Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28 uit 1918. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Nummer 9 p. 170-171: Deze pagina's ontbreken in het origineel. p. 206: vau → van: ‘beide studievakken zich, ieder van zijn eigenaardig standpunt’. Nummer 10 p. 251, 273: Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld. _els001191801_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl scan aangeleverd door de redactie Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28. Elsevier, Amsterdam 1918 Wijze van coderen: standaard Nederlands Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28 Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28 2019-05-08 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 28. Elsevier, Amsterdam 1918 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_els001191801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT jaargang xxviii januari-juni 1918. deel lv {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT REDACTIE: HERMAN ROBBERS EN R.W.P. DE VRIES Jr. JAARGANG XXVIII DEEL LV {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} JANUARI-JUNI MCMXVIII AMSTERDAM - UITGEVERS-MAATSCHAPPY ‘ELSEVIER’ SINGEL 151-153 MCMXVIII {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Inhoud van Deel LV. Bladz. ALTORF (J.C.), DE BEELDHOUWER, door Anne Hallema, met portret en 10 andere illustratiën 77 COROT (JAN-BAPTISTE CAMILLE), door Kasper Niehaus, met zelfportret en 15 andere illustratiën naar werken van den Meester 301, 385 CZAJKOWSKI (STANISLAW), door J. Slagter, met 5 illustratiën 32 DESILLUSIE, door Karel Wasch 351 DONCKER (KO) (1875-1917), door Cornelis Veth, met portret en 15 andere illustratiën 229 DORPSTUINTJE, door Hélène Swarth 358 DROOM, door J. de Leeuw 280 EEN DROOM, kleine tooneel-fantasie, door Charivarius 209 EEN EEUWENOUD VRAAGSTUK OPGELOST (DE ST. PIETER TE ROME), door G.J. Hoogewerff, met 2 illustratiën 253 ER GAAT EEN GOD VOORBIJ! door Co van Geuns 281 ETTEN (VAN EEN SCHILDERACHTIG STUKJE), door J.G. Sinia, met 1 illustratie naar een teekening van den Schrijver 257 EVA'S GELUK, door Jet Luber 268 GYSBREGHT VAN AEMSTEL (OVER DE OPVOERING EN DE REIEN VAN), door Hendrik C. Diferee, met 5 illustratiën 398 HAARDVLAMMEN, door Co van Geuns 36 HALFHEID, door Jo de Wit 133 HERALDIEKE KUNST, door C.W.H. Verster, met 22 illustratiën 180, 244 HET KOREN, door Dorothee Buijs 339, 407 HET ONVERWACHTE, door Marie de Rovanno 282 INKEER, door H. Lohnis 45 KINDERLIEDJE, door Dop Bles 61 KNOPPENWOUD, door Hélène Swarth 195 KRONIEK 63, 139, 215, 287, 359, 431 LIEDJE, door P. Otten 259 LUCAS VAN LEYDEN, door Just Havelaar, met 18 illustratiën 1, 92 ‘MENSCHENKIND, VOORT!’ door Elisabeth Zernike 46, 117, 196 OP DE WITTE WOLKEN, door Marie Schmitz 116 PERUAANSCH AARDEWERK (OUD) IN 'S RIJKS ETHNOGRAPHISCH MUSEUM, door Dr. J.P.B. de Josselin de Jong, II, Plastische weergave van mensch en dier, met 11 illustratiën 315 POT (DE SCHILDER H.G.) IN HET FRANS HALS-MUSEUM, door S. Kalff, met 4 illustr. 171 RUETER (GEORG), door R.W.P. de Vries Jr., met zelfportret en 9 andere illustratiën naar werken van den Meester 373 SCHEEPVAARTHUIS (HET) EN DE BEURS, een vergelijkende studie in de moderne Amsterdamsche bouwkunst, door Ir. A. Boeken, met 10 illustratiën 18, 104 SEGANTINI (GIOVANNI), door Otto van Tussenbroek, met zelfportret en 9 andere illustratiën naar werken van den Meester 153 SNEEUW-LICHT, door P.C. Boutens 337 SPROKKELEN, door Hélène Swarth 44 TOEN WIJ KINDEREN WAREN...., door Käthe Mussche 286 TRAVESTIE, door Frits Hopman 423 TWIJFEL-PIJNIGING, door Marie de Rovanno 60 VENDOME-KOLOM (DE), door C.F. Gijsberti Hodenpijl, met 5 illustratiën 326 VOORJAAR, door Marie Schmitz 132 WIEGEKINDJE, door Jenny Mollinger 31 ZANGEN VAN GUINEVRA VOOR LANCELOT, door Ada Gerlo, I en II 405 ZEEUWSCHE MIJMERINGEN, causerie, door P.H. Ritter Jr. 37, 261 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphabetische lijst der medewerkers. Bladz. BLES (DOP) Kinderliedje 61 BOEKEN (Ir. A.) Het Scheepvaarthuis en de Beurs 18, 104 BOUTENS (P.C.) Sneeuw-Licht 337 BUYS (DOROTHEE) Het Koren 339, 407 CHARIVARIUS Een Droom 209 DIFEREE (HENDRIK C.) Over de Opvoering en de Reien v/d Gysbreght van Aemstel 398 GERLO (ADA) Zangen van Guinevra voor Lancelot 405 GEUNS (CO VAN) Haardvlammen 36 GEUNS (CO VAN) Er gaat een God voorbij 281 HALLEMA (ANNE) J.C. Altorf, de Beeldhouwer 77 HAVELAAR (JUST) Lucas van Leyden 1, 92 HODENPIJL (G.F. GIJSBERTI) De Vendôme-Kolom 326 HOOGEWERFF (G.J.) De St. Pieter te Rome 253 HOPMAN (FRITS) Travestie 423 JOSSELIN DE JONG (Dr. J.P.B. DE) Oud-Peruaansch Aardewerk in 's Rijks Ethnographisch Museum, II 315 KALFF (S.) De schilder H.G. Pot 171 LEEUW (J DE) Droom 280 LÖHNIS (H.) Inkeer 45 LUBER (JET) Eva's Geluk 268 MOLLINGER (JENNY) Wiegekindje 31 MUSSCHE (KÄTHE) Toen wij kinderen waren 286 NIEHAUS (KASPER) Jean-Baptiste Camille Corot 301 OTTEN (P.) Liedje 259 RITTER Jr. (P.H.) Zeeuwsche Mijmeringen 37, 261 ROVANNO (MARIE DE) Twijfel-Pijniging 60 ROVANNO (MARIE DE) Het Onverwachte 282 SCHMITZ (MARIE) Op de witte wolken 116 SCHMITZ (MARIE) Voorjaar 132 SINIA (J.G.) Een schilderachtig stukje Etten 257 SLAGTER (J.) Stanislaw Czajkowski 32 SWARTH (HÉLÈNE) Sprokkelen 44 SWARTH (HÉLÈNE) Knoppenwoud 195 SWARTH (HÉLÈNE) Dorpstuintje 358 TUSSENBROEK (OTTO VAN) Giovanni Segantini 153 VERSTER (C.W.H.) Heraldieke Kunst 180, 244 VETH (CORNELIS) Ko Doncker 229 VRIES Jr. (R.W.P. DE) Georg Rueter 373 WASCH (KAREL) Desillusie 351 WIT (JO DE) Halfheid 133 ZERNIKE (ELISABETH) ‘Menschenkind, voort!’ 46, 117, 196 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van de kroniek. Bladz. AFFICHES (NIEUWE), door R.W.P. Jr. 227 ALLEBÉ (AUGUST) TACHTIG JAAR, door C.V. 436 AMSTERDAM IN BEELD, door C.V., met 1 illustratie 222 BAKELS (R.) BIJ KLEYKAMP, door J.S. 371 BERG (ELSA) BIJ WALRECHT TE 'S GRAVENHAGE, door J.S. 148 BOEKBESPREKING, door C.E., H.R., R.W.P. Jr. en C.V., met 1 illustr. 63, 139, 215, 287, 359 BRANGWYN (FRANK) IN EISENLOEFFELS KUNSTHANDEL, door R.W.P. Jr., met 3 illustr. 365 CEZANNE (PAUL) EN VINCENT VAN GOGH IN HET RIJKSMUSEUM, door Niehaus, met 1 ill. 149 COLNOT (A.) EN TOON FORTUIN IN ‘DE BIJENKORF’ TE AMSTERDAM, door C.V., met 2 illustratiën 296 DANIËLS-CHEVALIER (WERKEN VAN MEVR. C.) IN DEN KUNSTHANDEL C.L.H. VAN DER LINDEN, door C.V., met 1 illustratie 147 DECORATIEVE KUNST OP DE JAARBEURS TE UTRECHT, door R.W.P. Jr. 295 DIER (HET) - TENTOONSTELLING ST. LUCAS, door C.V. 72 DOM (POL) IN ‘HOLLANDO BELGE’, door J.S., met 1 illustratie 369 GABRIËL (P.J.C.) BIJ E.J. VAN WISSELINGH & Co., door C.V. 299 GOS (LITHO'S VAN FRANÇOIS), door R.W.P. Jr., met 5 illustratiën 292 HENRICUS, door A.O. 224 HEYSE (JAN) BIJ D'AUDRETSCH TE 'S GRAVENHAGE, door J.S., met 1 illustratie 221 HOLLANDSCHE KUNSTENAARSKRING IN HET STEDELIJK MUSEUM, door C.V. 370 HOYTEMA'S KALENDER 1918, door R.W.P. Jr. 72 HOYTEMA (EERE-TENTOONSTELLING TH. VAN) IN ‘PULCHRI STUDIO’ TE 'S GRAVENHAGE, door J.S. 437 JANTJE (TEEKENINGEN VAN) IN EISENLOEFFELS KUNSTHANDEL, door C.V. 73 KAISER (J.W.), F.A. MOOY, J. POSENAER, POL DOM EN KLAAS VET, door C.V. 300 KUNSTNIJVERHEID (TENTOONSTELLING VAN) EN VOLKSKUNST TE ROTTERDAM, door R.W.P. Jr. 443 KUYTEN (HARRY) IN DE KUNSTZAAL PANORAMA, door R.W.P. Jr., met 3 illustratiën 74 LE FAUCONNIER (MARONÇAISE) IN DEN KUNSTHANDEL VAN DER LINDEN, door C.V. 370 MARIS JZN. (PORTRETTEN VAN W.) BIJ VAN WISSELINGH & Co., door C.V., met 1 illustratie 146 MODERNEN (TWEE), door C.V. 225 MULLER (GERARD) IN HET PANORAMAGEBOUW TE AMSTERDAM, door C.V. 226 NOGMAALS LITTERATUUR EN ONDERWIJS, door H.R. 431 OVERBEEK (G.J. VAN), door A.O., met 2 illustratiën 223 PLASSCHAERT (ALBERT A.) IN HET PANORAMAGEBOUW TE AMSTERDAM, door C.V. 367 PORTRETTEN, door C.V. 371 PRIJSVRAAG VOOR EEN GEBOUW VOOR DE RIJKSACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN TE AMSTERDAM, door Ir. A. Boeken, met 3 illustratiën 439 SIGNAAL (HET) IN HET STEDELIJK MUSEUM TE AMSTERDAM, door C.V. 152 SMORENBERG (DIRK) IN DEN KUNSTHANDEL GLASHAVEN TE RORTERDAM, door A.O., met 2 illustratiën 298 TUSSENBROEK (OTTO VAN), door A.O., met 2 illustratiën 151 Buiten-tekstplaten. Tegenover bladz. MANSPORTRET, door Lucas van Leyden, naar de teekening in ‘De Lakenhal’ te Leiden 1 HET STADHUIS TE MIDDELBURG, oorspronkelijke litho, door P. van Alff 37 J.C. ALTORF, ‘OEHOE’ (hardsteen 1916), verzameling van mevrouw H. Kröller te 's Gravenhage 77 ‘AVE MARIA’, naar de schilderij van Giovanni Segantini, (reprod. Isographie van Meurs) 153 FRAGMENT VAN EEN GEßLLUSTREERDEN BRIEF VAN KO DONCKER 229 VEERE. - DE GROOTE KERK, oorspronkelijke litho, door P. van Alff 261 J.B.C. COROT. - OUDE HOEVE BIJ SEMEUR, naar een schets in olieverf 301 NAAKTFIGUUR, oorspronkelijke litho van Georg Rueter 373 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding MANSPORTRET DOOR LUCAS VAN LEYDEN. naar de teekening in ‘de lakenhal’ te leiden. ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucas van Leyden, door Just Havelaar. De kunst van Lucas van Leyden is meer merkwaardig dan ontroerend. Een naïef kunst-gevoelige zou, onverwachts voor dit werk gebracht, niet licht vermoeden dat zijn maker een wereldberoemdheid is geweest, evenmin als men spontaanweg de fabelachtige reputatie zou begrijpen van Lucas' tijdgenoot, Erasmus, indien men onvoorbereid diens Samenspraken in handen kreeg. Figuren als die van Lucas van Leyden schijnen belangrijk vooral omdat ze karakteristiek zijn voor hun tijd en omdat die tijd ons belangrijk blijft. Een tijd van aarzeling was 't, van onrust, tijd van voorbereiding. In Italië, het land der tradities, schiepen een Raphaël en Titiaan werken van voleindigde en ideale levensschoonheid, in het Noorden echter werd deze schoonheid gevoeld als een breuk, een breuk met 't Verleden. Maar toen men met dat Verleden brak, verbrak ook die schoonheid.... Langer had de Middeleeuwsche geest hier voortgeleefd; toen eindelijk met kracht de Renaissance zegevierde, voelde men er scherper de consequentie van. In 't Noorden bevriezen ideeën zoo licht tot principes. {== afbeelding jan van eyck. portret van den man met de anjer. museum te berlijn. ==} {>>afbeelding<<} De Renaissance had in Italië een verzoening teweeg gebracht tusschen Katholicisme en heidendom: met een mild gebaar omvatte de Moederkerk de nieuwe, de hernieuwde levensleer. Voor ons beteekende de Renaissance tegelijk de Hervorming, het Protestantisme: men brak met 't oude geloof en op de grondslag van 't rationalisme en individualisme der Renaissance bouwde men een nieuwen godsdienst, een godsdienst welke zich principieeler dan de Moederkerk, kantte tegen de natuur-erkenning die door de Renaissance juist vooropgesteld was geweest. Het Protestantisme kwam uit de Renaissance voort en.... vernietigde haar! Deze godsdienst kon niet meer Katholiek zijn: hij vormde slechts een afzonderlijk element naast de andere. Godsdienst en wetenschap werden twee, godsdienst en wijsbegeerte, godsdienst en kunst: en {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dat moest ook zoo zijn. Eénheid had dwang beteekend. Het Protestantisme was de eenig mogelijke godsdienst van een in wezen on-religieus tijdperk. Het behoedde de massa voor vermaterialiseering en verwildering van geest; en de enkelingen, die uit deze massa voort kwamen, ondergingen toch de opvoedende kracht van het strenge geloof hunner vaderen zoodra zij er zich van bevrijdden. Rembrandt was een groot {== afbeelding rogier van der weyden. kruisafneming. mauritshuis, 's gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} heiden, maar Protestansch gevormd. Wij moeten ons den strijd denken, welke de wereld in dien overgangstijd te doorworstelen had: een Katholicisme dat innerlijk uitgeput bleek en zich verwereldschte; een Protestantisme dat niet de kracht had in den vollen zin een cultuur-macht te vormen; een heidendom dat deels zich uitte in de zuiver intellectueele en archeologische geestes-bedrijvigheid der Humanisten en deels louter natuur-verwording beteekende. Het was een strijd tusschen godsdienst en wetenschap, godsdienst en natuur-instinct, godsdienst en godsdienst. En onder dit driedubbele conflict voelde men een maatschappelijke revolutie: de ondergang van 't feodale systeem, de opkomst van het volk, de wording der onafhankelijke monarchistische staats-eenheden. Dit fel-bewogen tijdperk heeft genieën voortgebracht die - kinderen van den strijd - de pijn der worsteling overwonnen: een Shakespeare, een Mantegna. Vrij voelden zij zich, onbevangen anti-principieel overzagen zij het grootsche levens-gebeuren; zegevierend zich uitlevend, verwilderden zij niet. De donkere dramatiek der Middeleeuwen en de glanzende vreugd van 't heidendom verzoenden zich in hun onstuimige levens-dronkene ziel tot een heroïschen levens-droom. Anderen, in klare en vurige verwachting eener nieuwe geestes-éénheid, begeerden niet die toomelooze vrijheid van leven, maar zochten de tucht en de troost van het denken, van {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de idee. Als kunstenaar was Dürer hun schoonste representant. Maar, het aantal hunner kunstenaars was klein gebleven, want uit hen kwam het Protestantisme voort, dat - puriteinsch en verstandelijk als het was - den geest der kunst vijandig bleek. - Velen, veel der ontwikkeldsten, zagen twijfelmoedig om zich heen. Zij voelden 't goede recht van 't geen komen ging zonder den daden-waan der levens-enthousiasten of der religie-vernieuwers te willen ondergaan. Zij werden de kritisch beschouwelijken... Zij keken het leven maar aan, zagen het voorbijgaan aan hun oogen als een boeiend tafereel, waaraan zij geen wezenlijk deel hadden. Zij waren de ironische realisten, de flegmatici. Katholiek uit traditie, haatten zij niet het Protestantisme; en het Heidendom, het Oude Athene en het Oude Rome, was het geliefde