Buitenlandse Zaken wil je spreken. Lees maar. Lina. Eindelik. Constant (na lezing). 't Is waar; maar het zal wel weer de oude dreun zijn. Heel aangenaam kennis te maken. Ga zitten, meneer.... en dan.... het spijt me zeer.... we hopen in uw belang werkzaam te kunnen zijn, maar voor het ogenblik.... Van Overbruggen. Daarmee zal 't deze keer niet aflopen. Je weet, dat de tegenwoordige Sekretaris-generaal een schoolkameraad van me is geweest. Zodra hij benoemd was, heb ik hem weer eens opgezocht en hij heeft me vast beloofd aan je te zullen denken. Ga dus maar dadelik naar hem toe en zet nu eindelik je beste been eens voor, hè. Lina. Zeg bijvoorbeeld, dat je het vaderland wenst te dienen, dat je naar arbeid verlangt, dat je je nuttig wilt maken. Constant. En andere dergelike leugens meer. Van Overbruggen. Juist en dat je je vader niet langer tot last wilt zijn. Lina. Dat zou al heel onhandig wezen. Van Overbruggen. Waarom? Lina. Hoe dikwijls, Anton, moet ik je toch zeggen, dat wij ons groot moeten houden? Van Overbruggen. Maar 't is toch de waarheid, dat hij met zijn onbetaalde kleermakersrekeningen.... Constant (hooghartig). Ik zal doen wat ik kan, papa; maar u hoeft me van die rekening geen verwijt te maken. Als u me niet onderhouden kan in de stand, waarin u me heeft opgevoed, dan had u me maar niet van de wieg af moeten wijsmaken, dat ik tot die stand behoorde. Lina. Zie je nu wel? Van Overbruggen. Zie jij nu wel! {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Lina. Ach, man, jij hebt geen gevoel van eigenwaarde. Kom, ik heb nog wat met Mietje te bespreken. (af). Achtste Toneel. Van Overbruggen, Constant, later Lina. Van Overbruggen. Dat is nu je dank, als je je kinderen een fatsoenlike opvoeding hebt gegeven. Constant. 't Is immers uw eigen schuld. U valt tegenwoordig op een sent dood. Van Overbruggen. Een sent? Noem jij acht honderd gulden een sent? Constant. Neen, neen; maar laten we nu asjeblieft over dat ellendige geld eens zwijgen. Ik spreek u zo zelden onder vier ogen en ik heb u toch iets te vragen, waar haast bij is. (Hij gaat ruiter te paard op een stoel zitten naast de sofa, waarop Van Overbruggen zit). Van Overbruggen. Weer wat beroerds? Gauw dan maar. Constant. Niets beroerds. Ik wilde maar weten, of het gerucht waarheid bevat, dat u Eugénie bij haar huwelik f 1500 jaarliks meegeeft. Van Overbruggen (verontwaardigd). Wel zeker; wel zeker! Wat is dat voor malligheid! Een gerucht! Nu nog mooier! Je snapt toch wel, dat ik zulk een vraag pas tegelegener tijd en aan mijn aanstaande schoonzoon zal beantwoorden. Constant. Dat snap ik in 't geheel niet. Als u aan dat beginsel vasthoudt, dan loopt u kans nooit een aanstaande schoonzoon te krijgen. Van Overbruggen. Waarom dat, als ik vragen mag? Constant. Omdat tegenwoordig niemand meer dwaas genoeg is aan een meisje zijn hof te maken, eer hij presies weet hoeveel dat meisje meekrijgt. Eugénie staat gekoteerd voor f 1500. Van Overbruggen. Wat blief? Gekoteerd? Constant. U weet toch wat gekoteerd betekent? Van Overbruggen. Zeker. Gekoteerd betekent de beurswaarde van een effekt; maar.... Constant. Welnu, zo hebben de meisjes ook hun beurswaarde, die 's middags wordt opgemaakt in de Veenestraat. Je hebt freules van twee duizend en juffrouwen van een paar honderd; maar ook juffrouwen van tien duizend en freules van niemendal. In de regel zijn die schattingen vrij juist; maar dit belet niet, dat iemand, die over een meisje denkt, toch eerst zekerheid wil hebben. Van Overbruggen. En dus heeft een van je vrienden gehoord, dat Eugénie bekend.... ik wil zeggen: gekoteerd staat als een juffrouw van vijftien honderd en wil hij ze vragen als ik jou de verzekering geef, dat meneer op die f 1500 kan rekenen. Constant. Net zo. Van Overbruggen. Ik maak je mijn kompliement niet over je vriendschap met dat heer. (Hij staat op, terwijl Constant blijft zitten). Constant (leuk). 't Is toch een beste jongen, welgemaakt van lijf en leden, met een helder verstand en een papa, die er warmpjes in zit. Van Overbruggen. Des te meer reden, dat hij niet hoeft te trouwen om het geld. Constant. Dat doet hij ook niet; maar hij verdient f1400. Van zijn vader krijgt hij nog f1000. Met f 2400 kan hij toch geen huishouden beginnen. Van Overbruggen. 't Is wel mogelik; maar eerst te willen weten hoeveel een meisje meekrijgt en haar dan pas je hof te willen maken.... hoor eens, dat verraadt toch een erg berekenende natuur Ik verlang de kennis van die sinjeur niet te maken en nog veel minder mijn dochter aan hem te geven. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Constant. Nu.... als u er zo over denkt, dan moet Eugénie er maar in berusten als oude vrijster te sterven. Van Overbruggen. Maar, sakkerloot! Als ik een kleine man was.... zo'n kleine man, voor wie tegenwoordig alles gedaan wordt.... dan zou ik het recht hebben aan het baasje, dat om mijn dochter kwam, te zeggen: vriendjelief, vertel jij me eerst eens, of je wel een vrouw kunt onderhouden. Worden de rollen nu omgewisseld, omdat ik rijk heet en mag hij nu aan mij vragen: vertel me eerst eens, of je dochter wel genoeg meekrijgt? Is de wereld dan helemaal ten onderste boven gekeerd? Constant. Dat weet ik niet en ik kan 't ook niet helpen, dat de dingen zijn zoals ze zijn. Van Overbruggen. Jij hadt aan die vriend behoren te zeggen, dat hij beginnen moest met zijn genegenheid voor Eugénie eens duidelik te tonen en te onderzoeken, of zij van haar kant hem genegen was en dat hij daarna zelf bij mij.... Constant. Ach, papa, aan die romannetjes zijn wij immers ontgroeid. Van Overbruggen. Jij misschien; maar ik niet. Zeg dus maar, dat ik me niet laat uithoren of polsen. Wie iets van me wil weten, kan 't me persoonlik komen vragen. En laat je vriend er nu maar niet op rekenen, dat ik hem dan dadelik als aanstaande schoonzoon aan mijn hart zal drukken. Het geldt hier het geluk van mijn enige dochter, zie je. Ik zal dus de vrijheid nemen informasies in te winnen en waarborgen te eisen voor de toekomst. Is meneer daar minder op gesteld, laat hij dan gerust wegblijven. Constant. Maak u maar zo dik niet! Mij kan 't heus weinig schelen, of Eugénie al dan niet met een groengemaakte zweep naar het stadhuis en naar de kerk toert. Van Overbruggen (naar de deur gaande en telkens om kerend). Des te beter, des te beter! Breng dan mijn woorden maar presies aan je vriend over. - Gekoteerd! - 't Heeft er waarachtig wat van, of je tegenwoordig onder de rovers leeft! - Je kunt letterlik met geen mens meer te doen hebben, of hij zet je een piestool op de borst en roept: je geld. (Na enige aarzeling geheel terugkerend). Hoe heet het jonge mens eigenlik? Constant (opstaande). Wat kan dat u schelen, als u hem toch niet hebben wil? Van Overbruggen. Schelen.... schelen.... dat is mijn zaak. Is 't soms Jansen van Driebergen? Constant. O, neen. Van Overbruggen. Hilderda Blommestein? Constant. Als u nu één voor één al mijn kennissen gaat verdenken, dan zeg ik maar liever terstond zijn naam. 't Is Schakel. Van Overbruggen. Die kwiebus met omgeslagen broekspijpen, een lange soepjas en boorden tot aan zijn oren, waarin hij zijn hoofd haast niet draaien kan? Constant (lachend). Dezelfde. De zoon van de rechter. Van Overbruggen. En de kleinzoon van Schakel, die in kruidenierswaren zijn fortuin heeft gemaakt. 't Is wat fraais! Constant. Met uw verlof. De firma handelde in comestibles. Grootpapa Schakel heeft nooit achter een toonbank gestaan. Van Overbruggen. Schakel! Is dat nu een naam! Constant. Heel rijk.... maar twee kinderen.... de moeder is dood en pa, de rechter.... heeft een kwaal. Van Overbruggen. Mij dunkt toch, dat Eugénie wat beters zou kunnen krijgen. Constant. Dat hoop ik van harte, nu u hem niet hebben wil. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Overbruggen. Niet willen.... niet willen! Ik heb er nooit aan gedacht Eugénie te dwingen. Als ze mij om raad vraagt, zal ik van mijn hart geen moordkuil maken; maar ze is oud genoeg en ze moet ten slotte zelf beslissen. Als Schakel zo'n puik exemplaar is als jij beweert en als Eugénie van hem houdt, dan mag ik me niet tegen dat huwelik verzetten om.... om bijredenen. Want, niewaar, een naam is toch maar een bijzaak. En als 't niet was zijn naam, wat zou ik dan op dat jonge mens aan te merken hebben? Ik ken hem immers niet. 't Is alleen de manier waarop, zie je.... Constant. Maar hoe kan u er Schakel nu een verwijt van maken, dat hij voorzichtig te werk gaat en een meisje het hoofd niet op hol wil brengen, eer hij zeker weet, of hij haar overeenkomstig haar stand zal kunnen onderhouden? Van Overbruggen. Dat verwijt ik hem ook niet.... in 't geheel niet. Dat vind ik zelfs verstandig, heel verstandig. Maar, ik zeg je nog eens: 't is de manier, waarop.... Constant. Wat had hij dan moeten doen volgens u? Van Overbruggen. Hij had.... hij had.... Och, dat zijn van die dingen: je voelt ze of je voelt ze niet. Ik beken eerlik: ingenomen ben ik niet met hem. O, neen, volstrekt niet. Maar.... wie met hem trouwen moet, is Eugénie en niet ik, niewaar? Wie kan zeggen, of die Schakel misschien niet juist de man is, die zij hebben moet en zij de vrouw, die voor hem past? 't Is best mogelik. Mag ik die twee mensen dan van elkaar af houden? Denk je, dat ik 't op mijn geweten zou willen hebben mijn dochter, mijn enige dochter, ter wille van een zekere vooringenomenheid.... Constant. Laat ik dan maar aan Schakel zeggen, dat u f 1500 meegeeft. Van Overbruggen. Nu ja, nu ja; daar heb ik ook niet tegen; maar.... ga voorzichtig te werk. Zeg nu bijvoorbeeld niet: ik heb de oude heer gepolst en hij is bereid f 1500 mee te geven. Constant. Wat dan? Van Overbruggen. Nu.... iets anders.... Bijvoorbeeld zo: Ik heb de oude heer zo slim uitgehoord, dat hij niet eens gemerkt heeft, waar ik heen wilde. Ik heb hem wijs gemaakt, dat Jeanne van Toornen in de smaak was gevallen van een van mijn vrienden en toen vroeg ik zo langs mijn neus weg: wat denkt u wel, dat Jeanne meekrijgt? De oude heer liep in de val en antwoordde: Jeanne krijgt zeker niet meer mee dan Eugénie. Wat krijgt Eugénie dan.... heb jij toen weer gevraagd aan mij. Wel.... heb ik gezegd.... Eugénie krijgt toch minstens f1500. Constant. Minstens. Dus.... u zou misschien bereid zijn Eugénie wel f2000 mee te geven. Van Overbruggen. Dat is nu een tweede kwestie. Zeg maar eerst, wat ik je heb voorgezegd. (ter zijde) Eenmaal getrouwd zeg ik: onze omstandigheden zijn helaas veranderd; meer dan zeven honderd kunnen wij onmogelik geven. (luid) En begin met naar de Sekretaris-Generaal te gaan, hè. Constant. 't Zal gebeuren; maar eerst nog een verzoek. Zwijg voorlopig tegenover Eugénie. Ik heb Schakel beloofd, dat ik haar eerst zou polsen. Van Overbruggen. Net als mij. Constant. Juist. Van Overbruggen. Dat jonge mens schijnt zelf zijn woord in 't geheel niet te kunnen doen. Constant. Dat zal u meevallen. Als alles goed gaat, komt hij nog vandaag bij u. Van Overbruggen. Zo'n haast? Constant (met een beetje ironie). Als je verliefd bent (hij wil heengaan). Van Overbruggen. Verliefd? Ja, ja. (Lina komt door de achterdeur op). {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende Toneel. Van Overbruggen, Lina, Constant. Lina. Anton Constant (haastig terugkerend en zacht tot Van Overbruggen). Mama mag ook niets weten. Lina. Geheimen? Van Overbruggen. Ja, ja, een groot geheim. Wil je 't weten? Lina. Dat spreekt van zelf. Constant. Maar papa.... Van Overbruggen (na Constant met een gebaar gerust te hebben gesteld). Ik ga naar de kelder om een fles Champagne te halen. Constant (lachend). Dat is best! (af). Lina. Waarom? Van Overbruggen. Omdat ik in mijn schik ben, heel erg in mijn schik! Lina (wantrouwend). Nu op eens in je schik, nadat je zo even.... Wat is er dan gebeurd? Van Overbruggen (geheimzinnig). Nog niets; maar er zal wat gebeuren.... Er zal misschien veel gebeuren. Lina. Ik begrijp er niets van. Maar.... als je zo goed gemutst bent, kom dan eens mee. Van Overbruggen. Waarheen? Lina. Naar de voorkamer. Heus, 't kan niet langer met die meubelgordijnen. Je zult 't zelf toegeven. Van Overbruggen. Ik geef 't al dadelik toe. We zullen morgen nieuwe kopen. Lina (verbaasd). Wat is dat nu? (na Van Overbruggen strak aangekeken te hebben). Anton, houd me niet langer voor de gek. Wat is er gebeurd? Van Overbruggen. Ik zeg je immers: nog niets; maar er zal iets heel belangrijks gebeuren en.... nog van daag. Lina. Wat dan toch? Van Overbruggen (haar onder de arm nemend). Je zult 't zelf wel merken. Laten wij nu eerst die gordijnen gaan inspekteren. (Lina haalt de schouders op; beiden rechts af). Tiende Toneel. Constant, Eugénie. Constant (Eugénie, die tegenstribbelt, bij de hand door de achterdeur naar binnen trekkend). Kom nu even hier! Ik heb je iets te vragen, dat niet voor andere oren bestemd is. Hoe kan ik dat nu in de gang doen? Eugénie. Vragen en plagen is bij jou één. Wat wil je toch? Ik heb hoofdpijn en dus.... Constant. Dus zal ik als rechtgeaarde broeder mijn best doen om die hoofdpijn te genezen. Eugénie. Maak nu geen gekheid. Je weet, dat ik daar niet van t'huis ben. Constant. Ik zweer, dat ik 't akelig ernstig met je meen. Eugénie. Komt de vraag haast? Constant. Ga eerst zitten. Zo.... en zeg me nu met wie je gisteren avond 't meest hebt gedanst. Eugénie (op de sofa zittend). Ach! (zij wil boos weglopen, maar Constant houdt haar terug). Constant. Loop nu niet weg! Geloof toch, dat ik je van je hoofdpijn wil verlossen. Ik heb een onfeilbaar middel. Eugénie. O Constant, wat ben je een sar! Ik heb nu eens met de een gedanst en dan weer met de ander. Nu weet je 't. Laat me dus gaan! {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Constant (haar weerhoudend). Ik denk er niet aan. Daarvoor stel ik veel te veel belang in je. (Eugénie lacht minachtend) Weet je, wat ik van je gehoord heb? Eugénie. Hoe zou ik....? Constant. Dat een zeker iemand je 't hof maakt. Eugénie (nieuwsgierig, maar schijnbaar onverschillig). Zo. Ik zou niet weten wie, hoor. Constant. Laten wij dan eens samen zoeken. Is 't van Driessen? Antwoord nu oprecht. Eugénie. Wie je dat verteld heeft, is al biezonder slecht ingelicht. De hele wereld weet, dat Van Driessen geangaazjeerd is met die dikke zobbezak Betsy Duran. Constant (met geveinsde verbazing). Is 't waar? Kent de hele wereld dat geheim en heeft hij zo'n slechte smaak? Vergis ik me dan misschien en heet de schone jongeling, die jou aanbidt, Ferdinand Ter Haar? Eugénie. Ben je dwaas. Constant. Je zegt niet neen. Herinner je eens goed. Heb je niet meer met Ter Haar gedanst dan met andere heren? Eugénie. Volstrekt niet. Ik heb met Ter Haar maar één polka gehad. Weet je aan wie die zijn hof maakt? Aan Anna Wouters. Constant. Aan die magere spriet? Eugénie. Juist. Aan dat skelet. Hoe is 't mogelik, hè? En hij stelt zich zoo bespottelik aan aan! Als een kapel fladdert hij om haar heen. Constant. Maar ik heb toch gehoord, dat een van onze uitgaande jongelui in de laatste tijd erg druk was met jou. Schakel dan? Eugénie. Schakel is druk met iedereen. Constant. Dus ook met jou. Eugénie (opstaande en overgaande). Schakel is een aap! Och; je houdt me voor de gek! Dat gevraag verveelt me en ik heb geen lust meer je te antwoorden. {== afbeelding Kent de hele wereld dat geheim? ==} {>>afbeelding<<} Constant (zittend). A, je wordt boos! Dat is verdacht, heel verdacht. En je weet wel, wat men zegt als een meisje een heer uitscheldt: Met je spot.... Eugénie (Constant weer naderend). Weet je met wie Schakel trouwt? Met Josien Van Brandenburg. Schakel zoekt een meisje met geld. Constant. Ben jij dat dan niet? {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Eugénie. Naar papa's jammeren te oordelen, zou ik 't betwijfelen. Constant. Stel je gerust. Je bent een juffrouw van twee duizend. Eugénie. Wie zegt dat? Constant. Ik.... en.... nog iemand anders. Eugénie. Meen je 't? Constant. Geloof me en zwijg. Maar.... als Schakel.... die aap.... je vroeg.... zou je hem nemen? Eugénie. Ik heb er nog nooit over gedacht. Constant. Doe 't dan eens. Eugénie. Op staande voet? Constant. Ja. Hij heeft geen staart; daar blijf ik borg voor. Eugénie. Hè, wat ben je flauw! Ik keur meneer Schakel heus zoveel aandacht niet waard. Constant. Ik zou toch zo graag willen weten wat voor een zwager ik mettertijd te wachten heb. En, als ik presies op de hoogte ben van het soort aap, dat jij verlangt, dan kan ik ook eens voor je rondkijken. Eugénie. Geef je geen moeite en verveel me niet langer met je aardigheden. Voor het ogenblik zie ik de noodzakelikheid van te trouwen nog in 't geheel niet in. Ik heb een best leventje. Constant. Dat is waar. Voor iemand, die zo verzot is op uitgaan als jij.... Eugénie. Daar doel ik niet op. Constant. Hier in huis is 't ook dol amuzant. Dageliks een even gevariëerde als geaniemeerde konverzasie; nooit vervelend gezeur of gekibbel over geldzaken. Eugénie. Aan die dingen raak je wel gewoon. Constant. O, ja en het leven van een oude vrijster is heel aardig. Met een poes en een papegaai kan.... Eugénie (boos). Ach, ik ben wel goed jou nog tegen te spreken! Constant (haar weerhoudend). Loop nu niet weg zonder me ten minste nog één vraag te beantwoorden. Wat moet ik aan Schakel zeggen, als hij eens vraagt: hoe denkt je zuster over me? Eugénie (die weer heen wil gaan). Wat je wil, hoor. Constant. Dan zeg ik: waarde vriend, mijn zuster vindt je een aap. Eugénie (zeer onthutst terugkerend). Dat laat je, Constant! Ik zei 't immers maar uit gekheid. Ik vind Schakel in 't geheel geen aap. Hij is altijd keurig gekleed, hij kan aardig praten en ik geloof, dat hij een heel goed hart heeft. Constant. Kijk eens aan, kijk eens aan! Dus zal ik hem zeggen: Eugénie vindt, dat je altijd keurig gekleed bent, dat je.... Eugénie. Denk je, dat ik die man kompliementjes wil maken? Constant. 't Heeft er alle schijn van; maar geef me dan maar een ander antwoord in de mond. Wil ik zeggen, dat je van plan bent nooit te trouwen? Eugénie. Natuurlik niet, want dat zou een leugen zijn. Constant. Wat dan? Eugénie. Als je zelf niets kunt verzinnen, zeg dan maar: mijn zuster leeft in de verbeelding, dat je trouwen zult met Josien van Brandenburg en in die verbeelding heeft ze gezegd: ik zal Josien oprecht en van harte gelukwensen, als ze zo 'n goede man krijgt - Dat is ook de waarheid. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Constant (lachend). Dank je, zus. Dat is nu juist, wat ik horen wilde. Ik ben er. Aanstonds zal ik Schakel wel zien en wie weet, of niet van daag nog zeker iemand je komt vertellen, dat hij trouwen wil met.... Josien van Brandenburg. Dag zus. Eugénie (heel ernstig). Dag broer. (Constant lachend door de achterdeur af) Schakel.... Mevrouw Schakel.... Voornaam klinkt het niet; maar.... 't kon erger. En hier in huis.... daar heeft Constant gelijk in.... hier in huis is 't op den duur niet uit te houden. Dan werd ik nog liever ziekenverpleegster. Ja, die doen meestal goede huweliken. Elfde Toneel. Van Overbruggen, Eugénie, Schouten. Van Overbruggen (met een in papier en stro gewikkelde Champagne-fles in de hand door de achterdeur met Schouten opkomend). Eugénie, kind, ga jij eens even naar je kamer. Mijn kantoor wordt schoongemaakt en ik heb met meneer Schouten een woordje te wisselen over zaken. (hij zet de fles op het buffet). Eugénie. Goed, papa. (Links vóór af, na Schouten gegroet te hebben). Schouten (groetend). Freule. Twaalfde Toneel. Van Overbruggen, Schouten later Doef. Van Overbruggen. Zeg maar juffrouw, hoor. Ze is een juffrouw van twee.... Ik bedoel, ieder wat hem toekomt. Ga zitten, ga zitten. Wat een weer, hè! Schouten (plaatsnemend). Afschuwelik. Ik benijd de mensen, die van daag niet uit hoeven te gaan. Van Overbruggen. Dat zal wel waar zijn; maar waaraan dank ik nu eigenlik de eer van je bezoek? Schouten. Bezoek? Ik zou u immers komen halen om samen op de rechtbank de uitspraak te gaan horen in liet onteigeningsproses? Is u dat vergeten? Van Overbruggen. Om de drommel niet; maar ik verwachtte die uitspraak pas over acht dagen. Schouten. Neen, neen. Van Overbruggen. Nu, des te beter, ofschoon.... meegaan kan ik van morgen niet. Schouten. Niet? Van Overbruggen. Neen; ik.... ik wacht iemand; maar je wilt me het vonnis wel komen vertellen, hè. Schouten. Met genoegen. Van Overbruggen. Denk je, dat ik er nog wat bij verdienen zal? Schouten. Ik vertrouw van ja. Zoals u weet heb ik bij mijn schatting in aanmerking genomen, dat door de kolossale uitbreiding van onze stad uw grond nu reeds als bouwterrein moet worden beschouwd en derhalve een grote waarde vertegenwoordigt. Mijn konkluzie luidt dus, dat de gemeente, die onteigent, verplicht is u te vergoeden de waarde, waarop die grond als bouwterrein moet worden getakseerd. Yan Overbruggen. Heel zuiver geredeneerd. Mij dunkt, daar valt niets tegen in te brengen; vooral nu mijn grond voor de vermogensbelasting al lang als bouwterrein me wordt aangerekend. Schouten. Presies. Van Overbruggen. En dus heb je de waarde bepaald op....? Schouten. Twee ton. Van Overbruggen (verheugd). Dan win ik zuiver anderhalve ton! Nu.... 't is eerlik verdiend, al zou van Houten een mens dit voordeeltje ook al willen afkapen. Zijn dat tegenwoordig tijden! Iemand met een beetje fortuin is er waarachtig slechter aan toe dan een stuk jachtwild. Dat wordt ten minste pas na zijn dood geplukt en gevild. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Schouten. Dat komt van al die mooie sosiale hervormingen. Van Overbruggen. Je zegt 't lachend; maar is 't eigenlik niet om te huilen? O, wat zou ik daar graag in de Tweede kamer mijn hart eens over luchten! Schouten. Stel u kandiedaat. Ik heb 't al eens meer gezegd. Mannen als u moesten zich niet onttrekken aan de belangen van hun land. Van Overbruggen. En ik heb je al eens meer geantwoord, dat daar nooit iets van komen kan. Bij welke partij zou ik me moeten aansluiten? Ze hebben 't immers allemaal op mijn duiten voorzien. Schouten. Sticht dan een nieuwe partij. Er zijn ontevredenen genoeg, die net denken als u.... Van Overbruggen. Dat er een eind moet komen aan dat geldafpersen, geldverkwisten en geldverknoeien, niewaar? Schouten. Zeker. Van Overbruggen. Dat het geld gevonden moet worden door bezuinigingen. Afschaffing van het leger, dat toch niets doet dan soldaatje-spelen! Afschaffing van de mariene, die schepen bouwt, waarmee je naar de kelder gaat! Afschaffing van de pensioenen voor mienisters, die minder dan tien jaren achtereen in funksie zijn geweest! Afschaffing van de overbodige ambtenaren, die betaald worden om een paar uur per dag op hun pennen te kauwen! Afschaffing van al het sosiale geknutsel, dat toch niemand tevreden stelt! Schouten (op de tafel kloppend). Naar mijn hart gesproken! Van Overbruggen. Ja; maar, mijn goede vriend, wat zal de leus zijn van die nieuwe partij? Je voelt, dat een partij een leus moet hebben. Als een groepje mensen zegt: wij zijn de partij van de school met de bijbel, dan weet iedereen dadelik wat ze willen. Wat moet nu onze leus zijn? Schouten. Bijvoorbeeld: wij zijn de partij, die afschaffingen beoogt. Van Overbruggen. Waarachtig niet! Dan worden we nog voor sosialisten of anarchisten aangezien. Schouten. Dat is waar. Van Overbruggen. Daarom zeg ik: ontevreden zijn we; wij zijn ontevreden; wij blijven ontevreden! Heel goed; maar toch valt aan het stichten van een nieuwe partij niet te denken, eer wij een klinkende leus hebben gevonden. Weet jij er een? Schouten. Voor het ogenblik niet; maar ik wil er wel eens over denken. Van Overbruggen. Doe dat; maar ga eerst naar de rechtbank en kom me gauw het bericht brengen, dat ik mijn anderhalve ton heb verdiend. Schouten. Dat zal gebeuren (hij neemt zijn hoed). Van Overbruggen (ter zijde). Heb ik de duiten, dan kunnen voor mijn part alle partijen naar de duivel lopen! (Doef komt door de achterdeur op). Doef. Morgen, heren. Van Overbruggen. A, Doef. Ik ben tot je dienst. Tot straks, Schouten. (Schouten af) Dertiende Toneel. Van Overbruggen, Doef, later Mietje. Van Overbruggen (zonder Doef een stoel aan te bieden). Wel, wel, meneer Doef! Kan u dus niets aan uw rekening veranderen? Doef. Onmogelik, meneer. Ik moet mijn werklui betalen, mijn materialen inslaan, mijn gezin onderhouden en.... {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Overbruggen. En u is een kleine man, voor wie eindelik iets gedaan moet worden, niewaar? Doef. Ik hoor niet tot de grote bazen. Van Overbruggen. Terwijl meneer Van Overbruggen niet het voorrecht heeft een kleine man te zijn, geen werklui hoeft te betalen, geen materialen moet inslaan en zijn gezin best van honger kan laten omkomen, niewaar? Doef. Meneer, ik heb de drie huizen, waarvan u de huur geniet, netjes onderhouden en ik verlang alleen wat me daarvoor toekomt. Van Overbruggen. Dat ben ik ook bereid je te geven; maar.... geen sent meer. Er zijn nog rechters in Nederland en ik zal je vordering behoorlik laten takseren. Want één ding wil ik je wel zeggen, meneer Doef, kleine man, ik heb genoeg van al de bloedzuigers, die zich hebben vastgeklemd aan mijn beurs en ik ben vast besloten al dat volkje eens flink van me af te schudden. Doef (steeds leuk). Zo, meneer. Nou.... u mag me gerust voor een bloedzuiger houden. Ik weet toch, dat ik 't niet ben en dat u daar iedereen voor uitmaakt Van Overbruggen. Met reden zou ik denken. Kijk eens: als ik mijn hele verdienste op die huizen weg moet gooien aan ververs, timmerlui, loodgieters en andere kleine lieden, dan doe ik liever dadelik die huizen zelf weg. Misschien krijg ik er maar een appel en een ei voor, als ik ze publiek verkoop; maar dan zal 't me toch plezier doen de markt zó te hebben gedrukt, dat al de aannemers.... Doef. Bloedzuigers. Van Overbruggen. Juist, dat al de bloedzuigers er een klap door krijgen. Doef. U is wel vriendelik. Van Overbruggen. 't Is al heel mooi, dat ik niet woedend ben! Je zoudt 't tegenwoordig worden, hoor. Ik verlang niet veel. Met een paar kamers in een goede pension in het buitenland.... ergens waar 't minder regent en minder stinkt dan hier en waar ik van mijn geld een beetje plezier kan hebben.... zal ik voor de rest van mijn levensdagen heel tevreden zijn. Maar ik bedank {== afbeelding En u is een kleine man, voor wie eindelik iets gedaan moet worden, niewaar? ==} {>>afbeelding<<} er voor nog langer het oude paard in de vijver te zijn, waarop de bloedzuigers - ik herhaal het woord - gewoon zijn zich vol te zuigen. Begrepen? Doef. Heel goed, meneer. U moet maar doen, wat u niet laten kan. Van Overbruggen. Dat zal ik ook! Dag, meneer Doef. Doef. Uw dienaar, meneer. (af) {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Overbruggen. (alleen) Aan die heb ik ten minste mijn hart eens gelucht! - 't Is toch grappig: als je een slaatje hebt gemaakt, durf je altijd veel flinker van je afspreken. (hij ontdoet de Champagne-fles van het stro en het papier). A, daar zie ik eindelik mijn geliefkoosd merk Moët et Chandon, Grand Crémant Impérial eens terug. Toch een mooi gezicht zo'n glanzige, dikgebuikte fles, waarin vrolikheid en levenslust zijn {== afbeelding Ben je daar nog? Wat scheelt je? ==} {>>afbeelding<<} samengeperst en waaruit ze aanstonds als sneeuwwit schuim zullen ontsnappen en onze zenuwen doortintelen! Ik word zowaar poëties! Mietje (door de achterdeur opkomend met een brief). Een brief, meneer. (zij blijft staan en begint te huilen). Van Overbruggen. Wat is dat nu weer? Vermogensbelasting? (lezend) Daar het sijfer van uw aangifte juist dezelfde vermindering van vermogen aantoont als dat van verleden jaar, vermoed ik, dat uw vermogen niet nauwkeurig door u is berekend, maar slechts ongeveer geschat. Ik verzoek u dus beleefd mij alsnog binnen drie dagen een nauwkeurige berekening te doen toekomen. (sprekend) Wel zeker! Met een prijskoerant de waarde van al mijn papieren uitrekenen, als een schooljongen twee dagen lang optellings- en herleidingssommetjes maken en dat alles voor niemendal? Dat kan je begrijpen? Ik zeg met de kleine man: wil je werk, geef me loon. Werd de mienister soms niet betaald, toen hij die vervloekte wet maakte? (tot Mietje) Ben je daar nog? Wat scheelt je? Mietje. Ach, meneer, ik heb van morgen in drift aan mevrouw de dienst opgezegd; maar ik heb er zo'n spijt van. Van Overbruggen. Heb je spijt? Dan spreken wij er niet meer over en je blijft. Mietje. Heus, meneer? Van Overbruggen. Op mijn woord en wat meer is: ik geef je vijf gulden opslag en hier heb je een extra-tje (hij geeft haar een rijksdaalder). Mietje. O, meneer, wat is u goed. Van Overbruggen. Zoo ben ik als.... als de zon schijnt. Mietje. Dank u, meneer, dank u wel. (bij het venster) Als de zon schijnt? Het plasregent. (af door de achterdeur). Van Overbruggen (de fles van het ijzerdraad ontdoende). Constant een betrekking. Eugénie een man en nog anderhalve ton winst. Er komt licht! Er komt veel licht! Weet je wat? Ik schiet een geklede jas aan. Die Schakel kon me wel eens overvallen en dan kan 't geen kwaad, als ik er een beetje deftig uitzie. (af door de achterdeur). {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertiende Toneel, Eugénie, Lina, daarna Van Overbruggen (Eugénie en Lina komen van verschillende kanten op en hebben beiden toilet gemaakt). Lina (van rechts). O! Eugénie (van links). Hé! Lina. Wat heb jij je mooi gemaakt op de vroege morgen. Eugénie. Waarom heeft u toilet gemaakt? Lina. Ik dacht, dat je hoofdpijn hadt. Eugénie. Dat had ik ook; maar het gaat beter. Ik meende, dat u niet uit zou gaan met dat hondeweer. Lina. Ik blijf ook stilletjes t'huis. Eugénie. Maar dan begrijp ik niet waarvoor u.... (zij wijst op haar toilet). Lina. En jij dan? Eugénie. O, ik.... ik krijg misschien vieziete. Lina. Van wie? Eugénie. Van.... Josien van Brandenburg. Lina. Met dat hondeweer? Eugénie. Dat kan haar niet schelen. Maar.... wat ik zeggen wilde: Ik zal die invietasie van Van Doornik toch maar aannemen. Lina (verwonderd). Heb je nu op eens weer wél plezier in die partij? Eugénie. Ja, eigenlik wel. Lina. Zonderling. (ter zijde) Er is iets aan de hand. Van Overbruggen (opkomend in een geklede jas, die openhangt en een wit vest laat zien). Wat is dat?.... Toilet gemaakt?.... Allebei? Eugénie, Lina (tegelijk). En u dan? En jij dan? {== afbeelding Wat is dat?.... Toilet gemaakt?.... Allebei? ==} {>>afbeelding<<} (Van Overbruggen kijkt betekenisvol Eugénie aan; zij begint te lachen; daarop kijkt Van Overbruggen Lina aan, die ook meelacht. Een poos lachen alle drie). Lina. Ik lach, omdat jelui lachen; maar nu zou ik toch wel eens willen weten, waarom er eigenlik gelachen wordt. Van Overbruggen. Wel, ik lach, omdat Eugénie lacht. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Lina (tot Eugénie). Waarom lach jij dan? Eugénie. Omdat papa lacht. Lina (beurtelings beiden verwonderd aanziende). 't Lijkt wel een samenzwering! Van Overbruggen (Eugénie lachend onder de kin strijkend). Denk jij, dat je voor je vader iets verborgen kunt houden? (tot Lina) Wat ziet ze d'r goed uit, hè! Eugénie. (koket lachend). Och, pa! Van Overbruggen. Ben je van daag niet trots op je dochter, vrouw? Lina. Ik ben altijd trots; maar.... Van Overbruggen. Daar heb je ook reden voor; maar.... als je nu van daag eens.... Neen, neen, ik zeg niets.... Ik verraad niets. Lina. Wat is er dan toch te verraden? Je stelt je zoo wonderlik aan. En Eugénie.... Wat scheelt jelui toch? Van Overbruggen. Dat heb ik je al gezegd. Wij zijn in ons schik. Niewaar, kind? Mag dat niet? Ik bijvoorbeeld ben in mijn schik met mijn knappe dochter. (hij neemt achtereenvolgens Eugénie en Lina onder de arm). Ik ben in mijn schik met mijn knappe zoon; ik ben in mijn schik met mijn knappe vrouw en ik ben in mijn schik met.... me zelf. Lina (haast boos van verwondering). Van morgen had je toch ook die knappe dochter, die knappe zoon, die knappe vrouw. Wat is er op eens je gevaren, dat je....? Van Overbruggen. Dat ik van daag eens lekker wil eten, lekker wil drinken en naar de kleine man gaan, voor wie eindelik iets gedaan moet worden, hé. Lina. Nu juist. Van Overbruggen. Ga zitten, dan zal 't je duidelik worden. (de fles nemend, die op de tafel staat tussen hen in). Wat is hier in? Champagne niewaar? Wanneer haalt een mens Champagne uit zijn kelder? Als hij feestelik gestemd is. Wat doet hij, wanneer de Champagne feestelik in de glazen schuimt? Lina. Drinken. Van Overbruggen. Niet dadelik. Wat doet hij eerst? Eugénie. Klinken. Van Overbruggen. Juist. Zij weet 't. Klinken! En waarop zullen wij vandaag klinken? Lina. Hoe kan ik dat raden? Van Overbruggen. Zeg jij 't eens, kind. Eugénie. Zeg u 't maar zelf. Van Overbruggen. We zullen klinken op.... op.... (tot Lina) Eugénie lacht. (tot Eugénie) Ja, ik zie 't wel: je lacht. Jij begrijpt me. Lina. Wat begrijpt ze? Eugénie. Niets, mama. Lina. Ach, jelui bent onverdragelik. Ik ben in 't geheel niet gesteld op zulke geheimzinnigheden. Zou ik nu eindelik eens mogen weten.... Van Overbruggen. Waarop we zullen klinken? Luister maar. We zullen klinken op een omwenteling in ons aller bestaan. Op een omwenteling zonder bloedvergieten, een jolige omwenteling. Er zal misschien een beetje bij gehuild worden; maar dat zal geen kwaad doen aan de algemene vrolikheid. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Lina. Ik geloof heus, dat jij je verstand hebt verloren. Van Overbruggen. Omdat ik trots ben op mijn dochter, trots op jou en trots op mijn zoon, mijn stamhouder? Je zult eens zien, hoever die jongen 't zal brengen. Bij die dingen komt het er maar op aan een voet in de stijgbeugel te hebben. Lina. Was hij maar zo ver. Van Overbruggen. Zover is hij! Als je, zoals ik, met een Sekretaris-generaal op de schoolbanken hebt gezeten, als die Sekretaris-generaal alles van je afweet: van je famielie, van je carrière, van je opienies, van je omstandigheden, dan begrijp je, dat er een band is ontstaan met de regering, die ten goede moet komen aan je kinderen. Constant is voor de mienister eigenlik al geen vreemde meer. Hij heeft zich natuurlik maar te vertonen gehad om.... Vijftiende Toneel. Van Overbruggen, Lina, Eugénie, Constant. Constant (naar de laatste mode gekleed, hoge hoed, wandelstok, door de achterdeur opkomend). Nu.... dat is voor 't laatst geweest, hoor! Lina, Eugénie, Van Overbruggen (tegelijk). Wat is voor 't laatst....? Hè? Wat blief je? Constant. Denk je, dat ik nog langer de mienisteries wil aflopen om me telkens te horen afschepen met een beleefde fraze? Van Overbruggen, Lina, Eugénie (tegelijk). Wat afschepen? Wat fraze? Dacht ik 't niet. Al weer mis? Constant. Is die man een vriend van u? Van Overbruggen. De Sekretaris-generaal? Een schoolkameraad. Constant. Dan is 't toch waar, dat je 't van je vrienden hebben moet. Van Overbruggen. Ben je dan waarachtig alweer onhandig geweest? Eugénie. Dat zal wel. Constant. Hij heeft er me niet eens de tijd voor gelaten. Lina. Constant.... ik hoop, dat je je groot hebt gehouden. Constant. Ik heb haast geen woord kunnen zeggen. Eugénie. De man was toch beleefd. Constant. O, wat dat betreft.... Ga zitten.... aangenaam kennis te maken.... ik heb uw vader wel gekend.... Van Overbruggen. Wel gekend? Een schoolkameraad? Constant. En dan hetzelfde refrein: zodra zich een gelegenheid voordoet.... we hopen in uw belang werkzaam te kunnen zijn.... maar voor 't ogenblik zijn er voor elke opengevallen betrekking zo ontzettend veel solliesietanten en daarbij mannen, die 't hoog nodig hebben, terwijl uw vader een gefortuneerd man is, dat.... Van Overbruggen. De kleine man dus weer? De kleine man, voor wie ik geplukt word.... de kleine man, die mijn bloedzuiger is! Moet die kleine man nu ook nog mijn zoon het brood uit de mond nemen? Lina. Anton, houd je groot. Eugénie. En laten we die fles maar wegzetten. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Overbruggen. Waarachtig niet! Je moeder zegt, dat ik me groot moet houden en ik zal me groot houden. Constant, van dit ogenblik af zal je me nooit weer over een betrekking horen spreken. De maatschappij is niet van je gediend? Goed! Voortaan zal jij in ledigheid je dagen doorbrengen. Slenteren zal je; slenteren, zoveel je wilt. Slenteren langs 's Heren straten als een levend protest tegen al de ongerechtigheden, waaronder wij gebukt gaan! Jij alleen als een optocht van de werkloosheid, die werken wil, maar geen werk kan krijgen. Lina, Eugénie, Constant (tegelijk). Maar, Anton, hoe kan je nu zo spreken? Wat betekent dat nu? En wie zal dat betalen? Van Overbruggen. Ik weet wat ik zeg. We zullen voor Constant een rijk meisje zoeken. Dan hoeft hij niemand naar de ogen te zien. Dan kan hij de hele regering laten fluiten. Constant. Heel goed, als ik maar niet zelf hoef te zoeken. Lina. Net, of je de rijke meisjes zo maar voor het oprapen hebt. Van Overbruggen. Als je zelf geld hebt, krijg je er zo veel je wilt. Mietje (met een brief opkomend). Een brief voor de juffrouw. (Eugénie leest) Lina. Als je geld hebt; maar.... Constant. Het spreekwoord van de duivel. Lina. Je zegt immers zelf, dat wij hard achteruit zijn gegaan. Van Overbruggen. Dat zijn wij ook; maar de dag is nog niet om. Eugénie (zeer ontsteld). Hemel! Van Overbruggen Constant, Lina, (tegelijk). Wat is er nu weer? Wat gebeurt er? Is dat schrikken! Eugénie. O, God, o, God, wat zijn de mensen toch slecht! Van Overbruggen, Constant, Lina, (tegelijk). Wie zijn slecht? Welke mensen? Kind, Kind! Eugénie (tot Constant). Lees jij die brief maar eens en zeg me dan, of ik geen gelijk heb gehad. (zij valt wenend op een stoel neer) Van Overbruggen, Lina, (tegelijk) Wat is er toch? Gelijk? Waarin gelijk? Constant (lezend). Lieve Eugénie, In vliegende haast een paar woordjes om je te melden, dat ik geangaazjeerd ben. Schakel was.... (sprekend) Schakel! Van Overbruggen, Eugénie, Lina, (tegelijk). Schakel! Zie je 't nu? Wat betekent dat? Constant (lezend). Schakel was van morgen al vroeg hier en heeft me gevraagd. Ik deel het grote nieuws het eerst aan jou mee, omdat ik overtuigd ben, dat je oprecht en van harte delen zult in mijn geluk. Je toegenegen: Josien van Brandenburg. Eugénie. Delen? Delen in haar geluk? (zij springt op en ontrukt Constant de brief) Ik wou, dat ik haar geluk in elkaar kon knijpen en in stukken scheuren, zoals ik nu haar brief doe! Daar, daar, daar! Slang! Valse kat! (zij gooit de stukken van de brief weg) O, God, o, God! Van Overbruggen. Wat een gemene sinjeur! {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Constant. Ik begrijp er niets van. Waarom heeft hij me dan gevraagd haar te.... Lina. Arm kind, had je je daar zo mooi voor gemaakt? Dacht je, dat die man jou.... Eugénie. Ik dacht niets, mama. 't Is alles de schuld van Constant. Wat moest die van morgen ook.... Constant. Wat drommel, als Schakel me zelf vraagt je te polsen, kan ik dan.... Van Overbruggen. Kinderen, nu zeg ik met je moeder: houdt je groot! (tot Eugénie) Geef jij de moed maar niet op. Al val je niet algemeen in de smaak,.... wat wel aan jou zal liggen.... je kunt en je zult een veel betere partij doen. Wat is nu zo'n meneer Schakel? Eugénie. Een aap! Een lelike, grijnzende aap! Van Overbruggen. Een aap van hoegenaamd geen famielie! Een aap, die zich bespottelik toetakelt! Zijn grootvader stond achter de toonbank. Lina. Wees maar blij, dat hij een ander heeft gevraagd. Eugénie. Dat ben ik ook. Constant. Ik zal hem toch eens.... Eugénie. Maar als wij ons verminderen moeten, zoals papa zegt, dan.... Van Overbruggen. Ik zeg er niets van. Integendeel! Laat ik 't jelui nu maar vertellen. Ik heb een mooie spekulasie gedaan en op dit ogenblik zijn we minstens anderhalve ton rijker dan van morgen. Eugénie, Lina, Constant, (tegelijk). Wat zegt u? Wat blief je? Is 't heus waar? Lina. Dat zou een uitkomst zijn! Van Overbruggen. Aanstonds komt Schouten me vertellen hoe het onteigeningsproses op de rechtbank is afgelopen en van avond.... Zestiende Toneel. Dezelfden, Schouten. Schouten (in de achterdeur tot Mietje, die geacht wordt hem terug te willen houden). Neen, neen; mij behoef je niet aan te dienen. (binnen) Meneer Van Overbruggen.... 't is.... 't is.... Neem me niet kwalik. Kan ik spreken in tegenwoordigheid van....? Van Overbruggen. Ga je gang, Schouten; spreek vrij uit. Schouten. 't Is een schandaal! Een ongehoord schandaal! Lina, Constant, Eugénie, Van Overbruggen (tegelijk). Hè? Wat? Een schandaal? Een schandaal? Van Overbruggen. Je komt me toch niet vertellen, dat,... Schouten. Dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met mijn taksasie! Zo iets is me nog nooit overkomen! De advokaat van de stad heeft beweerd, dat mijn schatting indruiste tegen artiekel 40 van de wet op de onteigening, dat verbiedt de denkbeeldige waarde van de grond in aanmerking te nemen. Van Overbruggen. Denkbeeldig? Is nu het enige voordeeltje, dat ik eens krijgen kan, nog denkbeeldig? Schouten. De rechtbank is met hem meegegaan en in plaats van winst heeft u nog tienduizend gulden verlies. Constant. En dat is niet denkbeeldig. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Overbruggen (verslagen). Gerechte goedheid! Constant, Lina, Eugénie (tegelijk). Wat een vuile boel! Ik vreesde 't wel. Och, lieve hemel! Van Overbruggen. Ik ben kapot. Wat moeten wij nu {== afbeelding 't Is een schandaal! Een ongehoord schandaal! ==} {>>afbeelding<<} in 's hemelsnaam beginnen? Tienduizend gulden verlies in plaats van honderd-vijftig duizend winst! Constant. Nu wordt me op eens wat duidelik! Van Overbruggen. Wat dan? Constant. Wel, de ommekeer van Schakel. Zijn papa is rechter. Hij zal er achter gekomen zijn, dat u.... Eugénie. Zie je nu wel, dat Schakel alleen een rijk meisje wilde hebben? Lina. Zo'n spekulant! Van Overbruggen. Zo'n duitendief! Eugénie. Ach, moe, nu wil ik ook in 't geheel niet meer uitgaan. Bij Van Doornik schrijf {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ik af. Ziekenverpleegster worden, dat is het enige, wat mij overblijft. Constant. Ik ga naar de Transvaal! Lina. En wij moeten maar in Voorburg gaan wonen. Schouten. Ja, 't is een schandaal! Maar ik weet wel, waar de schoen 'm wringt. Ik weet 't best. Van Overbruggen. Waar dan? Schouten. In de tijdgeest, meneer! Denkt u, dat de uitspraak niet anders zou uitgevallen zijn, als u een kleine man was geweest? Van Overbruggen. Al weer? Mijn zoon geen betrekking, mijn dochter.... hm! Ik gevild, door mijn leveransiers, uitgezogen door de belastingen, gekortwiekt door de weldadigheid, bestolen door de rechters en dat allemaal ter wille van de kleine man? O, hier houdt alles op. Alles, alles, alles! Nu is 't uit met mijn geduld. Er moet verandering komen! Goedschiks of kwaadschiks! Zo kan 't niet langer! Wij gaan te niet. Ik, mijn vrouw, mijn kinderen, alle fatsoenlike mensen! Het wordt de strijd om het bestaan! Lina. Anton, houd je groot. Van Overbruggen. Lien, daarvoor is de tijd voorbij. Schouten, van dit ogenblik af kan je op me rekenen. Wij stichten een nieuwe politieke partij. Schouten. Maar de leus? Wij hebben immers geen leus. Van Overbruggen. Geen leus? Ik heb een prachtige leus. Allen. Wat dan? Van Overbruggen. Voor de rijke man moet eindelik iets gedaan worden! {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Robert Fruin door Th. Bussemaker. In memoriam. Tempus abire tibi est. - Met deze woorden begon onze Meester die indrukwekkende rede, waarmee hij den 1en Juni 1894 afscheid nam van zijn academischen werkkring. De wet gebood hem, den zeventigjarige, heen te gaan en Fruin, al was het met weemoed, billijkte dat gebod. Wel gevoelde hij zich nog krachtig van lichaam en geest, doch dit zeldzaam voorrecht, meende hij, moest noodzakelijk van korten duur zijn. Wie hem sedert zijn aftreden met onverminderde werkzaamheid en meesterschap bezig zagen, konden wanen, dat hij zijn eigen uitspraak zou logenstraffen. Maar plotseling heeft de dood het onverbiddelijke tempus abire tibi est herhaald, en den 1en Februari hebben wij aan Fruin's groeve gestaan. Voor de wetenschap, voor zijne verwanten, vrienden en vereerders is dit heengaan nog veel te vroeg geweest. Maar toch mengt zich in onze droefheid over zijn verlies een gevoel van dankbaarheid, dat hij van ons is weggenomen nog in de volle kracht van zijn geest; dat hem bespaard is gebleven het gevoel van verzwakking zijner heerlijke vermogens, dat hem zoo vreeselijk pijnlijk zou zijn geweest; dat wij ons hem niet anders kunnen herinneren dan zooals wij hem altijd hebben gekend, bewonderd en liefgehad. Ik behoor tot de jongsten onder hen, die hij met den naam van leerling en vriend vereerde, en mijne herinnering aan hem gaat niet verder dan zestien jaren terug. Het is mij, alsof die jaren hem geheel onveranderd gelaten hadden. Zooals ik hem het laatst heb mogen zien in die ruime, stemmige studeerkamer, waar hij in rustige en onafgebroken werkzaamheid zijn leven heeft gesleten, zoo zag ik als jong student voor het eerst hem de collegekamer binnenkomen. Mijn indruk toenmaals was dezelfde als ik later meermalen heb waargenomen bij anderen, die hem voor 't eerst ontmoetten; een indruk van teleurstellende verbazing. Was dat nu Fruin? Onwillekeurig had men zich eene voorstelling gevormd van eene imponeerende verschijning, en de werkelijkheid was hiermee volstrekt niet in overeenstemming. Die kleine gestalte, dat weinig sprekend gelaat met die sterk bijziende oogen, die aan den blik iets vaags gaven, hadden niets indrukwekkends, en evenmin, als hij begon te spreken, de stem, die niet door welluidendheid aantrok. En ook zijn college - ik herinner {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} het mij levendig - vervulde in den beginne niet de verwachtingen, die ik er mij van gemaakt had. Voor den aankomenden student, die allicht nog ontvankelijker is voor het uitwendige van de voordracht dan voor haren inhoud, ontbrak aan Fruin's woord de warmte, die boeit en meesleept. Het was zoo bezadigd, zoo afgewogen, zoo koud; geen gebaar, geene uitdrukking in stem of gelaat, die deelneming verried in hetgeen hij verhaalde. Lang duurde het echter niet, of men geraakte onder den invloed van die rustige zekerheid, die glasheldere uiteenzetting in sobere taal, welke alle opsiering versmaadde en geen woord meer gebruikte dan noodig was om duidelijk en klaar de toedracht en samenhang der gebeurtenissen mee te deelen. Hij boeide de belangstelling al meer en meer; er ging macht van hem uit; een vaag besef van zijne reusachtige kennis, van zijn groot verstand, van zijn sterken geest wekte gevoelens van eerbied en bewondering. En die bewondering steeg gestadig, tijdens en na den academietijd, naarmate men bij eigen voortgaande studie zijne uitnemendheid beter vermocht te begrijpen, niet alleen zijne ontzaggelijke geleerdheid maar ook zijne gave van combineeren, zijn kunstvermogen om uit de doode stof zich het levend beeld van het verleden duidelijk voor oogen te stellen, zijn meesterlijken stijl, die in zoo scherpe lijnen voor anderen wist af te teekenen wat hij zelf zag. En tevens leerde men verstaan en bewonderen, wat vroeger koelheid geschenen had. Ik ben niet geestdriftig, heeft Fruin van zich zelven getuigd; ‘de leus van mijn leven is de spreuk van Spinoza: niet bewonderen noch verguizen maar begrijpen.’ In dat streven naar begrijpen is hij voortreffelijk geslaagd. Van eigen welgevestigde overtuiging en voorkeur wist hij zich tijdelijk los te maken om zich in te denken in andere opvattingen en begrippen. En dit vermogen sloot groote geestdrift uit, die immers aan eenzijdige bewondering haar krachtig vuur ontleend. Wie, zooals Fruin, gewoon is de dingen van alle zijden, uit ieder oogpunt nauwkeurig te beschouwen, kan, gelijk hij zelf het heeft uitgedrukt, de zon niet waarnemen zonder dat ook hare vlekken zijne aandacht trekken; en deze schenen hem uit een wetenschappelijk oogpunt even opmerkelijk als haar licht. Door dien tot eene kunst ontwikkelden aanleg om zich te verplaatsen op ieder standpunt, zich in te denken in iedere meening, bereikte hij die hooge onpartijdigheid, welke hij van den historicus eischte en zich zelf eigen had gemaakt in buitengewone mate. Toenemend waardeeringsvermogen ging jegens Fruin noodzakelijk gepaard aan toenemende bewondering. In die gestadig aangroeiende reeks zijner geschriften leerde men al meer zijne zeldzame macht over stof en vorm erkennen, ook wanneer hij zich, gelijk hij zoo dikwijls en met zekere voorkeur deed, met details bezig hield. Die veelvuldige behandeling van detailzaken was het gevolg van zijne behoefte aan vastheid en nauwkeurigheid van weten. Waar hij, bij de overweging der stof voor zijne colleges, stuitte op twijfel en onzekerheid, drong zijne onvoldaanheid hem om zich zoo mogelijk overtuiging en gewisheid te verschaffen. Deze behoefte en het daaruit voortvloeiend telkens vernieuwd detailonderzoek zijn de oorzaak, dat hij na zijne ‘Tien jaren’ niet {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} weer tot het schrijven van een groot historisch werk gekomen is, wat wij van zijne hand toch zoo gaarne zouden ontvangen hebben. Zullen wij het betreuren, wanneer wij denken aan dien rijken schat van opstellen en artikels, welke hij ons geschonken heeft? Hoe hebben deze in velerlei richting den weg gebaand of aangewezen! Welk een onderwijzende kracht, ook buiten zijne collegekamer, is hierdoor van hem uitgegaan! Hoe menigeen, die nimmer het voorrecht had gehad zijne colleges te volgen, hebben zij tot zijn leerling gemaakt! De man, die zoovele anderen heeft geleerd, heeft zelf voor zijne vorming als historicus weinig of geen leiding gehad; hij heeft zich zelf gevormd, is zijn eigen leermeester en leidsman geweest. Of andere groote historici invloed op hem hebben geoefend, durf ik niet beslissen. Misschien dat Ranke, in wiens werken hij onpartijdigheid meer dan bij iemand anders had aangetroffen, in dit opzicht niet zonder inwerking op hem is geweest. Voor Ranke koesterde hij groote vereering, en nog in de laatste jaren zijns levens verkwikte hij zich gaarne aan diens geschriften. Toch was die vereering niet onverdeeld. Voor hem bleven de werken van den grooten Duitscher steeds onvolledig en onbevredigend, omdat zij zich bijna uitsluitend bezig houden met den staat en zich te weinig bekommeren om de ontwikkeling ‘van wetenschap en kunst, van geloof en wijsbegeerte, van zeden en gewoonten, van handel en nijverheid.’ Want niet minder dan den staat achtte hij de maatschappij de aandacht van den historicus waardig. En hieruit is het deels te verklaren, dat er geen school van Fruin bestaat. Bij zijne veelzijdigheid was het niet mogelijk, dat, evenals in Duitschland wel gesproken wordt van Rankianer om de vertegenwoordigers eener bepaalde richting in de geschiedbeoefening aan te duiden, zijne leerlingen zich zouden kenmerken door ééne en dezelfde opvatting, hun door den meester ingeprent of van hem overgegenomen. Bij Fruin geen bevoorrechting van politieke of sociale geschiedenis, omdat hij beide met dezelfde liefde beoefende, met gelijke meesterschap beheerschte, in haar samenhang overzag en kende. Maar ook heeft Fruin nimmer de bedoeling gehad om een school te stichten. Hij wilde geen leerlingen drillen op zijne methode of zijne begrippen maar liefde wekken voor de wetenschap, en hij was hun een voorbeeld van liefde en toewijding, van een onophoudelijk streven naar bevestiging en verheldering van onzeker en vaag weten. Bevoorrecht de leerlingen, die zulk een Meester hadden! Een zooveel omvattend kennen en kunnen als in Fruin vereenigd was is zeldzaam, en beperking is een eisch voor de meesten. Van zijne leerlingen, oudere en jongere, beweegt de een zich bij voorkeur in deze, de ander in gene richting, maar allen hebben steeds den gemeenschappelijken meester als den leidsman voor oogen gehad, in zijne goedkeuring van hun werk den hoogsten lof, de rijkste belooning gevonden. Welk een gemis veroorzaakt het verlies van een man, tegen wien men zoo hoog kon opzien! Aan de vereering, welke Fruin als geleerde inboezemde, paarde zich bij {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, die hem nader mochten treden, eene warme genegenheid voor den mensch. Eenzaam scheen zijn bestaan te zijn, gewijd aan den arbeid, die hem ‘het geluk van zijn leven’ was. Maar toch, hoe groote plaats namen anderen in dit leven in! Hoe innig was hij gehecht aan zijne verwanten, hoe trouw hing hij zijne vrienden aan, hoe vurig wenschte, hoe ijverig bevorderde hij, zooveel in zijn vermogen stond, hun geluk. Bij het klimmen zijner jaren zijn hem de meesten, aan wie hij door banden van oude vriendschap verbonden was, ontvallen. Dan zocht hij afleiding voor de droeve gedachten in verdubbelden arbeid, en soms gaf een geschrift den nagalm van het leed, dat hun verlies hem berokkende. In den aanhef van het Gidsartikel, dat hij in 1886 aan Ranke wijdde, trilt de smart van eigen ervaring in die jaren. En hoe aandoenlijk getuigenis van zijn warm hart geven die woorden uit zijne Afscheidsrede, waarmee hij zijne gestorven vrienden herdacht! Doch de trouw aan oude liefde en vriendschap sloot geen belangstelling en genegenheid voor jongeren uit, en wie het voorrecht hadden die genegenheid te winnen, vonden in den schijnbaar kouden geleerde een hartelijken, altijd in lief en leed deelnemenden vriend, steeds vaardig om hun ter zijde te staan met raad en daad, met zijne wijsheid en goedheid, die groot waren. Den 1sten Februari hebben zijne vrienden aan Fruin's groeve met volkomen instemming den uitstekenden geleerde, den verdienstelijken burger en vaderlander hooren herdenken. Maar met stillen weemoed hebben zij in dat oogenblik bovenal herdacht den man met zijn goed en nobel hart, dien zij hebben aangehangen met groote en warme aanhankelijkheid. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata. Bladz. 242 regel 17 v.o. staat: ontleend, lees: ontleent. Bladz. 243 regel 4 v.b. staat: welke, lees: welken. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Reisherinneringen: een kijkje in West-Afrika. Door G. Bloch. (Vervolg) Uit wat ik zoo zag en hoorde kreeg ik den indruk - en hij werd door latere ontmoetingen verscherpt - dat deze ambtenaren op de buitenposten over 't algemeen een zekere romaneske opvatting van hunne taak hebben, trouwens bij vele Fransche kolonisten vindt men gelijksoortige buitensporigheden van den geest terug - rechtstreeks geleend bij de fantasieën van Aimard e.a. -, die het voor den toeschouwer amusant maakt, ze aan het werk te zien met hunne gezwollen redeneeringen en theatrale allures en hunne fantastische plannen, maar dat hunne ontwikkeling den stevigen ondergrond van speciale kennis mist, dien wij, Nederlanders, bij den kolonialen ambtenaar gaarne vermoeden. In de oude annalen van dezen post staat ergens opgeschreven, dat een inlandsche korporaal er eens een lang, wit spook heeft gezien. En ook bij de negers had ten tijde van de vestiging te Matam van den heer P. de post nog de reputatie van spookhuis. Dat was een kolfje naar de hand van dien heer, die toevallig liefhebbert in bovennatuurlijke wetenschap: spiritisme, suggestie, etc., en die dan ook geen veertien dagen ter plaatse behoefde te blijven om zijn bed te voelen opnemen en door de kamer dragen, de brandkast op een goeden morgen van den eenen hoek eener kamer naar den anderen verplaatst te vinden, om van meer alledaagsche spookverschijningen, door wachthebbende soldaten gekonstateerd, niet te spreken. De heer P. verhaalde deze ondervindingen onder en na tafel, en wij vonden 't natuurlijk machtig interessant. De mulat, een stevige kerel met grove, zinnelijke trekken, confirmeerde alles. Hij was ook spiritist en rilde door de emotie van schrik, die de dingen en wat hij er dagelijks van hoorde, bij hem wekten. De heer Criard meende, dat hij voor geesten bizonder aantrekkelijk was en verzocht, tuk op een avontuur, den nacht in den post te mogen doorbrengen, wat de heer P. gaarne toestond. Deze kwam er in den loop van het gesprek zelfs toe, zich te laten overhalen om één van het gezelschap in hypnotischen slaap te brengen. De heer Plissel bood aan sujet te zijn en werd inderdaad tot één of twee stuipachtige schokken gebracht, wat als een groote triomf van den heer administrateur gold. Bij mij stond vast, dat de heer Plissel eenvoudig den hik had, doch de heer Tirlion bezwoer en bewoog den heer administrateur, na die schokken op te houden, uit hoofde van zijn aansprakelijkheid voor son p'tit. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den heer Criard na, sliepen wij dien nacht aan boord, en den volgenden morgen vertrokken wij vroegtijdig. De heer Criard zou ons te paard inhalen. Hij wilde nog een dag in 't gezelschap van den heer P. blijven. Wij hadden te Matam aan onze equipage de voorgenomen uitbreiding gegeven, doch merkbaar sneller vorderden wij niet. Ook hadden wij te Matam een levend schaap gekocht voor vier franken. Trouwens, wij kochten voortdurend in de dorpen aan den oever eieren, kippen, melk, soms ook visch. De prijzen dezer levensmiddelen variëerden nog al. Een ei kostte soms een halven frank. In slechts enkele dorpen wilde men zout of tabak in betaling nemen, in meer dan één dorp gaf men voor, dat men ons niets kon leveren en eens geschiedde het, dat men ons wel kippen wilde verkoopen, mits wij ze zelf gingen vangen. Onverschillig welke prijzen wij er voor betaalden, waren de schapen, kippen en eieren klein en schraal; alleen de visch was delicieus. Gedroogde visch vormt een voornaam bestanddeel van het voedsel der negers. De Senegal herbergt verschillende karperachtige soorten, waarvan de capitaine de meest geliefde is. De visschers vangen den visch, door ze met fakkels, dan wel door op het water te slaan, naar één plaats te lokken. Even voorbij Matam ontmoetten wij de goevernements-chalands, die de met ons te Kaedi aangebrachte officieren en ambtenaren naar Kayes moesten brengen. Zij gaan steeds in flotilles van tien tot twintig bodems en zulk een flotille staat onder 't bevel van een soort van opperstuurman, een neger ook. Deze chalands zijn klein, juist groot genoeg om twee passagiers en de bemanning te herbergen, zij zien er zindelijk en netjes uit en hebben geen dek, doch elk een goedgevlochten stroodak ter beschutting tegen de zon. De goevernements-chalands worden geroeid en dienen voor 't vervoer der goevernements-passagiers, als de stoombooten niet in de vaart zijn. Naarmate wij vorderden, verhieven zich de rivieroevers hooger boven den waterspiegel. Doch het landschap veranderde niet: het uitzicht bleef afgesloten voor en achter door dezelfde rivierbochten; de oevers waren òf geel van het zand, als afgesneden duin, òf steeds dezelfde struiken hingen over het water; mocht ook al hier en daar een alleenstaande berg kaal oprijzen, de brousse bleef onveranderlijk de zelfde profusie van dorrend gras en struikgewas. Doch de diervormen werden hoe verder stroomopwaarts des te rijker, grilliger, enormer. Reusachtige kaaimannen zagen wij en soms in troepen. Zij lagen, brons-groen, onder de overhangende struiken, op de drooggeloopen zandbanken of op een rots, die uit het water stak. Het gebeurde, dat een enkele steenworp wat wij een eiland dachten deed levend worden en zich oplossen in wegglijdende groen-grauwe monsters. Herhaaldelijk vertoonden zich, hoewel tersluiks en alleen hunne neuzen boven water stekend, nijlpaarden, een enkele keer met de jongen op de ruggen der wijfjes. De geweldige sporen hunner nachtelijke excursies aan land {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden wij dikwijls, maar nimmer was ik zoo gelukkig een dier op den wal te zien gaan; zij zijn daartoe te voorzichtig. Onder de vogels zijn vooral belangrijk om hunne handelswaarde de aigrettes, sneeuwwit, doch van een onbevalligen vorm, zwanen met te korte halzen en te lange pooten. Merkwaardig ook is de trompetvogel, die - in groote troepen door de lucht vliegend - een inderdaad trompetachtig geluid uitstoot, minstens even vervelend als zonderling. De pique boeuf, een kleine wit-en-zwarte vogel, maakt zich verdienstelijk door, zijn naam duidt het aan, het vee van zijn parasieten te bevrijden. Arenden en gieren vertoonen zich dikwijls en in de brousse is het eetbare gevogelte, tortelduiven, patrijzen, kemphanen, zoo overvloedig en zoo weinig schuw, dat wij er onze tafel geregeld van konden voorzien, maar overtalrijk vooral zijn in deze streken de meergenoemde perruches. Ik slaagde er in, eenige van deze diertjes te koopen voor den lagen prijs van vijf-en-twintig centimes per stuk, echter zijn ze alle weer ontsnapt, nijdige, moedige dieren, met een krachtigen bek, waar zij alles mee stukbijten. Nu en dan zagen wij troepen apen op de boomen, die over het water heen hingen, doch van den waren reus dezer landen, den witten mier, zagen wij de woningen slechts, de bekende heuveltjes. Deze heuveltjes, een, twee, drie meters hoog, onregelmatig gevormd als miniatuurbergjes, worden hoofdzakelijk op den noordelijken oever gevonden, maar daar dan ook zóó talrijk, dat eindeloos ver minstens een twaalftal op elke hectare staan. Hoe duizelingwekkend groot moet niet het aantal mieren zijn, dat zoovele heuveltjes kon doen verrijzen. Alle hout, dat direct met den grond in aanraking komt, staat dan ook in deze landen aan totale vernieling bloot. Een merkwaardig voorbeeld daarvan zag ik te Kayes. Er stond daar een sleeperskar te koop, door een onbezonnen speculant er heen gevoerd, maar om vele redenen onbruikbaar. Deze kar had eenige jaren ongebruikt gestaan en in mijn tegenwoordigheid kwam een reflektant het ding bekijken. Hij krabde eens aan de verf, die er nog netjes, als nieuw, uitzag en haalde toen gemakkelijk van al het houtwerk een opperst, uiterst dun laagje af, waaronder alles in zand was omgezet. Het was een leemen kar geworden, en dit was het werk der witte mieren, die het dunne opperhuidje hadden gelaten om hun werk verborgen te houden. Den vijftienden December overnachtten wij voor een dorpje, genaamd Mouderi. Wij gingen er aan land om het een en ander te koopen en vonden er, tot mijn ergernis, een der vrouwen, die met ons de reis per ‘Bonnier’ gemaakt had en die nu reeds weer geheel geïnstalleerd was en mij dus - dit was de reden mijner ergernis - tot bewijs strekte, dat wij veel langzamer vorderden dan strikt noodig was. Deze vrouw had aan boord mijn aandacht getrokken door de zindelijke, smakelijke wijze, waarop zij voor de neger-passagiers het maal bereidde. Zij herkende ook ons terstond en wij herkenden haar, doordat hare hut inderdaad merkwaardig netjes en helder er uit zag voor een aarden hut. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} De roem van dit dorp echter was zijn architect, die voor de gegoede dorpelingen vierkante woningen bouwde, die goed in 't lood stonden, waarvoor hij vierkante blokken leem, in de zon gedroogd, bezigde. Zelfs vonden wij in dat dorp eenige versieringen aan de huizen: grillige krullen, in het leem gegroefd. Deze architect-metselaar en deze zindelijke vrouw hadden vermoedelijk ergens in St. Louis in Europeeschen dienst hunne capaciteiten opgedaan. Het verschijnsel is echter uitzondering. Ofschoon vele Toucouleurs uit deze streken op Fransche booten of op andere wijze Europeanen hebben gediend en, in hun dorp teruggekeerd, den meneer uithangen van de overgespaarde franken, nergens blijkt, dat zij iets van Europeesche beschaving, of zelfs slechts eenige {== afbeelding Markt te Medine. (Zie pag. 256). ==} {>>afbeelding<<} ambachtskennis mee thuisbrachten. In de steden in het binnenland vindt men negers-ambachtslieden: goudsmeden, leerwerkers, graveurs, wevers - en zeer bekwame - maar hunne kunst is van Arabischen, althans Oosterschen oorsprong. Wij werden te Mouderi goed ontvangen, men speelde zelfs te onzer eere den tamtam. En hoe slecht beloonden wij deze vriendelijkheid! Toen het tijd werd, om naar boord terug te keeren, vroegen wij eieren te koop. Wij kwamen een prijs van twee sous per stuk overeen en van alle zijden kwamen nu vrouwen met eieren aandragen, een met twee, een met drie, etc. Wij telden de eieren en betaalden alles aan eene vrouw. En toen vertrokken wij, doch aan boord onze eieren natellende bespeurden wij, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wij een ei meer hadden ontvangen dan waarvoor wij betaald hadden. En wij waren gewetenloos genoeg niet terug te keeren. Het is niet bij benadering te schatten, welke rampen deze vergissing over het tot nog toe zoo rustige dorpje Mouderi gebracht heeft. Wie zou het verlies van die twee sous moeten dragen? Niemand die drie eieren gebracht had zou met betaling van twee tevreden zijn, noch iemand met betaling van een, die twee eieren had gebracht. Hoe lang hebben de discussies geduurd? Welke familie-veeten zijn er uit voortgevloeid? Of heeft een wijze griot raad gebracht en het doemwaardige geld tot eeuwige rust in den schoot der aarde veroordeeld? 