toevluchtsoord van hun twijfels-moe verstand. Zoo in Frankrijk een Montaigne, in 't Noorden een Erasmus, een Lucas van Leyden. - Van dit drietal was Lucas de minst groote, want de minst ontroerde: maar een representatieve figuur blijft hij zeker, juist misschien omdat we in hem zoo scherp het conflict voelen van zijn onzekerheid. Hoe de hier aangeduide groepen toch ook {== afbeelding gerard david. de h. maagd met het kind jezus. museum te brussel. ==} {>>afbeelding<<} weer als een éénheid te zien zijn, kan men het best begrijpen wanneer men de verwantschap nagaat die bestaat van het werk van Lucas van Leyden met dat van Dürer, zoowel als met dat van Mantegna. Lucas was een volgeling van Dürer, Dürer zag in Mantegna een geestdrift-wekkend voorbeeld. De trotsche kunst van Mantegna, de diepzinnige van Dürer, de concrete van Lucas: het zijn drie wijzigingen van een zelfden tijdgeest. Iedere leek kan onmiddellijk de stijléénheid herkennen van hunne klaar beeldende en scherp-analystische kunst, die groot was door de spiritueele levenskracht, doch wier ondeugd lag in de schraalheid van het geleerd en theoretisch weten. Eén is de algemeene geest, verschillend slechts de wijze waarop die werd verwerkt. Wat voor Mantegna een hoog gestemd feest was, scheen Dürer een fascineerend raadsel; voor Lucas bleef 't een feit, een werkelijkheid. De kring onzer beschouwing wat dichter toe trekkend om het onderwerp onzer bizondere belangstelling heen, zullen wij thans Lucas' werk trachten te zien als moment in de ontwikkelings-geschiedenis der Nederlandsche kunst, d.i. der gróót-Nederlandsche kunst, want gedurende de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 15e en 16e eeuw waren de Nederlanden nog één: Vlaanderen vormde, door zijn maatschappelijke kracht, het centrum, maar het waren vaak Noord-Nederlanders, die daar hun arbeidsveld vonden. Algemeen worden de gebroeders v. Eyck beschouwd als de grondleggers onzer nationale schilderkunst; zonder twijfel vormen zij een nieuw en duidelijk uitgangspunt: met hen vangt een tijdperk aan, het tijdperk der Renaissance. Zij waren de geniale natuurontdekkers, de verrukte zieners der realiteit, de verheerlijkers van den tastbaren, aardschen levensrijkdom. Zij zagen het klare licht van den open dag, de bloei der natuur, de pracht der volle zomerboomen, de glorie der stoffelijke kleuren. Zij zagen den mensch niet meer als algemeene abstractie, maar als individueele zelfstandigheid. Zij zagen en ontleedden de duizenden bizonderheden der levensverschijnsels. Hun kunst beteekende een bevrijding. Gebonden voelden zij zich nog door de groote tradities van 't Katholicisme, maar in die vormen-gebondenheid wisten zij zich vrij naar den geest. Ruime mogelijkheden openden zich en grootsche verwachtingen gingen in vervulling. Elk probleem, het probleem {== afbeelding albrecht dürer. zelfportret. teekening. ==} {>>afbeelding<<} der pespectief, der toon-verhouding, der anatomie, beteekende de verovering van een nieuwe schoonheid. Toen het geniale schilders-paar echter gestorven was, scheen hun levens-geloof mee te sterven. De kunst trok zich weer terug in de veilige omschutting der kloostermuren. Technisch hebben de van Eycks sterker invloed gehad dan geestelijk. Hun volgelingen waren traditionalisten. En bevreemdend is dit niet: de revolutionaire daad der v. Eycks beteekende het verlies eener oude, hooge, transcendentale levensbeschouwing en hoe geniaal ook het nieuwe levens-inzicht, het inzicht der Renaissance, zich in hun werken had geopenbaard, toch is het meer door kracht van observatie, door schoonheid van stof dat hunne kunst ons treft, dan door geestelijke verhevenheid. Jan v. Eyck was groot geweest allereerst door den moed en de eerlijkheid en de kracht waarmee hij de feiten der meest feitelijke zichtbaarheden aanvaard en doorschouwd en uitgebeeld heeft. Men had gedweept en gedroomd en gefantaseerd: hij leerde zien. Het uiterlijk verschijnsel was hem genoeg. Van Eyck is het tegendeel geweest van een {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding gerard david. maria met de engelen. museum te rijssel. ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} idealist. Hij durfde nuchter zijn: dat was zijn grootheid. Het geestes-leven der menschheid schommelt steeds heen en weer: van de abstracte idealiteit, naar de concrete werkelijkheid, van het objectiefwerkelijke weer terug naar het gedroomd ideale. Wanneer de idealen uitgeleefd zijn, verstard, verdogmatiseerd, dan brengt 't contact met de realiteit der natuur weer vernieuwing, verjonging, vrijheid. En beurtelings zijn de helden der menschheid groote droomers geweest en groote realisten, helden der eenzijdige idealiteit en helden der werkelijkheid, idealisten en nuchteren. Een schoone, vizioenaire droomwereld ging verloren: de wereld der symbolen. De heilige, de engel, de Christus, de Godheid, de Dood, de Duivel, bleeke, vreemde verbeeldings-gestalten waren uitgebeeld en diepe smarten en extatische vreugden. En de mensch was gezien niet in zijn stoffelijke verbizondering, niet als karakter, maar als symbool, als de belichaming eener algemeene geestelijkheid; de natuur werd meer aangeduid dan geanalyseerd. {== afbeelding hugo van der goes. zijluik van het triptiek: ‘de aanbidding der herders’. uffizi, florence. ==} {>>afbeelding<<} Dit alles echter was voorbij. In werkelijkheid doorleefde de menschheid niet meer dien hoogen droom. Praalzuchtige weelde, bluf, geestelijke verwardheid beheerschten het leven van de toonaangevende groepen der samenleving. Men maakte daar geen ernst meer met dat oude geloof, waarvan sommige dweepzieke priesters en monniken in hun vereenzaming nog getuigden. Men zocht, op kinderachtige wijze, het genot, de overladen en onbeschaafde pronk, het geflonker van den schijn. Van Eyck's grootheid was, dat hij met onverzettelijke kracht de negaties der wereldsch geworden menschheid in positivisme omschiep, dat hij te midden der frivolen ontzaglijk ernstig was en toch hun intuïtieve levens-aanvoeling mee beleed. Droom niet, maar kijk! Ge wilt 't leven, de levenswerkelijkheid: ik zal 't u toonen! scheen hij de menschheid toe te roepen. Maar de mensch heeft aan kijken niet genoeg: hij wil droomen, samenvatten, hij wil zich een beeld scheppen der werkelijkheid. Geen wonder, dat na van Eyck's geniale {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld vele kunstenaars verlangend terug zagen naar de oude schoonheid die verloren ging. Van der Weyden, streng, en hartstochtelijk, gaf een laatste hooge samenvatting der Katholieke levens-gedachte. Hij was de overtuigde reactionnair, die niets wilde weten van de zinnelijke levensvreugden. Hij schilderde den bleeken Christus, het ontzettend drama der kruisiging, de hemelsche Maria. Zijn portretten toonen ons strenge asceten, magere, spiritueele koppen, den fijnen mond vast gesloten, de blik ver weg. - Maar na hem, voorzichtiger, angstiger, zoetelijker, kwamen Petrus Christus, Hans Memlinck, - de zachtzinnige kloosterziel, - Gerard David: zij die reactionnair waren uit traditie. Grootsch rijst dan weer uit de vage menigte de gestalte van Van der Goes, een hartstochtelijke, realistisch zonder engheid, spiritueel zonder coquetterie. Hij schilderde de herders die 't kindje Jezus komen aanbidden: ruige boeren met verweerde barsche tronies, sluik haar, afgebrokkelde tanden: maar de glans der devotie omstraalde hen. Zoo menschelijk was de strenge van Eyck nooit geweest. Het oude mysterie scheen zich te verzoenen met de nieuwe wereld-beschouwing. Geertgen tot {== afbeelding lucas van leyden. afscheid van abram en hagar (jeugdwerk). ==} {>>afbeelding<<} St. Jans, de Haarlemmer, gaf eenzelfde menschelijkheid, maar teerder, milder, meer sprookjesachtig. Hij had een vloeiende wijze van schilderen, een picturale gevoeligheid, die vroeger de schilderkunst nooit gekend had en die zich vanaf de Renaissance tot op onze dagen, tot op Mauve en Isaäc Israëls toe, steeds meer verfijnen zou. Quinten Massys, evenals Geertgen, evenals Van der Goes, gaf de poëzie van 't natuurleven binnen de beperking der kerk; maar, breed en forsch als realist, wordt hij in 't godsdienstige sentimenteel. Zijn weenende vrouwen wenden slechts droefheid vóór. Soms schilderde hij Madonna's in den geest van Memlinck, even liefelijk, maar ‘levendiger’ dan Memlinck: het ritueel gebaar is los en natuurlijk geworden. De Madonna staart niet langer over haar kindje heen, maar ziet 't aan met een zachten lach: hij schildert niet de Madonna, maar ‘het Moedergeluk’. Het altaarstuk wordt een genre-schilderijtje. Soms gaven Massys en zijn geestverwanten iets heel teers in deze richting, iets heel menschelijks. Maar waartoe nog Maria's en Christus-kinderen geschilderd, als men slechts denkt aan een blij familie-tafereel? De geniale voleindiger van dezen overgangstijd, een man zonder halfheid, zonder {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding hugo van der goes. aanbidding der herders. middenpaneel der triptiek in uffizi te florence. ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} compromis, is eindelijk de grillige fantast, Hieronymus Bosch geweest, de schilder van 't gedrochtelijke, van spoken en duiveltjes en monsterlijke menschen, van bizarre allegorieën. Niet de heiligheid van Christus beeldt hij uit, maar 't gebocheld geboefte dat Hem, den armzaligen, dood sart. Het afzichtelijke en verwrongene boeit hem magisch. Een geniale decadent was hij, een geestelijk misvormde, die met schampere speelschheid het groteske zoekt, daar hij het alledaagsche haat en in het grootsche niet gelooft. Wanneer zulk een mensch tot grootheid komt, wanneer het genie zich in zulk een mensch openbaart, dan beteekent dat onttakeling, het beteekent chaös. Hij zelf, de onafhankelijke, redt zich lachend uit den nood, waarin zwakkeren, zoetjes voortdroomend, verzinken en versmoren mogen. Onttakeling beheerschte ons geestelijk leven tegen het einde der 15e eeuw. Alle rustige zekerheid ontbrak, elke norm, elke moraal, alles wat samenbindt en richting geeft, alles wat gehoorzamen doet. De kunst, ontgroeid aan de tucht der Kerk, was een wankel ding geworden in 't leven. Zij scheen een doelloosheid, een leegte. Omdat ze leeg was vulde ze zich makkelijk, te makkelijk, met den rijkdom der buitenlandsche idealen. Het eigene ging te loor onder de geleende pronk van Italië. Daarginds, in 't Zuiden, had zich reeds {== afbeelding a. mantegna. geeseling. ==} {>>afbeelding<<} lang hetzelfde drama afgespeeld als bij ons. Maar in dit land der klassieke tradities, had 't realisme van den aanvang af zijn idealiteit gevonden in de vormen-schoonheid der Romeinen en der late Grieken. En ik behoef slechts de namen Raphaël en Titiaan te noemen om duidelijk te maken wat die schoonheid beteekent. Zij beteekent een der mooiste droomen, die de menschheid ooit gedroomd heeft, een oneindige zoetheid, een hemelsche zuiverheid. Zij beteekent het pijnlooze, het volkomen evenwicht, het klassieke.... Ja dat alles. Maar wij, wij konden niet deze schoonheid doorleven, die daarginds de winst van eeuwen was. Wij keken er van buiten tegen aan. Wij namen er den ijdelen schijn van over. En de schijn van het klassieke, dat is het akademische, het koude-vormelijke, 't volmaakte zonder ziel, het volmaakte zonder datgene, wat de volmaaktheid aanvaarden doet in onze onvolmaakte wereld. Zulk een bravour-kunstenaar van Italiaansche praal was de begaafde Zuid-Nederlander Jan Gossaert van Mabuse, de vriend van Lucas van Leyden, die met hem gereisd heeft en dan tot afgunst en twistens toe met hem wedijverde in pracht en vreemdheid van kleedij.... En wie niet toegaven aan de Italiaansche mode, dat waren de conservatieven, de onrustigen, die toch evengoed den invloed {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergingen der pralerige weelde: toch evengoed waren ook zij precieuzen, oneenvoudigen. - Zoo bovenal Lucas' leermeester, Engelbrechtsz, de maker van schrille, woelige, krullig opgesierde en koud-kleurige schilderstukken. Maar het grootst was Engelbrechtsz in zijn verbeten realisme, in een stuk als ‘Christus' bespotting’ (in Leiden's Lakenhal) waar we de beulen zien tieren om hun slachtoffer, den gefolterden Christus met den blik van een hulpeloos dier en met 't bebloede lijf. Van zelf hebben wij reeds de twee groote elementen aangeduid die Lucas' kunst voortbrachten, waaruit zij op rees, waarvan zij een samenvatting was: het klassieke schoonheids-ideaal en de realistische karakteristiek. Oorspronkelijk was Lucas dichter verwant aan den ietwat ruwen, realistischen geest van zijn leermeester Engelbrechtsz, dan aan dien van zijn reis-vriend Mabuse. Lucas was naïever, ernstiger, dan Mabuse, hij was ook provincialer. Misschien dankte hij zijn grooteren ernst juist aan dat provincialisme. Van oudsher had zich het beschavingsleven in Vlaanderen geconcentreerd: Holland scheen maatschappelijk nog ongevormd. In de 15e eeuw was de Vlaamsche cultuur, die in het Bourgondische hof haar steunpunt vond, tot een vrij botte pralerij opgezwollen; {== afbeelding lucas van leyden. mansportret (schilderij). verzameling m.c. van valkenburg, 's gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} Holland was onbedorvener gebleven: de bevolking bestond er uit stugge werkers; men maakte er ernst met 't leven, al was 't dan een ietwat doffe en bekrompen ernst. Althans was Holland niet sceptisch en niet blufferig, maar krachtig. Lucas' geboorteplaats, Leiden, behoorde tot de belanrijkste steden van 't 15e eeuwsche Holland. Tegen 't einde dier eeuw echter doorstond Leiden, geestelijk en stoffelijk, een zwaren strijd. Bittere twisten werden er uitgevochten tusschen adel en democratie; watervloed en pest deden de rest om de bevolking der machtige stad te verarmen. Maar Leiden doorstond de crisis en kwam, in de eerste helft der 16e eeuw, opnieuw tot bloei. Lucas dus leefde in een omgeving, waar kracht heerschte en nood. Uit kracht en nood rijst de levens-energie, die levens-ernst heet. Energiek en ernstig zou het karakter zijn van Lucas' kunst. Voortgekomen uit den kleinen burgerstand, uit die volks-lagen, welke juist toen omhoog stuwden, was hij, de zeer vroegrijpe en snel tot roem gekomen jonge kunstenaar, getrouwd met de dochter van een der aanzienlijkste families der stad. We mogen hem ons denken als een klein, physiek niet sterk kereltje, maar bezield door een koppigen wil, de stugge doorzettingskracht van den volks-man. Een jongens-portret {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} toont hem ons als een leelijk type met gulzigen mond, korten sterken neus, schrandere spot-oogen, breed en laag voorhoofd, waar de haren sluik over neer hangen; meer een sterk karakter dan een verheven geest, maar aantrekkelijk door zijn levenslust, en door den natuurlijken eenvoud en eerlijkheid der geheele verschijning. We kunnen ons denken hoe dit kordate mannetje zich zonder gratie, maar ook zonder zweem van {== afbeelding lucas van leyden. saulus' bekeering. ==} {>>afbeelding<<} linksche verlegenheid, bewoog in een aanzienlijke wereld. Niet, als later Breughel, zou hij de kunstenaar worden, die, levend met 't volk, de gevoelens van het volk uitbeeldde; Lucas had zijn afkomst verloochend en zich daardoor tevens een geestelijke grootheid van meer menschelijke waarde ontzegd. Of liever: Lucas had zich van het ruige, krachtige volks-leven afgewend, juist omdat er niet veel hartelijke menschelijkheid in hem leefde. Ook naar het wereldsche was hij een Renaissance-figuur: hij deed graag groot; hij bewonderde den rijkdom; hij reisde met een eigen boot die van alle denkbare geriefelijkheden voorzien was. Op reis noodde hij gaarne zijn confraters te gast om hen op pompeuze wijze te onthalen. Hij hield er van zich met opzichtige zwier te kleeden, zoodat de menschen er van spraken. Toch bleef hij in zijn hart de sobere volks-jongen. Zijn kunst is de probiteit en de eenvoud zelf. Hij hield niet van feesten, zegt Van Mander; hij hield niet van de feesten die hij zelf gaf. Hij hield van 't werk. Een norsch, eerzuchtig werker is hij geweest. De laatste zes jaren van zijn kort bestaan bracht hij op 't ziekbed door: hij werkte tot 't einde. In 1533, nog geen 40 jaar oud, stierf hij. Deze mensch van onaandoenlijkheid en van nuchteren werkelijkheidszin is een der groote beroemdheden geworden van zijn {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd. Zijn vroegste grafische werk viel reeds op en werd, tot in Rome toe, gecopiëerd en studieus bekeken. Dürer bewonderde hem. In Italië heette langen tijd elk Hollandsch werk uit 't einde der 15e of begin der 16e eeuw een Luca d'Olanda. Hij was de representatieve figuur van Holland. - En dat is hij, voor die dagen, nog steeds gebleven, veel meer b.v. dan Scorel, zijn zwieriger tijdgenoot, die wel een beminnelijker en fijner geest schijnt geweest te zijn, maar veranderlijker, minder karakter-vast en rasecht. Nooit zou Lucas zoo'n teeder werkje scheppen als het portret, dat Scorel maakte naar Agatha van Schoonhoven, het geheimzinnig lachende meisje met de oogen die vragen en beloven; maar als geheele kunstenaars-figuur mist Scorel, de fijnzinnige erudiet, het overtuigende van Lucas' wezen. Het handig adaptatie-vermogen, dat ook Scorel eigen was, wordt dikwijls met genialiteit verward maar is er juist het tegendeel van. Scorel gaf zich lichter prijs aan vlottende indrukken, hij was lichter te beïnvloeden; Lucas groeide langzaam, logisch en noodzakelijk van binnen uit. En wat hij deed, dat deed hij met overtuiging. Zijn wereldroem dankte Lucas aan zijn graveer-werk; niet alleen omdat de blaadjes papier makkelijker dan omlijste schilderijen van hand tot hand gingen en in vele exemplaren verspreid konden worden, maar vooral omdat hij zich in deze koper-gravures het persoonlijkst uitsprak en hij dus in dit werk het meest nieuw is geweest, het meest van zijn tijd. Dit teekent de natuur van zijn aanleg. Graveeren is een kunst die veel technische bekwaamheid vergt, veel technische belangstelling. De gravure is een van de minst spontane uitings-vormen der beeldende kunst. Niet het vloeiende en gevoelige, niet het droomerige drukt ze uit, maar ze eischt het straffe weten, het stellige bepalen. De lijn, in 't harde koper gegrift, is moeilijk meer te wijzigen, zoodat de graveur alle aarzeling te boven moet zijn eer hij begint. Het is een kunst van bezonnenheid, een kunst die beperking vordert. Iedere lijn heeft haar functie te verrichten; iedere lijn komt met nadruk tot haar volle recht. Men kan niet, als met de etsnaald, de teekenstift, of het penseel, luchtig aanduiden, suggereeren: iedere lijn accentueert. Vandaar dat de graveur zooveel waarde hecht aan de zuiverheid zijner techniek. Zijn moeizaam werk eischt een goed begrip van 't karakter dezer techniek, van de mogelijkheden die ze biedt, van de grenzen die ze zich stelt. De graveur voelt veel voor het ambachtelijke van zijn kunst. Dat Lucas zich in zijn graveer-werk vollediger en zelfstandiger uitsprak dan in zijn schilderijen, wil zeggen dat hij de innerlijke eigenschappen bezat, die in de graveerkunst het sterkst tot uiting komen. Van nature was hij graveur, niet schilder. En daarmee wil ik niet alleen duiden op zijn weinig lyrischen aard, op zijn flegmatische karakter-stugheid, maar vooral op de algemeene beschavings-beteekenis zijner kunst, die uitging naar het plastische, het concrete, naar de scherpe omlijning, naar de realistische ontleding, naar het wetenschappelijke en theoretische. Flegmatische naturen zijn er steeds, maar een wetenschappelijk gezinde kunst duidt op de tendenties van een bepaald tijdperk. Omstreeks 1500 zien we èn in Duitschland, èn in Italië een rijke graveerkunst ontstaan. En nogmaals behoef ik slechts de namen Dürer en Mantegna te noemen: twee beroemde vertegenwoordigers van uitgebreide kunstenaars-groepen. Ik heb gesproken van de innerlijke aarzeling, welke de kunstenaar dier tijden te overwinnen had: hij moest, nadat de realiteit van 't uiterlijke leven erkend was, haar thans doorgronden om er de poësis, den schoonheids-droom van te kunnen openbaren. Het kwam er thans op aan den organischen bouw van een boom, van een menschenlichaam, van een terrein te ontleden. Het kwam er op aan klaar te zien en sterk te {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding lucas van leyden. mohammed, ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden. - En ik herhaal: 't zij we te doen hebben met koninklijke verbeeldingen als die van Mantegna, met religieuze kunst als die van Dürer, met realisme als dat van Lucas: telkens vinden we dezelfde schoonheden: vaste en scherpe uitbeeldingskracht; telkens de zelfde tekortkomingen: theoretisch rationalisme, wetenschappelijkheid. Bij Lucas echter, den minst bezielde, dringen zich die tekortkomingen het meest aan ons op, bij hem voelen we het sterkst den innerlijken tweestrijd dier tijden: hij jaagde met fanatieke hardnekkigheid het ideaal der objectieve natuur-werkelijkheid na, het ideaal der ideaalloosheid, en trachtte vergeefs de hoogere verzoening, de verborgen harmonie te geven, zonder welke geen kunst kan zijn. Hij zocht tenslotte die harmonie in een klassieke vormen-schoonheid, welke vreemd bleef aan zijn innerlijk wezen. Dürer had haar gevonden in de sfeer van 't psychisch ideëele, Mantegna in die van 't vormelijk-ideale: Lucas bleef aarzelend staan tusschen beiden in. Oogenschijnlijk kan men hem een geniaal technicus noemen, een genie van het technische. Geniaal is 't op zich zelf reeds, dat hij, als jongen van 13 of 14 jaar, uit zich zelf tot graveeren kwam en zich die techniek zoo volkomen eigen maakte. Voorgangers had hij hier in Holland niet, dus moest hij zich richten niet naar de koperen plaat, maar naar het eind-resultaat, de prent zelf. Grootsch is de zelfbewustheid waarmee hij, als jongen, intuïtief voorvoelde op welke wijze zijn talent zich 't zuiverst uiten kon; grootsch de wilskracht waarmee hij zijn weg vervolgde. Want groot de mensch die spontaan zich zelf is, de mensch van karakter-kracht. Een genie van het technische toonde hij zich vooral door zijn wonderbaarlijke vroegrijpheid. Lucas behoort tot de zeer weinige kunstenaars, die in hun jeugd reeds gaaf werk hebben tot stand gebracht. Wonderkinderen, die meestal de moeizaam verworven levens-kunst der ouderen tot een kunststukje verlagen, zijn haast gedoemd bravour-kunstenaars te worden, genieën van van het technische. In zijn 15e jaar maakte Lucas de meest beroemde prent die hij ooit scheppen zou, zijn ‘Mohammed.’ Het is ongeloofelijk dat een 14 jarige jongen zoo forsch en breed een drietal figuren geteekend heeft als op deze prent: de twee slapende mannen en de sluipmoordenaar. Het is ongeloofelijk zooals hij hier een boomstam uitbeeldt, zoo krachtig en gaaf; ongeloofelijk zooals hij het verre landschap van achter elkaar schuivende heuvels luchtig, athmosferisch en toch stellig heeft aangeduid; ongeloofelijk zooals hij het geheel der ingewikkelde compositie overzien en beheerscht heeft. Bovenal ongeloofelijk is 't, hoe hier met één slag de geest der Renaissance verwezenlijkt is, hoe deze eenvoudige burger-jongen zich bewust maakte wat zijn tijd bezielde, hoe hij zich hier plotseling vrij van tradities toonde. En toch is zoo'n prent meer knap dan mooi; meer een ding dat men respecteert dan innig bewondert. Wel is dat een knapheid zonder handige bravour, een knapheid die hij zich - en vroegere prenten toonen dit ook aan - werkend en zoekend verworven had, zelfstandig verworven; maar 't blijft de knapheid die men verstandelijk ‘waardeert’. In zulk een prent voelen we die hartelooze lust in plastische uitbeelding zonder meer, welke ook in 't jeugd-werk van een wereld-genie als Michel Angelo zoo kil en zoo pralerig kan aandoen, welke er dezen toe bracht de achtergrond van een schilderij dat de Heilige Familie heet voor te stellen, op te vullen met een groep naakte gymnasten. Uit zulk een prent spreekt de dorre verstandelijkheid, die de Renaissancisten, in den trots van hun kunnen en kennen, ontzielde. (Slot volgt). {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Scheepvaarthuis en De Beurs, een vergelijkende studie in de moderne Amsterdamsche bouwkunst door Ir. A. Boeken. Hoe groot was voor een jaar of drie, vier, - ik herinner het mij nog duidelijk - de belangstelling, de nieuwsgierigheid van ieder, wien de moderne bouwkunst dierbaar was, toen in de warreling van steigerhout op den hoek der Prins Hendrikkade en den Binnenkant, de rijpbruine baksteen in ongekende vormen en groepeeringen om de betonnen kern al hooger steeg, toen boven de strakke pijlerlijnen het allergrilligst silhouet van het geletegeldak en de looden borstweringbekleeding zich teekende en de hoektoren met den kantigen ommegang en zijn verscheidenheid van ornamenten groeide tot het beheerschend hoofdmoment van de oude buurt en tevens van de geheele nieuwe architectuur. Thans staat het Scheepvaarthuis reeds eenigen tijd voltooid, langzamerhand verrijkt met de laatste versieringen - het ijzeren hek, de nisfiguur boven den middeningang, de uitstalkasten onder den toren. Mijn dagelijksche gang voerde mij honderden keeren langs het gebouw en telkenmale werd ik aangetrokken en in beslag genomen door de sterk suggereerende architectuur, door de onstuimigheid van de omhoogstijgende pijlers, door de scherp teekenende versieringen in baksteen-ornament en beeldhouwwerk of grillig smeedwerk. En nu mijn oog niet meer schrikt van de vreemdheid, nu mijn geest zich uit de overrompeling der ongekende emoties heeft losgewerkt, wil ik trachten dit onverwachte phenoneem in de bouwkunst, de nieuwe zoozeer oorspronkelijke kunst van den architect Van der Meij, te vergelijken met het andere grootsche, nu reeds een twintig jaar oude monument der moderne Amsterdamsche architectuur, de Beurs van Berlage, om zoodoende te geraken tot een waardebepaling van de nieuwe en van de oude kunst. Welk een tegenstelling, deze beide gebouwen! Ziet in het Scheepvaarthuis is alles beweging, de rijzing der pijlers, de brokkelingen van de silhouetten, het binnenwaarts opschieten der raamkozijnen, de groote terra cotta motieven, die van den hoektoren nederwaarts klateren en de kleine, die in snelle trillingen opklimmen, alles is beweging, die als geheel den grooten, van inwendige krachten gespannen, den geniaal-nerveusen indruk maakt, zooals geen andere architectuur vermag. Daar tegenover de Beurs, waarin de rust van den steen heerscht, waar de groepeering der simpele massa's door de aller-eenvoudigste, aller-klaarste vlakken besloten de diepe emotie wekt van grootschheid en van schoonheid. En schoon de groote contouren der massa's, het zwaar oprijzen van den vierkanten hoektoren boven de vlakke zuiver zich teekenende daken, getuigen van machtig bewegen, ligt in dit bewegen wederom een vastberadenheid, een groote rust, die ook de schoonheid is van de mooiste oude bouwwerken. Ook in het Noorderlijk deel van de Beurs, waar de monumentaliteit heeft plaats gemaakt voor losser groepeeringen en een vrijer, meer in de toevallige werkelijkheid van dienst en gebruik gegrond karakter, is de bewogenheid der architectuur toch een gansch andere dan die in het Scheepvaarthuis. Hier in de Beurs een gezonde levendigheid, natuurlijke beweging van zelfbewuste simpele eenheden; ginds een trillende gereptheid. Het Scheepvaarthuis is een werk van den fel- en nerveus-willenden, naar impressie jagenden bouwkunstenaar, de Beurs een werk van den wijsgeerigen, diep-in voor het schoone heel gevoeligen bouwmeester, die de rust der inwendige bewegingen uitspreekt {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding het scheepvaarthuis (arch. j.m. van der meij.) ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} in de klare schoonheid zijner scheppingen. Zijn beide architecten moderne architecten? Zeer zeker! Beiden zijn modern, alleen modern in zoo ganschelijk verschillende tijden, modern in elkaar haast tegengestelde kunsttijdperken. Niet over de menschen echter, niet over de tijden, moet ik schrijven, doch over de werken. Welaan, dan eerst over den grooten vorm! Het is opmerkelijk, dat beide bouwmeesters hunne terreinen zuiver langs de rooilijnen vol hebben gebouwd. Berlage deed dit zeker zoowel uit economisch als artistiek beginsel. In de strakke begrenzing der Damrakzijde, den veel veroordeelden platten gevel, zocht hij wellicht naar dezelfde zuivere en rustige schoonheid, die ook de vlakke voorgevel van de prachtige thans verwoeste Lakenhal te IJperen had, terwijl in de bebouwing der gebogen Beursstraat natuurlijk-toevallige oplossingen zorgden voor het verbreken van al te groote regelmaat. Bij den bouw der Beurs was de toepassing van het beginsel der strakke begrenzing een heele waag, een daad tegen alle gebruikelijke opvattingen, omdat het gebouw geheel vrij aan een ruime straat en aan een plein kwam te liggen, terwijl juist de groote Beurszalen uitgangscentra konden zijn voor een duidelijk gemarkeerde groepeering der nevenruimten, welke in een geteekende voetlijn haar aanzet zou hebben. Bij het Scheepvaarthuis lag het volbouwen van het terrein voor de hand, omdat het bouwwerk aan de eene zijde verbonden moest worden met de bestaande huizen en de groote vorm moest aansluiten in het groote beloop der breede gracht, de Kromme Waal. Bovendien was het terrein verre van regelmatig. Doch terwijl deze onregelmatigheid, èn om de moeilijkheden, die de plan-indeeling geeft èn om die, welke de dakoplossingen opleveren, door de meeste architecten ten zeerste gevreesd wordt, vond Van der Mey in den scheeven vorm juist de aanleiding om iets sterk-expressiefs te maken: op de samenkomst der schuin naar elkaar loopende gevelvlakken den hoektoren te ontwerpen, die gesteund door de sterker klimmende perspectieven der dakvormen machtiger en grootscher uitkomt dan op een rechthoekigen bouw ooit mogelijk zou zijn geweest. Dat de architect in verband met de overeenkomst tusschen de toeloopendheid van het terrein en de boeg van een schip, het geheele gebouw heeft willen denken als een naderend vaartuig, welke gedachte den bouwmeester er toe bracht den hoek der gevels te detailleeren als een rijk versierden voorsteven - inderdaad een allerliefste symboliek voor een gebouw voor de directiën van groote scheepvaart-maatschappijen - is een opvatting, die alleen in zooverre als ernst is op te nemen, dat, gelijk er van den hoogen voorsteven van een oud zeilschip een sterke suggestieve kracht uitgaat, deze ook moet uitstralen uit de hoekoplossing, uit het hoofdmoment van een voornaam, zich toonen willend bouwwerk; maar voor de rest, dus zoodra de vergelijking ook maar eenigszins concreter wordt, in onarchitectonische dwaasheid overgaat. Berlage, die in plattegrond al zijn ruimten strak aaneen sloot, deed deze spreken in hunne afzonderlijke silhouetten, waardoor de bekende, grootsch bewogen en toch rustige contour ontstond. De architect van het Scheepvaarthuis dekte zijn geheele bouwwerk met een groot dak, een plat dak met hooge borstwering en een overgang in den vorm van de schuine tegelvlakken met naar achteren wijkende dakkapellen; op den hoek de torenpartij, die niet als de toren van de Beurs een groote beweging veroorzaakt, maar meer een hoogtepunt vormt in de algemeene bewogenheid van de in vele vlakken voor- en terugspringende borstwering, die met haar grilligheid en afwisselenden en onverwachten omtrek de sterke rijzing der pijlers op de juiste, in de overspannen architectuur volkomen passende wijze afsluit. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding hoekpartij van de amsterdamsche beurs. ==} {>>afbeelding<<} In het materiaal en in zijn toepassing ligt beider gebouwen overeenkomst en tevens haar grootsche tegenstelling. Berlage bouwde zijn Beurs van baksteen, waarin hij èn door de kleine schaal der steenen in de groote vlakken en volumen, èn door de schakeeringen der even verloopende kleuren het beste zijn gedachteschepping tot sterk sprekende werkelijkheid kon maken. Ook Van der Meij vond deze verwerkelijking het best in baksteen, maar zocht de effecten op te drijven door speciale steen aan de Opijnensche steenfabriek voor zijn gebouw te laten bakken. De kleur, de afwisseling van grijs en bruin, van licht en donker, waarin de diepe breede voeg tegelijk rust en levendigheid geeft, het mooie ruwe handvormoppervlak, en bovendien de gestrekte verhouding van lengte en breedte, geeft aan het geheel een sterkte van materiaal-karakter 't welk dat van de Beurs verre overtreft. Is dit vreemd? Zocht Van der Meij niet in alle deelen naar heftiger indrukken dan men gewoon was. Uit het tintelend steenoppervlak, dat door de uitmetselingen en door de tallooze geboetseerde in kleur aanpassende ornamenten en figuren reeds sterk verlevendigd is, heeft de architect nog meer willen halen door in groote partijen, in de kolosaal hooge strekken boven de vensters, in den grooten topgevel en boven de ingangen, het normale steenverband te verbreken en de scherp teekenende voegen in tegenstellende richtingen te trekken, een werkwijze, waardoor het uiterste van karakter-expressie van het materiaal bereikt is, maar tevens de baksteen haar karakter verloren heeft. Dit verschijnsel brengt mij tot de tegenstelling, die ik reeds de grootste tusschen Beurs en Scheepvaarthuis noemde. Berlage bouwde met de baksteen zijn schepping en elk onderdeel van het gebouwde heeft in zich de herinnering van het bouwen, zonder ook maar ergens dit te overdrijven of sterker te doen spreken dan de eeuwenoude metseltradities, of juister de tradities van den gezonden ouden tijd, aangaven. Daarentegen werkte Van der Meij gansch anders. Terwijl hij veel meer, door sterker verscheidenheid van steen en steenkleur, door zwaarder en dieper voegen, het samenstellen, de wording van het muurvlak uitdrukte, heeft hij zich om den werkelijken inwendigen bouw in het geheel niet bekommerd. Het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheepvaarthuis bestaat namelijk uit een reusachtig geraamte van gewapend beton, een samenstel van pijlers, vloeren en daken en de geheele baksteen architectuur is bekleeding der pijlers en opvulling der open vakken. Ziet, Berlage bouwde baksteenen muren, die beschutten en dragen en de ruimte afsluiten en vormen, muren, welker werkelijkheid de architectonische emotie wekken moest. Van der Meij construeerde een dragend bouwgeraamte in beton, waarvan hij slechts den schematischen bouw toonde in het rythme der gevelpijlers, maar dat hij overigens in den thans decoratieven baksteen verborg. Terwijl in de Beurs het baksteenen vlak orgaan van de architectuur is, is in het Scheepvaarthuis het vlak opvulling van de tusschen de pijlers open blijvende onorganische deelen, welke opvulling zoodanig gedetailleerd is, dat de beschouwer een fijneren opbouw meent voor zich te hebben, die echter niet meer is dan een uiting van speelsche fantasie. Opvallend zijn hierin de geweldig zware strekken, die schijnbaar bouworganen zijn, doch door hun groote hoogte, die nergens verband mee houdt en hun aanzet, te kennen geven, meer te zijn willen dan constructies, dat wil zeggen, decoratieve onderdeelen, die geen constructie meer zijn. Nu het vlak in de architectuur zijn diepere schoonheid verloren heeft en als het ware opgelost is, de baksteen van de pijlers door hun massa noch door hun grooten vorm als waarachtige stof iets beteekent, {== afbeelding ingang naar de voormalige effectenbeurs aan den noordgevel der amsterdamsche beurs. ==} {>>afbeelding<<} nu het materiaal niet meer bouwmateriaal is doch slechts bekleeding, en grondstof voor het uitvieren van 's bouwmeesters luxefantasie, ligt het voor de hand, dat de zinnelijke schoonheid van den steen tot het uiterste is opgedreven, door kleur en lichtwerking, door grillige tegenstellingen der lintvoegrichtingen, door duizenderlei vermetseling en ornament zoozeer is opgedreven, dat de baksteen eigenlijk geen baksteen meer is. En gelijk de strekken in hun extreme vormen geen waarlijke strekken meer zijn, zoo is ook de architectonische beteekenis der voegen, de natuurlijke herinnering aan den {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw, te loor gegaan, waarvoor het geheel decoratieve, 't oppervlak verrijkend, lijnenrythme in de plaats gekomen is. Men heeft deze werkwijze wel gelaakt, veroordeeld als onwaar, doch waartoe haar te veroordeelen om deze onwaarheid? Schoonheid is niet identiek met waarheid. Wanneer de kunstenaar sterker schoonheids-aandoeningen weet te wekken door in den zinnelijken schijn zijn minder belemmerde en rijkere verbeeldingskracht uit te vieren, dan door den ernst der waarheid, welaan, waarom hem dit dan verweten? Het gaat om de schoonheid van de architectuur en nergens anders om. Eigenaardig is daarom de verdediging van den architect zelven, die zijn bouwwerk waar noemde, omdat hij nergens de onwaarheid in een schijn-waarheid heeft willen omvormen. Dit is natuurlijk zeer juist, maar wijst deze verdediging er niet op, dat de durvende fantast de wijsgeerige schoonheids-beginselen van zijn antipode toch niet durfde te loochenen. Voor Berlage was de baksteen het schoone bouwmateriaal, voor Van der Meij de schoone stof, kleur en oppervlak. Deze verschillende opvattingen voerden de architectuur van beide bouwwerken nog verder van elkander. De bouwmeester van de Beurs maakte een duidelijk onderscheid tusschen zijn materiaalen. Elke stof kreeg zijn afzonderlijke kleur, wel harmonisch met de omgeving, maar steeds voldoende contrasteerend om ondubbelzinnig aan te geven, dat het eene onderdeel van hout, 't andere van ijzer, 't derde van natuursteen was gemaakt. Geheel in deze lijn was dan ook Berlage's oorspronkelijke bedoeling, de daken te beleggen met gele pannen, welke bedoeling, zeker niet tot schade van Amsterdams grootste moderne bouwwerk en Amsterdams voornaamste straat, niet verwerkelijkt is. Om de eenheid in deze vele materialen te bewaren moest één van hen het beheerschende, het hoofdmateriaal zijn. Dit werd de baksteen, hier en daar bescheiden aangevuld door natuursteen, waarop ik uitvoerig terug kom. De steenvolumen en contouren, de vlakken, waarin de kleine diep-in verscholen vensteropeningen leven brengen, moeten de schoonheid openbaren. Diep beschaduwd zijn de poorten, waar, tusschen de massieve steenen tegenkanten, de donkere teakhouten deuren liggen. Nergens is het houtwerk van kozijnen, ramen en deuren een factor in de architectuur, ondanks de frissche kleurtjes, waarmee de smalle stijltjes en dorpels met een zekere naïviteit geverfd zijn. De ijzeren ankers - hel blauw geverfd - spreken even in het muurvlak doch hebben geen pretentie. Ook de roode pannen, hoewel deze voor 't algemeen aspect van het bouwwerk wel degelijk van belang zijn, brengen toch geen wijziging in het uitsluitend steenkarakter van de Beurs. In deze eenheid van materiaal, in deze eenvoudige steenen architectuur heeft Berlage weer de groote rust gevonden, die ook de beste oude bouwwerken kenmerkt. Gansch anders was de opvatting van den architect Van der Meij. In de kleur zocht hij de aansluiting der verschillende materialen. Het glanzende bruin van de teakhouten kozijnen en ramen is een verdiepte nuanceering van de algemeene steenkleur. Het houtwerk is door deze kleur-overeenkomst één met den steen gebleven, hoewel èn de diepere kleur èn het gladde oppervlak met de passende detailleering aangeeft, dat het hout in de eenheid iets anders is dan de steen, en voor een goede overgang van den ruwen steen tot het glas oppervlak zorgt. In deze eenheid komt het houtwerk zoo veel vrijer tusschen den baksteen naar voren. Hier geen smalle stijltjes, die in diepe nissen nauwelijks te onderscheiden zijn, maar breede groot gedetailleerde kozijnen en ramen, die, behalve in de onderste rij, gelijk met het voorvlak van den gevel staan, en door de breedte der stijlen en dorpels en ook door de eigenaardige bewerking van den middenstijl, waardoor het geheel naar achteren lijkt te {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de beurs te amsterdam, (arch. h.p. berlage nzn.). ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} hellen, meedoen in het groote lijnenspel der architectuur. Terwijl Berlage zijn raamopeningen klein moest houden, of door steenen tusschen-stijlen moest verdeelen om het baksteen karakter te bewaren, kon Van der Meij zijn kozijnen grooter ontwerpen, was hij niet alleen vrijer in het bepalen zijner vormen, doch kon ook gemakkelijker aan de eischen van lichttoevoer voldoen. Zoo viel het den laatste lichter modern te zijn, in den zin van hygiënisch en voor 't practisch leven bruikbaar, dan den zich aan de materialen bindenden eerste. Een tweede variatie van de algemeene kleur geeft het dakvlak. De gele sterk in kleur uitéénloopende leiën, waarmee het betonnen onderdak is bemetseld, zijn een heftiger levende vorm van den baksteen. De brandende kleur van dakvlakken en torens beëindigt plotseling de stijging der groote lijnen van de architectuur. Zeer juist heeft de architect van der Meij als afsluiting van het geheele complex, de looden borstwering aangebracht. Het neutrale karakter van het lood zorgt dat het gebouw klaar tegen den hemel uitkomt, terwijl anderzijds de afteekening van het gebouw in dezen doordien zij geheel rustig is van kleur, des te meer warrelend bewogen, des te schichtiger omhoog steigerend vermag te wezen. Van het veelvuldig toegepaste terra-cotta gaat één van de bijzonderste bekoringen van het Scheepvaarthuis uit. Het is eigenlijk verkeerd in dezen onderscheid te maken tusschen terra-cotta en baksteen, want deze beide zijn slechts éénzelfde materiaal. Bovendien is de baksteen zoo vrij behandeld en zijn de steenen zelf zoozeer bijzonder van vorm, dat van gewonen baksteen, zooals men dien gemeenlijk opvat, geen sprake is, terwijl de terra-cotta steeds in streng architectonisch verband is toegepast, zoodat deze wel ver staat van hetgeen vroeger onder terra-cotta verstaan werd: decoratieve paneelvullingen en friesversieringen. Inderdaad, men kan niet zeggen waar de baksteen eindigt en het terra-cotta begint. De decoratieve onderdeelen groeien uit de architectonische, soms wel op zeer onverwachte wijze, en zijn en blijven één met de omgeving. Welk een rijkdom heeft de architect Van der Meij hiermede verkregen! Hoe kon hij, nu hij beschikte over zulk een plooibare bouwstof, nu hij geen door kleur en aard tegenstellend en daardoor bij rijkere toepassing rammelend materiaal behoefde te bezigen, hoe kon hij zijn alles sierende fantasie uitvieren, een stuk architectuur scheppen, dat tintelde van zijn onvermoeibare decoratieve en sculpturale lusten! Zoo oud als de bouwkunst zelve, is ook het terra-cotta en de baksteen, doch in de nieuwe vormen en verhoudingen van het Scheepvaarthuis is de toepassing een nieuwe overwinning van den menschelijken geest op het materiaal. In de verwerking ligt de moderne gedachte van vermenigvuldiging, van het gebruik van vele malen in den zelfden vorm geknede, als 't ware machinaal voortgebrachte onderdeelen. Voor het architecturale ornament is deze wijze van voortbrengen in dezen tijd de juiste, maar dit geldt niet voor al de andere versieringen. Bij de eerste maal aanschouwen valt bij voorbeeld pijnlijk de gedurige herhaling van de twee mansfiguurtjes in de pijlers op: het mannetje met den grooten hoed en het mannetje met de pelsmuts. Hier is de machinale vermenigvuldiging een fout, want de geest wil op de plaatsen waar door de voorstelling de aandacht getrokken wordt, ook in die voorstelling telkens iets vinden, dat die aandacht waard is. Dit is niet het geval bij een tien of twintigvoudige herhaling van hetzelfde. De figuurtjes op zich zelve zijn buitengewoon aardig, hoewel de toepassing op de eigenlijk geheel willekeurige hoogte, waar plotseling, even ongemotiveerd, de vlakke pijler overgaat in één met een flauw gebroken voorvlak, niet gelukkig is; bovendien is de geheel onbewerkte dekplaat daarboven, die op een kinderachtige manier ondersteund wordt door een krullerig stukje smeedwerk, op zijn minst genomen zonderling. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch, ondanks dit alles, toonen deze stukken terra-cotta, hoe mooi de sculptuur op deze wijze uitkomt in het bouwkunstige verband, en welke verregaande afwijkingen de ontwerper zich hierin kan veroorloven zonder de bekoring zijner werken te loor te doen gaan. Het is wel teekenend voor den geest van den ontwerper van het Scheepvaarthuis, niettegenstaande hij in zijn prachtigen baksteen-terra-cotta een materiaal had waarin hij alles vermocht te doen: zijn pijlers metselen, zijn vullingen, zijn kleine ornamentjes, zijn figurale sculptuur en ook de reusachtige zeeslangenversieringen aan den toren, dat hij toch den natuursteen, het mooie groengrijze porfier, noodig achtte om nog meer in zijne kunst te bereiken. Om des te duidelijker de eigenaardigheid van de toepassing van het porfier aan te toonen, zal ik eerst onderzoeken hoe Berlage zijn natuursteen verwerkte aan zijn Beurs. Graniet of zandsteen heeft deze bouwmeester alleen daar gebruikt, waar of de beziging van natuursteen om constructieve redenen noodzakelijk was, de lateiën, de stoepen en trappen, de plint - waar òf de vorm der bouwdeelen een oplossing in baksteen onmogelijk maakte, minder karakterstiek of minder vriendelijk zou doen zijn, zooals de zuiltjes, de kapiteelen, aanzet- en sluitsteenen en balustraden aan de stoepen of, tenslotte, zooals aan den vlakken topgevel aan de Beurspleinzijde en in de figurale en decoratieve sculpturen, wanneer door de tegenstelling van materiaal een zeer speciaal accent op het bouwdeel moest gelegd worden. Juist in dit laatste geval, waar het een artistiek effect gold, streefde Berlage er bijzonder naar, den natuursteen door zijn hoofdvorm toch vooral vast te houden in de groote begrenzingen van het gebouw. Ziet bijvoorbeeld de Gijsbrecht van Amstel figuur en die van Jan Pieterszoon Coen, ziet de zeeleeuwen of walrussen aan den toren; hoe passen deze met hunne contouren in de architectuur! En ziet ook de groote reliefs van Zijl boven de ingangen der Koopmansbeurs en der Schippersbeurs, door hunne maten, verhoudingen, en verdeeling vast zitten in het lijnenstelsel der omringende bouwdeelen. Door de constructieve beteekenis van den natuursteen eenerzijds en de zuivere lijnen-vastheid en eenheid van vorm anderzijds komt het tegenstellende materiaal des te beter in de baksteen-omgeving uit, en verrijkt de architectuur met een nieuw en sprekend element. Geheel hier tegenover staat de toepassing van het porfier aan het Scheepvaarthuis. Hoe allervreemdst en grilligst schieten de omtrekken van de porfierstukken bij den ingang en onder de uitgebouwde gedeelten daar nevens door den donkeren baksteen. Zwaar en grof teekenen zich de overkragende brokken met de vier oceaan-figuren zich af; hieraan verbonden door de plint en de dekstukken boven de kleine sousterrein-raampjes stijgen plotseling, door de regelmatige voorsprongen, als het ware steigerend, de hooge slanke consoles op, waarboven onverwacht het porfier weer eindigt in de dunne voetplaat. Welk een contrast; het bonkig rustige van de eerste en het skelettige van de laatste deelen! Hoe geheel zonder verband met den baksteen staan de groote hoekstukken met hunne telkens verspringende vlakken en de, wel in den grooten vorm gehouden maar toch eigenlijk geheel losse vrouwe-figuren. Vòòr de zwaarte dezer onderdeelen zijn de eenvoudige rechthoekige pijlers, die overigens geheel in overeenstemming zijn met den gevel in het algemeen, mager en nietig, en de fijne terra-cotta plastiek, waarin de overkragingen dezer pijlers uitgevoerd zijn, toonen hoe zeer de aard der porfierstukken en de schaal der beeldhouwwerken en versieringen vreemd in de architectuur is. En hoeveel ruimer en rustiger zou de achtkante open hal met zijn fijn gevormd en sierlijk gemetseld plafond zijn, indien deze geweldige grove porfierbrokken den bezoeker niet dreigden dood te drukken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding hoofdingang van het scheepvaarthuis. ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gansche gebouw is één groot geheel van gebakken steen en materialen, die hiermee in het innigst kleur- en vorm-verband staan. Alleen het profier valt hier geheel buiten en contrasteert in alle opzichten. Niets van de groote gedachte, die de heele architectuur beheerscht en in haar de eenheid houdt, ligt in deze scheppingen der overprikkelde fantasie. Hier toont zich de tegenstrooming, de perversie van het mooie streven naar de diepe eenheid, waarin haast alle buitensporigheden te wettigen waren. Maar ook deze perversie heeft hare geheime bekoring. Op de plint van het gebouw kom ik later terug. Maar ik wil niet overgaan tot een volgend punt van mijn beschouwing zonder de rij van het porfier gestockte portretkoppen van oude zeevaarders gereleveerd te hebben. Deze zijn wel in absolute tegenstelling met Berlage's gebeeldhouwde figuren; de laatste zijn altijd architectuur, de koppen aan het Scheepvaarthuis zijn alles, maar geen architectuur. Men kan ze heel mooi vinden of dwaas-leelijk, daarmee staat of valt Van der Meij's bouwwerk niet. (Slot volgt.) Wiegekindje, door Jenny Mollinger. Voor de ouders van Maarten. Je voetjes stoeien met elkaar, je handjes grijpen naar mijn haar en naar 't gebloemde wieggordijn.. ..Je kunt met niets gelukkig zijn.... ....Al wat ik van je zieltje zie is zulk een blijde harmonie, dat elk die in je oogjes kijkt of langs je zachte hoofdje strijkt, moet voelen dat, wat ongewis en duister in hemzelve is, tot klaarheid komt en blanke rust wanneer hij jouw gezichtje kust, en in zijn groote-menschen-ziel de weerschijn van je schoonheid viel! {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding late herfst zmigrōd. ==} {>>afbeelding<<} Stanislaw Czajkowski door J. Slagter De wereld-oorlog, de àl-verwoester, dreef Stanislaw Czajkowski uit zijn Poolsche vaderland. Toen daarginds, in het eeuwig geteisterde Polen, de hoeven en dorpen brandden en bloedige lijken op de akkers lagen, is hij gegaan, waarheen al zooveel ballingen gingen: naar Holland. Hier in onze vredigheid, onder onze zacht-blauwe luchten, heeft hij de rust hervonden, de schoonheid van ons land leeren liefhebben en aan zijn ontroering uiting gegeven. Nu, bij Kleykamp in 's Gravenhage, hangt zijn arbeid, beelden van Polen en beelden van Holland, werk van een teeder mensch, die de fijnheid bemint van herfst en lente, van avond en vroegen morgen. En - hoe heeft ons stille land den balling rust gebracht! - het Hollandsche werk is beter dan het Poolsche. Deze schilderijen doen niet modern aan en niet oud; sommige zijn gematigd-luministisch, andere zuiver impressionistisch; de meeste zijn van het lichte palet, dat wij nu al jaren gewoon zijn te zien, maar zonder uitbundigheid, met een neiging naar stille, gedekte tinten. In den vorm brengt Czajkowski evenmin iets nieuws; hij is een deugdelijk teekenaar met smaak voor compositie, maar die zich met den vorm niet méér bezighoudt dan de landschapschilders der Haagsche school deden. Iets nieuws brengt Czajkowski ons niet, maar menig schilderij getuigt, dat hij beproefde middelen weet te beheerschen en in staat is tot vertolking van teere stemmingen. Merkwaardig is echter, dat het in Holland gemaakte werk zoo zuiver Hollandsch aandoet. Wie den maker niet wist zou geen oogenblik aan arbeid van een buitenlander denken. Czajkowski heeft de kleur, de atmosfeer en de stemming van ons landschap doorvorscht, begrepen en gevoeld. Hij heeft ook, naar ik uit dit werk zou afleiden, veel moderne Hollandsche schilderkunst gezien, en zoo komt het, dat ook de factuur zijner doeken en paneelen sterk Hollandsch, maar niet oorspronkelijk is. Soms is ook Belgische invloed merkbaar, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding stille zomerdag (no. 20). ==} {>>afbeelding<<} als in het groote doek ‘Herfst’, beschaafd maar wat passief van voordracht en met een hinderlijk slecht geteekend paard. Czajkowski heeft geschilderd in Volendam, Monnikendam en Brabant (Heeze). Gelukkig vergast hij ons niet op gevalletjes met nationale kleederdrachten in den Engelschen trant. Hij blijft ernstiger en geeft oude huizen, scheepshellingen, haventjes en botters. De meeste stalen zijn oppervlakkige instantaneetjes gebleven; er is geen poging gedaan tot kleur-schikking of synthese der vormen. Nergens is de kleur bijzonder en de luchten zijn nog al krijterig. Beter is het Brabantsche werk, en ook wat in de weilanden werd gemaakt. Daarin is Czajkowski op zijn best; hoe pittig is b.v. het frissche dingetje van wei en water en blauwe lucht (No. 14) en hoe voortreffelijk is de Hollandsche toon daarin gevonden. Welke buitenlander doet Czajkowski dat na? Het compleetste is een heel klein paneeltje: boerderijtje in de sneeuw. Daar is in allen eenvoud iets groots gegeven: aan geen ‘geval’ denken we hier, maar slechts aan de machtige stilte van een witten winterdag buiten. Dit kleine ding zou naast Witsen geen slecht figuur maken. Aardig is het gebruik, dat Czajkowski maakt van de houtnerf en de kleur van het eiken paneel. Door een slechts heel dunne schildering laat hij die nerf meespreken, waardoor de kleur vaak een zekere charme krijgt. Ik herinner hierbij aan de meesterlijke wijze, waarop ten onzent Dijsselhof het golvend lijnenverloop van geschaafd wit-hout gebruikte om in enkele groote aquarium-paneelen de illusie van doorzichtig water te doen voelen. Czajkowski laat soms met veel succes plekken bruin eikenhout open, b.v. in ‘Kippen’ (No. 36). Figuren geeft Czajkowski heel weinig; bij dit Hollandsche werk zijn slechts twee figuurstukken: in ‘Visschersknaap’ (No. 39) een zittenden Volendamsche jongen, met de beenen onder het lichaam gevouwen en de handen op de dijen is de houtnerf overal, vooral op de (erg onbelangrijke) {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding schildersfamilie. ==} {>>afbeelding<<} handen te zien, maar de kleur is duf. Met dat al is het gelaat fijn van psychologie; wellicht zou Czajkowski in het portret iets kunnen bereiken. Heel mooi van stemming en kleur is het interieur ‘Schildersfamilie’ (No. 40). Het is voortreffelijk geschilderd en juist wat de schilder wilde geven: intimiteit van een gezellige kamer bij lamplicht, voelt men sterk uit dit doek spreken. En nu het Poolsche werk. Het is véel minder, wat wel zal komen omdat het vroeger ontstond. Ik wil de deugdelijke hoedanigheden niet ontkennen van Nos. 44 (late herfst), 45 (akkerbouw in den herfst) 46 (herfststemming) maar ze verheffen zich toch niet boven een gemiddeld peil. Bepaald leelijk vind ik de interieurs van kerken en boerderijen met hun bonte schildering. Wat zou een de Zubiaurre daarvan hebben gemaakt! Deze dingen zijn duf en gemoedelijk - anecdotisch, zonder tragiek, zonder humor, zonder geest. Oppervlakkig bekorend zijn Nos. 41 (omgeving eener kerk), 56 (plattelandskerkje te Osiek) en 58 (namiddag schaduwen), maar ook niet meer dan dat. Groote tragiek heeft Czajkowski willen geven in No. 55 (rijp) maar de afmeting van het doek is grooter dan de indruk, die het op ons maakt (wat meer gebeurt!) Het lijkt me - om te besluiten - dat Czajkowski geen wegbereider is, maar een, die het reeds gezegde herzegt. Aan technische kwaliteiten