't Is te hopen voor de arme dorpelingen, want twee sous is voor een neger een heele som en in dit geval waren tot in het oneindige termen, om het verlies van eigen schouders op die van den buurman te schuiven. Het is ongeloofelijk, hoe een neger zich uitslooft om een kleine winst te maken. Van een der palmsoorten, die in de buurt van Kayes groeien, is het hart uit den jongen stam zeer smakelijk. De kolonisten noemen zulk een hart een choux palmiste. Zij betalen er een halven frank voor, meer niet. Voor een zoo'n choux palmiste moet de jonge boom geveld worden, maar buitendien is de soort reeds schaarsch geworden dicht bij Kayes en om een exemplaar te vinden moet men reeds zeer ver, een paar dagreizen soms, zoeken. En dat alles doet een neger voor een halven frank, op een plaats, waar het gewone dagloon een frank met den kost is. Hebt gij een laptot noodig, al is het aanbod nog zoo groot, zal niemand minder dan een frank daags en den kost aannemen, maar de zelfde neger, die tachtig centimes per dag en den kost zal weigeren, zal ook weigeren u een kip te verkoopen in zijn eigen dorp voor negentig centimes en twaalf uren loopen, omdat hij te Kayes een frank er voor maken kan. Den zestienden waren wij 's ochtends onze gewone wandeling gaan doen. De heer.... was vooruitgegaan. Wij waren nu genaderd tot op veertien mijlen afstands van de stad Bakel. Hier volgen de dorpen snel op elkaar en wij hadden reeds twee dorpen achter den rug, dien dag, toen wij, hongerig en warm geworden, naar boord wilden terugkeeren om te dejeuneeren en uit te rusten. Doch tot onzen schrik bespeurden wij, dat de vaargeul langs den anderen oever liep en dat onze chaland derhalve niet kon landen om ons op te nemen. Tegen wil en dank moesten wij dus doorloopen tot aan een dorpje, genaamd Manael, waar wij den chaland, die daar weer aan onzen oever zou kunnen komen, konden afwachten. Wij gingen bij het dorp onder een grooten boom zitten. Nadat wij er in een hut naar gevraagd hadden, kwam men ons van alle kanten melk te koop aanbieden. De meisjes waren lang niet leelijk hier, velen waren zeer licht van kleur, hoezeer van zuiver ras. Dit verschijnsel is zeer gewoon onder de vrouwen der Toucouleurs en vooral bij hen moet men dikwijls de gewoonte der negerinnen betreuren van zich door tatoueering de lippen zwartblauw te kleuren, welk gebruik bij bijna alle stammen heerscht. Nadat wij eenigen tijd hadden gezeten, kwam een jongetje tot ons om ons {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een toebab *) te brengen, die zich in het dorp zou bevinden. Het bleek de heer.... te zijn, dien wij reeds weder aan boord terug waanden. Hij had bij een neger in dit dorpje een uitstekend onthaal gevonden. Hij had zijn siesta gehouden in het koele binnenste van zijns gastheers woning en men had hem zelfs een slavin aangeboden. De neger, die ook ons beleefd ontving en op zindelijke matten deed neerzitten, was vroeger als matroos in dienst geweest op Fransche zeeschepen en had zich sedert met behulp van de meegebrachte spaarduiten een fortuintje verworven in zijn geboorteplaats; zijn vermogen bestond natuurlijk hoofdzakelijk uit slaven. De slavernij wordt door het Fransche bestuur oogluikend toegelaten en bestaat bij alle negerstammen. De slaven worden goed behandeld en hoofdzakelijk voor veldarbeid gebezigd. Somtijds gaan zij op reis en in dienst als laptots en zijn dan alleen gehouden een deel van hun loon aan hunnen meester uit te betalen. In vele dorpen bewonen zij afzonderlijke buurten en meestal behoeven zij slechts een gedeelte van den dag voor hunne meesters te werken. Dientengevolge verwerven zij zich dikwijls eenige welvaart, ja worden zij wel eens vermogender dan hunne meesters en slagen zij er vaak in zich vrij te koopen. De kinderen van slaven zijn eveneens het eigendom van de meesters hunner ouders, heeft een neger bij zijn slavin kinderen verwekt, dan worden door zijn overlijden die kinderen het eigendom van de kinderen uit des vaders huwelijk met zijne wettige vrouwen. Het is Europeanen echter niet toegestaan slaven te hebben. Door het feit, dat een slaaf door een Europeaan gekocht wordt, is hij vrij. Slavenkinderen, door Europeanen gekocht, worden door dien aankoop tot hunne meerderjarigheid zijne pupillen. De wevers zijn onder de negers meestal slaven, trouwens de ambachten in 't algemeen vormen kasten, waaruit de leden niet in een andere kaste kunnen overgaan en die inferieur in rang zijn aan de kasten der landbouwers en krijgslieden. Een smid is en blijft zijn leven lang smid, zijn vader was en zijn zoon wordt smid, onverschillig of het beroep wordt uitgeoefend of niet. Een afzonderlijke kaste vormen ook de griots: zangers, profeten, troubadours, geneesheeren, fabrikanten van grigris of talismans. Deze griots zijn zeer gevreesd, maar veracht tevens. In den strijd krijgsgevangen gemaakt, worden zij door den overwinnaar uit vrees gespaard en in dienst genomen. Zij worden vaak gehuurd om den lof te bezingen van brooddronken rasgenooten en in hun leegen tijd loopen zij rond door de dorpen, onzinnig fiedelend op 4-snarige strijkinstrumenten, die bij een nauwkeurige beschouwing meestal een vernuftige combinatie van een sardine-blikje en een hol rietje blijken te zijn. Zooals wij verwacht hadden, kwam te Manael onze chaland aan den zuidelijken oever en konden wij ons derhalve nu aan boord begeven. Dienzelfden {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} avond bereikten wij Bakel, nadat wij eenige uren voor die stad hadden doorgebracht in vruchtelooze pogingen om van een zandbank te raken. Luguber, als een stad van dooden, lag Bakel onder het bleeke maanlicht. Vervallende muren en gapende daken brokten op in den helderen avond, in den blauwen lichtnevel, zwart, met een weelde van kantlichtjes, grillig en spookachtig. Een doorgebroken, massief-steenen brug donkerde over een geheimzinnig grachtje en daarbij lijnde op, slank bij al die vierkante, zware huizenblokken, vaag-wit, het gebouw van den post. Bakel was inderdaad, in het maanlicht, als een klassieke ruïnen-stad en de weinige witte gedaanten, die statig schreden door de verlaten straten, maakten de illusie volkomen. Want het was een illusie. Overdag blijkt Bakel een ruïne te zijn, doch een ruïne van armoede, een ruïne van leem, nochtans is het een stad met regelmatige straten en vierkante huizen en voorzeker moet het in zijn bloeitijd in de oogen der dorpsbewoners de stad der steden geweest zijn. Want in zijn bloeitijd was het een voorname handelsstad, waar Mooren en Arabieren en de negers van den Niger samenkwamen, en samenbrachten, wat het hart van Afrika kostbaars had aan te bieden en wat Barbarije en Egypte voor dat kostbaars veil hadden. Maar dit is lang geleden. De handelsbeweging is verplaatst naar Medine en Kayes, nadat zij, tengevolge van Europeesche invloeden, haren basis, den slavenhandel, verloren had. De meeste huizen zijn verlaten, de straten ledig en slechts op een enkel pleintje is het gewoel van een dorpsmarkt. Wij bleven den geheelen volgenden dag te Bakel en gebruikten de maaltijden bij den heer Criard, onder een rieten afdak op de binnenplaats zijner woning. De heer.... bezorgde mij hier een negerbediendetje, een knaapje van een jaar of dertien, welks vader in Franschen dienst gesneuveld was bij een gevecht tegen de benden van Samory. Men noemde dat knaapje daarom meestal Samory. Het was een flink kereltje, moedig en vol toewijding, maar nog een kind. Het sprak tamelijk goed Fransch en kon schrijven. Samory was vrij vermogend; zijn vader had hem een tiental slaven nagelaten, waarvan twee zijn broeders waren. De heer Criard zou ons tot Kayes vergezellen en wij reisden 's ochtends van den achttienden weder verder. Het water was thans verbazend laag, de oevers der rivier waren naar schatting bij Bakel veertig meters hoog. De Senegal vormt voor de stad een fraaie bocht en van de rivier gezien lijkt Bakel bij dezen waterstand een vesting. 's Avonds passeerden wij de monding van den Falémé, waarin nu ook weinig water stond. Deze rivier ontspringt op het gebergte, genaamd Fouta Djallon; haar bodemzand is goudhoudend, doch niet in een mate, dat het voor Europeanen loonend is hier goudwasscherijen te exploiteeren. Alleen de negers, die tijd niet rekenen, kunnen zich er mee bezig houden, en nog is het goud, dat zij winnen, zeer onzuiver. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De Falémé valt in den Senegal op ongeveer zestien mijlen afstands van Bakel en wij waren dus dien dag niet zeer gevorderd en ook den volgenden dag ging het weer erg langzaam, zoodat ik begon te vreezen, dat de reis wel eens zóó lang zou kunnen duren, dat ik te laat te Kayes zou komen. Vooral vreesde ik dat, omdat wij Taimbo N'Kané nog vóór ons hadden en men mij gezegd had, dat men daar licht eenige dagen zoek kan brengen met vergeefsche pogingen om den snellen stroom zonder ongelukken te overwinnen. Daar het volle maan was, ontstond dientengevolge bij den heer.... en mij het plan, om, als wij 's avonds van den twintigsten tot Diaguiné zouden komen, gedurende den nacht te voet naar Kayes te gaan. Doch de moeilijkheden namen steeds toe en wij kwamen den 20sten slechts tot Somoné, dat {== afbeelding Militaire post en monument te Medine. (Zie pag. 257). ==} {>>afbeelding<<} vijftig kilometers van Kayes verwijderd ligt. Maar nu wij eenmaal besloten hadden tot de voetreis, stapten wij over dat verschil heen. Te negen uur gingen wij aan wal, van Samory vergezeld. Wij hadden geen andere ongevallen, dan dat wij eenige keeren, bij het oversteken van halfdroge marigots, tot onze knieën in den modder zakten. Twee keeren hoorden wij het gebrul van den leeuw, doch beide keeren op grooten afstand. Twee keeren rustten wij uit en om niet in slaap te vallen, legden wij ons toen op de rustieke stellages, die zich op de pleintjes der dorpen bevinden. Wij namen onderweg verbazende temperatuurverschillen waar, al naarmate wij onder boomen gingen of over open plekken en vooral als wij marigots overstaken. Onder de boomen was het drukkend warm, de opgestapelde {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} zonnewarmte, terwijl het in de beddingen der marigots en op andere laaggelegen open plekken ijzig koud was. Er waren slechts enkele reizigers op het pad, negers, die naar Kayes ter markt gingen. Er waren daaronder, die nog van veel verder kwamen dan wij en toch geen andere koopwaar bij zich droegen dan twee kippen. Een kip brengt te Kayes een frank op en het is aan geen twijfel onderhevig, of zulk een marktganger zou in zijn dorp geweigerd hebben, een kip voor achttien sous af te geven, omdat hij te Kayes een frank kan maken. Des ochtends te acht uur kwamen wij, doodelijk vermoeid, te Kayes aan. De chaland arriveerde twee dagen later. VI. Kayes ontleent zijn belangrijkheid aan zijn ligging ter plaatse, waar de riviervaart eindigt. De proviandeering der troepen in het binnenland geschiedt uit de magazijnen, die het goevernement te Kayes heeft opgericht. Te Kayes begint de groote strategische spoorlijn, die den Senegal met den Niger moet verbinden. Er is een druk troepenstation. De handel is er goed vertegenwoordigd en in flinke gebouwen gehuisvest. Het goevernement is er gevestigd in een groep gebouwen, op een half uur afstands van de stad gelegen en met haar door een lorrey-lijntje verbonden. De rijksmagazijnen, het postkantoor, het stationsgebouw liggen langs den Senegal, verder van de rivier af zetelt de handel, bij en om het marktplein. Kayes bezit een café, een ijsfabriek, een bakkerij, een kerk. Maar met al die dingen, die zouden doen denken aan een Europeesche stad, een samenleving, leiden de Europeanen te Kayes een treurig, eenzelvig bestaan. Op een of twee uitzonderingen na, zijn er geen Europeesche vrouwen en elke Europeaan woont met eenige inlandsche bedienden afzonderlijk; van comfort, van gezelligheid geen sprake. Het klimaat is van dit alles de oorzaak. Het geheele Senegal-gebied is in den regentijd voortdurend bedekt met voor Europeanen doodsgevaarlijke miasmen, die in het gunstigste geval het menschelijk organisme verzwakken, de spierkracht wegnemen, het lichaam vermageren. Een drukkende, vochtige hitte heerscht dag en nacht en laat kracht noch lust tot ontspanning. De regentijd wordt opgevolgd door den herfst, die verademing schenkt. De temperatuur is dan des daags aangenaam en de nachten zijn koel. Maar in Maart stijgt reeds de temperatuur tot een gemiddelde van 50° C. in de zon en zij blijft stijgen tot Juni en ook de nachten worden nu heet en in deze ovenhitte wordt het lichaam juist voldoende geplaagd en verzwakt om van de dan volgende koortsperiode een gemakkelijke prooi te kunnen worden. En van het geheele Senegal-gebied is Kayes de ongezondste plek. Het sterftecijfer is er dan ook ontzettend groot en zelfmoorden komen er veelvuldig voor. Eenige dagen na mijn aankomst stierf een handelaar. Aan de begrafenis- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} plechtigheid namen alle beroepsgenooten - vijf-en-twintig in getal - deel. Van goevernementswege waren eenige lorreys beschikbaar gesteld, waarmee de deelnemers naar het kerkhof werden vervoerd. Even vóór het kerkhof stapten wij af. Uit een zich daar bevindend gebouwtje werd de lijkkist gedragen, op een lorrey gezet en naar het kerkhof gevoerd. De kist was met de Fransche vlag bedekt. Eenige priesters en neger-koorknaapjes gingen vooraf. De deelnemers volgden te voet. Op het kerkhof werd een eenvoudige lijkdienst gehouden en toen gingen wij heen. Het Kerstfeest werd gevierd met een kerkdienst, waarbij alle Europeanen - ongeveer ten getale van tweehonderd - tegenwoordig waren. Na afloop werd hier en daar reveillon gehouden: een kalm koud souper met een glas champagne. {== afbeelding Weg te Kayes. ==} {>>afbeelding<<} De officieren komen ook hier met de handelaren niet of weinig in aanraking. Zij hebben een eigen club, waar grof gespeeld wordt. Ik kon een dag of acht te Kayes blijven om van de vermoeienissen der rivierreis uit te rusten en woonde er in het huis van een handelaar. Het bestond uit een hoofdgebouw, dat de winkel en een kantoor, tevens zit- en eetkamer, bevatte, en eenige bijgebouwen, die met het hoofdgebouw een vierkant vormden, dat een tamelijk ruime binnenplaats omsloot. De winkel liep voor elke kleinigheid vol, want voor een paar kilo's zout of een el calico kwam steeds een heele familie binnen, soms een tiental personen. De negers werden te woord gestaan - dit geschiedt overal in de kolonie - door een inlandschen boutiquier, omdat slechts weinige blanken {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg van een negertaal kennen om een geregeld gesprek te kunnen voeren, laat staan van de vele talen, die men in een plaats als Kayes hoort. Bij voorkeur kiezen de handelaren tot hunne boutiquiers min of meer bejaarde negers, die een baard dragen, omdat de baard den negers vertrouwen inboezemt. Een feit is b.v., dat een neger van een gebaarden handelaar zich gekochte stoffen met de armen zal laten toemeten, terwijl hij van iemand zonder baard meting met den meterstok zal eischen. Voor een deel wordt nog ruilhandel gedreven. Blauwe katoen van zekere merken is even gangbaar als geld, doch ook betalen de diula's, kramers, met goud van hoog gehalte, in den vorm van ringen. Het aantal Fransch-sprekende negers is betrekkelijk gering en dan spreken zij het meestal nog op gebrekkige, kinderlijke wijze. Zij zeggen: celui y a faire ça voor celui qui a fait ça, y a pas connait voor n'a pas connu, y a venir doucement voor il vient doucement, enz. En nooit zal een neger een Europeaan anders dan met tu en toi aanspreken. Enkele woorden zijn ook door de niet-Franschsprekende negers overgenomen: dimans (dimanche = fooi), tousnier (cuisinier). Maar ook het Fransch, dat de Franschen hier spreken, heeft eenige eigenaardigheden in den zin, dat een aantal woorden gebezigd worden in de gewone spreektaal, die in Frankrijk in onbruik zijn geraakt. Men spreekt hier van une case, un traitant, un chaland, un laptot, mirer. Dagbladen ziet men te Kayes niet, doch des te meer moet gewaardeerd worden, dat aan alle telegraafkantoren in Soedan van regeeringswege alle Havas-telegrammen worden geseind en daar aangeplakt, zoodat de belangrijke Europeesche gebeurtenissen ook in het hartje van Afrika met negentiende-eeuwsche snelheid bekend worden. In het goede jaargetijde - van October tot Februari - vinden de valiede Europeanen eenige ontspanning in paardrijden en jagen, doch de lust tot deze vermaken duurt meestal hoogstens één seizoen. En dan begint de tijd, dat men nog slechts ontspanning vindt in het tellen van de maanden, die van de terugreis naar Europa scheiden. De eenige rechter voor alle zaken is de commandant de cercle. In handelszaken, die, in cijfers uitgedrukt, in belangrijkheid beneden duizend franken blijven, is van zijn uitspraak geen hooger beroep mogelijk. Te Kayes, als hoofdzetel van den Europeeschen handel, komen natuurlijk nog al eens commercieele verschillen voor en daar de commandant de cercle een kapitein is, worden er dan ook wel eens zonderlinge vonnissen geveld. Een uur sporens van Kayes ligt de stad Medine. Zij is het commercieele middelpunt dezer streken. Van heinde en ver komen naar Medine de diulas, die met een of twee ezels, soms ook van eenige slaven vergezeld, door het land rondventen, wat zij te Medine inkoopen: katoenen stoffen, kralen, wapens, leerwerk. Naar Medine voeren de Mooren hunne gom, die zij inruilen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen levensmiddelen en guinée bij de negers-groothandelaren (thans meestal depôthouders van de Europeesche huizen *)) en ook het ambacht bloeit hier. Op zijnen rang van voorname handelsstad gehandhaafd door een merkwaardig conservatisme bij de diulas en door de concessie, door het Fransche bestuur in het spoorlijntje naar Kayes aan dat conservatisme gedaan, is nochtans Medine door zijne ligging veroordeeld om te eeniger tijd in Afrika's evolutie tot rudimentair orgaan af te dalen en te vervallen. Om die reden is deze stad in hare rusticiteit en als het type eener tot ondergang gedoemde stedensoort bizonder merkwaardig. Europeesch beter inzicht ontwerpt de groote verkeerslijnen, die, met gebruikmaking der natuurlijke wegen, van de mondingen der groote rivieren uitgaande, het hart van Afrika voor de beschaving zullen openen en langs die wegen zullen verrijzen de steden van steen en ijzer, de groote, practische magazijnen. En deze steden zullen ten slotte allen handel tot zich trekken en de oude centra doen verlaten en tot ruïnes vervallen. Te Medine wonen de handelaren (les traitants, zooals de kolonisten zeggen) en de ambachtslieden in vierkante aarden huizen zonder vensters, die straten vormen en door hunne bouwvalligheid en eigenaardig gele kleur zeer schilderachtig doen als grove studies. In tegenstelling met Bakel - vervallen grootheid - is te Medine alles vertier en beweging, de schoone kleurigheid van het Oosten, doch in een goedkoope editie: katoen in plaats van de kostbare stoffen der Oostersche sprookjes, leem voor marmer. Vrouwen gaan door de straten, gevulde kalebasschalen dragend op het hoofd of op de opgeheven rechterhand, rijzige negers schrijden langs de lage huizen, koninklijk in hunne ruime gewaden, een wit katoenen mutsje op het hoofd, vieze kinderen kruipen naakt in het straatvuil. De smid, de kleermaker, de zadelmaker oefenen hun beroep aan de straat uit, eenvoudig op den grond vóór een huis of onder een afdakje. In de winkeltjes der handelaren, donkere krotten, en voor de deuren zitten groepen babbelaars, de welvarende koopman en zijn parasieten. Want wie 't doen kan, houdt er die op na en neemt ze mee op reis, steeds ze onthalend: het zijn vrienden, dan wel griots, die zijn lof bezingen. Bezit een neger middelen, dan wordt hij licht verkwistend; van nature is hij mild. Maar vooral deze liefhebberij van zijn lof door de griots - deze rustieke troubadours - te laten bezingen, is algemeen en ik heb zelfs te Kayes een goudsmid ontmoet, een bejaard man, uiterst bekwaam en die veel geld verdient met de levering van filigrain-gouden sieraden aan Europeanen, die er dermate verslaafd aan is, dat hij na elke leverantie een reisje gaat maken, van eenige zingende en fiedelende griots vergezeld. Onder de ambachtslieden te Medine zijn de leerwerkers vermeldenswaard, die de fraaie zwaardhandvatten en scheeden maken, door de negers zoo gaarne gedragen: een sierlijk mozaikwerk van leer van verschillende kleuren, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} met kwasten en koorden, - en de smeden, van wie ik vooral keurige wandelstokken zag, met zilver geïncrusteerd. De markt ligt bij den militairen post en in de nabijheid is ook het spoorwegstation, een primitief strooien afdakje. In het jaar 1857 is de post door Toucouleurs belegerd en door de Franschen heldhaftig verdedigd. Een monument herinnert aan dit beleg. De belegeraars werden door de Colonne-Faidherbe verjaagd. Met was deze expeditie, die het Fransche gezag in het binnenland voorgoed vestigde. {== afbeelding Straat te Medine. ==} {>>afbeelding<<} Van den heer Criard en eenige negers, die ons maal meedroegen, vergezeld, wandelde ik van Medine naar de watervallen van den Felou, die de Senegal even boven Medine bij het Felou-plateau vormt. Het is een half uur gaans. Heen volgden wij den rivieroever in de schaduw van dat plateau, dat langs de rivier over de geheele lengte steil, hier en daar bijna loodrecht, afgesneden is. Het is een fraaie weg, vooral interessant door de fantastische vormen der rotsen. Wij dejeuneerden onder een overhellend stuk rots en bezochten daarna de watervallen. Zij zijn - vooral bij dezen lagen waterstand - van geringe hoogte, een paar meter slechts, doch hunne breedte is aanzienlijk. Wat ze echter bizonder belangwekkend maakt, is, dat thans - bij laag water - de rivierbodem beneden de vallen als een spons bezaaid is met cuvetten, holten, die meestal onderaards met elkaar in verbinding staan en waarin van het vorige regenseizoen nog water is achtergebleven. Op een gedeelte, dat niet zoo doorboord is, zijn tallooze namen ingegrift van Europeanen, die deze plek bezocht hebben en o.a. van de etats-majors van meer dan eene expeditie naar het binnenland, te beginnen met de groote en afdoende expeditie onder generaal Faidherbe en te eindigen met de Colonne-Bonnier, die zulk een treurig lot onderging te Tomboktoe. En al deze namen worden telken jare bedekt door de groene golven van den Senegal en telken jare weder komen zij opnieuw te voorschijn, om de eere te verkondigen van zoovelen van Frankrijk's heldhaftige zonen. Onzen terugweg naar Medine namen wij over den bergrug, die langs de {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} rivier loopt: een naakte massa van opeengestapelde rotsplaten, als een gletscher. Van Medine gingen wij per spoor weer naar Kayes terug. Het was besloten, dat ik mijn reis tot Kita zou uitstrekken. Ik zou daartoe per spoor tot Djoebeba kunnen gaan en van daar te paard verder reizen. Mijn vertrek was op den 28sten December vastgesteld. Toen liep de spoor nog tot Bafoulabé, waar de Bakoy en de Bafing samenvloeien en den Senegal vormen. Men ging daar per pont over de rivier en verder met een Decauvillespoortje tot Djoebeba. Daar waren anderhalve dag mee gemoeid. Doch op 1 Januri 1897 zou te Maina een fraaie ijzeren spoorbrug over den Bafing geopend worden en dan kon men rechtstreeks en in een dag van Kayes naar Djoebeba gaan. Het eindje spoor Maina-Bafoulabé is sedert opgebroken en Bafoulabé van belangrijk transitopunt tot een gewoon negerdorp gedegradeerd. Te Djoebeba zouden mij een paard, een palfrenier en eenige dragers, van Kita ontboden, wachten. Nu was een ernstig bezwaar tegen deze reis, dat ik nooit tevoren een paard bestegen had. Ik was den 21sten December te Kayes aangekomen en had dus zeven dagen om mij te oefenen in paardrijden. Inderdaad nam ik eenige proeven in dien tijd, die mij leerden, dat men het stapvoets heel ver kan brengen, maar dat het zeer moeilijk is, op een draf vooruit te komen zonder zijn nek te breken. In weerwil van dit negatieve resultaat ging ik echter op reis. Samory zou mij vergezellen en de jongen was dol-blij met het vooruitzicht, dat hij nu en dan ook eens op mijn paard zou mogen zitten. De negers zijn verzot op paardrijden en over 't algemeen uitstekende ruiters; als zij er de middelen toe kunnen machtig worden verzuimen zij nimmer zich een paard aan te schaffen. De paarden in deze streken zijn kleine, vurige beesten, een soort van mustangs met gering volhardingsvermogen. Ik dacht het met Samory's hulp zonder eenen kok te kunnen stellen. Als bagage nam ik, behalve mijn veldbed, een kist met provisiën mee. Het stationsgebouw te Kayes is, evenals de meeste Europeesche huizen daar, in natuurlijken steen opgetrokken: brokken rots ter grootte van een straatkei. Het goevernement stelt deze steenen ter beschikking van particulieren tegen een matigen prijs. Het stationsgebouw ziet er degelijk uit. Rondom loopt een breede steenen galerij, om het inwendige koel te houden. Het vertrek van den trein naar Bafoulabé was vastgesteld op 8.5 's ochtends. Die vijf minuten zijn merkwaardig, in aanmerking genomen, dat de tijd te Kayes geregeld is naar den lust van het stationspersoneel en niettemin geen enkele trein ooit op tijd vertrekt. Nu, men heeft hier met geen buitenlandsche aansluitingen rekening te houden en het hindert dus niemand, De trein zag er zeer primitief uit. De coupé's eerste en tweede klas verschilden alleen in de richting der banken, bij de eerste liepen zij in de breedte, bij de laatste in de lengte der waggons: eenvoudige lattenconstructies aan beide zijden open, doch van zeilen voorzien tegen zon en wind. Onoverdekte {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} goederenwagens vormden de derde klas, waarvan alleen negers gebruik maken, die zich een plaatsje zoeken op de te vervoeren goederen. Het treinpersoneel bestond uit negers. In de coupé, waarin ik plaats nam, zaten een paar negers, tot groote ergernis van een heer, die met mij instapte en niet kon nalaten, vooral toen de negers wat veel bagage op de banken plaatsten, deswege een hoogen toon aan te slaan. Wat ik den aanvoerder dier donkerkleurige mede-passagiers zal noemen liet zich dat echter niet welgevallen, maar riposteerde scherp, dat hij zijn kaartje betaald had en dus evenveel recht had daar te zitten als de ander. Deze neger bleek een handelaar te zijn, op reis en naar de gewoonte vergezeld van vrienden, die hij voortdurend onthaalde; hij was zelfs zóó vrijgevig, dat hij ook mij eenige keeren biscuits van Huntley en Palmers aanbood en over 't algemeen gedroeg hij zich zeer beleefd en gepast. Te Diamou, waar de trein een half uur stopte, was gelegenheid het meegebrachte ontbijt te gebruiken onder de veranda van het stations-gebouwtje. Het mijne bestond uit koude spijzen, gereed van Kayes meegebracht, doch de officieren, die meereisden, hadden hun kok bij zich, die in der haast een maaltijd prepareerde. De weg gaat door een kale vlakte, waarop hier en daar alleenstaande rotsgroepen. Op enkele plaatsen nadert de spoorlijn den Senegal, die vooral te Galougo tusschen heerlijk schoone oevers loopt, aan den Donau herinnerend. De trein ging met matige snelheid en stopte om elke kleinigheid, zelfs om een treinbeambte gelegenheid te geven, een afgewaaiden hoed op te rapen. Te ongeveer vijf uur kwamen wij te Bafoulabé. Mijn Europeesche reizgezel moest ook naar Djoebeba doorreizen en op zijn voorstel begaven wij ons naar den militairen post, om nachtverblijf te vinden. Men kon ons daar echter niet plaatsen en verwees ons zonder veel complimenten naar een leegstaande hut in het dorp. (Wordt vervolgd.) {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Tokyo-tafreeltjes. Door S. Kalff. Als een zonderlinge mengeling van Oud en Nieuw Japan, als een stukje van een westersche metropolis verdwaald te midden van een japansche hoofdstad, zoo strekt zich voor den vreemdeling uit de voornaamste winkelstraat van Tokyo, de Ginza. Van het Shimbashi-station, waar de trein van Yokohama ophoudt, loopt zij in de richting van Megane Bashi of Brillenbrug, dus genaamd naar de cirkelvormige bogen waarop zij rust. De verrijzenis eener nieuwere, naar westersch model gefatsoeneerde beschaving neven de aloude heeft zich op dit punt het sterkst uitgesproken en de physionomie vervormd van het voormalige Jeddo; eene stad welke zich uitbreidt over eene vlakte van ongeveer honderd vierkante mijlen, terwijl het zooveel dichter bevolkte Londen er slechts vierenzestig beslaat. De Ginza vormt misschien het toekomstbeeld der hoofdstad. Als getrouwe afspiegeling van verleden en heden in hetzelfde kader ziet men er het nationale voertuig, de jinriksha, neven den nieuwerwetschen paardentram over den weg rollen, waarbij de stevige knieschijven van den japanschen looper het winnen van het trekdier. En, als om de tegenstelling te volmaken, bewegen zich ook een paar huurrijtuigen over den weg, ofschoon hun aantal in deze hoofdplaats nog vrij beperkt is. Het zijn echter vooral de winkels, die het moderne cachet aanbrengen. Hier een deftig kleedingmagazijn, waar militaire uniformen voor de ramen liggen uitgestald neven engelsche ‘travelling suits’ en rollen zomerstoffen naast fransche ‘chapeaux melon,’ waar bijkans niets japansch meer te zien is behalve de snijdermeester zelf, die zich de ellemaat om den hals gehangen heeft precies zooals zijn vakgenoot in Europa dat pleegt te doen. Een deur verder treft men een winkel van handschoenen, dassen en engelsche hemden. Immers ziet men in deze straat ettelijke typen van Jong Japan, die reeds lang afgerekend hebben met de nationale hakama (pantalon) en haori (mantel) die in de Ginza hunne garderobe komen aanvullen wanneer ze een ambtenaarsbaantje machtig zijn geworden of een garden-party zullen bijwonen. Terwijl de europeesche en amerikaansche reizigers uit de Teikoke, Tsukiji en Seyoken-hotels voor de klandisie een niet onaanzienlijken bijslag geven. Op het trottoir heeft de kleine trafikant zijn voorraad uitgestald: zonderling gevormde saké-flesschen, metalen toiletspiegels, bronzen wierookbranders, verlakte heiligenkastjes, kleine koperen tempellantaarns, oude sabels, porse- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} leinen beeldjes, pijp-étuis, medicijndoosjes en de honderd-en-een artikelen eener japansche uitdragerij. Maar achter die nederige uitstalling verrijst de moderne curiositeitenwinkel, waar de fraaiste voortbrengselen der inheemsche kunstnijverheid te pronk staan en de winkelier in tamelijk goed engelsch den vreemden bezoeker te woord staat. Bij den horlogemaker is de keus nog niet ruim; 't zijn vooral de achtkante amerikaansche klokken en de goedkoope horloges, welke het grootste gedeelte van den winkelvoorraad uitmaken. Maar de comestibleswinkels daarentegen zijn goed voorzien en ook die van petroleumlampen, fotografiën en meerdere westersche innovatiën. 't Meest opvallend zijn een paar slagerswinkels - wie zou vóór vijfentwintig jaren eene slagerij in Japan gezocht hebben! Er hangen daar schapen en kalveren aan den haak, maar ook reeën en herten, door de jagers in het gebergte neergelegd, een enkele maal een kleine beer of een antilope. Om zulk eene nering in 't leven te houden, schijnt dierlijk voedsel reeds genoeg aftrek te vinden bij een volk, dat zich hoofdzakelijk placht te voeden met rijst en visch, dat het buddhistisch voorschrift kende om aan geen levend wezen de hand te slaan. Zoo was het vroeger, maar thans geldt ook hier het woord uit den Tartuffe: Le ciel défend, de vrai, certains contentements, Mais il est avec lui des accommodements. Wel is waar, de verhevene Buddha zelf gaf eenmaal het voorbeeld van dierenbescherming toen hij, nog knaap zijnde, de wilde zwaan verpleegde die door den pijl zijns makkers was getroffen; en het leven van een dier te redden is volgens zijne leer een verdienstelijk werk. Er werden vrome zielen gevonden welke de slachtossen en schapen plachten op te koopen, in perken te zetten en te voederen tot aan hun selig Ende. Onder den vijfden Shogun Tsunayosi werd een bevel uitgevaardigd, waarbij het dooden van eenig levend wezen door het gansche rijk verboden werd. Vooral de honden genoten onder dezen wereldlijken keizer eene bijzondere bescherming; het was hun gouden tijdperk. De noodwendigheden van het dagelijksch leven maakten evenwel spoedig inbreuk op de geboden der orthodoxe leer. De priesters van het buddhisme oordeelden dat de hemelsche toorn wel niet degenen kon treffen, welke doodden om zelf te blijven leven, met name de jagers en visschers. En sedert de openstelling der vijf zg. Treaty ports, met den influx van het europeesche element, blies een doodelijke adem inzonderheid over het godsdienstig leven des volks. Het beginsel der utiliteit ving aan te predomineeren; evenzoo het beginsel van het scepticisme, de gebruiken en instellingen van het Westen vonden steeds meer navolging en zoo kwamen ten leste ‘les accommodements avec le ciel’ en de slagerswinkels der Ginza in de wereld. De breede gracht, door de Brillenbrug overspannen, draagt den naam van ‘Sendai's Tranenbed.’ Volgens de overlevering was de naamgever een van de grooten des rijks, de daimiyo van Sendai en een verkwistend prins. Groote {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} sommen verspilde hij aan de schoone vrouwen der Yoshiwara (Tokyo's hetaerenwijk) en was feitelijk bezig het familiefortuin ten gronde te richten, toen de Shogun besloot dit slechte voorbeeld te stuiten door den spilzieken vasal de verplichting op te leggen dit gedeelte der gracht te verbreeden en te verdiepen. Eene kostbare taak, die hij niet vervulde dan onder vele klachten en tranen over de groote sommen, welke hij thans in het water van het kanaal moest werpen instede van in den schoot zijner sweethearts. Inderdaad japansche wijsheid, iemand te beletten zijn fortuin te verkwisten door hem geheel en al te ruïneeren! Deze grachten der hoofdstad, ten eenemale onderscheiden van de nieuw aangelegde kanalen, vormen een schilderachtigen trek in het ontzaglijk conglomeraat van huizen, tempels, tuinen en openbare gebouwen, waar bijkans {== afbeelding Kanaalgezicht in Tokyo. ==} {>>afbeelding<<} anderhalf millioen menschen wonen. Ze zijn veelal breed en diep, regelmatig getraceerd, beschoeid met wanden van gehouwen steen en daarboven hooge, groene oevers, met honderdjarige boomen beplant. Zij gelijken eerder militaire defensieliniën dan stadsgrachten. Het water is veelal stroomend, slechts hier en daar met kroos overfloersd, waartusschen geheele vluchten wilde eenden zwemmen; ze zijn niet tot groote riolen gemaakt, gelijk in meer dan een europeesche hoofdstad. En de steenen poorten, de hooge wallen, de antieke torens van het oude kasteel der Shoguns (het werd in 1868 door brand verwoest, doch het keizerlijk paleis is op hetzelfde emplacement gebouwd) geven een soort van grimmige schoonheid aan Tokyo's kanalennet. Inzonderheid aan het breede water, dat zich driemaal om het gewijde verblijf des Mikado's slingert. Dit Tokyo is eene stad der tegenstellingen. Zij gelijkt minder eene volgens {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} een vast plan aangelegde metropolis dan eene aaneenschakeling van dorpen. Het kan gebeuren dat de jinriksha den reiziger in snelle vaart langs moestuinen, plantsoenen en open ruimten voert, waar hij meent in de omstreken der stad te zijn, en niettemin, een hoek omslaande, bevindt hij zich weer te midden van een drukke straat in een bevolkt kwartier. De openbare parken doen zich op het eerste gezicht voor als europeesche, maar spoedig bemerkt men in een getransformeerd japansch tempelwoud te zijn. Daar verrijzen te midden der hooge cryptomeria's de logge en roode gevaarten der tempels met hun zonderling snijwerk, hunne massieve voorpoorten, hunne spookachtige gelederen van steenen lantarens: Shiba met zijn steile heuvels en lommerrijke boschpartijen, Uyeno met zijn golvend terrein en breede, slingerende wegen, waar zich achter de graven der Shoguns een geheele doodenstad uitstrekt. Wanneer men die zware oude boomen aanschouwt, die dichte plantsoenen onder welke de theehuizen wegschuilen, die half weggezonken zerken en rijen van verweerde steenen lantarens waarop de bladmossen kleven, vooral die tempels met hunne zware daken en godenbeelden, dan meent men in het hart van het oude Japan zich te bevinden. Maar het contrast is dichtbij. Een complex van gebouwen staat aan den ingang van het park, waar op reusachtige schaal bazar wordt gehouden. 't Is de Kwankoba, eene groote monsterverzameling van alle voorwerpen welke de industrie des lands voortbrengt, eene verbijsterende veelheid van de dingen des dagelijkschen levens en waar ieder artikel zijn rayon heeft, zoo goed als in een der groote magazijnen van Chicago, Parijs en Londen. De lotusvijver in gindsche diepte, waar in weelderigen overvloed de bloeiende waterleliën zich als 't ware verdringen; het groote bronzen Buddha-beeld, in eene houding van berusting en overpeinzing neergezeten op zijn lotuskussen; de tempel der duizendarmige godin Kwannon, de graven der Shoguns, de oude kersenboomen, werwaarts in Grasmaand drommen bezoekers trekken om ze in bloei te zien staan, dit alles maant aan het vroegere Japan, naijverig afgesloten van het internationaal verkeer. Maar ginds voor den witgepleisterden gevel van het Seyoken-hotel staat de hospes en doet met vele buigingen en sayonara's *) een zijner europeesche gasten uitgeleide. Verder het park ingaande bevindt de bezoeker zich voor een kleine diergaarde, die naar westersch model is ingericht, voor het fraaie en moderne gebouw van het keizerlijk Museum, voor eene openbare bibliotheek, eene tentoonstelling van fraaie kunsten, eene muziekschool - altemaal instellingen die van de ‘barbaren van het westen’ afgezien zijn. Zelfs in het keizerlijk hof is deze geest der tegenstelling waar te nemen. Achter de wallen en grachten van het voormalige verblijf der Shoguns verheft zich een paleis met nieuwerwetsche inrichtingen en europeesch meubilair; terwijl voor den geheiligden persoon des Mikado's, die in de stad Kyoto zijn leven in gewijde afzondering placht door te brengen, de moderne souverein {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} in de plaats is gekomen. Een vorst die zich bij races en revues laat zien, die het traditioneele hofcostuum verving door eene westersche uniform, de norimono (staatsiepalankijn) naar het museum zond om zich van een europeesche koets te bedienen en aan de leden zijner hofhouding, ook de vrouwelijke, het kostuum der westerlingen en de nivelleerende fransche mode voorschreef. ‘Him very good man!’ - verzekert mij een Japanner in gebroken engelsch; ‘him good sovereign!’ Inderdaad gaat keizer Mutsehito voor een populair vorst door. Bij iedere nationale ramp: eene verwoestende aardbeving, een ver om zich heen grijpende brand, een de kusten des lands teisterende orkaan toont hij een milde hand te hebben. Tevens een open oog voor de groote belangen van zijn volk dat hem nog steeds een bijgeloovigen eerbied betoont, niet alleen de groote massa des volks, maar ook de aanzienlijken des lands, welke geroepen zijn hun stem uit te brengen in het parlement. {== afbeelding Mutsehito, keizer van Japan. ==} {>>afbeelding<<} Een voorval uit het staatkundig leven illustreert deze daadzaak. In een adres, door de leden der hooge vergadering tot den Troon gericht, werd o.m. gewag gemaakt van ‘de wijze en verlichte raadgevingen ons door uwe Verhevene Majesteit zoo genadiglijk verleend,’ enz. Tegen deze redactie verzette zich echter een der oudere leden, die wilde dat de woorden ‘wijs en verlicht’ geschrapt zouden worden. De interpellatie gaf aanleiding tot niet geringe opschudding op alle banken; zij klonk als majesteits-beleediging Doch de interpellant verdedigde zijn voorstel met te zeggen: ‘Wie zijn wij, dat wij ons zouden aanmatigen de uitspraken des keizers te beredeneeren. Indien het in onze bevoegdheid ligt die als wijs en verlicht te beoordeelen, dan komt het ons een ander maal evenzeer toe er het tegenovergestelde van te zeggen. En wie zou zich daartoe onderstaan? Aldus, niet uit gebrek aan loyauteit, maar uit een gevoel van de hoogste deferentie protesteer ik tegen de bevoegdheid van het Huis de raadgevingen des keizers te kritiseeren.’ De woorden werden uit het adres geschrapt. De tegenwoordige vorst is van eene soldateske natuur. Het is bekend welk een aandeel hij persoonlijk nam aan de voorbereiding en het bestuur der militaire operaties tijdens den jongsten oorlog met China. Hij stelt voortdurend belang in de zaken van het leger, en toont in vredestijd eene uitgesproken voorliefde tot wedrennen en revues. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De voornaamste revue is die welke op 3 November, 's keizers geboortedag, op het paradeveld van Aoyama in den naasten omtrek der hoofdstad plaats heeft. Die dag is een der grootste feestdagen voor den Japanner; tevens een der zeldzame gelegenheden den Mikado in het openbaar te zien, het bevel over zijne troepen voerend. Reeds in den vroegen ochtend ziet men het volk in feestgewaad, en overal boven de lage en onaanzienlijke woningen de nationale vlag, een roode bol in een wit veld, van hooge bamboestaken waaien. De weg naar het terrein ‘grimmelt’ van ruiters en koetsen, van voetgangers en jinriksha's. Eskadrons huzaren, afdeelingen infanterie, de artillerie met hare stukken, de legertrein en stroomen volks, alles begeeft zich naar de uitgestrekte vlakte, waar dichte rijen volks reeds langs de zoomen staan geschaard. Gemeenlijk begunstigt de {== afbeelding De heilige berg Fuji, gezien uit de omstreken van Tokyo. ==} {>>afbeelding<<} schoone japansche herfst de wapenschouwing met een stralenden hemel en mild weder; de golvende bodem draagt na een warmen zomer nog een vriendelijk najaarskleed en aan den horizon teekenen zich de bergen van Awa en Kadzusa met wazig-blauwe lijnen tegen de klare lucht, terwijl Fuji, de berg der pelgrims, zijn besneeuwden top in de verte doet schemeren. Op een aangewezen punt verzamelen zich de leden der hofhouding, de opper-officieren, de waardigheidsbekleeders van den burgerlijken dienst en de vertegenwoordigers van officieele corporatiës; een ieder is op zijn post om den Mikado te zien en het leger, sedert den laatsten oorlog meer dan ooit de glorie des volks. De minister van oorlog in een met tressen en borduursels overdekte uniform heeft post gevat niet verre van het keizerlijk paviljoen, en eenige tenten die opgeslagen zijn voor de voornaamste dignitarissen. Langzamerhand {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} stroomt op dit punt eene uitgelezen congregatie samen: prinsen van den bloede, nieuwbakken graven en markiezen, de gezanten van vreemde mogendheden en de notabelen der ambtelijke en militaire hierarchie. Ook uit het naburige Yokohama zijn tal van leden der europeesche gemeente overgekomen. en sommige ‘globe-trotters’, die door tusschenkomst van den gezant hunner natie hier eene bevoorrechte plaats wisten machtig te worden. Eindelijk weerklinkt trompetgeschal over de zonnige vlakte. Een weidsche galakoets rijdt het terrein op, met twee bereden herauten in roode uniform voorop, en twee in de achterhoede. De lijfwacht des keizers, kleine uhlanen-vlaggen in rood en wit dragend, galloppeert aan beide zijden der koets; een gebruis als van een plotseling opgestoken wind rijst uit de massa op. De Mikado - want hij is 't - stijgt uit; een man voor een Japanner geenszins klein van gestalte en niet donkerder van huidkleur dan het gros zijner onderdanen. Hij heeft sterksprekende trekken, een gitzwarten knevel en ietwat schralen kinbaard. Zijn uniform is schitterender, zijn vederbos hooger dan bij een der hier vergaderde prinsen en generaals; het harnachement van zijn paard is rijker, de sjerp over zijn rechterschouder maakt hem ook van ver herkenbaar. Zoo hij er ietwat vermoeid uitziet, er is reden voor. Sedert twee uur in den nacht is Z.M. reeds op de been geweest, heeft volgens de ritueele voorschriften een bad genomen, het pleeggewaad der oude Mikado's aangetrokken en zich aldus met de voornaamste leden zijner hofhouding naar den tempel begeven, binnen den omtrek van het paleis. Daar heeft hij, vastende, de geboden nagekomen van den Shinto-godsdienst en een plechtige dienst bijgewoond, hulde brengende aan de schimmen zijner voorvaderen. Niemand mag hem in het inwendige des tempels volgen, de keizer bidt in eenzaamheid tot de geesten van het voorgeslacht en het gansche gevolg, gedost in de fantastische en rijke hofgewaden uit den tijd der Middeleeuwen, wacht eerbiedig buiten den gewijden drempel totdat Z.M. weer te voorschijn komt. Doch daarmede is ook met het oude Japan, met eene voorbijgegane orde van zaken afgerekend. De Mikado legt het antieke gewaad af, trekt de westersche uniform aan en gaat zich aan zijn volk vertoonen, niet meer als de telg eener aloude en als goddelijk vereerde dynastie, maar als constitutioneel vorst en opperbevelhebber der armee. Thans, nu hij zich naar het keizerlijk paviljoen begeeft en de galakoets is weggereden, ontstaat er een lichte opschudding in de groep uniformen; een ieder maakt zich gereed in den zadel te komen. De Mikado bestijgt zijn bruin arabisch ros, welks harnachement flikkert van deugdelijk japansch goud. Hij wordt gezegd een goed ruiter te zijn; toch is zijne houding weinig martiaal doordien hij volgens den ouden japanschen stijl rijdt, de ledematen met iedere beweging van het paard heen en weer gaande. De hoofsche groep formeert zich, zij zet zich in beweging en andermaal weerklinkt de trompet. Voorop rijdt de keizerlijke standaarddrager met zijn banier: een witte chrysanthemum in een veld van roode zijde. Dan komt de keizer, en achter {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de minister van oorlog, de generaals en adjudanten. Langzaam rijden zij langs de geopende gelederen der troepen en de zijden van het vierkant, terwijl overal het volk ter aarde buigt voor den afstammeling der Zonsgodin. ‘Hé daar!’ - en dreigend heft een politie-agent zijn wapenstok omhoog. Doch die waarschuwing geldt slechts een paar europeanen onder de menigte, die verzuimen hunne hoeden af te nemen nu de stoet zich op een zoo aanzienlijken afstand van hen voortbeweegt. Het doet er niet toe; de keizer gaat voorbij. En zoo dit dertig jaren vroeger gebeurd ware, tijdens de gisting over de toelating van het europeesche element tot ettelijke moorden aanleiding gaf, de onvoorzichtigen zouden allicht kennis gemaakt hebben met de treffelijk gesmede japansche sabels. Teruggekeerd op het punt van uitgang vangt het defileeren der troepen aan. Aangezien er een sterk garnizoen in de hoofdplaats ligt is er een geruime tijd gemoeid met dit voorbijtrekken der uitstekend gedisciplineerde legerafdeelingen, allen van nieuwerwetsche wapenen en equipementstukken voorzien en in eene monteering die aan het pruisische of russische model schijnt ontleend. Eindelijk is de wapenschouwing voorbij. De keizer stijgt van zijn paard, rijdt naar het paleis terug en ontvangt daar zijne ministers aan het dejeuner. Vervolgens wordt receptie gehouden voor de hoofd- en subalterne officieren, terwijl de hooge staatscolleges hunne eerbiedige gelukwenschen komen brengen. Des avonds geeft de minister van buitenlandsche zaken een bal in de Rokumeikwan, soort van in europeeschen stijl gebouwd casino, of in de ruime zaal van het Imperial Hotel, het aanzienlijkste der hoofdstad. Het is eene gelegenheid waarvoor iedere vreemde reiziger zich beijvert eene invitatiekaart machtig te worden en waar hij een levendigen indruk bekomt van het japansche highlife. Misschien zal de hofpoëet, baron Takasaki, er een gelegenheidsvers voordragen en buiten op het erf een vuurwerk worden afgestoken. Men ziet er niet alleen de zeeofficieren van de vreemde oorlogschepen en de europeesche notabelen, de meesten per trein van Yokohama gekomen, de gezanten der vreemde mogendheden met hunne echtgenooten, reizende engelsche lords en amerikaansche geldkoningen, maar ook de fine fleur van de aristokratie des lands. Vrouwen uit aloude adelijke geslachten verschijnen hier, in kostbare parijsche toiletten Daar is markiezin Nabeshima, de echtgenoote van den gewezen ambassadeur te Rome, bekend voor den goeden toon van de bals die zij geeft, en neven haar de schoone gravin Toda, welke eenmaal de honneurs waarnam in het japansche gezantschapshotel te Weenen. Zij wordt beschouwd als de belle van Tokyo, en er is iets in hare ongedwongenheid en opgewektheid dat aan ‘Wiener Blut’ doet denken. Iets verder, spelende met haren kostbaren waaier, zit de eenvoudige en vriendelijke gravin Saigo, een van de populairste vrouwen der hoofdstad, keuvelend met de goede oude burggravin Hijikata. De laatste als altijd in zwarte zijde gedost; het moet haar een zucht gekost hebben afstand te doen van het nationaal kostuum. Er zijn hier ook dames bekend door hare vroomheid en weldadigheid, zooals de prinsessen Mori en Sanjo, trouwe kerkgang- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} sters en bezoeksters van den grooten Hongwanji-tempel, vooral wanneer de aartsbisschop van Osaka daar zijne welsprekende toespraken tot de geloovigen houdt. Pierre Loti gaf in zijn schets ‘Un bal à Yeddo’ eene levendige voorstelling van zulk een feest, door oosterlingen gegeven naar den westerschen trant, en zijn kritisch oog zag goed toen het de gebreken opmerkte in de metamorphose: ‘Oh! et ces femmes!... Jeunes filles à marier sur les banquettes, ou mamans rangées en tapisserie le long des murs, toutes sont plus ou moins étonnantes à voir en détail. Qu'y a-t-il en elles qui ne va pas? On cherche, on ne peut trop définir: vertugadins excessifs, peut-être, ou insuffisants, posés trop haut ou trop bas, et corsets d'un galbe incounu. Pas de figures communes ni grossières cependant, des mains fort petites et des toilettes venues tout droit de Paris... Non, mais elles sont étranges malgré tout, elles sont invraisemblables au dernier point, avec le sourire de leurs yeux bridés, leurs pieds tournés en dedans et leur nez plat.’ {== afbeelding Haroe-Ko, keizerin van Japan. ==} {>>afbeelding<<} Doch, zoo verbetert hij zich zelven - ‘Quand je songe même que ces costumes, ces manières, ce cérémonial, ces danses étaient des choses apprises très vite, apprises par ordre impérial et peut-être à contrecoeur, je me dis que ces gens sont de bien merveilleux imitateurs et une telle soirée me semble un des plus intéressants tours de force de ce peuple, unique pour les jongleries.’ Evenmin als de keizer verschijnt hier de keizerin. Ook deze is eene bijzondere verschijning, den lof waardig dien dezelfde schrijver haar eenmaal toezwaaide in zijn hoofdstuk over ‘l'impératrice Printemps.’ Alleen ligt er een droefgeestig waas over haar delikaat gevormd aangezicht, de droefheid der kinderlooze, verbeeldt men zich. Op de hoogte van een troon geplaatst en met meer eerbied bejegend dan de aanzienlijkste europeesche vorstin zou de moederweelde haar vreemd blijven; de troonsopvolger is de zoon van een der keizerlijke bijwijven. Zij is een jaar ouder dan haar echtgenoot; uit een van de edelste geslachten des lands gesproten gaat zij tevens door voor eene vrouw van hooge ontwikkeling. Ofschoon nimmer den voet gezet hebbende op vreemden bodem onderhoudt zij vriendschaps-betrekkingen met meer dan een europeesche vorstin, inzonderheid mef keizerin Frederik. Zendt deze hare zusterlijke brieven en hare waterverfteekeningen aan de evenknie en kroondraagster in het Oosten, keizerin Haroe-Ko beant- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} woordt die attentie met een complimenteus schrijven en een Japansch borduurwerk van hare hand. Het zijn de kleine geschenken, die de vriendschap onderhouden. De landskinderen echter kennen haar het best als bezoekster der hospitalen en scholen, inzonderheid van de School voor Adellijke Dochters welke hare schepping is en onder hare bijzondere bescherming staat. In een aardig boekje getiteld A Japanese interior geeft eene amerikaansche dame, miss Alice Mabel Bacon, eene beschrijving van zulk een bezoek, en zij was er beter toe in staat dan andere waarnemers dewijl zij geruimen tijd als onderwijzeres aan die instelling verbonden was. Het zou onvereenigbaar wezen met de japansche vormelijkheid, de japansche etikette, een onverwacht bezoek te brengen; H.M. heeft hare komst van te voren aangekondigd. Ook behoort het tot den omslag van het ceremonieel, dat die komst wordt ingeleid door een viertal hofrijtuigen, waarin de eeredames en 't verdere gevolg gezeten zijn. Reeds vroeger hebben stoere lastdragers in een soort van blauwe monteering allerlei impedimenta aangebracht, welke tot de staatsie der vorstin behooren: kostbare verlakte doozen, zilveren rooktoestellen, een dejeunerservies, een staatsiezetel, enz. De geheele omgeving van het schoolgebouw heeft een feestelijk aanzien bekomen, het onderwijzend personeel evenals de jonge dames hebben hunne pleeggewaden aangetrokken en de directrice mevrouw Shimoda is blijkbaar in haar element. Zij ‘voelt’ zich in hare waardigheid als supérieure van een adellijk vrouwenstift, zij kent de omslachtige japansche etikette op haar duimpje. 't Is de eerste maal niet dat de landsvorstin over dezen drempel komt, en zij weet haar te ontvangen. Inmiddels heeft een lijfwacht voor het gebouw post gevat, een keizerlijk ceremoniemeester houdt het toezicht, het gevolg der keizerin heeft zich in de voorzaal in een dubbele rij geschaard. Thans komt een voorrijder met een kleine zijden vlag van violet (de keizerlijke kleur), een gouden chrysanthemum in het doek gestikt, en brengt dat attribuut uit de keizerlijke omgeving binnen het huis 't welk de eer zal hebben H.M. binnen zijne muren te zien. Weder laat zich hoefgetrappel hooren. Eene cavalcade van bereden gardes verschijnt welke roode en witte vaantjes, rechtop in den stijgbeugelkoker, met zich voeren, en na hen een staatsiekoets, roodverlakt met vergulde ornamenten. De vorstin is in aantocht. Nu opent een kamerheer het portier, fluks belegt een tweede den grond met een fijne mat en een tengere, niet zeer rijzige vrouw stapt uit het rijtuig. Zij is 't, H.M. Haroe-Ko, ‘l'impératrice Printemps.’ Een grijs satijnen kleed omhult hare gestalte, niet boven de gemiddelde lengte der japansche vrouw, een grijze hoed met witte veer dekt hare gitzwarte haren. De gelaatskleur is bleek, bijkans van eene italiaansche morbidezza, de neus ietwat gebogen, de uitdrukking vormelijk; de hand, die den waaier houdt, is klein en welgevormd. Reeds hebben hare hofdames zich buiten het gebouw begeven en vormen nu van het portier der koets tot aan den drempel der school eene dubbele rij, waartusschen de vorstin langzaam voortschrijdt. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} In de deur ontvangt haar mevrouw Shimoda met hare diepste buigingen. Het gevolg schaart zich daarachter en het gezelschap begeeft zich naar de lokalen, waar de driehonderd en vijftig leerlingen der school in de volmaakste orde de banken vullen. Altemaal jeugdige en delikaat gevormde figuurtjes, deze japansche pairs-dochters, met onberispelijke en als git schitterende kapsels, bleeke en zachtgeronde gezichtjes, kleine handen en voeten, een trek van onrust en spanning om de lippen reeds sedert het oogenblik waarop de stoel van H.M. werd binnengebracht. Een schitterend zwartverlakte zetel, met vergulde chrysanthemumfiguren als bestrooid en een zitting van purperbrokaat; een stoel van vreemde makelij, waarmee een chineesch mandarijnengewaad eerder zou harmonieeren dan een parijsch damestoilet. Een zekere trek van verwantschap tusschen het impassibele gezicht der vorstin en de fijne bakkesjes op de schoolbanken valt allicht in 't oog, een trek der erfelijkheid van edel bloed. Want onder deze welopgevoede Edelfräuleins zijn er, die groote historische namen dragen en wier voorvaderen reeds op een vrij hoogen trap van beschaving stonden tijdens de stamvaders van europeesche vorstenhuizen nog halve barbaren waren en de eerste Kruistochten bijwoonden. Niets misstaat hun, allerminst de zedige glimlach om de kinderlijke mondjes; niets - dan de europeesche kleeren waarmee de mama's hun best meenden te doen. Zelfs een zoo fraai gevormd been moet wanstaltig schijnen, gestoken in dikke en opzichtig gekleurde wollen kousen, en een voetje dat in Asschepoesters glazen muiltje zou kunnen glijden verdwijnt in grove, veelal te groote schoenen. Bij 't binnentreden der keizerin rijst ieder op. Met gebogen hoofde blijft deze maagdenrij staan, en achter haar de onderwijzeressen. Dan, wanneer Haroe-Ko in haren glimmenden stoel heeft plaats genomen, volgt eene algemeene révérence, zeer diep en zeer langzaam. Nog een wijle blijft men aldus in de houding van deemoed staan en niemand denkt er aan de hooge bezoekster in het gelaat te zien. Al deze kleine japansche ladies, zoo de afwachting hen te voren ook het hart deed popelen, toonen volkomen zelfbeheersching nu de vorstin eenmaal daar is. Zij kennen hunne les, zij zijn rolvast geworden. Ieder reciteert op hare beurt en de keizerin schijnt aandachtig te luisteren. Zij staat eerst op wanneer de directrice voor haar eene buiging komt maken. Nu rijst ook de geheele klasse overeind, buigt diep en blijft in die houding staan, de hoofden ter aarde geneigd, totdat H.M. het vertrek verlaten heeft. Zoo gaat het de klassen door, waarna in eene afzonderlijke kamer de voorstelling plaats heeft van het onderwijzend personeel: twee amerikaansche en ettelijke inlandsche dames. Een voor een komen ze binnen, maken op den drempel hunne eerste buiging. gaan het vertrek door totdat zij zich tegenover de keizerin bevinden, doen eene enkele schrede voorwaarts en buigen nogmaals Een kamerheer komt met een verlakt blad, waarop een pakket ligt in wit zijde-papier gewikkeld. Het bevat een stuk fraaie japansche zijde, ter waarde van ongeveer twintig dollars. De voorgestelde dame neemt het paket, houdt {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} het voor zich uit en ter hoogte van de borst, neigt haar hoofd op het voorwerp, maakt eene buiging en verwijdert zich met het keizerlijk geschenk. Oudtijds gold zulk een gift, rechtstreeks uit handen van den souverein ontvangen, vooral ten platten lande als heilig en het kleedingstuk, daarvan vervaardigd, werd geacht wonderdadige kracht te bezitten. Eindelijk vertrekt H.M. onder dezelfde plichtplegingen als bij hare aankomst. De hofrijtuigen komen aanrijden, mevrouw Shimoda en haar personeel staan daar als de deemoedige dienaressen van H.M., de vorstin trekt af met haar gansch gevolg van hofdames en kamerheeren, voorrijders en lijfwachten, banieren en attributen. Nog even, door de portieren der koets, schijnt de grijze hoed met de witte veer voorover te neigen als ten afscheidsgroet; dan stelt de processie zich in beweging. De schitterende stoet verdwijnt en de adelijke jonge dames zijn ongetwijfeld blij wanneer zij, thuisgekomen, de prangende westersche kleedingstukken vervangen mogen door de losse nationale dracht. Er was echter tot voor kort nog eene andere hofhouding in Tokyo, waar alles volgens den ouden trant was ingericht, waar geen westersche innovatiën, geen europeesche uniformen en parijsche toiletten geduld werden. Het was die van de keizerin-weduwe, echtgenoote van wijlen Komei Tenno en stiefmoeder van den tegenwoordigen keizer Mutsehito. Het ancien régime werd hier streng gehandhaafd en de vreemdeling, die het voorrecht had hier toegelaten te worden, bekwam een getrouwen indruk van het oude Japan. Zij was eene knappe bejaarde dame met innemende manieren, onveranderlijk gekleed in de kleuren, wit en rood, door de oude hof-etikette voorgeschreven. Gaarne vertoefde zij op de villa's die zij in het gebergte en aan de zeekust bezat; hare voornaamste voorliefde gold het inheemsche theater en de bekende No-drama's. Met hare vrouwen, allen in nationaal kostuum, placht zij een deel van haren tijd door te brengen met spinnen, weven en borduren, gelijk het dan ook in aanzienlijke families gewoonte was om kleedingstukken te dragen, in den schoot des gezins geweven en gemaakt. Op de wereldtentoonstelling te Chicago bevonden zich eenige fraaie stukken zijde, in de binnenkameren der keizerin-weduwe vervaardigd. Doch met haar overlijden spatte dit ouderwetsche hofgezin uiteen en de hooggeboren vrouw nam als 't ware een overblijfsel van het oude Japan met zich in 't graf. Meer dan eens, zoo stelt men zich voor, zat deze behoudensgezinde matronegemeesmuild hebben bij de vergelijking tusschen de vrouwen uit hare eigene omgeving, wier borstkas nimmer geprangd werd in de stalen klemmen van het europeesche korset, wier voeten nimmer de knelling ondervonden van fransche dameslaarsjes, en de hofdames uit het keizerlijk paleis, welke op hoog bevel hunne nationale kleeding, misschien de schilderachtigste en doelmatigste van alle vrouwendrachten, hadden te vervormen à l'instar de Paris. En ook wanneer zij op weg naar een harer landhuizen uit den gesloten norimono den Japanner kon bespieden die, ja nog de inheemsche kleedij droeg, maar in het {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} gemis van een nationaal hoofddeksel voorzag door bij haori en kimono een franschen ‘chapeau melon’ te dragen, met stijven bol en smallen rand. Dien hoed dragen ook de japansche ambtenaren, wier europeesch kostuum hun een jongensachtig voorkomen geeft. 