noch aan gevoeligheid ontbreekt het hem, maar een zeer diep gevoel mis ik in dezen arbeid al te vaak. Door dien te verinnigen en vooral niet te veel waarde hechten aan de fotografische juistheid der vormen kan Czajkowski met hard werken een schilder van beteekenis worden. Zijn ontwikkelingsgang zullen wij met belangstelling volgen; hij kán wat! * * * Deze biografische aanteekeningen ont- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding namiddagschaduw (plattelandskerkje bij osiek). ==} {>>afbeelding<<} leenen we nog aan de inleiding (van H. de Boer) in den catalogus: Czajkowski werd in 1878 te Warschau geboren en volgde in 1896 en daarna de lessen aan de Academie te Krakau onder prof. Jacek Malczewski. Voorts werkte hij te München onder Herterich en te Parijs onder leiding van Jean Paul Laurens. {== afbeelding winter te heeze. ==} {>>afbeelding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Haardvlammen, door Co van Geuns. Vlammen, glimpend likkend om je gloei'nde kern! wegelen en willoos wenden! waar? waar? doelloos draaien, tastend waaien, rustloos zoeken om een vreemd en vaag gevoel, niet te weten, waar te zoeken! waar en wat? Hitte-stralend zengen van onzichtb're ziel, ondoorgrondb're lichtmysterie, stomme spot, tartend lokken grill'ge brokken, langzaam in een lachen glijdend overgaan om een waan.... weer zich hullen in mysterie. Broos, gebroken brand en desillusie van een zoeken naar dien ongewaanden waan, weif'lend wachten, smeekend smachten, aarz'lend op een groot verleden, afstand doen, berusten, mat en rekken toch het broos bestaan. Traag en stomm'lend tuimelt schijnverleden, vale gloed van weemoedsvollen, stil verstorven glans, trage vragen, sprookjes, sagen, schijn, verbeelding, uit verlangen stil gedacht naar een waarheid, schoon als droomen, ijdel maar!... {==t.o. 37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeuwsche mijmeringen, causerie door P.H. Ritter Jr. Voor D.Th. Jaarsma. I. Aan den oever der mijmering O tijd van nu, tijd van de tergende sierlijkheid en welgestijldheid! Gij hebt aan onze kinderen het ideaal ontnomen, omdat ge in het huiselijk milieu een ideaal van stijl verwezenlijkt. Gij zijt absurd in uw streven naar harmonie, ge doodt den Droom met zachte, schoonheid-begeerende handen. Onder den bischopsmijter, die tot dekking van waardige hoofden werd ingesteld, bedelft ge het voorbeeld van kleine, gezellige moederlijkheid, de dagelijksche trekpot, uw ‘tea’ savoureert ge in ‘cosiness’, maar onze kinderen vergeet ge, die willen droomen en hunkeren naar nooit-geziene landen, en die nu het sprookje van de Lorelei niet zullen begrijpen, omdat ze den romantischen Rhijn niet kennen uit het theelichtje. Wie kent het nog, het witte, vierkante miniatuur-kacheltje, waarop de thee te trekken stond? Het was de eenige lichtbron in de stille huiskamer, waar de schemering dichter en dichter werd, er stonden bergen en kasteelen op, die wonderlijker door de kleine, dansende vlam werden beschenen dan de beelden op uw tooverlantaren door zijn felle lamp. - Dat is nu weg, de droom is weg in de wereld en in ons leven, wij zijn onze mijmeringen aan het bespieden of mijmeren niet meer, en wij zijn er allen van overtuigd dat het zoo beter is, omdat de praeventieve desillusie een der axioma's vormt van onze opvoedkundige systemen. Toch komt de Droom ook nù nog, ons wel onverhoeds verrassen, al zijn wij niet meer door romantische kijkglaasjes op hem voorbereid. Zooals hij voor ons, kinderen, oprees uit de dorre burgerlijkheid van het negentiende-eeuwsch milieu, zoo rijst hij immer nog uit de verdordheid van ons gemoedsleven en brengt een wonderlijke wedergeboorte van vergeten stemmingen en verrukkingen in ons te weeg, juist na perioden, waarin ons alles scheen te begeven. O, dan te reizen in een land dat men niet kent, in een land waarvan wij meenen dat het ons zeer bizondere eigendom is, omdat wij het van de wereld wanen afgesloten en door niemand ontdekt! Zeeland is een der weinige streken op aarde, waar men kan reizen zonder ‘toerist’ te zijn. Ge gaat er niet heen om bezienswaardigheden - wat er aan schoonheid leeft maakt deel uit van de spheer van het land, ge gaat er niet heen om op te merken, of om sportieve genoegens te smaken. Ge gaat er heen om anders te leven, om den Droom te herwinnen, dien het vlotte, bezige bestaan van alledag voor u te loor deed gaan. Het is een wereld op zichzelf, van ons gescheiden door de wijde eenzaamheden van zeeën, waarin de eenzame hemel vervloeit, van geelwitte stranden die vervloeien in de traag-uit kabbelende golven. Ge gaat er heen om de eenzaamheid terug te vinden, de eenzaamheden van het landschap en de eenzaamheden van uw eigen ziel. Omgeven door de wijde ruimten, waar alleen de Hemel Souverein is en de zee, ligt het daar als aan het einde der aarde, een beeld van levend verleden, met zijn vreemde, oude steden, met zijn witte dorpen, waar de kleurige menschjes bewegen als voor eeuwen. Ge moet naar Zeeland over het water. In de lente is op de Zeeuwsche stroomen alles blauw, de watervlakte is blauw en de hemel is blauw, de flauwe kontoeren van het land in de verte zijn niets dan een afsluiting van de ééne altijd eender om u heen rustende schilderij. Er dwalen enkele {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen met witte zeilen over de blauwe vlakten om u heen, er zwieren enkele fijne witte wolken over de blauwe vlakten boven uw hoofd. Maar ver in het verschiet, waar de lijnen der landen zich openspreiden, vloeien de blauwe vlakten ineen in het blauw van de zee. Ge hebt reeds bepeinsd dat het alles aandoet als Delftsch porselein, ge voelt hoe die kunst de weerspiegeling is van deze wereld. Maar dàn komen er àndere aandoeningen in u op. Ge komt te varen in de Zuidvliet en de Zandkreek, temidden van de tallooze zandbanken, waar duizend kleine waterhoentjes een rumoerig festijn houden. Hier vervalt de onderscheiding tusschen water en land. Het gele zand van oevers en banken vloeit golvend over in het blauwe water en het water vloeit uit met trage, melkwitte golven tegen de flauwe hellingen der geel-witte kusten. Zeeland in lentetijd is de wereld van het klare en opene. De hemel glimlacht zacht en goedertieren tegen de lichte wereld, en water en land kaatsen het zonlicht naar den hemel terug. Het is het land van den glimlach, het is het land van licht en kleuren, de stranden zijn er witter, de weilanden groener dan in Holland. Heel het land lijkt op de witte appelbloesems die om de heldere, kleine huisjes bloeien, ingericht. Hoe leert men later de eenheid kennen tusschen volk en land. Er is een keurige zwier, een ingetogen weelderigheid in de kleedijen, in de gouden, sierlijk bewerkte knoopen die de boeren aan den hals dragen, in de kappen en gouden hoofdsiersels van de glundere, roodarmige boerinnen. Het landschap en de menschen zijn hier één. Het landschap zou evenzeer zijn cachet verliezen als men er de kleine, kleurige mensch-figuren wegnam, die achter elkander stappen over de smalle paden tusschen de lichtgroene en lichtzwarte landouwen, - als wanneer men de glundere huizen zou wegbreken of de bloeiende appelboomen vellen. Maar al die pracht is zomerpracht. In den herfst als de luchten grijs gaan worden, dan spint de zee zijn nevelen over het land, dan wordt heel Walcheren grijs en dof en stil, de zachte vreugde verschaduwt tot zachten ernst, en alles is grijs en wijd, onmetelijk en onbestemd als de schorren waar de meeuwen zwieren, als de zeeën en wateren er omheen. II. Middelburg. Ik ken geen stad op de wereld die zooveel ‘allure’ heeft als Middelburg. Ik ben indecent, door u te vertellen, dat er dorpen zijn, die haar in inwonertal overtreffen, want ze vervult haar representatieve taak van gewestelijke Hoofdstad onberispelijk. Zij ligt wijd uit, met groote, statige pleinen, ze heeft voor hare overheden paleizen ingericht, die Amsterdam en den Haag haar kunnen benijden. Als ge u voor den geest brengt, hoe het land bestierd wordt van hokkige kamertjes uit in parculiere woningen, hoe ge een referendaris aan het Ministerie soms kunt vinden op een bovenachterkamer, en het gemeente-bestuur van onze Lands-hoofdstad aan een klein verborgen grachtje, - dan gaat het hier in de oude, monumentale Abdij, waar het Gewestelijk Bestuur van Zeeland zetelt aan gothische schouwen, en de Raad der Gemeente in het onvergelijkelijk gothisch Stadhuis, dat aan de schoonste Vlaamsche architectuur herinneringen wekt, wel koninklijk toe. Elk der ontzaglijke huizen, met hun wijde hallen, met hun ongeschonden, fraai gebeeldhouwde gevels is een paleis, waar Amsterdamsche Patriciërs zich niet zouden schamen hun verblijf te houden, en geen hunner is bestemd voor pakhuis of kantoor. De huizen hier zijn, evenals in den ‘goeden ouden tijd’ nog woningen, waarin men leeft met een huisgezin, en de oude gebruiken der huiselijkheid nakomt met een {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiedige stiptheid, die in de moderne levenscentra verdwijnen gaat. In Holland en vooral in den Haag, gaat men zich hoe langer hoe meer ‘gemeenschapsburger’ voelen, men heeft zijn sociale taak, zijn sociale belangstelling, en ik geloof mij niet erg te vergissen als ik constateer, dat het deelnemen der Vrouw aan het sociale leven, in Holland langzamerhand een zekere vlotheid heeft gebracht in de huiselijke doening. Er is een nieuw milieu geschapen, waarin elk zijn mededeelingen, zijn ervaringen meebrengt uit het groote, heftig bewegende maatschappelijk verkeer, - maar aan dit milieu is de oude, Hollandsche zede, die de maaltijden tot ceremoniën en de verjaardagen der huisgenooten tot heiligendagen verheft, hoe langer hoe vreemder. Jonggehuwden trekken in een étage-woning, eigenlijk niet anders dan een paar honnig-ingerichte vertrekken van een ontzaglijk ‘huis vol menschen’, het pensionwezen tiert welig, en de schouwburg met het na-broodje in ‘Central’ laten geen ruimte aan het rustig samenzijn van Vader met zijn pijp en zijn krant en Moeder met haar thee en borduurwerk in de ouderwetsche ietwat statig-duf gemeubelde huiskamers, die niet meer bestaan in het verlichte Noorden evenmin als de wijze levensvermaning en het ganzenbord. Van die oude romance is iets bewaard gebleven als kostbare essence in de rijkgebeeldhouwde doozen, die de prachtige huizen zijn der provinciale hoofdsteden. Maar zij is alleen te genieten door wie met de koorts van het moderne leven, die harten doet jagen en hoofden doet peinzen, niet zijn aangetast. Wie uit den storm van ons modern verkeersleven opeens in de windstille zone van een provinciestad is overgeplaatst, hij voelt het pijnlijk hoe de ‘nieuwe mensch’ voor het gezonde, rustige, evenwichtige leven der Vaderen het orgaan verloren heeft. Hij wandelt door de vreemdstille straten langs de woningen van Middelburg, bijna alle erfstukken van de geslachten, die, ondanks alle democratizeering onzer staatsinstellingen, de heerschers gebleven zijn van het Koninkrijk op zich zelf dat Zeeland heet, - als een verdrietige vreemdeling. Om hem heen drentelen de stevige Zeeuwsche boeren met hun apostelenkoppen en de kleurige meisjes met heur gouden hoofdsierselen waar de zon in glimlacht, en heur blozende gezichten waar de glimlach in speelt heurer dartele levenstevredenheid. Zij bewegen zich alle om hem heen met rustige tierigheid, opgetrokken naar hun metropolis, zooals de vele geslachten deden die vóór hen kwamen, en die hen omgeeft met zijn oude imposante statuur. Maar om die kleine lieve bedrijvigheid heerscht er een tastbare leegte, - zij lachen en drentelen en zijn onkundig van het geheim, het geheim dat alle Middelburgers in zich omdragen en waarvan zij, statig elkander voorbij schrijdend, tegenover elkander niet reppen: dat het hier àl Statie is zonder leven, dat heel de stad is als één groot Museum, waarin de historisch-gecostumeerde boeren en boerinnen iets als een maskerade houden voor den vreemdeling. En toch, en toch, hoe eindeloos weemoedig-schoon is deze stad. Ze breidt zich maar weinig uit, ze kent geen problemen van verkeer, van stadsuitleg. Ze behield haar ouden, karaktervollen vorm, geslingerd om de Abdij, met zijn puntige torens en hooge muren, ze heeft het voorkomen van een oude, gave stad, uit den tijd waarin de steden werden, een markt als middenpunt van verkeer, als hoofdader de lange Delft en de korte Delft, die uitmondt op den breeden Dam, waar, tusschen hooge steenen muren, in de diepte het ongerimpeld water rust. Ze is omgeven door groene plantsoenen, die haar volkomen afsluiten, en tegelijk haar het beeld doen bewaren van uit het land omhoog gerezen middelpunt. Wilt ge iets begrijpen van haar leven, dan moet ge weten hoe de tijd in haar vervloeit. Ge moet weten dat ze maar twee {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} dagekringen, den dag en den avond kent. De ‘middag’ als afzonderlijk daggeheel bestaat alleen in de groote steden, waar het leven vele geledingen heeft. Dáár heeft men den vroegen ochtend met de groentekarren en melkboeren en naar hun kantoren en scholen trekkende menschen en kinderen, men heeft den tijd van het noenmaal, en dàn den luxueuzen, mondainen middag, den tijd der winkels en conferenties, en eindelijk den avond, met zijn schitterend leven en, als het geen oorlogstijd is, zijne schitterende lichten. In een stad als Middelburg heeft men den dag met zijn gelijkmatige bedrijvigheid wanneer de kleine, als handkarretjes zoo kleine, fraai beschilderde wagentjes zich door hun veel te groote paarden laten bewegen over de hobbelige klinkers.... èn den avond, den avond met zijn kleine, huiselijke beweging in de stad, - maar met zijn ontzagwekkende melankolie in de plantsoenen. III. Het sanctuarium De langoureuze weemoed die over de zeeën en schorren ligt uitgespreid, zij is ook samengetast tusschen de beslotenheid der oude gebouwen. Wie het Abdijplein mijdt, zal nimmer ingaan tot Zeelands wezen. Ik weet niet of er op héél de wereld één plaats is als deze, een toegebouwde zaal, onder den open hemel, waar het stadsleven door gewelfde poorten voorzichtig wordt toegelaten, en aanstonds binnen haar stemmige spheer tot inkeer komt. Den Haag heeft zulk een geopend Slotplein in het Binnenhof, maar dáár stort het onstuimige leven zich langs de historische wanden uit, en breekt de traditie door zijn luidruchtigheid. Maar de enkele wandelaars die het Abdijplein overschrijden naar die andere beslotenheid, de Balans (het Middelburgsche Buitenhof), met zijn kleine, heldere fontein, waarin de sierlijke gevel van het Sint Jorisgebouw zich spiegelt - die enkele, ingetogen voorbijgangers zijn hier onder den ban der Souvereine Plechtigheid. Het is alsof de geur der Historie uitwasemt van de oude boomen, die de schaduw van hun gebladerten doen wiegen langs de sierlijke vaas die als een enorme reliquie in het midden van het Abdijplein is opgesteld. 