't Is waar, dat ze in 't eind geleerd hebben zich correct naar de westersche façon te kleeden; dat er geen typen meer te voorschijn komen als die hofbeambte, welke zich op het Nieuwjaarsfeest vertoonde in 't geen hij meende Europeesch kostuum te zijn: een gedeukte cilinderhoed en een gekleede jas, waaronder echter de afwezigheid geconstateerd werd van een pantalon. Doch over 't algemeen misstaat het europeesch kostuum den mannen zoo goed als den vrouwen. Zij hebben er geen ‘ruggen’ voor. Dezelfde glimlach des medelijdens echter, welke hunne verschijning bij den westerling wekt, vertoont zich bij den Japanner wanneer hij de blunders ziet van europeanen, die zich in het japansche kostuum steken. Bij een aan de geschiedenis van Dat Nippon *) ontleend drama, in een der parijsche theaters opgevoerd, verscheen bv. een Shogun, een wereldlijke keizer van Japan, uitgedost in hetgeen hoogstens als het kostuum van een hatamoto †) kon aangemerkt worden. Op zijn achtbaar hoofd droeg hij den hoed van een jinriksha-looper, beneden den gordel de beenstukken van een koelie en aan de voeten de stroosandalen van den japanschen boer. Risum teneatis amici? - konden zelfs de vrienden zich hier van lachen onthouden? Reeds is er eene strooming, eene reactie merkbaar, welke den Japanner uit den tuimel zijner snelle en onvoorbereide hervormingen doet terugkeeren tot het oude; maar aan den anderen kant wordt de voortplanting van westersche gebruiken en kleederdrachten bevorderd door de vele jongelieden uit aanzienlijke familiën, die aan europeesche en amerikaansche universiteiten studeeren, die ter voltooiing hunner opvoeding eene buitenlandsche reis maken of verbonden zijn aan eenig gezantschap in den vreemde. Door hen heeft een stage influx plaats van moderne zeden en begrippen. Inzonderheid onder de hoogere klassen der samenleving heeft het scepticisme veld gewonnen, en zoo de uiterlijke vormen van Buddhisme en Shintoïsme ook bewaard blijven, de ‘ziel’ is er uit. De ontwikkelde Japanner lacht thans met den eeredienst in vossentempels, met het geloof in wonderdoende Amida- en Kwannonbeelden, met booze geesten welke men met offeranden bezweren moet en goden, wier aandacht getrokken moet worden door bij het binnentreden des tempels op een koperen gong te slaan, of gedurende het gebed in de handen te klappen. Zelfs onder de middenklasse blaast de geest des ongeloofs, of althans der onverschilligheid. De vermaarde tempels van Zenkoji in de prefectuur Nagano, van Fudo Sama te Narita, van Isé en elders, die op de groote kerkelijke feestdagen duizenden bedevaartgangers plachten te trekken, hebben het getal der geloovigen sedert de laatste tien of twaalf jaren aanmerkelijk zien verminderen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Op tamelijk luchtige wijze kan de vreemdeling thans over de oude godsdiensten des lands hooren spreken, telkens wanneer hij in de vertrekken van den Koyokwan of Maple Club (eene societeit voor aanzienlijken in Shiba-park) of in een eerste klasse wagon van den spoortrein den japanschen edele ontmoet. Daar zit hij, de naneef van een geslacht van daimiyo's uit de tijden der feodaliteit, thans nieuwbakken markies of burggraaf, en rookt in deftig westersch kostuum zijn sigarette en spreekt in vrij goed engelsch nog gaarne over zijne europeesche herinneringen, over den tijd waarin hij te Parijs zijne kleederen liet maken en te Cambridge zijn akademischen graad haalde. Hij is tamelijk goed op de hoogte van de staatkundige toestanden ook buiten zijn vaderland, heeft eenige kennis van buitenlandsche litteratuur en fraaie kunsten, herinnert zich de schilderijen in den parijschen Salon, en beter nog het ballet in de Alhambra. Doch de vreemdeling, met wien hij van gedachten wisselt, bedenkt allicht dat deze zelfde man, 25 of 30 jaren geleden, krachtens zijn rang als daimiyo onzichtbaar en ontoegankelijk was; dat hij, buiten zijne woning zich begevende, in een gesloten draagkoets stapte, die door eene talrijke en tot de tanden gewapende lijfwacht werd voorafgegaan; dat de europeaan, die op den grooten weg der Tokaido zijn stoet ontmoette en niet spoedig ruim baan maakte, of verzuimde zijne nederige groete te doen, zonder genade door 's mans trawanten werd neergehouwen. Inderdaad, eerst dan beseft men welk eene klove er gaapt tusschen Oud en Nieuw Japan, welk eene plotselinge en diep ingrijpende ommekeer er in dit land heeft plaats gevonden. Zoo ver drijven sommigen hunne westersche aspiraties, dat zij zich eene westersche tot vrouw nemen. De echtgenoote van den vice-grootceremoniemeester der keizerin, baron Sannomiya, is eene engelsche dame. Daarbij eene vrouw die zich aan dit vreemde hof gelanceerd heeft en bij de keizerlijke familie zeer in gunst staat. Dergelijke gemengde huwelijken, ofschoon nog zeldzaam, schijnen de rassen nader tot elkaar te zullen brengen; zij komen althans meer voor dan verbintenissen tusschen europeanen en aanzienlijke japansche dames. De prinsessen van den bloede zien zich, door schaarste aan evenboortigen, somtijds genoopt landslieden te huwen die beneden hen staan in rang, en verbeuren daarmee hun eigenen. Aan de dochter eens kleinen edelmans, wanneer een prins van den bloede haar tot zijne echtgenoote verheft, wordt bijkans koninklijke eer bewezen, waar zij in de receptiezaal hare gasten ontvangt. Zelfs huldigt men de gewezen geisha, *) die 't geluk had een diplomaat te huwen, sedert met eene ministersportefeuille begiftigd; aldus de echtgenoote van graaf Sodeska, vóór ongeveer zes jaren minister van buitenlandsche zaken. Maar eene geboren prinses daalt af tot den kleinen adelstand wanneer zij zich verbindt aan een gewoon parlementslid of grondbezitter. Ook hierin spreekt de voortgang der westersche gebruiken zich uit, dat vele japansche edelen zich huizen laten bouwen in europeeschen of ameri- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} kaanschen stijl. Voor de aloude yashiki met zijne houten schuttingen en veranda's, matten vloeren en papieren schuifwanden is de villa van het Westen in de plaats gekomen. Doch zoover zijn de bewoners in den regel nog niet gekomen, dat zij de kunst zouden verstaan zulk een huis smaakvol te meubileeren. Veelal aanschouwt de vreemde bezoeker hier tapijten van een betwistbaren smaak, brallend in harde en opzichtige kleuren, een wollen tafelkleed, donkergroen met gele randen, stijve stoelen van eene inferieure makelij, spiegels en ornamenten gelijk men ze in Europa in een tweede-rangs pension ontmoet, en schilderijen waarvan de lijst het voornaamste sieraad is. Ook in het paleis des keizers, dat in nationalen stijl gebouwd werd, is de aanwezigheid van duitsche meubels geenszins in overeenstemming met den eigenaardigen japanschen bouwtrant. Het is een complex van gebouwen, ongeveer twee mijlen in omtrek, gebouwd op de plaats waar het vroegere kasteel stond van de Shoguns der Tokugawa-dynastie. Geen vreemdeling wordt hier toegelaten, ook niet wanneer het hof afwezig is. Uit de lange veranda's en corridors heeft men een veelal verrassend uitzicht op tuinen en binnenhoven; en in het voorste gedeelte, doordien de schuifwanden bekleed zijn met spiegelglas, ontvangt men een indruk als van een eindelooze vista van kristallen kamers. De kostbaarste houtsoorten zijn gebezigd voor posten en draagbalken. Elk plafond in de ruime vertrekken is een kunstwerk; het wordt door verlakte ribben verdeeld in paneelen of medaillons, waarvan elk een in goud en kleuren schitterend motief bevat: een fenix, een kraanvogel, een chrysanthemum, een kiri-bloem, enz. De wanden zijn veelal behangen met brokaatstoffen, welke hier de westersche gobelins vervangen, van een rijk en oorspronkelijk patroon, toch in zachte en gedempte kleuren spelend. Slechts de massieve pilaren, welke de plafonds stutten, zijn overeenkomstig den strengen Shinto-stijl onversierd en ongeschilderd gebleven, hoewel ze door de treffelijke japansche schrijnwerkers keurig bewerkt zijn. Met denzelfden verfijnden eenvoud zijn ook de keizerlijke studeerkamers ingericht: effen blank hout, doffe verguldsels, bleeke neutrale kleuren alom. De groote eetzaal daarentegen is een hoofsche en wijde hal van aanzienlijke afmetingen, de plafonds gloeiend in goud en laaie tinten, de wanden behangen met de kostbaarste zijden stoffen. De troonzaal, ofschoon kleiner en van bescheidener ornamentiek, maakt nauwelijks geringer indruk; ieder onderdeel is in hooge mate geacheveerd, bewerkt met die juistheid en minutieuse zorgvuldigheid, waarvan de japansche ouvrier-artiste het geheim bezit. Behalve door duitsche staatsiemeubels is het westersche element hier nog vertegenwoordigd door de electrische verlichting en door de inrichting voor verwarmde lucht in de sousterrains, zoodat zich ook hier die groteske vermenging uitspreekt van ouden en nieuwen stijl, oostersch en westersch karakter, waardoor het moderne Japan zich kenmerkt. Echter dient erkend te worden dat dit streven om de volken van het Westen na te volgen, deze zucht oude instellingen en kleederdrachten af te schaffen voor de anti-nationale van Europa en Amerika, tot de groote massa des volks {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} niet is doorgedrongen. Het zijn voornamelijk de hoogere klassen der samenleving, welke door de hervormingskoorts zijn aangegrepen. Buiten de hoofdsteden en de vijf havens die voor het internationaal verkeer zijn opengesteld draagt de levenswijs van den inboorling nog denzelfden stempel van eenvoud en soberheid, die eertijds het gansche volk eigen was. Voorzeker is er in dit bloeiende eilandrijk, het Land van de Rijzende Zon, eene geheele oude maatschappij voorbijgegaan: die van de feudale baronnen met hun talrijk gevolg, van den geestelijken keizer, dien de Nederlanders van Decima den ‘Japanschen Paus’ plachten te noemen, van een onmondig volk en een geïsoleerden staat. Het Shogunaat is eene voor altijd verdwenen dynastie; voor den zwervenden avonturier, den ronin, is de politieke roervink, de soshi, in de plaats gekomen, de oude wapenrustingen zijn naar de curiositeitenwinkels verhuisd en de godsdienst is niet meer het kleed zonder naad 't welk eenmaal over deze maatschappij lag uitgespreid. {== afbeelding Spelend meisje in de nationale dracht. ==} {>>afbeelding<<} Maar het sociale en het familieleven van de groote massa beweegt zich nog in dezelfde vaste trekken, waarin het door de aloude beschaving des lands gelegd werd. De japansche vrouw der middelen der lagere klasse heeft nimmer afstand gedaan van de sierlijke en losse nationale dracht. De inrichting der huizen is dezelfde gebleven, en ook de ontstentenis van huisraad, welke den nieuweling in Japan zoozeer opvalt. De gewoonten van het huiselijk leven zijn onveranderd: het gebruik b.v. om in een gezin zonder stamhouder een zoon des huizes te adopteeren; en dat andere waarbij het hoofd der familie, wanneer hij tot rijpen leeftijd gekomen is, afstand doet van zijne positie ten gunste van zijn oudsten zoon; en de gewoonte om bij ingrijpende maatregelen een familieraad te beleggen, waarbij de zaak in den breede besproken wordt. De huwelijksgebruiken, gelijk de ‘adat’ die voorschrijft, zijn gehandhaafd geworden; evenzoo de nationale beleefdheidsvormen en de nationale feesten. Evenwel, dit is de bedenkelijke kant van de geestelijke revolutie der laatste vijfentwintig jaren, dat met de westersche beschaving ook de uitwassen daarvan zijn binnengedrongen: de zucht tot weelde, tot verandering in kleeding {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} en gebruiken, tot godsdienstig scepticisme, tot uitheemsche vermaken en Grossthuerei; altemaal ongezonde stroomingen, welke het volk van den voorvaderlijken eenvoud aftrekken. Terwijl sedert den laatsten oorlog met China het zelfgevoel der natie niet weinig is toegenomen en haar het visioen voorspiegelt niet alleen de beschaving van het Westen op zij te streven, maar ook uit een staatkundig oogpunt eene macht, kon 't zijn eene ‘Grossmacht’ te worden, waarmede de volkeren der aarde hebben rekening te houden. En 't was gewis tot deze jingo's van het moderne Japan, dat de dichter zijn waarschuwend woord richtte: Has China designs on Corea, Has Russia some bellicose plan? No matter, don't set up to be a Great Power, my gentle Japan. Keep your thoughts from the lust of land-poaching Beyond your blue circle of sea; And don't covet the wealth of the tojiu, *) Content with your otium cum d. †) {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. De Fransche President. Het verhaal van den oppassenden werkmanszoon, die door vlijt en degelijkheid een mooie plaats kreeg in een leerlooierij, zich het vertrouwen van zijn patroons wist te verwerven en snel vooruitkwam, een eigen zaak opzette, een van de grootste reeders van Havre werd, door zijn medeburgers tot hun vertegenwoordiger in de Kamer werd gekozen, een kabinetspost kreeg, minister van marine werd en eindelijk zich zag verheven tot het hoogste staatsambacht, hoofd van den staat, President der Republiek - dat verhaal zal niet alleen tot in lengte van dagen zijn aantrekkelijkheid bewaren voor brave huisvaders om er hun kroost mede te onderhouden op Zondagmiddag-wandelingen en de ontwakende eerzucht te prikkelen van veelbelovende jongetjes. Het zal ook zijn waarde behouden voor de karakteristiek van staat en maatschappij in de tweede helft der negentiende eeuw. Het zal aantoonen, hoe ver een vertegenwoordiger van de bourgeoisie - want dat was Félix Faure, die zeer weinig had van een ‘werkmanszoon’ - het brengen kon met behulp van de tot perfectie ontwikkelde hoedanigheden, die bij voorkeur het bezit zijn van de groote en machtige middenklasse. Waartoe het niet zal kunnen dienen, al poogt men het er gaarne toe te gebruiken, dat is om aan te toonen, dat in een republiek de beste, wijste en krachtigste persoonlijkheid aan het hoofd van den staat geplaatst wordt, ongeacht wat zijn naam, zijn afkomst zij en uit welke lagen der maatschappij hij zij gesproten. Het tegendeel is waar. De verkiezing van Félix Faure tot President van de Fransche Republiek - gelijk trouwens die van Carnot, afstammeling van een voorname, oud-republikeinsche familie - gaf veeleer blijk van een zeker ostracisme, dat den wijste, den krachtigste, in al geval dengene die op het oogenblik het meest en vue was, uitsloot. Beiden. Faure en Carnot, waren afleiders, onschadelijke personen, met zekere goede hoedanigheden toegerust, welke het mogelijk was te kiezen zonder al te opzettelijk hem voorbij te gaan, die het meest in aanmerking scheen te komen. Het mag bovendien gevraagd worden, of de, stellig niet gering te schatten, eigenschappen die een eenvoudigen jongen het doen brengen tot chef van een groot handelshuis, en dezen tot een politiek man van eenige beteekenis, dezulke zijn die hem tevens geschikt maken tot de vervulling van het hoogste staatsambt. Energie, onvermoeide flinkheid, een gezond en vlug verstand, zekere practische ruimte van geweten, optimisme en dergelijke, kenmerken den self-made-man. In het hoofd van den staat denkt men zich liefst vereenigd: rustige wijsheid, een breede levens- en wereldbeschouwing, een eclectischen aanleg, vreemd van vooroordeel en partijzucht, groote menschenkennis, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} de qualiteiten van den rechter, den scheidsman. Dat de loopbaan van een Faure vele der voorwaarden biedt, onmisbaar om van iemand een goed minister te maken, zou ik niet gaarne betwijfelen. Maar een hoofd van den staat? Iemand die de rol van een constitutioneelen koning moet vervullen, zonder de vaste steunselen te bezitten, die een monarchaal stelsel of een historische dynastie biedt? Daarbij komt nog dit. Een man met de loopbaan van een Faure achter zich loopt licht gevaar, ik zeg niet zich te vergapen aan uiterlijken schijn, maar het evenwicht uit het oog te verliezen, dat er moet blijven bestaan tusschen de uiterlijke praal van het ambt en de innerlijke waarde, welke de drager erin weet te leggen. Hoe weinig is het leven, dat van looiersknecht tot staatshoofd leidt, geschikt om den gelukkige die het doorleeft, een juist begrip te geven van de waarde van den luister, welke den door hem bereikten top omgeeft. Ik schat het decoratieve van de hoogste staatsambten waarlijk niet gering, maar het is niet het eenige noch het voornaamste en ik zou aan den eersten ambtenaar van het gemeenebest, gekozen krachtens den wil des volks, veel hoogere innerlijke eischen willen stellen dan aan den kroondrager, tot regeeren geroepen krachtens erfopvolging. Van een man als Casimir-Perier weten wij niet veel. Hij was een aristocraat, zij het ook tevens een republikein, een gematigde, een verlichte conservatief. Hij werd gekozen (onder den indruk van den anarchistenmoord op Carnot gepleegd) met de zeer duidelijke bedoeling dat hij zelf zou regeeren, een mán zou zijn op den presidentszetel. Hij verlangde het ambt niet; zijn vrienden, zijn moeder heeft het groote moeite gekost om hem over te halen zich beschikbaar te stellen. Na zes maanden is hij heengegaan, raadselachtig, zeggende in de personen den steun niet te vinden, dien hij behoefde om de Constitutie naar behooren uit te voeren. Sedert heeft hij gezwegen, absoluut, in een land waarin iedereen babbelt, waarin geen geheimen te bewaren zijn, tenzij de bewaarder er persoonlijk belang bij heeft. Dezen man, met den historischen naam, met een vader en een grootvader, die eerste-ministers waren, geloof ik beter op zijn plaats in het Elysée dan den vriendelijken, onbezorgden, succes-vollen handelsman, die het er drie-en-een half jaar heeft uitgehouden en er nog zou zijn, als de onverbiddelijke dood hem niet plotseling had geroepen. Men heeft aan niets, aan geen enkel teeken ooit kunnen waarnemen, dat Félix Faure ontroerd of verontrust werd door de schokkende gebeurtenissen, de nationale rampen mag men zeggen, waaraan zijn land in het laatste jaar van zijn presidentschap ten prooi was. Ware hij een impassibel man geweest, een ‘houten President’ gelijk Carnot, dan zou zijn onbewogenheid geen bijzondere aandacht waard geweest zijn. Maar dat was hij niet. Hij had een mededeelzame, een expansieve natuur. Hij ‘straalde,’ toen hij den machtigen Keizer en de bevallige Keizerin van Rusland in zijn rijtuig rondtoerde door ‘zijn goede stad Parijs.’ Hij was in zijn kracht en toonde duidelijk, hoe gelukkig hij was, als hij gastheer kon zijn van de schitterende partijen in het presidentieele paleis, als de goudgerokte diplomaten hem {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} omgaven, als zelfs de onverzoenlijke legitimistische adel toenadering vertoonde bij zooveel voorkomendheid; of als de vaandels voor hem bogen en de duizenden blinkende kurassiers in een daverende charge op zijn tribune kwamen aanstormen te zijner eer. Doch toen de radicale ministers van het kabinet Bourgeois hem meenamen naar het Zuiden als een triomfteeken, geklonken aan hun zegekar; toen men hem grafkransen aanbood en confetti nasmeet en Weg met den Senaat! toeriep zonder Leve de President! - toen hield hij zijn decoratieve rol even vriendelijk vol en bracht zijn reis volgens het program ten einde. En terwijl het ministerie Brisson over de levensvraag van de Dreyfus-revisie moest beslissen, de ministers van oorlog in snelle afwisseling elkander opvolgden, het leger onrustig was, revolutie rommelde aan den horizon, en ‘le bon renom de la France’ met iederen dag verflauwde - toen jaagde de President als een groot jager voor den Heer en liever werd er een ministerraad belegd zonder zijn aanwezigheid dan dat er een jachtpartij zou worden afgezegd op Rambouillet. Ben ik onbillijk jegens den beminnelijken, goedhartigen, vroolijken Faure? Toch slechts dan, indien ik ten onrechte beminnelijkheid, goedhartigheid en vroolijkheid niet reken onder de eerste hoedanigheden, te eischen van een president der Republiek. Faure is de President van de Russische alliantie geweest. Hij heeft haar niet gemaakt, maar hij was peetvader en met gratie heeft hij de doopplechtigheid geleid. Zijn reis naar Rusland heeft hem de gelegenheid gegeven de hoffelijke welgemanierdheid en élégance opnieuw te te laten bewonderen, die den gemiddelden Franschman waardeering verschaffen in de beste gezelschappen. Hij heeft daar Frankrijk gerepresenteerd op een wijze waarover oude diplomaten en hofcharges zich verbaasd hebben; en het is geen kleinigheid dezen te voldoen, laat staan te verbazen. Hij heeft zich bovendien bij velen bemind weten te maken door de vriendelijkheid en den takt van zijn optreden; bij den minderen man stond hij daarom in goeden reuk. Niettemin heeft zelfs deze zorg voor het uiterlijk de menschen wel eens verveeld. Dat men spotte met zijn witte slobkousen laat ik daar, de Parijzenaar moet zoo iets hebben; Casimir-Perier werden zijn lage boorden niet vergeven. Maar eens is men werkelijk boos geweest, op den dag dat Faure den toegang tot de rue Lafayette geheel had laten versperren, omdat hij aankwam, eenvoudig van zijn buitenverblijf aankwam, aan de gare du Nord. Zoo iets zouden onze Koninginnen niet gedaan hebben; koningin Victoria zou er niet aan denken; het is iets voor den Duitschen Keizer. En dan heeft men gelachen, maar wat zuur, met eenige ergernis, over de groote plechtigheid, waarmee deze burgerzoon zich de hoogverheven orde van het Gulden Vlies liet uitreiken; de gansche ceremonie was door hemzelven geregeld en er werd goed voor krantenberichten gezorgd. Dat was alles niet zonder verdienstelijkheid en eenige overdrijving schaadde niet, als er maar wat meer achter had gezeten. Maar in de moeielijke omstandigheden die het land doormaakte, bemerkte men van den President bijna niets. Bij iedere ministerieele crisis schijnt het Faure's voornaamste zorg {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest te zijn, dat vooral niemand zou weten welke oplossing hij persoonlijk de beste voor het land achtte. Een menigte van staatslieden werd geraadpleegd en vervolgens een lijstje van in aanmerking komende premiers opgesteld: als no. 1 niet wilde no. 2, als het no. 2 niet lukte no. 3, enz. Wat de Dreyfus-zaak betreft, men heeft den President verweten, dat hij zich tegen de revisie verzet of ertegen geïntrigeerd heeft. Het is mogelijk dat dit niet juist is en dat men zich in de enkele teekenen, op grond waarvan naar zijn gezindheid ten aanzien van die zaak werd geraden, vergist heeft. Maar het is dan toch maar waar, dat gedurende die heele crisis van anderhalf jaar Faure nooit een kik gegeven heeft. Dat er dingen gebeurd zijn, die een schande zijn voor zijn presidentschap en besluiten geteekend, waarover de heele wereld zich heeft verontwaardigd. Doemt dan de constitutie of de constitutioneele praktijk den President der Republiek onder alle omstandigheden tot zwijgen en onthouding? Ik neem aan dat Faure zich bv. niet had kunnen verzetten tegen de ‘gelegenheidswet,’ dat monster van wetgeving, waarmede het ministerie Dupuy een aanhangige rechtszaak aan door de wet aangewezen rechters heeft onttrokken om haar aan een college van 49 leden toe te vertrouwen, waarvan sommigen niet buiten politieke invloeden staan. Doch ook het woord van eendracht en verzoening, dat Faure krachtens zijn ambt had kunnen spreken als scheidsman van partijen - men heeft het niet vernomen. Ik kan er mij daarom desnoods mee vereenigen Lord Salisbury in zijn panegyrie voor Faure in het Engelsche Hoogerhuis te hooren zeggen: ‘De overleden President was ongemeen geschikt voor zijn ambt.’ Dit was een van de vele uitingen, waarmee buitenlandsche vorsten en staatslieden - keizer Wilhelm vooraan - Faure geëerd hebben, die door hen zeer op prijs gesteld werd. Het is mij echter te kras den Engelschen minister aan Faure's opvolger ‘dezelfde onpartijdigheid en denzelfden dorst naar gerechtigheid’ te hooren toewenschen. Hoe nu? dorst naar gerechtigheid? Dit is toch teveel gezegd door den premier van een land, dat meer dan eenig ander heeft uitgevaren over het verlies van den zin voor gerechtigheid en waarheid onder de derde Fransche Republiek. Een dorstende naar gerechtigheid heeft in het huidige Frankrijk een andere rol te vervullen dan die, waarmede Faure zich vergenoegd heeft.... Laat ons niet te hard zijn voor den dooden President, al weigeren wij beslist gehoorzaamheid aan het voorschrift: Van de dooden niets dan goeds. Hij heeft zijn land in zonnige dagen uitnemend vertegenwoordigd; in droeve dagen is hij te kort geschoten. Hij was Felix, de gelukkige, voor tegenspoed niet geschapen. Toen het ongeluk dreigde, naderde, heerschte, is hij gestorven. Die dood - het kon niet anders, of er moest daaromheen een legende ontstaan en van zekere zijde gevoed worden. Hij kwam onverwacht en ofschoon Méline verklaard heeft van de hartkwaal, waaraan de President leed, reeds lang af te weten, in de romantische omstandigheden van dezen laatsten tijd moest wel de eerste indruk zijn, dat Faure niet op natuurlijke wijze {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} gestorven was. Ik voor mij geloof geen woord van die verhalen. Een zelfmoord van een man als Faure, vroolijk, gezond van geest, optimist, ware een zielkundig raadsel. Men heeft gezegd, dat het getuigenis van generaal Mercier voor het Hof van cassatie zijn goeden naam ernstig zou geschaad hebben; de oud-minister zou daar verklaard hebben met medeweten van Dupuy en Faure, in 1894 zijn ambtgenooten, de geheime stukken aan de rechters van Dreyfus in raadkamer te hebben laten overleggen. Is het aan te nemen, dat een man als Faure het openbaar worden van zulk een rechtschennis zich zoozeer zou hebben aangetrokken, dat hij uit vrees dáárvoor de hand aan zich zelven zou hebben geslagen? Den steun van het leger, de conservatieven en den adel zou het hem niet gekost hebben en dien behoefde hij zéér. Een moord dan? Dit sprookje trachten Drumont en Millevoye ingang te doen vinden, zonder veel succes; het ‘Syndicaat’ zou er achter zitten! Het zij evenwel opgemerkt dat er ernstiger beletselen bestonden tegen de rehabilitatie van Dreyfus dan de persoon van president Faure; dat diens sterven bedenkelijke gevolgen voor de dreyfusards zou kunnen gehad hebben, indien het Congres eens een man als Cavaignac of zelfs Méline gekozen had en dat een zoo wijze keuze als het nu schijnt te hebben gedaan, nauwelijks was te verwachten. Voorts vergete men niet, dat geringschatting voor menschenlevens en gewetenloosheid tot nog toe niet bij voorkeur waar te nemen geweest zijn in het kamp der dreyfusards.... Een Kamer die herhaaldelijk haar anti-Dreyfus-stemming onverholen aan den dag gelegd heeft en een Senaat, waarvan men de verhouding tusschen voor- en tegenstanders niet juist kent, zouden nu, in Congres vereenigd, een dreyfusard tot Faure's opvolger gekozen hebben. Het is niet te gelooven. En het is ook niet waar. Doordat de candidatuur van Méline, wiens officieele gezindheid maar al te bekend is, door de rechterzijde, nationalisten, antisemieten en alle verklaarde legervereerders is gesteld en ondanks zijn, laat mij maar zeggen onwilligheid, is doorgedreven; doordat Clemenceau den dag voor de stemming triomfantelijk heeft uitgeroepen: Je vote pour Loubet! doordat de meeste radicalen en socialisten ten behoeve van den voorzitter van den Senaat, van een eigen candidaat hebben afgezien en hun pers, dat is bijna de geheele Dreyfus-pers op enkele bladen na, zich over Loubet's verkiezing zeer tevreden toont - daarom heet de nieuw gekozen President een dreyfusard. Maar juist omdat zij het zijn, kwamen b.v. Brisson en Waldeck-Rousseau bij deze verkiezing geheel niet in aanmerking. Men weet niet hoe de nieuwe President over de zaak denkt, iets wat men van weinig menschen in Frankrijk zeggen kan, maar wat Loubet juist tot den geschiksten van alle candidaten maakte. Hij is dus een man, wien zijn hoog, maar weinig tot activiteit dringend ambt van voorzitter van het hoogerhuis, verboden heeft openlijk de zijde te kiezen van de verdedigers van het recht, terwijl het hem niet heeft kunnen bewegen mede te doen aan de sabelverheerlijking, die de rigueur is in ambtelijke kringen. Hij was in den Senaat zeer geliefd, een stille man, huiselijk, lezer en muziekliefhebber. De candidaat van den Senaat {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij - een groot voordeel voor hem, nu de Kamer zich in het halfjaar van haar bestaan herhaaldelijk onmogelijk en belachelijk gemaakt heeft en tot het nemen van een wijs besluit reeds niet meer in staat geacht wordt. Een man, die lang genoeg aan de actieve politiek had deelgenomen - hij was minister-president van Januari tot December 1892 - om er zich in thuis te gevoelen en te kort om er zich in te verwarren. Een man, van wien men veel nog te weten zal moeten komen, maar van wien men reeds met eenige zekerheid kan zeggen, dat hij niet misplaatst zal zijn in het Elysée. Een man wiens eerste woorden als hoofd van den Staat geweest zijn, dat hij zijn woning wenschte open te zetten voor alle republikeinen en dat geen enkel der beginselen die de eer van Frankrijk en de Republiek zijn, door hem zal worden miskend. Dat hij van verschillende zijden tot dreyfusard gestempeld is, heeft hem een onaangenamen terugkeer van Versailles en aankomst te Parijs bezorgd en een felle campagne van de schande-pers en den Bond van Patriotten en Patrie gezamelijk. Panama! heeft men hem toegeschreeuwd en dit schijnt het teeken te zijn, waaronder zijn bestrijders ook verder tegen hem te velde zullen trekken. Nu is Loubet in geen enkel opzicht door de Panama-historie bezoedeld, maar hij heeft aan het hoofd van een kabinet gestaan in de ergste Panama-dagen en hij is met zijn kabinet ten val gebracht door een Panama-votum. Baron de Reinach had zich van kant gemaakt; de oppositie eischte een lijkschouwing na opgraving om den zelfmoord te constateeren en het ministerie weigerde dit om redenen, aan de letter der wet ontleend. Men moge deze houding van zeven jaren geleden afkeuren, zoolang niet aangetoond is dat de weigering werd volgehouden uit vrees voor eigen schade of schande - en er is niemand die dat beproeft, zelfs onder de ergste schreeuwers - zoolang is de kreet van Panama! den President toegesnauwd, niet meer dan een ijdel geschetter, dat, laat het ons hopen, dra verstommen zal. De onsterfelijken, Coppée de dichter en Jules Lemaître de criticus - och arm! Zij hebben een Bond opgericht, die aan alle toetredenden een patriotten-brevet uitreikt; zij spreken gaarne van de ‘tachtig duizend’ aanhangers, waarvan de helft ‘gereed staat gehoor te geven aan den eersten oproep;’ zij hebben de rust der straten van Parijs voor een groot deel in hun hand - en zij konden den drogen Méline niet eens verheffen tot President der Republiek. In de vier-en-twintig uren, die verliepen tusschen het eerste noemen van de namen der candidaten en de verkiezing, hebben zij nog tijd gevonden om een bende te recruteeren welke Loubet zou uitjouwen, en een aantal courantiers aan het werk te zetten, die hun pennen doopen in gal en gif. Het heeft alles niet mogen baten. Zelfs de Kamer van afgevaardigden is een oogenblik verstandig geweest. Hun rest niet anders dan den laster te blijven voeden en de stellige verwachting voor te wenden, dat zij den nieuwen President binnenkort tot aftreden zullen dwingen en hem een opvolger geven naar hun hart. Maar de verklaring voor het onzinnig en boosaardig drijven van zulke hoog {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelden, - intellectuels ook zij? Ik poog niet haar te vinden. Rochefort kan ik begrijpen, hij is een misdadiger; Drumont kan ik begrijpen, hij is een dweper tot waanzinnig wordens toe, een fakir van het antisemitisme; Déroulède kan ik begrijpen, hij is te goeder trouw, hij is door chauvinisme bezeten, een ‘sabeldier’, hij zou in den oorlog een held zijn, die als laatste man een post zou verdedigen tegen overmacht. Maar Coppée, le doux Coppée, de dichter van Les Humbles, welk psychologisch proces, bij Pallas! heeft hem tot een bigotten ijzervreter gemaakt? En wat dreef, bij alle goden! Jules Lemaître, den fijnen criticus, den belezen letterkundige, de straat op als een volksopruier om de zonderling saamgestelde benden aan te voeren, die zich de keel schor schreeuwen voor het vuurwerk der bureau's van de Libre Parole? President Loubet is door de buitenlandsche pers met instemming begroet. De Nationale Vergadering heeft in hem een gematigd en verstandig man gekozen, die den Europeeschen vrede niet in gevaar zal brengen en van wien met betrekking tot Frankrijk's buitenlandsche politiek niets anders kan worden verwacht dan, misschien met iets minder hoffelijke elegantie, de voortzetting der gedragslijn van president Faure. Of hij de kracht zal toonen, die sommigen van hem verwachten; of hij met name uit de veelgesmade Constitutie van 1875, met haar levenlooze gedeelten, zal weten te halen wat erin zit - het zal moeten blijken. Hij is begonnen met het kabinet Dupuy te verzoeken zijn functiën te behouden - een formaliteit, meer dan een daad. De ‘gelegenheidswet,’ eenmaal door de Kamer aangenomen, zal hij niet tegenhouden; het zou zeer onverstandig zijn, als hij er een poging toe deed, gelijk het misschien het verstandigst zal zijn van den Senaat geen veto ertegen uit te spreken. Over de revisie van het vonnis van 1894 zal nu het volle Hof van cassatie uitspraak doen, maar op het onderzoek, door de strafkamer geleid. En de leden dezer afdeeling, waardige magistraten, zijn niet aan het wankelen gebracht noch tot een bruusk ontslag gedreven door de onwaardige beschuldigingen van hun vroegeren ambtgenoot de Beaurepaire en hebben, van de hoogheid hunner taak bewust, met een rustig handgebaar de vragen ter zijde geschoven, hun door den eersten magistraat van Frankrijk, op ministerieel bevel, nopens hun onpartijdigheid, hun eerlijkheid, hun rechters-eer gesteld. Men zal mij den eisch niet stellen, in deze maand, over veel meer dan over Frankrijk te spreken. Er is wel meer gebeurd, dat de aandacht waard is. In Hongarije is de minderheid eindelijk de regeering, door een meerderheid gesteund, baas geworden en heeft andermaal bewezen, dat een politiek van obstructie, als zij onverbiddelijk wordt volgehouden, een parlement dwingen en een sterke regeering verslaan kan. Baron Banffy heeft na een vrij langdurig bewind schouderophalend verklaard, dat, als hij dan de onoverkomelijke hinderpaal {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} was voor het noodzakelijke rustherstel, hij den Koning zijn ontslag wel zou vragen. De hooghartigheid maakte geen indruk na de koppigheid waarmee hij zich aan zijn ambt had vastgeklampt. Het is een liberaal kabinet, dat heengaat, maar van dat twijfelachtig, Oost-Europeesch liberalisme, dat niet opziet tegen kiesgeknoei en rechterdwang. Koloman Szell, partijgenoot van Banffy, zal hem opvolgen als premier. De Amerikaansche Senaat heeft het vredesverdrag met Spanje goedgekeurd in dezelfde week, waarin de Filippijnen, op welker annexatie de goedkeuring dreigde af te stuiten, in openlijken opstand tegen hun nieuwe meesters zijn gekomen. Engeland is wat minder boos tegen Frankrijk gestemd. Het Parlement is geopend. Sir Henry Campbell-Bannerman is tot opvolger van Sir William Harcourt gekozen als leider van de liberalen in het Lagerhuis. Er is een Belgisch minister-crisisje over een quaestie van kiesrecht, waarvan men zelfs in België het fijne niet weet. De ontwapeningsconferentie zal vergaderen in den Haag. 21 Februari. P.v.D. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de redactie. Jozef Israëls over Spanje. Veel heeft de reizende schilder voor boven andere reizigers. Hij is gewend, niet alleen, aan uiterlijkheden zijn aandacht te schenken, hij ziet en voorvoelt in dat uiterlijke meer dan de gewone mensch, doorgaans ook meer dan de letterkundige kunstenaar. Het wezen der dingen en het zijn der menschen openbaart zich voor den grooten plastischen kunstenaar aan de oppervlakte. Zijn waarnemen gaat dientengevolge sneller, zijn aandoeningen kunnen talrijker zijn in een even kort tijdsbestek. Daargelaten nu of de ontvangen indrukken, die de schilder en de schrijver ontvangen, elk op zichzelf beschouwd, zoowel in diepte als in wezen verschillen, eerstgenoemde ontvangt er zonder twijfel meer en in grooter verscheidenheid. Bovendien, zullen zij, mocht de schilder in staat wezen ze weêr te geven zoowel in schrift als in beeld, den gewonen reiziger en het groote publiek eerder boeien. Immers, in den regel, indien hij niet met het oog van een schilder ziet, maar navorscht het wezen der dingen, zal de schrijver geven historische bijzonderheden, zal hij groote waarde hechten aan het verleden, zal hij zijn best doen om te geven, naast elke beschrijving, een meer of minder diepgaande verklaring. Hij zal, hoe keurig ook zijn stijl moge wezen, wat zwaarder, wat geleerder uitziend proza leveren dan de gelukkiger kunstenaar, die zich heeft leeren beperken in zijn belangstelling voor den vreemde en voor het vreemde. In de nieuwere letterkunde zien wij dit, vroeger zeer treffend onderscheid meer on meer verdwijnen. Maar toch niet geheel zal 't ooit verbleeken. Om van Nederlanders niet te gewagen, kunnen we wijzen op de meesterlijke reisbeschrijving van Paul Bourget in Outre-Mer en de niet minder schoone en boeiende werken van Théophile Gautier over Spanje, Constantinopel, Rusland, Het Oosten... 't Verschil springt in het oog. Gautier reisde als een schilder; Bourget als een psycholoog. Zeer merkwaardig is nu dat, op zeer enkele uitzonderingen na (b.v. onze Van Looy), de schilders niet hebben getracht, in hunne reisverhalen, met woorden te suggereeren wat zij in hunne werken laten zien of zouden laten zien. Zij houden meest allen vast aan het begrip der scheiding van letterkundige en plastische kunst. Zij trachten doorgaans niet, gelijk b.v. de gebroeders de Goncourt, door middel van woordenkeus en zinbouw indrukken weêr te geven, die de schilder met behulp van kleur en lijn tracht te weeg te brengen. Twee zeer gevierde Fransche schilders o.a. hebben reisbeschrijvingen gegeven, zeer goede en nog steeds hooggewaardeerde, zonder zich te bedienen van wat wij gemakshalve den schilderstijl zouden willen noemen. Eugène Fromentin {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} en Gustave Guillaumet, eerstgenoemde zonder eenige recherche, de tweede met kennelijk welbehagen in woordpraal, hebben ons boeken gegeven over Algerije, waarin, natuurlijk, de voorliefde van den schilder voor zekere motieven en de gelukkige waarnemingsgave voor omtrekken en kleuren duidelijk aan den dag komen, maar die even goed door begaafde letterkundigen zouden gemaakt kunnen zijn. Jozef Israëls, nu, volgt niet het voorbeeld van enkele moderne schilders-schrijvers. Uit den aanhef van zijn boek *) blijkt al dadelijk dat hij daartoe geen kans zou zien. Maar nog veel minder is zijn werk te vergelijken met een boek als Bourget's Outre-Mer. Hier en daar is wel een beschrijving die denken doet aan Guillaumet, b.v. die op pagina 113 vlg., welke te leggen is naast het eerste stuk der Tableaux Algériens, ofschoon Israëls veel minder ‘knap’ auteur is dan zijn fransche kunstbroeder 't was. Een der aantrekkelijkheden van Israëls' reisverhaal is juist dat er de volkomen afwezigheid uit blijkt van eenig voornemen om nu eens dit of dat van zijn reis te maken. Hij is aan 't vertellen gegaan, hij is gaan beschrijven, gaan kenschetsen, gaan dichten zelfs, met de heerlijke onbevangenheid van den grooten man, die zeker is van aller belangstelling, aller sympathie. Hij moet niet dat te maken boek in zijn droomen hebben gevoeld als een nachtmerrie. 't Is geworden, zoo maar, misschien na een gesprek, misschien als gevolg van een voornemen. 't Zou dan wel zoo goed uitvallen als het ging. De schrijver had immers zoo veel genoten, had zoo veel te verhalen. Nu is er niet ingekomen de groote aandoening, die Israëls moet hebben gehad op die reis; wel zijn levendige bewondering, zijn onverflauwbare belangstelling - de diepe emotie niet. Hij heeft haar ondervonden; hij heeft haar niet kunnen zeggen in woorden, die groote meester van het penseel. 't Is geen raden, als wij beweren dat hij die emotie ondervond. Hij zelf vertelt er genoeg van. Na een zonsondergang in Tanger beschreven te hebben, laat hij zijn proza verloopen in een versje, waarin hij, naïef, hoopt ten slotte geheel zijn aandoening uit de volheid des gemoeds te hebben overgestort. Doch andere verdiensten heeft dit eerste boek van een vijf-en-zeventigjarigen kunstenaar. De schrijver leeft er in, niet geheel, niet in zijn volle zielemooi, maar toch in tal van bijzonderheden, in menig intiem gevoelen. Men kan er uit leeren hoe een Israëls denkt over groote Spaansche meesters. We mogen het betreuren dat hij niet wat uitvoeriger heeft opgebiecht wat hij in Spanje's musea genoot en welke teleurstellingen hij ondervond, doch wat wij gekregen hebben, zij aanvaard met groote dankbaarheid. Begeerig verslindt men wat hij zegt van Velasquez (pag. 45) met dat lyrische slot: ‘Wij staan daar en trachten te begrijpen hoe zulk een man in zulk een omgeving zich gevoeld moet hebben, wij schilders zonder durf, zonder model- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} len, zonder hof, koning of keizer om ons breed te gevoelen. Een schilderijtje van nauwelijks een paar meter beangstigt ons, en de koning lacht er wat om, om wat wij hem op eene tentoonstelling van levende meesters laten zien, en wij kruipen in onze schulp en zijn schilders van den twijfeltijd en der vreugdelooze handelingen. Alle overwegingen hadden bij ons opgehouden; wij wilden op dat oogenblik niet weten hoe elke tijd weer andere kunst en andere kunstenaars te voorschijn roept en dat elke uiting van kunst recht van bestaan heeft. Ach, wij konden het niet helpen, geschokt, ja vernietigd te zijn door den aanblik van zooveel meesterwerken; wij verlangden naar buiten... Dien dag zagen wij geen schilderijen meer.’ Eugène Fromentin waarschuwt (Une année dans le Sahel pag. 220-223) tegen het specialiseeren van vele schilders, die door Oostersch, in 't algemeen exotisch schoon worden getroffen. Hij neemt tot voorbeeld wat kinderen, die spelen op het hoofdplein van Blidah. Nu zal de landschapschilder het plein zien, gestoffeerd met kinderen; de specialist, de architectuur der omringende gebouwen, de vegetatie, de kleederdrachten, vooral, die hij er waarnemen kan. En dàn zegt Fromentin: ‘il y a au contraire des peintres, et j'en connais, qui ne prendraient là que le nécessaire, estimant que ce qu'il y a de plus intéressant dans ces enfants, ce n'est pas d'être de petits Blidiens, c'est d'être des enfants; ceux-là sans contredit auraient raison.’ Zoo blijft ook Israëls altijd door gevoeliger voor het menschelijke dan voor alle exotische snuisterijen, die zijn, toch wel aangenaam er door gestreeld schildersoog voorbijgaan. Wij hebben eraan te danken woord-schilderijtjes in dezen trant: ‘Voor een dezer vensters zag ik een aardig schilderij.., het tableau vivant was omlijst door het groote hekwerk, waardoor het een kniestuk werd, de warme donkere achtergrond gevormd door de diepte van het vertrek. Tegen den zijmuur, vlak aan het venster, stond een jonge vrouw met gekapt zwart haar, waarin, zooals dat hier betaamt, een roode roos prijkte. Met haar geel gebloemd doekje, dat over haar borst gekruist was, en haar simpelen grijzen onderrok zag zij er eenvoudig toch kleurig en schilderachtig uit. Zij droeg in hare beide armen een pover klein kindje, dat met zijn bleek gezichtje tegen haar aan leunde en zachtjes pruilde en snikte. Maar zij zocht het te troosten door onder het zingen een grooten waaier te gebruiken en daarmeê de maat van het gezang tegen het ijzeren hekwerk te tikken... het oude Toledo deed heden niets dan mij in mijn gewone gevoeligheden te tasten...’ Men vergelijke nu even ('t is een nuchtere bezigheid!) hoeveel regels Israëls besteedt aan het schetsen van dit heel gewone tafreeltje, dat hem zoo pakt, bij het aantal, dat hij over heeft voor de vermelding van zeer vreemde, voor den gewonen toerist veel opvallender zaken en ge weet dan dat onze meester 't volmaakt eens is met Fromentin, dat zijn kunstenaarsoog naar den mensch speurt en hij niet wordt afgeleid door bonte lappen en flonkerend metaal of massaal gesteente. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Dergelijke mooie uitingen van den kunstenaar vindt ge herhaaldelijk. Maar ze zijn verspreid in het boek. Israëls heeft ze niet voorgediend in een afzonderlijk hoofdstukje. Ze zijn zoo tusschen 't reisverhaal in gekomen, heel natuurlijk, als madeliefjes in een grasperk. Ze hebben niemendal van rhetorische dahlias in stijve zinperkjes. Als levenslustig toerist moet men Israëls heel vermakelijk vinden. Men voelt hem genieten. Hij heeft zijn schalksche leukheid niet thuis gelaten en het doet hem goed die nu en dan eens haar gang te laten gaan. Dat begint al in den train de luxe, waarvan hij den mahoniehouterigen wagon-restaurant met den vaderlandschen naam van ‘gelagkamer’ betitelt en dat gaat zoo door tot het eind. Men ziet het kleine, levendige mannetje zitten aan een table d'hôte naast een spaanschen markies de Guaranja, die hem met beleefdheden overlaadt om, eindelijk, te vertellen dat hij wijnkooper is, en graag een peperduur vaatje naar Nederland zou zenden, waarop Israëls hem poogt wijs te maken dat we enkel smullen aan den wijn, die van jenever en bitter gemaakt wordt; men hoort hem den gids in Tanger, die praat van veertiendaagsche woestijnreizen met tenten en een escorte, heel leukjes antwoorden: ‘weet je wat jij doet? Ga een mooie hut voor ons bespreken op de boot naar Gibraltar.’ En zijn familiariteit met menschen uit het volk, met een herder b.v., dien hij dood-alleen ontmoet, als zijn zoon en diens vriend er met den gids van door zijn, ofschoon hij den jongen niet verstaat, noch zich anders dan door gebaren kan verstaanbaar maken; en dan dat genoegen van den meer dan zeventig jarige om per ezel, in een dameszadel, de steilste bergpaden nog te bestijgen..... wat een levenslust, wat een kalmte van geest, wat een kracht nog, in het kleine, oude mannetje, naar hij zich zelf nu en dan noemt! Die kracht en die levenslust openbaren zich ook in de alleraardigste belangstelling voor jonge vrouwen en meisjes, die de vroolijke grijsaard aan den dag legt. Spaansche vrouwen uit het volk, danseressen op kermissen, opdringerige juffers uit dansgelegenheden.... vrouwen in Tanger en Engelsche jonge meisjes, die aan symbolieke landschapschilderkunst doen, voor allen heeft hij, naar gelang van omstandigheden, een vriendelijk woord, een bewonderenden blik, wat peseta's of eenige kommen met warmen wijn over, zelfs een turen op landschappelijke hyeogliefen is hem, als de nood dringt en de beleefdheid het vordert, niet een al te erge taak. Een groot deel dergenen, die met ongeduld hebben gewacht op de verschijning van dit reisverhaal, zal wel vooral verlangend zijn geweest te weten hoe de Israëliet zich gevoelde onder die nadering van het zuiden en in Tanger vooral; wat hij wel vond van dat langzaam al meer en meer Oostersch worden der menschen en landschappen, die hij achtereenvolgens te zien kreeg. Jammer genoeg, vernemen wij hiervan veel minder dan menigeen met ons gehoopt zal hebben. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Israëlitische van onzen reiziger schijnt vooral geloof en niet zoo zeer temperament te wezen. In Spanje, denkt hij met onverholen voorliefde aan Rijswijk en den weg naar Delft, aan Amsterdam.... Een enkele herinnering aan de geschiedenis van zijn voorvaderen duikt in Tanger wel even op, (pag. 119 en 122) maar hij beschrijft de in puin vallende heerlijkheden van Mohammedaanschen tempelbouw in Spanje zonder een woord te zeggen over den verwoesten Tempel der Joden; en nog op menig andere plaats, waar een voor de hand liggende vergelijking zich had kunnen opdringen aan den auteur, blijft die achterwege. Opvallend is ook de koelheid, waarmede Israëls de ontmoeting met den joodschen wetschrijver aan ons vertelt. Hij had hem gaarne even geschetst in zijn reisboek. Het uiterlijk van dien ouden Israëliet treft hem, de omgeving, waarin de gebrekkige schrijver leeft, maakt diepen indruk op hem, maar dat zegenen door een Jood, dat ‘je worechecho adonai wejismerecho,’ gewisseld op de Noordkust van Afrika, hoezeer het hem aandeed, hield de reiziger voor ons verborgen. Wat warmer klinkt zijn woord waar hij den Russischen Jood uit Avignon gedenkt (pag. 206.) Om de beteekenis van een dergelijke bijzonderheid op de volle waarde te schatten dient men weer te vergelijken en een uitnemende gelegenheid daartoe wordt ons geboden, waar Israëls verhaalt van ontmoetingen met landgenooten (pag. 84 en 85 o.a.) Het verschil van toon is opvallend. Israëls heeft, te oordeelen naar zijn boek, wat vlug gereisd. Hij was er dan ook niet op uitgegaan om een werk over Spanje te schrijven; hij moest eens wat nieuws onder de oogen krijgen en een groot verdriet maakte het voor hem raadzaam zich afleiding te gaan zoeken. Allerminst is dit reisverhaal dan ook te beschouwen als gids. Men moet er minder in zoeken van Spanje dan van Israëls. Juist daarom is het van zoo groote waarde. Er zijn werken over Spanje bij dozijnen, maar een werk, waaruit we zooveel omtrent onzen grooten Meester kunnen leeren, is nog nooit vóór dit verschenen. Wij deden er enkele grepen uit; wezen op een enkele bijzonderheid, die ons heeft getroffen. Maar ons onderwerp is hiermede verre van uitgeput. Door de volmaakte waarheid, de algeheele onopgesmuktheid van dit reisverhaal hebben wij méér ontvangen dan gegevens, waaruit is af te leiden hoe Spanje en Tanger op deze kunstenaarsziel reageerden. Wie goed lezen, kunnen er den sleutel in vinden, waarmee het geheim van Israëls' altijd maar door zich vernieuwenden levenslust wordt verklaard. Die kleine grijsaard, die er ons gedurig zoo coquet aan herinnert dat hij oud is en o! zoo weinig plaats inneemt, is een reus onder de reuzen naar den geest. Zijn buitengewoon talent geeft hem een nooit verflauwenden werklust en zijn belangstelling in al wat menschelijk is behoedt hem voor de geestes-ellenden van den ouderdom. Hij groeit niet vast aan begrippen. Beweeglijker geest kan men zich nauwelijks denken; toch is hij niet onrustig. 't Is daarom niet aan te nemen dat die Spaansche reis in hem iets heeft doen veranderen. Hoe overweldigend sommige indrukken ook moeten geweest {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn op het oogenblik der stempeling in zijn kunstenaars-ziel, zij mogen dan gebleven zijn, ze hebben in den kunstenaar niets wezenlijks gewijzigd. Er zal nooit worden gesproken van een Israëls vóór- en na zijn tocht door Spanje. Maar van zijn boek, zeker, daarvan zal nog jaren en jaren na de uitgave worden gewag gemaakt. Het is een der zeer merkwaardige artistieke uitingen van den jongsten tijd. Wat de illustratie aangaat, deze bestaat uit met liefde verzorgde reproducties van meer of minder uitvoerige schetsen, door den meester op reis gekrabbeld en later wellicht wat uitgewerkt. Belangwekkend zijn ze zeker, maar toch niet in die mate als de tekst dat is. Zoo er ooit kàn worden gesproken van het boek van de maand, dan is het zeker nù en daarom wilden wij Israëls' reisverhaal niet met een enkel woord, op de gewone plaats, aanbevelen, al wordt dit artikel ‘van de redactie’ dan ook geenszins gegeven als een studie over het werk. Met een eeresaluut aan den schrijver, die op vijf-en-zeventigjarigen leeftijd debuteert met een boek, zoo frisch en onderhoudend als weinig jongeren ons geven kunnen, worde deze eenvoudige aankondiging besloten. F.L. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. Eenvoudige Zielen, door J. Eigenhuis. 's-Gravenhage. Loman en Funke, (zonder jaartal). Dit boek houdt, zoo de schrijver hiermêe debuteerde, ongetwijfeld beloften in voor de toekomst. De heer Eigenhuis heeft wat te zeggen en hij slaagt er in dit vrij dikwijls krachtig en duidelijk te doen. De opzet van zijn roman achten wij gebrekkig: in het begin is de auteur wat lang van stof en, als hij dan zóo veel geeft, tegen het midden, dat we ons gaan voorbereiden op een mooie zielkundige analyse van den twijfel in iemand, die rechtzinnig gereformeerd is opgevoed, schijnt de schrijver terug te deinzen, hetzij voor zijn onderwerp, hetzij voor vermeende onverschilligheid van het publiek. Dan laat hij zijn eigenlijke stof voor wat zij is om ons, óók wel heel aardig, een goed eindigende liefdeshistorie te vertellen, zoo prettig luchtig, alsof hij en zijn hoofdpersoon het bestaan van twijfel vergeten waren. Ongelukkig, had de lezer juist daarvan wat meer willen vernemen en bereidt het slot dus een teleurstelling. Op zeer goede schrijvershoedanigheden zij hier opmerkzaam gemaakt. Den schrijver durven wij op het hart drukken vooral zekere mooidoenerij te schuwen. Hij kan krachtig wezen, maar, nu en dan, waagt hij zich aan een jacht op subtiliteiten, waarvan hij niet veel moois thuis brengt. Bijvoorbeeld: ‘'t Voorbijgegane was er gekristalliseerd tot vlammende octa- en tetaëdra's met brekende kanten, waarin kleurenpracht zich betooverend verfde over het verledene’ en dit naar aanleiding van ‘een nest’ door moeder ‘zacht bekleed met liefde en toewijding’. Zoo zijn er nog te veel fraaiheden, die er heusch niet meê door kunnen. De auteur van Eenvoudige Zielen moge er naar streven zelf nog wat eenvoudiger te worden. Allegro, door Elsa van Brabant, Amsterdam, C.L.G. Veldt 1898. Dit is een klein boekje met vier novelletjes. De schrijfster heeft er naar gestreefd iets heel teêrs te geven. Zij is nu en dan wat pretentieus. Men zou haar toewenschen dat een frissche levenswind haar ‘rozig lampken’ mocht uitblazen om haar een fakkel in de hand te doen nemen. Dit boekje behoort tot het minder verkwikkelijke soort literatuur, dat aan teerkleurige dameshandwerkjes denken doet. Meisjes met eenig begrip van taal en stijl kunnen er zoo leeren maken, al zijn haar zieltjes kalm en al is de scheppingsdrang in haar niet meer dan een willen-schrijven. Elsa van Brabant moet ons oorspronkelijker en krachtiger proza kunnen geven. Wij verwachten dit van haar met eenig ongeduld. Zij is geen nieuwelinge meer. Het wordt tijd dat zij haar boudoirtje verlaat om 't leven in te gaan en eigen kunst te geven. Haar versjes en prozastukjes mogen dan ‘niet onaardig’ zijn voor een beginnende jonge dame, 't is toch geen toekomst voor een auteur maar altijd door te gaan zulk echoërig werk de wereld in te sturen. Onder Ons, door Johanna van Woude, Amsterdam. L.J. Veen, (zonder jaartal). Een bundeltje met artikelen voor jonge meisjes. Men kan er mee spotten; men kan er mee dweepen. Het succes van Johanna van Woude bewijst dat, onder de lezeressen voor wie zij haar preekjes bestemt, de lachebekjes in de minder- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zijn. Haar groote verdienste is den juisten toon aan te slaan en niet meer vertoon te maken met haar belezenheid dan wenschelijk is om haar betoogjes kracht bij te zetten. Zij schrijft prettig voor haar speciaal publiek en weet verscheidenheid te brengen in haar artikelenserie. Wat haar meeningen over tal van vraagstukken uit de praktijk des levens aangaat, wij durven daarover geen oordeel uitspreken, daar ons de gelegenheid ontbreekt dat voldoende te motiveeren. Of een moeder 't geschikt zal achten aan haar dochtertje Onder Ons ten geschenke te geven, hangt natuurlijk af van de begrippen der opvoedster zelve. Slot Haasrode, door Suze Andriessen, C.L.G. Veldt, Amsterdam (zonder jaartal). Dit is niet minder dan een heele roman, door de zeer gunstig bekende Suze Andriessen geschreven voor de jeugd en door Henriëtte de Vries niet onaardig geïllustreerd, hoewel de auteur het in vaardigheid verre van haar wint. Wij zouden, voor de jeugd schrijvend, liever nooit den naam des Heeren onnoodig aanroepen. Dat leeren de kinderen gauw genoeg en het zet toch zoo weinig kracht bij aan een volzin. Overigens, is de toon uitnemend. Studiën,, door Henri Borel, L.J. Veen, Amsterdam (zonder jaartal). ‘Schrijver van Het Jongetje’, zet de uitgever onder den naam van Borel en dat is maar goed ook. De lezer dient waarlijk wel te onthouden dat Borel nog wat anders heeft laten drukken dan deze voor de grootste helft oppervlakkige artikeltjes, waarin hij doorslaat en nijdig doet tegen menschen, die al heel wat hebben gegeven, als ware hij zelf een mislukkeling Het is jammer dat de schrijver al deze stukjes verzameld heeft en het getuigt van bedenkelijk gebrek aan zelfkennis dat hij dit deed onder den titel van Studiën, die voor alles, wat in het Tweede Gedeelte staat, allerminst de juiste is. Aan het Franse het Hof in vroeger tijden, door Mr. G.H. Betz, Uitgevers-Maatschappij Elsevier, te Amsterdam 1899. De welbekende schrijver van Dames en Heeren uit de vorige Eeuw heeft nu, met gebruikmaking der vele hem ten dienste staande studies, monografieën, gedenkschriften enz. enz., voor ons geschetst eenige vrouwen, die invloed hebben geoefend op den loop der Staatszaken in Frankrijk. De vier zeer belangwekkende hoofdstukken, waaruit dit boekje bestaat, dragen tot titels: De laatste liefde van Hendrik IV; Mazarin en zijne nichtjes; Madame du Barry en De gevangenschap der hertogin de Berry. Dr. Betz heeft geen historische schetsen willen geven, aardig van vorm en wat vluchtig naar den inhoud. Het moet er hem om te doen zijn geweest, in niet al te breed opgezette studies, zoo beknopt en zoo helder mogelijk te resumeeren wat er uit bergen en bergen van gegevens door een scherpzinnig beoefenaar der Fransche geschiedenis te putten is. En hij is daarin geslaagd, zoodat zijn boekje inderdaad een aanwinst mag heeten voor de velen, die in de treurige Fransche hof-intriges belang stellen. 't Is een bijdrage voor de historie van 't cherchez la femme *). F.L. {==t.o. 293==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Koningin Wilhelmina op Soestdijk. (Naar een portret door Martens, in 't bezit van H.M. de Koningin). ==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Willy Martens. Door P.A. Haaxman Jr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heeft men den naam Willy Martens genoemd, dan weet men ook onmiddellijk wie daarmeê bedoeld wordt. Hij behoort tot de schilders van naam, tot de klinkende vocalen van Pulchri Studio, die wijd en zijd door hunne {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} werken bekend zijn. Een andere vraag is: Kent gij den persoon? Zoo ja, dan zult gij zelf toegeven, dat op hem allerminst toepasselijk is: ex ungue leonem. Zijn persoon verraadt den kunstenaar niet onmiddellijk. Veeleer zou men aan het hooge postuur, de breede schouders, het martiaal voorkomen, den eer strengen dan zoeten blik, aan gang en andere uiterlijkheden {== afbeelding ‘In het Boudoir,’ schilderij in het bezit van den Heer Mr. J.G.P. te 's Gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} van Martens den militair vermoeden. Steek hem in een uniform der rijdende artillerie en denk u zoo een dozijn officieren van zijn taille en zijn voorkomen, wel het leger van Napoleon zou weer herleefd zijn. Het is mij niet bekend of Martens tot een militaire familie behoort en wellicht een zijner voorvaderen een hooge militaire betrekking tijdens het eerste keizerrijk heeft {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} bekleed, maar op mij heeft zijn hoog, ridderlijk voorkomen altijd den indruk gemaakt van een maarschalk uit den Empire-tijd. Hij steekt dat ook physiek boven al zijn Haagsche kunstbroeders uit. Ziedaar alles, waartoe zich het militaire wezen van Martens bepaalt. Met de krijgsmansloopbaan heeft hij evenmin iets gemeen als indertijd Rochussen, die ook dat kranige chevalaresque type had en ook menigmaal voor een steeds in politiek loopend officier werd aangezien. Maar Rochussen was het tegendeel van een militair. Hij behoorde, evenals Martens, tot een koopmansfamilie. De vader van Willy was koopman op Java. Hij is dan ook geen zoon der luwe westerstranden. Maar zijn Indische opvoeding duurde slechts drie maanden. Toen trokken zijn ouders met hun zoontje, die den 1sten December 1856 te Semarang geboren was, naar Holland en vestigden zich te Amsterdam. {== afbeelding Teekening voor het portret van Mlle J.B. te Parijs. ==} {>>afbeelding<<} Het vermoeden is gewettigd, dat Willy op de schoolbanken of in de heerlijke vrije jongenswereld daar ver buiten, noch tot de isegrimmen noch tot de stillen in den lande moet behoord heb ben. Stellige gegevens daarvoor staan mij niet ten dienste, maar mij dunkt, zooals Martens er nu uitziet op den mannelijken leeftijd, zooals hij u kan aankijken met dien blik van recht-door-zee, zoo moet ook zijn jongenstype zijn geweest. Ook ben ik er zeker van, dat Willy al bij tijds uit de kluiten moet zijn geschoten. Zijn vader wilde hem, uit den aard van zijn vaderlijke voorliefde, voor den handel bestemmen en aanvankelijk scheen daar ook niets tegen. De knaap was vlug van bevatting, had voor talen aanleg en behoorde volstrekt niet tot de minste leerlin- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gen op de Handelschool. Maar de illusie van de familie was slechts kort van duur. Het bleek dat teekenen een aartsliefhebberij van den jongen was. Bij zijn ouders thuis durfde hij er niet veel mee voor den dag komen, wel wetende dat zijn vader er nu eenmaal op gesteld was, dat hij koopman zou worden. Maar het bloed kruipt allicht waar het niet gaan kan. En zoo gebeurde het, dat hij zijn teekeningen, in vrijen tijd gemaakt, de familie en vrienden liet zien en op zekeren avond in een vriendenkring om een van zijn fantasiën zoo zeer geprezen werd, dat hij naar huis ging met het vaste voornemen om zijn vader de geheele waarheid te zeggen. Dien eigen avond brak de bom los. Tot groote verlichting van Willy liep de scène, die hij vreesde, nog al goed af. De zeer verstandige vader zag in, dat er met het onwrikbare besluit van zijn zoon niet te gekscheren viel. Hij gaf toe, maar stelde - ook zeer verstandig - als voorwaarde dat Willy eerst de Handelschool geheel zou afloopen en eindexamen zou doen. Willy sliep dien nacht als een roos en droomde een verrukkelijken kunstenaars-droom. {== afbeelding Krijtstudie (Elspeet). ==} {>>afbeelding<<} Aan het contract werd door beide partijen stipt de hand gehouden. Willy deed met glans zijn eindexamen en zijn vader liet hem nu met hart en ziel zijn neiging volgen. De algemeene ontwikkeling en vooral de taalstudie op de Handelschool verkregen, zouden hem in zijn nu volgende carrière van zeer groot voordeel zijn. De aangewezen weg was nu eerst de Amsterdamsche Rijksacademie, waar hij de uitmuntende lessen van de hoogleeraren Allebé en Wijnveld met groote opgewektheid en ambitie volgde. Tot zijn medestudenten behoorden in die dagen Tholen, Dake, Voerman, Haverman, die evenals Martens tot de meest verdienstelijke élèves behoorden en daar ook hun weg gevonden hebben. Voor Martens leidde die weg over Parijs, waarheen zijn vader - toen reeds volkomen verzoend met de kunstenaars-aspiratiën van zijn zoon {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} - hem in 1881 liet gaan. Een cursus aan de Ecole des Beaux Arts, waar toen Hébert en Cabanel aan het hoofd der schilderklasse stonden, werd den jongen man sterk aanbevolen. Het élève-atelier van Cabanel was in die dagen {== afbeelding Studie (Elspeet). ==} {>>afbeelding<<} zoo bijzonder in trek, dat Martens er geen plaats meer kon vinden en zijn landgenoot De Josselin de Jong, die van de Antwerpsche Academie naar Parijs was gekomen, daar geen gezelschap kon houden. In die dagen was echter nog sterk in zwang de usance bij de voorname artisten, als Bonnat, Cormon, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagnan Bouveret, om er een bijzonder atelier (zoogenaamd atelier libre) voor élèves op na te houden, meer ter cultiveering van eigen artistieke glorie dan om er geldelijk voordeel van te behalen. De lessen werden niet gehonoreerd; alleen de kosten van het atelier en van de modellen werden maandelijks over de leerlingen omgeslagen. {== afbeelding Krijtkrabbel. ==} {>>afbeelding<<} Martens liet zich inschrijven bij Bonnat, toen reeds ‘un très grand seigneur’, die zijn leerlingen slechts ééns in de week, gewoonlijk des Zaterdags in de morgenuren bezocht, maar dan ook zijn critischen blik geducht liet rondgaan. In drie woorden zei hij gemeenlijk alles, wat de leerling weten moest. Frits Jansen, zoo vertelde mij Martens, was van dat atelier-Bonnat een van de kranen. Na ook nog een jaar op het atelier-Cormon te hebben gewerkt, ging Martens een eigen atelier betrekken en zelfstandig werken. Van stonde begon voor hem een zeer moeielijke tijd, niet zoo zeer in materieel opzicht als wel om op dat immense arbeidsveld, dat men de Parijsche kunstwereld noemt, ook een klein plekske te vinden dat hij zijn eigendom kon noemen. Eerst na 11 jaren zou hij inzien, evenals vóór hem Jacob Maris en Artz, dat voor de echt hollandsche kunstenaars Parijs altijd het land der vreemdelingschap zal blijven. Voor de opvoeding in de techniek uitstekend, maar een Hollandsch kunstenaar moet den vaderlandschen bodem onder zich voelen, moet de Hollandsche lucht inademen, haar rijkdom van tonen in zich opnemen en leven te midden van al dat eigendommelijke, dat van oudsher de voedsterplaats is geweest voor de Hollandsche schilderschool. Uit mijne gesprekken met Martens, maar vooral uit ziin werk in het benin van zijn terugkeer naar het vaderland, kon ik den invloed van zijn verblijf in Parijs ten duidelijkste bespeuren. Hij heeft er thans nog alleen het goede van overgehouden; zijn aangename, beschaafde manieren, het zeer gedistingeerde in zijn optreden dat hupschheid en vriendelijkheid niet uitsluit, zijn sierlijke, correcte uitspraak van de Fransche taal en zijn relaties met de buitenlandsche kunstwereld, die dikwijls aan zijn kunstbroeders in Nederland ten goede zijn gekomen, wanneer hij onze school op tentoonstellingen in het buitenland vertegenwoordigde. Ook is er nog wat anders van den vroegeren Parijzenaar in hem overgebleven. Als colorist is hij in de acht jaren, sedert hij tot ons teruggekeerd is, op en top Hollander geworden. Maar wanneer hij een portret schildert, komt de kunstenaar weer boven, die de beste kanten van de beroemde Parijsche artisten in dat genre bestudeerd en in zich heeft opgenomen. De sierlijkheid in de pose van zijn sujet, de mooie lijnen van de figuur, de gratie van beweging, de harmonie tusschen licht en donker zijn in hooge mate Martens' karakteristieke eigenschappen als portretschilder. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ken van hem een zeer voornaam kunstwerk van dien aard: de beeltenis eener jonge schoone vrouw in avondtoilet, in ongedwongen elegante houding zittend aan een tafel. Haar kleed is puur, wit satijn van een onvergelijkelijk schoone stofuitdrukking. De matte zilverglans verhoogt de blanke teinte van kopje en armen en gaat verrukkelijk samen met het bont van den mantel en den fraai gekozen fond. Al die details zijn meesterlijk opgevoerd en toch trekken zij slechts bescheiden de aandacht, want boven alles domineert de zachte, lieftallige uitdrukking van het fijn besneden gelaat met de zachte vriendelijke oogen en het blanke incarnaat. Dat portret is een wonder van zachte, teedere en toch zoo krachtig uitgesproken harmoniën. {== afbeelding Krijtkrabbel. ==} {>>afbeelding<<} Martens schilderde dit portret, toen hij nog te Parijs woonde. Hij had zich toen neergezet in een echt landelijk huisje te Nanterre in de buurt van St. Germain en Marly. De jaren die achter hem lagen, waren jaren van stoeren arbeid geweest. Na heel wat vruchtelooze pogingen had hij het geluk gehad zijn eerste schilderij te verkoopen aan den heer Albert Goupil, wiens huis zoo'n belangrijk aandeel had in de verspreiding der reputatie van de Hollandsche kunst door gansch de beschaafde wereld. Ik kan mij nog levendig voorstellen - zeide Martens mij - wat dat eerste succes-werk voorstelde. Mijn model was een aardig buurmeisje in een wit kleedje met witten hoed, dat coquet uitkwam tegen een blauwen fond. Ik had een bloemenmeisje van haar gemaakt, althans ik weet nog wel, dat er bloemen in haar schoot lagen. Aangemoedigd door dat succes heb ik een poos in dat genre voortgewerkt. Maar - zoo viel ik hem in de rede - dan herinner ik mij uit dien tijd een allercharmantst genre-schilderij van dien aard. 't Is of ik het nog zie hangen, op de Driejaarlijksche in Den Haag, in de achterzaal links. Het coloriet trok dadelijk de algemeene aandacht. Rose was de hoofdtoon van het Parijsche dametje in haar boudoir, in een kleedje van die nuance. Maar er waren nog andere mooie kleuren in dat fantaisie-portret, in 't fraaie incarnaat van 't vleesch van handjes en gelaat en vooral in den warmen fond. Ja, van dat schilderij heb ik veel pleizier gehad, het behoort thans tot de collectie van den heer Patijn, toen president van de tentoonstellingscommissie, die het eenige dagen na de opening van mij kocht. Tusschen het schilderij van Albert Goupil en dat van mr. Patijn lag een wereld van hard werken. Martens heeft altijd veel neiging gehad voor het groote decoratieve genre, opgewekt door vele voorbeelden van schilders van naam als Puvis de Chavannes, Besnard, e.a. Groote composities trokken hem {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer aan. In 't Louvre had hij verscheidene copiën gemaakt naar de Italianen. Naar Botticelli hangt er op zijn atelier nog een compositie van levensgroote figuren. En zoo heeft hij ook in zijn Parijsche periode van tijd tot tijd, tot afwisseling van zijn portretten en kleinere gernestukken, het hart kunnen ophalen aan groot figurenwerk, waarvoor een reis naar Italië hem ook in geestdrift had doen ontvlammen. Gedurende een zijner vacantie-reisjes naar Holland, schilderde hij in het huis van den heer Van Gijn te Dordrecht een geheel decor, plafond en wanden, voor een eetkamer, dat hem prettig afging. Ook maakte hij de panorama-manie mede, hoewel in den na-bloeitijd, toen de groote attractie en de groote pecunieele voordeelen, die de Detailles en de Philippotaux er mee gemaakt hadden, van de panorama's reeds af waren. Op aanzoek van een Hollandsche Maatschappij, die te Kopenhagen een panoramagebouw exploiteerde, toog hij daarheen om de restauratie op zich te nemen van het panorama voorstellende den ondergang van Pompeji, door Castellani, waarvan de eene helft slecht geschilderd was en veel geleden had. Hij sloeg zich daar dapper door heen, hoe vreemd het werk ook voor hem was. Een paar jaar later, in 1886, werd hem weer uit Amsterdam een dergelijke opdracht gedaan, thans voor een geheel nieuw panorama, dat hij in de hoofdstad begon en later te Kopenhagen voltooide. Aan dat panorama was zijn medewerker Ferd. Oldewelt. Het stelde voor den laatsten dag der Commune of de inneming van Parijs door de troepen van Versailles. Martens had voor dit reusachtige werk uitgebreide studies gemaakt van af de Buttes Chaumont, waar hij een koffiehuishouder aantrof, die hem omtrent de evenementen, de positiën over en weer van vriend en vijand in alle details uitmuntend inlichtte, waarnaar hij zijn eerste schets ontwierp. {== afbeelding Krijtkrabbel. ==} {>>afbeelding<<} Het was een harde arbeid en slechts een voorbijgaand, vluchtig succes. In 't volgende jaar, 1887, behaalde hij op de Parijsche tentoonstelling (den Salon in de Champs Elysées) zijn eersten schoonen lauwer. De jury vermeldde hem eervol wegens zijn portret van Mme Colonne, echtgenoote van den bekenden concert-dirigent, zelve cantatrice van naam die vele élèves vormde. Dat portret, waarin pose en geplaatsexpressie allergelukkigst waren, trok toen zeer de aandacht. Het was meer dan een gewone aanmoediging voor den jongen schilder, want de Hollanders mogen met hun school in menig opzicht die van andere natiën overtreffen, in 't portret hebben de Fransche artisten een hoogte bereikt, die hun door de Nederlandsche schilders zeker niet betwist {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zal worden. Wanneer een Hollandsch artist een portret maakt dat in Parijs de aandacht trekt, dan kan men gerust zijn dat het goede qualiteiten bevat. {== afbeelding ‘De Weduwe’, schilderij in het bezit van den Heer C. te Venetië. ==} {>>afbeelding<<} Aan Martens begon toen het succes toe te lachen, maar tegelijk deed ook het heimwee naar het land zijner kunstbroeders zich steeds krachtiger gevoelen. In de 11 jaren die hij te Parijs doorbracht, was hij meermalen naar Nederland overgekomen om er portretten te schilderen en studies te maken. Op een van die reizen leerde hij te Leiden zijn echtgenoote kennen en was niet lang daarna met het hooger beschreven portret zijner vrouw en met de beeltenis van den bekenden landgenoot te Parijs, den heer Wunderly, schitterend vertegenwoordigd in de Hollandsche afdeeling van de Beaux Arts der wereldtentoonstelling van 1889. Van dien tijd dagteekenen ook zijn officieele relaties met de Nederlandsche Kunst. Het vertrouwen zijner kunstbroeders riep hem in 1888 om als gedelegeerd commissaris de belangen van de kunst van zijn land op gemelde tentoonstelling te behartigen. Het bleek al spoedig dat die belangen hem uitnemend waren toevertrouwd. Naar men zich herinneren zal, was nu 10 jaren geleden de Hollandsche afdeeling te Parijs een beslist succes. Voor een goed deel was dit aan de onvermoeide pogingen van Martens te danken, en toen de jury, waarvan Ad. Artz de vice-president en Martens lid was, aan 't werk toog, ontving onze afdeeling een ruim aandeel der bekroningen. Of deze erkenning van de qualiteiten der Hollandsche school den Franschen artisten nu wel zoo van harte afging, mag betwijfeld worden, maar de publieke opinie was haar te machtig. Over 't algemeen zijn de Fran- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} schen geen onbepaalde bewonderaars van de Hollandsche, trouwens van geen enkele andere vreemde kunst. Meissonier kwam er tegenover Martens rond voor uit, dat hij het werk van onze figuurschilders slecht gebouwd vond. Een superieur schilderij van Alb. Neuhuys b.v. liep hij bijna onverschillig voorbij. Te midden van deze niet al te sympathieke elementen was Martens juist op zijn plaats om het goed recht van de Hollandsche kunst in zijn sierlijk Fransch met warmte te bepleiten. Aan hem en aan Artz was die taak best opgedragen. De Fransche regeering zette er het zegel op, door Martens te benoemen tot ridder in de orde van 't Legioen van Eer. Hij woonde in Parijs nu nog {== afbeelding ‘Speelmakkers’, schilderij in het bezit der firma Boussod Valadon & Co. te 's Gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} den strijd tusschen de Bouguerau-isten en Meissonieristen bij, die eindigde met de splitsing der artisten in twee groepen, die van de Champs Elysées, de zoogen. officieele kunst met Bouguereau aan de spits, en de secessionisten of Société Nationale, die sedert haar Salon op het Champs de Mars bleef houden. Na zich, met andere landgenooten, bij deze laatste te hebben aangesloten, trok Martens in 1891 voor goed naar Holland, waar hij zich metterwoon in Den Haag vestigde. Zijn werk kende men hier reeds lang. Het juffertje van Mr. Patijn en de dame in 't wit satijn hadden hem hier in de schatting der kunstvrienden goed gedaan. Maar Martens begreep al ras, dat hij eigenlijk weer van meet moest {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan studeeren. De Parijsche lucht, al had hij er al veel buiten te Nanterre in doorgebracht, was zoo geheel anders dan die van Holland. De voorwerpen leken hem zoo ontzaggelijk veel mooier in dien rijkdom van atmospherische tinten en vooral de bevolking van het platteland bood met die omgeving zoo'n heerlijke harmonie. Naar Elspeet en Nunspeet trok hij in den nazomer en schilderde daar zonnige tuintjes en gemoedelijke plekjes grond, waar kinderen spelen en boeren en boerinnen aan den arbeid zijn. De teekenaar en smaakvolle compositeur kwam daar eerst goed tot zijn recht. Men verbeelde zich toch {== afbeelding Aardappelrooien. ==} {>>afbeelding<<} niet, dat die leuke gevalletjes, die Martens pleegt te schilderen, den schilder zoo maar opwachten en blijven poseeren zoo lang tot de studie voltooid is. Daar is heel wat geduld en overleg, studie en talent voor noodig om die landelijke modellen onder zijn bereik te krijgen in den stand zooals de schilder het wenscht. De figuurschilders gaan tegenwoordig gansch anders te werk dan hun voorgangers een vijftig jaar geleden. Er waren toen bijvoorbeeld in Den Haag veel meer modellen, die van het poseeren in de schilderateliers hun beroep maakten. Was er geen levend model in het atelier, dan stond daar toch altijd een ledepop of mannequin, waarnaar de figuren in de romantische interieurs van die dagen geschilderd werden. Het genre van die dagen, veeltijds dametjes in satijnen kleedjes of ridders in mooie pakjes, bracht dat zoo mee. Van het levend model werd dan een uitvoerige studie met potlood gemaakt naar de plooien van een satijnen kleed, en den volgenden dag werd {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} het mannequin het kleed aangetrokken en volgens de teekening plooitje voor plooitje zoo geschikt dat de japon op 't laatst stond om naar te schilderen. Had een kunstbroeder een fraai stuk zijde of fluweel in zijn bezit, dan werd dit {== afbeelding Binnenhuis te Nunspeet. ==} {>>afbeelding<<} wel eens uitgeleend aan een confrater, en zoo kwamen dezelfde knappe modellen en mooie kleedjes dikwijls op verschillende interieurs voor. In den tijd van Huib van Hove leefde hier een beroemd model, een jonge vrouw, Kee Keizer, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamd, die zoowel om haar knap, rijzig figuur en fijn gezichtje als om haar geschiktheid voor poseeren algemeen op de ateliers der Haagsche figuurschilders gezocht was. Zij was gewoonlijk de geheele week bezet, evenals zeker mooi rokje dat aan een bekend Haagsch artist toebehoorde van atelier naar atelier verhuisde Men kon het model en het rokje dezer dagen in Pulchri nog bewonderen op een groot interieur van Huib van Hove in de veiling Van Vloten. {== afbeelding Krijtstudie (Elspeet). ==} {>>afbeelding<<} 't Is misschien te betreuren, dat die kunst thans voor goed in de ban is gedaan, in zoover zij aan correctheid niet te wenschen overliet, terwijl de schaduwzijde van de tegenwoordige opvatting, die de interieure modellen uit de ateliers heeft verwijderd, in 't geheel niet valt te miskennen. Maar de serieuse, wezenlijk knappe beoefenaar van het plein air schilderen heeft veel onwaars en onechts gebannen en de waarachtige kunst een groote schrede vooruit gebracht. Martens vertelde mij, dat hij zelden een portret onder gunstiger omstandigheden had geschilderd dan dat van H.M. de Koningin op een zomerschen dag in de volle zonnige buitenlucht van het lustoord Soestdijk. De taak was natuurlijk oneindig moeielijker dan een portret binnenskamers, maar het verschil in schakeeringen van het licht op het gelaat en langs de figuur is niet te beschrijven. Alles werkte dien dag samen: een mooie dagtoon, een uitge zocht plekje in het park, en tegen den achtergrond van hoog opgaand geboomte de slanke, bevallige figuur van Hare Majesteit in een ongedwongen, bevallige houding. Het succes van deze bekoorlijke beeltenis is zoo levendig in de herinnering van alle landgenooten, dat ik er niet verder over zal uitwijden. Alleen nog deze eigenaardige bijzonderheid, dat velen bij 't eerste aanschouwen van de reproductie naar het schilderij, getroffen waren door dat beeld der bevalligheid, dat zij voor een fantasie hielden, en eerst daarna hun aandacht zich vestigde op de treffende gelijkenis van het kopje, waarin zij onze Koningin herkenden. Martens' portret van de Koningin in 't schoone park van Soestdijk en dat van zijn echtgenoote in de wit satijnen robe behooren in het portret-genre tot zijne schoonste veroveringen. Op zijn hoog en ruim atelier aan de Laan {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} van Meerdervoort hangt dat mooie vrouweportret naast een andere, even kapitale en levensgroote beeltenis van Mevrouw Martens, eenige jaren later geschilderd en in 1895 op de tentoonstelling van Berlijn met de gouden medalje bekroond. Het maakte een jaar te voren deel uit van een groepententoonstelling {== afbeelding Studie aan ‘de Zoom’ te Nunspeet. ==} {>>afbeelding<<} in Pulchri Studio, waar de critiek er zich zeer gunstig over uit liet. Van vroegere bezoeken aan zijn atelier herinner ik mij twee uitmuntend geslaagde levensgroote beeltenissen van den heer en mevrouw Ruys de {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Beerenbrouck te Maastricht, een portret van mevrouw de Stuers, een levensgroot beeld te voeten uit van wijlen Z.M. Koning Willem III, door Martens geschilderd op bestelling van H.M. de Koningin Regentes en door H.M. bestemd voor het Koninklijk paleis ‘het Loo’, en het naar Batavia vertrokken schoone portret van H.M. Koningin Wilhelmina in galagewaad, dat in Insulinde's hoofdstad in het gouvernementspaleis hangt, na eerst hier in Pulchri eenige dagen tentoongesteld te zijn geweest. Ook dit portret werd zeer geprezen om de smaakvolle schildering van het mooie kopje en de armen, den juisten lichtval over de figuur, de beweging van gratie en majesteit en de knappe, gedistingeerde schildering der stoffen van het op de wit marmeren trappen in rijke plooien neerhangende staatsiegewaad. Een tikje voorname chique naast al zijn overige degelijke qualiteiten komt bij den portretschilder Martens altijd om den hoek kijken. Zijn boerenvrouwtjes van Elspeet zijn juist het tegendeel van chique, en contrasteeren in hun rustieken eenvoud eigenaardig met Martens' creatiën van heeren en dames van gelijke bewegingen als hij. Op de officieele relatiën van Martens met de Nederlandsche kunst en hare beoefenaars moet ik nog even terugkomen. Een reeks van vijf jaren was hij de volijverige secretaris van het genootschap Pulchri Studio en werkte al dien tijd met zijn vriend H.W. Mesdag aan den bloei van dat gezelschap, dat aan zijn belangstelling en initiatief veel heeft te danken. Naar zijn denkbeeld werden de zeer geslaagde groepententoonstellingen gehouden, die voor Pulchri een groot succes waren. Van collective tentoonstellingen in groote kunstcentra buiten Nederland was hij gedurende zijn secretariaat de krachtige motor, en toen in 1896 te Antwerpen de Internationale tentoonstelling zou gehouden worden, benoemde de Regeering hem tot Rijkscommissaris. Dat hij ook toen de belangen van de Nederlandsche kunst uitstekend wist te behartigen, bewees na afloop de onderscheiding hem te beurt gevallen door zijn benoeming in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Bij alle groote qualiteiten van de Nederlandsche schilderschool lijdt zij niet aan overmaat van fijnen smaak. Dezen bezit Martens, dank zij zijn natuur en zijn Parijsche periode, in bijzondere mate, wat men ook veeltijds waardeert in zijn schoone aquarellen. Moge hij die deugd in zijn werk nog lang ten toon spreiden tot meerdere glorie van de Nederlandsche kunst. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nieske’. Een schets van Truida Kok. ‘Ze moet in een betrekking gaan, Marie, wij kunnen het kind toch maar niet gansch en al voor onze rekening nemen.’ Jeans vrouw hijgde, kon hem moeielijk bijhouden. Ze was dik en schommelde met moeite voort over de hobbelige straten van 't kleine grensstadje. ‘Neen, Jean,’ viel ze bedrijvig in, ‘we moesten haar vooreerst bij ons in huis nemen, dan kan ze op haar gemak naar wat anders uitzien, en’.... Een groote bierwagen ratelde tusschen hen in. Zwaar, ouderwets gekling-klang van het klokkespel van den Mariatoren in de zachte voorjaarslucht en een paar kloosterklokjes bengelden hoog en teer achteraan. Voor een klein lampenwinkeltje in de donkere Nonnekensstraat stond Marie stil en vroeg gejaagd, bijna angstig: ‘Toch voorstellen, Jean, dat ze één jaar bij ons komt, 't zou Tienekes wensch ook geweest zijn!’ Hij antwoordde niet en de winkelbel ging schel over. Met harde, krakende stappen ging Jean vooruit. Marie, even kijkend naar zijn glimmend nieuwe laarzen, waggelde langzaam door de lange, donkere gang naar de woonkamer; voor haar oogen nog lichte, dansende vlekken van 't felle voorjaarslicht daar buiten. Nu knipte ze weer tegen 't zonlicht, dat uit het kamertje in die donkere gang viel. Een klein, licht kamertje vol zonnewarmte, dat aardig uitzag op een tuintje met crocusjes en daarachter weer veel grootere tuinen met hooge boomen, waarover een heel teer, bruinachtig, groen waas hing, een bijna niet merkbaar licht tintje van 't heele vroege voorjaar. Door het open raam krinkelden de rookwolkjes weg van oom Huberts sigaar. Nieske stond op. Tante Marie viel haar om den hals en klaagde met een huilerige, zenuwachtige stem: ‘Mijn lief Nieske, ge zulde tante Tieneke zoo missen, arm poeske, hoe ging 't met slapen mijn lieveke?’ ‘Danke, tante Marie, 't ging wel, 't ging wel!’ Ze viel weer neer op 't lage stoeltje voor het open raam en tante Marie reikte oom Hubert wat voornaam haar dikke hand, zag hem even wat hoog aan omdat 't haar nog altijd hinderde, dat háár broer indertijd met zijn zuster was getrouwd. Hij was een smal, tenger mannetje met grappige, Chineesche oogen, en een drukke, radde manier van spreken. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ja van morgen vroeg ben ik al gekomen. De briefkaart werd me nagestuurd, gisteren avond laat las ik 't.’ ‘Waar was je?’ vroeg Jean hard en kort. ‘In Antwerpen, ah, de deceptie, dat ik te laat voor de begrafenis was!’ ‘Ja, ach ja, en ons arm Nieske, plots zoo gansch alleen,’ viel Marie in en zag haar man angstig, vragend aan. Oom Hubert streek Nieske over 't zachte, lichtbruine haar. ‘Ze lijkt op je broer Marie, op haar vader.’ Nieske zat maar stillekes voor 't raam. Ze was een klein dingske voor zeventien. ‘Meer op je zuster,’ vond Jean. Ze streden nu over die gelijkenis en Nieske zat er bij alsof ze er niets mee te maken had. De zon scheen in warme plekken op haar schouders en knieën. Een schaduwstreep van het kozijn viel schuins op haar handen, toen strekte ze ze verder uit op de knieën, in dat koesterende zonneplekje. Ze was aldoor nog verschrikt. 't Was ook zoo ineens gebeurd. Tante Tieneke was voor in den winkel om een kist met glazen uit te pakken. Nieske, hier in 't kamertje, bezig met dekken. Ineens klonk er een gerammel en een slag. Ze stoof er heen en vond tante op den grond, de handen bebloed van de glasscherfkens. Toen ze tante wilde optillen gaf tante niet mee, keek haar wezenloos aan met groote, glazige oogen, stamelde en kreunde zoowat. Schreiend was Nieske naar buurman Stefkens, den drogist, gegaan, die dokter en mijnheer pastoor had gehaald. Dokter hielp Nieske tante te bed brengen en tegen den avond kwam er een Zuster, die een zachte sussende stem had en Nieske wat deed bedaren. Even nadat mijnheer pastoor tante Tieneke bediend had, was ze gestorven. Stefkens, die tantes geldzaken behartigde, had om Marie en Jean getelegrafeerd. Nieske had oom Hubert een briefkaart gestuurd.... en wat nu? Wie zou nu hier bij haar komen wonen? Hard klonk ineens oom Jeans stem door die droomerige, doezelige stilte van dat kleine kamertje. ‘Ziede gij, ik ben een man van affaires, Nieske, ga de gij buurman eens roepen en, Marie!’ hij wenkte met zijn hand naar de deur. Toen Nieske met Stefkens terugkwam, hield tante haar tegen. ‘Ze bepraten daar de affaires, kom hier naast me.’ Ze schoof twee tabouretjes naast elkaar en sloeg haar arm om Nieske heen. 't Was stil in 't kleine, sombere winkeltje in de Nonnekensstraat. De hooge kloostermuur aan de overzijde, hield alle zonnelicht tegen en 't koper der lampen leek zoo glansloos, zoo dof in dat vochtige vertrekje. Tante streek Nieske over de klamme, smalle handen, keek haar meelijdend in de blauwe, zachte oogen en zei: ‘Mijn snoeske, mijn eigen, lief Nieske.’ Even zag Nieske wat verbaasd op. Zóó aanhalig was tante Marie nooit geweest, maar nu zeker uit meelij en omdat ze samen verdriet hadden en Nieske knikte tante met de moede, behuilde oogen, eventjes dankbaar toe. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter haar lag een eentonig leven. Als weesje had tante Tieneke, wier zoon pas naar Indië ging, haar tot zich genomen. Ze ging tot haar twaalfde jaar bij de Ursulinen school, daarna hielp ze tante in den winkel. Tante was wat redderig geweest, dan werd Nieske voor dit geroepen, dan moest ze haar werk weer voor dat laten staan, maar de avonden waren altijd prettig. Ze las tante voor uit bibliotheekromans of tante vertelde haar familieverhalen, hoe boos ze geweest waren toen hun broer Nieskes moeder trouwde, ‘want, Nieske, je vader was gansch wat voornamer, je moeder, zoo eentje van een reizend tooneelgezelschap.’ Aan die moeder, die minder was, dacht Nieske zooveel, en wanneer oom Huubke, moeders broer haar eens per jaar opzocht, dan vertelde hij hoe lief en mooi moeder was en Nieskes hartje was één groot meelij met die moeder, en oom Huubke, iets gansch bijzonders, iets extra aparts in haar leven. Hij hoorde in haar gedachten altijd bij moeder en al de voddige presentjes, die hij haar meebracht, bewaarde ze als mooie bidprentjes. Ze had getrild van bewondering, toen zij eens in de naburige stad ooms Vlaamsch Panopticum mocht zien. Alles aan oom Hubert was interessant.... ze sprak toch zelden over hem, tante wilde niet veel van hem hooren.... maar ze dacht des te meer over hem en ze had zooveel tijd om te denken. Ze was niet fleurig en jolig als andere meisjes, eerder wat ouwelijk, altijd zoo met tante. Ze had nooit grapjes met jongens, geen kleine liefdesgeschiedenissen. Later zou ze wel trouwen.... God en mijnheer Pastoor zouden wel een man voor haar vinden, maar nu was ze wat apart, zoo buiten alles. ‘Marie, Nieske!’ klonk Jeans stem. Tante schrikte op, schoof haar tabouret weg en de kleinere lampen trilden door dien schok. Die boven op de toonbank ook heel even. Zwaar, met daverend gedreun, reed een met ijzeren staven beladen, wagen door de Nonnekensstraat, toen trilden en dreunden, met zacht klinkende geluidjes al die bronzen, koperen en porceleinen lampen. Tante kuste Nieske onstuimig en Nieske keek wat verwonderd. Nu zouden oom en tante hier bij haar komen wonen, meende ze. Ze had altijd wel van tante Marie gehouden, meer dan van tante Tieneke, die haar zoo neer kon drukken, eigenlijk had ze ook meer van schrik en angst geschreid, dan wel omdat ze zooveel van tante gehouden had, maar ze miste haar toch, tante maakte alles zoo klaar voor haar. 't Was benauwd in 't kleine kamertje met de geur van drie verschillende sigaren, met de lucht van zonnewarmte op al die verschoten, trijpen stoelen. Tante Marie deed hoe langer hoe meer beschermend tegen Nieske, trok haar bijna op schoot. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Oom Jean schraapte zijn keel. Hij keerde zich naar Nieske met iets zoetsappigs en onnatuurlijks in zijn stem: ‘Kijk eens, Nieske, je begrijpt, dat er nu verandering in je lot komt.’ Nieske knikte, ze was ineens weer in tranen. ‘Alles, wat je beste tante overlaat, komt aan haar zoon, je oom in Indië. Wij nemen dezen winkel over, maar we kunnen jou niet onderhouden, dat begrijp je.’ ‘Ja,’ ze begreep het en 't dwarrelde door haar hoofd ‘wat nu, wat nu toch?’ Tante Marie drukte haar zakdoek voor haar oogen en snikte met korte, harde snikjes. ‘Nu is je oom Hubert zoo vriendelijk en goed om je bij zich te nemen, je moederlijk erfdeel, hoeveel, Stefkens?’.... ‘Om en bij de honderd gulden rente,’ antwoordde buurman met een klanklooze stem, die hij altijd aannam, wanneer 't gesprek over geldzaken liep. ‘Wel nu, oom Hubert neemt aan je daarvoor te voeden en te kleeden.’ Hij stond op en sprak weer minder onnatuurlijk en zoetsappig. ‘Tot straks! Mijnheer Stefkens en ik gaan even naar den notaris om over affaires te spreken.’ Er kwam wat frissche lucht toen de deur en 't raam even tegen elkaar openstonden. Oom Huubke knikte Nieske goedig lachend toe en ging in de vensterbank zitten. Hij was heel lenig en zijn magere, korte beentjes schommelden heen en weer. ‘Nieske, mijn vrouw zei al dadelijk: neem haar mee, ook al was die rente er niet, dat is ons gansch egaal, je wilt tante Treeze wel helpen en de kleine zotjes van kinderen ook?’ ‘Graag oom.’ Ze keerde zich dankbaar naar oom Huubke, zag tante Marie met de betraande oogen, gansch en al voorbij. ‘En wat versta je al zoo, waarmee kan je moeder de vrouw helpen?’ Ik, met niets, heelemaal niets heb ik geleerd,’ 't kwam er angstig uit, maar tante Marie viel sussend in: ‘Foei, Nieske, toch wel.’ En dan tegen oom Hubert: ‘Nieske is heel handig met de naald, kan je Treeze te hulp komen met kleeren voor de kinderen.’ Nieske, de klamme handen zenuwachtig om elkaar wringend: ‘Lampen, oom, van lampen heb ik wel wat verstand.’ ‘Wel, koman, en ga dan maar pakken, dan reizen we met den trein van zessen.’ Haar hoofd was zoo moe en warrig. De knieën knikten en kinderlijk, hulpbehoevend, keken de lichte vraagoogen tante Marie aan. ‘Tante, waar moet ik mijn kleeren in doen, ik weet niet eens goed, wat mij hoort?’ ‘Stil maar, ik zal je helpen, mijn Nieske. Zal je me niet vergeten? Altijd braaf blijven?’ {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} O, ja, tante,’ antwoordde ze mat. En tante redderde met korte, gejaagde bewegingen, waggelde van Nieskes zonnig dakkamertje naar den donkeren zolder, steeds pratend in hijgende, korte zinnen: ‘Zie nu, Nieske, dit hoort je, mijn kind, en al dit linnengoed ook. Oom en ik hadden je graag bij ons gehad, maar het geld, weet je, om het geld moesten we het laten. Oom Huubkes vrouw is heel lief, hoor! Daar, dit bontje zal ik in 't doosje doen.... een heel ander leven nu voor je, hé?’ ‘Ja, tante,’ antwoordde Nieske en bracht haar klam, smal handje aan het bonzende voorhoofd..... zoo ineens alles anders..... hoe het wezen zou? Hartelijk waren oom en tante stellig wel. Ze zou nu altijd praten over vroeger met oom, over moeder.... ja................. ‘Nieske, nooit met een spullebaas trouwen,’ hijgde tante, en vulde een hoedendoos met warm, wollen ondergoed en vilten sloffen. ‘Neen, tante.’ ‘Nieske?’ ‘Wat?’ ‘Tante Tieneke zou dat ook nooit goed gekeurd hebben, wel?’ ‘Neen, dat denk ik ook niet.’ ‘Je vader was extra voornaam.’ 't Klonk waarschuwend, maar Nieske knikte, gaf geen antwoord en toen tante naar beneden ging, om nog meer te pakken, hing ze even uit het dakvenstertje..., een zacht, eentonig orgelspel klonk uit een naburige kapel en aan den overkant oefenden zich de jonge seminaristen. Hun hooge, schelle jongensstemmen daverden over de lenteachtige tuinen vol crocusjes en sneeuwklokjes en de middagzon scheen over de schitterende kruisen van de kapeltorentjes, die hel, blinkend uitkwamen tegen den strakblauwen hemel. Nieske was opgegroeid tusschen die oude tuinen, die grijsblauw, half verweerde, muren, dat kloostergezang en het orgelspel, maar nu hoorde ze het voor 't eerst anders.... met een groot gevoel van weemoed omdat het wel voor den laatsten keer zou wezen.... ..... Snerpend, snijdend ineens een spoorfluitje door die droomerige, zachte geluiden.... de sneltrein.... en die dan komt.... dat was die van zessen!.... O, dat vreemde, onbekende leven, ze wrong de handen en trok zich met een ruk op uit haar liggende houding voor 't open venster, alsof ze moeielijk kon scheiden van die appelboomtakken, die grillige plekken klimop tegen de oude muren. Al die oude, bekende dingen, waar ze zoo dikwijls naar gekeken had, die gekke figuren. Twee visschen in de takken van den appel- en pereboom, die zag ze zomers niet als de boomen in blad waren en meisjes met lange druiperige haren, dat waren de wilde wingerdranken met de klimop er tusschen, tegen den seminariummuur.... voort, kom! Met langzame, moede stappen, ging ze de trap af naar beneden, waar oom Huubke wachtte. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijnheer Stefkens kwam afscheid nemen. Hij sprak nu weer met zijn onnatuurlijke stem omdat het iets gewichtigs was, zoo'n afscheid. Tante omhelsde haar, aldoor snikkend, met lieve vleiwoordjes. Nieske met zachte stem en betraande oogen, volgde oom, die de helft van haar doozen droeg. Ze spraken niet voor ze in de coupé zaten. ‘Kom, mijn zotje, 't zal wel gaan, we zijn een vroolijke bende we zullen je wel leeren lachen.’ ‘Ja, oom?’ ‘Stellig.’ En Nieske met een groot verlangen om vertrouwelijk met oom Huubke te wezen: ‘Ik ben blij, dat ik oom Jean niet meer zag, niet meer afscheid hoefde te nemen.’ Oom knikte en Nieske vroeg naar tante Treezeke en de kinderen. Met nieuwsgierige oogen keek ze naar de torens, die opkwamen uit verre, wijde heiden en dan weer wegdoken, naar de schommelende, dansende telegraafdraden en naar haar medepassagiers, die lawaaiig en druk, met levendige gebaren onder elkaar spraken over de verkiezingen en oom Huubke mengde zich nu ook in het gesprek, maakte door zijn opmerkingen, die Nieske niet begreep, iedereen aan het lachen, was weldra het middelpunt. Zijn streepjesoogen tintelden en Nieske uit haar hoekje, zag hem bewonderend aan, met een verlicht, dankbaar gevoel, dat ze niet bleef bij tante Marie en oom Jean maar nu naar Antwerpen spoorde, met oom Huubke mee.... Ze was iets vreemds in die vroolijke omgeving. Zoo'n stil, bleek ding tusschen de lawaaiige kinderen, tusschen oom en tante, zelf eigenlijk groote kinderen, telkens geheel en al vervuld van nieuwe bedenksels ter verbetering en verfraaiing van het Vlaamsche Panopticum. Nieske kon niet zorgeloos vroolijk zijn. Achter haar lag dat preciese, eentonige leven. Ze verbaasde zich nog aldoor over het gemak, waarmee tante Treeze over bezwaren heenstapte. Een roezig, bont leven, drukke dagen, dat er zoo maar onderdehand wat gegeten werd, bij het opslaan der tent. Dan weer een dag van niets doen, van lui rijden in de schommelende woonwagens en kijken naar de huizen en tuinen of de wijde velden, waar ze langs kwamen. Tante Treezeke lachte om haar, vond haar een klein dameke en de kinderen: Joseph, Marie en Leo, ontzagen haar. 't Was Nieske wat tegengevallen, dat oom zoo zelden over moeder sprak, maar er was ook bijna geen tijd voor. Ze was nooit met oom alleen en als ze eens even met hem samen was, dan hadden ze alle twee te veel te doen om te praten. Zij had veel werk, dat ze alleen deed. Iederen morgen maakte ze de lampen schoon en dan.... de beelden. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieske had er een soort van plezier in, om in die halfduistere tent te zijn, met al die starende poppenoogen om haar heen. Buiten was meest al door muziek van orgels: klagende, schetterende, vroolijke, statige, geweldige, zeurige, piepende, oude, afgesleten orgels. Een geroep van menschen, die aan hun tenten hamerden, dreunig trompetgeblaas van kinderen, die zeurig aanhoudend hun nieuwe trompetten of mondharmonica's probeerden, of ballen opbliezen, die dan met een schel gepiep weer slap werden. Ze was dan alleen in 't Panopticum met Leo, een vroeg wijs kind, met kleine, slimme oogen. Joseph werkte als athleet in 't circus en Marie reed als Miss Zenobia iederen avond in een versleten blauw fluweelen kleedje op een dikken schimmel, die Marquis de St. Gris heette. Ze was een knap meisje van veertien, met zwaar, blond haar, dat bij avond goudig schitterde, alsof er een dun laagje goudpoeder over was gestrooid, groote donkere oogen, een mat, verbrand teint door lange, zonnige zomermiddagen op het trapje van den groenen woonwagen. Een élégant persoontje met echte circusmanieren, hooge gilletjes, gracieuse bewegingen, een allerliefst glimlachje, dat al twee onnatuurlijke, ouwelijke plooitjes in haar mondhoeken had gebracht, vaders en moeders glorie, een verwend, klein ding, dat Joseph den heelen dag beknorde en minachtend op zijn vierkant, gofferachtig figuur neer zag.... zij verdiende het meest. 't Vlaamsche Panopticum volgde op alle kermissen het circus omdat de twee oudste kinders er zoo flink verdienden........................................ 't Was een heete Septembermorgen, gloeiende zonnestralen schenen op de tenten, die naast elkander op 't Vreeburg in Utrecht stonden, daarachter de woonwagens. Oom Huubke en Joseph sliepen, moe van het timmeren en 't sjouwen. Tante Treezeke schilde aardappelen, al gekleed in 't zwart fluweelen lijf, waarin ze 's avonds voor een klein tafeltje in 't Panopticum zat om toegangskaartjes te verkoopen. Marie rekte de lenige armen uit, haalde de krulpennen uit heur haar en ging in een oud, grijs rokje en een versleten katoenen blouse naar 't circus voor een repetitie. ‘Ah, Nieske,’ geeuwde ze: ‘ik ben zoo lui, ik heb geen zin, toe, Leo, voerde gij dan wat uit, stupide Leeuw, kom eens op St. Gris rijden, of durfde gij niet? Nieske, hecht gij de kraalkens wat steviger op mijn lijfke voor van avond, wilde ge?’ ‘Ik zal er voor zorgen,’ antwoordde Nieske zacht en ze keek Marie na, die een levendig gesprek met een der koks van Consael hield. Leeuwke deed niets, kon niets, durfde niets, ‘had geen drup artistenbloed in de aren,’ zuchtte Huubke dikwijls. Leeuwke was onafscheidelijk van Nieske. Hij hielp haar de petroleumlampen vullen. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze stond op en als een klein, trouw hondje zag hij haar aan en volgde haar naar de tent, waar de beelden van het Vlaamsche Panopticum stonden met hun verkleurde gezichten, de bestoven kleeren en de glazige, starende oogen. ‘We zullen asschepoesters sleep wat anders plooien.’ Zijn Chineesche oogjes werden kleine streepjes nu hij langer met Nieske in de tent kon blijven. Vader legde 's avonds aan de bezoekers uit wie de beelden voorstelden. wanneer hij heesch werd, nam Nieske het van hem over. Ze deed dat liever dan kaartjes geven, omdat ze altijd wat bang was voor die opdringerige menschen, die zoo vlak bij haar stonden en zoo gauw geld terug wilden hebben. Tante kon ze beter van zich afhouden. Zij loste oom dan af met 't orgeldraaien en Leeuwke haar weer. ‘Toe, Leeuwke, doe nu eens of ik een vreemde bezoekster ben, of ik wel twaalf menschen te gelijk ben, dan naai ik aan 't sleepje, kom, opgepast!’ Hij zette zijn hoog, schel jongensstemmetje uit en begon rad: ‘Asschepoester en haar prins, op het oogenblik, dat de prins het glazen muiltje vasthoudt, de zeven dwergen en sneeuwwitje in de glazen kist, Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden, Zijn Majesteit Leopold, Koning van België, Alladin met zijn tooverlamp, de Leidsche giftmengster, de Sultan van Turkije, Indische danseres, Italiaansche gondelier en Amor met zijn pijl en boog of de god der liefde.’ Hij zuchtte voldaan en keek triomfantelijk naar Nieske. ‘Nog wat minder dreunen en vader maakt er meer van, och, Leeuwke, hou den prins eens vast.’ ‘Vader verzint telkens grappen, ik draai het orgel liever, hoe komt het, dat asschepoesters rok zoo vuil is, Nieske?’ ‘'t Heeft gelekt met die stortbuien van gisteren,’ en met iets troosteloos keek ze naar een barst in Amors arm, poetste de kettingen der Indische danseres op en zette Leopold wat rechter. Hoe licht waren die poppen toch, en met haar schortje sloeg ze de stof van die oude, verkleurde gezichten. Wat leek alles anders bij dag dan bij avond, dat katoenige fluweel, die flodder zijde en dat klater satijn, die papierachtige kanten om de japon van Koningin Wilhelmina!.... ‘Ziezoo, Leeuw! Ze zijn weer klaar voor van avond en de lampen ook.’ Precies een jolige poes, zooals hij met korte sprongetjes achter haar aan liep naar den groenen wagen, waar, voor de kleine raampjes, achter een hekje twee geraniums stonden te verschroeien. ‘Allons, Leeuw, wat water halen voor de bloemen!’ ‘Wel, Nieske, zoo druk bezig, wel, wel!’ Ze keek even verschrikt, dan toch blij, verlegen op. ‘Ja, Janus, er was zoo het een en ander te doen,’ zei ze zacht. De zon scheen fel en warm op zijn rood gezicht, zijn bruin, krullend haar en zijn lachende, vroolijke oogen en Nieske stond zoo wat met haar altijd {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} klamme handjes te frommelen, 't doffe, kleurlooze haar, 't bleeke gezicht, de verlegen, lichtblauwe oogen en het niets zeggende, onbeduidende mondje. ‘Je houdt niet van fleur en kleur, wel Nieske?’ spotte Janus. ‘Och, ik ben er niet in opgebracht,’ en ze streek de plooitjes van haar stijf, bruin, saai japonnetje wat glad. ‘Ga je ook naar Hoorn?’ ‘Neen.’ ‘Kom, ik zie je graag, je bent zoo'n grappig voornaampie, dan draaien we nog eens, dan mag je tienmaal voor niet.... hoe oud ben je?’ ‘Achttien, Janus.’ ‘Maar waarom gaan jelui niet naar Hoorn?’ Hij vroeg 't plagend, dringend en zag haar jongensachtig brutaal aan en zij heel ouwelijk met iets bezwarends in haar houding en stem. ‘Och, je begrijpt wel, Janus, wij moeten toch gaan waar het circus gaat, omdat Joseph en Marie er werken.’ ‘Ja, dat spreekt.’ 't Kwam er gedachteloos uit. ‘Nou, maar van avond haal ik je om je te tracteeren en met je te draaien. Nieske, nonnetje, ik wil met jou draaien, hoor je 't?’ ‘Wel graag,’ antwoordde ze ernstig. Hij lachte om dien ernst, trok haar ruw in een schaduwplek tusschen de wagens en gaf haar een haastigen klapzoen met een: ‘Nou, atjuus, tot vanavond!’ Wezenloos keek ze naar Leeuwke, die de geraniums begoot. ‘Da's Janus uit den tweecentsmolen, Nieske!’ ‘Ja,’ zei ze bijna toonloos en Leeuwke heel wijs oudmannetjesachtig, bracht zijn rechtervuist aan zijn mond: ‘Die pakt hem, zeg.... deugen geen van allen, die uit den tweecents, allemaal dronkenlappen!’ ‘O!’ 't Kwam er mat uit. En Leeuw, nog gewichtiger: ‘mot je niet nemen, Nieske, ik ken ze. Die uit den stoom.... maar, dat is een stuiver.... och, en die is al getrouwd, je moet maar bij ons blijven.’ Ze zwegen, maar na een poosje klaagde Leeuwke: ‘Och, Nieske, vader heeft een nieuw verzinsel: in die kist, boven het orgel, waar Jumbo vroeger zat, heeft vader een gat gezaagd, daar moet ik mijn kop doorsteken en dan maar stil kijken, soms mijn oogen draaien, een levend beeld. Achter, over de kist en er vóór, zoo'n beetje gefrommeld, hangt een doek. Vader zegt, 't is geen kunst. Leefde Jumbo nog maar, hij was zoo'n gek aapie.’ Nieske streek hem over het korte, bruine haar: ‘Zot Leeuwke, zot Leeuwke,’ zei ze achter elkaar. Het was een wonderlijke dag. Ze at haar aardappelen zonder azijnsaus en ze had den heelen middag werk om de glimmende kralen sterretjes op Maries blauw lijfje te zetten. Leeuwke dreinsde omdat hij 's avonds in de kist moest zitten op zijn knieën. Tante Treezeke deed boodschappen en oom Huubke keek de tent na, uit zorg voor de lekken, want er dreigde een onweer boven Utrecht. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieske naaide zonder ophouden en op den grond vóór haar lag Marie languit op een stukje oud tapijt uit den wagen. Ze pruilde over de warmte met een prinsesserige aanmatiging, een overmoedig lachje om den kleinen mond en de coquette voetjes steeds in de hoogte schoppend. Een lui, ijdel kind met dat goudige haar en 't geestige neusje. In de drukkende, zoele lucht bleef de benauwde, sterke vetlucht van de oliekoekkramen laag hangen en het violente orgel uit den tweecentsdraaimolen speelde zonder ophouden. Van tijd tot tijd een hooge, gillende lach van meisjes, die door jongens geplaagd werden, nagezeten tusschen wagens en kramen door. In allerlei dialecten werd gelachen, gesproken, getwist en in Nieske kwam een ontevreden gevoel op. O, ze was niet als al die anderen vol grappen en aardigheden, ze kon geen plagende antwoorden geven, alles aan haar was anders. Ze had geen krulharen, geen zwart poedelkopske, geen jolige, vroolijke oogen, heelemaal geen slag in den omgang met jonge mannen. Dáár.... die Marie met de vleioogen, die zou wel een ander leven hebben. Nu liepen er al zwermen opgeschoten jongens om den wagen. Die rustige dagen van vroeger in de Nonnekenstraat als tante dutte en zij stillekes vooruit las, wat er komen zou, dan wist ze het 's avonds al. Toen ze vast geloofde, dat haar ook nog eens iets zou gebeuren als in zoo'n boek, toen was ze gelukkiger dan nu. 't Stille, rustige denken in de kerk? Er kwam weinig van kerken, zoo eens te hooi en te gras. ‘Men moet dat zoo wat schipperen,’ had tante haar uitgelegd. En het verlangen naar 't rustige, dommelige leven, waarin tante Tieneke alles voor haar beredderde werd steeds grooter, al machtiger. 't Was avond. Boven het orgel keek Leeuwke in een dichte stolpplooikraag uit het gat in de kist, die aardig met rood vlaggedoek behangen was. Vader had de lampen zóó gehangen, dat Leeuwke in een voordeelig licht zat. Een blonde krulpruik gaf iets vreemds aan het donkere gezicht en de menschen verdrongen zich voor die nieuwigheid. Leeuwke was nu heel fier, luisterde met starende oogen naar al die opmerkingen. ‘Een levendig kind.’ ‘Ben je zestig, 't beweegt niet.’ ‘Toch wel, der oogen knippen, zoo'n lief kind, zulke krullen.’ ‘Kom, loop, 't is een beeld van was, de oogen draaien met machines achter in het koppie.’ ‘Nietes.’ ‘En ik zeg je van wel.’ Moeder hing van tijd tot tijd een geel zijden doek over het beeld, dan kon Leeuw weer eens uitgeeuwen, zijn moede oogen toedoen en zijn hoofd bewe- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, maar het was nog zoo'n nieuwigheid en gauw riep hij: ‘Moeder, doe den doek maar op, het gaat nu wel weer!’ Nieske liep met de bezoekers langs de beelden, die nu bij de lampen weer meer vertoon maakten dan in 't eerlijke daglicht. Telkens keek ze angstig, verschrikt of Janus ook haast kwam om haar te halen. Na elven werd het wat stiller in het Vlaamsche Panopticum. Met lange tusschenpoozen draaide oom Huubke het orgel en Leeuwke leidde in haar plaats de bezoekers rond. Hij nam een wonderlijk keelgeluid aan, zoodat zijn schel jongensstemmetje akelig snerpend klonk. Zou Janus haar vergeten? Als hij niet van haar hield, niets om haar gaf? Ze wilde nooit met hem trouwen, niet met zoo'n draaimolenbaas, maar met een braaf, oppassend werkman. Half twaalf. Leeuwkes stem werd weer gewoon, hij kon dat gekke bijgeluidje om zijn schraal stemmetje op een vol mannengeluid te laten lijken, zeker niet langer volhouden. 't Werd al stiller. Nog maar enkele vermoeide bezoekers, die alle andere spellen al hadden afgeloopen. Opgewonden met gloeiende wangen en lachende oogen kwam Marie binnen. Papieren bloemen en lekkers in haar handen, ze was met den clown uitgeweest. Dan.... achter haar Janus met harde, gejaagde passen en iets in zijn gezicht wat ruwe, brutale broers dikwijls tegenover kleine, bange zusjes aannemen zoo iets van - ‘ik heb 't je beloofd, anders gebeurde het niet en nou, één, twéé, dríé, mee’ - heel aanmatigend, heel brutaal. ‘Kom, Nieske, de beloofde rondjes!’ Ze volgde hem met iets angstigs, haast schuldigs in de houding van het gebogen hoofd. Om nu jolig en vroolijk en grappig te kunnen praten. Marie zag haar even verbaasd aan. Tante knikte haar goedig toe en zij zag Leeuwke voorbij, durfde het wijze manneke niet aan te kijken. Janus trok haar woest mee, zeide grappen, die ze maar half begreep. Gedwee stapte ze in den molen met verlegen oogen en warme wangen. Wasbleek, vroom stopstertje zooals men ze ziet op Oud-Hollandsche schilderijen. Wild draaide ze rond met neergeslagen oogen en de klamme handen om de bruine, houten manen van haar paard. Vlak bij haar dat krijschorgel en de trom, die 't zoo wonderlijk deed dreunen bij haar hart. ‘Een violent orgel,’ zei ze en keek even naar hem op. Hij hoorde haar niet, sloeg den mageren schimmel, die den molen trok, knipoogde spottend tegen een halfdronken jongen en wees op Nieske. ‘Janus, hoe blinkend zijn al die kraalkens.’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ja!’ lachte hij ‘mijn mooi Nieske!’ Ze zag hem lang aan, wilde opstaan, maar hij sloeg zijn arm om haar heen en omhelsde haar. Angstig, bevend maakte ze zich los en zag hem toch even verbaasd, vragend aan, maar hij lachte harder, schaterde. Toen stond ze op en hij altijd nog lachend, volgde haar tot 't Panopticum. Gezoend en niets gezegd, geen aanzoek.... ze zou het toch niet gewild hebben, geen spullebaas, neen nooit. ‘Zot dingske,’ lachte tante Treeze, ‘zoo'n nonneke, altijd een gansch braaf nonneke, zelfs in den mallemolen.’ Nieske schreide in den warmen wagen zonder ophouden en Marie zuchtte zoo regelmatig in haar slaap. De maan scheen over het blauw en wit geruiten kussen met groote, breede, lichte plekken. 't Was nu bijna stil op 't Vreeburg, even klagend kindergeschrei uit een wagen en toen begon Nieske zelf weer opnieuw. Ze snikte niet, ze zou mooi Marieke niet wakker maken en ze dacht aan de dagen van vroeger, aan het woelige, drukke leven van nu en zij schreide maar aldoor droeviger, omdat ze miste wat andere meisjes hadden, omdat ze altijd zoo'n braaf, saai nonneke was en zoo graag gansch anders wilde wezen.................................... 't Was in het begin van October.... kermis te Nijmegen. Fijne, doorzichtige herfstnevels hingen over de Waal en de uitgestrekte vlakte achter Lent. Aan den anderen kant, de hooge, begroeide heuvels met alle tinten van rood, geel, bruin, dofgroen en purper. Dan de op en neergaande stad met oude huizen met fleurige parken en 't heele oude gedeelte met begroeide, verweerde muren.... en over alles een heerlijk, warm goudig licht als op Rembrandts schilderijen. Tegen den al vroeg invallenden avond heel de stad één dikke damp van vet en walm en daar tusschen alle kleuren van licht: 't blauwwitte électrische, de rossige gasvlammen, de flambouwen om een krachtmeter, die grillige flikkerfiguren op de naaste tenten deden dansen, de stijve, kleine lampjes uit een groote poffertjeskraam, waar meisjes, in de kleedij der Zuid-Hollandsche eilanden bedienden met haar grappige keuvelmutsen en dáár, kalm, rustig de twaalf bengelende hanglampen van het Vlaamsche Panopticum met haar helder, zacht licht. Nieske had ze met veel zorg schoon gemaakt, maar nu, erg moe, als ze was, lag ze in den wagen. Treurige dagen waren achter haar. Dagen, van dapper zich ophouden, van pijn overal en een roezig, altijd Mopperig gevoel in 't hoofd. Vier weken had ze in een gesticht in den Bosch ziek gelegen. Toen ze beter was, kwam tante haar halen met een splinternieuwe blauw en rood geruiten sjaal, en veel hartelijke, echt gemeende woorden. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze konden Nieske niet missen. Er was zooveel te doen, de lampen hadden zoo geleden onder Maries behandeling. 't Rokje van de Indische danseres was door een boerenparapluie, waar een punt uitstak, opgehaakt, tante had al nieuw goed voor een ander rokje gekocht... Nu kwam er een rustige tijd, nu gingen ze stil naar Antwerpen, haast wel een half jaar rust, dat zou wat voor Nieske wezen.... En Nieske had dankbaar gekeken met betraande oogen nog van zwakte. Ze was zoo blij om die hartelijkheid, maar ze sterkte niet hard aan. Alles duurde zoo lang en de klamme handen bewogen zoo traag, 't nieuwe rokje voelde zoo zwaar, de kleuren waren zoo fel, vuurroode franje en helgele schitterende zijde, haar oogen staken er van. Overdag zat ze ook maar lui in den wagen, haar sjaal om. Al was het warm in het Octoberzonnetje, de wind maakte haar soms ineens rillerig, sloeg alzoo winterachtig koud en klam om haar heen. ‘Er maar tegen eten,’ ried oom Huubke goedig, ‘we overwinnen die zwakte wel, Nieske, als je maar eet tegen de klippen an.’ Hij bracht haar dikwijls wat oliebollen of poffertjes, maar de vier laatste dagen kon Nieske niet eten, griezelde ze van alles. 't Was.... dolle Maandag. Geregeld als 't orgel de Trouvère speelde, draaide Leeuwke zijn oogen rond, met 't Oostenrijksche Volkslied stak hij zijn tong uit en de menschen lachten om het kind met 't blonde haar, dat zoo suf en treurig uit zijn stolpkraag keek. ‘Och, 't is maar een gewoon kind, kijk, het hoofd beweegt, 't huilt, zie maar!’ riep een opgeschoten meisje. Leeuwke schopte met de voeten tegen het orgel. Toen wierp moeder den geel zijden doek over het levende beeld en Leeuwke zocht Nieske in den wagen op. Joseph leidde de bezoekers rond, hij was klaar met zijn toeren in 't circus. ‘Nieske, hoe gaat het?’ ‘Veel beter, alleen wat slaperig, wat dof en moe, Leeuw.’ Ze zag bleek met groote kringen om de oogen bij het licht van een oranjelampion, die Leeuwke er voor haar had opgehangen. ‘Gansch beter, Nieske?’ ‘Neen, Leeuw, niet gansch.’ Een klein, smal handje wierp een serpentine door de deurkier naar binnen. Leeuwke lachte: ‘Marie met haar clown, die stouten, ze gaan aldoor naar cafés.’ ‘Leeuw?’ ‘Ja.’ ‘Is 't orgel er, ik hoor het niet.’ ‘Vader speelt ook niet meer.’ ‘Neen, 't andere, dat van den mallemolen, dat van Janus?’ En Leeuwke, wat verachtelijk: {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, dat, ja, maar je hoort het niet, 't is gansch aan den anderen kant, nooit met Janus gaan, je weet wel,’ 't vuile vuistje wees bedenkelijk naar het ouwelijke mondje, ‘en dan, Nieske, Janus slaat zijn moeder, ik heb 't zelf gezien, hij bonkte er maar op, en 't oude wijfke gilde’.... Nieske sloot de oogen en Leeuwke legde zijn blond pruikje op Nieskes dek. Hij ontrolde de gele serpentine die Marie binnen had geslingerd. .... Janus, de eenige kleine, korte liefdesgeschiedenis in Nieskes leven, Janus een deugniet? Ze rilde en Leeuwke trok de sjaal wat dichter om haar heen en sloot de deur stevig toe. Wat minder hard klonk het gehos, 't gestamp en gedrein van de muziek met zware bomgeluiden en schetterend getjingel, maar een dof geroezemoes drong toch nog tot in den half duisteren wagen door, waar Leeuwke, half dommelend en geeuwend met zware oogleden naast Nieskes matras lag. 't Helle gilfluitje uit den stoomdraaimolen klonk snerpend door dat gebrom en heesche gezang. Toch sliep Leeuwke in.............................................. Vader Huubke bromde op Marie, die zoolang weg was gebleven en moeder suste hem: ‘Kom, kom, 't is maar ééns ‘dolle Maandag.’ Toen duwde ze Joseph, die te veel ophad, in de tent, waar hij sliep op een veldbed tusschen Sneeuwwitje en den Italiaanschen gondelier, die over elkaar stonden. Marie wierp coquet lachend, haar cape af en heesch van al 't lachen, van 't opstuiven van het circuszand en den mist buiten, vroeg ze met een hooge, onnatuurlijke stem: ‘Wacht, moeder, laat mij de lampen uitdoen,’ en moeder, zoo ijdel op mooi Marieke met de bonten muts en 't blauw fluweelen rijkleedje liet haar begaan, was gansch fier, omdat de menschen, die buiten stonden elkaar 't mooie meisje wezen. Langzaam, tergend langzaam, met gracieuse bewegingen en een lachend gezicht draaide Marie de lampen uit, even walmden ze, de bengelende lampen, nu nog één, ah, 't glas knapte, maar de kist was vol, had Nieske van morgen nog gezegd. Meer dansend dan loopend ging mooi Marieke naar den wagen. Leeuwke rekte zich uit, rillend van kou. ‘Sluit de deur toch, Marie, voel hoe koud Nieskes handen zijn,’ bromde hij. Marie blies de lampion uit en Leeuwke trok de dekens hooger op voor dood Nieske. Zijn smoezelig handje verwarde zich in de serpentine, toen brak hij onge duldig, half dommelig 't smalle strookje papier af en wierp 't op Nieskes dek, waar het heelemaal uitrolde als een dun, geel slangetje. Buiten was nog altijd 't gejoel en gehos, 't heesch gegil bij snerpende krijschmuziek in den killen mistnacht van den dollen Maandag........ {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Reisherinneringen: een kijkje in West-Afrika. Door G. Bloch. (Slot). Was langs den Senegal de overheerschende stam die der Toucouleurs, aanhangers van den Islam, thans komen wij op het gebied der Malinké's, fetichisten, verwoede tegenstanders der Mahomedanen en om die reden trouwe onderdanen der Fransche republiek. Hun naam geeft te kennen, dat zij naar hunne mythen van een nijlpaard afstammen. Zij leven in families. Elke familie woont in een groep van hutten, gelegen om en hunnen uitgang hebbende op een rond pleintje, welks omheining zij vormen. Eén der hutten, den kring sluitende, heeft in plaats van één, twee toegangen, een naar de zijde van het pleintje en een naar buiten en deze hut vormt dus den ingang tot de familiewoning. Op bevel van het goevernement wordt in elk dorp een hut beschikbaar gehouden voor doortrekkende reizigers en nu was te Bafoulabè daarvoor zulk een toegangshut aangewezen, waarin wij dus den nacht moesten doorbrengen. Wij sloegen onze legers daar op en (ook mijn gezel had een negerbediende bij zich, die geen kok was) trachtten nu ons maal te bereiden. Doch het resultaat onzer pogingen was zoo, dat toen op het gerucht, dat wij daar waren, een Fransch-sprekende neger, met een vilten hoed op en gekleed in een versleten soldatenpak, zich kwam aanbieden als kok, ik mij haastte hem voor mijn reis naar Kita te engageeren. Daar onze hut tot diep in den nacht tot doorgang strekte voor komenden en gaanden, werd onze rust nog al eens gestoord, maar ten slotte bracht ik toch nog eenige uren in verfrisschenden slaap door. Den volgenden morgen staken wij per pont den Bafing *) over en aan de overzijde vonden wij een nog primitiever trein gereed staan, die ons tot Djoebeba zou brengen, waar wij te middag aankwamen. Hier gaat de weg door een heuvelachtig, begroeid terrein, een gezonde streek, vrij van koortsbarende miasmen. Van Djoebeba af geschiedt de proviandeering der verschillende militaire {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} posten door middel van konvooien: optochten van met muilezels bespannen voitures Lefèvre. Deze rijtuigen zijn vierkante ijzeren bakken op twee wielen; de bakken kunnen, bij het oversteken van rivieren, gemakkelijk van de onderstellen genomen worden en dan als schuiten dienst doen. Voor deze konvooien zijn kampementen aangelegd ongeveer om de 25 kilometers. De afstand tusschen twee kampementen is de marsch van één dag voor een konvooi, waarvan zich in het droge seizoen steeds verschillende op weg bevinden tusschen Djoebeba en de posten in het Nigergebied. De kampementen zijn groepen aarden hutten en stallen, die zeer zindelijk worden gehouden. Zij worden altijd in de buurt van een dorp gevestigd. {== afbeelding Inlandsche korporaal der artillerie. ==} {>>afbeelding<<} Zulk een kampement bevindt zich te Djoebeba, waar buitendien twee Europeesche handelaren wonen in aarden huizen. Deze leemen constructies zijn goedkoop, gemakkelijk te repareeren en, mits goed gemaakt, zelfs tegen de hevigste stortregens bestand. Het dak is van bamboes en hout, een vloer ontbreekt, doch het is in deze woningen koel zelfs bij hevige hitte Te Djoebeba nemen ook de handelaren te Kita en elders in het binnenland, door middel van daarheen gezonden dragers, de koopwaren in ontvangst, die de spoor voor hen heeft aangebracht. De dragers worden daartoe soms ook wel te Djoebeba door de aldaar wonende handelaren voor hunne vrienden in het binnenland aangeworven, doch dit is uitzondering. Ook het goevernement belast zich met de verzending van koopmansgoederen in Lefèvre-karren, doch daar wordt weinig gebruik van gemaakt. De dragers worden betaald in goederen (katoen), op een klein voorschot na, dat in geld uitbetaald wordt. Bij onze aankomst te Djoebeba stonden daar ter lossing twee waggons {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} gereed, die twee millioen franken in zilver voor de posten inhielden, verpakt in kistjes van 30 kilo. Ofschoon de Banque de Sénégal te St. Louis bankbilletten uitgeeft en natuurlijk ook de Fransche gouden munt gangbaar is, vindt men aan den Boven-Senegal en in het Nigergebied slechts zilveren munt. Het papieren geld heeft bij de negers geen vertrouwen en goudgeld wordt aan de circulatie onttrokken, omdat het met winst aan de negers verkocht wordt voor de vervaardiging van sieraden. Trouwens, de bank is met haren goudvoorraad zeer zuinig en zelfs te St. Louis is goudgeld slechts in kleine bedragen te krijgen. Op uitnoodiging van mijn reisgenoot begaf ik mij met hem naar een der handelaren, die mij gastvrij ontving, een ontbijt voor mij gereed deed maken en de belofte van mij eischte, dat ik op mijn terugreis een nacht onder zijn dak zou doorbrengen. Hij stelde mij aan zijn huishoudster, een knappe negerin, voor en deelde mij mede, dat reeds gisteren mijn paard en reisgeleide aangekomen waren. Ik ging het terstond opzoeken en gaf dapper het bevel, dat men zich gereed zou houden om te half drie te vertrekken. Inderdaad klom ik te half drie precies, met behulp van den palfrenier - een scheelzienden, afschuwelijken neger, in havelooze Europeesche plunje gestoken - op mijn paard. Ik nam hartelijk afscheid van mijn gastheer en de zijnen en maakte een beweging om het paard aan den gang te brengen. Maar het paard liet niet onduidelijk blijken, dat het dacht: ga zelf. Het keerde zich om en stapte - met mij op zijn rug - naar den stal achter het huis van mijn gastheer. En het zou zich zeker daar hebben neergevlijd, altijd met mij op zijn rug, als niet mijn palfrenier ter hulpe ware gekomen, die het paard bij den teugel nam en achter zich aan voorttrok, ik er altijd nog boven op. Al was mijn vertrek dus geen bij uitstek chevaleresk schouwspel, ik vertrok dan toch. Ik zou dien dag tot Oualia gaan, een afstand van 15 K.M., en inderdaad kwam ik nog vóór den nacht, te ongeveer zes uur, daar aan, zonder groote inspanning. Er is een weg gebaand van Djoebeba tot Bammako aan den Niger en het is de eenige weg. Soms scheiden er zich zijpaden van af, maar zij laten niet na weldra tot den hoofdweg terug te keeren. Hier geldt inderdaad, dat tout chemin mène au Niger. De weg is niet meer dan een van gewas ontdaan gedeelte der brousse, door de talrijke konvooien, de zware wielen der Lefèvre-karren, tot een mullen zandweg gemaakt overal, waar de bodem niet rotsachtig is. Hij kruist de droge beddingen van vele marigots en slechts op sommige plaatsen heeft men het noodig geacht een marigot te overbruggen. In het regenseizoen, als al deze droge beddingen woeste bergstroomen zijn, wordt niet of slechts bij uitzondering gereisd, de konvooien blijven dan achterwege. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Het landschap was in zijn doodsche stilte als een verlaten en verwaarloosd park. Een enkele duif kirde in de struiken ter zijde van den weg. Een rat palmier - een fraai, eekhoornachtig diertje - stak schichtig het pad over. Mijn paard, thans aan zichzelf overgelaten, zocht voorzichtig in den omgewoelden bodem het gemakkelijkst begaanbare spoor. Samory en de palfrenier volgden keuvelend. De dragers waren in snellen pas vooruit gegaan. Ook de kok was vooruitgeloopen. Wij gingen twee dorpen voorbij, Solinta en Torokoto. Zij liggen aan den voet van een heuvelreeks en zijn van de omgeving ternauwernood te onderscheiden. Te Oualia trok ik in een hut van het verlaten kamp. Mijn bed werd opgeslagen, een photophore ontstoken, en de kok maakte mijn avondmaal gereed met behulp van een kip en eenige eieren, in het dorp gekocht. De prijzen dier artikelen zijn door het goevernement vastgesteld, teneinde te beletten, dat de zachtmoedige bewoners dezer streken bloot staan aan onbillijke bejegeningen door Europeesche reizigers. Ik ging op een mat liggen, die men in het dorp geleend had en het maal werd vóór mij op den grond geplaatst. Na het eten rookte ik een pijp en daarna begaf ik mij ter ruste. Ik ontwaakte niet voor den volgenden ochtend. Wij gingen toen, nadat ik koffie gedronken had, te ruim vier uur wieder op weg. Het was stikdonker en zoo koel, dat ik mijn winterjas aan moest trekken en dankbaar de eerste stralen der zon opving. Toen het licht geworden was, kwam er al spoedig wat meer beweging op den weg. Wij zouden te Badumbé halt houden en Badumbé is een marktplaats, (er is ook een telegraafkantoor met een Europeeschen beambte) vandaar, dat de weg nu levendiger werd. Ik ontmoette diulas met hunne slaven en beladen ezels, nu en dan een Moor met eenige geiten of schapen, een negerfamilie, die verhuisde, de vrouwen het huisboedeltje dragende op het hoofd: kalebassen en nog eens kalebassen. En allen groetten vriendelijk. De negers, van oudsher gewoon aan smalle paadjes, waar slechts voor een voetganger plaats is, liepen ook op dezen breeden weg achter elkaar. Te ruim acht uur hadden wij Badumbé reeds bereikt, dat 25 K.M. van Oualia ligt, aan den Bakoy, in een plantenarme omgeving. Vooral de Bambara's en Malinké's, die in deze streken wonen, verwijderen van hunne dorpen alle geboomte, uit vrees voor de djins en er is dan ook niets armoedigers, niets treurigers denkbaar dan zulk een dorp. Na ontbeten en gerust te hebben, verliet ik Badumbé te een uur 's namiddags. De weg bleef druk begaan. Te Fangala, zestien kilometers van Badumbé, was een konvooi gelegerd. De weg was hier zeer fraai, met zeer afwisselende uitzichten. Wij staken een breeden marigot over, een reusachtige zandgele voor in de bosschen en rotsen der omgeving. Te Billy, waar ik den nacht zou doorbrengen en eerst te zes uur, toen het reeds duister was, aankwam, lag weder een konvooi. Bij Billy vormt de Bakoy stroomversnellingen, die echter bij laag water al zeer onbelangrijk zijn. Den volgenden dag, het was de een-en-dertigste December, vertrokken wij {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} van Billy te zes uur 's ochtends. Het konvooi was vóór ons op marsch gegaan en rolde weg in den nacht als een vuurspuwend spookdier, zoo scheen het door de brandende stroowisschen, waarmee soldaten ter zijde liepen om den weg te verlichten. Vijf-en-twintig kilometers verder ligt Toucoulo, eveneens aan den Bakoy, die op deze hoogte talrijke nijlpaarden herbergt. Hun geloei konden wij herhaaldelijk hooren. De weg kruist bij Toucoulo de rivier. Er is een kabelpont, le bac, waarover een sergeant het toezicht heeft en die door negers bediend wordt. De rivier wordt hier naar de beide zijden door een snelle kromming afgesneden en loopt in een weelderige omlijsting van frisch groen, een ware verkwikking voor het {== afbeelding Inlandsche woningen. ==} {>>afbeelding<<} oog na al de doorschreden dorheid. Even vóór de pont ligt het dorp, klein en verloren in een warboel van zwartverbrande stoppels en staken, spichtig opschietend, een echt armoedje, waarin hier en daar een gore neger met een vod om de lenden. Het was bij elf, toen ik van de pont stapte en met mijn paard aan den teugel moeilijk den steilen weg opschreed naar les cases des convois, beter en frisscher dan een dorpshut. Op een natuurlijk pleintje in de oeverhoogte lag een welgebouwde woning, een aardige galerij, als een verbeeld welkom. En daar zat, wit tegen de bruine omgeving, een Europeesch sergeant. Ik ging er heen en vroeg een hut, blijde verrast, doch hij, onaangedaan, koel, verwees mij naar les cases, hoogerop, waar ik maar voor 't kiezen had. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Teleurgesteld ging ik verder en ik ging liggen in een der hutten, terwijl Samory mij ontdeed van mijn slobkousen en de dragers een voor een aankwamen en hun last neerzetten, de palfrenier het paard verzorgde, de kok het dejeuner gereed maakte. Ik zeide aan, dat ik te twee uur wilde vertrekkken. Bij tweeën ontwaakte ik uit mijn middagslaapje en ik gaf terstond bevel tot opzadelen. Maar de kok kwam mij zeggen, dat de dragers bezwaar maakten, verder te gaan. Dien avond nog Badugu te halen was toch onmogelijk en den volgenden dag zou men dubbel zooveel kunnen vorderen. De dragers toonden mij hunne voeten; ze zouden doorgeloopen zijn en de kok hield aan en ook de palfrenier. Badugu was te ver, men zou er eerst midden in den nacht kunnen komen. Maar ik geloofde in mijn afstandenlijstje, dat tot nu toe betrouwbaar was gebleken en herhaalde mijn bevel. Daar kwam ook het dorpshoofd, een rijzige kerel met een ronden kort geschoren baard om zijn boevengezicht, berucht als dronkenlap van Kayes tot Kita en ook hij zeide, dat Badugu te ver was, tevens een aperitif vragende, merkwaardige uitdrukking voor een fooitje in Midden-Afrika. Ik gaf den man tien sous, maar bleef halsstarrig. Mijn paard werd gezadeld, doch de dragers verroerden zich niet. En ik reed heen, slechts door Samory gevolgd. De streek begon weldra zeer fraai te worden, hier en daar een alleenstaand groepje bergen en bosch met Europeesche boomvormen. 't Had veel van een tochtje door Gelderland. Slechts nu en dan ontmoette ik een neger en in mijn richting gingen ook maar weinigen. En als ik, om mij gerust te stellen, vroeg hoever het nog was, dan kreeg ik zeer afwijkende antwoorden. En ook bleek mij bij die gelegenheid, hoe weinig deze negers begrip hebben van uren en tijdsverdeeling. ‘Als de zon reeds geruimen tijd onder zal zijn gegaan’ was de nauwkeurigste aanwijzing, die ik kon krijgen, aangaande den tijd, waarop ik te Badugu zou arriveeren. Intusschen zag ik in mijn ongeduld met schrik de zon dalen en het was reeds geheel duister, toen ik te Kobaboulinda kwam, waar een konvooi gekampeerd lag, welks vuren hier en daar de zwartste donkerten oplichtten. Vóór mij lag de zwarte massa van een gebergte en toen ik hier wederom vroeg, hoe ver Badugu nog was, gaf men verontrustende inlichtingen. 't Was nog héél ver, aan de andere zijde der bergen. Hoezeer met een beklemd hart, reed ik door. De weg slingerde in zachte helling om een berg naar boven, met fraaie bosschages op vlakke plateaux hier en daar ter zijde, als terrassen, zeer schilderachtig en in de snel aankomende schemering flauw, als de vage toetsen van een aangelegde schilderij, donkergroen op grauwzwart van velerlei schakeering. Nadat ik eenigen tijd had gereden, hoorde ik muziek, die welhaast bleek van een dwarsfluit afkomstig te zijn, bespeeld door een neger, die ons achterop kwam. Ik liet mij door den man inhalen en begon een praatje met hem, prees zijn spel, noodigde hem uit nog eens te beginnen. Hij vertelde, dat hij ook naar Badugu ging, dat het niet zoo héél ver meer was, dat hij een {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} korteren weg kende en ik hem maar moest volgen. Hij was ter lougan geweest en ging nu zijn dorp weer opzoeken. Wij gingen van den hoofdweg af, een smal pad op. Het was inmiddels volkomen duister geworden, er was geen maan en ik kon niets zien dan den flauwen schijn van het witte gewaad van mijn geleider, die voor mij uit liep. Ons pad liep dwars over de berghelling naar een pas, dien wij doortrokken. Het was zoo moeilijk begaanbaar, dat ik spoedig afstijgen en mijn paard aan den teugel voortleiden moest. Spookachtig doemden in de zwarte duisternis de zwartere massa's der rotsen op. Ik kon niet geheel de vrees weerhouden, dat wij door wild gedierte zouden worden aangevallen. Het was reeds ver genoeg in den avond om het te kunnen verwachten, maar niettemin was deze vrees niet gewettigd, daar geen enkel dier in deze streken den mensch aanvalt, vooral wijl er minder weerbaar wild in overvloed is, dat den verscheurenden dieren tot voedsel kan strekken. Een uur lang liepen wij zoo door, struikelende over groote brokken rots, die nu en dan den weg versperden, tot wij aan een klein bergstroompje kwamen, dat wij op een doorwaadbare plaats overtrokken door van het eene rotsblok op het andere te springen. Het kostte ons eenige moeite, het paard te bewegen, door het water te waden, doch ten slotte gelukte het ons. Wij waren nu in een kleine, door bergen ingesloten vlakte gekomen en daar lag vóór ons Badugu, zoodat ik voor dien dag wederom mijn reisplan had uitgevoerd. Maar nu bekroop mij een nieuwe vrees. Mijn dragers waren achtergebleven. Niet wat ik eten zou, bezorgde mij, want ik was te overspannen om eetlust te hebben, maar waarmee ik mij zou toedekken, als ik mij straks te slapen zou leggen. Want het was nu zeer koel en ik slechts dun gekleed. Ik vroeg dus mijn gids of er in het dorp iets als een deken te krijgen was, maar hij kon het mij niet zeggen en toen wij in het dorp waren, verdween hij, zonder iets te zeggen, tusschen de hutten. En daar stonden wij nu, Samory, mijn paard en ik. Op den tast vonden wij op het pleintje, dat wij flauw konden onderscheiden door de schijnsels van een vuurtje hier en daar binnen de omheiningen der hutten-groepen, een staketseltje, waaraan ik mijn paard kon vastbinden. Nu ging Samory rond, vragende naar wat gierst en stroo voor het paard, en misschien wat melk voor ons. Maar hij kon niets krijgen, tot mijn verwondering. Eerst na vele vergeefsche pogingen slaagde ik er in een oude vrouw, een griotte (toovenares, zangeres), te bewegen mij een weinig gierst te verkoopen en een paar matten te leenen. Samory had intusschen een ongebruikte hut gevonden, waar wij ons installeerden. In een der hutten werd muziek gemaakt. Ik ging er heen en vond er een gezelschap bijeen en daaronder ook mijn gids, dien ik nu voor zijn geleide een fooi aanbood. Dit scheen indruk te maken, want aanstonds bood nu een der negers aan in de brousse te gaan, om wat gras te snijden voor het paard en ook kreeg ik een weinig melk. De fluitist bood mij voorts zijn boubou aan voor den nacht en wij gingen nu gezamenlijk, d.w.z. met de geheele negervergadering, naar mijn {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} hut, waar Samory een vuur had aangemaakt. Ik ging op een mat liggen, zeer vermoeid, Samory zat naast mij en aan de andere zijde van het vuur gingen, op mijn uitnoodiging, de overige negers zitten, zwijgend. Traag walmde het vuurtje op en vergrauwde de ruimte onder het strooien dak tot een onzekeren chaos. En op de in 't halfduister neergehurkte lijven stonden de bronzen koppen der negers, met een nijdig baardje hier en daar en domme, nieuwsgierige oogen, in de weifelende schijnsels van het vuur nu eens wegdoezelend en dan scherp lijnend uit den geheimzinnigen achtergrond. Mij verontrustte nog het gemis aan eenige bedekking, want een boubou is een schrale deken en iets anders kon ik niet krijgen. En toch had een der aanwezige negers een prachtigen deken bij zich, zooals zij die zelven weven. Op raad van Samory vroeg ik daar echter niet naar, maar bleef geduldig wachten; nu en dan wisselden mijne gasten en ik een vraag. Wat zij voor menschen waren? Toucouleurs. Beste menschen, de Toucouleurs. Met zulke interessante gesprekken gingen drie uren voorbij, toen de bezitter van den deken hem mij, zonder een woord te spreken, toeschoof. Toen zeide ik, dat ik wenschte te slapen en alléén zijn. En ik zeide nog, dat ik den goeverneur zou melden, hoe gastvrij zij mij hadden ontvangen en daarop gingen zij heen, zeer gevleid en tevreden. Ik rolde mij in den deken om te slapen en, ziet, daar kwamen mijn dragers aan en de kok en de palfrenier. Ik zeide hun, dat ik den volgenden morgen te drie uur wilde vertrekken, dat ik te Boulouli wilde ontbijten en dat ik nog den zelfden dag te Kita wilde aankomen, zoodat zij dan mij niet meer op den voet behoefden te volgen. Dien nacht sliep ik weinig. Ik ontwaakte 's nachts door 't geluid van voetstappen van een dier en, vreezende, dat mijn paard los was geraakt, ging ik naar buiten. 't Bleek echter iets anders geweest te zijn, wellicht een koe in een aangrenzende hut. Den volgenden morgen, bij het opstijgen, kreeg Samory een trap van mijn paard, waardoor een zijner voeten zóódanig gewond werd, dat hij niet kon loopen. Ik steeg dus weer af en liet hem te paard zitten en zoo gingen wij voort; de palfrenier alléén bleef bij ons, de kok en de dragers zouden echter zorgen bijtijds te Boulouli te zijn, waar ik ze zou wachten om te ontbijten. Het was ruim drie uur, toen wij vertrokken, en stikdonker. Maar de palfrenier kende den weg in den blinde. Hier en daar verried het geblaf van een hond, dat wij een dorp voorbijgingen en enkele malen klonk de krijschende stem van een jakhals. Toen de zon was opgegaan, bevonden wij ons in een prachtige streek, fraaie bosschen ter weerszijden en hier en daar een alleenstaande berggroep. In de bosschen zag ik veel bamboes en prachtige varens, doch alles was in herfsttooi. Soms moesten wij, om den weg te verkorten, afwijkend van de hoofdroute, moeilijke afdalingen doen langs glibberige berghellingen en kon ik den voorzichtigen gang van het paard bewonderen, dat zonder aarzelen de moeilijkste passages meemaakte. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra wees de palfrenier de bergen van Kita, die flauw grijsden aan den gezichtseinder. Dezen ochtend ontmoette ik een briefdrager, van Kita komende. Hij droeg zijn brief, gericht aan den stationschef van Djoubeba en machtigende tot afgifte van goederen, in de spleet van een stokje, als een klein vaandeltje. De dragers ontvangen voor het traject Kita-Djoubeba en terug, onverschillig of zij in een of in beide richtingen (met 30-35 kilo) belast zijn, ongeveer tien franken, waarvan twee franken vooraf in geld betaald worden en acht franken na het einde der reis in goederen, blauwe of witte katoen. De Malinké's en Bambara's, die ook in deze streken wonen, zijn goedige lieden, die betrouwbaar zijn en wien geen moeite te veel is. Zij loopen, indien men het hun gelast, letterlijk totdat zij er bij neervallen en dat mijne dragers mij in den steek lieten was dan ook minder aan eigen onwil, dan aan opstokerij van den te Bafoulabé geëngageerden kok te wijten. Dit bleek ook, toen ik dien kok op mijn terugreis ontmoette. Hij verborg zich bij die gelegenheid haastig in de struiken langs den weg, uit vrees voor een afstraffing. Op dit gedeelte van den weg was weinig verkeer, slechts nu en dan zagen wij een reizenden neger en eens een geheele cavalcade van schilderachtig uitgedoste ruiters. Naarmate men verder in het binnenland komt, wordt de kleeding van den neger fraaier. Zijn daagsche dracht blijft nog wel de witte of blauwe boubou, doch op reis en bij feestelijke gelegenheden tooit hij zich met den fraai bewerkten, strooien hoed, kegelvormig, vanwaar vele leeren kwasten afhangen en hij draagt dan den sabel, welks schede van bizonder mooi bewerkt leder en die ook van vele, dikke, lederen kwasten voorzien is. Aldus getooid te paard zittende, het paard naar de wijze der Arabieren opgetuigd levert de Malinké een trotsch schouwspel, dat wel zeer in kontrast is met zijn vreedzamen aard en zijn, och zoo kinderlijken geest. En het was een fraai schouwspel, hier, door deze wilde natuur, zonder eenig spoor van Europeanisme, dien exotischen ruiterstoet te zien gaan, als een romaneske expeditie van hooge ridders, - en dan te denken, dat door een fooitje van enkele sous ik deze ridders aan mij verplichten kon om nooit te vergeten! Te ruim tien uur kwamen wij te Boulouli aan, waar ik mij op de gewone wijze installeerde en mijn dragers afwachtte. Doch het werd elf uur, het werd twaalf uur, maar mijn dragers vertoonden zich niet. Langer wachten kon ik niet, wilde ik dienzelfden avond Kita bereiken, doch wat is er in een negerdorp te krijgen, dat voor een Europeaan genietbaar is! Ik nam een snel besluit, kocht een kalabas melk, klotste er eenige eieren in, gooide er een hand zout bij en dronk dit weinig smakelijke, doch voedzame mengsel op. En nu ging ik voort. De zon brandde hevig, doch ik stoorde er mij niet aan en doorliep in een stevigen pas den afstand - twaalf kilometers - tot Djelikebefata in juist twee uren. Ik had nu geen oogen meer voor de natuur en slechts een enkele maal trof mij, aan een snelvlietend bergstroompje, een bouquet van heerlijk frischgroene waaierpalmen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Djelikebefata liet het dorpshoofd een hut voor mij ontruimen en daarin legde ik mij een half uur te rusten. Ik was, door de groote hitte en den stevigen marsch, zeer vermoeid. Hier dronk ik weder een weinig melk. Te half drie steeg ik te paard, - Samory's voet was niet meer zoo pijnlijk - en daar mijn afstandenlijstje tot Kita nog slechts 17 KM. aanwees, kon ik nu kalmpjes aan doorrijden en toch nog vóór zonsondergang aan het eind der reis zijn. Wij passeerden één groot dorp - Oualia *) - waar een markt is. Hier bleven Samory en de palfrenier achter om wat te snoepen en ik reed alléén door. Op de boomen in den omtrek wemelde het van apen, die mij nieuwsgierig nakeken. Plotseling, nadat ik zoo eenigen tijd alleen doorgereden had, zag ik door de boomen heen voor mij uit ter zijde van den weg een groep dieren liggen, leeuwen dacht ik. Eén oogenblik scheen mijn bloed stil te staan, doch ik besloot door te rijden. Ik trachtte mijzelf gerust te stellen door te betoogen, dat mijn paard niet zoo kalm zou blijven als er gevaar was, dat wilde beesten zich overdag schuil houden, doch het tooneel vóór mij scheen onbedriegelijk en mijn hart bleef geweldig kloppen. Maar na eenige schreden zag ik, dat ik de dupe van een gezichtsbedrog was geweest. De vermeende leeuwen waren slechts een hoop keisteenen en toen ik er dichtbij gekomen was, vertoonden zij met eenig dier niet de minste gelijkenis. {== afbeelding Een laptot. ==} {>>afbeelding<<} Mijn beproevingen waren echter hiermee nog niet ten einde. Tot mijn groote verbazing wilde Kita maar niet opdagen; het werd half zes en toen had ik er reeds moeten zijn, doch nog altijd zag ik ver vóór mij den alleenstaanden berg, die op een kleinen afstand van Kita verrijst. Ik begreep er niets van, bij elke kromming van den weg, in elk uitstekend boschje, meende ik Kita te zien en steeds werd ik teleurgesteld. De zon ging onder, het werd duister en ik begon {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} doodelijk vermoeid te geraken en daarbij overspannen door het verlangend en te vergeefs uitkijken. Eerst te zeven uur wees mij de palfrenier een zwak schijnsel, de lichten van den militairen post. En eerst een half uur later stond ik voor de deur van mijns vriends woning en zag ik het aanlokkelijke tooneel van een vijftal Europeanen aan een gemeenschappelijken disch, die mij een hartelijk welkom boden. Er was een abuis in mijn lijstje geslopen; Kita ligt niet zeventien, doch vijfentwintig kilometers van Djelikebefata verwijderd en ik had dien dag zestig kilometers afgelegd. Mijn dragers arriveerden eerst den volgenden morgen, de kok in 't geheel niet. Kita is de eerste militaire post voorbij Kayes. Het ligt aan den Baoulé, een zijrivier van den Bakoy, acht dagmarschen van Bammako aan den Niger. Er is een vrij belangrijk handelsverkeer. De post is in een solied steenen gebouw gevestigd, dat zich met twee vleugels om een plein uitstrekt, waartoe een fraai ijzeren hek toegang geeft. In hetzelfde gebouw bevindt zich ook het post- en telegraafkantoor. Ook hier staat aan het hoofd van het bestuur een commandant de cercle, die tegelijkertijd rechter en militair bevelhebber is. Door de zorgen der achtereenvolgende postkommandanten zijn te Kita, dat zeer gezond ligt, verscheiden wegen aangelegd, alle met boomen beplant, die het tot een vriendelijk plekje maken. Er is ook een kerk, door de priesters zelven gebouwd. De Europeesche handelaren wonen te Kita in aarden huizen. Minder door het klimaat geplaagd dan hunne collega's te Kayes, hebben zij lust gevonden tot het aanleggen van moestuinen, waarin, behalve citroenen en bananen, ook Europeesche groenten geteeld worden. Om dezelfde reden gaan deze lieden, ofschoon gering in aantal, gezelliger met elkaar om en komen zij meer in aanraking met de negerbevolking Op geringen afstand van Kita rijst een berg van aanzienlijke hoogte eenzaam op uit de vlakte. Aangaande dezen berg heerscht bij de negers het bijgeloof, dat wie op eenen dag er omheen gaat, binnen vier en twintig uren moet sterven. En inderdaad, toen kort voor mijn bezoek aan Kita eenige heeren tot ontspanning een rit om den berg maakten, waar bijna een dag mee gemoeid was, en eenige negers meenamen om den mondkost te dragen, wilden die negers hen volgen tot op geringen afstand van het punt van uitgang, maar toen verkozen zij den langen terugweg boven de paar passen, die nog gedaan moesten worden en zonder uitzondering keerden zij op hunne voetstappen terug. Ik was nu aan het einddoel mijner reis gekomen. Een paar dagen bleef ik te Kita om uit te rusten en mijne zaken af te doen en daarna nam ik den terugtocht weder aan. Het kostte eenige moeite, een versch paard voor mij te vinden, want paarden zijn te Kita schaars, zij kunnen er niet best aarden. Ook moest ik een nieuwen kok engageeren en ik vond er een in den {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon van Bimbo, een mageren Woloff van een onnoozel uiterlijk, gedost in een korten broek en een jongenskiel, waardoor hij er geheel uitzag als een schooljongen. Dit mannetje droeg een grijzen vilten hoed, waarop hij eigenhandig met kapitale letters zijn naam: bimbo had geschreven, door rechtmatige trots op zijn bekwaamheid gedreven, want, inderdaad, hij kon schrijven, doch alleen hoofdletters. Ik voorzag mij voorts van versche dragers, maar dezelfde palfrenier zou mij vergezellen en ook Samory was weer geheel hersteld. Nu ik den weg eenmaal kende, was de terugreis weinig inspannend meer. Zonder ongevallen kwam ik 's avonds van den zesden Januari te Djoebeba, waar ik even hartelijk als op de heenreis ontvangen werd door mijn gastheer van toen, bij wien ik volgens belofte den nacht moest doorbrengen. 's Middags was ik te Oualia, terwijl ik in een hut van het kamp aan het ontbijt zat, verrast geworden door de aankomst van den heer Tirlion, den fameuzen Afrika reiziger, met zijn p'tit. Zij wilden ook naar Kita gaan, hadden te Djoebeba natuurlijk geen paarden kunnen vinden en waren nu maar te voet afgereisd. En hoezeer gewoon aan marschen van vijftig kilometers, vergenoegde de heer Tirlion zich voor dien dag met de 15 K.M, die tusschen Djoebeba en Oualia liggen en nu hij mij zag, wilde hij zelfs blijven uitrusten totdat mijn palfrenier met mijn paard weer te Oualia terug zouden zijn, zoodat hij er tot Kita gebruik van zou kunnen maken. Overigens zag de expeditie Tirlion er geducht genoeg uit. Alle leden waren van kop tot teen gewapend en de heer Tirlion liet niet na, mij mijn onbezonnenheid te verwijten, die mij ongewapend in deze wildernis had doen gaan. Wij bleven nog een uurtje bijeen en toen namen wij afscheid van elkaar, nadat ik nog tal van wenken had gekregen van den ervaringrijken explorateur. Thans bracht mij de spoor in één dag direct van Djoebeba naar Kayes terug. VII. Ik had mij voorgenomen, einde Januari te St. Louis terug te zijn en dit was, bij den lagen waterstand in de rivier (want sedert de heenreis had het water niet opgehouden te vallen), uitsluitend mogelijk indien ik de terugreis deed in een roeibootje, une pirogue. En ofschoon een vervoermiddel, dat weinig comfort beloofde, besloot ik mij er van te bedienen. Er werd lang en breed over gedelibereerd, hoeveel tijd ik over de reis zou hebben te doen; de een meende veertien dagen, de ander twintig, een derde ried aan met double equipe en dus nacht en dag te varen en het resultaat was, dat ik twee laptots meenam met den raad, meerdere te engageeren zoodra ik zou zien, dat ik niet snel genoeg vorderde. Nadat ik den vorigen avond met mijn nieuwe vrienden, waaronder ook de douanier, onder het genot van een glas champagne, aangenaam had doorgebracht, vertrok ik 's ochtends van den twaalfden Januari van Kayes, zonder dat er, om zoo te zeggen, een haan naar kraaide. Dat is de weemoed van een ‘eigen gelegenheid.’ {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Sta alleen op de wereld en reis met den spoortrein van het afgelegenste naar het op één na afgelegenste nest in den versten achterhoek van uw land. Bij het vertrek komt een gegalonneerde stationschef op het perron, al zijt gij, wat waarschijnlijk is, de eenige reiziger en de vrouw van den buffethouder verlaat haar verouderde schatten en drukt haar ‘bleek gelaat’ tegen de ruiten der wachtkamer en gij kunt u verbeelden, dat dit alles om u geschiedt. En bij de aankomst opent een kreupele pakjesdrager uw portier en de stationschef, die lang had gewanhoopt, ziet u dankbaar aan en ook de buffetjuffrouw zijt gij een straal van hoop. Gij zijt welkom. Of ga per stoomboot van Amsterdam naar Zeeburg. Tallooze baliekluivers staan, pruimend en de klassieke kringetjes spuwend, verdiept in bespiegelingen over uw neus, uwen hoed of wat er verder uitstekends aan u moge zijn en zij komen er soms zelfs toe, overluid hunne aan u gewijde gedachten te uiten, als wellicht uw neus of uw hoed bizonder uitstekend mocht zijn. En die heeren zijn daar expresselijk voor u te saamgekomen. Dat is u een aangename, vertroostende zekerheid. Maar ga nu eens in een roeibootje naar Zaandam of te paard naar Haarlem of per fiets naar 't Kalfje, neem bij zoo'n gelegenheid eens geen eigen gezelschap mee om afscheid van u te nemen, val eens niet in 't water voordat gij in uw bootje geklauterd of van uw paard of fiets, voordat gij er opgeklommen zijt, - en ik wed, dat zelfs geen straatjongen van uw vertrek nota neemt. Ja zelfs, gij staat verlegen voor de vraag, wáár gij af zult rijden. Ungemüthlich. En zoo ging het mij. Aan den voet van den huizenhoogen, zandigen oever, in een chaos van uit het water stekende keisteenen, halfvergane bootjes, wasschende negerinnen, kibbelende Mooren, enz., lag, zonder dat er iemand naar keek, mijn bootje op een zandbank. De beide laptots wrongen en duwden eenigen tijd, tot het ding vlot was, wij stapten er in en roeiden weg. Zoo weinig opzienbarend begon een reis van duizend kilometers, die negentien dagen zou duren. Mijn boot was vier meter lang en in het middengedeelte anderhalve meter breed. Over dit middengedeelte was een gewelfd strooien dak aangebracht, dat echter de zonnestralen slechts gebrekkig tegenhield. Voor en achter, ongeveer een meter van het midden verwijderd, was een dwarsbank en in die van voren was een gat, waarin een mast stak. Aan de mast was een vierkant zeil bevestigd, dat, ontrold, door een in zijn diagonaal loopende stok uitgespannen werd. Binnen de beide dwarsbanken was mijn slaap-, zit- en eetvertrek. Het herbergde mij, mijn veldbed, een vouwstoeltje, tevens tot tafel dienende, mijn bagage en mijn mondvoorraad. In het voorgedeelte installeerde zich Bimbo en van de beide laptots bleef een in het achter- en een in het voorgedeelte. Zij roeiden staande. Ik had een lijstje bij mij gestoken van alle dorpen aan den Senegal tusschen Kayes en St. Louis, met de afstanden, en daarop aangeteekend welken afstand ik elken dag zou moeten afleggen, om in veertien dagen den tocht {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen. Daarbij was rekening gehouden met de waarschijnlijkheid, dat ik van Podor af, waar de rivier van richting verandert, tegenwind zou hebben en dus was voor het gedeelte Kayes - Podor ongeveer acht-en-dertig mijlen per dag en voor het gedeelte Podor - St. Louis vijf-en-twintig mijlen per dag aangenomen. Ik had als vervoermiddel een pirogue gekozen, wegens den geringen diepgang, die zou toelaten, zelfs de ondiepste plekken te passeeren; bij den bestaanden lagen waterstand zou een chaland voor de reis zeker driemaal meer tijds behoeven. {== afbeelding Vrouw der Malinké's. ==} {>>afbeelding<<} Doch al deze berekeningen dreigden te falen door de scherpzinnigheid mijner laptots, die het middel wisten te vinden om mij reeds den eersten dag eenige uren te doen uitrusten op een ondiepte. Wel is waar had mijn bootje niet meer dan vijftien centimeters diepgang, doch zij wisten plekken te vinden, waar slechts tien centimeters water stond en wij dus vastraakten. Zoodoende maakte ik den eersten dag in plaats van de voorgenomen zeven-en-dertig slechts twee-en-twintig mijlen en hadden wij te Bakel, waar wij den veertienden 's middags aankwamen, reeds een vollen dag op het reisplan verloren. Mijn beide laptots heetten N'Daro en N'Yam. De eerste was een mahomedaan, de laatste een Bambara en fetichist. N'Daro bracht mij tot de verrassende ontdekking, dat een neger een praatjesmaker kan zijn. Hij was er een van de ordinairste soort. Hij zou in dit opzicht geen hàar hebben toegegeven aan den indringerigsten Amsterdamschen kellner of aan het versletenste oude wijf van een huisknecht van de heele Heerengracht. N'Yam was een zwijgende os, een abruti, incarnatie van brutale kracht. Zij waren beiden sjouwers geweest bij mijn gastheer te Kayes, N'Daro tot voor eenigen tijd, N'Yam tot aan den dag van mijn vertrek en nauwelijks waren wij van wal gestoken of N'Daro begon aan N'Yam een verhaal te doen van een episode uit zijn diensttijd, die met zijn ontslag in verband scheen te {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Ik begreep dat uit de Fransche woorden, waarmee hij den chef en zijn Europeeschen employé in het verhaal liet optreden. Ik lette niet zeer op het verhaal, doch werd naderhand wel gedwongen het te doen, omdat het h rhaald werd, niet enkele malen, doch om het uur, zeker twintig keer vóórdat wij te Bakel kwamen, steeds met nauwkeurig dezelfde Fransche zinnen er in en N'Yam luisterde maar altijd met zijn stomme gezicht. Ik kwam in een onaangename stemming te Bakel, waar ik den heer Criàrd opzocht en was hartelijk blijde bij hem mijn vriend van de heenreis, Sidi, aan te treffen en dezen bereid te vinden in mijn dienst te treden, dien ik als een ijverig en bekwaam stuurman had leeren kennen. Nog huurde ik te Bakel een laptot, die naar Matam wilde gaan en niets dan den kost eischte. Het was te Bakel ontzettend heet. Ik wilde te twee uur vertrekken, doch nu leerde ik den neger kennen van zijn ergerlijke zijde. Mijn boot had drie uren te Bakel gelegen en ziet, toen ik terugkwam en last gaf tot het vertrek, kwam daar N'Yam en zei, dat hij noodzakelijk nog eerst een boubou moest koopen. En hij ging heen en bleef een uur uit. Argeloos stuurde ik N'Daro uit, nadat een half uur verstreken was, om hem te halen, doch N'Daro kwam een vol uur na N'Yam terug. Ik waagde het er op, den nieuwgehuurden laptot op beiden af te zenden, doch diens terugkomst heb ik maar niet afgewacht. Hij kwam eerst weer aan boord in het dorp, waar wij voor den nacht aanlegden. Wegens de kleine ruimte aan boord brachten mijne laptots de nachten steeds in een dorp door; Bimbo sliep echter bij mij, opdat ik iemand had om ze 's ochtends terug te roepen. In dit bovengedeelte was het verkeer op de rivier zeer levendig. Elk oogenblik gleed langs ons heen, staande in zijn van een uitgeholden boomstam geimproviseerde schuit, een neger, met een afgesneden tak koers houdende, die een geit of wat visch stroomaf vervoerde. Bij de dorpen was een onophoudelijk heen en weer gevaar tusschen de beide oevers en verwonderlijk was het te zien, hoeveel menschen in zoo'n boomstam overgezet werden, staande of zittend achter elkaar, verwonderlijk vooral wanneer men weet, dat het bijna onmogelijk is, voor den ongeoefende, om in zulk een vaartuig zijn evenwicht te bewaren en niet om te kantelen, verwonderlijk ook omdat deze schuiten met alle voorschriften van scheepsbouw schijnen te spotten, zóó weinig kieskeurig zijn de negers bij de keuze van een boom voor dit doel, want niet zelden is de vorm grillig krom. Sidi bracht deze verandering in de werkzaamheden der laptots, dat hij, waar de oevers het toelieten, op de beproefde wijze mijn bootje door hen liet voorttrekken. Maar tot mijn groote teleurstelling vorderden wij, sedert zijne aanwezigheid aan boord, niet sneller dan tevoren. Buitendien bracht hij mij voor een geheel onverwachte moeilijkheid. Hij was een Sarracollet, zooals de lezer zich zal herinneren, de eenige man aan boord, met wien ik kon spreken, was Bimbo, die mij dan ook tot tolk diende, doch Bimbo en Sidi verstonden elkander niet. Als ik dus Sidi iets wilde vragen, moest ik mij tot {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Bimbo wenden en Bimbo bracht wat ik zeide over aan een der laptots, die het Sidi mededeelde. En zoo ging het ook met het antwoord. Nu lag het in den aard van Bimbo's onnoozelheid, dat hij mij ondanks zijn talenkennis niet begreep en niettemin mijn boodschap doorgaf, zooals hij die verstond, dikwijls begreep de tweede tusschenpersoon Bimbo weer niet en zoo kwam het, dat ik meestal eerst na urenlang gedelibereer met Sidi in kontakt kwam en dan nog vaak op een geheel verkeerd propos. {== afbeelding Een handelaar. ==} {>>afbeelding<<} Te Matam kwam ik in den middag van den achttienden Januari aan. Ik had toen reeds twee dagen op mijn reisplan verloren en begon ernstig te vreezen, dat ik bij het minste ongeval te laat te St. Louis aan zou komen en - waarschijnlijk door de geestelijke eenzaamheid, waarin ik mij bevond - kwam ik er toe, dit als de ergste ramp te beschouwen, die mij kon geschieden. Ik vond te Matam den heer P. en zijn mulat, met wie ik het ontbijt gebruikte en die mij behulpzaam waren in het huren van nog twee laptots, waartoe ik op raad van Sidi overging. Ik verloor overigens geen tijd, maar ging onverwijld weer scheep. Deze jongste uitbreiding mijner equipage hielp een beetje, maar niet veel. Ik moet er echter bijvoegen, dat wij tot nu toe voortdurend met hevigen tegenwind te kampen hadden. Ik had eenige flesschen limonade in mijn voorraad om bij gelegenheid den laptots tot aanmoediging of belooning te strekken en inderdaad liet een uitdeeling dezer versnapering nimmer na, ze in een goede stemming te brengen, die zij uitten, door uren achtereen op eentonige wijs mijn lof te zingen: ‘die goede blanke heer, die goede blanke heer B....’ Trouwens, het scheen, dat de te Matam gehuurde laptots gezellige lieden waren, want sedert hunne komst werd er drukker gepraat en onder het roeien gezongen. En zij hadden de gewoonte, zichzelven aan te moedigen door onzinnig gegil. Maar soms ook, vermoedelijk als gevolg van de taalverwarring, was er gekibbel tusschen de laptots en eens gebeurde het zelfs, dat Sidi mij in de zaak mengde en zich beklaagde, dat men hem niet wilde {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoorzamen. Dit geschiedde halverwege tusschen Matam en Kaedi, nadat wij een geheelen morgen zoo hevigen tegenwind gehad hadden, dat wij bijna niet van de plaats waren gekomen en ergens in een ongelukkig hoekje bij een drassigen oever gedrukt lagen. Sidi had bevel gegeven, de riemen neer te leggen en het trektouw ter hand te nemen, maar ofschoon de laptots aan wal waren gegaan, bleven zij daar drentelen zonder iets uit te voeren en toen riep Sidi mijn hulp in en wijl ik in een zeer slecht humeur was door onze geringe vorderingen en den tegenspoed van den ochtend, werd ik driftig, greep een lat en sprong aan land. Daar ik ongeveer een kwart el in de modder zakte, kwam ik terstond tot kalmte, maar mijn plotselinge verschijning had het gewenschte gevolg, de laptots gingen voort. Doch zij moesten spoedig weder aan boord terugkomen, daar zij in de modder niet konden vorderen en wij moesten dus blijven liggen waar wij waren. Het ging toen ook regenen, enkele zware druppels slechts, en op dat oogenblik verscheen een zwerm sprinkhanen, die op den rechteroever zich laag langs den grond rivieropwaarts voortbewoog. De wind draaide, wij konden een zeil opzetten en met groote snelheid onzen weg voortzetten en niettemin duurde het uren en uren, voordat de sprinkhanen voorbij waren getrokken. Een kleine achterhoede, door een plotselinge windvlaag van den troep afgescheiden en op de rivier neergeslagen, kwam juist op en om mijn bootje neer, dat een oogenblik geheel met een levende, krioelende en kruipende laag bedekt was en ook de rivier was geheel er mee bedekt, doch het bad scheen de dieren niet te hinderen, zij schenen even op het water uit te rusten en vlogen toen weer heen. Wegens onze geringe vorderingen was ik genoodzaakt, elken dag tot vrij laat in den avond mijne laptots te laten werken. Zij deden het zonder morren en nimmer waagden zij, zonder mijne toestemming te ankeren. Trouwens, zij waren zonder onderscheid voor mij zeer dienstvaardig en deferent. Ik had slechts zelden gelegenheid, des daags aan land te gaan. Ik durfde het niet, omdat ik vreesde, dat in mijn afwezigheid een gunstige wind zou opsteken en er dan niet van zou kunnen worden geprofiteerd. De zorg om snel te vorderen en de vrees van te laat te zullen komen, obsedeerden mij zoodanig, dat ik er ziek van was en prikkelbaar. Ik maakte mij woedend over elke kleinigheid: als de laptots wat lang aan hun maal bleven, waartoe zij vaak een oogenblik aan wal gingen; als zij ophielden voor een kleine beleefdheid aan een voorbijvarenden neger in den vorm van een blaadje tabak; als zij een pijp opstaken. Gelukkig voor hen maakte mijn gekijf zoo weinig indruk op ze als een speldeprik op een olifant, zij bleven er volkomen gelaten onder en reageerden niet in het minste. Maar 's avonds, als wij geankerd lagen, ging ik wel eens aan land. De maan scheen en in alle dorpen werd tot 's avonds laat de tamtam gespeeld. Het doffe geluid dier muziek verried steeds de nabijheid van een dorp, waarvan ik vaak niets anders bespeurde. De tamtam was overal dezelfde vertooning van jonge meisjes, die dansten met kalme, sierlijke passen of met dolle rond- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} draaiingen en van andere meisjes, die er omheen stonden en in de handen klapten en van een paar neergehurkte kerels, die als bezeten op de trommels sloegen. Maar eens kwam ik op een avond in een dorp, waar mannen en knapen dansten met vreemde, woeste passen en bewonderenswaardig was de kalmte, waarmee zij bij mijn plotselinge verschijning in hun midden, waarlijk toch wel ongewoon, bleven doordansen, maar nu naar mij toe en om mij heen. Het was een fantastisch tooneel: deze springende en hossende duivels onder de zwarte boomen met het flauwe schijnsel van een vuurtje op den achtergrond. Ik meende, dat men een gift van mij verlangde en deelde eenige sous uit, die handig al dansende werden aangenomen en toen ging ik maar weer heen, want ik was slaperig. In de stille rust van den avond, onder het maanlicht, was de rivier wonderschoon. De grillige silhouetten van de oevers, de dorpen, de boomen deden aan ruïnes van riddersloten denken, maar het doffe gebrom van den tamtam klonk vreedzaam als een idylle. En op het water geen ander geluid dan het geknars en geplas onzer riemen. Als wij overdag bij een dorp kwamen en de oever liet het toe, dan liep de halve bevolking met ons mee en wisselde zij inlichtingen met mijne lieden. N'Yam was van een dezer dorpen aan de rivier geboortig en toen wij er aankwamen ging hij aan wal en werd recht feestelijk begroet en men deed hem mijlen ver uitgeleide. Hij had voor deze gelegenheid een nieuwen boubou aangetrokken. Tegen den avond kwamen wij bij een dorpje genaamd Dara Salam, dicht bij Podor. Vrouwen kwamen door het water om kippen en eenden aan te bieden en om van ze ontslagen te worden, gaf ik een paar sous aan een of twee. Maar nu was hare dankbaarheid grenzenloos, zij bleven meeloopen door het water, mijn bootje vasthoudend en, met hare aangenaam-hartelijk klinkende, buigzame stemmen, riepen zij onophoudelijk: ‘merci toebab, merci toebab!’ Te Podor kwam ik 's middags van den vijf-en-twintigsten aan en, merkwaardig genoeg, van Podor af had ik voortdurend gunstigen wind, zoodat wij het zeil konden voeren en met groote snelheid vorderen. De wind veranderde echter ieder oogenblik van richting. En nu kwam Sidi's bekwaamheid schitterend uit. Hij scheen elke verandering van den wind vooruit te raden en legde een drift en energie aan den dag, waarlijk zeldzaam bij een neger en die dan ook ieder oogenblik stuitten op de botte gelatenheid der laptots. Den acht-en-twintigsten overnachtten wij voor Debi, twee-en-dertig mijlen van St. Louis, waar de rivier een scherpe bocht maakt, zoodat Debi op een landtong ligt. Het was guur weer. Het dorp ligt hoog op een fantastisch gevormd zandheuveltje en teekende spookachtig tegen de grauwe lucht. Wat des avonds bijna nooit gebeurde, er kwamen eenige negers en vrouwen naar ons toe, om te zien wie wij waren en een praatje met mijne lieden te maken. Om de beurt kwamen zij in mijn schuitje kijken, waar ik reeds te bed lag, en mij goeden dag zeggen: bonjour toebab. Den volgenden morgen vertrokken wij weder vroegtijdig, nog dienzelfden avond zouden wij St. Louis bereiken en {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad waren wij reeds tegen zes uur deze stad tot op ongeveer tien mijlen genaderd, toen plotseling de wind draaide en tevens tot een storm toenam. Hevige vlagen dreven ons onophoudelijk terug, ondanks de inspanning der laptots om vooruit te komen. Te tien uur waren wij nog niets gevorderd, het was pikdonker en toen ried Sidi aan, wegens het gevaar van omslaan, het anker te laten vallen. Wij lagen midden in de rivier, het was vinnig koud en wij bleven daar liggen tot ongeveer twee uur 's nachts. Toen gaf ik bevel het nog maar eens te probeeren, het anker werd weer gelicht en men werkte en werkte; maar wij draaiden rond en konden niet vooruit komen. Dit duurde zoo tot vier uur in den morgen, toen keerde de wind in ons voordeel en te halftien kwamen wij in de haven van St. Louis. Het water in de haven was echter zoo hevig bewogen, dat bij onze pogingen om te landen ons schuitje vol liep en ik slechts ternauwernood door de hulp van N'Yam, die mij op zijn nek op de kade droeg, aan het gevaar van verdrinken ontkwam. Den derden Februari begaf ik mij te Dakar aan boord van den prachtigen stoomer der Messageries maritimes, le Cordillère, die mij in zeven dagen naar Bordeaux bracht. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} De begrafenis van den president. Door P.C. de Moor. Er was een gruwelijk geschreeuw van krantenventers. Veel erger dan gewoonlijk. Ik werd er door wakker gemaakt. Er moest iets ergs gebeurd zijn. - Wat?! - Wat hoorde ik schreeuwen? - ‘La mort’ -? - ‘La mort du président’ -? Verstond ik goed?.... Ja, 't stond er: in La Presse, in 't Journal, in alle couranten, die ik in handen kreeg. Félix Faure dood! Plotseling! Ik keek naar buiten om te zien of de straten er net uitzagen als gewoonlijk en zag niets bijzonders behalve ergens, aan een hôtel, een vlag halfstoks. Ik ging de straat op. Tot de Champs Elysées was alles of er niets buitengewoons gebeurd was, behalve hier en daar weer 'n vlag halfstoks; maar in de Rue du Faubourg-Saint-Honoré stonden vóór 't paleis van den president menschen te staren naar de vestibule, waaraan ook nog niets bijzonders te zien was. Iets later kwamen veel bezoekers op 't Elysée. Erg interessant was 't niet en toch bleef ik kijken. Waarom? Die bezoekers zagen er uit als gewone menschen - met zwarte kleêren of bekende uniformen aan. Verder was de stad ongeveer als 't Parijs van den vorigen dag en er waren weêr heel veel menschen die plaatsen bespraken in het theater, waar ze 's avonds om Clair en hors zouden lachen. Ik ging kijken aan de Beurs, er was niet de minste drukte. Ik ging naar de wedrennen en er werd gedobbeld, gelachen en gevloekt. Ik ging door 't Bois de Boulogne en zag er veel equipages en bruiloftspartijtjes, fietsen en automobielen. Ik ging langs de café's waar gerookt, gespeeld, gedronken, gelachen werd. Ik ging langs de voorname banketwinkels in de Rue de la paix en zag er dames en ook heeren, die taartjes aten en thee dronken en zeker wel weer geestigheidjes en schandaaltjes vertelden en giechelden. ‘Men’ was in niets merkbaar verschillend van ‘Men’ op andere dagen. ‘Men’ was uiterlijk niet aangedaan door 't doodsbericht. Dat bewees toch niet dat ‘Men’ geen sympathie voor den petit tanneur gevoeld had. Den volgenden dag, stonden duizenden en nog eens duizenden van 's morgens heel vroeg te wachten om 't lijk van Faure te zien en als een geweldige slang kroop tusschen de rijen garden de massa van de Place de la Concorde naar den tuin van 't ‘Palais de l'Elysée’, 't huis in; dan langs den doode en verdween daarna, opgelost weer in 't gewoel van Parijs. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Er waren liedjeszangers, die maar altijd een lijkzang zongen, weêr en weêr en nog eens en altijd door op dezelfde plek, terwijl de slang voorbij kroop. 't Klonk vreemd en mager uit 'n schorre keel en van 'n beregend viooltje, guitaar of 'n blikke fluit en 't lied was niet van 'n groot dichter, maar 't was zóó juist goed. En 't klonk maar altijd voor 't huis waar de voormalige leerlooiersjongen nu dood op zijn praalbed lag. {== afbeelding Er waren liedjeszangers, die maar altijd een lijkzang zongen. ==} {>>afbeelding<<} Représentant de notre belle France, Un fils du peuple, vient de mourir soudain; Il possédait de nous la confiance, Et nous marchions résolus, sous sa main Guidant le char de notre République. Pleurons cet homme au visage si doux, Grande figure à jamais sympathique: Devant la Mort, Français, découvrons-nous. Refrain: Enfant du peuple, orgueil de notre France, Il succomba à son poste d'honneur Jusqu'à sa mort il eut notre confiance; Sur son tombeau versons des pleurs. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan volgt een handig couplet: Il sut donner à la grande Alliance Un caractère plein de cordialité. De tous les peupl', cet enfant de la France Fut décoré d'Ordres, de dignités. Les souverains des puissanc' étrangères Ne gardaient pas pour lui tant de fierté: Par son maintien et ses nobles manières, Il fut l'égal de fières Majestés. {== afbeelding Donderdagmorgen, den dag van de begrafenis.... ==} {>>afbeelding<<} - handig, omdat Faure de eer toegekend wordt alleen door de eigenschappen, waar 't Fransche volk trotsch op is, 't verbond met Rusland bevestigd te hebben. En dan 'n couplet, waarin 't volk uit zijn midden, die van eenvoudig werkman tot hoogste in den Staat opgeklommen is, zoo bezingt: Exemple heureux pour notre République, Simple ouvrier, il devient président. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} La guerre le vit, âme patriotique, De nos mobiles prendre un command'ment. Il restera dans toutes les mémoires Un souvenir qui touche bien des coeurs: Peuple français, il te couvre de gloire Celui qui fut modeste travailleur. {== afbeelding De steenen paarden schenen uit 'n menschendot te willen springen.... ==} {>>afbeelding<<} En in de verte kwam 't geluid van harde hamerslagen door dit lied. De houten feestzaal, enkele dagen geleden getimmerd voor 't groote bal, dat de president wou geven, werd zoo snel mogelijk in een katafalk herschapen. Donderdag morgen, den dag van de begrafenis, al in den vroegen morgen was 't in de Champs Elysées zwart van de menschen en langzamerhand waren de boomen en de beelden 't ook. De steenen paarden, aan 't begin van de Champs Elysées, schenen uit 'n vuile zwarte menschendot te willen springen. 't Verwonderde me trouwens {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, want er waren tronietjes onder, waarvan zelfs een steenen paard 'n afschuw moest krijgen. Allerlei schepsels, die anders alleen maar leven in achterbuurten, waar de politie niet komen durft, menschelijke monsters, die 'n spinhuiscipier als merkwaardige exemplaren zou beschouwen. Tegen alle monumenten van de Place de la Concorde waren zwarte klissen van menschen geplakt, behalve tegen dat van Elzas-Lotharingen, daar lagen, als altijd, rouwkransen op. En in al de bleeke vlekjes, de gezichten in de zwarte massa, zag ik de kleine stippen der oogen die den lijkwagen volgden, waar vlak achter de nieuwe president Loubet liep. {== afbeelding Meisjes en kinderen uit Elzas Lotharingen.... ==} {>>afbeelding<<} Er was veel onrust in 't gelaat van Loubet. Hij was dien dag nog heelemaal niet populair en onder de individuen, die hem aanstaarden, waren misschien wel de manifestanten, die 's avonds op de boulevards schreeuwden: ‘Panama, Panama, à bas Loubet.’ Er waren onder de toeschouwers, die beweerden, dat ze den nieuwen president vandaag wel met rust zouden laten - par égard pour l'autre maar ‘demain’ - Demain was 't heel rustig, want de raddraaiers, Déroulède en consorten, waren au bloc en van de sport om te manifesteeren was, naar het bleek, de aardigheid af. {== afbeelding Tusschen de levenden kropen de misvormden.... ==} {>>afbeelding<<} Maar door 't hoofd van een bescheiden man als Loubet moeten toch drommen van gedachten gegaloppeerd hebben, toen hij daar zoo achter den ‘corbillard’ van zijn voorganger liep. Voor en achter en om hem die duizenden en duizenden, die garden, die dragonders, die kurassiers, die blokken soldaten, matrozen, rechters, professoren, diplomaten en dan die ontzachelijke massa's onbekenden, die zwarte drommen, opgepakt als haring, met die ontelbare karakters, neigingen, hartstochten, belangen, die moest hij gaan beheerschen, hij die niet bemind was, daarvoor had hij geen middel dan de kracht van zijn geest. Om hem straalde geen nimbus van heel hooge of zelfs van heel lage geboorte. Hij was ook uiterlijk een type bourgeois; een goedig meheertje in 't zwart. En achter hem volgden ambassadeurs, gouverneurs, militairen, allemaal schitterend in kleuren, sjerpen, epauletten, pluimen, veêren. De afgevaardigden verdwenen als eentonige zwarte vlekken in de zee der {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding En Notre Dame stond als 'n eeuwige rois..... ==} {>>afbeelding<<} {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} uniformen; er boven uit staken twee blinkende helmen met de pruisische adelaren van duitsche officieren. Toen de deputatiën voorbij kwamen, bleef de massa niet meer verbluft opzien. De menschen van de deputatiën waren ook maar menschen uit 't volk: eenvoudige werklieden, oud-gedienden, mijnwerkers, enz. Meisjes en kinderen uit Elzas-Lotharingen droegen zwarte vlaggen, rouwvlaggen met, in gulden letters, er op geweven: Metz, Strassbourg, Alsace, Lorraine. Daarna bestond de massa niet meer als stille haag, maar versmolt tot een uren langen stroom, die door de dijkjes politie en soldaten barstte en uitvloeide tot een meer voor Notre-Dame en Père-La-Chaise. En Notre-Dame stond als 'n eeuwige rots, opgerezen uit de golvende menschheid en de muur van Père-La-Chaise was als een dam tusschen levenden en dooden. Tusschen de levenden kropen de misvormden, 't waren de eenigen, die {== afbeelding Op de boulevards was 't of er niets bijzonders gebeurd was.... ==} {>>afbeelding<<} niet zwegen. Ze waren kooplieden, half en half bedelaars. Zij schreeuwden, terwijl ze fotografiën te koop boden, tot de menschen die maar stonden te kijken naar de katafalk voor de poort van 't kerkhof en de rouwkransen langs de muren. - Deux sous le dernier souvenir de Félix Faure! Deux Sous!.... Toen ging 'k heen, langs den boulevard Ménilmontant, waar de bakkerswinkels vol waren van menschen, die niet gegeten hadden. Op de Place de la Rèpublique begonnen de rijtuigen weer te rollen en op de boulevards was 't of er niets bijzonders gebeurd was, daar ging 't eeuwig gewoel als gewoonlijk door, de café's waren vol en voor 't licht der lantaarns stroomden de menschen, de rijtuigen, de omnibussen. Ze deden mij denken aan chineesche schimmen. 's Avonds hoorde ik weer luchtige geschiedenisjes. Over Faure werd niet veel meer gesproken. Parijs, Maart '99. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Een voorganger der slijkgeuzen. Door Joh. H. Been. Nu wilde ik wel iets vertellen uit den tijd van Prins Maurits. Of dat een opgewekte tijd was! O ja, de gouden eeuw van Frederik Hendrik was nog heel wat anders. Toen... admiralen en schilders en dichters en al wat men maar wil. Maar die roemrijke vlootvoogden zijn er als duivelstoejagers op uitgezeild of hebben als kwâjongens zoo op hun poot gespeeld dat ze eer voor galg en rad dan voor de hooge kampagne schenen op te groeien. En Rembrandt is met zijn eerste verdiende geld met paard en wagen op den hol gegaan; en prins Maurits zat zelf in een wagen, den zeilwagen van Simon Stevin, en joeg zijn passagiers den dood op het lijf door den steven zeewaarts te wenden. Jan Pieterszoon Koen zei dat men nooit van zijn leven den moed mocht opgeven, en voegde er bij, dat er wat goeds te verrichten viel in Indië. En de aardbol leek vol geheimenissen, waar als van zelf de Hollandsche Jantjes den neus in moesten steken. En dat was álles onder prince Mouringh! Die zorgde voor een turfschuit van Breda en ondernam een hoogst avontuurlijken tocht over land naar Duinkerken... ja, maar die had òòk dat groote, innigtragische verschil met Oldenbarneveld, en toen heeft Vondel de Palamedes gedicht, - en dat alles kon niet goed gemaakt worden door de boekenkist van Huig de Groot. Over die Remonstranten en Contra-Remonstranten moet ik het nu even hebben. Natuurlijk niet over wat de een niet wilde en de andere alweer wèl. Neen, we bemoeien ons er niet mede hoe dat er alles wel uitgezien zou hebben als die zeventiende-eeuwers àl hun gedachten in hun mooi krulschrift op het papier hadden gebracht, en dan over en weer elkaar die memories hadden thuis doen bezorgen. Als het zoo in de wereld toeging, liepen de menschen nooit met koppen als kalkoensche hanen rond. En wijl dat ons zelfs nog al eens overkomen is, zullen we ons minder stijf bewegen onder de lieden uit de dagen van Prins Maurits, als zij, niet uit groote, dikke, onbeholpen folianten voor ons opduiken, maar onder den wazig-blauwen hemel, die ook de onze is, in het licht van ons waterzonnetje, ons in onze eigen taal vertellen wat hun hoofd en hart zoodanig vervult. En het wàs een heele geschiedenis hoe het in Den Briel tot die troebelen gekomen was. Mooie en bekende namen, Libertus Fraxinus en Theophilus Ryckewaert, komen er bij te pas; haast zonde om ze over te slaan. Doch we moeten het ineens maar zoover nemen, dat de Baljuw van Voorne totaal den baas speelde in de Classis en in den Kerkeraad. Een vrindje van de Heeren, zekere Cornelis {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgvliet, moest er als dominee in. Wat hielp het den ouden Libertus Fraxinus, die eerst zijn emeritaat had gevraagd, dat hij nu weer wilde blijven om er dominee Burgvliet uit te houden? Wat hielp het den Kerkeraad dat dit college dienzelfden dominee Burgvliet niet beroepen wilde? De Heeren wisten raad voor alles. Den ouden Libertus Fraxinus werd aangezegd dat, als hij den 1en Mei 1613 weer den kansel durfde beklimmen, het hem wel afgeleerd zou worden. En waar er geen predikant te vinden was om de afkondigingen voor de beroeping van dominee Burgvliet des Zondags van den predikstoel af te lezen, daar werd de Secretaris van de stad in de Regentenbank geplaatst, en las hij, tot groote ontstichting der gemeente, met luider stem in de kerk die afkondiging voor. En al wist de Kerkeraad nog uitstel te krijgen tot September om den handel en den wandel van den opgedrongen predikant na te gaan... in September stònd dominee Burgvliet op den kansel van de Catharijne. Nu meen ik niet dat men zich om hem zoo ingespannen had, alleen omdat hij Remonstrant was. Het kan zijn dat dit den ijver der Heeren versterkte. Maar hij had op kosten der stad gestudeerd en was in de invloedrijke kringen zeer gezien. Edoch - Remonstrant wàs hij. En toen hij daarmêe voor den dag kwam, kwam het ineens uit dat zijn collega, Theophilus Ryckewaert, dat ook was. En nu stond de derde predikant alleen... met het grootste deel der gemeente. Die predikant, wiens naam we tot nu toe niet genoemd hebben, was een merkwaardig man. Willem Crijnsze heette hij. Oorspronkelijk was hij schoolmeester te Vlaardingen geweest; maar, in een tijd toen er gebrek was aan voorgangers der gemeente, en, - het zij hier uitdrukkelijk bijgevoegd, - door zijn groote gaven, was hij van zijn lessenaar naar den kansel verhuisd. Tweemaal had Den Briel hem ‘begeerd’, en den tweeden keer er hemel en aarde voor bewogen. Eindelijk toch, in den jare 1603, rekende de Geuzenstad zich gelukkig hem tot haar herder te zien ingewijd. *) En vrede en eendracht was er geweest, vele jaren lang, - tot dat geval met dominee Burgvliet. Dat omspringen met Classis en Kerkeraad was voor Willem Crijnsze een beetje te kras. Hij was nog een van die ouderwetsche predikers, van dat slag waarmee zelfs Vader Willem het af en toe te kwaad heeft gehad. En toen in de Classis, niettegenstaande de meerderheid er tegen bleef, zekere bepalingen werden doorgedreven, zei Willem Crijnsze dat hij zich bij de meerderheid hield. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} En al was dit nu zoo logisch mogelijk, op dit pas besliste de minderheid. Ik weet niet hoeweel autoriteiten, Staten en al, er bij te pas zijn gekomen; maar het eind van de historie was, dat willem Crijnsze werd beschouwd als afgezet, en dat de Heeren in zijn plaats een anderen predikant beriepen. En zoo was Willem Crijnsze de heul en de troost geworden van de lieden, die niet meer in de Groote Kerk gingen, en geen gebouw voor de uitoefening van hun godsdienst konden krijgen. Dergelijke gebouwen had men anders wel in Den Briel. Daar had men de Engelsche kerk, die juist leeg stond, omdat in 1616 het Engelsche garnizoen vertrok en Den Briel ophield een {== afbeelding De Maarlandsche kerk te Brielle (afgebroken in het begin der 19e eeuw). ==} {>>afbeelding<<} pandstad te zijn. En verder nog een oud gebouw, de Maarlandsche kerk geheeten, waar de stadstimmerman zijn werkplaats had en dat tot bergplaats van ammunitie diende. Nu hadden de Contra-Remonstranten, of zooals zij gescholden werden: de Slijkgeuzen, het er wel voor over om des Zondags naar Hellevoetsluis te wandelen, of naar Zwartewaal, of naar Nieuwenhoorn, waar predikanten van hun kleur stonden, en wel in Nieuwenhoorn de bekende dominee Leo, die den lateren Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de With gedoopt heeft, toen deze elfjarige boerenjongen er naar verlangde zijn makkers om de ooren te slaan en zich door alle bezwaren heen een weg wilde banen om naar zee te gaan. Maar bij het naderen van den winter was dit, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den toenmaligen toestand der wegen, niet langer mogelijk. Men wilde buiten de stad in een schuur - doch er werd een streng plakkaat uitgevaardigd op dergelijke bijeenkomsten; zelfs op gezamenlijke bijbellezingen. Vijftig carolusguldens *) moest degene betalen die zijn huis tot zoo iets leende, de voorganger evenveel, en de bezoekers ieder twintig. En dat alles voor de eerste maal. Bij de tweede maal werd het verdubbeld. En alle boeten binnen drie dagen te voldoen, terwijl men bij niet-betaling in zijn beroep of nering geschorst werd; en nog andere middelen van dwang. Dat zag er alles bar genoeg uit. Zoo bar echter niet, dat de Slijkgeuzen den moed verloren. Verborgen samenkomsten in schuren of angstig bewaakte binnenkamers mochten er niet plaats hebben; goed. Dan zou Willem Crijnsze openbaar optreden in een kamer als een zaal zoo groot, door een aanzienlijk partijgenoot in zijn huis, dat in de Nobelstraat lag, daartoe afgestaan. En dat geschiedde alzoo op den eersten Kerstdag van het jaar 1617; zoodat Den Briel de eerste stad was waar de doleerende gemeente in het openbaar godsdienstoefening hield, wat weldra door andere steden nagevolgd werd. Natuurlijk moest Willem Crijnsze daarvoor op het Stadhuis komen, en men wilde daar een kort antwoord, ja of neen, van hem hebben, doch hij zei alleen volgens zijn consciëntie te zullen handelen. Dat was een antwoord om er het geduld bij te verliezen, en dat verloren de Heeren ook, even zoo goed als dat zooveel heeren, koningen en keizers incluis, door dat antwoord verloren hebben. En ze spraken hem lang niet malsch aan. Ze wilden nu wel eens zien wat er den volgenden Zondag zou gebeuren;.... en toen zagen ze ook wat, namelijk een predikant optreden die niet afgezet was, dominee Leo van Nieuwenhoorn! Fluks een nieuw plakkaat. Ieder predikant die buiten een kerkgebouw sprak, zou een boete beloopen van 150 ponden te 40 grooten het pond †), zoo dikwijls te verbeuren als hij bevonden zou worden te hebben gepredikt of de sacramenten bediend te hebben. ‘En dewijl de voorzeide bijeenkomsten en conventiculen worden gevoerd doordien eenige burgers en inwoners daartoe leenen hun huizen en kamers, is ook verboden en geïnterdiceerd dat niemand van de burgers en inwoners dezer stede hun huiskamers, schuren of andere plaatsen daartoe zullen leenen of laten gebruiken, op peine van telken reize te verbeuren honderd gelijke ponden’. Willem Crijnsze en zijn kerkeraad lazen deze proclamatie met argusoogen. Als er maar niet iets van bannissement in stond. En omdat zulks er niet uit te lezen was, trad den daaropvolgenden rustdag de moedige voorganger der Slijkgeuzen zelf op, 's morgens en 's middags. Nu hadden de Heeren te voren vernomen dat hij daartoe plan had; en hoewel hij om negen uur op moest treden, hadden ze hem om acht uur op het Stadhuis ontboden. In debat echter waren ze volstrekt niet tegen hem {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} opgewassen, en zoo was het geschied dat hij toch op het bepaalde uur voor zijn gemeente was opgetreden. Toen kwam 's Maandags de bode met de boodschap van de Heeren, dat Willem Crijnsze voor tweemaal 150 ponden beboet was. Rustig hoorde de predikant hem aan, en zeide dat hij volstrekt niet onwilliig was die boete te betalen; als hij maar wist waar hij die 300 ponden van daan moest halen. Want zooveel geld had hij niet in huis. De eigenaar van het huis echter, die voor 200 ponden beboet was en wèl het geld had, hield zich niet zoo rustig. Hij sprak zoo van rechten en privilegiën en was met dat alles zoo bij de pinken, dat hij en de dominee wel op het Stadhuis ontboden werden, maar er van de boete niets kwam. Tegen het einde van die week vertelden de Heeren aan al wie het hooren wilden, dat Willem Crijnsze bij gelegenheid van dat onderhoud beloofd had vooreerst niet meer te zullen preeken. Met kracht kwam hij hier tegen op. En toen de Heeren bij het onderhoud, dat hiervan het gevolg was, tegen hem aanvoerden dat, al had hij het niet beloofd, het toch eigenlijk zijn plicht was omdat beide partijen zoo goed als een wapenstilstand gesloten hadden, moet er wel een fijn glimlachje over zijn gelaat gekomen zijn. Een wapenstilstand? - vroeg hij verwonderd - maar een wapenstilstand vooronderstelt gepleegde vijandelijkheden; en.... heb ik die ooit tegenover de autoriteiten gepleegd? Bid ik niet in de bijeenkomsten voor den welstand van mijne Heeren, den welstand naar ziel en naar lichaam?.... Ga nu maar eens op tegen zulk een behendig debatter? Men moest het wel over een anderen boeg gooien. Als men den dominee nu juist op het uur dat hij voor zijn gemeente moest optreden, op het Stadhuis ontbood?.... Het was licht te probeeren, en zoo wandelde de bode in den vroegen morgen van den volgenden Zondag naar het huis van Willem Crijnsze om hem de boodschap over te brengen. Zijn Eerwaarde was echter de Magistraat te slim af. Heel vroeg had hij dien morgen zijn huis verlaten, en opdat zijn huisgenooten geen onwaarheid behoefden te spreken, had hij ze niet verteld waar hij heenging. De Heeren natuurlijk boos, en de bode er weer op uit, nu naar de plaats waar de dominee op het punt stond den kansel te beklimmen. Wel, Willem Crijnsze was volstrekt niet onwillig mee te gaan, zeide hij; maar ieder Christenmensch kon toch wel begrijpen dat het nu onmogelijk was. De bode begreep dat; maar de Heeren, wien hij deze boodschap overbracht, verstonden het aldus niet. Weer naar dat huis, snauwden ze, en nu roep-je maar hardop, dat hij komen moet. Zelfs de nederigste bode zou nu het geduld verliezen. Deze ten minste ging met een opgestoken zeil naar de vergadering der Slijkgeuzen, en riep daar midden door de preek: ‘Willem Crijnsze! ick gebiede u van 's Heeren wegen, dat ghij wat ophoudet!’ Een lidmaat der gemeente was met den bode meegekomen, om, ware het {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk, het ruwe van het geval een weinig te verzachten, en zei nu - ook al hard op - dat de Heeren hem werkelijk wachtten, en als hij niet kwam, kon het héél erg worden. Maar toen had men het lieve leven gaande. Dat was een schandaal, zeiden de menschen; en ze wilden niet hebben dat hun geliefde leeraar zoo maar midden in de preek werd weggehaald. De kerkeraad wilde alweer de lieden, die zoo ongezouten hun meening kenbaar maakten, sussen. En Willem Crijnsze, dit alles aanhoorende, nam toen van zijn verheven plaats zelf het woord. ‘Broeders,’ zeide hij, ‘weest tevreden; de wille des Heeren geschiede.’ Men ziet: de bode en Willem Crijnsze beiden spraken van een wil ‘des Heeren.’ Maar Willem Crijnsze kon weer beginnen te preeken, en de bode kon vertrekken.... Het gevolg van dit standje was, dat onze dominee de aanzegging kreeg om binnen 24 uur zijn huis te ontruimen en de stad te verlaten. Dit vonnis werd hem door de Regenten zelf aangekondigd. Nu dacht hij, dat ze hem eenvoudig bang wilden maken, en daarom verzocht hij beleefd of hij ook inzage van de akte van dit besluit mocht nemen. En het was met een zekere zelfvoldoening dat men hem daarin zijn zin gaf. Of hij in die enkele minuten de akte goed las! Hij ontdekte dadelijk dat er wel instond dat hij de stad uitmoest, maar dat er volstrekt niet in bepaald was wanneer hij weer terug mocht komen. ‘Weet-je wat?’ dacht hij: ‘dan vertrek ik dadelijk, geheel volgens de letter van het bevel; maar niets verhindert mij om aanstaanden Zondag terug te komen om weer te preeken!’ Hij ruimde zijn huis, liet de meubelen bij zijn bloedverwanten brengen.... en bleef tóch in de stad. Want zijn gemeente, waaronder er waren, zooals we gezien hebben, die met alle mogelijke wetten en rechten bekend waren, wilden hem niet laten gaan en overreedden hem ten minste zóó lang te blijven, totdat hoogere autoriteiten dan de Brielsche Heeren in dit geval ook eens hun stem hadden doen hooren. De Slijkgeuzen stelden nu alles op haren en snaren. Zij klopten overal aan, zelfs bij Prins Maurits, die hun den raad gaf zich tot het Hof van Holland te wenden. Zoo deden zij, met het gevolg dat zij van het Hof een sauvegarde verkregen voor Willem Crijnsze, die nu weer met opgeheven hoofde door Den Briel liep. De Heeren echter waren zoo verbitterd op den koppigen dominee, dat ze zich in het geheel niet aan de uitspraak van het Hof van Holland wilden storen. De deurwaarder, die hun van wege het Hof de zaak kwam aanzeggen, kon ongehoord vertrekken. Ja, toen hij een volgende maal weder durfde komen, werd hij doodeenvoudig uit de raadzaal geworpen, en dat deed niemand minder dan de Baljuw in hoogst eigen persoon. Hoog of laag - Willem Crijnsze moest de stad uit. Daar hij zijn intrek bij zijn schoonzoon genomen had, die in een hoekhuis vlak bij de Waterpoort woonde, liet men 's nachts een schuit tot dicht bij zijn deur komen met het plan hem van bed te lichten en over de Maas te voeren. Gelukkig was de {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} dominee juist in een huis, in het midden der stad gelegen, waar zijn kerkeraad vergaderd was omdat er twee Gedeputeerden uit de doleerende gemeente te Rotterdam gekomen waren, die ook al met de Magistraat van haar woonplaats overhoop lag, en nu wel eens wilden hooren wat die Brielsche Gemeente haar raden zou in zulk een moeilijk geval. Men kan zich zoo voorstellen, dat Willem Crijnsze geheel in zijn kracht was. En toen er nu een boodschap van de Heeren kwam, dat hij dadelijk voor hen moest verschijnen, waren hij en zijn Gemeente fatsoenshalve tegenover die twee Rotterdammers verplicht om een weigerend antwoord te geven. Men zal zich hierover verbazen; men zal het denkbeeld opgevat hebben dat de schrandere predikant elke revolutionaire daad en zelfs den schijn er van wilde vermijden. Men kan echter gerust zijn! Wisten de Heeren uit te vinden waar Willem Crijnsze zich bevond, deze was van zijn kant niet onbekend met de plaats waar de Heeren bijeen waren. En deze plaats was op dit moment niet het Stadhuis, maar een herberg ‘de Keyser’ genaamd, waar zij ‘elkander door de hitte des wijns nog des te hittiger maakten dan zij anders genoegzaam van nature waren.’ Driemaal ging de Stedehouder heen en weer, den laatsten keer bracht hij aan den dominee een geschreven biljet, omdat deze twijfel geopperd had òf hij wel uit naam der Heeren kwam. Toen antwoordde de kerkeraad dat het wel een beetje laat geworden was om - zooals hun plan was - hier insgelijks schriftelijk op te antwoorden. Morgen, dan moest de Stedehouder maar eens terugkomen. Weer ging de man heen, en kwam ten vierde maal terug, ‘zeggende dat de Heeren geen antwoord begeerden, maar eindelijk wilden dat Willem Crijnsze zou uit ter stad gaan; en zich tot dezen wendende, zeide hij: ‘weest u selven niet al te wijs, want ick hebbe last om mij tegens u sterck te maecken!’ Door al dat heen- en weerloopen van den Stedehouder was het woelig geworden op straat. De menschen vroegen elkaar wat er toch te doen was. De een zei dit, de andere dat, allerlei geruchten gingen er rond; het dreigde een heel relletje te worden. Daarom waren de Heeren zoo wijs om den Stedehouder er niet meer op uit te sturen. Vier maal was trouwens al meer dan te veel voor hun prestige. Willem Crijnsze kon tevreden zijn: de Rotterdammers hadden een lesje gehad, dat hun in hun eigen stad te pas kon komen. Zekerheidshalve bleef hij dien nacht in het huis waar hij met zijn kerkeraad was vergaderd geweest. En den volgenden morgen stond hij op met de gedachte of de Heeren nog verder zouden gaan. Dat deden ze! Ze lieten de bevelhebbers van de compagnieën voetvolk bij zich komen, speldden dezen lieden op de mouw dat het gemeen oproerig was, en wisten deze mannen van oorlog te bewegen zich tot hun beschikking te stellen. Tot de schutterij hadden de heeren hun toevlucht niet durven nemen, omdat die niet te vertrouwen was: er waren te veel volgelingen van Willem Crijnsze bij. En nu vormde zich voor het Stadhuis - waartegen op een stormachtigen avond de schijnsels van de wachtvuren der Watergeuzen geflikkerd hadden! - {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} een allerzonderlingste optocht. Voorop gingen twee compagnieën soldaten, daarop kwam de Baljuw tusschen de twee Burgemeesters, ieder met een degen op zij en een hellebaard in de hand. Daar achter de Stedehouder van den Baljuw en 's heeren dienaars, ieder met een grooten smids-voorhamer gewapend. Dan weer de stadsboden, de kanonniers, de meters, de zakkendragers, ieder met zijn zijd-geweer en een halve piek op den schouder. De stoet werd gesloten door een compagnie soldaten. En dat alles om éénen dominee!.... In deze orde trok men naar het hoekhuis op het Maarland, en - zooals de predikant dat zelf in zijn Notitie beschrijft - ‘hoewel zij wisten, dat Willem Crijnsze niet daarbinnen was, zoo is nochtans de Stedehouder met de dienaars van den Baljuw furieuselijk daar in geloopen, slaande met de voorhamers op zoodanige binnendeuren, welke nog gesloten waren, bezoekende 't huis boven en beneden, achter en voor.’ Na welke heldendaad de optocht weer door heel de stad naar het Stadhuis terug ging, waar den dapperen eenige tonnen biers uitgeschonken werden. Toen - men schaamt zich compleet om het terug te vertellen - is het gebeurd dat een muis over de Markt kwam aanloopen, door al die drukte uit haar schuilplaats opgeschrikt. Nauwelijks hadden onze dapperen, die door het bier een weinig opgewonden waren, dit beestje gezien, of ze liepen er als dollen op af. In de naburige straten wist men niet wat al dat geschreeuw en geloop en gejoel te beduiden had. De menschen kwamen er op af. Doch toen ze zagen welk een edel wild er door deze heldhaftige krijgers werd nagejaagd, eindigde alles in een vroolijke lachpartij. ‘Alzoo’ - zegt fijntjes de Notitie - ‘waren de bergen zwanger, maar hebben een muis gebaard....’ Het slot van het liedje kon evenwel niet anders zijn, dan dat Willem Crijnsze de stad uit moest. Hij zou met verschillende hoogheden in Den Haag spreken, en niet het minst is hij in mondgesprek geweest met Johan van Oldenbarneveld, die het er maar over had van elkaar te verdragen, doch hem intusschen vele maanden aan het lijntje, en in Den Haag hield. Menigmaal vroeg hij, of hij eigenlijk geen gevangene was. Maar dan werd hem geantwoord dat hij zoo vrij was als een vogel in de lucht, en overal heen mocht, behalve naar Den Briel. En dat is hem geweigerd geworden, totdat de zaken verkeerden en de vervolgden vervolgers werden. Intusschen ging het niet slecht met zijn gemeente in Den Briel. Steeds was er een predikant te vinden geweest, die haar voorging. Toen in Den Haag de Contra-Remonstranten eerst de Engelsche, - en daarna de bekende Kloosterkerk kregen, wendden zich die van Den Briel weder tot hun regeerders, die hun eindelijk de Maarlandsche kerk afstonden. En daar waren geen banken in, natuurlijk: want er was zelfs geen vloer meer. Geen glazen in de ramen, alles verveloos en vuil en vervallen. Twee dagen vóór den Zondag werd dit pakhuis aan hen afgestaan, en nauw ging deze mare door Den Briel, of daar kwamen de timmerlui aangevlogen {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} met planken en schaven en zagen, en de ververs met glasruiten en ladders, en de witters met den dierbaren oud-Hollandschen witkwast, en de moedertjes met emmers en dweilen. En het liep en het rende naar het Oude Kerkhof *) waar het gebouw stond, waarin nu een leven was als een oordeel en alle hens op dek was. En toen het Zondag was, en de oude klok der Sinte-Catharina voor de Remonstranten luidde, gingen de Slijkgeuzen op naar hun kerk.... waar een preekstoel stond, en waarin banken waren en stoelen en stoven, waar het Maartzonnetje door de heldere nieuwe ruiten scheen en haar stralen deed spelen langs de gewitte wanden en kringelen over den nieuwen vloer telkens als de boomtakjes voor de ramen zich heen en weer bewogen. Maar de aandacht der vrouwtjes was weg; want het rook als midden in de schoonmaak! En de rest weet men. Prins Maurits wierp zijn zwaard in de weegschaal. ‘Toen aanbad elk Gommers pop, En Armijn die kreeg den schop,’ zooals vader Vondel zei. In September kwam Zijn Excellentie in Den Briel en verzette de wet. En als ik nu uit het Brielsche Archief ging vertellen hoe de nieuwe bazen de nieuwe ondergeschikten getracteerd hebben, dan zou men zich afvragen, of ik, net als in de poppenkast, mijn sujetten alleen een ander kleedje had aangedaan. Och, namen doen in de geschiedenis eigenlijk maar zoo weinig; de lieden heeten gemeenlijk niet anders dan verdrukten en verdrukkers. En het meest bekende en het minst in beoefening gebrachte liedje - óók van een dominee, en ditmaal van een Remonstrantschen - houdt het tòch vol, in de hoop op de eindelijke victorie, dat deze aarde een paradijs zou zijn als de menschen maar wijs waren, en het goede wilden dat voor de hand ligt. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Keulschen dom. Door S. Kalff. Köln! - Köln! - roept de conducteur van onzen sneltrein. Wij zijn er. Binnen twee en een half uur heeft het stoomros ons van Kleef naar Keulen gebracht, aan het ruime en weidsche Centraal Station. Tusschen dat station en het hotel Zum Grossen Kurfürsten er tegenover is de afstand zoo gering, dat men niet zou begrijpen waarom er nog een hotel-omnibus staat, ware 't niet voor de bagage. En voor de respectability, misschien. Men heeft het plein slechts over te steken. Vijf minuten zijn voldoende, een spanne tijds. Alleen, er is iets, 't welk op dien korten weg den reiziger tegenhoudt. Tusschen die twee punten, station en hotel, ligt een steenen wonder, waaraan zeshonderd tweeëndertig jaren gearbeid is - de Dom van Keulen. Op den 15 Aug. 1248 legde de aartsbisschop Conrad von Hochstaden den eersten, op den 15 Oct. 1880 Keizer Wilhelm I den laatsten steen. Hoeveel geslachten der menschen zijn elkaar in die eeuwen niet opgevolgd! Hoeveel aartsbisschoppen, hoeveel bouwmeesters, hoeveel regeeringen en hoeveel omwentelingen! Geboren in het duister tijdperk der Middeleeuwen, in zijn groei belemmerd door oorlogen en burgertwisten, nu eens overgelaten aan het knagen des tijds en der stormen, dan weer (van 1842 tot 1880) eene som van 18½ millioen Mark aan bouwkapitaal verslindende, 't eene jaar een fransch hooimagazijn en 't andere een luisterrijke duitsche kathedraal, staat deze kolossus onder de Godshuizen eindelijk overeind, in 't midden ‘von der hilligen stadt Kollen’, en rustig spiegelen zijne reuzentorens zich in de wateren van den Rijn. Is de aarde nog niet moede haar te dragen? - vraagt de reiziger zich af die deze steenmassa, maar vergeefs, met den blik tracht te omvamen. Hoeveel rotsklompen stond uit zijn schoot de Drachenfels reeds af, om dezen arbeid der eeuwen tot stand te brengen? Hier, metterdaad, heeft het geloof bergen verzet. En hoe hoog heeft de oude bouwmeester deze torens willen doen oprijzen, opdat de klokken daarboven het zouden rondroepen, tot ver over Duitschlands velden: Kollen eyn Kroin Boven allen steden schoin. Ja, hoe hoog... ‘Honderd zesenvijftig meter’, klinkt op dit oogenblik een stem neven ons. ‘'t Zijn de hoogste torens van Europa!’ {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij beseffen aanstonds dat het een Führer moet zijn, die ons deze woorden toevoegt. Ze staan er van 's morgens tot 's avonds, de gidsen welke een daggeld halen uit de onwetenheid der vreemdelingen, welke alles van den Dom weten, of voorgeven te weten, de cijfers van alle lengten en breedten in hun hoofd hebben, alle legenden op hun duimpje kennen. Deze heeft mij de trappen zien opkomen en toen een blik naar boven zien slaan, gelijk men wel de oogen naar den sterrenhemel richt. Hoe hoog... Welnu, dat heeft hij reeds zoovelen zien doen, 't hoofd in den nek werpen. De ervaring heeft hem geleerd zich te vereenzelvigen met de gemoedsaandoeningen van den man, die voor 't eerst tegen den Dom van Keulen opziet. Hij weet dat die eerste indruk verpletterend is. Ja. hij kan mij en mijn medgezel alles van deze kathedraal vertellen. Hij heeft hier reeds zoolang kerkelijke architectuur en oudheidkunde gedoceerd; hij bezit als gids van dezen Dom hetzelfde wat Johann Maria Farina ten aanzien van het eau de cologne heeft: de oudste brieven. Alles kan hij er van zeggen, alles toonen, voor een civielen prijs. Welnu dan, hoe eer hoe beter - en wij maken eene beweging om naar binnen te gaan. ‘Bitte,’ roept de man, ‘die Zeit ist noch nicht da!’ Inderdaad, tusschen 9 en 10 uur worden hier geen bezoekers toegelaten, met name vreemdelingen, tenzij dan om hunne devotie te verrichten. De suisse zoude ons spoedig tegemoet komen met het verzoek om gedurende de mis geen stoornis te veroorzaken, en daarbij wijzen op de aanplakbilletten binnen het gebouw, welke die waarschuwing in drie à vier talen vermelden. Maar onderwijl is 't juist eene gelegenheid om het uitwendige der kerk te zien - merkt de gids op. Eigenlijk staat die man mij in den weg. Aanstonds, 't is waar, zal ik hem noodig hebben, wanneer de priester zijn Ita missa est zal hebben uitgesproken en de geloovigen de wijde hallen zullen uitstroomen: thans is hij mij te veel. Het verstoort niet weinig de genieting van den geest op zulk een oogenblik eene levende handleiding achter zich te hebben, die cijfers opdreunt en afmetingen. Men kan zich aan deze kerk niet recht zat zien. Zulk een steenen woud van torens, beelden, spitsen, galerijen en bogen is het, zulk een reuzentabernakel, de menschelijke voorstelling haast te buiten gaande. En dat alles zoo vrij, zoo geïsoleerd midden op het wijde Domhof, zoo rechtstreeks uit den bodem oprijzend. Aan deze ontzachlijke grondvesten kleeft geen conglomeraat van aangebouwde huisjes, geen onoogelijke gordel van luifels, bergplaatsen, winkeltjes, die het gebouw ontwijden en de harmonie zijner gelukkige afmetingen verbreken. Vast en onwrikbaar verheft zich dit christelijk monument op het erfdeel der heidenen, op een heuvel van romeinsch puin en de beide torens schijnen de vingers eener opgestoken hand, trouw zwerend aan der kerstenen God. Toch grenzen deze gewijde muren niet terstond aan de straatsteenen van {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} een modern geworden stadsplein. Het was eene gelukkige gedachte van het Domkapittel om dit harde gesteente te omlijsten met een klein en bloeiend square. Ik zie de tinten van wuivend groen die grijze muren verlevendigen, ik zie klimop zich slingeren om de balustraden en blauwe muurbloemen wiegelen onder de beelden der heiligen. Maar alles is zoo klein, naast een dak van ruim eenenzestig meter! Uit de verte gezien is 't als een rand van smeltend groen, gelegd om een regelmatig gevormde rots. {== afbeelding Voorgevel van den Dom. ==} {>>afbeelding<<} En een rots is 't, een rots desgeloofs. Er behoort slechts weinig fantaisie toe om zich voor dezen gevel het opschrift te denken van Michel Angelo's koepel: ‘super hanc petram aedificabo ecclesiammeam.’ *) Die hooge kerkramen echter - 15 meter, ratelt mij de gids voor, dien ik niet meer ontgaan kan - uitkomend tusschen de stoute lijnen van torens en gevels, dragen weinig bij tot de schoonheid van het geheel. Die moet men ook zien van binnen naar buiten. Dan hebben zij het volle daglicht tot achtergrond; thans de gewelven van het inwendige, waar de schemering woont: thans komen ze voor als reusachtige nissen, in wier diepte de schaduw rust en waarin men vergat de beelden te plaatsen. Er is een fontein, zegt de gids, waar het water uit vier leeuwenmuilen gudst {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} en spattend neervalt in een artistiek gevormd bekken, doch ook deze biedt hier geen tegenstelling met de strenge lijnen, de stemmige tinten der kerk. Ze staat ginds, achter het halfrond van het koor, aan den kant waar zich het station bevindt, en de tramlijn, en de spoorwegbrug, en al wat vloekt met den geest der Middeleeuwen, zoo krachtig vastgelegd in deze steenmassa. Maar zie eens dien drom van beelden, welke de uitspringende bogen vullen der portieken. Ze verdringen er zich, de heiligen, de apostelen, de kerk- en aartsvaders. De gansche lijdensgeschiedenis van Jezus Christus is hier voorgesteld. In de middelste poort zijn tweeënzeventig figuren saamgedrongen op het gebogen vlak van een enkelen spitsboog. En niet in laag, maar in hoog relief is dit alles gebeeldhouwd, van dezelfde makelij als de stoet van standbeelden, die als 't ware processie houden om het gansche kruis 't welk de plattegrond der kerk vormt. De meeste dezer figuren hebben een uitgewerkt baldakijn boven zich en er zijn er zooveel dat ze te samen met de kanteelen, de kraagsteenen, de lijsten en spitsen, den indruk van verbijsterende veelheid teweeg brengen. Doch tevens van eene ornamentiek, waarbij de losheid in de structuur het denkbeeld van logheid buitensluit. Hoe toch ontstond deze reuzentempel? Hoe kwam die tot stand trots zooveel oorlogen en beroerten, die Duitschland sedert het jaar 1248 teisterden, trots de gevaren van brand, van misgrepen in den bouw, van den tijd zelf die gedurende een zestal eeuwen voortging te sloopen 't geen de menschen stichtten? ‘Ja, dat is een heele geschiedenis,’ zegt ons de gids. ‘Er waren van ouds ettelijke legenden in omloop omtrent de wording van deze kathedraal; omtrent den Hemel, welke den bouw begunstigde, en Satan welke dien zocht te verhinderen. Wilt ge er iets van hooren, hier kunnen we zitten; de mis is toch nog niet ten einde.’ Het eerst verhaalt hij ons van aartsbischop Engelbert I de Heilige, en van den vermaarden Albertus Magnus. Die vrome en geleerde dominikaner monnik zou de kerk bouwen, de bisschop de middelen verschaffen. Het moest iets geweldigs, iets ongehoords worden, een kerk uitblinkend onder Europa's godshuizen als Salomo's tempel onder de tempels van Israel. Maar hoe Albertus ook peinsde op de verwerkelijking van een grootsch denkbeeld, het trage brein wilde hem de hoofdlijnen niet ingeven; en doelloos dwaalde zijne hand over het teekenpapier. Eens op een avond, terwijl hij alleen in de stilte van het refectorium was achtergebleven en vergeefs over een waardig ontwerp nadacht, verscheen plotseling tegen den kloosterwand een lichtgloed, en daaruit zag de verbaasde monnik vier eerwaardige mannen te voorschijn treden, de instrumenten van den bouwmeester dragende. Achter hen schreed de Heilige Maagd, welke eene bloeiende lelie in de hand hield: de lelie des geloofs. Met plechtig en minnelijk gebaar gaf de Moeder Gods aan de hemelsche kunstenaars hare aanwijzingen en onder hunne handen ontwikkelde zich nu snel het plan tot eene majestueuse Kathedraal. Als bij rijzend noorderlicht schoten de vurige {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} lijnen opwaarts, vloeiden ineen of strengelden zich samen tegen de muren der donker wordende kloosterzaal; kapellen en gewelven verrezen, een halfrond koor omsloot het uiteinde, een dwarsschip vormde de korte, een machtig middenschip de lange armen van een byzantijnsch kruis, met dubbele zijschepen daarneven; eindelijk twee forsche torens, hoog boven muren en daken.... Ach ja, dat was zijn denkbeeld - en het hoofd zonk den ontroerden monnik op de borst. Zóó had het hem voor den geest gezweefd, maar hij had zijne vlottende en onbestemde gedachten niet aldus kunnen vastleggen, had niet zoo heerlijk kunnen belichamen 't geen die gestalten met de lange baarden hem daar voortooverden. Daar trad een kloosterbroeder met een kaars het refectorium binnen. ‘Albertus, waar zijt gij? - en het visioen verdween. Maar de lijnen had hij nu vast. Met scherpte stonden de hoofdtrekken van dat vurige gebouw in den geest van Albertus Magnus geprent, en thans weigerde de hand niet meer om vorm te geven aan 't geen zijne oogen hadden mogen zien. Het model voor den Keulschen dom was gevonden. ‘En gelooft gij, dat dit zoo in zijn werk is gegaan?’ vroeg mijn reiskameraad, toen de wegwijzer zijn verhaal had ten einde gebracht. Een slim glimlachje speelde op de trekken van den Keulenaar. Er flikkerde iets ondeugends, iets onheiligs in zijne oogen. ‘Nanu, meine Herrschaften, - gelooven doe ik wel, maar onder voorbehoud. S is een kromme letter! zegt men in het land van Limburg, wanneer iets van een voorwaarde afhangt. De kerk heeft over zulke dingen hare eigene lezing en wanneer een bouwwerk zeshonderd tweeëndertig jaren oud is, dan kan het wel zijn dat het met de stichting eenigszins anders toegegaan is dan heden ten dage. Man musz sich zu helfen wissen!’ ‘Die man spreekt omzichtig,’ wend ik mij tot mijn medgezel, ‘als iemand die er aan twijfelt van welk geloof die Herrschaften zijn, aan welke hij zijn geld verdient. ‘Ja, maar toch ruik ik den ketter!’ luidt het bescheid. Onze gids vervolgt: ‘Eene andere legende stelt het voor alsof de architect het plan tot dezen tempel niet anders kon machtig worden, dan door een verbond met den duivel te sluiten en aan dezen zijne ziel te verkoopen. In meer dan een volksroman en stuiversmagazijn kan men daarvan het spannend verhaal lezen. In het jaar 1610, nadat er reeds herhaalde en langdurige vertragingen in het werk waren voorgevallen, werd de geheele bouw gestaakt, naar 't scheen voor altijd. 't Was alsof de halfvoltooide dom, aan de invloeden van den tijd en de elementen overgelaten, slechts een reusachtige bouwval zou worden. Dit kwam aldus. De toenmalige bouwmeester had met den Booze deze weddenschap aangegaan: hij zou het werk voleindigd hebben alvorens het aan Satan gelukt zou zijn om een beek van Trier naar Keulen te leiden. De bouwwerken werden {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} nu op groote schaal aangevat, maar evenzeer repten zich de duivel en zijne trawanten met graven. En, gelijk de ‘Chronik von der hilligen Stadt Kollen’ opmerkt: - dieser tückische Gesell, Der schafft natürlich teufelsschnell. Op een morgen, toen de bouwmeester de tinnen van zijn onvoleindigd werk had bestegen om te zien hoever de tegenpartij reeds gevorderd was, zag hij de beek reeds aan zijne voeten vloeien en duiven daarover heen vliegen, waarvan dit water sedert den naam van Dufjesbach behield. Toen greep wanhoop hem aan, en: Er stürzte sich vom Thurme. Es sprang ihm nach in Hundsgestalt Der Satanas im Sturme. Waarop deze den verderen bouw verijdelde, tot tijd en wijle dat Onze Lieve Heer hem weer de baas werd. Zoo zijn er meer overleveringen in om loop. Doch van een Albertus Magnus als bouwmeester weet de historie niet af. De kritiek heeft uitgemaakt dat tijdens het oorspronkelijke plan werd ontworpen en vastgesteld, Albertus te Parijs theologische voorlezingen hield. Voorts dat aan meester Gerhard von Riehle de niet geringe eer toekomt van het ontwerp. En dat van den duivel en de Dufjesbach - hier valt de veder der historie aan de grijze fabel in den schoot. De heeren zullen 't wel weten: ook de goede Homerus raakt wel eens in den dut. Het volk maakt zulke zaken op zijne manier maar uit.’ Zoo is het ook. De legenden over den Keulschen dom wijzen er op dat de groote massa, welke dit gewrocht in den loop der eeuwen en der geslachten allengs uit zijne grondvesten zag rijzen, hooger en hooger, voor zulk een titansarbeid het liefst een bovennatuurlijken oorsprong aannam en de schepping toeschreef nu aan den bijstand der goden, dan aan een verbond met duivelen. De geschiedenis van den dom wijkt, wat de vertragingen in den bouw aangaat, trouwens weinig af van die van zooveel andere hoofdkerken. Hetzelfde lijdensverhaal, dezelfde legenden hervindt men elders in Duitschland, bijv. te Aken, waar eveneens door gebrek aan fondsen de bouw eener vermaarde kerk moest worden gestaakt. Hier luidt de sage aldus: dat de noodige gelden eindelijk door den Booze zelven werden verschaft, op voorwaarde dat aan hem vervallen zou de ziel van dengene, die 't eerst den voleindigden tempel zou binnentreden. Doch toen 't eenmaal zoover was dat het gebouw kon worden ingewijd, verschalkte een looze monnik den duivel doordien hij aan de vroedschap den raad gaf: men zou geen mensch, maar een kortelings gevangen wolf het eerst binnen de kerk laten. Er was immers in het contract niet bepaald of een menschen-, dan wel een dierenziel de prijs voor het ontvangen goud moest wezen. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus geschiedde. De groote inwijdingsdag verscheen: de gloriepsalmen Weerklonken statig in een wolk van mastikwalmen, Men plaatst op 's monniks last, voor 't open kerkgebouw, De kevie van den wolf, en trekt met haak en touw De tralieschuifdeur op: het roofgediert', bedrogen Door schijnbre vrijheid, is ter kerkruimte ingevlogen, Schouwt onbedachtzaam om zich heen met zoet vermaak, En springt den vorst der Hel in de opgespalkte kaak. Des afgronds koning, nu als contractant bevredigd, Maar door des monniks list bedrogen en beleedigd, Grijpt (daar de wolf vergeefs met tand en klaauw zich weert, Maar ras in solferdamp en stiklucht wordt verteerd) Het ijzren deurenpaar bij grendel, slot en ringen, En doet ze splijtend op het zware nachtslot springen. Nog toont men tot bewijs van 't wonder, toen gebeurd, De plaats waar 't deurpaneel gekneusd werd en gescheurd. *) Gewis echter is er een tijd geweest, waarin het godvruchtig streven om te Keulen het groote werk te volbrengen geheel tot stilstaan was gebracht. Alleen het oudste gedeelte, het koor, stond toen, en was geheel omgeven met muren. Twisten tusschen aartsbisschop en burgerij belemmerden de groote zaak; evenzoo de oorlogen, waarvan de Rijnprovinciën het tooneel waren. Dagen zouden aanbreken, waarin niet eens de fondsen beschikbaar waren om de noodwendigste herstellingen uit te voeren, laat staan om aan de kerk voort te bouwen. Met de tijden wisselden ook de begrippen. Latere bouwmeesters wilden weder afbreken, wat vroegere hadden tot stand gebracht, wilden breken met het middeleeuwsche idee en dit monument der christenheid naar renaissance-begrippen vervormen en voltooien. Toen kwam de storm der fransche revolutie. Slechts met de grootste inspanning gelukte het toen te voorkomen, dat het heiligdom verwoest werd; het te verdedigen tegen de soldaten der republiek une et indivisible. Geharnaste kampioenen voor eene Godsdienst der Rede verbraken de bronzen graftomben der aartsbisschoppen en versmolten ze. Kerkstoelen en bidbankjes dienden tot brandhout, het gebouw zelf werd in een fransch hooimagazijn veranderd. De bisschop Berdolet (een franschman) toonde zich een modernen Herostrates, toen hij aan Napoleon voorstelde om van dit legaat der duistere Middeleeuwen geen steen op den anderen te laten. Doch die storm joeg voorbij; de menschen keerden terug tot den eeredienst van het schoone. Vermogende en vaderlandslievende burgers zetten er hunne schouders onder om het werk te doen hervatten; de groote Domkraan, dien men zoolang bewegingloos van den nok had zien uitsteken, begon weder als van ouds den hijsch-arbeid, en de dichter Max von Schenkendorf zong er van: Seh' ich immer noch erhoben auf dem Dach den alten Krahn, Scheint mir nur das Werk verschoben, bis die rechten Meister nah'n. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Die meesters kwamen ook. Er vormde zich een comité, het ‘Cölner Dombau Verein’, dat met kracht het groote werk voorstond. De Hohenzollerns trokken zich de zaak aan en bij de plechtigheid van het jaar 1842, toen de grondsteen gelegd werd voor het groote zuidportaal, sprak koning Friedrich Wilhelm IV de woorden: ‘Hier, waar deze grondsteen ligt, zullen zich eenmaal 's werelds schoonste poorten verheffen. Duitschland bouwt ze; zoo mogen zij voor Duitschland door Gods genade de poorten worden tot een nieuwen, een grooten en goeden tijd. De geest, welke deze gewelven bouwt, is dezelfde die vóór negenentwintig jaren onze ketenen verbrak, die den smaad keerde van het vaderland en de vreemde heerschappij van deze oevers. De grootsche arbeid doe aan het verste nageslacht kond van een Duitsch vaderland, 't welk door de eendracht van vrije vorsten en volkeren groot en machtig is geworden; ja, den vrede der wereld zonder een droppel bloeds heeft weten te veroveren.’ De gids leest ons die woorden in het Duitsch voor. Hij heeft daar een klein boekje in de hand, een vademecum dat hem in zijn rol van voorlichter ongetwijfeld te stade komt waar zijn geheugen hem in den steek laat. En juist wil hij nog een andere inwijding, de laatste van 1880, uit het boekje gaan herdenken, als diezelfde poorten, waarvan zooeven sprake, zich openen. De mis is ten einde; de geloovigen verlaten het gebouw en ontruimen het voor den toerist. Een suisse komt ons tegemoet en vraagt of wij een kaart wenschen voor de bezichtiging van het inwendige. De prijs is anderhalve Mark. De man is gekleed in een scharlakenrooden, tot op de voeten afhangenden kasuifel, afgezet met strooken zwart fluweel. Op de borst draagt hij een koperen dienstplaat, op het hoofd een roode baret. Uit de verte zou men hem aanzien voor een kardinaal, zooveel rood draagt hij aan 't lichaam, met zooveel pontificale waardigheid schrijdt hij voorwaarts. Er zijn enkele voorwerpen in dit inwendige, die teleurstellen, zoo weinig zijn ze in overeenstemming met een zoo prachtige kathedraal. De wijwaterbekkens b.v. zijn verre van artistiek en roepen geenszins de herinnering wakker aan de marmeren engelen, die in den St. Pieter de bénitiers dragen. Het orgel imponeert niet. Het hangt daar boven de graftombe der poolsche koningin Richeza als een onaanzienlijk gevaarte, als een groote vaalbruine kast zonder schoonheid in de lijnen, zonder oogbekorend beeldwerk. Wat den kansel betreft, hij gelijkt dien eener dorpskerk, zoo alledaagsch, zoo anspruchlos. De zitplaatsen, welke het middenschip ten deele slechts vullen, zijn gewone kerkbanken, effen bruin, met spaarzaam en weinig beteekenend snijwerk voorzien. Maar dit alles valt niet dadelijk in 't oog. Integendeel, het verdwijnt in den aanvang tegenover de majesteit der gewelven, tegenover een overweldigend ‘Gesammteffekt.’ Deze indruk is er een om niet weer te verbeten. De gids wijst ons de rechte standplaats. Dáár, met den rug tegen die mas- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} sieve metalen deuren, zoo fraai gedreven dat wellicht ook deze door een Michel Angelo zouden zijn waardig gekeurd er de poorten van het paradijs mee te sluiten - dáár heeft men het volle gezicht. Staar nu recht vooruit, en ge ziet als tusschen de pijlers door van een steenen woud; en het oog rust op een verschiet van beschilderde kerkramen, die te samen een gedicht in gekleurd glas vormen. {== afbeelding Het middenschip. ==} {>>afbeelding<<} Zooveel pijlers, zooveel standbeelden. Ze staan daar als de steenen schildwachten der Ecclesia militans, sommigen ook als in het gebed verzonken geloovigen en schouwen met den glimlach, dien de kunstenaar hun gaf, neder op zooveel devotie, of heffen den blik omhoog naar zooveel harmonie. De pilaren zijn opgebouwd als waren er twaalf afzonderlijke zuilen in den vorm eener ruit neven elkaar geplaatst, met slechts geringe tusschenruimte, en het inwendige daarna aangevuld met metselspecie. Eén machtig lichaam! en er staan zesenvijftig van zulke zuil-combinaties in deze ruimte. ‘Strebepfeiler’ noemt hen de gids, en ondanks hunne forsche massa schijnen ze rank als bloemstengels, door de verbazende hoogte tot welke zij opschieten. Vijfenveertig meter rijzen zij opwaarts alvorens zich uit te breiden tot de gebogene en spits-uitloopende vlakken, welke zich vier aan vier in een enkelen sluitsteen vereenigen; en gelijken daarmede die palmen van het Oosten, wier gladde stam eerst op zestig à zeventig voet boven den grond aanvangt zich te vertakken. Het gelukt mij niet om mij aanstonds rekenschap te geven van den vorm van dezen ontzaggelijken vloer. Noch van de grootte. Zesduizend eenhonderd zesenzestig vierkante meter! zegt mij onze leidsman, doch welke gebrekkige hulpmiddelen zijn cijfers om vorm te geven aan het denkbeeld. Met omschrij- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} vingen evenwel brengt hij ons de voorstelling bij van eene kruisvormige basiliek. Er ligt een middenschip als de kiel in een vaartuig, 135 meter lang, met aan weerszijden twee zijschepen. Het buitenste daarvan loopt dóór, met een halfrond den top van het kruis afsluitend; dáár is het koor, met het hoogaltaar. Dwars door deze vijf schepen loopen drie andere, een middenschip tusschen twee zijschepen, welke te samen de korte armen van het kruis vormen. Zooveel voor den vorm. Wat de hoogte betreft, de loodlijn tusschen den vloer en den nok van het middenschip meet ruim 61 meter. Onder de gothische ramen zijn er, die de figuren op hunne beschilderde ruiten bijna 15 meter hoog opeenstapelen. De breedte van den voorgevel bedraagt 61, de hoogte der zijmuren 46 meter. Altemaal ongehoorde afmetingen, en welke men slechts in zeer enkele van Europa's hoofdkerken terugvindt. Meestal zijn die gloedrijk beschilderde kerkvensters vrome geschenken, de giften van koningen, aartsbisschoppen en aanzienlijke familiën; meestal ook stellen zij gewijde tafreelen voor. 't Zijn episoden uit de lijdensgeschiedenis van Christus, of uit de levens van apostelen, profeten, kerkvaders en martelaars. Maar zie ze niet van dichtbij. De kleuren zouden het oog vermoeien, zoo hard, zoo schril zijn ze. Uit de verte echter versmelten ze tot een warmgetint mozaiek, 't welk den hemel daarbuiten tot achtergrond heeft en onder de schemerende bogen een verschiet opent zoo fantastisch, zoo kleurig en zoo hoopvol, dat het den zoon der Moederkerk als een belofte en eene blijde boodschap moet voorkomen. Op het koor der kerk liggen ettelijke domheeren en aartsbisschoppen begraven en sluimeren er sinds eeuwen onder marmeren en albasten tomben. Er waren er meer, vroeger, voordat de fransche decamisados van het jaar 1794 de schennende hand legden aan het brons, het koper en het marmer, de beelden van de sarkofagen braken en de ornamenten van de altaren. Doch het meest vlamden zij op de schatten van de sacristy en juist deze waren hun ontgaan. Het domkapittel had den storm zien aankomen en de kostbaarheden heimelijk naar de abdij van Weddinghausen doen vervoeren. Zoo behield men de kostbare kist der Drie Koningen, een van de weelderigste voortbrengselen der middeleeuwsche goudsmidskunst; de massief zilveren relikiënkast van den H. Engelbertus: de groote gouden monstrans, met edelgesteenten gesierd, een gewicht van tien kilo aan goud: voorts zilveren altaarkruisen, wierookvaten, kandelabers, kromstaven, hostiekastjes, enz. En onder de eigenlijke relikiën: de elpenbeenen knop van Petrus' staf en twee schalmen van den keten, waarmede die apostel geboeid was toen Gods engel hem uit den kerker verloste. Dr. Ennen's nasporingen zouden evenwel aan het licht brengen, dat een groot gedeelte dezer tempelschatten aan de hebzucht van fransche beeldstormers ontgingen enkel om door leden van het domkapittel zelf verkocht en versmolten te worden. Er was geld noodig, en de uitkomst van den geduldigen arbeid des middeleeuwschen ouvrier-artiste, de kleinoodiën eenmaal {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} door duizenden met bijgeloovigen eerbied aangestaard, gingen de smeltkroes in. Niet zonder protest evenwel, of zonder dat de maatregel verdeeldheid bracht tusschen de eerwaarde vaderen onderling. ‘Het wintert fel, als d' eene wolf den ander bijt,’ zong Vondel - en de finantieele nood was toen hoog geklommen. Rondom het koor, langs een halfrond 't welk de achterzijde der kathedraal uitmaakt, bevinden zich acht afzonderlijke kapellen. Daarin treft men nog onderscheidene graftomben aan van Keulens vroegere kerkvorsten, wier zwaard van den gerechte (nog in de schatkamer aanwezig) bij plechtige gelegenheden voor hen uit gedragen werd als het symbool hunner wereldlijke macht. Zoo bevindt zich in de Johanneskapel het overvloedig versierde praalgraf van den stichter der kerk, aartsbisschop Conrad von Hochstaden. De voornaamste dezer kapellen is die der Drie Koningen. Een weidsche marmertombe is hier opgericht voor de wijzen uit het Oosten, een monument dat het heilige gebeente bevat, gelijk de gouden kist in de schatkamer hunne schedels. Omtrent de wijze waarop die overblijfselen in het bezit der kerk geraakten verhaalt de overlevering, dat ze zich aanvankelijk bevonden in een nonnenklooster te Milaan. Keizer Frederik Barbarossa lag toen met zijn leger voor de stad, die tegen hem was opgestaan, en dat deze zoolang aan zijne wapenen weerstand bood, was het werk van den burgemeester der plaats. De keizer wist het, en zijn toorn gold inzonderheid den vermetelen podesta. Dien, sprak hij, zou men het eerst hangen aan een galg, hooger dan Hamans galg, zoodra Milaan was gevallen. Doch de veroordeelde magistraatspersoon had de abdis van het nonnenklooster tot zuster, en nu liet de aartsbisschop van Keulen, die zich in Barbarossa's gevolg bevond, haar het voorstel doen: hij zou haren broeder het leven redden, indien zij hem het gebeente der Drie Koningen afstond. Deze nam gaarne den levende in ruil voor den doode: het kwam er slechts op aan het tweede beding der overeenkomst uit te voeren en te bewerken dat de bedreigde het hoofd uit den strik zou kunnen trekken. Barbarossa behoefde de vermaarde stad evenwel niet met kracht van wapenen aan te tasten. De burgerij was het beleg moede; men duchtte des keizers wraak en legde eigenwillig het hoofd in den schoot. Bij 't overgeven der stad wist Reinold von Dassel - zoo heette de bisschop - aan Barbarossa de belofte te ontlokken: hij zou hem datgene schenken, 't welk de abdis op hare schouders zou met zich dragen. Veel kon dat niet wezen, meende de keizer, en stond het verzoek toe. Toen nu burgerij en geestelijkheid uittrokken om den overwinnaar hulde te bewijzen, zag men de abdis haren broeder op de schouders dragen - en Barbarossa zag dat hij verschalkt was. Ondanks zijn toorn, die niet gering was, hield hij zijn woord. Te Keulen echter kon men welhaast het gebeente der Drie Koningen met groote plechtigheid binnenhalen, en van zooveel gewicht oordeelde men dit palladium, dat men de kronen der heiligen als embleem opnam in het stedelijk wapen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} De kroniek verzekert: ‘Von dieser Zeit an hat die Stadt Köln sehr zugenommen.’ Hier merkt mijn vriend op, dat deze overlevering herinnert aan de meer bekende van ‘Die Weiber von Weinsberg,’ welke bij de belegering hunner stad door keizer Koenraad hunne mannen in zakken op den rug naar buiten droegen. ‘Ge kent toch Bilderdijks vers: Wie zegt mij best, waar Wijnsberg ligt? Het is een stad met eeren: Zij is door Noach zelv' gesticht. Daar woont zoo menig lief gezicht, Zoo menig brave Deeren! - Indien ik van mijn leven trouw, Uit Wijnsberg neem ik vast een vrouw. *) ‘Maar,’ voegt hij er glimlachend bij, ‘'t is voor die arme abdis te hopen, dat de toenmalige burgemeesters niet zoo omvangrijk en wichtig waren als men ze tegenwoordig wel eens ziet, of zij mocht eens onder haar kruis... ik meen onder haren last bezweken zijn.’ In een andere kapel der domkerk, de Agneskapel, hangt aan den muur een triptychon, waarvan een der vleugels de Heilige Ursula met de elfduizend maagden voorstelt, en ook van deze martelaressen is de gedachtenis in het stadswapen bestendigd geworden. Elf roode vlammen in het benedenveld van het blazoen wijzen op de elf duizendtallen, wier bloed eenmaal dezen grond kleurde. De sage zegt dat Ursula, eene vrome vorstendochter uit Brittannië, aan het hoofd eener uitgelezen vrouwenschaar naar Keulen was getogen, om aan geloofsvervolging in haar vaderland te ontgaan, en dat zij in deze nieuwe woonplaats in godsvrucht en goede werken weldra een ieder ten voorbeeld was. 't Zou echter blijken dat zij en de haren aan Charybdis slechts ontkomen waren, om in Scylla te vergaan. De Hunnen waren in het jaar 451 door den romeinschen veldheer Aetius verslagen geworden en teruggedreven. Brandend en plunderend kwamen zij tot voor Keulen afzakken, waar hunne woeste horden zich voor de stad legerden. Spoedig was deze hun buit geworden. De mannen, voor zoover zij niet gevlucht waren, onder het zwaard gevallen zijnde, zouden de vrouwen onder de heidenen verdeeld worden; daaronder Ursula en hare gezellinnen. De Hunnen vorderden dat zij hun zouden toebehooren met lijf en ziel, dat zij hun christelijk geloof verzaken zouden: en toen, door Ursula's taal bezield, allen dit eenstemmig weigerden, werd de gansche schaar op de plaats gedood, nl. in de wagenkamp der Hunnen voor de stad. Slechts een enkele, Cordula genaamd, had zich in een vaartuig op den Rijn weten te verbergen, en aan den algemeenen moord te onttrekken. Uit die {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} schuilplaats zag zij hoe des nachts de engelen uit den hemel daalden en de zielen der verslagenen opwaarts voerden naar die oorden der gezaligden, waar der martelares hare kroon wacht. Toen, zegt de rymkroniek- wurde Sanct Cordula heftig verdrossen Dasz sie von der Herrlichkeit aus geschlossen; Sie eilte sogleich zu den Hunnen ans Land, Allwo sie denn auch ihren Tod gleich fand. Aan de Hunnen echter werd de vloek vervuld, door Ursula bij haar sterven over hen uitgesproken. Een felle pestziekte kwam hunne gelederen dunnen en dreef hen deze ongeluksplaats ijlings te verlaten. Waarop de teruggekeerde geestelijkheid de lijken der verslagenen deed begraven en op de plek eene kerk bouwen, de tegenwoordige St. Ursula-kerk, waarin eerlang hun gebeente werd opgenomen. En nog jaarlijks, op den 21 October, wordt het gedachtenisfeest gevierd ter eere van de elfduizend schutspatronessen, wier dood de stad van den geheelen ondergang redde. In al deze kapellen vertoont zich de kerkelijke staatsie in gesneden altaren, schilderijen, beelden, gedenktafels, gekleurde ramen en praalgraven. Die staatsie komt vooral uit op het hoogaltaar, gedragen door zeven Korinthische zuilen, welke op een voetstuk van marmer en verguld brons rusten. Ook hier overvloed van glanzig metaal en schemerend albast, van massief koperen kandelabers en andere altaarsieraden. Vroeger stonden hier mede de figuren van paus en keizer, welke laatste na zijne kroning op deze plaats plechtiglijk met het domkanunnikaat werd bekleed. Daarvan leest men in het oude kerkregister: ‘Als nu de vorst voor de poort der kerk kwam, steeg hij van het paard en de keurvorsten voerden hem Gods tempel binnen; daar wachtten hem de stiftsheeren met ontstoken kaarsen en kerkelijke banieren, en de aartsbisschop in zijn vol ornaat: deze ontvingen den keizer en brachten hem voor de sarkofaag der Drie Koningen, vervolgens op het koor, waar zij “Te Deum laudamus” zongen. Hierop verrichtte de bisschop de inzegening en de heeren van het kapittel namen hem op als een der hunnen, naar 't oude kerkgebrulk.’ Het pleit tusschen kerk en staat was toen nog niet beslecht; de eerste hechtte er aan van hare suprematie blijk te geven en het hoofd van den staat, zoo noodig, te herinneren aan Hendrik IV voor Canossa. Het koor bezit rijke muurschilderingen, waarvoor echter niet minder rijke tapijten zijn gehangen. De koorstoelen zijn zwierig uitgesneden, rijk versierd, en dat - men zou het hier niet zoeken! - met humoristische voorstellingen. Het is alsof de luim des kunstenaars zich hier onverwacht gewroken heeft van de menigvuldige pieta's, waartoe de wijding dezer omgeving hem verplichtte. In dit uiterste gedeelte der kerk pralen ook die vijftien hooge kerkramen welke den bezoeker, binnentredend door het groote zuidportaal, een zoo gloedrijk en fantastisch verschiet openen. Allen zijn 't vrome schenkingen, allen {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen in verbijsterende kleurenpracht tafreelen uit de gewijde geschiedenis, figuren van bijbelsche koningen of de adelijke wapens dergenen, die de kerk met deze reusachtige glasschilderijen begiftigden. Onze gids wijst ons nog enkele bijzonderheden. Vooreerst eene afbeelding van negen engelkoren, al fresco geschilderd in de boogvelden van 't gewelf. Wij hooren hem reppen van de vermaarde Hildeboldische bibliotheek, waartoe alleen de leden van het domkapittel den toegang kunnen verschaffen. Die letterschatten - zouden ze niet meer waard zijn dan de schatten der sacristy, dan den knop van Petrus' staf en de schalmen van een ouden ketting? - {== afbeelding Koor met hoogaltaar. ==} {>>afbeelding<<} bleven mede bewaard voor fransch vandalisme, in de bange dagen der Revolutie. Hadden de adepten van den Culte de la Raison op deze oudheden de hand kunnen leggen, waarschijnlijk waren zij ten vure gedoemd, gelijk eenmaal Omar de Alexandrijnsche bibliotheek door het vuur deed verteren. En op denzelfden grond: bevatten ze 't geen overeenstemt met de ware religie, zoo zijn ze overtollig; en indien niet, zoo zijn ze schadelijk! Opmerkelijk is de graftombe van een graaf von Arnsberg, waarbij diens op de sarkofaag rustend beeld geheel met gebogen traliën is overspannen. Deze graaf n.l. had steeds in veete geleefd met de kerk en telde onder hare {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste vijanden. Het duurde lang voordat uit dezen Saulus des verzets de Paulus des geloofs werd, maar toch, die tijd kwam. De graaf werd oud en der dagen zat; de schaduwen des doods begonnen over hem te komen en de vrees voor de buitenste duisternis dreef hem zich met de kerk te verzoenen. Allengs vermaakte hij aan deze al zijne bezittingen; eindelijk ook, tegen een jaarlijksche rente, zijn graafschap. Doch aan de opgezetenen zijner goederen, aldus verronseld, bekwam die ruil slecht; de kerkelijke meester drukte hen met zwaarder lasten dan vroeger de wereldlijke. En toen in het jaar 1368 de graaf gestorven, en in den dom begraven was, wreekten zijne vroegere onderdanen hunne verongelijking nog op zijn monument door het te beschadigen of te verontreinigen. Zoodat het domkapittel er ten laatste dit ijzeren netwerk op verzon, opdat het requiescat in pace aan dezen vriend der kerk niet langer mocht gelogenstraft worden. De veete van dezen graaf von Arnsberg was geenszins een zeldzaam feit. En behalve met zooveel edelen lagen Keulens kerkvorsten gestadig met de poorters overhoop. Het ging in deze ‘hilligen Stadt Kollen’ al niet anders toe dan in het Utrecht uit den bourgondischen tijd. De slag van Woeringen in 1288 besliste eindelijk ten gunste van de autonomie der Keulsche burgery, en ofschoon aan de naar Bonn uitgeweken aartsbisschoppen nog het ‘huldigingsgeld’ werd uitgekeerd, zoo geschiedde dit slechts ‘als lang er uns halt in Rechte und Ehren, bei unser guter alter Gewonde, die wir und unsere Vorfahren herbracht haben’. ‘Is het niet zonderling,’ vraagt hier onze gids, ‘dat deze kathedraal wel de graven bevat van zooveel grooten der aarde, maar geen enkele herinnering bewaart aan den man, uit wiens brein het grootsche plan voortkwam? Hier ligt het hart van Maria de Medici, zoowel als het overschot van den H. Engelbert; hier is die Conrad von Hochstaden begraven, welke aan Engelberts bouwplannen de eerste uitvoering gaf, en een kist van goud en zilver bewaart het gebeente van mythische Drie Koningen. Keurvorsten, aartsbisschoppen, markgraven, domheeren en kanunnikken hebben hier hunne praalgraven, maar de man in wiens geest deze schepping tot stand kwam, ‘magister Gerhard, Steinmetze vom Dom’ gelijk een oud necrologium hem noemt, ligt vergeten in een graf dat niemand weet aan te wijzen. ‘Es ist eine Ironie des Schicksals, meine Herrschaften!’ besloot de spreker met nadruk. ‘Hm!’ werpt mijn reisgezel tegen, ‘men moet bedenken dat die figuur ook reeds opklimt bijna tot den tijd der sprookjes’. De gids schudt het hoofd. ‘Bitte sehr, magister Gerhardus is een historisch persoon. Het is deugdelijk vastgesteld dat het domkapittel hem in het jaar 1257, uit aanmerking van zijne verdiensten en opdat hij zooveel dichter bij zijn arbeid zou kunnen wonen, een perceel in de Marzellenstrasse afstond. En de registers noemen den 23 April als den sterfdag van magister Gerhardus, lapicida de summo. Eerst in den laatsten tijd heeft men een der nieuwe straten, aan de uiterste {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} grens der stad “Meister Gerhard-strasse” genoemd. Een late hulde voorwaar aan den meester, waar ze den werkman reeds lang was gebracht.’ ‘Welken werkman bedoelt gij?’ vraagt mijn reisgenoot. ‘En welke hulde?’ ‘Nu, de Reinoldstrasse, die zich niet ver van de Bayardgasse bevindt. De sage gaat n.l. dat, toen de roemruchte Reinout van Montalbaen met zijn strijdros Bayard aan zooveel ridderlijke bedrijven deelgenomen, en zijn naam van Noord- tot Middellandsche Zee had vermaard gemaakt, hij zich bij 't klimmen der jaren aan den dienst van God wilde wijden en te Keulen in een klooster ging. Daar vernam hij dat de bisschop een prachtige hoofdkerk wilde bouwen en fluks verwisselde hij de monnikspij met het schootsvel van den gewonen metselaar. ‘St. Peters werkman’ noemde men hem, die steeds zijn ijver toonde voor dit godgevallig werk, die het eerst bij het onbestorven metselwerk was, en het laatst houweel en troffel uit de hand legde. Die naarstigheid en zijn voorbeeldig leven maakten, dat hij door den bouwmeester steeds tot exempel werd gesteld aan de overige werklieden, 't geen hun eindelijk zoozeer verdroot dat zij besloten hem uit den weg te ruimen. Gelijk de zonen van Jacob met Jozef handelden, aldus deden de werklieden van den dom met den onbekend gebleven St. Peters werkman. Zij deden meer nog: zij overvielen hem des avonds uit een hinderlaag, sloegen hem dood en wierpen het lijk in den Rijn. Toen werd aan eene vrome vrouw in de stad Keulen, bedlegerig sedert jaren, in een droomgezicht geopenbaard dat zij genezen zou, wanneer zij het lichaam van den H. Reinout aanraakte. De plaats, waar zij het vinden zou, werd haar tevens voor oogen gebracht. Zij liet zich naar den Rijn-oever dragen en toen men nu op hare aanwijzingen het lijk uit het water opdregde, begonnen als door onzichtbare handen alle klokken der stad te klepelen; en in den gordel van den verslagene vond men de woorden gestikt: Reinout, hertog van Montalbaen. Het lichaam werd nu met groote plechtigheid ter aarde besteld, en toen ook de plek was uitgevonden waar de wangunst haar offer had geveld, werd daar eene kapel gebouwd, die in het jaar 1804 nog bestond. Sedert werd in de St. Mauritiuskerk zijn jaarlijksche gedenkdag gevierd en een straat bij deze kerk de Reinoldstrasse genaamd. Een andere, dichtbij gelegen, Bayardgasse; omdat daar vroeger een huis stond met het gevel-opschrift ‘Zum Rosse Bayard.’ ‘Het schijnt wel,’ onderbreekt hier mijn reisgenoot, ‘dat deze stad nooit kerken te kort is gekomen. Nauw is een kapel verdwenen, waaraan de heugenis van een geloofsheld is verknocht, of terstond laat zich een andere aanwijzen die voor dezelfde hero-worship in de termen valt.’ ‘Zoo is het ook,’ bevestigde de gids. ‘Vóór de secularisatie van het jaar 1801 had Keulen ver over de honderd kerken. De dichter spreekt er van, in die Wallfahrt nach Kevelaar (welke de heeren ongetwijfeld kennen) waar hij den kranken jongeling in zijn gebed tot de Heilige Maagd laat zeggen, dat hij met zijne moeder te Keulen woonde. Die Stadt die viele hundert Kapellen und Kirchen hat. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze laatste gang geldt het groote zuidportaal. Daar beklimmen wij de trap, die naar den kleineren toren, den z.g. ‘Dachreiter’ voert en naar de omgangen van het koor. Zóó, van boven in het machtig middenschip neerschouwend, is 't alsof de {== afbeelding Koor met omgang daarboven. ==} {>>afbeelding<<} totaal-indruk nog overweldigender is dan daareven. Een majestueuse eenvoud woont in deze wijde hallen en legt den mensch het zwijgen op. De zware pijlers schieten opwaarts gelijk de reuzenstammen van het oerwoud en schijnen het oog, dat hen volgen wil, te tarten. ‘Lässt sich auch’ - naar een duitsch {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver het uitdrukt - ‘das Unermessliche des Weltalls nicht im beschränkten Raume versinnlichen, so liegt gleichwohl in diesem kühnen Emporstreben der Pfeiler und Mauern das Unaufhaltsame, welches die Einbildungskraft so leicht in das Gränzenlose verlängert.’ Het geweldige en tevens het harmonische van deze lijnen, te zamen met de stemmige tinten, de indrukwekkende stoffeering, bekoort, en dwingt ontzag af tevens. Het voert den geest terug tot het genie van den ouden bouwmeester, die in waarheid het visioen van Albertus Magnus voor zich wist te doen oprijzen, en vast te leggen in zoo heerlijk een bouwwerk. Zoolang de mensch een pygmee van enkele voeten hoogte zal blijven, en zijn geest niettemin de onafgemeten velden der verbeelding doorvliegen, zal dit eerbiedwekkend monument der Middeleeuwen hem voorkomen als de reuzenburcht van het katholicisme, tot stand gebracht door de eendrachtige samenwerking van geslachten van kunstenaren; als een voor de eeuwen bestemd teeken tevens van het geloof dat bergen kan verzetten. ‘Als de heeren goedvinden,’ onderbreekt hier de gids onze mijmerij, ‘dan breng ik hen thans naar de kerk van St. Andreas, met hare relikiën van Albertus Magnus.’ Doch het afwijzend gebaar mijns vriends spelt hem reeds het antwoord: ‘Na den dom van Keulen zie ik geen kerken meer!’ {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsch overzicht. De Keizer aller Ruslanden.... Met pijnlijk speuren hielden wij de blikken gericht op dat gelaat, nu meer dan vier jaren geleden, toen zijn vader stierf, Alexander III, de man wien hij tot vijand zou hebben, die den Europeeschen vrede verstoorde. Wij zagen slechts weinig sprekende trekken, smalle oogen, een onbeduidenden neus, een gewonen mond. Hij had het voorkomen van een gentleman; meer viel er niet van te zeggen. Hij sprak weinig. Een dichte muur van grootvorsten, hovelingen, feodale staatslieden, was om hem heen. Hij wachtte, achttien maanden, voor hij de kroon der vaderen zich op de slapen zette, in de Oespenski-kathedraal te Moskou. Iets verschrikkelijks gebeurde er bij die feesten, iets dat onheil scheen te spellen: de ramp op het Chodynskoje-veld. Ongeteld bleven de slachtoffers. De Tsaar bezocht de hospitalen en deelde geld uit, gelijk een monarch behoort en pleegt te doen. Gedurende de symbolieke kroningsplechtigheid was hij een symbool. Hij droeg de kroon, den mantel en den staf, gelijk de koning Pharao die gedragen heeft en de keizer Charlemagne. Deze Nikolaas kon zoo goed een Iwan de Verschrikkelijke worden als een der goede Alexanders. In October 1896 maakte hij zijn Europeesche reis. In Frankrijk, het land der openbaarheid, waar hij als een vertrouwelijke gast rondreed door de Parijsche straten naast den verblijden Faure, en geen vorm verzuimde, die de republikeinen voor hem kon innemen zonder de monarchisten te krenken - niets van hém. Altijd niets van hem. Even onbekend kwam hij op Peterhof terug, als hij het had verlaten. De benoeming van graaf Moerawjóf tot minister van buitenlandsche zaken was een eerste persoonlijke daad, die binnen het bereik der publieke beoordeeling viel. De opvolger van prins Lobánof was, zoo vernam men, een verlicht man. Den boozen naam, dien zijn vader zich in Polen had verworven, was hij bezig uit te wisschen. Hij was de vertrouwde van het Deensche koningshuis, een gunsteling van Alexander III, een diplomaat met liberale begrippen, op tijd geboren. Het was niet veel, wat de keuze van Moerawjóf Europa leerde omtrent den keizer, die voor een goed deel Europa's lot zou beheerschen, maar het was iets en dat weinige was goed. En eindelijk, daar kwam het. 't Lang verwachte teeken, dat Tsaar Nicolaas iemand, dat hij een man was. Daar kwam die blijde boodschap, die met een hartelijke naïeveteit, ongewoon aan het einde dezer eeuw, genoemd is: het Vredesmanifest. Er mocht gewezen worden op de onjuistheid van de betiteling; op de te hooge verwachtingen die zij wekte; op de onbereikbare idealen die zij voortooverde - hardnekkig bleef een ieder spreken van het Vredesmanifest. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Het manifest verwekte een vredesbeweging. Nikolaas was de Vredesvorst. Rusland's uitbreidende en onweerstaanbare politiek week geen duimbreed uit den koers. Maar een dadelijke omkeer kon immers niet verwacht worden en welk een teeken, welk een teeken! deze machtigste heerscher, die vier jaren gezwegen had om dan, gansch onverwacht, tot de wereld te zeggen: ‘Deze overeenkomst zou tot een machtigen bundel binden de pogingen van alle staten die oprecht er naar streven het groote beginsel van den algemeenen vrede te doen zegevieren over de elementen van troebelen en tweedracht’... Dat was hij dus, Nikolaas II, een vredesvorst, zooals zijn vader, meer nog dan deze. Een idealist op den troon, in deze eeuw! Had niet Stead, de bekendste der Engelsche journalisten, hem bezocht te Liwadía en daar zijn trekken zich zien verhelderen en zijn oog zien stralen, als hij sprak van den Vrede? Toen hoorden wij van Finland.... Het kon niet zijn, niet waar? dat dit aldus zou voortgaan. Het vrije Noorderland, verbonden aan het Slavische reuzenrijk, mocht een oogenblik botsen tegen den onwil en de dommekracht van willekeurige satrapen. Het mocht door den fieren vorm eener weigering machtige dienaren van den Tsaar gekrenkt hebben, die niet gewoon waren verzet te ontmoeten, waar of hoe dan ook. De grootheid des Rijks mocht eischen dat voor zulk een krenking boete gedaan werd: dat de vrijheid der drukpers tijdelijk werd verkort. De eenheid des Rijks mocht het noodig maken, dat ook aan het grootvorstendom Finland zwaardere militaire lasten werden opgelegd dan het in zijn bevoorrechte stelling tot nu toe te dragen had. Maar tegenover dat alles stond immers het keizerlijke woord van den Vredesvorst, bij de machtsaanvaarding gesproken: ‘Wij hebben goedgevonden hierdoor opnieuw te bevestigen en te bekrachtigen, den godsdienst, de grondwetten, de rechten en privilegiën, welke alle standen van het grootvorstendom in 't bijzonder en alle daarin wonende onderdanen, hoog en laag, tot heden hebben genoten volgens de bepalingen van dat land.’ Wonder! Er ging een nieuw manifest van den Keizer uit, en het besliste dat Rusland voortaan, zonder de constitutioneele goedkeuring der Finsche vertegenwoordiging, de wetten zou maken, die het aan het grootvorstendom geliefde op te leggen. De rechtskundige commissie uit den Finschen Landdag besliste dat dit in algemeene termen vervatte besluit geen rechtskracht had in Finland, als in strijd met 's lands bestaande wetten. Taalverordeningen werden uitgevaardigd, bepalende dat de kennis van het Russisch noodig zou zijn om tot ambten in Finland benoemd te worden. De Finsche Senaat (regeering) verzette zich slechts in zooverre, dat de taalverordening aanvaard werd voor de hoogere ambten. Generaal Bobrikof, een Moskoviet van de oude, uit Polens geschiedenis bekende soort, voerde een onbloedig schrikbewind in. De pers ried den vreedzamen Finnen aan voorzichtig te zijn met schrijven, telegrafeeren, telefoneeren, spreken. In een woord, er werd een begin gemaakt plotseling, onweerstaanbaar, met de russificatie van het grootvorstendom. Dit was ongeloofelijk. De plechtige belofte van den Keizer was eerst vier jaren oud. Er was niets gebeurd: geen verzet, geen uiting van ontevreden- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, wat zulk een onderdrukking ook maar eenigszins kon verklaren. Er waren geen omliggende rijken, die op Finland aasden als eens Pruisen en Oostenrijk op Polen. Het volk was monarchaal gezind, de pers was eerbiedig. De Keizer-Grootvorst moest slecht ingelicht, verkeerd geraden zijn. Men zeide het en werd gestraft. Een ongehoorde preventieve censuur hief alle persvrijheid op en de Russische bladen meenden broederlijk, dat het hoog tijd was. Requesten, smeekbeden, petities, bleven zonder antwoord. Hier was wel de snoode, blinde, redelooze onderdrukking in haar schandelijksten vorm. Aan gewapend verzet viel zelfs geen oogenblik te denken. Het Finsche volk kleedde zich in zwart. De schouwburgen van Helsingfors vulden zich bij de vertooning van een vaderlandsch stuk met een in rouw gehulde, stille menigte. Het standbeeld van Alexander II, Finland's weldoener, werd met bloemen bekranst. Het was niet mogelijk, dat de Keizer deze tyrannie wilde; slecht werd hij gediend; mocht niet het Finsche volk als Willem van Oranje voor God belijden, dat het ‘te geenen tijden, den Koninck had veracht?’ De heerscher zou de klachten hooren. Het Finsche volk besloot te gaan spreken in Petersburg. Vierhonderd gingen er, met de machtiging van vele honderdduizenden uit alle rangen en standen der bevolking. Zij gingen naar de Russische hoofdstad, tot hem dien zijn volk ‘vadertje’ noemt. Toen zij daar gekomen waren, werd hun aangezegd, dat zij onmiddellijk naar hun land moesten terugkeeren. Voor hen was geen toegang tot den vredesvorst. De Keizer aller Ruslanden... Zoo ondenkbaar schijnt dit alles, dat er zelfs een verhaal ontstaan is, als zou Tsaar Nikolaas ernstig ziek, als zou hij vergiftigd zijn en de teugels des bestuurs geheel in handen gegeven hebben van reactionaire bloedverwanten. Het is niet zoo, helaas! Het is de Keizer zelf, die zijn woord heeft gebroken. Als hij dat gewild heeft, wee hem; hij zal een tiran zijn voor de geschiedenis, trots vredes-manifest en conferentie. Als hij slecht geraden en verkeerd ingelicht is, wee hem; hij zal een zwakkeling genoemd worden op den sterksten troon van de wereld. Het moet misschien zoo gebeuren in deze verlichte eeuw met haar barbaarschheid en haar geweld. Zoo'n zelfstandig, verlicht, beschaafd landje, vlak tegen een logge massa aan; afgesloten door een lastig douane-cordon; genietend van een vrijheid van schrijven, spreken en gelooven op weinige uren afstand van de Russische hoofdstad, is misschien uit groot-Russisch oogpunt bezien, een onding dat verdwijnen moet. Finland klinkt vreemd tusschen ‘alle Ruslanden.’ Siberië incluis. Maar hoe is het mogelijk dit te begrijpen, zich hierbij neer te leggen, voor ons, en hoeveel minder voor de Finnen? Te begrijpen, dat hun vreedzaam, beschaafd, trouwhartig volkje, verdwijnen moet, omdat het te fier is en niet gewillig genoeg den rug kromt voor de knoetslagen? Zich er rekenschap van te geven, dat het daar niets tegen kan, niet met gewelddadig en niet met lijdelijk verzet, tegen dat vreeselijke woord: russificatie? Er in te berusten dat de Vrede-keizer hun bij zijn troons- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} bestijging iets beloofd heeft - iets, hun vrijheid, hun bestaan, hun leven! - en dat hij het niet houden wil en dat de eerbied en de bewondering van gansch vrijzinnig Europa voor hun bewonderenswaardig gedrag daar niets tegen vermag? O, de vredesconferentie, hoe gaarne zou men er ook nu nog aan gelooven. De vredesconferentie in de rustige Statenzaal aan den Vijverberg in de Nederlandsche hofstad.... Hoe meesterlijk wordt zij voorbereid! Een Engelsche marine-begrooting, die de vorige met millioenen ponden sterling te boven gaat; Frankrijk, dat zich onderzeesche vernielings-werktuigen aanschaft, waarvan de vreeselijke werking al wat vroeger werd uitgedacht zal overtreffen; een nieuwe vermeerdering van het Duitsche legercontingent. En de Tsaar, de verlosser, de idealist, de man des vredes, plotseling weer de harde, wreede, ontoegankelijke en als het noodlot onverbiddelijke ‘Keizer aller Ruslanden’ geworden, wiens politiek het niet dulden mag, dat er vrije burgers bestaan in een aangrenzend grootvorstendom en die zijn keizerlijk woord offert aan het vage begrip van rijksbelang. Die andere Keizer, Wilhelm II, is een autokraat van wien wij meer weten. Wel is zijn wil de hoogste wet, maar hij is tegelijk een onderhandelaar, een man die gaarne spreekt, overreedt, de menschen overtuigt dat hij gelijk heeft; iets waar de Russische heerscher zich nooit in eenigen deele om bekommert. Wilhelm II houdt niet van het parlement, wel van het parlementeeren. Hij heeft het weder getoond bij wat in deze maand bij de wet tot versterking van het legercontingent is voorgevallen. De Rijksdag heeft eenig verzet gesimuleerd tegen de nieuwe legerwet. Daar komt het heele ‘conflict’ eigenlijk op neer. Het is niet onmogelijk dat het dreigement met Rijksdag-ontbinding, hetwelk den uitslag der stemming over de legerversterking eenigszins interessant maakte, in het centrum zelf verzonnen is. De vooruitzichten in geval van ontbinding waren voor de regeering niet gunstig. Dien uitersten maatregel toe te passen bij een weigering om 7000 man meer toe te staan bij een verhooging van vredessterkte tot 495,000 man, ware doelloos en taktloos geweest. Het sterke centrum, de eenige monarchale partij die niet verbrokkeld is, zou positie tegen de Kroon genomen hebben, waarvan het thans het hechtste steunsel is en dagelijks meer wordt. Zeer onzeker was het, of een nieuwe Rijksdag gewilliger zou zijn, of de socialisten er niet in grooteren getale zouden terugkeeren. Zoo ooit, dan was toegeven voor den minister von Gossler, voor den Keizer gemakkelijk, nu alle wapens niettemin uitbreiding verkregen en het centrum bereidwillig bleek tot toegeven binnen een jaar of drie vier, ‘indien bij de uitvoering der nieuwe wet de onmogelijkheid (sic) mocht blijken den tweejarigen diensttijd te handhaven’ met een vredessterkte van bijkans een half millioen krijgslieden. Wat een onzin! Het is om voorgoed genoeg te krijgen van vredes-ideeën. De Keizer kon gerust slapen op zijn ‘concessie’. Tenzij herinneringen hem {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} de nachtrust mochten rooven, bijvoorbeeld aan een wereldberoemd telegram, op den gedenkwaardigen Nieuwjaarsdag van 1896 gezonden aan een ouden Boer, wiens stoute makkers de vrijbuiters, met gansch Engeland achter zich, de Transvaalsche grenzen overjoegen. Het geheugen van monarchen is kort. Zijn zij eigenlijk wel zoo machtig als wij denken? Of zijn zij ten slotte maar een speelbal van de omstandigheden, rollend hierheen en daarheen, al naar de bodem rijst of helt? Als er toch iets uit het fameuse onderzoek van het South-African Committee overtuigend is gebleken, dan is het dat de stichter van Rhodesia achter het komplot zat, waardoor de onafhankelijkheid van den Boerenstaat een oogenblik ernstig werd bedreigd. En thans had diezelfde Cecil Rhodes, men zou zeggen hopeloos gecompromitteerd in twee werelddeelen, maar even naar Berlijn te komen om de deuren van het winterpaleis wijd open te vinden. Nog nooit misschien stapte een ‘particulier’, hij mocht Right Honourable zijn, met zoo weinig plichtplegingen het keizerlijke vertrek binnen. Hoog-conservatieve bladen verwijten hem zijn grijze jas. 't Mocht wat; als Wilhelm eenmaal den Zuid-Afrikaanschen Napoleon ontving, waarom dan niet in diens werkpakje? Er werden immers zaken gedaan en in zaken negeert men elkaar niet om het uiterlijk - noch om het innerlijk. Er is tusschen de twee machthebbers over telegrafen en spoorweglijnen gesproken. Wat precies, weet men niet; de onderhandelingen duren voort. Het is aan eenigen twijfel onderhevig of Duitschland zich zware opofferingen zal getroosten voor Rhodes' grootsch ideaal: den spoorweg Kaïro-Kaapstad. Het noordelijke deel en het zuidelijke deel beloven het meest, zullen de onkosten dekken, misschien rendeeren, Het middelste gedeelte, waarvan Duitschland voor een groot part de kosten zou hebben te dragen, als liggende over Duitsch gebied, belooft zeker het minst, aangezien men wel mag aannemen, dat weinigen hun persoon en niemand zijn goederen zal wagen aan een bijna veertien dagen lange spoorreis door gloeiende gewesten, waar men er om Oost en West gemakkelijker over zee kan komen. Intusschen is de aanleg van telegraaflijnen al van genoeg belang om Cecil Rhodes een mondgesprek, meer dan één, te verzekeren met den Duitschen Keizer. Het zijn alevel rare vrienden, zegt Nurks: Rhodes en de Sultan.... Maar Wilhelm is zeer vrij in zijn bewegingen, sinds de oude Bismarck dood is en begraven, en andermaal begraven, deze maand in het mausoleum van Friedrichsruhe, dubbel gekist! Een nieuwe lijn is over de kaart van Afrika getrokken, ter afbakening van de invloedssferen, beter gezegd van het bezit, van Frankrijk en Engeland. Hiermee zijn het Fasjoda-incident en zijn directe gevolgen uit den weg geruimd. Men herinnert zich, dat die geschiedenis volstrekt niet uit was met het aan kapitein Marchand gegeven bevel om het moeizaam bereikte dorpje aan den Nijl te ontruimen. Ook op Bahr-el-Gazal handhaafde Engeland zijn aanspraken ten volle. Het heeft zijn zin weten door te drijven. Daar in het enkele telegram, dat ik voor mij heb - het is van gisteren en ik mis dus op dit oogenblik nog de mogelijkheid om mij beter in te lichten - niet opgegeven wordt, langs welken lengtegraad de denkbeeldige afbakeningslijn geacht wordt {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} te loopen, is de regeling mij niet volkomen duidelijk, maar dit is zeker, dat met Darfoer ook de geheele Bahr-el-Gazal aan Engeland is toegewezen. Frankrijk wordt schadeloos gesteld met Wadai, Tibesti, het land rondom het Tsjad-meer en alles wat ten westen ligt van een lijn, getrokken van den Kreeftskeerkring naar het Zuiden, langs den rand van de Libysche woestijn tot den 15den graad N.B. Velen mijner lezers zal deze aanduiding waarschijnlijk niet veel zeggen; laat ik er dus aan toevoegen, dat in grove trekken de regeling hierop neerkomt, dat Engeland een betrekkelijk klein, maar vruchtbaar en vrij bekend grondgebied erlangt, terwijl aan Frankrijk, behoudens eenige uitzondering, een aantal half bekende of door woeste stammen bewoonde streken en oases worden toegewezen, benevens vijf zesden van de Sahara. Om zand zal de Republiek dus nooit verlegen behoeven te zitten. Zij heeft een reusachtig getal vierkante mijlen verkregen en kan nu bijna geheel Noord-West-Afrika, Marokko uitgezonderd, het hare noemen. De gevolgen van deze verdeeling zijn nog niet te voorzien, evenmin dus haar beteekenis. Hoe de pers aan weerszijden van het Kanaal haar zal ontvangen, is mij onbekend. Het is Engeland niet gelukt Frankrijk van den Nijl af te sluiten. Wel ligt die geheele stroom buiten Fransch gebied, maar de overeenkomst bevat mede de bepaling, dat de onderteekenaars elkaar wederzijds gelijkheid van behandeling toestaan in een gebied, waarbinnen o.a. ook een gedeelte van den Nijl valt. Wie ten slotte met deze overeenkomst aan het kortste eind trekt, zou ik niet durven zeggen. Ik ben altijd geneigd aan te nemen, dat het niet Engeland zijn zal. Het eilandenrijk behoudt die meesterlijke brutaliteit, waarvan weinig landen zulk een gebruik durven maken. Men denke weer aan wat er in het begin dezer maand met het rijk van Oman, aan de Perzische golf is geschied. Een Engelsch oorlogsschip heeft den Sultan (Imam) van Maskate eenvoudig gedwongen een met Frankrijk gesloten overeenkomst in te trekken, op grond van de vrees, dat deze wel eens strijdig zou kunnen zijn met een met Engeland bestaand tractaat. Engeland doet net als de fiscus tegenover te hoog aangeslagen belastingschuldigen: eerst moeten ze betalen, dan kunnen ze klagen en zal men verder zien of ze wat terugkrijgen. Zoo ook weer hier. De Fransche regeering, gealarmeerd, protesteerde; de zaak werd onderzocht en het eind was dat de Republiek haar begeerde kolenstation op de kust van Oman gekregen heeft. Maar Engeland moest het goedvinden. Het was nu bijna een concessie! Volstrekt onbegrijpelijk is mij Engeland's optreden in China. Het kabinet van Lord Salisbury heeft ontelbare malen de politiek der ‘open deur’ in het Verre Oosten aanbevolen en verdedigd. Toen het Wei-Hai-Wei inpalmde, was deze inbreuk op het beginsel zeer wel verklaarbaar, waar gewezen werd op de begeerigheid van Rusland, dat Taliën-Wan en Port Arthür bezette en er den vreemdeling geheel buitensloot. Maar daarna? Engeland laat Duitsch- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} land rustig Sjantoeng annexeeren, moedigt de Belgen aan ook een spoorwegconcessie te zien te krijgen en... belooft officieel Italië te zullen steunen, als dit de Sanmoen-baai voor zich opeischt. Daarentegen krijgt het hooggaande ruzie met Rusland over een spoorweg door Nioetsjwang. Het is wel te wenschen, dat het waar zij, het gerucht als zou een schikking van algemeenen aard tusschen Rusland en Engeland nopens China ophanden zijn. Gelijk de belangrijkste landveroveringen daar zonder slag of stoot in hun werk gaan, zoo ook kunnen de geringste geschillen daar een gevaarlijk conflict scheppen. Een algemeene regeling voor de toekomst tusschen de voornaamste belanghebbenden, zou het veiligst zijn. Italië heeft in het Verre Oosten min of meer een gek figuur geslagen. Het is eerst laat aangekomen met een verzoek om ook wat te mogen hebben, de eene hand bedelend open en de andere dreigend tot een vuist gebald. Het Tsoengli-Jamen, gelijk het heette onbekend met de rol van groote-mogendheid, die Italië in Europa speelt - is het niet heerlijk, die mandarijnen, die niets van Italië's ‘grootheid’ wisten? - zonden het request eenvoudig terug. De Italiaansche gezant stelde een ultimatum en... werd door zijn regeering gedesavoueerd en teruggeroepen. Is de gezant werkelijk onhandig geweest of heeft men te Rome eerst willen dreigen en daarna plotseling ingezien, dat dit te gek was, waar Engeland wel krachtigen, maar niet meer dan diplomatieken steun had toegezegd? Hoe dit zij, Italië krijgt zijn brokje, dat misschien wat geld zal kosten, maar waarvan het allicht meer pleizier kan hebben dan van zijn Afrikaansche wingewesten. Hoe lang is het toch geleden dat de ‘integriteit’ van het Chineesche rijk voor sommige Europeesche mogendheden een heilig en onaantastbaar beginsel was? Werd zij niet ingeroepen tegen het zegevierend Japan? En Japan heeft nog altijd geen ‘erfpacht’ of ‘concessie’ gekregen, nu de verdeeling al lang begonnen is. Zou het niet willen? Eilandenrijken zijn zelden zoo onhebzuchtig. 23 Maart. P.v.D. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de redactie. Aanteekening over Is. Quérido. Het moet zeer gemakkelijk wezen met Quérido, quasi voornaam, een loopje te nemen; maar dat zou misdadig zijn. Deze jonge man heeft zich dronken gelezen en zich een roes gedacht. Wie nu wil gaan opsommen wat hij, in zijn voor hem heerlijke oogenblikken van productiekoorts, heeft gezegd voor overdrevens, pretentieus', onwaars en onrechtvaardigs, heeft het zeer gemakkelijk. Men zou ook zijn stijl met succes kunnen parodieeren. Die stijl is de onrust zelf: even vaak ruw en plomp als krachtig, even vaak hol als pralend. En zijn weten móét in zijn werken, zoovéél mogelijk van zijn weten! Het dringt zich tusschen zijn pleidooien, zijn lyrische ontboezemingen, zijn beschouwingen en bespiegelingen. 't Is een ongedisciplineerd weten, dat geen methode-teugels kent. Vandaar dat het nog niet een machtig weten is. Maar dat zàl 't worden. Nòg is hij te jong in zijn hartstocht. Nòg laat hij zich gaan, beheerscht door zijn gevoelens en gedachten van het oogenblik. Vurig als een ongetemd ros, rent hij door de velden der Wijsbegeerte, dwars over de paden, die hij versmaadt. En de kalme, de bezadigde man vindt het misschien prettig te kunnen glimlachen om dien anderen, jongen mensch, die nog niet eens verzadigbaar is, in wien het heksenbrouwsel der bovenmatige belezenheid nog ziedt. Wij, voor ons, vonden het een genot na te gaan hoe het eerst deze denker zich heeft geuit. Het is voor ons gelukkig dat hij heeft willen schrijven, zoo gauw, en in staat was het eerste deel zijner Meditaties te doen drukken. Waren zij niet reeds uitgegeven, veel zou er misschien van zijn vernietigd of gewijzigd. En daarbij zouden we verloren hebben. Vóór de vruchten rijpten, is er een bloesemregen gevallen om den jongen stam. Wij wachten gaarne nog wat op de rijpe appelen der Wijsheid, nu wij, naar hartelust, de bloesems kunnen doen gaan door onze vingers. In de Meditaties en in het eerste stuk der Studiën over Tijdgenooten heeft Quérido zich (reeds definitief?) uitgesproken over Woordkunst en wat hij daarvan zegt is waard te worden onthouden. Deze didaktische woordkunstenaar heeft een stijl-ideaal, dat men ongeschikt zal achten voor den bespiegelenden wijsgeer. Hij bewondert een vrouw, ‘'n tengere, taaie vrouw, saffraan-geel, dun, de beenen in den grond hakkend, den blauwen overrok opgeslagen tot den nek, als een koepelkant om haar sluitend, die loopt te schelden tegen haar man, die “op Pinkster, aan 'n “liefie” bier gegeven, maar zijn wettige ega op vijf cent had laten crepeeren.... Haar rapaille betoog was schoon van bouw, van echtheid en van afbrekende, gloeiende argumenten-braking.... O daarin zat ziel, zij was actie, levenskracht.” .... In de literatuur is ook elk zuiver sentiment een vreemd rumoerig iets.’ {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} En Quérido merkt op dat men maar heel zelden leven voelt in een boek. Zoo dit het geval is ‘mag men juichen’. ‘Men moet z'n deugden, z'n zielsschoonheden, z'n haat, afschuw en gebreken als kunstenaar zich uitend, in plastische onderdeelen in het werk durven beitelen... elke filozofie moet een doorloopend levend psychisch geheel zijn van den schrijver, waarin de schoonheid zelf electriseert. Elkaar door filozofische systemen naderen is de grootste malligheid die maar bij mogelijkheid een denker op zijn lijst van verlangens heeft staan.’ Quérido meent dat men elkaâr eerder kan naderen ‘door de machtige uiting van het gevoelsleven.’ (Meditaties I, 154, 155). Zijn geschriften zullen lyrische uitingen zijn. Quérido zal geen systeemen opbouwen. Het voorwerp van zijn behagen is geen omzichtig gemotiveer. Waar hij verstandsargumenten bij de hand heeft, zal hij er meê gooien, doch er geen keurig net klinkerpaadje van maken om er den lezer naar zijn wensch overheen te leiden naar 't heilige huisje van zijn overtuiging. Hij is een hartstochtmensch met kennis en denkervaringen, vatbaar voor indrukken, afkeerig van belemmerende systeemen. Niet hij zal zich kluisters voor den geest gaan smeden. Hij denkt niet paragraafsgewijze. In zijn werk vindt men de moderne woordkunst, opbouwend uit passie-materiaal, in dienst van den wijsgeer. Diogenes heeft Pegasus bestegen. Zal hij het ros der dichters - of zal het ros hèm baas worden? Er is grond voor de hoop op het beste. Als nu zoo iemand gaat staan tegenover het werk onzer dichters en prozaschrijvers uit het begin dezer eeuw, moet zijn houding vijandig wezen. Hij, optredend als bespiegelend wijsgeer, staat vlak naast onze moderne woordkunstenaars en die ouderen, optredend als dichters in ‘gebonden’ of ‘ongebonden stijl,’ staan, in fantasie, ver onder de groote denkers der eeuw. In zijn studie over Frank van der Goes, meet Quérido hen even, door ze naast hun buitenlandsche tijdgenooten te stellen. Wij hebben ons niet uit te spreken over de juistheid van zijn oordeel. Het erge er van is 't ongemotiveerde, onfilozofische. ‘... Wie heeft er ooit gedacht aan het bestaan van zooveel dufheid, voosheid, mufheid...’ (pag. 57). 't Is een ‘jeu de massacre’ bij hem. Feith, ten Kate, Da Costa, Bogaers, Ter Haar, Staring, De Clercq, Cremer, Van Lennep, Heije, De Genestet, Haverschmidt, Kneppelhout, Van Zeggelen, Geel, Potgieter, Oltmans, enz. enz. enz. Huet, Pierson en Multatuli (‘die met heel veel lawaai, zwetsende en met niet minder rhetorischen omhaal, wat zuiverder menschkunde, wat oorspronkelijker menschgevoel, wat dieper liefde geeft’) vinden geen bewondering; de meesten afkeer. Het is ‘één reusachtig gekonkel over kunst en maatschappij, over plichten en zeden, over opvoeding en wijsbegeerte’, in die jaren vóór ‘80.’ ‘De groote stemmen van Balzac, Hugo, Shelley, Byron, Keats, Coleridge, Goethe, Heine hebben door de eeuw geklonken... Zie daarbij de armzalige stumpers van ons land!’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is alweêr een kreet; een lyrische uiting. De wijsgeer Quérido had duidelijk moeten aantoonen de verwantschap van die schrijvers met hun volk; kenschetsen het politiek en sociaal gedoe van hun tijdgenooten. Doch zijn opsomming zegt niemendal. ‘Bilderdijk miaauwt, Da Costa gaapt...’ Men zou vragen of Quérido deze dichters kent, indien hij niet zóó verschrikkelijk veel had gelezen dat die vraag op een impertinentie gelijken moet. En dan lezen we (Studiën pag. 81): ‘het zal duidelijk worden, dat de alleen lyrische kritiek niets blijvends hebben kan, dan den indruk van haar woordklank.’ Ja, die woordklank! Quérido heeft er gevoel voor. Maar hij mist het geduld om enkel mooie klanken te geven. Ook laat hij zich telkens verleiden tot maar-raak-schrijverij. De vlugheid van zijn denken, de rapheid van zijn pen, het uiterst mobiele van zijn geest doen hem stellingen verkondigen, die klinken als paradoxen of ploertigheden. Zóó zijn betoog dat een dichter maar een gewoon mensch is omdat hij eet, drinkt enz. (in Studiën) terwijl hij zich razend maakt op alle ondichterlijke naturen, waarover hij spreekt. Weinig schrijvers hebben grooter minachting voor de logica aan den dag gelegd dan deze. Zelfs zijn socialisme moet den waren broederen verdacht voorkomen. Maar, wat doet dit alles nu nog ter zake? Voor ons heeft Quérido's werk tot heden bijna niets definitiefs. Men kan het verwarrend, verbijsterend, onsamenhangend vinden, zonder in zijn waardeering van den schrijver veel van ons te verschillen. Hij is de jonge, aan kennis en ideeën rijke man, die gedreven door den waren schrijversdrang, haastig, zenuwachtig, over onze hoofden uitstort een mengsel van oorspronkelijke gedachten, onbekookte stellingen en oordeelvellingen, krachtig geargumenteerde betogen en oppervlakkige zegseltjes. Naar woorden zoekt hij niet en zijn woorden kiest hij niet. Zijn gedachten stuiven door zijn hoofd. Hij legt er van vast wat hij kan, haastig: nu eens in hoogklinkende volzinnen, dan in hortende phrazen vol vreemde woorden, opgeprikt door zijn rappe pen, omdat, bij 't zoeken naar betere, gedachten zouden zijn verloren gegaan. Quérido schrijft vaak met gapingen, die men moet zien aan te vullen, wat niet altijd gemakkelijk gaat. Eerst als er wat rust in hem gekomen is en de stroom zijner gedachten breeder gaat vloeien, zal men hem mogen beoordeelen als denker. Nu dringt de gedachtenstroom schuimend en bulderend door een te enge bedding, mede sleurend wat hij tegen komt op zijn weg: blokken met gouderts en rotte boomstammen. Wie zóóveel weet en over zóó velerlei nadenkt als Quérido, moet reusachtig wezen in zijn zelfbeheersching om niet onder te gaan in zijn benijdbaren overvloed, te midden van armen, die woekeren met hun gaven. F.L. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza. In tranen. Een boek van leed, oorspronkelijke roman door Ant. L. Akkerhuys. Schrijver van Strijd. Delft. A.W. Segboer (zonder jaartal.) Als jongmensch, was Albert doodelijk van Betsy Räde en het meisje hield van hem. Maar Alberts vader, mr. Van Rantinck, weet zijn zoon te bewegen van zijn huwelijksplannen af te zien, omdat het meisje Indisch bloed door de aderen stroomt en de oude heer dat bedenkelijk vindt. Albert, doctor in de letteren en auteur, wordt ook nog directeur van een dekenfabriek en trouwt met een lief, aanhankelijk vrouwtje, Else, die hem een zoontje schenkt, Leo genaamd. Leo toont reeds als klein jongetje aanleg te hebben voor de schilderkunst. Betsy en Else ontmoeten elkander. Else weet niets van Betsy's vroegere betrekking tot haar man en is dan ook zeer vriendelijk als juffrouw Räde haar later komt bezoeken. Wij vernemen, door een gesprek, tusschen Albert en diens vader gevoerd, dat de jonge man nog altijd Betsy lief heeft. ‘Ook met Betsy was ik gelukkig geweest, evengoed als met Else.’ Betsy Räde wil zich nuttig maken en neemt het nagelaten dochtertje van een werkvrouw in huis: Tine. Men gaat nu kwaad van haar spreken. Om aan de wereld te bewijzen dat zij Betsy Räde (die ze nauwelijks kent) voor deugdzaam houdt, laat Else het belasterde meisje met haar pleegkind te logeeren vragen door haar man. In plaats van zijn vrouw nu alles te zeggen, zwijgt deze. Waarom? Dit is met geen mogelijkheid na te gaan. Albert en Betsy gevoelen wel dat ze nog steeds hartstochtelijk van elkander houden. Een declaratie volgt in den tuin van Zomerzorg te Leiden, waar een partijtje wordt gegeven. Else krijgt vermoedens. Tien jaar later, weet zij alles en voelt het arme vrouwtje zich diep rampzalig. Leo is, inmiddels, een hoogst begaafd schilder geworden. Hij tracht zijn moeder te troosten; maar kan geen achting gevoelen voor zijn vader. Deze is, nu en dan, op het punt van zich te bekeeren, doch laat zich telkens weêr door Betsy verleiden. Zijn vader, Mr. van Rantinck, doet wat hij kan om zijn zoon van het slechte pad af te houden, doch hij slaagt daarin niet. En dan vernemen wij dat de idealistische schilder Leo, Else's eenig kind, Tine bemint: het pleegkind van Betsy Räde! Wij ontstellen, natuurlijk, en die ontsteltenis wordt tot benauwdheid, waar wij lezen hoe Betsy den vader van Leo in huis lokt, hem tot vluchten verleidt... en dan Else komt, ook listig gelokt... Albert moet kiezen. Hij verwenscht Betsy en zal voortaan, in der minne van Else gescheiden, ver van vrouw en zoon en vroegere minnares moeten leven. Leo wil niemand anders dan Tine tot vrouw hebben. Hij is beroemd. Maar, hoe zullen ooit zijn ouders toestemmen? Gelukkig voor hem, verzoenen zij zich. Dan sterft Betsy Räde. Op haar sterfbed, wil zij Else en Albert en Leo en Tine bij zich zien. Men vergeeft elkander, terwijl Leo zijn Tine den eersten liefdekus geven mag. Dit is, zeer in het kort verteld, het geschiedenisje van een drie-honderd bladzijden grooten roman, die geschreven werd door een der meest argeloozen onder onze romanschrijvers. Al klinkt de titel modern In tranen, een boek van leed, de auteur schrijft zooals men, jaren geleden, dorps-rederijkers hoorde galmen van de planken Daar is geen natuurlijk gesprek in 't heele werk; daar zijn geen twintig onopgeschroefde volzinnen uit al die driehonderd bladzijden op te visschen. Albert, de begaafde letterkundige, maakt erbarmelijke rijmpjes; de ongenoemde {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} redacteur van ‘Kunst en Letteren’ uit een, evenmin genoemd blad, schrijft een stukje over een prix de Rome, dat geen enkel hoofdredacteur zou durven laten afdrukken. Wat de menschen uit den roman tegen elkander zeggen is van de ergste boekentaal. Daarenboven, is het den heer Akkerhuys niet gelukt het vreemde verhaal psychologisch waar te maken, ofschoon hij buitensporig veel woorden gebruikt. Met den besten wil ter wereld, kunnen wij niets, letterlijk niets opnoemen, dat ook maar middelmatig knap of ten minste niet slecht is. Dit boek is, voor dezen tijd, nu bijna iedereen zoo tamelijk vlot en natuurlijk schrijft, daardoor zelfs merkwaardig. Wij wisten niet - ofschoon ons tientallen van minder goede romans per jaar onder de oogen komen - dat er nog zóó geschreven werd. En, waarlijk, we kunnen op dezen auteur niet boos worden. Zijn pretentieuse titel, zijn zinnen vol bombast, zijn rijmpjes als parodieën... maakten ons bedroefd om hem. Want het blijkt duidelijk dat hij zich veel moeite heeft gegeven om wat moois te scheppen, dat hij zich kunstenaar waant en oogenblikken van heerlijke extase doorleefd moet hebben onder het schrijven.... ‘Mijn dank aan den heer J.C., voor zijn hulp en medewerking’ laat de auteur aan het eind van zijn roman drukken. Zelfs deze zonderlinge manier van doen verbaast ons, na de lektuur van In tranen, niet eens. Tijl Uilenspiegel, Antwerpen, Michiel van Hoochstraten, - z.j. (c. 1512) naar het oorspronkelijke gereproduceerd, uitgegeven door de firma Martinus Nijhoff te 's Gravenhage. ‘Het eenig bekende exemplaar van dezen eersten Nederlandschen druk van den Tijl Uilenspiegel, welke, voor zoover men weet, aan alle andere uitgaven in andere talen verschenen, voorafgaat, berust in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, en werd door den bibliothecaris, Dr. W.C. Brunn, welwillend ter reproductie afgestaan,’ deelen de uitgevers ons mede. Dit Kopenhaagsche exemplaar was echter niet compleet. Maar de ontbrekende bladen zijn voorloopig vervangen door den correspondeerenden tekst, genomen uit de uitgave, welke in 1575 te Antwerpen bij Jan van Ghelen verscheen. Het eenig bekende exemplaar van dezen laatsten druk berust op de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn. Zoo hebben wij dan den compleeten Tijl in den oudst bekenden vorm volmaakt gereproduceerd met de alleraardigst naïeve prentjes in den tekst, op papier op het oude zóózeer gelijkend dat men kenner moet wezen om het onderscheid te zien. Wij hopen dat de firma Nijhoff voldoende zal worden aangemoedigd door de belangstelling van het publiek om voort te gaan op deze voortreffelijke manier reproducties van oude volksboeken te doen verschijnen. Zij worden ons, in zulk eenen, aan hun oorspronkelijke gedaante schier volstrekt gelijken vorm, veel nader gebracht dan in den, op moderne wijze gedrukten tekst. Het is ons of wij met den voorvader mochten meêlezen. De oude letter en de naiëve prentjes roepen het verleden op. Op zùlken nadruk wijzen we met sympathie. Willem I, prins van Oranje, door Frederik Harrison, uit het Engelsch vertaald. Met een voorrede van Prof. dr. P.J. Blok, 's-Gravenhage. Loman en Funke. (Zonder jaartal). Van vertaalde werken wordt, in ons tijdschrift, geen melding gemaakt. We zouden kunnen beweren dat ook nu van {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen regel niet wordt afgeweken, daar wij ons zullen bepalen tot de aanhaling van een volzin uit prof. Blok's voorrede. Liever zij erkend dat we een uitzondering maken voor dit boek, omdat het een studie bevat over den grooten Willem en het wordt geroemd door een der eerste historici van Nederland in deze bewoordingen: ‘Deze biografie (is) mijns inziens de beste, die van den Prins tot nog toe verschenen is.... In flinke trekken toch schetst de geoefende Engelsche stylist ons het beeld van den grooten staatsman zooals het zich in het algemeen vertoont aan onzen tijd, nu honderden brieven en staatspapieren, uit de hand van den Prins gekomen of door hem in de pen gegeven, ons ten dienste staan, nu eene scherpe, tot in bijzonderheden afdalende kritiek de bij een figuur als deze verklaarbare legendarische oplegsels grootendeels heeft verwijderd.’ Aan deze opwekking tot grondige bestudeering van Harrison's werk behoeven wij geen woord toe te voegen. Slechts ééne vraag: staat prof. Blok ook voor de juistheid der vertaling in? Uit Kennemerland, schetsen en beelden door Nora met een inleidend woord van dr. E. Laurillard. Amsterdam, N.J. Boon (z.j.) ‘Schetsen en beelden’! Dat klinkt niet kwaad; maar de bijtitel van dit boekje belooft te veel. Het bundeltje bevat eigenlijk niet meer dan mopjes en banaliteitjes, die zeker ‘wel aardig’ werden gevonden, toen ze in een dag- of weekblad verschenen, doch bij lange na niet goed genoeg zijn om, verzameld onder een veelbelovenden titel, zelfs met een vriendelijk, maar nietszeggend woordje van dr. Laurillard, de wereld ingestuurd te worden. 't Zijn de gewone, heel erg gewone geestigheidjes met wat dialectwoorden. Nora voelt misschien wel iets voor het boersche volk, voor het landschap, voor het zeer eigenaardige van de taal, waarin nog zooveel elementen zijn gebleven, die dagteekenen uit vroeger eeuwen, doch wij bemerken daarvan niets. Integendeel, de schrijfster doet wat uit de hoogte, misschien bij ongeluk; maar die toon is hinderlijk. Zoo'n Kennermerlandsch boerenvolk is volstrekt niet belachelijk, noch onnoozel. Wie het goed kent, zal er niet van die luchtige dingetjes over maken òf - heeft niet het minste talent van weêrgeven, als hij het doet. Nora, die spot met ‘lettervorsten van de jongste richting, zoekende vruchteloos naar - gansch nieuwe - hoog-stijgende - stemmingsstijllooze - gloedrijke - purperblauwe groengrijs - uit den bloedrooden - rouwgouden - waaszilveren - toekomstnevel opdoemende... impressies’ (pag. 71) en een loopje laat nemen met Het Nieuws ook al! (pag. 89 en 90) schrijft zelf: ‘Slechts nu en dan ritselen de ontbladerde twijgen der linden wier fiere kruinen thans gekroond zijn met een diadeem van fonkelende ijspegels, scherp teekenen de forsche stammen zich af in het wintersche landschap, fijn gedoezeld door de onzichtbare kunstenares-natuur. Arme linden, eenmaal het sieraad van dit dorp aan wier voet de jeugd zoo heerlijk speelde, gij behoort dubbel tot het verleden. Wie waagde het u te ontkronen? Welke koude egoist heeft zich gekoesterd aan uw gloed? Wat werd er van u? Tot brandhout zijt gij vernederd door een Vandaalsche raad.’ (pag. 155). 't Is wel héél kras in regel 14 vergeten te zijn dat men in regel 9 de linden als nog levend en ‘met fiere kruinen’ heeft voorgesteld! ‘Wanneer straks Boreus' kille adem de struiken doet sidderen, schreien ze paarlen en edelgesteenten (156). ‘De Zondagstilte wordt verbroken door een snelle hoefslag. Hei is des dokters {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} vliegende zwart die als een wervelwind voorbij snort. Onmisbare medici, zij kennen geen sabbathsrust. Hij is daar juist geroepen bij eene vrouw...’ enz. enz. Nederlandsch Indië onder het regent-schap van Koningin Emma. 1890-1898. Batavia, G. Kolff en Co. 1898. Wij verklaren ons volstrekt onbevoegd om over dit werk een oordeel uit te spreken. Dit is echter geen reden om er de aandacht van onze lezers niet op te vestigen. Immers, de namen van hen, die meewerkten aan de wording van hetgeen, in 't voorbericht, ‘een oorkonde’ wordt genoemd, klinken zóó goed dat de enkele vermelding daarvan bijna met een aanbeveling gelijk staat. Wat dr. P.H. Ritter deed voor het het gedenkboek van Het Nieuws, werd door dr. J.F. van Bemmelen, vroeger leeraar aan 't gymnasium ‘Willem III’ te Batavia, gedaan voor dit werk. Hij was de hoofdredacteur. Op hem rustte ook de taak het boek met een voorrede, een inleiding en een slotwoord de wereld in te zenden. Hij vleit zich geenszins met de hoop iets volledigs of onverbeterlijks te kunnen aanbieden: zeer zeker is dit boek toch voor hen, die belangstellen in onze Oost, een welkome gids. Behalve van dr. Van Bemmelen, bevat het werk bijdragen van prof. mr. J. de Louter, W.P. Groenevelt, dr. Brandes, dr. M. Treub, dr. Verbeek, dr. J.P. van der Stok, Mr. W.B. Bergsma, B.G. Schweitz, dr. J.G. Kramers, de Meyier, Mr. N.P. van den Berg, W.C. Nieuwenhuyzen, en den oud-minister H. Dyserinck. De schoone slaapster in het bosch, een sprookje van Moeder de Gans met teekeningen van J.G. van Caspel. H. Gerlings, Amsterdam, zonder jaartal. Als poging om onzen kinderen een artistiek prentenboek te geven, is dit prachtwerkje zeker te waardeeren. Wij constateeren met genoegen dat de heer Van Caspel bijzonder veel werk heeft gemaakt van de versiering en illustratie. Maar zijn teekening komt ons voor nog wat stijf te wezen. Zoo wil ons de houding van het prinsesje op blz. 10 maar niet bevallen en had de uitdrukking der gezichten overal typischer kunnen zijn. De kleuren zijn zeker harder uitgevallen dan de teekenaar zich die had gedacht. De randversieringen der pagina's achten wij, over 't algemeen, zeer gelukkig van vinding. F.L. {==t.o. 389==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 't Paard van den Duivel: 't groote, bruine, gehoornde paard. ==} {>>afbeelding<<} {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schetsen uit Finland. Door Van Niftrick. Het romantische tooneel, waar onze kindersprookjes speelden, stelden we ons, toen we klein waren, zonder de minste moeite heel levendig voor den geest. Het bosch van Roodkapje moest zoo iets heel geheimzinnigs zijn en toen we later het vermaarde Muiderbosch zagen, toen vonden we dat daar de juiste plaats moest zijn, waar de wolf 't goede meisje aansprak, maar ach wat vervliegen de kinderillusiën jammerlijk. Het Muiderbosch verloor telkens meer van zijn geheimzinnigheid, wanneer we er Zondags voorbijkwamen, en ja, misschien bij den avond kon het er nog griezelig zijn, maar overdag dorst ik er best alleen in. Amsterdam was met zijn omstreken ook erg prozaïsch voor 't avontuurlijke hart van een kind, dat droomde van wolven en schoone slaapsters, van woudgeesten en kabouters. Ik kwam al heel vroeg aan die akelige ontgoocheling, dat sprookjes niet waar konden zijn. Niets hield dat geloof ook maar een beetje op de been, er waren geen grotten, geen bosschen, geen bergen om onze goede oude stad, alles was er alledaagsch en plat, overal graasden koebeesten, en de schapen blerden onbezorgd, zonder in de verste verte aan een wolf te denken. In de jeugd der tijden moeten de menschen elkaar toch die sprookjes verteld hebben als ware geschiedenissen, wat vergroot en geïllustreerd door de verbeeldingskracht, die zooveel sterker sprak, omdat de positieve wetenschap zooveel lager stond. Die verhaaltjes werden tot overleveringen, en de cultuur-mensch, er zelf {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer aan geloovend, vertelde aan zijn kinderen die verhalen, thuis hoorend in de jeugd der tijden. Het kind komt in zijn onbevangenheid en onervarenheid den natuur-mensch het dichtst nabij. De kinderfantasie zwerft voortdurend in die jeugd der tijden, en tot ons tiende jaar mogen we van buiten al door die cultuur van de positieve werkelijkheid bedekt zijn, onze geest past daar heel niet bij, en we zijn dan steeds in gesprek met sprekende dieren, met koningen en prinsen. We veinzen zoo lang mogelijk te zien hoe gewone stervelingen onze ouders zijn en onze broers en zusters en allen om ons heen. Maar de eene ontgoocheling volgt op de andere, we merken, dat in de vreemde landen, waar we nog allerlei vreemds vermoed hadden, de menschen een even alledaagsch leven leiden, als bij ons thuis. Over de geheele aarde heeft de mensch zich uitgebreid, worstelend om het dagelijksch brood, hij heeft gegraven en gewroet in den bodem, de aardkorst gedwongen tot voortbrengen. En waar 't graan welig groeide, daar stroomden de menschen samen, bouwden er huizen en steden, 't brood werd steeds langs grooter omwegen verkregen, en van die oorspronkelijke toestanden, zooals we die ons als kinderen droomden, zijn haast de sporen niet meer te vinden. Toen ik nu voor 't eerst in Finland kwam en, van een klein kustplaatsje, eensklaps in 't binnenste van dat land gebracht werd, zonder eenige stad of eenig cultuur-voortbrengsel gezien te hebben, toen was het mij of ik ontwaakte in het land mijner kinderdroomen. ‘Er was ereis’ fluisterde mij 't heele landschap toe. De donkere geheimzinnige bosschen, in hun wilde schoonheid zonder eenig spoor van menschelijke zorg, de stille, klare meren, als paarlemoeren schelpen in 't donkere landschap, dat als een oneindig woud zich naar alle hemelstreken ontrolde, de geweldige rotsmassa's, als wilde reuzen dreigend over wildschuimende stroomen, de grotten, waaruit geheimzinnigheid ademde, alles sprak van die overoude tijden toen de mensch, nog tevreden met 't geen hem de natuur bood, den bijl zwaaide tegen de dieren des wouds, in plaats van naar spade en ploeg te grijpen. Erg verlaten leek mij het land op het eerste gezicht. De bevolking is dan ook zeer dun: op een ruimte veel grooter dan 't koninkrijk Pruisen, heeft Finland slechts een bevolking van 2½ millioen zielen. In 't zuiden is wel akkerbouw en industrie, maar toch is ook hier 't land zóó begroeid met bosch, dat de sporen van de cultuur haast geheel onzichtbaar zijn. De grens der Europeesche beschaving loopt ongeveer over Kleaborg. Ten noorden van die grens is het onherbergzame gebied der zwervende Lappen, die met hun ontzaggelijk groote rendierkudden heen en weer trekken. Deze Lappen zijn meestal zeer rijke menschen, die duizenden van rendieren bezitten, met de huiden waarvan een zeer levendige handel gedreven wordt over Kleaborg. De Finsche steden zijn netjes en ordelijk gebouwd, en de hoofdstad Helsingfors is zelfs zeer weelderig aangelegd. Van die steden en van 't stadsleven zal ik maar niet veel vertellen. Steden zien er haast overal eender uit, de {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen gaan in alle steden ongeveer eender gekleed, en photographie- en ‘ansichts karten’ maken ons tegenwoordig toch met alle steden bekend. Overal in de steden wacht ons dezelfde teleurstelling, die Tartarin ondervond, toen hij de menschen in Algiers niet anders vond dan in Tarascon. Komt daarom liever terug naar het land. De lange, koude winter met zijn korte, donkere dagen noodzaakt den Finschen boer het grootste deel zijns levens binnenshuis doortebrengen. In de kleine woning, meestal uit één vertrek bestaande, leeft het geheele gezin, nauw onderling verknocht door het gedurig samenzijn. De Fin, hoe terughoudend en stug ook tegenover den vreemde, is opgewekt en vroolijk in den huiselijken kring. Bij het flikkerend haardvuur in den hoek, houdt de vader zich met het een of ander knutsel- of snijwerk bezig; de vrouwlui spinnen of zitten ijverig bij den weefstoel; de kinderen spelen op den vloer met den hond of ook wel met de kippen, die eveneens tot de huisgenooten behooren. Er wordt gepraat en gelachen, den heelen tijd door; maar komt een vreemdeling binnen, niet van hun stand of hun slag, dan volgt een hardnekkig stilzwijgen, alleen onderbroken door het hakken van vaders bijl of 't slaan van den weefstoel, en de kinderen zijn gevlucht en kijken schuw uit de donkere hoeken onder bed of tafel. Maar gastvrij zijn de Finnen toch, zoo gauw zij den vreemdeling nader kennen, en de argwaan verdwenen is. Vooral de rondtrekkende bedelaar vindt een gastvrij onthaal bij iederen landman, bij wien hij aanklopt. Deze bedelaars zijn meestal gebrekkigen of blinden, die van de genade hunner medemenschen leven. Aalmoezen in geld worden hun niet gegeven, maar zij kunnen zoo lang zij willen in iedere woning onderkomen en verpleging vinden. Zoo wonen zij een paar weken hier, een paar weken daar, en worden als huisgenooten bij iederen boer behandeld. Het heele gezin, zoo goed als de gast, slaapt in een groot bed, dat, al naar den omvang der woning, in verdiepingen is verdeeld. Soms ziet men drie bedsteden boven elkaâr. De wanden van 't vertrek, bestaande uit op elkaâr gelegde, zware balken, zijn hier en daar met krantenpapier beplakt. Meestal ontbreken ook niet de portretten van grootvorst en grootvorstin, van den Russischen marskramer gekocht, niet zoozeer uit liefde voor deze gekroonde hoofden, dan wel uit zin voor een gekleurde prent, en een marskramer heeft aan kunstproducten nooit wat anders bij zich dan portretten van Tsaar en Tsaritsa. Een groote kast, met een rek voor de borden er boven, bergt het huisraad, en boven de deur hangen, over elkaâr gekruisd, vaders onmisbare gereedschappen: twee scherpe bijlen. Met den bijl kan een Fin allen arbeid verrichten. Ik heb dikwijls een punt aan mijn potlood laten slijpen met een bijl! Een huis wordt met geen andere gereedschappen gebouwd dan met zaag en bijl; ja zonder zaag zou een Fin het zelfs klaar spelen. Niet minder onmisbaar is het poekomes, een scherp, breed dolkmes, dat iedere Fin aan zijn gordel draagt. Het dolkmes is onmisbaar voor hem: bij den maaltijd, bij den arbeid, hij is dadelijk klaar met dat mes, en ook bij vechtpartijen gaat hij er niet minder handig {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding .... de vrouwlui spinnen of zitten ijverig bij den weefstoel; de kinderen spelen op den vloer.... ==} {>>afbeelding<<} {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} meê om. Aan den zolder hangen ronde, kransvormige brooden over stokken gestoken, in een lange rij. Dat brood, dat daar langen tijd te drogen hangt, is verbazend hard, en er hooren echte Finsche tanden toe om het te kauwen. Nu zoudt ge u vergissen, wanneer ge dacht dat de armoede, waarin de Finsche boer leeft, hem tot een ruwen, onbeschaafden wildeman maakt, of tot een krachteloos wezen. De Fin is zacht van aard, daarbij trotsch en zelfbewust. Hij heeft geen begeerte naar rijkdom, hij is tevreden met wat zijn grond hem geeft en is zóó gehecht aan de stille eenzaamheid der bosschen, dat hij liever in behoeftige omstandigheden zelfstandig blijft, dan tegen een hoog loon in dienst te treden en zijn vrijheid te verliezen. De meeste boeren hebben hun eigen land, dat zij of in pacht hebben van een groot grondbezitter, of geheel in eigendom. De pacht wordt meestal met werkkrachten betaald. Zoo een pachter heet een Torpare en het stuk grond, dat hij in pacht heeft, heet een Torpe. Op groote bezittingen zijn soms bij de honderd zulke Torpes, en de eigenaar heeft iederen dag van de week over vele en goedkoope werkkrachten te beschikken. De verhouding van Torpare tot grondeigenaar is geenszins die van knecht tot heer, en vooral wanneer de eigenaar zelf baas is en meewerkt op het veld, gaan die beiden kameraadschappelijk met elkaar om. Maar ik vertelde van de genoegzaamheid der Finnen. De eenige weelde voor de mannen is de tabak, en ook de brandewijn, maar de wet maakt het den landman erg moeilijk sterken drank te krijgen, zooals ik u verderop zal vertellen. De vrouwen vinden hun grootste genot bij den koffiekan, hun laatste penninkje gaat bij den koopman in het dorp, voor koffie en chigorei. Maar een weelde artikel is ook het wittebrood, dat Zondags na de kerk bij een bakker in 't dorp gekocht wordt. ‘Wanneer ik koning was, zou ik den heelen dag wittebrood eten’ hoorde ik een kleine herdersjongen zeggen. 't Was een grappig ventje, een philosoof, zoo klein als hij was. Over zijn mager lichaampje droeg hij niets dan een hoog opgestroopte broek van vader en een buisje over de naakte borst. Maar hij was daarom volstrekt niet ongelukkig, hij floot en zong den heelen dag aan een stuk door, tenminste wanneer hij niet sliep en alleen als hij dacht, dat niemand hem hoorde, want anders gêneerde hij zich. Hij scheen te meenen, dat 't voor koeien opperbest is, alleen rond te dwalen in het bosch, en haar gedachten den vrijen loop te laten, en daarom legde hij zich bij het vervullen van zijn herdersambt rustig en onbezorgd in het hooge varenkruid, en droomde misschien van wittebrood en koningskronen, totdat de koeien zelf haar trouwen herder kwamen wekken, wanneer zij, bezwaard van de melk, naar haar stal verlangden. Finsche koeien heb ik altijd erg wild gevonden, en de rustige rust van onze Hollandsche herkauwers is haar volkomen vreemd. Met den staart in de lucht rennen zij weg, wanneer zij opgeschrikt worden. Hoe onze herder dat zoo snugger inrichtte, dat de koeien hem zelf wekten, weet ik niet, maar ik zag hem elken avond met de loeiende kudde zegevierend naar huis komen, en dan schreeuwde hij tegen de achterblijfsters, of dreigde moedig den stier, die het den koeien lastig maakte. Natuurlijke weiden heeft men in Finland zoo goed {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} als niet, 't vee moet zich tevreden stellen met het mos en de kruiden van 't bosch, op de akkers wordt veevoeder gezaaid, en het hooi zorgvuldig voor den langen winter bespaard in groote schuren. Wel acht maanden van het jaar staat 't vee op stal. Er moet dan hard gewerkt worden, om te zorgen, dat er voer genoeg is voor dien langen wintertijd. Tegen 't eind van Juni wordt gewoonlijk 't gras gesneden. 't Is een bedrijvig leven op het veld gedurende dien korten zomertijd. Zoo gauw de sneeuw gesmolten is, krijgt de landman haastig zijn ploeg voor den dag, De Natuur ontwaakt. In een paar dagen groent en bloeit alles. Het wintergraan schiet snel uit den ontdooiden bodem, de akkers voor 't zomerzaad moeten in gereedheid gebracht worden. Er wordt gespit en geploegd, en 't is een werken en zwoegen van 's morgens vroeg tot laat in den avond. De zon, toch, gaat haast niet onder, en naarmate 't midden van den zomer nadert, wordt de arbeidstijd steeds langer. Tegen den St. Jansdag, golven alle akkers al in een grijsgroen kleed. Op dien feestdag, den langsten dag van den zomer, wordt een oogenblik gerust van den arbeid. Tevreden kan de landman zijn werk aanschouwen: alles staat in vollen bloei. 't Is een oud gebruik geweest, al bij heidensche volkeren, op dien dag offeranden te brengen aan den beschermgod van den landbouw, en het landvolk heiligt dien dag nog tot in den tegenwoordigen tijd. Groote vuren worden 's avonds te voren ontstoken, die op hooge rotspunten een zwakken glans verspreiden in den lichten nachtschemer. En het volk zingt den heelen nacht door melancholische liederen, die wijd klinken over de stille meeren, of weergalmen in de bosschen. Met jonge berkeboompjes uit het bosch zijn de huizen versierd. Aan iedere deur, aan ieder venster wuift het jonge groen. Op de hoeven wordt gedanst. En hoè wordt er gedanst? Bij geen zuidelijk volk zult ge dit vuur zien, waarmee dit anders zoo lakonieke volk zich weet rond te draaien, al springend en stampend, bij iedere feestelijke gelegenheid, soms iederen Zondag, wordt er gedanst, maar bij 't oogstfeest en in den kersttijd toch 't meest. Wanneer de tijd gekomen is, dat 't graan gesneden moet, lokt de boer zoovéél werkkrachten als hij kan naar de velden, om 't graan op schoven te hebben vóór regen of onweêr hem verrast. In den omtrek wordt bekend gemaakt, dat er een tolko (oogstfeest) zijn zal, 't volk zal onthaald worden, en 's avonds zal er muziek zijn en er zal gedanst worden. Van uren ver, stroomt 't volk samen en in feestkleeren en feeststemming gaat jong en oud aan het snijden en binden op 't veld. Er wordt gelachen en gepraat onder 't werk; de mannen wedijveren wie de eerste is in de rij der snijders en de vrouwen, wie de meeste garven bindt. Telkens weêrklinken tonen van de harmonica's. De arbeiders lossen elkander bij het spelen af om beurtelings wat op adem te komen van het werken. 't Is een bont tooneel, op het gouden veld, die bonte kleêren der vrouwen, met haar schitterend witte hoofddoeken. Wanneer de koffie met 't brood gebracht wordt, begint de vreugde eerst recht. In 't gesneden graan of in {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} de schaduw van een schoof liggen zij allen neer. Het jonge volk rolt over elkaâr, stoeiend om den eersten kop koffie. Dan gaat ieder weêr opgeruimd aan 't werk tot het schitterendste oogenblik van den dag komt: 't onthaal in de stuga (ongeveer, wat bij ons deel heet) op de hoeve. In zegetocht trekken ze weg van 't veld, dat nu met honderde schoven bezet is. Ze verdringen zich in de stuga, waar lange tafels opgesteld zijn, met potten vol erwtensoep, en gestampte aardappels en gebraden spek en kannen vol kalla (een lichte biersoort). Een honger, waarom wij hen zouden benijden, en met welk een haast wordt er gegeten! De bergen van aardappelen en brood slinken gauw. Vooral de kinderen doen zich eens terdege te goed, en schrokken {== afbeelding Op de hoeven wordt gedanst. En hoè wordt er gedanst? ==} {>>afbeelding<<} tot ze ten slotte niet meer kunnen. Hoe onze wittebroods-herdersjongen, die op dien gewichtigen dag de koeien geheel alleen mocht laten, weèr na den maaltijd kon opstaan, was mij een raadsel! Want 't leek me of hij daar zat als een zak, waarin al die enorme hoeveelheden van zijn bord overgeladen werden. Maar geen nood, hij danste zelfs meê, 's avonds, en hij was van al dat eten niet aanmerkelijk dikker geworden. Ja, eindelijk ging dan het dansen beginnen. Langs de wanden schaarden zich oud en jong. In den beginne, zonderen zich de meiden angstig van de jongens af, die van hun kant ook erg verlegen zijn, nu het dansen werkelijk gaat beginnen. Maar 't ijs is gauw gebroken, en in wilde vaart vliegt alles in een ringdans rond, een paar in 't midden sluitend. Soms wordt er {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} bij gezongen, sentimenteele liedjes, toepasselijk op de handeling van het paar in den kring. De Finnen zijn zulke hartstochtelijke dansers, dat 't hun onverschillig is, of zij met een man of met een vrouw dansen, zij dansen slechts om 't werkelijk genot van 't dansen zelf; spreken doen ze er haast niet bij. Moeilijke sprongen en passen voeren bij voorkeur twee kerels met elkaâr uit, die dan ook niet weinig trotsch zijn op hun danskunst, en rijkelijk den stilzwijgenden lof van de toeschouwers oogsten. De sentimenteele liedjes doen de harten der jonge mannen waarschijnlijk sneller kloppen, en op hun eigen oer-natuurlijke wijze betoonen zij hun liefde aan de deernen, die eveneens door den dans in een liefdesroes zijn geraakt, die zij met vrouwelijke schaamte zoo goed als 't gaat, maar toch tamelijk gebrekkig, onderdrukken. De naijver onder de jongens leidt gewoonlijk tot bloedige vechtpartijen. Buiten op 't erf wordt 't mes getrokken, en noch de tusschenkomst der schoonen, noch de raad der ouders kan de verbitterde minnaars verzoenen. Dronkenschap komt bij zulke vechtpartijen na het dansen nooit voor en is dus niet de aanleiding tot die twisten. De wet verbiedt streng den verkoop van sterken drank op 't land, zelfs dien van bier. In vroegeren tijd, toen iedere boer zooveel brandewijn mocht branden als hij verkoos, heeft de dronkenschap vreeselijk gewoed onder het Finsche volk. De sporen van dezen volkskanker zijn onder 't tegenwoordig geslacht nog waar te nemen, want ik zag nog nergens zoo veel idioten en ellendigen onder de landbevolking als hier in Finland. Op een hoeve, niet ver van 't goed, waar ik woonde, waren drie broers zoo volslagen krankzinnig, dat ze als dieren leefden, en steeds naakt rondliepen. Gaf men hun kleedingstukken, dan verscheurden zij die. De zon had hen dan ook zóó verbruind en zulk dik haar bedekte hun heele lichaam, dat ze er als echte wildemannen uitzagen. Ik schrok dan ook geweldig toen ik ze voor het eerst in het bosch tegenkwam. Kwaad hadden ze niet in den zin, ze keken me wezenloos aan, lalden onverstaanbare klanken, en toen ik me omdraaide, liepen ze hard weg. In den winter sliepen ze in een bakoven. Hoewel men er in den omtrek al dikwijls moeite voor gedaan had, hen in een krankzinnigengesticht in de stad onder te brengen, scheen dit tot nog toe niet te gaan, daar zij de eigenaars van het landgoed waren, en de moeder, die het voor hen beheerde, kon het niet over haar hart krijgen de jongens weg te zenden. Ik zei al eens, dat de meren, met hun mooie blauwe kleur, in den zomer 't land zoo schilderachtig maken, ‘Het land der duizend meren’ heeft Runeberg, Finland's grootste dichter, zijn vaderland genoemd. Duizend is nog te weinig - ontelbaar zijn de meren in Finland: zoowel kleinere en grootere bekkens tusschen rotsheuvels, moerassen, die in den herfst en 't voorjaar meren vormen. Het Ladoga-meer, dat gedeeltelijk tot Rusland behoort, is een der grootste meren der oude wereld ('t heeft een oppervlakte van 18129 vierkante mijlen, 't geen wat zeggen wil, wanneer ge bedenkt, dat 't meer van Genève 573 vierkante mijlen groot is.). De meeste Finsche meren staan door smalle snelvlietende stroomen met {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaâr in verbinding. Is 't eene meer hooger gelegen dan 't ander, dan raast 't water door deze verbindingen en vormt stroomversnellingen, waarvan de Imatra-waterval een uitstekend voorbeeld is: door een ongeveer honderd meter breede spleet in de granietrotsen wringt en schuimt, raast en dondert de ontzaggelijke watermassa van 't groote Saima-meer om een uitweg te vinden naar de Woeoxen, een meerachtig breede rivier, vol armen en takken, die zich ontlast in het Ladoga-meer. De Imatra-val levert een van de aangrijpendste natuurtooneelen op, die men zich maar voorstellen kan. Eeuwen en eeuwen achtereen, tot in de vroegste herinneringen der menschheid (ook in de Finsche mythologie speelt de Imatra een groote rol), buldert daar die waterreus, rotsen van water voortwentelend, regenwolken, schuimvlokken omhoogstuwend, als {== afbeelding .... Waar 't water wat minder onstuimig is, zijn groote zalmvisscherijen. ==} {>>afbeelding<<} brieschende watermonsters, golven sleurend langs de rotswanden. De stroomversnelling heeft bij de zoogenaamde groote Imatra een lengte van een halven kilometer, waarna 't water als een wilde rivier verder stroomt tusschen boschrijke heuvels, om na vier kilometer verder, weêr met één geweldigen ruk neergesmeten te worden in een breed bekken. Deze kleinere val, die zeer breed is, en die door een paar eilandjes gesplitst wordt, heet Walinkoski. Onder deze Walinkoski, waar 't water wat minder onstuimig is, zijn groote zalmvisscherijen. In latten en stokken, opgesteld als een hek in den stroom, verwart zich de glanzige visch, en wordt met groote schepnetten gevangen. De bevolking langs de Imatra en langs de mondingoevers van 't Laima- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} meer en van de Woeoxen, leven uitsluitend van de vischvangst, maar ook 't groote vreemdelingenbezoek, vooral uit Rusland, zoowel des zomers als 's winters verschaft het volk hier een aardige verdienste. Sprookjes vertellen van visschers die door den stroom meegesleurd werden, en toen levend 't gevaar doorstonden, maar daarvan kan niets waar zijn, want balken werden in kleine splinters verbrijzeld, en fijngemalen in deze geweldige kolken. Waartoe de Imatra nog al eens gebruikt wordt, is tot zelfmoorden. Al meermalen is het voorgekomen, dat levensmoede menschen naar hier reisden en zich van de hooge brug, die over den val leidt, naar beneden stortten. Geen spoor van hun lijken werd ooit teruggevonden. Op de brug staan, bij druk bezoek, gewoonlijk oppassers, die bijzonder 't oog hebben te houden op de toeschouwers, want 't schijnt dat zulk een val aantrekt als een afgrond; en heeft een hotelhouder uit de buurt, (want daar zijn heel wat hotels) soms gasten bij zich, die hem verdacht voorkomen, en die er erg melancholiek uitzien, zal hij hen nooit zonder toezicht naar buiten laten gaan. Deze oostelijke streek van Finland, vooral naar het Noorden toe, is nog zeer wild en ruw; in de uitgestrekte bosschen leven nog elanden en beren en wolven, en de jacht op die dieren, verschaft den boer een ruime bron van inkomsten. De eland wordt in den laatsten tijd door de jachtwetten zeer beschermd, daar dit dier door de veelvuldige jacht, die er opgemaakt werd, op weg was uit te sterven. Vooral in streken waar het dier maar heel zelden nog voorkomt, zooals in 't Zuidwesten, doen allerlei sagen en mythen over den eland de ronde. Dit geheimzinnige dier, dat als een windvlaag door de dichtste bosschen raast, met zijn scherpe, krachtige hoeven, boomen bij den grond afsnijdt, en, met zijn geweide kronen de dennen neêr-rukt, speelt een groote rol in de verbeelding van 't volk, en menigmaal, wanneer in den herfst de wind spookt in het woud, en boomen omwerpt, wordt de schuld hiervan aan 't paard van den duivel gegeven, 't groote, bruine, gehoornde paard. Niemand heeft het dier evenwel gezien, omdat het zoo rent, en dat is maar goed ook, want wanneer 't stil bleef staan en iemand met zijn spookoogen zou aanstaren, zou die dat nooit meer kunnen navertellen. Nu ik heb wel eens een eland op een twintig pas van me zien opstaan uit 't kreupelhout, en 't dier keek me nieuwsgierig aan. Maar in plaats van zijn tooverkracht op mij te beproeven, ging het bedaard zijn gang, en verdween in 't hout. De donkere herfstavonden met regen en wind hebben iets bijzonder spookachtigs op het land en 't is licht te begrijpen, dat het volk tot allerlei bijgeloof komt. De nevels, die tegen den avond uit de lage moerassen opstijgen, nemen allerlei vormen aan, en de wind scheurt ze in bewegelijke gewaden, die heen en weer zweven voor den zoom van 't donkere bosch, alsof het elfen zijn, of, is er geen wind, dan vullen de nevels de dalen, en de begroeide toppen schijnen als eilanden in een oneindige, ijle, witte zee van nevel te drijven. Op het land met zijn griezelige stilte, maken zulke verschijnselen een geheel {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen indruk, dan in een stad, waar de mensch, sterk door zijn massa, zich met nuchter verstand alles verklaart, wat zijn oog ziet. Mijn wittebroodskoning, Kalle, de herdersjongen, zou u geschiedenissen kunnen vertellen, die met vader waar gebeurd zijn, en daar Kalle te bang was om na zonsondergang de deur uit te gaan en dus zelden een nacht buiten gezien had, waren in zijn verbeelding, al die verschrikkingen van de duisternis nog veel akeliger en veel griezeliger dan vader het kon vertellen. Laat hij eens vertellen, hoe vader, toen hij laatst uit de stad kwam, de geesten gezien had in den schemer van 't bosch. Toen 't donker geworden was en de herfstwind huilde, bleef 't paard eensklaps staan op den doorweekten zandweg, en het was onmogelijk verder te komen. Angstig fluisterend gaat Kalle voort, dat juist op die plek de bliksem eens een grooten den gekliefd had, en dat er {== afbeelding ... Hoe een groote, zwarte kat op het wiel zat en grijnsde. ==} {>>afbeelding<<} sinds dien tijd 's nachts altijd kreunen gehoord werd. 't Paard had niet voortgewild, en vader begreep heel goed, wat er gebeurd was. Tusschen de ooren van 't paard had hij gekeken naar den wagen en gezien hoe een groote zwarte kat op het wiel zat en grijnsde. Dat was de duivel zelf, die het rad tegenhield. Vader heeft toen zijn pijp uitgeklopt en de asch fijn gewreven. Het paard heeft de asch opgesnoven en dat gaf hem zoo'n kracht, dat hij den wagen voortkreeg en de duivelsche kat had moeten niezen en was van 't wiel gesprongen. Ik zou u nog heel wat geschiedenissen van bijgeloof kunnen vertellen, maar ge zoudt daaruit misschien de gevolgtrekking maken, dat de volksontwikkeling in Finland op geen bijzonder hoog peil staat. 't Tegendeel is echter waar: - in ieder dorp vinden we volksscholen, in kuststreken met gemengde bevolking, zelfs een Zweedsche en een Finsche school naast elkaar. Hoewel de schooldwang nog niet bestaat, maar binnenkort zal worden {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} ingevoerd, worden de scholen druk bezocht. Behalve deze volksschool, die in 't dorp zelf ligt en door de kinderen uit de buurt bezocht wordt, bestaat voor kinderen, die te ver van de school afwonen om die dagelijks te kunnen bezoeken, de zoogenaamde ambulutarische school, waarvan de meester eveneens door de gemeente onderhouden wordt. De meester trekt door de heele gemeente heen naar de afgelegenste hoeken, en vestigt zich telkens voor den tijd van zes weken op de een of andere hoeve, om de kinderen uit de omliggende streken te onderrichten. De eigenaar van de hoeve is gedurende dien tijd verplicht den meester te herbergen en te verplegen. Hoewel dit onderwijs erg elementaar is, daar 't maar zes weken in 't jaar duurt voor iedere buurt, waarmede de meester toch gedurende negen maanden van 't jaar bezig is, leeren hier de kinderen lezen en schrijven, wat rekenen en doen ze wat algemeene kennis op. Ik heb altijd gezien, dat de kinderen met pleizier naar deze school kwamen, en op den laatsten dag wanneer de meester weer voor zes weken verder trok, was er een soort examen, waarbij de ouders der kinderen tegenwoordig waren en ook de predikant der gemeente verscheen, die de kleinen overhoorde en liet lezen. Op zoo'n dag werden dan na afloop allen onthaald en de jeugd bewaart dan de aangenaamste herinneringen aan de zes weken studie, aangespoord om die thuis voort te zetten. Ze krijgen boeken en 's winters avonds heb ik 't zelf gezien, hoe ze hun kleine broertjes en zusjes leerden spellen uit 't boekje met de groote letters, dat meester hun toevertrouwd had. De Finnen zijn van hun geloof zonder uitzondering luthersch, alleen in 't Oosten, naar de Russische grens, wonen een paar duizend Grieksch-orthodoxe Finnen. Hoewel het Christendom het eerst door de Russen naar Finland gebracht werd, kreeg het er geen vasten voet, en eerst koning Erik van Zweden voerde het christelijke geloof in en liet de Finnen doopen. Toen de groote hervorming zich over Skandinavië uitbreidde, werd ook in Finland, als Zweedsche provincie, de hervorming ingevoerd en sinds dien tijd is de Luthersche godsdienst de Staats-godsdienst gebleven. Iedere socken of gemeente heeft zijn eigen kerk, die meestal dicht bij 't grootste dorp van de socken op een heuvel gebouwd is. De oudste kerken dateeren uit de late middeleeuwen en vertoonen nog duidelijke overblijfselen van den katholieken tijd. In de kerk van Lojo, in Zuid-West-Finland, zijn nog heel merkwaardige primitieve muurschilderingen, vermoedelijk door nonnen gemaakt. De kerk is uit zware granietblokken opgetrokken en van binnen zijn de muren met kalk besmeerd, en daarop is geschilderd. De muren zijn erg ruw, en soms springen de granietblokken een halven meter naar voren, zoodat het vlak der fresco's als men er langs kijkt op een bulterig golvend doek gelijkt. De voorstellingen uit den bijbel, die de wanden versieren, zijn zeer naïef. De figuren zijn eenige malen meer dan levensgroot, met een enkelen contour geteekend en dan met bonte kleuren aangevuld. De teekening is zeer slecht, alle heiligen gelijken op elkaar, allen hebben dezelfde uitdrukking in 't gezicht, dezelfde houding van armen en beenen. Deze kerk te Lojo, en ook andere {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} kerken van dit type, die ik zag, hebben een geweldig hoog, spits dak, dat geheel niet tot de kerk behoort maar als een losse kap op 't kerkgewelf is gebouwd. De beteekenis van dit hooge dak is waarschijnlijk een symbolieke, zooals ook de hooge torenspitsen op onze kerken. Naast de kerk bevindt {== afbeelding De voorstellingen uit den bijbel, die de wanden versieren, zijn zeer naïef. ==} {>>afbeelding<<} zich meestal een lage klokketoren. Zondags is het een vroolijk leven op den kerkheuvel. Vóór het aangaan der kerk wordt er gepraat en gebabbeld. 't Is de eenige keer in de week, dat het landvolk samenkomt. Jonge meiden en cavalieren stoeien vroolijk met elkaâr, oude mannen rooken gezellig hun pijpje, zittend op de heg, en op de trappen van de kerk zitten de oude wijven en {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken van de slechtigheid van de tegenwoordige jeugd. En, na de kerk, blijven ze nog lang bij elkaar, en er wordt koffie gedronken en limonade, en er zijn koeken en snoeperijen te koop bij een oud vrouwtje, dat Zondags haar tentje vlak naast de kerk opslaat. De paarden van de boeren zijn aan de heg gebonden, en pralen onder mooie, bonte dekkleeden. Voor den Zondag wordt altijd 't mooiste spulletje voor den dag gehaald. En in den winter moet ge ze zien: de rijke boeren, hoe mooie dekens zij in hun sleden hebben: de boerin heeft ze zelf geweven, vuurroode haantjes en paardjes op grasgroene wol. Op het kromhout van 't paard staat een groote bel, die telkens luid rammelt, wanneer 't paard zich schudt. Wanneer zij naar huis gaan, dan is het een rennen, wiens paard maar 't snelst gaat. 't Gaat heuvel op, heuvel af, over de bevroren meren, over de vlakte en door 't bosch in vliegende vaart, de paarden schuimen en dampen, de bellen rammelen, en de kerkgangers lachen vroolijk in de koude winterlucht. De menschen pakken zich goed in tegen de koude, en dikwijls vindt ge u zelf haast niet terug tusschen al die huiden en dekens en kussens. 't Gebeurt nog al eens dat 't paard in een bocht de slede omwerpt, maar dan voelt men zich zeer onbeholpen, en 't sneeuwbad geeft een zeer onaangename afkoeling, na de warme verpakking in de slede. Dan eerst 't paard tot staan brengen, een uitkloppen van dekens, 't terugzoeken van de vilten hooge laarzen, die in de sneeuw zijn blijven steken, en 't duurt weer een tijd voor ge zoo behagelijk warm zat als te voren. Maar 't gebeurt nog al niet dikwijls, gelukkig, als de koetsier wat oppast. {== afbeelding De kerk te Lojo heeft een geweldig spits dak. ==} {>>afbeelding<<} Hier in Finland kunt ge ook 't echte sneeuwschoenloopen (skida) bestudeeren. In den beginne komt 't u voor, of gewoon loopen te voet veel praktischer is, en tevens sneller gaat, maar hebt ge eenmaal den slag wat beet, dan is is er geen sport zoo pleizierig als het skidor-loopen. Berg af in duizelingwekkende vaart, en ook al valt ge, 't is maar in de zachte sneeuw dat ge een paar maal over uw hoofd buitelt. Dan kunt ge uw skidor naloopen, die alleen met steeds toenemende snelheid hun reis naar beneden voortzetten, tot zij eindelijk toevallig tegen een boom aanloopen en tegengehouden worden. Vooral op de jacht zijn skidor onmisbaar. In de bosschen ligt de sneeuw zoo {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog, dat ge er tot de heupen in zoudt zakken. De skidor dragen makkelijk op de sneeuw. In streken waar nog veel groot wild is, gaan de jagers met kleine honden op de wolfsjacht, en vervolgen 't roofdier mijlen ver door bosschen en over velden. Een boer volgt de jagers en raapt hun kleêren op, die zij steeds uitgooien, naarmate zij 't wanner krijgen. Soms ziet men de skidor loopen met niets anders aan dan een los hemd, badend in 't zweet, rood verhit. Ook op wedstrijden zijn de hardloopers, evenals onze Friesche schaatsenrijders, zoo goed als naakt, maar kleeden zich dadelijk, na afloop van den strijd, weer warm aan. De berenjacht is minder vermoeiend dan de wolfsjacht, daar de beer gewoonlijk in zijn hol omsingeld wordt, en de lange vermoeiende jacht daarbij niet voorkomt. Aan kleiner wild is Finland ook bijzonder rijk, vooral de {== afbeelding Wanneer zij naar huis gaan, dan is 't een rennen.... ==} {>>afbeelding<<} de vossen richten den boer groote schade aan, en er wordt dan ook in den winter dapper jacht gemaakt op Reintje, dat me hier in Finland nog slimmer leek dan ergens anders. De sluwe rekel heeft mij en mijn hond er ten minste verscheiden keeren in laten loopen. Dassen, hazen, verschillende boschvogels, als auerhanen en korhanen en allerlei eendsoorten op de meren, geven een jachtliefhebber ruimschoots gelegenheid, zich aan dit booze vermaak over te geven. Maar laat ons nog eens kijken hoe het met de familie van onzen herdersjongen staat. Onze Kalle heeft, zoo gauw de koeien op stal blijven, niets meer te doen, en daar ik niet geloof, dat de wetenschap hem veel belang inboezemt, zoekt hij zich een warm plaatsje boven op den oven uit, en ligt daar gewoonlijk te slapen. Voor zwaar werk is hij nog te zwak, heeft vader gezegd, maar als er zoo eens wat te rijden valt naar 't dorp, of er hout gehakt {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} moet worden, dat zijn alles werkjes, die Kalle wel interessant vindt. Woest en wild moet 't toegaan, dat zit in 't Finsche karakter. Woest en wild maar dan toch alleen te zijn, alleen met de groote natuur, ziedaar 't ideaal. Hoe dikwijls zag ik Kalle niet als een wildeman zingend en schreeuwend en zwaaiend met de leidsels van den steilen boschweg naar beneden razen. De raarste uitdrukkingen vond hij om zijn paard aan te drijven, maar zoo gauw hij mij bemerkte, was hij plotseling stil, en 't paard ging vanzelf langzamer. 't Speet me dan, dat ik hem stoorde. En wanneer hij hout hakte, kijk, dan kreeg 't kleine mannetje kracht. Hij grijnsde van de pret wanneer de splinters hoog opsprongen, 't vernielen gaf hem een genot. {== afbeelding Skidor. ==} {>>afbeelding<<} Maar ge moet eens met Kalles familie mee in de ‘badstube.’ Een Hollandsch woord kan ik hiervoor niet vinden. ‘Sanna’ zeggen de Finnen en de Zweden ‘badstuga’ voor 't huisje, dat op ieder erf op een honderd pas afstand van 't huis ligt. In dit huisje wordt gebaad, d.w.z. het huisje wordt zoo sterk verhit, dat ge er vanzelf in uw zweet baadt. De grootste plaats van de badstube wordt ingenomen door een oven, waarop zware keisteenen liggen opgestapeld. Al uren te voren wordt de oven gestookt tot dat de keien flink gloeiend zijn. De gloeiende steenen worden daarop met water begoten, waardoor een geweldige heete damp ontstaat. Een laddertje, waarvan de treden met stroo omwonden zijn, anders zoudt ge uw voeten branden, zoo heet is alles, voert naar een zoldertje, evenééns met stroo bedekt. Daar legt men zich neer voor het zweetbad. Moeder de vrouw - ook in de groote badhuizen in Helsingfors wordt men door vrouwen gewasschen - begint dan hare behandeling. Zij knijpt en masseert den patient en wrijft hem en slaat hem met jonge berkentakken, die zij in heetwater doopt. Daarna volgt de behandeling met koud water, een geplons en een gespoel van belang. Het volk maakt druk gebruik van de badstube, en de Sanna is goed voor alles. Alle verkoudheid en ongesteldheid wordt met de Sanna genezen. Helpt de Sanna niet meer, dan wordt {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} 't bedenkelijker. In den zomertijd, na hard werken op 't veld, gaan de boeren dikwijls iederen avond baden in de heete badstube. Het is merkwaardig te zien hoe gezond 't landvolk is. Kleine kindertjes komen blootvoets uit de heete Sanna gesprongen en dat midden in den winter. Op hun bloote voetjes springen ze door de sneeuw naar huis, waar ze zich voor 't groote haardvuur warmen, en dikwijls loopen ze dan weer naar buiten in de sneeuw, om vader of moeder uit de badstube af te halen. Mannen hebben veelal in den winter de gewoonte zich na 't bad naakt in de sneeuw te wentelen, waardoor hun huid beter gehard wordt tegen de koude. Ik voor mij, heb die proef nooit genomen, maar wel weet ik dat men komende uit de badstube, zooveel warmte aan zich heeft, dat de koude heel weinig indruk maakt. {== afbeelding Er wordt dapper jacht gemaakt op Reintje. ==} {>>afbeelding<<} Het Kerstfeest duurt in Finland bijzonder lang. Van de Kerstdagen tot aan het Driekoningenfeest wordt iederen dag feestgevierd. Op 't land noodigen de groote boeren elkaar op groote feestmaaltijden. Er wordt overvloedig gegeten en gedronken, in de kamer waar de Kerstboom staat met zijn veelkleurige versierselen, worden de gasten ontvangen, en groote tafels met enorme schotels met gebraden varkens en schapen staan gereed. Het feest bestaat hoofdzakelijk in het eten. Er wordt niet aangezeten aan de tafel, maar een ieder neemt wat van zijn gading is, en verorbert dat zittend met 't bord op de knieën. Gesproken wordt er heel weinig in 't gezelschap, omdat de menschen elkaar haast allen vreemd zijn, en elkaar alleen op de kerstmaaltijden zien. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijgend nemen de gasten hunne porties mee naar hun stoel, en vergenoegd zwijgend wordt er gegeten. Niemand durft zijn stem te doen hooren. Alleen bij het eten komen de mannen en vrouwen in 't zelfde vertrek, vandaar misschien ook die zwijgende terughoudendheid. De mannen zitten in de kamer van den gastheer, en daar wordt het gesprek langzamerhand, dank zij de toddy, wat levendiger. Eindelijk, laat in den nacht, wordt de vroolijkheid algemeen, de menschen worden weer meer zichzelf. {== afbeelding De vossen richten den boer groote schade aan. ==} {>>afbeelding<<} Van 't feest bij den eenen gaat het naar den anderen, die zijn voorganger weer tracht te overtreffen in overvloed van spijzen en dranken. Onder de boerenkinderen bestaat in den kersttijd de aardigheid zich te verkleeden en te vermommen, en als stille geesten de ronde te doen op de verschillende hoeven. De aardigheid bestaat daarin, dat ze niet herkend worden, daarom spreken zij geen woord, en antwoorden op geen enkele vraag. Lapjes en doeken dragen zij voor 't gezicht en soms zijn ze als vreemdsoortige beesten toegetakeld. De schimmen, zoo heeten zij, moeten overal ontvangen worden, wanneer zij zich met 't kloppen van een stok aanmelden, en de huisvrouw heeft altijd wat lekkernijen van den kerstboom voor de kleinen, die na een dans in de stuga weer geheimzinnig zwijgend verdwijnen. {== afbeelding Waar zij zich bij 't groote haardvuur warmen. ==} {>>afbeelding<<} Al zeide ik dat de lange, strenge winter den Finschen boer binnenshuis houdt, zoo moet men toch niet denken, dat er buiten in 't geheel niet gewerkt wordt. Ondanks de koude, wordt er gewerkt in 't bosch, brandhout gehakt {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't volgende jaar, en boomen geveld, die ontdaan van kroon en takken, op sleden weggevoerd worden naar 't ijs op 't meer of de rivier in de buurt. In 't voorjaar met 't opengaan van 't water, worden de balken vanzelf meegevoerd en houtvlotters langs de oevers besturen de balken naar de groote verzamelplaatsen, waar zij in vlotten worden saamgebonden, om de reis naar hun bestemmingsplaats verder voort te zetten. Deze houtvlotten maken lange reizen door het heele land, dat met zijn ontelbare meren, die haast allen onderling verbonden zijn, zooveel natuurlijke waterwegen biedt. Het hout dat uit Noord- en Midden-Finland met 't smelten van 't ijs vlot geraakt is, bereikt meestal niet voor Augustus of September de bestemmingsplaatsen aan de zuidkust, vanwaar het naar de verschillende buitenlandsche afnemers gaat. Nu geloof ik met eenige vluchtige schetsen iets nieuws verteld te hebben van dit land en dit volk *) waarvan evenwel nog zoo heel veel zou te zeggen {== afbeelding De boerenkinderen verkleeden en vermommen zich. ==} {>>afbeelding<<} zijn, (ik moet er dan ook bijzeggen, dat mijn schetsen zeer onvolkomen zijn). Maar ik vrees te uitvoerig te worden, en wil daarom nu eindigen met eenige algemeene gegevens omtrent den oorsprong en de geschiedenis van het Finsche volk. Finland werd voor ± 1000 jaren bewoond door de Lappen en Skandinaviërs hadden eenige nederzettingen langs de kusten. Ten tijde van de groote volksverhuizing trokken de Finnen, behoorende tot het groote machtige Finno-Tartaarsche volk, dat geheel Siberië en de Russische vlakte langs de Wolga-oevers bewoonde, naar 't noordwesten en zetten zich langs de oostelijke kusten van de Oost-Zee neer; de Esthers, Koeren en Lyflanders in de tegenwoordige Baltische provincies, de Karelen, Wepsen en Tarasten in Finland. Deze drie laatste stammen vormen het tegenwoordige Finsche volk. De {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Finnen hebben de Lappen naar 't noorden verdrongen. Het oude Finsche epos, de Kalewala bezingt de heldendaden der Finnen, maar toch schijnt de Kalewala ook al bestaan te hebben vóór de komst der Finnen naar Finland. We leeren uit de Kalewala dan ook veel omtrent de mythologie en den godsdienst van de Oer-Finnen. De hoofdgod uit deze mythologie is de grijsaard Wäinämöinen, die door de macht van zijn gezang de wereld beheerscht. Hij is ongeveer te vergelijken bij den Zeus der Grieken, maar tegelijkertijd speelt hij in andere deelen van de Kalewala weer de rol van een halfgod, van een heros. Zooals Chronos de vader van Zeus is, heet Wäinämöinens vader Oeke, wat eeuwigheid beteekent. 't Epos der Finnen werd door alle eeuwen heen van mond tot mond overgedragen en bestaat uit ongeveer 25.000 runen of verzen; ten minste zooveel heeft Lönrot, de groote Finsche taalvorscher, er verzameld en opgeschreven. De Zweden koloniseerden Finland en maakten het tot eene Zweedsche provincie hetgeen het gebleven is tot 1809, toen in den oorlog van Rusland en Zweden, Finland, dat, hoe ook de uitslag zijn mocht, slechts nadeel van den oorlog moest beleven, zich aan de Russische zijde stelde, en onder het protectoraat van Rusland tot een onafhankelijken staat werd verklaard. In den laatsten tijd, probeert Rusland wel die onafhankelijkheid in te korten, en het doel is blijkbaar Finland tot een Russische provincie te maken, maar dat zal den grooten machtigen Czaar toch niet zoo gemakkelijk vallen. In deze eeuw heeft Finland zich buitengewoon ontwikkeld, het volksbewustzijn is door het goede onderwijs ontwaakt, en dit bewustzijn, gesteund door de kracht die wetten en recht aan 't land verschaffen, zal voorzeker een moeielijke hinderpaal voor de Russische annexatie-plannen zijn. Gelaten en moedig wachten de Finnen de botsing af, die eens tusschen hen en de aanmatigende Russen zal moeten komen. Het komende jaar, wanneer de legerhervormingen, in den landdag besproken zullen worden, en wat reeds vaststaat, niet naar den zin der Russen zullen worden bewilligd, zijn er al ernstige stooten te vreezen *). Erg jammer, en juist met 't oog op deze aanbrekende moeielijke tijden, is de omstandigheid, dat er onder 't Finsche volk een groote verdeeldheid heerscht. Deze verdeeldheid loopt over de taalquaestie, welke taal n.l. de meest berechtigde is, de Finsche of de Zweedsche. In den tijd van 't Zweedsche goevernement heeft Zweedsch altijd als taal der beschaving, als regeeringstaal, gegolden. De wetten waren in 't Zweedsch geschreven, en 't volk, dat uitsluitend Finsch sprak, kende geen andere gedrukte Finsche boeken dan de bijbel. De Finnen, hoewel niet ontevreden met 't Zweedsche bestuur, vroegen meermalen om Finsche vertalingen van 't wetboek, die werden hun evenwel niet verschaft. Kleine oproertjes tegen 't Zweedsche Goevernement, zijn van weinig beteekenis. In deze eeuw begon de Finsche taal zich te ontwikkelen; 't eerst onder de studeerende jeugd, die 't Finsch als eigenlijke moedertaal wilden gaan beschouwen en sinds dien breidde zich 't Finsche {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} element steeds meer onder de intelligente klassen uit, ten koste van het Zweedsche. Tegenwoordig zijn van de 2½ millioen inwoners van Finland, ongeveer 350.000 Zweedsch sprekenden. De Zweden behooren tot de burgerij der kustplaatsen en der steden in 't algemeen, en tot den adelstand, terwijl de geestelijkheid en de boerenstand tot de Finschgezinden behooren. Finsch en Zweedsch werden gelijkelijk berechtigd verklaard. Er verschijnen nu kranten en alle mogelijke geschriften op wetenschappelijk gebied in de Finsche taal. Het Finsch is tot een cultuurtaal gemaakt in zulk een kort tijdsverloop, een rijke taal, die van den beginne af, alle nieuwe vreemde woorden vermijd heeft en eigen woorden heeft gemaakt voor velocipède, voor locomotief, enz. De Finschgezinden worden door de Zweden Fennomanen genoemd, terwijl de Zweedschgezinden van de Finnen weer den naam van Isekomonen hebben gekregen. Beide partijen zijn met elkaar in voortdurenden strijd, en wanneer langs goeden weg er geen einde aan dezen strijd gemaakt wordt, zal hij zeker eens eindigen, met den ondergang van de Zweedsche partij, die het nu evenwel nog door de qualiteit harer aanhangers wint van de Finsche, die evenwel zoo veel sterker in getal is. Het is zeker te betreuren, dat deze verdeeldheid 't Finsche volk ondermijnt want met eendracht zou er zeker meer kans op slagen bestaan, om de onafhankelijkheid tegenover Rusland te handhaven. Deze onafhankelijkheid is voor 't Finsche volk van 't grootste belang, want inlijving bij Rusland staat voor een Staat van Europeesche beschaving als Finland gelijk met vernietiging van de geheele cultuur, en een achteruitgang van eenige eeuwen. Laat Rusland eerst zichzelf tot een cultuurstaat maken, voor het er aan denke, zijn beschaving te willen opdringen aan landen, die daarom nooit gevraagd hebben. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Monsieur Hardamour. Door Cyriel Buysse. I. Om half zes, even vroeger dan gewoonlijk, had monsieur Hardamour zich door Jean laten wekken. In wit flanellen strandpak, losse halskraag, grijze vilten schoenen en grijs-vilten hoedje, zoo was hij, dwars over de strandmuur, langs de half onder zand begraven trap tot aan zijn eigen badkoetsje gekomen, dat daar elke morgen, vlak over zijn villa, op hem wachtte. Hij had zijn dagelijks bad genomen, kil nog in de vroege Juli-ochtend, die een mistsluier over de stille branding sleepte, en dadelijk daarna zijn gewone, hygiënische wandeling: het flink, krachtig stappen langs de duinen, vier kilometers heen en weer, zijn reuzengestalte zwaar-hoekig afgeteekend tegen de eindelooze uitgestrektheid van het blonde strand, waar zijn ontijdige verschijning de azende zeevogels in gillende benden deed opvliegen. Klokslag zeven in de villa terug, was hij zich gaan verkleeden, had zijn gewoon, stevig ontbijt gebruikt van brood en koffie, met ham en eieren; en onder het rooken der eerste sigaar, zijn talrijke brieven en kranten doorbladerd. Kwart voor acht, eindelijk, was de victoria, waar Jean reeds zijn valies in had gelegd, vóór de stoep komen gereden; en hij was vertrokken, juist in tijd nog om de sneltrein van half negen te halen. Hij ging naar Zwitserland, naar Lugano, bij zijn vrouw en jongste dochter. Evenals ieder jaar hadden zij die zomer tijdelijk afscheid van elkaar genomen: hij, verzot op de zee, zij er een hekel aan hebbend, er zich doodelijk vervelend. Doorgaans verlieten zij elkaar in Mei, om elkaar eerst weer terug te zien met September, op hun kasteel, waar zij dan bleven tot de winter-ongezelligheid en koude hen naar hun prachtig woonhuis in de stad terug dreef. En dit jaar zou alles voorzeker gegaan zijn als naar gewoonte, had niet een onverwacht geval hem gedwongen, voor een tijd zijn geliefd verblijf aan de zeekust op te geven. Het was ter wille van Laurence, zijn jongste dochter. Zij had daar, te Lugano, kennis gemaakt met een jonge diplomaat, die haar, zoo schreef hem zijn vrouw, zóó opvallend het hof maakte, dat een huwelijksaanzoek elk oogenblik te verwachten was. Daarom was het wel zeer noodzakelijk dat monsieur Hardamour zelf eens kwam zien. De partij leek schitterend, maar toch waren er zekere inlichtingen te nemen, voetstappen te wagen, tal van dingen te beramen en te beredderen, die in zulk geval doorgaans geen uitstel {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} dulden, en waarvoor een vrouw alleen het allerminst geschikt is. Hij moest dus wel dadelijk komen. Monsieur Hardamour was een van die princes de l'industrie, die met zooveel als niets in de struggle-for-life opgekomen, er na betrekkelijk korten tijd in slagen zich een kolossaal vermogen te veroveren. Op twintigjarige leeftijd onbeduidend commiesje in een groote katoenspinnerij, was hij er met traditioneele fortuinzoekers-geluk, en ook daarbij zeer sterke werk-en-wilskracht toe gekomen, stormenderhand de eene na de andere hoogere betrekking in te nemen, tot hij, in minder dan tien jaren, als directeur, aan het hoofd zelf van de reusachtige fabriek werd geplaatst. Dit echter was nog lang niet voldoende om monsieur Hardamour's bovenmatige ambitie te bevredigen. Hij had hoogere plannen, en, met taaie wilskracht en volharding, met het doel bestendig voor zijn geest en voor zijn oogen, streed hij om het te bereiken. Monsieur Renard, de eigenaar der fabriek, was een ziekelijk man van reeds gevorderde leeftijd, en had geen zonen die hem konden opvolgen. Hij had alleen twee dochters: de oudste, Laure, getrouwd met een rijke fabrikant; de jongste, Camille, nog ongehuwd. En op die jongste, die hij dikwijls zag van uit zijn bureau, wandelend in de tuin of zittend achter de heldere bovenramen van het statige woonhuis, spitste monsieur Hardamour zijn aandacht en zijn blik, zijn begeerige blik van roofdiermensch. Toch durfde hij zich niet ineens te ver wagen. Hij wachtte, trillend van ongeduldig verlangen, op een gunstige gelegenheid. En die kwam dan ook, als van zelf. Monsieur Renard werd zwaar ziek. Het scheelde heel weinig of hij stierf. Eerst na lange maanden was hij betrekkelijk genezen, doch bleef zóó zwak dat hij zich wel bewust werd niet langer in staat te zijn, alleen de last van zulke zware zaken als de zijne waar te kunnen nemen. Hij dacht aan hulp. Zijn schoonzoon, de man van Laure, scheen als vanzelf daartoe aangewezen. Maar behalve dat die schoonzoon reeds in eigen zaken zat, welke hij tamelijk slecht bestierde, was hij veel te zwak en te lamlendig om daarbij nog die van zijn schoonvader op zich te nemen. Monsieur Renard begreep dat hem slechts ééne goede keus te maken was: zijn directeur. Na ettelijke weken aarzelen, na veel wikken en wegen en het geval uitvoerig met zijn kinderen bespreken, nam hij het groot besluit: monsieur Hardamour als gëassocieerde. Te gelijkertijd, uit de aard zelf der zaak, kreeg monsieur Hardamour vrije entrée in zijn huis, en minder dan anderhalf jaar daarna, met volle instemming van monsieur Renard, die de bekwaamheid van zijn jonge deelgenoot hoe langer hoe hooger op prijs stelde, behaalde monsieur Hardamour, met de hand van Camille, de groote zegepraal, waar hij zoolang naar had gestreefd. Zeer kort daarop stierf monsieur Renard, aan ieder zijner kinderen eerlijk de helft van zijn fortuin achterlatend. Maar monsieur Hardamour had reeds lang in zichzelf besloten in geen geval de fabriek met zijn zwager te deelen, en deze was ook heelemaal niet in staat zulk een heerscher als monsieur {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Hardamour ernstig het hoofd te bieden. Met de meest doordachte diplomatische fijnheid en sluwheid, wist monsieur Hardamour zijn zwager op de mouw te spelden, dat hij, reeds een fabriek bezittende, veel beter zou doen het fortuin van zijn vrouw in andere ondernemingen te beleggen. Er was wel eenige tegenstribbeling, vooral van wege Laure, die, ook zonder te weten waarom, instinctief aan het vaderlijk erfdeel gehecht was, maar ten slotte behaalde monsieur Hardamour toch weer de zegepraal; en, toen hij Laure en haar man hun deel had uitgekeerd, kon hij zijn eerzuchtige droom als volkomen vervuld beschouwen: voortaan alleen-meester der reusachtige fabriek, waar hij als een God zou heerschen. II. Het huwelijk was niet gelukkig. Camille, zeer wereldsch, en in haar vader's stille huis haar leven lang beroofd van sterk verlangde genietingen, dacht aan weinig anders dan aan schitteren in fastueuze feesten. Monsieur Hardamour, autoritaire hardwerker, had een weinig verholen minachting voor al die futiele nietsdoeners, waarmede zijn vrouw zich in haar overweldigend-luxueus gemeubileerde salons omringde. Hij ontving ze met een soort hooghartige toegevendheid, zijn hoekig-zware titansgestalte hoog en breed uitstekend, boven de smalle schoudertjes der gepommadeerde heertjes in spannende rok en spannende halsboordjes; zijn stuursche oogen brutaal-meelijdend peilend in de laag-gedecolleteerde corsages der plat-magere, mal-behaagzieke dames en jonge meisjes. Zelfs zijn vrouw, hoewel mooi en flink-gebouwd, boezemde hem weldra een afkeer in, zoowel om haar oppervlakkig karakter als om haar bespottelijke nufferij; en hij nam maitressen, soms heel laag gekozen, als om protest te teekenen tegen al die valsche verfijndheid, die men om hem heen wilde opbouwen. Na enkele jaren ontstond er tusschen de twee echtgenooten, met wederzijdsche overeenkomst, en zonder het minste openbaar schandaal, een totale scheiding. Elk van beide schikte zijn levenswijs naar eigen zin, en alleen voor de oogen der wereld bleven zij ieder jaar enkele maanden samen wonen. Er waren vier kinderen, en de wijze waarop de drie oudste opgroeiden, was ook maar niet geschikt om monsieur en madame Hardamour met elkaar te verzoenen. Madeleine, de oudste dochter, had een graaf gehuwd. Er was noodzakelijke behoefte aan een nobiljon in de familie. Zoodra madame Hardamour ondervond dat zij alles had wat in haar stand bereikt kon worden: eer, fortuin, gezag, had zij geen rust gekend vóór zij ook tot de hoogere adelstand was doorgedrongen. En voor haar oudste dochter had zij dan ook in die hoogere sfeer de gewenschte pretendent gevonden: een graaf, een echte fin-de-race en fin-de-siècle graaf: klein, leelijk, dom-vaniteus en geruïneerd, 'n kerel die in minder dan drie jaar tijds de gansche bruidschat van zijn vrouw met spel en met maitressen had verkwist. Monsieur Hardamour had ze beide moeten {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} redden uit de armoede, eerst met een jaarlijksch, weldra met een maandelijksch pensioen, daar de edele graaf soms in enkele weken het inkomen van het heele jaar verknoeide. Van zijn beide zonen hield de een, de oudste, zwak-verwijfde jongen zonder energie, zich een beetje, om de tijd te dooden, met de zaken bezig. Maar 't liefst nog was hij met de dames, meer vrouw dan man van aard, als vrouw met vrouwen pratend over chiffons en kleeren, zóó langoureus-verwijfd en zwak, dat de vrienden van het huis hem spottend achter zijn rug mademoiselle Hardamour noemden. De jongste, daarentegen, was een wildvang, die niet anders deed dan 't geld met volle grepen weggooien, ongeveer levend als zijn adellijke schoonbroer, met dit verschil althans, dat het plebeïsch vaderlijke bloed als een stroom van fyzieke overkracht in hem bruisde, voortdurend losbarstend in woeste uitspattingen. Geweldig veel brassen en drinken, glazen en meubels stuk slaan in bordeelen, vechten tegen politie-agenten en nachtwakers, gewone straatschenderij in gezelschap van andere rijke jongelui van zijn stand gepleegd, dat waren zijn dagelijksche amusementen. Hij had twee honderd duizend frank verknoeid in het oprichten van een stal wedrenpaarden, en van lieverlede zóó ontzettend veel schulden gemaakt, dat monsieur Hardamour eindelijk tegen hem dezelfde maatregel had moeten gebruiken als tegen zijn adellijke schoonzoon: het uitkeeren van een beperkt maandelijksch pensioen. En alleen Laurence, zijn jongste dochter, was in eeniger mate monsieur Hardamour's troost: een mooie, flink-gebouwde, gezonde meid, eenvoudig nog en verstandig, een vrouw waar hij zijn eigen zelf in herkende, eene die in staat was haar weg te banen door de wereld als het had moeten zijn, maar ook wellicht bestemd nu om wuft en bedorven te worden als de andere, onder de noodlottige invloed van de moeder. III. De trein was vertrokken. Monsieur Hardamour, alleen in de coupé, half uitgestrekt over de roode kussens, doorbladerde verstrooid een paar couranten, van tijd tot tijd een zware haal uit zijn havana trekkend. Hij legde weldra verveeld de dagbladen op zij, en tuurde staroogend door het raampje van 't portier, in verbeelding zijn reisplan schikkend. Hij had een sterke hekel aan die reis. Die diplomaat, een Oostenrijker, was natuurlijk weer een van die gepommadeerde fatten, waarmede zijn vrouw de gewoonte had zich te entoureeren. Als hij dat niet was geweest, zou hij haar ook niet hebben kunnen behagen. Maar deze keer, voor zijn lievelingsdochter, zou monsieur Hardamour niet zoo gemakkelijk toestemmen als hij gedaan had in het huwelijk van Madeleine met zijn beruchte schoonzoon. Als de kerel hem niet meeviel moest het in eens uit zijn, zonder discussie. Wat hem intusschen 't meest hierin verveelde, was die gedwongen onderbreking van zijn geliefd verblijf aan de zeekust. En schommelend op de zachte roode kussens der coupé, begon hij opnieuw te berekenen of hij die onvermijdelijke reis nog niet een paar dagen zou kunnen inkorten. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij moest beginnen met even op te houden in de stad, om uit zijn brandkast het noodige geld te nemen, en ook even in 't voorbijgaan een blik op de fabriek te werpen. Dit laatste mishaagde hem niet. Hij werd er niet verwacht, hij zou eens goed kunnen waarnemen hoe of er alles ging in zijn afwezigheid. Wee hem die hij er niet op zijn post zou vinden! Daarna zou hij eventjes bij Valerie aangaan, dan ergens in een restaurant gaan dejeuneeren, en even over 12 de sneltrein voor Luzern nemen. Misschien zou hij zelfs dejeuneeren in de restauratie-wagen van de trein. Zoo leek de reis wel iets minder vervelend. Een lange, saaie reis anders: een halve dag en een heele nacht sporen! Enfin, er was niets aan te doen. Hij zou in elk geval trachten in de restauratie-wagen lekker te dineeren, en zoo goed mogelijk in de slaapwagen te rusten. Zonder zich te Lucern op te houden zou hij zijn reis voortzetten, om nog de volgende avond te Lugano aan te komen. Twee, drie dagen om met de hofmaker kennis te maken en eventueel de eerste, noodige informaties in te winnen, zouden allicht voldoende zijn. Langer dan vier dagen zou hij in geen geval blijven. Twee om te gaan, twee om te keeren, en drie of vier om daar te blijven: alles samen ruim een week. Vervelend, gloeiend vervelend, maar niets aan te doen........ Wiegelend op de zacht-veerende kussens, in het eentonig geruisch van de rollende trein, verwijderde monsieur Hardamour het reisplan uit zijn geest, en liet hij zich door andere, vage, onsamenhangende sensaties en gedachten vervullen. Het jaar beloofde goed te zullen zijn. Als de zaken zoo voort bleven gaan, zou er dat jaar voorzeker een winst van ruim vierhonderd duizend frank zijn. Er was wel een gevaar, - nog al ernstig - van werkstaking geweest: verscheidene honderden zijner arbeiders, die een vermindering van werkuren en een verhooging van loon waren komen eischen; maar zóó categorisch was daarop zijn antwoord geweest, dat hij in eens het kwaad in de kiem had doodgeknepen. Hij moest er in zichzelf nog om lachen, om dat brutale antwoord, door hem persoonlijk aan de afgevaardigden der ‘strikers’ toegediend. Het was naar aanleiding van dat fameus acht-uren-werk, sinds eenige tijd door de socialistische arbeiders in de meeste fabrieken als basis geëischt. ‘Acht uren werken,... 't is wel wat ge verlangt, niet waar, mijn vrienden?’ had hij leukweg gevraagd. ‘Ja, meneer,’ hadden de ‘strikers’ geantwoord. ‘En acht uren uitspanning, niet waar?’ ‘Ja, meneer.’ ‘En acht uren slapen, niet waar?’ ‘Ja, ja...’ ‘En acht uren mijn k... kussen, hè!...’ Met die grap, waarachter zij zijn hardnekkige weigering voelden, had hij hen ruw de deur uitgezonden, en van werkstaking was voorloopig geen sprake meer geweest. Ah! 't was toch wel goed, en mooi, en heerlijk, die goudstroom, die {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Pactole, welke zoo ieder jaar in zijn reusachtige brandkast vloeide! Het was macht, eer, gezag, alles. Het soort geluk dat het geld hem niet kon geven, zou hij zonder geld nog minder hebben. Hij moest alleen maar zorgen voor zijn gezondheid. Dàt was de grootste aller schatten, zonder dewelke alle andere niet bestonden. Hij moest er b.v. wel aan denken niet te veel te eten, noch te drinken, en vooral zulke spijzen en dranken vermijden, die op zijn gestel nadeelig konden werken. Hij moest ook niet te veel rooken. Misschien rookte hij wèl te veel. Het ware beter voor hem geweest als hij zoo niet van 's ochtends vroeg die zware havana's van één frank 't stuk rookte. Toch had hij zich, wat dat betreft, de laatste tijd in acht genomen; maar hij moest het nog meer doen. Na deze eerste sigaar moest hij nu niet meer rooken vóór twaalf uur... En niet te veel bezoeken ook aan Valerie. Twee in de week was ruim voldoende op zijn leeftijd. Het menschelijk lichaam kon eigenlijk worden vergeleken met een groote fabriek: uit beide moest men trachten al de voordeelen en genietingen te trekken die zij geven konden, maar zonder de grondkracht er van uit te putten. Gelukkig werd hij door zijn sterk-hygiënische, elke dag herhaalde lichaamsoefening gered. Ook de zuivere, gezonde lucht van zee en land waren hem een zegen. Hij moest nog meer en meer lichaamsbeweging nemen, nog meer en meer de frissche zee- en buitenlucht inademen. Voor zichzelf, uitsluitend voor zijn eigen zelfbehoud had hij per slot van rekening te zorgen. Al de andere waren toch maar nulliteiten, onbekwamen, die alleen van hem leefden, die niet in staat waren een enkel oogenblik in hun eigen onderhoud te voorzien. IV. De trein reed het station binnen. Donderend over de stalen draaischijven, kwam hij ruischend onder het reusachtig glazen booggewelf stilhouden. In het woelend gejoel van heen en weer hollende reizigers, van heen en weer gegooide koffers en valiezen, wenkte monsieur Hardamour een witkiel en beval hem zijn reistasch in de bewaarplaats van het station te brengen. Dan spoedde hij zich uit de lawaaiige drukte, ontving aan de uitgang het reçutje, stapte in een open huurrijtuig, dat dadelijk, onder schel zweepgeklap, ratelend over de hobbelige straatkeien wegreed. Tien minuten later stond monsieur Hardamour voor de hooge porte-cochère van zijn monumentaal woonhuis. Hij betaalde de koetsier en liet hem vertrekken, haalde zijn sleutelbos te voorschijn, opende de zware eiken deur. Hij stapte binnen en de vleugel sloeg weer dicht, zwaar-galmend in de stilte van de ruime leege gang, als de toegeslagen deur van een gevangenis. Monsieur Hardamour zelf, zonder te weten hoe of waarom, kreeg eensklaps die indruk: de op hem dicht gesloten deur eener gevangenis. Aan het uiteinde van de gang, achter de hooge deur van mat glas, die uitkwam op de tuin, gonsde dof het eentonig geruisch der enorme fabriek. Rechts, tusschen de vier wit-marmeren zuilen, dragend op caryatiden het {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} gesculpteerd wit-marmeren booggewelf der vestibule, beklom monsieur Hardamour de wit-marmeren trap van vijf treden, die toegang tot het woonhuis gaf. Hij opende de glazen deur welke de vestibule van de gang afzonderde, hing er zijn hoed en zijn overjas aan de kapstok, en beklom de zacht-hellende, monumentaal breede trap der eerste verdieping, waarvan de zware roode looper met een grijs-linnen dekkleed overtrokken was. Op het ruime portaal duwde hij een deur, die van zijn slaapkamer, open. In het halfduistere der neergelaten rolgordijnen, tusschen het vaag-bleeke der ook met witte of grauwe kleeden bedekte fauteuils en meubels, ging hij dwars door de kamer, tot de verste hoek. Hij schoof er een zware, donkerroode draperie op zij, haalde opnieuw zijn sleutelbos te voorschijn, draaide een tijd lang aan een gecompliceerd slot, opende eindelijk, niet zonder eenige moeite, een buitengewoon zware deur, tevens zóó smal, dat zij bezwaarlijk de doortocht kon leveren aan een man van monsieur Hardamour's reusachtige gestalte. Hij bleef er een oogenblik bij de half open deur vertoeven, een weinig neergebogen, nauwkeurig, met een soort wantrouwen onderzoekend, of er ook soms aan 't stevige, tevens als een horlogewerk gecompliceerde slot, iets mankeerde. Zijn onderzoek scheen hem gerust te stellen. Hij nam er de sleutel weer af, drong door de nauwe opening, zette, bij middel van een haak die in een ring pastte, de deur op een kier, en trad binnen in zijn heiligdom, zijn tabernakel, zijn heiligen der heiligen,... zijn brandkast. Het was een echte kamer, vier meters lang en evenveel breed, met stalen wanden, vloer en zoldering, zoo zwaar en sterk als pantserplaten van een oorlogschip, een dier moderne forteressen van de groothandel, welke in staat zijn de hevigste brand en tevens de geweldigste en sluwst doordachte aanslagen van om het even welke onverschrokken dievenbende te trotseeren. Alle vier de zwart-glimmende stalen wanden vertoonden uiterlijk niets anders dan de witgeverfe hoofdletters of nummers der verschillende vakken, en een schaarsch, vaal schemerlicht drong er slechts binnen door drie kleine, langwerpige, hoog-stekende raampjes van drie-duim-dik mat glas, daarenboven nog beschut door even dikke ijzeren staven, terwijl aan het plafond een kroontje van drie electrische lampjes hing, om ook de kamer 's avonds te verlichten. Monsieur Hardamour was recht naar het vak DXD42 gegaan, waar steeds een zekere voorraad comptant geld, in zilver, goud en bankjes werd bewaard. Daar hij niets te doen had dan de hand uit te strekken om het geld te nemen, vond hij het onnoodig licht te maken. Evenwel, toen hij het smalle deurtje open had, was het er zóó duister in, dat hij 't gezochte niet goed vinden kon. Hij ging naar de electrische knop, naast de ingangsdeur, en draaide hem om. Doch er kwam geen licht, iets wat hij trouwens wel verwachtte. 's Zomers, als zij uit de stad waren, werd de electrische verbinding met de fabriek steeds afgesloten. Maar in zijn slaapkamer had hij altijd bougies en lucifers. Hij maakte de haak los, liep terug in zijn kamer, nam er, van het beddetafeltje, de handblaker en 't doosje lucifers. En, weer gekomen in de brandkast-kamer, met het licht in zijn linker hand, strekte hij de rechter hand {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} uit om de deur met de haak in de ring weer op een kier te zetten, toen een onhandige beweging hem de ring deed missen, waarop de zware stalen deur hard toeknakte, met een korte veersprong van het slot. - Sacrédié! bromde hij verveeld. Het incident was evenwel van geen belang, daar hij de sleutels bij zich had. Hij ging naar de la, nam er het noodige geld uit, verborg het in zijn portefeuille, sloot de la weer dicht en kwam met de sleutels naar de deur, om te vertrekken. Zonder de blaker los te laten, stak hij de sleutel in het gat. Hij was zeer verwonderd een onverwachte weerstand te voelen. Had hij de sleutel dan verkeerd geplaatst? Hij trok er hem uit, bekeek hem, stak er hem weer in, poogde opnieuw de deur te openen. Vergeefs; de sleutel zat als in een muur. - Nom de Dieu! bromde hij ditmaal. Hij keek even onthutst om zich heen, alsof hij naar iets zocht. Maar hij zag niets dan de hardkoude stalen wanden en de harde stalen vloer. Hij talmde even, ging twee passen links, twee passen rechts, kwam weer met zijn kaars heel dicht bij 't sleutelgat, stak er, met buitengewone voorzichtigheid, nog eens de sleutel in, poogde nog eens hem om te draaien. Vergeefs; de sleutel zat als in een muur. Hij bukte zich, zette de blaker op de vloer. En, weer opgericht, probeer de hij 't opnieuw, ditmaal uit al zijn macht, met alle twee zijn handen, het bloed in 't gezicht en de mond verwrongen van inspanning. Vruchtelooze moeite; de deur bleef zoo vast als een rots. - Nom de Dieu de nom de Dieu! knorde hij, met woedende oogen. Hij duwde op de deur, hard, met een stoot, in de plotselinge hoop, dat zij wellicht niet op slot was dicht gevallen. Maar de deur week niet. Met zijn linkervoet schoof hij een weinig de blaker op zij, stapte drie passen achteruit, kwam plotseling uit al zijn macht, met gespannen - uitgestrekte armen op de deur weer aangevlogen, als om de boel uit elkaar te rammeien. Er klonk een doffe bons, maar de deur zelve verroerde zich niet. - Nom de Dieu de nom de Dieu! Hij bleef een oogenblik versuft en bedwelmd onder zijn eigen geweld staan staren, de blikken omhoog, met vreemde oogen naar de smalle raampjes met hun dikke staven, waardoor het verwijderd geruisch der fabriek dofgonzend doordrong. Toen nam hij weer de blaker op, en, voor de vierde maal, poogde hij met de sleutel de deur open te krijgen. Nu ging hij met een trillende nauwkeurigheid te werk, als een horlogemaker, die aan een zeldzaam gecompliceerde klok werkt, langzaam, langzaam het sleuteltje naar binnen brengend, peilend, zoekend, polsend; vooruitduwend, terugtrekkend, elk oogenblik probeerend om te draaien, telkens weer ophoudend, zoodra hij de minste tegenstand begon te voelen. Maar niets van alles hielp: de deur week niet meer voor zachtheid dan voor geweld. Eindelijk trok hij woest, met een verschrikkelijke vloek, de sleutel weer terug, eens- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} klaps begrijpend, dat de deur, vanzelf hard toeslaande, iets in het slot verward had, dat hem belette dit nog te bewegen. Reeds toen hij binnenkwam had het hem immers toegeschenen of er iets aan schortte. En nu gevangen midden in zijn schatten, bleef hem niet de minste twijfel meer over: hij zat levend in zijn brandkast opgesloten als in een ijzeren graf. V. Toen hij eenmaal die volle zekerheid had, kwam het eerst in hem tot een betrekkelijk bedaren. Hij trok werktuigelijk zijn horloge uit, zag, dat het precies kwart vóór tien was. Zijn trein vertrok om twaalf uur veertien, hij had dus ruim twee uren tijd om uit zijn gevangenis te ontsnappen. Het bloed steeg hem eensklaps van machtelooze toorn naar het hoofd, bij de gedachte, dat het toch zeer waarschijnlijk te laat zou worden om Valerie nog te bezoeken. Hij begreep, dat er voor hem geen andere hoop bestond, dan veel lawaai te maken. Hij moest trachten zich te doen hooren, 't zij van de buren, 't zij van de werklui der fabriek. De beide huizen, welke rechts en links aan 't zijne grensden, 's winters door rijke eigenaars bewoond, waren doorgaans 's zomers gesloten. Er was heel weinig kans, dat hij langs die weg kon geholpen worden. En hij kon ook niet veel verwachten van de passanten, daar de brandkastkamer geheel aan de achterkant van 't huis gelegen was. Hij kon feitelijk alleen maar rekenen op de fabriek, die er ongeveer vijftig meters vandaan stond, aan de overkant van de tuin, en welks dof gegons onduidelijk tot hem bleef doordringen, als een verwijderd, enorm, eentonig geklaag. En, als om zijn stem er op te probeeren, evenals een kind dat in een eenzaam woud een echo proeft op te wekken, slaakte hij, nog niet heel luid, een eerste schreeuw. Het brulde schor en dof, kort galmend als een hol geblaf, door de lugubere stalen wanden dadelijk, zonder echo, in zijn ooren weer teruggekaatst. Hij besefte, dat er geen klank van naar buiten kwam. Hij wachte even, roerloos-luisterend, de oogen op de smalle raampjes. Hij hoorde niets dan het aanhoudend dof-ruischen der fabriek. Hij zette zijn beide handen als een trechter aan de mond, en brulde voor de tweede maal, uit al zijn kracht nu. Als het gebriesch van een wild beest galmde hem 't ditmaal tegen, doch weer zonder echo naar buiten, uitstervend in nadreunende trillingen op 't staal der naakte wanden. En, in de doodsche stilte, welke daarop volgde, bleef hij weer even roerloos luisteren, 't gehoor gespitst en de wenkbrauwen gefronst, de oogen op de vale, doffe raampjes. Niets.... niets.... Niets dan de doodsche stilte van een graf; doodscher, stiller nog door het eentonig, dof gegons daarbuiten. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gilde opnieuw. Hij gilde 't uit van angst en woede, tegelijkertijd stampend met de voeten op de pantsertegels van de vloer. En in de lugubre, weer daaropvolgende stilte, bleef hij weer even onbewegelijk staan, de gelaatstrekken strak, langzaam doordrongen van een gruwelijk voorgevoel, omdat hij niets bleef hooren dan het eindeloos dof-dreunend ruischen der fabriek. Hij begreep, dat zijn schreeuwen tot niets zou dienen, zoolang hij er niet in slaagde door een of andere opening met de buitenwereld te communiceeren. De oogen op de vaalgrijze raampjes, als op het eenig licht van hoop dat hem nog overbleef, voelde hij in zijn zakken, een hard voorwerp zoekend, om er een der dikke ruiten mede stuk te slaan. Maar hij vond niets,... niets,... hij had niets anders dan zijn sleutelbos, een paar couranten, een sigarenkoker, enkele stukjes klein geld. Onder 't voelen van die stukjes kreeg hij een ingeving. In dezelfde la waaruit hij 't geld had genomen, had hij een stapel vijffrankstukken zien liggen. Dáármee zou het misschien gaan: met vijffrankstukken een der ramen stukgooien. Hij liep naar de la, trok ze open, greep een handvol stukken van de stapel. En, om grooter trajectoir te hebben in de verste hoek der brandkastkamer achteruitgedrongen, gooide hij er een van naar het middenraampje, zoo hard als hij kon. De slag, verkeerd gemikt, kwam op de rand der pantsering terecht, en 't stuk viel klinkend op de stalen vloer, weer opbonzend in schel gerinkel, rollend, als een zilveren tandradje over de groefjes van de tegels, naar de andere hoek der kamer, waar het na een aantal overijlende rinkel-wentelingjes eindelijk plat-neer viel. Zonder zich de moeite te geven om het op te rapen, gooide monsieur Hardamour opnieuw met een ander stuk. Dit tweede, flinker gemikt, sloeg volop, tusschen de twee middenstaven, in de zware, doffe ruit, zóó scherp en geweldig, dat monsieur Hardamour even dacht dat het er dwars door heen vloog. Kort van duur was echter zijn illuzie: het stuk viel rinkelend op de pantservloer terug evenals 't eerste, en dáár waar het de ruit getroffen had vertoonde zich te nauwernood een schrabje, een afgeschilferd loovertje niet grooter dan een vischschubbetje. - Nom de Dieu de Dieu de Dieu! bromde hij. En van lieverlede steeg het in hem tot wilde opgewondenheid. Hij haalde opnieuw koortsig zijn horloge uit, constateerde dat het reeds over half elf was, begreep dat zijn bezoek aan Valerie nu bepaald onmogelijk werd. Dit deed in hem een vreeselijke woede opbruisen, gemengd met heftige begeerte, en plotseling begon hij met volle grepen de stukken naar het raam te gooien. Het sneeuwde rinkelend zilver om hem heen, en tegelijkertijd schreeuwde en stampvoette hij nu weer uit al zijn macht als een bezetene, volop bewust nu van zijn akelige toestand, eensklaps overweldigd door een waanzinnige schrik bij de gedachte, dat hij daar wellicht na dagen en nachten van {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} de vreeselijkste folteringen, door honger, dorst en gebrek aan lucht zou omkomen. Gedurende ruim een half uur, gaf hij zich aldus onderbroken aan een oorverscheurend geschreeuw en lawaai-maken over. Toen kon hij niet meer, uitgeput, de slapen ruischend, stom - verwilderd om zich heen starend. Het aangezicht paarsrood, hijgend en zweetend, liep hij nu met opgestoken reuzenschouders dof-brommend rondom zijn gevangenis, tastend aan de koude wanden, gelijk een beer rondom zijn kooi. Vóór de deur bleef hij weer stilstaan, nam de kaars op, hield ze vóór 't sleutelgat, keek er in, stak er nog eens de sleutel op. En voor de twintigste maal probeerde hij hem om te draaien, eerst langzaam, zachtjes, met oneindige voorzichtigheid; van lieverlede harder, al harder en harder, met knarsende tanden en krampachtig verwrongen lippen; weldra met een verschrikkelijke woede, met razende verwenschingen en dreigementen tegen de fournisseur die hem de brandkast geleverd had, opnieuw brullend en brieschend, wringend met handen, schouders en knieën, wringend met zulk een ruw geweld, dat de sleutel plotseling brak, en dat hij zelf vloekend ten gronde stortte, zich op verscheidene plaatsen kneuzend. Met moeite richtte hij zich weer op, de vingers bloedend, sidderend door al zijn ledematen. En eensklaps, van wanhoop overweldigd, begon hij als een kind te snikken. Hij voelde zich nu onherroepelijk verloren, hij voelde dat hij niet gered zóú worden. Hij zou daar sterven, langzaam sterven onder de schrikkelijkste der ellenden, van dorst en honger en benauwdheid, midden in schatten groot genoeg om aan duizende menschen het leven en de welstand te verzekeren.... Een stilte van bedwelming volgde op die wilde uitbarsting van woede. Afgemat zonk hij neer op de harde, koude, stalen tegels, naast de steeds brandende kaars. Werktuigelijk voelde hij in zijn jas en omwond zijn bloedende linkerhand met een zakdoek. Zijn oogen vielen even half dicht van pijn en vermoeidheid. Hij opende ze weer en zuchtte. Een gevoel van betrekkelijk geduld, van tijdelijke onderwerping, kwam, bijna rustig - verkwikkend, over hem. Hij begon weer vaag te hopen, hij voelde dat hij in de eerste plaats geduld moest hebben. Een krant was uit zijn zak gevallen, hij strekte er de hand naar uit, raapte hem op, ontvouwde hem, begon er machinaal in te lezen, de ooren gonzend en het geestvermogen duister, om de tijd te dooden. De krant was vol met de dingen en verhalen van het dagelijksch leven, van die gebeurtenissen, nu eens zeurig, dan eens geestig, dan weer wreed, dan weer banaal-vervelend, waarvoor de goede burgerluidjes zich passioneeren, 's avonds na een lekker maal, gezellig in hun leunstoel uitgestrekt. Maar vreemd kwam het monsieur Hardamour nu voor, hoe of dat alles in eens zoo heel, heel verre van hem af scheen te staan, hoe of dat alles nu, even wazig, haast op een gelijke achtergrond terugweek, met iets twijfelachtigs er over, of het ook niet gebeurd zou zijn. Hij las van een groote veldslag ergens in Afrika, tusschen Engelschen en inboorlingen, waarin de laatste meer dan vijftienduizend dooden hadden verloren. Meer dan vijftienduizend {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} dooden, waaronder ook vele niet-combattanten: grijsaards, vrouwen, kinderen; en haast geen gekwetsten, omdat de Engelschen al de gekwetsten op het slagveld hadden afgemaakt. Zij waren zeer gevaarlijk, die gekwetsten, in staat, zoo schreef de courant, hoewel half dood, nog een verraderlijke slag te slaan. Trouwens, het waren immers maar fanatieke wilden, slechts gewapend met oude geweren en lansen; en barbaren worden anders dan beschaafde volkeren behandeld. In de politiek toch moest men steeds, waar men kon, trachten practisch te zijn; waarom dan vijanden gespaard voor wie toch niemand ter verdediging zou optreden? Daarna las hij van Dreyfus. Sinds maanden, sinds jaren, las hij elke dag van Dreyfus. Reeds lang had het opgehouden hem te interesseeren, maar nu interesseerde 't hem weer, omdat hij een gelijkenis voelde tusschen Dreyfus, als martelaar opgesloten in zijn eiland, en zijn eigen zelf, als martelaar opgesloten midden in de schatten van zijn brandkast. Hoe vreeselijk toch als men er zoo toe kwam, 't zij door een complot van vijanden, hetzij door eigen onvoorzichtigheid of schuld, niet meer tot de sterksten in de levensstrijd te behooren! Daarna las hij opnieuw van Engelschen, in een ander gedeelte der wereld. Ah! wat voor kerels toch, die Engelschen! en wat men al niet verkreeg in de wereld, als men maar heelemaal geen gewetensbezwaren kende! Hij kon ze niet genoeg bewonderen, al haatte hij ze in den grond van zijn eigen egoïsme allerverschrikkelijkst. Die zouden zich maar niet in hun eiland laten opsluiten als hij in zijn brandkast. Voortdurend stonden zij bij de deur, zorgvuldig lettend, dat zij niet werd dichtgeslagen. Dan vouwde hij het blad om, en las van allerhande dingen: een uittreksel uit een redevoering van een minister, die driftig door het volk was toegejuicht geworden, omdat hij op 't eind van zijn discours plechtig gezworen had tot zijn laatste droppel bloeds te willen geven voor de eer van 't leger en de glorie van zijn vaderland; een polemiek tusschen twee journalisten, die elkaar in vischwijventaal uitscholden, ter wille van een somme gelds, die de een aan de ander verweet ontvangen te hebben, voor het schrijven van een schandalig artikel tegen de vrouw van een bekende diplomaat; en dan een heele reeks korte verslagen over moorden, spoorweg-, fiets- en rijtuig-ongelukken, een rubriek zóó druk gevuld met akeligheden, dat het wel leek of je niet meer zonder levensgevaar uit je huis zoudt durven gaan. En eindelijk, heel achteraan, beneden op de vierde pagina, een kort rubriekje ‘Kunst en Letteren’, gedrukt met kleine lettertjes, waarin, onder de anoniem-pseudonieme handteekening van Interim, een om-het-even-welk recensentje verslag gaf van twee tooneel-vertooningen, geweldig afbrekend het stuk De Stem des Volks van een beroemde, noorsche dichter, geweldig ophemelend het de dag daarna gegeven stuk van een meridionaal: Tartarin de Gascogne. ‘Les jours se suivent et ne se ressemblent pas’ zoo schreef de gevatte journalist; eergisterenavond was het of wij in een kelder, in een kuil zaten, waar, in een akelig halfduister, onverkwikkelijke, onbegrijpelijke, niet bestaande wezens als zieke schimmen zich bewogen; gisteravond leefden wij in volle vrije lucht, in zonneschijn en {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} vroolijkheid, als midden in een vuurwerk van spirituëele gezegden, gebaren en tooneelen. Ah! hoe zeldzaam zijn ze, de jongeren als de auteur van Tartarin de Gascogne, die ons de goede oudjes weer komen herinneren, zonder ons te veel om hun verlies te laten treuren!’ Monsieur Hardamour was plotseling opgestaan, strak starend naar de raampjes, 't gehoor gespitst. Een straal van hoop schoot door zijn brein, onmiddellijk gevolgd door een nog diepere teleurstelling. Wat zijn aandacht getroffen had was enkel het plotseling ophouden van 't verre gegons der fabriek. Hij keek op zijn horloge. Twaalf uur. Het uur, waarop de machiene stilstond, terwijl wevers en spinners naar huis gingen eten. Ah! verfoeid noodlot! Zij allen, hoe ellendig ook, zouden toch weer vrij gaan eten, terwijl hij, de chef, de rijkaard, opgesloten in het tabernakel zijner schatten, niets zou hebben! Al die emoties, dat wilde schreeuwen, dat gooien met vijffrankstukken, die gansche opgewonden inspanning had hem eetlust gegeven zonder dat hij 't merkte, en nu voelde hij op eens het knagen van reëelen honger. Twaalf uur; hij hoorde dof in 't verschiet de stadsklokken luiden. Twaalf uur; het uur waarop hij in de trein had moeten zitten, na zijn bezoek bij Valerie. Een lekker dejeuner in de restauratiewagen en daarna die lekkere havana, de beenen dwars uitgestrekt over de kussens der coupé, een beetje lezend in een krant, of soezig starend door de raampjes.... Gejaagd, overprikkeld, met knarsende tanden en ineengekrompen knuisten, was hij opnieuw heen en weer rondom zijn hok aan 't loopen, als een beer in zijn kooi. Van lieverlede, in de herleving die op zijn bedwelming volgde, greep het gruwelijke van de toestand hem met toenemende kracht weer aan. Hij had zijn hoed afgenomen, zweetend, benauwd, eensklaps beseffend dat hij nog eerder van verstikking dan van honger en van dorst zou sterven, als hij er niet in slaagde ergens in zijn ijzeren graf een opening te maken. 't Gezicht der half opgebrande bougie, waarvan de vlam reeds verminderde, in een rossige nevelkrans gehuld, vervulde hem met schrik en afschuw. Hij haalde diep adem op, uit zijn breede reuzenlongen, als om hun weerstandkracht tegen de langzaam-komende verstikking te beproeven. Toen raapte hij de rechts en links verspreide zilverstukken op, blies het licht uit, ten einde zooveel mogelijk zuurstof voor hemzelf te bewaren; en, in de halve duisternis weer achteruit-gedrongen tot de verste hoek der brandkast-kamer, begon hij opnieuw met de stukken naar het kleine middenraam te gooien. Al dadelijk erkennend dat het niets hielp ze met grepen tegelijk te smijten, nam hij ze één voor één nu, zorgvuldig mikkend op de smalle, langwerpig-vierkante, mat-gele klaarte, en ze dan gooiend uit al zijn kracht, zoodat ze zooveel mogelijk met de scherpe zijrand op het doel terecht kwamen. Na een twintigtal, aldus tamelijk goed gedirigeerde slagen, zag hij tusschen de twee zware middenstaven de eerste stralen van een sterretje verschijnen. Na ruim een half uur was er een barst, die een klein lichtschichtje liet doorschieten. Dat raam - hij wist het - kwam uit op een gang van drie meters lengte, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} die op zijn beurt uitliep op een der vleugelramen van de tuin. Als het hem dus gelukte in het middenraam der brandkast-kamer een gat te slaan, groot genoeg om er een vijffrankstuk door te gooien, dan zou hij meteen de ruiten van het venster aan het uiteinde van 't gangetje kunnen treffen, en zonder eenige twijfel zou dat op den duur van uit de fabriek gemerkt worden. Zijn rechterarm, weinig gewend aan zulke ruwe oefening, begon hem hevige pijn te doen; zijn rechterhand, stram en rood-gezwollen, beefde. Hij moest het enkele minuten staken, met zijn zakdoek zich het zweet van 't voorhoofd vegend. Toen begon hij opnieuw, met stugge hardnekkigheid. Na ruim een uur was de opening ongeveer een duim breed. Versche lucht stroomde nu, met het duidelijker gegons der fabriek, naar binnen, en hij ademde minder benauwd. Maar hij was uitgeput, hij kòn niet meer. Zijn pijnlijk-dik-gezwollen rechterarm hing als lood aan zijn zij, hij wanhoopte weer ooit de kracht te hebben, dat verschrikkelijk raam te breken. Het greep hem plotseling weer aan gelijk een zwakke kindersmart, en voor de tweede maal stortte hij, snikkend van machtelooze woede, op de harde stalen tegels neer. Een heele tijd bleef hij, als levenloos, zoo liggen. Toen zette hij zich, met inspanning, weer overeind, de maag eensklaps door een vreeselijke hongerkramp gefolterd. Het was een honger zooals hij zich niet herinnerde er ooit een gehad te hebben, een honger die hem tranen in de oogen en water in de gecrispeerde mond deed komen, bij de gedachte aan dat lekker dejeuner, welk hij anders in de trein had kunnen nemen. En hij ging weer aan 't tasten in zijn zakken, instinctmatig naar iets eetbaars zoekend. Hij vond niets dan zijn sigarenkoker, met nog drie havana's er in. Die vondst toch beurde hem even wat op. Hij stak er dadelijk een aan, om er bedriegelijk zijn honger mee te stillen. En, feitelijk eenigszins versterkt, ofschoon de zware sigaar bitter smaakte op zijn holle maag, rees hij op, en begon opnieuw met zilverstukken naar het raam te gooien. Het was zes uur en hij kon niet verder meer van honger en van afgematheid, toen eindelijk een der stukken, een tamelijk groote brok van 't glas wegslaande, rakelings door het gat vloog, en in het gangetje op de plancher terug bonsde. Hij slaakte een wilde triomfkreet, en, door 't succes versterkt, ging hij weer door aan 't gooien, met versche kracht en moed. Doch wat hij ook deed, geen enkel stuk vloog er raak door, zonder op de randen van het gat te ricocheteeren. Hij huilde en vloekte van wanhoop en foltering, en lam-vermoeid bleef eindelijk zijn arm hangen, terwijl hij opnieuw uit al zijn macht begon om hulp te roepen, overtuigd dat hij nu toch kon gehoord worden. Een vol uur lang bleef hij zoo door gillen, gillen en brullen als een die vermoord wordt, telkens weer met nieuwe hoop en inspanning luisterend, of er toch eindelijk hulp zou komen. Maar er kwam niets, niets, hij hoorde steeds niets dan zijn eigen geschreeuw, als met hamerslagen in zijn hoofd terug bonzend. En langzamerhand viel de duisternis in, met donkere nacht de lugubere kamer vullend, weldra alleen nog grauw-schemerig verlicht latend, de drie smalle langwerpige raampjes achter hun dikke zwarte staven. Een {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} onuitsprekelijke afschuw greep hem aan bij de gedachte daar als levend begraven; een nacht door te brengen de waanzin steeg hem naar het hoofd, hij holde als een gek tegen de pantserwanden aan, hij slaakte plotseling een gebrul, zóó overweldigend woest, dat hij er zelf verschrikt voor achteruit deinsde, de keel als het ware gescheurd, de tanden klapperend. Zou men het deze keer niet gehoord hebben? Zou men nu nòg niet komen?... Hijgend, roerloos, sidderend bleef hij staan, het hoofd gebogen en de oogen toe, om beter te luisteren. Doch neen, niets kwam. Hij hoorde weer niets anders dan het eentonig, dof-gonzend ruischen der fabriek. Toen kreeg hij plotseling een ingeving. Waarom, in plaats van te gooien met vijffrankstukken, die er toch niet goed door wilden, gooide hij niet met goudstukken! Hij vloog naar de la waar het goud lag, opende die met sidderende handen, greep er uit met volle wilde grepen en gooide die in de duisternis naar het raampje. Het was krankzinnig zoo te morsen, hij stak de kaars weer aan, plaatste ze op de rand der open la, trachtte weer kalmer te worden. Doch de kleinere goudstukjes waren lang niet zoo gemakkelijk als de groote zilverstukken raak op het doel af te richten, en 't een na 't ander sloegen zij vaal-geel weerlichtend terug, met hun fijn-aristocratische goudklank over de stalen tegels rinkelend. Een, eindelijk, vloog er door, zonder iets te raken. Er was een kwart seconde doodsche stilte, en dan weerklonk aan het eind van de gang een korte, holle slag als van metaal op hout, onmiddellijk gevolgd van een helder-terugbonzend gerinkel over de zoldering. Monsieur Hardamour, zijn uitgezette oogen als gespijkerd op het raampje, voelde het bloed uit zijn aderen wegkrimpen. Het stukje had wel degelijk zijn doel getroffen, doch niet een ruit van 't venster: alleen het houten blind, waarmee, (monsieur Hardamour herinnerde 't zich nu op eens met afschuw) waarmee dat raam des zomers steeds werd dicht gemaakt. VI. Het was de genadeslag voor monsieur Hardamour's laatste hoop. Hij holde even twee passen vooruit, bleef een oogenblik roerloos-verwilderd op het somber raampje staren; en dan deinsde hij, als in superstitieuze schrik weer naar achter tot het verste eind der akelige kamer, waar hij zich bevend naast de bougie liet neerzinken. Lange stonden bleef hij nu bewusteloos-starend zitten, het lijf ineengedrongen, de beide handen op zijn krampachtig-gefolderde maag gedrukt. Benevens de knagende honger leed hij nu ook een gruwelijke dorst, had hij, voor een half glas water, een jaar van zijn leven willen geven. En de volkomen stilte die hem thans omringde, dompelde hem van lieverlede in een pijnlijke bedwelming, welke zwaar zijn doodvermoeide oogleden toedrukte. Hij schrikte even weer wakker, eensklaps verwonderd al sinds een tijd lang het doffe ruischen der fabriek niet meer te hooren. Met inspanning haalde hij zijn horloge uit en keek hoe laat of het was. Tien ure. Met zwakke hand wond hij zijn {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} uurwerk weer op, stopte het in zijn zak. Zijn laatste kracht was de haast opgebrande bougie uit te blazen. Toen viel hij, zoolang als hij was, langs de stalen wand neer, zóó ruw met het hoofd tegen de tegels bonzend, dat hij dof-kreunende zuchten van pijn slaakte... VII. Uren vervlogen. Lange uren van roerlooze slaap, roerloos als de onbewegelijke dood. Hij schrikte eerst plotseling, met een angstkreet, in de vroegen ochtend op, bij het hernemend geruisch der fabriek. Waar was hij? Wat deed hij? Was het dan tòch een waarheid, die schrikkelijke nachtmerrie die hij gedroomd had! die folterende honger! die razende dorst! dat afgrijselijk levend-begraven-zitten midden in de schatten van zijn brandkastkamer!... Zijn oogen fonkelden, zijn tanden knarsten, zijn reuzenvuisten krompen van machtelooze woede in elkaar. En plots, 't hoofd ijl, als een gek, vloog hij woest op de deur aan, met zulk een overweldigend-bulderende schreeuw, dat het hem eensklaps in de keel bleef stokken, heesch, rauw, met schorre hikken, als het luguber geblaf van een oude waakhond. Hij raaskalde, hij holde blindelings-beukend, als een dolle stier, met hoofd en knuisten op de pantserwanden aan, zijn nagels verscheurend, zijn handen bebloed, gillend de laden open rukkend, met volle grepen 't goud, het zilver, tot zelfs de bankbiljetten en effecten om zich heen gooiend en strooiend, als in een woede van verdelging. Dan hield hij plotseling op, zich weer in vrijheid wanend, zich wanend in zijn eetkamer, vanwaar hij luidkeels schreeuwde naar de meid, terwijl hij met zijn beide vuisten op een ingebeelde tafel bonsde: - Clemence! Clemence! Mijn beafsteak, nom de Dieu! En ham met spiegel-eieren! En kip met sla! En 'n fiesch wijn! Waar blijf j' er mee, verdome!’ Hij knauwde en slurpte, alsof hij gulzig aan het eten was, razend en tevens huilend van de hongerfoltering: - Nog! nog! nog! Ben je d'r haast mee, ouwe slet! Moet ik je dan de nek omwringen en je zelf opeten!’ En plotseling, als een wild beest dat op zijn prooi springt, vloog hij af op de blaker, rukte er 't eindje bougie uit en slikte 't op, met dof geknor en afschuwelijke gezichtsvertrekkingen van afkeer en van graagte. Nu zat hij weer tegen de stalen wand ineengezakt, walgend, met pijn in 't hoofd van 't akelig stuk vet, zuchtend en huilend als een kind. Zijn dolle uitval had zijn laatste krachten uitgeput, hij voelde zich ellendig zwak en wee, en vloeken en verwenschingen hadden voor een nederig smeeken, voor een laffe, tot om het even welke vernedering bereide wanhoop, plaats gemaakt. In zijn ijl-gefolderd, suizend hoofd ontstond nu een gevoel van vage, algemeene wroeging, gewetenstwijfel en verwijt. Was hij niet altijd veel te hard geweest voor hen die met hem leefden, en was zijn tegenwoordig lijden geen rechtvaardige straffe Gods? Ah! als zijn arbeiders nu maar die kleine vermeerdering van {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} één cent per uur waren komen vragen, die hij hun destijds zóó brutaal geweigerd had, en als zij hem gezegd hadden: ‘Voor alle vergoeding van onzentwege zult u niets anders krijgen dan een stuk droog brood, dat ons dagelijks eten, en een kop slappe koffie, die ons dagelijks drinken is, o, met welk een grage dankbaarheid had hij 't nu aangenomen! En, in zijn lichamelijke zwakte aangegrepen door een soort mysterieuze angst voor de dood welke hij voelde komen, deed hij in zichzelf de eed hun het verlangde toe te staan, indien hij ooit levend uit zijne gevangenis mocht ontsnappen. En hij deed ook plechtig de eed beter echtgenoot en vader te worden voor zijn vrouw en kinderen, een beter vriend voor Valerie, beter en zachter voor hen allen die hem omringden, omdat hij nu, bij het grijnzend aanschouwen van de dood, wel voelde dat hij zijn leven lang slecht en boosaardig was geweest. O! de verlossing! de verlossing! Alleen maar de verlossing, en hij zou goed en zacht worden als een engel op aarde... Eentonig-lang vervlogen nu de doffe, stille uren van suizende bedwelming. In een hoek neergezakt, met half gesloten oogen, voelde hij, in de matheid van zijn gansche wezen, slechts een duistere begeerte naar verlossing meer. Wel dacht hij af en toe nog, dat hij, met voort te schreeuwen en te gooien, toch eindelijk de aandacht trekken zou, en even soms rees hij weer op om nogmaals te beginnen, maar dadelijk was het uit: hij voelde zich te flauw, hij waggelde op zijn beenen, hij zag niet meer, zijn heesche stem had haast geen klank meer, zijn stramme arm kon de stukken niet meer gooien. Na de minste inspanning viel hij, de man van kracht en daad, de despotieke heerscher, ontmoedigd in zijn hoek weer neer, weldra zefs niet meer pogend nog te strijden, weldra geen ander vaag verlangen meer hebbende, dan daar rusteloos, zonder nog verdere, uitputtende, en toch vergeefsche pogingen te mogen sterven. Hij leed nu ook minder van de honger dan de eerste dag. Uren en uren lang was het weeë stuk bougie hem op de maag blijven liggen, zwaar misselijk als een overdadige maaltijd. Hij leed nu 't meest onder een schrikkelijke dorst, een dorst of er geen dropje vocht meer in zijn heele lichaam was, een droog-plakkende, schor-reutelende dorst, die hem af en toe met zijn tong, dor als een stuk leer, om een beetje koude frischheid tegen de stalen pantsverwanten aan deed likken. Heel eventjes verkwikte hem dit eenigszins; toen zakte hij weer dof-bedwelmd in elkaar, en bij het eentonig-aanhoudend gegons der fabriek, kwamen vreemd in zijn troebele geest herinneringen op van vele welbekende dingen, onlangs nog intiem gekend en genoten, thans o zoo ver van hem en ongenaakbaar, verkleind-wegnevelend in horizonnen door geen menschenvoet betreden... Waar waren zij nu? wat dachten zij nu? wat deden zij nu, die wezens welke zijn vrouw en zijn kinderen waren, en die nu reeds sinds... sinds... hij wist niet meer hoeveel dagen of uren te vergeefs op hem wachtten? Waar was zij? wat dacht zij? wat deed zij, die Valerie, zijn vriendin, die hij vóór zijn vertrek had moeten zien, en die nu insgelijks al zóóveel dagen {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} op hem wachtte, in angst en niet-begrijpen?... Hij zag haar, in verbeelding, o verre, zoo verre, zóó verre, voortaan niet meer genaakbaar, en mooi, o zoo heerlijk jong en mooi, zoo wit-en-roze in haar kanten slaapjapon, met al haar prachtige zwarte haren over het blanke hoofdkussen open gespreid. O, prachtig!