's Ochtends en 's middags spelen er de kinderen, en hunne stemmen klinken in de raisonneerende ruimte als het gekweel van vogelen. Komt gij er Zondagsmorgens, dan dreunt in de verte het gezang der beide Abdijkerken, de Nieuwe Kerk en de Koorkerk, die flauw elkanders orgelen kunnen verstaan, soms lijkt het wel of de koren een beurtzang aanheffen in dit sinds eeuwen aan Wijding toegewijd domein. In de zonnige zomeruchtenden ruischt er hier koelte van de gebladerten, en de duiven koeren om de hooge gebouwen. De eenige stem die er altijd is, is de stem van den toren, de gansche lange dagen door zijn klanken uitsprankelend, forsch en frisch en gebiedend, en nieuwe klanken uitstortend als de oude zijn bezonken in deze kom van klokkegeluid. Maar naast den ingang die tot het Koorkerkhof en den kleinen trappe-opgang der Abdijgebouwen leidt, is het sterfhuis der oude familie voornaamheid, een groote venduwaranda, waar ge door het kijkvenstertje de hemelen kunt bespieden van de echtelijke ledikanten uwer vaderen, en verdrietig kunt worden over den verkoop der oude protretten, die in de heimelijke, tapijt-omhangen beslotenheid daarbinnen worden geveild. Dit is de pijn, waarmee de ‘moderne gang van zaken’ ons treft, die al te innig mijmerden, en waardoor wij gestoken worden vlakbij de Sanctuaria van het verleden. En toch, - toch blijft het Verleden hier Meester, ondanks uw martelend besef, der alle schoonheid geniepig wegvretende werkelijkheid. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Lange Jan en Malle Betje. Gij lezer, die in groote steden woont, ge leeft anders met uwe gebouwen dan de provinciaal. In uwe spheer is hoofdzaak de beweging en het geluid. De gebouwen beheerschen u niet, ze omsluiten de ruimten waarin ge leeft en streeft, zij zijn het geraamte van het soepele verkeerslichaam. Gij staat maar zelden stil om hun karakter in kalmte te begrijpen, tenzij het, Hagenaar, geldt, die in rhapsodischen stijl geknutselde steenen taart - uw prematuur-gebakken Vredes-paleis. Uw officieele gebouwen zijn niet meer representatief, omdat ze in omvang de minderen zijn van uwe warenhuizen in gewapend beton. Zij toonen raar tusschen uw modepaleizen, zooals curieuze oude dames tusschen moderne trampassagiers. Het carillongespeel der stadsgebouwen wordt bedolven onder auto-getoeter, en de fijne, vergulde vingers, die voorzichtig den tijd wijzen op de klokkeplaat, hebben een matter glans dan de reclames hunner buren. Hier, in Zeeland, blijft heel de stad met al haar statige architectuur onderworpen aan de officieele historische gebouwen. Men is in bouwkundig opzicht nog zuiver feodaal. De groote toren beveelt zijn uren met sonoren klank, en heel het leven regelt zich naar zijn gebod. Hij legt het de menschen op, bij heel en half slag naar zijne wijzen te luisteren, hij heeft overdag de eerste stem, en als wij 's nachts een oogenblik ontwaken, gevoelen wij zijn al te vaderlijke zorg bij het aanhooren van zijn ook dan niet rustend carillon. Door twee gebouwen wordt Middelburg geregeerd, Abdij en Stadhuis, zij zijn de Vader en de Moeder der goede stad, de krachtig-slank de lucht in rijzende Abdijtoren, en de kleinere, beedere Stadhuistoren, die wel het kasteel van een reusachtig en sierlijk schaakspel lijkt. De Middelburgers hebben, als goede stadskinderen, voor hunne ouders ontzag, maar zij zijn tegelijk gemoedelijk met hen, en de volksmond spreekt niet van Abdijtoren en Stadhuis, maar veel vertrouwelijker van ‘Lange Jan’ en ‘Malle Betje’. Maar Malle Betje is een gastvrouw die haar wereld kent. Hoe schoon is het stadhuis geplaatst, in het centrum der stad, de Groote Markt. Op de gewone dagen der week komt àl haar sieraad uit, omdat zij zich vertoont achter het wijde, egale, met simpeler en kleiner woningen ombouwde plein. Ieder der vijf en twintig graven en gravinnen van Zeeland, die aan den voorgevel tusschen de gothische vensters zijn opgericht, kunt ge in details bewonderen en ze zijn harmonisch in het rijk geheel. Het Raadhuis is schoon in zijn eenzaamheid, schoon ook in het bont vertier der Donderdagen. Want als de boeren en boerinnen van alle zijden komen en zich bewegen om de heldere witte tenten en tot boven in den nok der kroegen en melk- en koekhuizen, dan geeft tusschen al dat gewemel de bonte en ingetogen rijkdom van het Raadhuis tegelijkertijd eenheid en tegenstelling, die het marktfestijn zoo mooi doet zijn als weinig vreugden in dezen naar binnen gekeerden en uiterlijk stijlloozen tijd. En nu moet ik u nog één ding vertellen: het is hoe zorgzaam Middelburg voor zijn vroedschap is. Als de raad vergadert, mag men niet storen. Een ketting wordt terzijde van het Raadhuis gespannen, en al wat wielen heeft, moet wijken of wenden. Hier heerscht de eerbied voor het gezag in het publieke leven. De groote ronde Zeeuwsche huifkarren met heur ontzaglijke paarden ervaren het onverbiddelijk, maar uw moderne limousine moet even zeker haar onrust regelen naar dit Historisch Bevel. V. Zeeland is de brug tusschen Vlaanderen en Holland. De Zeeuwen zijn zonniger dan wij, Hollanders, zij leven, geloof ik, gemakkelijker. Zijn hebben jolijt zonder spe- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ciale aanleiding, zijn gemoedelijk en voorkomend ook vóór zij weten wie u is. Dat is de Vlaming in hen, maar toch.... Zij zijn belangrijk minder luidruchtig en tierig dan onze Vlaamsche broeders. En zoo geloof ik, dat Zeeland, van alle karaktereigenschappen die in den Nederlandschen stam te krijgen waren, de beste voor zich uitgekozen heeft. De Vlaming is wel eens een beetje al te overdadig in zijn feestelijke gemoedelijkheid, en wij hier zijn wel eens een beetje erg stijfjes. Zooals nu alles in Zeeland, heeft ook Middelburg een Hollandsche en Vlaamsche zijde. Als ge de kaden langs wandelt met heur oude, soliede pakhuizen, als ge het staag en stug bedrijf der schepen ziet op de vele wateren die Middelburg omringen, dan voelt ge u in Holland. Maar de zin voor grandeur, de zucht naar sier en detailleering in zijn gebouwen, die heeft Middelburg van Vlaanderen geërfd. En als ge voor het Stadhuis staat, komt er even een vreugde in u, dat hier een kostbaar overblijfsel der oude Vlaamsche cultuur bewaard is door een beveiligende neutraliteit, zoo angstig dicht bij het land, waar de oude schoonheid genadeloos vernietigd werd. De Vlaamsche bouwheeren hebben hunne schatten over heel Zeeland uitgestort, zij gaven aan Zierikzee zijn ontzaglijken Sint-Lievens-Monstertoren, aan Veere zijn oude kathedraal, maar het fijnzinnigst monument hebben zij gesticht in het Raadhuis van Middelburg. De kronieken melden, dat de Burgemeesteren, Schepenen en Raadslieden in 1451 beraadslaagden om het te verbeteren, en dat de tegenwoordige oude gevels zijn begonnen in 1512. Als het waar is dat de stadsbrand van 1492 het Raadhuis in vlammen op deed gaan, dan krijgt een wondere overlevering schijn van werkelijkheid. Want twee geslachten van de Mechelsche kunstenaars-familie Kelderman, zouden er aan hebben gearbeid, Andries, de vader, zou den eersten bouw hebben tot stand gebracht, maar de vlammen die zijn steenen schepping vernielden, toch de Gedachte niet hebben verstoord, omdat Anthonis de zoon, het werk herstelde naar de plannen zijns vaders. De voorgevel rijst op aan de Groote Markt. Achter de lage, sierlijke pui opent zich de hoofdpoort, door een puntboog gekroond. Aan elke zijde heeft zij drie spitsboogvensters door vensterkruizen in tweeën gesplitst, met ter westzijde de vleeschhal, die een bizonderen geveltop draagt, en een breeder karakter heeft door haar afgeronden boog; zij spreekt de afzonderlijke bestemming in tegenstelling met de oostzijde van het gebouw door deze kleine verscheidenheid nadrukkelijk uit. Zij heeft een kleine minutieuze afwijking door de combinatie van breeder boog met langer vensters geflankeerd, die niettemin den zuiver spitsbogigen aard der oostelijke vensters hebben behouden. - Hoe eenvoudig gedacht, hoe meesterlijk geslaagd! - De Vleeschhal - opgenomen in het geheel - en toch uitdrukking gevend aan het eigen afzonderlijk doel. In de eerste verdieping herneemt het gebouw zijn symmetrie. De tien bovenvensters zijn alle zuiver spitsbogig en door smaakvolle vensterkruizen gesplitst. Hier is de versiering rijker dan beneden. Op ieder wandvlak is boven, terzijde der vensters, een sokkel aangebracht, die de gravenfiguren torst, door den Mechelaar Michel IJwijnsel gehouwen, - zij stellen den ganschen gravenstoet voor, van Dirk X tot aan Karel V, en alle figuren zijn overhuifd door een dubbelen baldakijn, waarboven fraaie pinakeltjes omhoog rijzen. He gebouw ontvangt ter oostzijde nadruk door een veelhoekigen torenvorm die aan de omwending is aangebracht. Ter eerste verdieping omgeeft den toren een balkon, terwijl zijn spitsen zijn uitgehouwen. De hoofdtoren verschijnt achter de nok van het dak met zijn vier blinde muren, vierkant van onder, en met een achthoe- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kig bovenstuk te midden van vier kleinere torentjes, die vooruitspringen en door versierde bogen met hem verbonden zijn. Hij houdt een uurwerk en een klokkespel in zich besloten, maar het klokkespel zwijgt sinds jaren. Boven het wijzerbord aan de zijde der Groote Markt ziet men vier vergulde; beeldjes de bovenste stellen krijgslieden met hellebaarden voor, de onderste twee ruiters met gevelde spiesen. Bij 't slaan van 't half uur leveren de bovenste, bij 't heele uur de benedenste strijders een onbloedig gevecht. Maar mogen zij niet sneven, de uren sterven niettemin, - en het gebouw heeft jarenlang de zorgelooze voorbijgangers daaraan herinnerd met zijn vermanende spreuk ‘Praetereunt et imputantur’: Zij gaan voorbij en worden toegerekend.- Enkele aanteekeningen. 1. Over Zeeland, de Zeeuwen en de speciale Zeeuwsche plaatsen is zooveel geschreven dat gij, lezer, zelfs als ge een groote studeerkamer hebt, het daarin moeilijk zult kunnen bergen. Als ge den ouden chroniqueurs van Zeeland, Smallegange of Boxhorn te lijvig vindt, of de Walchersche Arcadia van Gargon moeilijk kunt bemachtigen, dan zult ge - mochten deze phantastische mijmeringen u tot een meer concrete studie over de merkwaardige provincie hebben aangelokt, - in het geschrift van J. de Kanter Ph. Zoon en J. Ab. Utrecht Dresselhuis - een zeer leesbare en betrouwbare beschrijving vinden. Handig en populair heeft F. Nagtglas over Zeeland geschreven; zijn werk heeft den gemoedelijken oudeheerenstijl van tusschen '60 en 80, maar toont den verdienstelijken, in Zeelands historie zeer onderlegden beschouwer. ‘Twaalf Schedels van Reimerswale en de Bevolking van Zeeland’ door Dr. J.C. de Man geeft een aardigen ethnologischen blik op Zeelands bevolking. Men kan ook raadplegen J. Ermerius: Zeeuwsche oudheden (1781-1794) of Ch. de Coster, La Zélande, Paris, 1874. 2. Het Stadhuis te Middelburg. Een heldere en kort architectonische beschrijving van het Stadhuis vindt men in het XXXVIe Bulletin de la Gilde de St. Thomas et St Luc door Bn. Joseph de Bethune. Een bizonderheid is nog, dat de beelden der graven en gravinnen van IJwijnsel vroeger met kleuren waren afgezet, volgens hun kostuum. Het Stadhuis heeft een, nieuwen aanbouw, in 1778 begonnen, die op zichzelf niet onschoon, van het hoofdgebouw in stijl verschilt. De opvatting, dat Anthonie Kelderman het werk van zijn Vader Andries Kelderman alleen zou hebben vernieuwd en voltooid, is ontleend aan ‘Galland, Geschichte der Holl. Baukunst und Bildnerei.’ De zonnewijzer met het ‘Praetereunt et imputantur’ bevindt zich tegenwoordig niet meer aan het Stadhuis maar op het gebouw der gasfabriek aan het Molenwater. 3. De Abdij bestaat, zooals men weet, uit een onregelmatigen kring van aaneen verbonden gebouwen. Zij bestaan uit het schip van de oude Abdykerk, thans Nieuwekerk (Nerd. Herv.) en het koor (Koorkerk) (Ned. Herv.), den toren, de kleine binnenplaats, de gang naar de groote binnenplaats en de oude gebouwen, welke deze omringen. Ten Noorden van de Kerk bevindt zich het wondermooie, grijze muntpleintje, door de oude kloostergalerijen nog omgeven, en geheel afgesloten met een groote fraaie pomp. Na de secularisatie der Abdij diende het plein als binnenplaats der Munt van Zeeland. Een Engelschman die het muntplein bezocht riep uit: ‘Noble buildings, preserved with the care they merit.’ Het Abdijplein wordt aan vier zijden door de abdijgebouwen omringd, aan de Westzijde zijn de oude gebouwen vervangen door de woning van den Commissaris der Koningin, aan de Oostzijde door het Abdij-hotel. Aan Noord- en Zuidzijde, verheffen zich, zij het min of meer gerestaureerd, de oorspronkelijke Abdijgebouwen,. De gebouwen der Noord en Zuidzijde dienen voor den dienst der provincie (provinciaal archief, provinciale Griffie, - zalen van Geduputeerde en provinciale Staten). Een nadere architectonische en historische beschrijving van het in- en uitwendige der abdij ligt buiten het bestek van deze alleen literair-bedoelde schetsen. Het Bulletin de la Gilde de St. Thomas et St. Luc. o.m. geeft een heldere uiteenzetting. In het V.V. der Tweede Kamer op Hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1918 werd door eenige leden gewezen op een fout die begaan zou zijn bij de Restauratie van het Raaduis te Middelburg. De baldakijnen, waaronder de beelden geplaatst zijn, zouden voorzien zijn van nieuwe bekroningen, die aanmerkelijk hooger zouden zijn aangebracht dan, blijkens de daarachter bewaard gebleven profileering, in de bedoeling van den bouwmeester zou hebben gelegen. Ook wilde men worden ingelicht omtrent de plaats waar de beelden zijn geborgen, die door nieuwe zijn vervangen. De leider der Restauratie van het Raadhuis heeft den Minister omtrent de bedoelde vragen geantwoord, dat de baldakijns ter plaatse zijn aangebracht waar zij behoorden, dat van onrustig aanzien (waarover ook was geklaagd) niets gebleken was en dat de oude beelden in particulier bezit zijn geraakt. De Heer J.A. Frederiks, gebruik makend van zijne aanteekeningen over het Raadhuis, betoogt in een onlangs verschenen brochure (‘Het Middelburgsche Raadhuis in de Tweede Kamer’, 's Gravenhage. Martinus Nijhoff 1917) dat het doorloopen der profileering in het geheel niet wijst op lagere bekroningen, doch een logisch gevolg is van de constructie, aangezien toch de profileeringen van het achtervlak zoover doorgaan tot zij de schuine kant van de bekroningen ontmoeten, en voorts dat op de oudste afbeelding van het Middelburgsche Raadhuis door Pieter Bast (1595), evenals in latere afbeeldingen de bedoelde bekroningen dezeflde vormen vertoonen, welke nu aan het Raadhuis zijn toegepast. Later zijn, wegens de hooge kosten van onderhoud, de hooge bekroningen vervangen door lagere afdekkingen, die in de 19de eeuw werden vervangen door eenvoudige schuin oploopende verhoogingen van cement. Omtrent de oude beelden die door nieuwe zijn vervangen deelt de Heer Frederiks mede dat zij zoo vaak hersteld en opgelapt zijn, dat ze zeer weinig waarde bezitten. De gave stukken achtte Dr. Pit te onbelangrijk om in het Nederlandsch Museum te worden opgenomen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprokkelen, door Hélène Swarth. In sneeuwwit woud gaat, donker, 't eenzaam bestje En bukt en raapt, al momplend, tak bij tak. De wind woei fel, de sneeuw ligt rul, haar zak Wordt zwaar - Een kooltje vuur in 't groene testje Is 't loon straks! Kom! daar punt al 't lage dak. Haar kluisje is klein, maar toch een veilig nestje. Een komvol koffie, heet, een dampend restje - Dan zoetjes domm'len. 't Bestje is moe en zwak. Weer dwarrelt blank het wollig sneeuwgewemel. Het bestje rept zich, 't wordt al somb'r en laat. Met praatje en breikous zal geen buurvrouw komen. Maar zij, al zijn haar kindren in den Hemel, Voelt hen nabij, 't is of zij met hen praat. - 't Zal heerlijk zijn, bij 't knettrend vuur te droomen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkeer, door H. Löhnis In dit wezenlooze licht - Winterschemering - In dit wankel evenwicht Van wat komt en ging, In de mist die zee en land Zwijgend overspreidt, Oog in oog en hand in hand Met U, Eenzaamheid, Zoek ik onder puin en asch Naar een vonk die gloort, Zoek ik wat van vreemden was. Wat mijzelf behoort. En ik vind - o arme ziel Rillend in de mist - Niets is echt van wat ik deed, Niets van wat ik wist. Al mijn schatten, scherp getoetst, Blijken waardeloos; Schijn, bedrieglijk opgepoetst, Valsch, oneigen, voos. Al mijn vreugden, al mijn leed Geef ik weenend kwijt. Houde alleen dit haren kleed; Diepe ootmoedigheid. Als een beedlaar leeg en moe Dien zich God erbarm Wend ik mij weer 't leven toe, God zoo arm, zoo arm. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Menschenkind, voort’, door Elisabeth Zernike. I. Hanna liep naar haar eigen kamer. Het was zomer, en de beide ramen stonden naar buiten toe open, als in verlangen uitgaand naar den blauwen hemel. De schuiten in de gracht, met hun geel-gladde masten, lagen stil. Er was geen wind; de kleine spitse vaantjes hingen loom in de warme, zware lucht. Hanna haalde de ramen naar zich toe, en sloot ze. Ze wilde in haar kamer zijn, alleen, niet te midden van den rijpen zomeravond staan met die blinkende masten en groene boomen. Toen leunde ze tegen het raam en keek naar buiten. Op sommige schepen hing waschgoed te drogen. Ze verwonderde zich dat het heel niet bewoog; ze keek aandachtig naar een keffend schippershondje; - ze stelde zich voor hoe het leven moest zijn in zoo'n kleine kajuit, met de popperige raampjes. De bloempotten er voor zouden stellig de meeste ruimte wegnemen; - en onderwijl wilde ze zoo graag niets van dat alles zien en denken aan vele andere dingen. Het was nu al 8 uur; George moest gauw komen; - maar misschien kwam hij niet. Dien middag, - ze was moe geweest en ging op haar divan liggen slapen - had ze van hem gedroomd. Een heel onrustige droom - maar ineens was George gekomen en keek naar haar - keek, en draaide zich dan weer om en wilde wegloopen. - George, gilde ze - George - Heel schel had dat geklonken; ze werd wakker en meende dat die schreeuw nog leefde tusschen de wanden van haar kamer. Ze wilde niet hechten aan droomen - ze lachte even. Waarom zou hij zich omdraaien en weg loopen? Ze was op den grond gaan zitten en beukte moedwillig met haar hoofd tegen de harde vensterbank. - George, George - niet weggaan - blijven - niet weggaan - blijven. - Eens, op catechisatie, dacht ze, en prevelde half luid - toen was er een meisje, dat moest haar versje op zeggen: ‘Neen, het goede zal niet sterven En de liefde niet vergaan, Zou men haar ook duizendwerven Aan het kruis der schande slaan.’ Ze zei het heel suf op en fluisterde mij toen in: ‘Neen, zeg, de liefde zal waarachtig niet vergaan.’ - Och, ze scharrelde met jongens, ze wist heelemaal niet eens wat liefde beteekende. - Liefde, George, dat is - Maar kom dan nu, waar blijf je zoo lang? Liefde, dat is - van beneden kwam het geluid van de bel. Ze hield met praten op. Ze keek heel verschrikt de kamer rond. Een oogenblik wilde ze wegloopen, zich verschuilen, maar ze kon de gedachte niet vasthouden. Haastig stond ze op, en duwde de ramen naar buiten, allebei. Even was de lucht toch koel aan haar oogen: maar haar oogleden staken, alsof ze veel had gehuild. Een beklemming kwam in haar borst, een verlangen - Hij deed de deur open en liep naar haar toe. ‘Hanna -’ Een stevige handdruk; - ze boog haar hoofd, ze dorst niet kijken. ‘Laten we gaan zitten,’ stelde hij voor. Ze liep meteen naar den divan. Hij kwam naast haar zitten, dicht naast haar; ze dorst niet meer verschikken. En wat later hield hij haar hoofd tusschen zijn groote handen en keek haar lachend aan. Nu hij lachte, moest zij bijna schreien. ‘George’ - en ze wilde zoo graag voor hem knielen en hem kussen, maar zoo, dat hij het niet voelde. Daar moest ze nu aldoor maar aan denken: want ze kon het niet doen, hij hield haar vast, met zijn groote, koele handen, en meer nog hield hij haar vast door aldoor haar aan te kijken. ‘Hanna, krijg ik ook een zoen van je?’ Ze kuste hem op zijn wang, heel voorzichtig, en toen ineens kort en wild - maar voelde zich zoo machteloos. Wat was één kus, wat waren vele kussen - niets, och, niets. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘George, ik -’ ‘Wat is er kind, waarom huil je?’ Ze knielde neer, en sloeg haar armen wijd-uit over den divan. Laat me huilen, dacht ze, dat is tenminste iets, die lauwe tranen in mijn stekende oogen. ‘O God, George.’ ‘Wat is er dan, houd je niet van me?’ Ze beurde haar hoofd op en keek hem aan. Maar hij zag in die van vocht glanzende oogen, in heel haar gebogen lijf, niet het kinderlijk-schuwe. ‘Hanna?’ ‘Dat is het juist, ik houd van je.’ Hanna's vader zat in zijn studeerkamer. Toen het dienstmeisje hem thee bracht, vroeg hij: ‘Is er iemand bij mijn dochter?’ ‘Ja mijnheer, mijnheer Vermaat is er.’ ‘Zoo. Stoor die beiden niet, ze zullen geen behoefte hebben aan thee.’ ‘Neen mijnheer.’ - Hij schoof het geopende boek wat van zich af en tuurde voor zich uit. Aan den wand hing een portret van zijn gestorven vrouw. Een vage lach om den mond, en droef-ernstige oogen. Hij wist niet waarom ze had gelachen, of waarom ze droef was geweest. Nooit had hij veel van haar geweten. Eerst de roes van jonge liefde, toen, man geworden, de kalme wensch haar te kennen, haar, de vrouw naast zich. Maar toen was er het kind, en ze noemde zich zelf niet anders meer dan: moeder. Hij keek naar het portret, en glimlachte, half spottend, half toegevend. ‘Moeder van Hanna,’ zei hij zacht, ‘en wie is Hanna? - Hanna verlooft zich met George, en - ik wed dat ze vannacht droomt van het moederschap, van een klein kindje in haar armen, een kindje, voor zij zelf mensch is geworden. Wie is Hanna - en wie is George? - Leben ist einsam sein.’ Hij stond op en stapte bedachtzaam heen en weer. Wat zou hij George aanstonds zeggen? Jonge vriend, beste kerel - met wat zware, donkere stem, - neem haar, maak haar gelukkig. Druk je stempel op haar, zooals ik het nooit heb willen doen; o, wat ben ik toch angstig geweest haar te beïnvloeden, wat heb ik ingetogen ter zijde gestaan. Alleen toegekeken heb ik, en niet veel gezien, geen sterken groei, zelfs geen langzame ontplooiïng. Maar nu kom jij en je zegt dat je haar lief hebt. Och, ik zelf heb mijn vrouw getrouwd voor ik een man was; doe dan wat je niet laten kunt, doe het. En dan, na eenige jaren, ga je je misschien verwonderen, werkelijk geheel te goeder trouw verwonderen over jezelf, om al die gewichtige stappen die je deedt, voor je iets gewogen hadt. - Nu stond hij tegen het raamkozijn geleund, zooals Hanna had gestaan, toen ze wachtte op George. Maar hij liet zijn gedachten niet verdringen door indrukken van buiten. Hij maakte zich een beeld van Hanna's leven. Veel was nog mogelijk, veel goeds, veel kwaads. En waardoor zou dat leven bestemd worden? Hij lachte - een beetje spottend. - Als je dat nu maar wist, hè, als je het eens wist! - Er werd aan zijn deur geklopt. ‘Binnen.’ - Daar waren ze, Hanna en George, gearmd, verlegen. ‘Komen jullie maar hier,’ zei hij. ‘Vader -’ - ‘mijnheer Lengius.’ ‘Nu?’ - Lachend en bedremmeld stonden ze voor hem en spraken niet. Hij vond het zoo kluchtig, hij schaterde het even uit. Dat hielp hen onmiddellijk. ‘We hebben elkaar lief -’ - ‘Wilt u toestemmen in onze verloving?’ Hij knikte. ‘Dat zeg je daar mooi: - toestemmen in onze verloving, - heel mooi.’ Maar Hanna had moeite met haar tranen, daarom nam hij een hand van ieder, en kuste Hanna luchtigjes op haar voorhoofd. ‘Het is best, jullie zijn lieve kinderen.’ ‘Kan ik - even met u praten?’ ‘Waarover zouden wij praten? Hemel, het is alles in orde, gaan jullie nu, ga gerust.’ Ze liepen terug naar Hanna's kamer. ‘Zoo is vader,’ zei ze hem fluisterend op de trap. ‘Een beetje vreemd, hè, haast onverschillig.’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zonder deelname.’ - ‘Ja.’- ‘Wees er niet verdrietig om, je hebt mij nu.’- ‘George -’ Ze omhelsde hem hartstochtelijk, ze voelde weer de vreemde onmacht, die zoo moe maakte. Toen hij weg was, bleef ze op haar kamer, en huilde traag. Het verwonderde haar dat ze verliefd was op George, zoo warm, zoo fel. Een half jaar geleden had ze hem voor 't eerst gezien. Ze voelde zich in zijn bijzijn juist als in dat van vele jonge mannen; of hij haar lief zou krijgen, werd de eerste gedachte. Ze deed niet haar best, hem voor zich te winnen, zelfs niet onbewust. Ze keek hem alleen maar veel aan en dacht zich zelve als getrouwde vrouw. Dat ze graag wilde trouwen, wist ze wel, - want ze voelde zich dikwijls verlaten thuis. Ook verveelde ze zich. Den heelen dag thuis zitten met een boek of een handwerk, bleek een onmogelijkheid. Met hulp van een dienstmeisje zorgde ze voor de huishouding; maar het liet haar veel vrije uren. Als heel jong meisje had ze gedacht iets te willen worden. Ze wist wel niet wat, maar dat hinderde nog weinig, want ze vond zich zelf toen een kind. Helaas duurde dat besef: een kind te zijn, niet heel lang. Ze maakte door wat alle meisjes door maken, die heel veel dingen vermoeden en onder opzettelijk zwijgen van hun ouders, niet anders kunnen denken, dan dat ze niets weten mogen. Haar wil te weten werd sterk geprikkeld. Dus zocht ze bevrediging, hoorde hier iets, ving daar wat verminkte waarheid op, en wist spoedig alles, en kon niet gelooven dat het alles was. Een jaar lang strompelde ze voort door haar ‘jeugd.’ Ze voelde zich dikwijls angstig en bovenal: schuldig. Vele avonden kon ze niet in slaap komen; ze werd bang in donker, ze kreeg angst voor sommige volwassen menschen, die haar wel eens met scherpe oogen aankeken. Maar klagen dorst ze nooit. Ze meende stellig dat alles uit zou komen, zoodra ze klaagde, al haar heimelijkheidjes, en leelijke gedachtetjes. - In dien tijd werd haar moeder ziek en langzamerhand leidde dat ziek-zijn haar gedachten af. Het gebeurde eens dat ze uit school regelrecht naar huis liep, inplaats van bij de vriendinnetjes te blijven. En ze kwam de kamer binnen waar haar moeder lag. Voor het raam, zijn rug naar het bed gekeerd, zat haar vader en keek naar buiten. Heel stil liggend op haar rug, tuurde de moeder naar de zoldering. De stilte en de lucht van medicijnen beklemden het kind. Ze wist plotseling heel niet wat ze doen zou in de ziekenkamer, en toch kwam ze er veel en stond er altijd een stoel voor haar naast het bed. Toen viel het haar in, dat haar vader en moeder niet van elkaar hielden. Ze zag hen beide als in een afzonderlijke wereld. 't Was of ze van elkaars bestaan niet wisten. En zij, die iets had gevoeld van het wringendzoeken, het onrustig-warme begeeren in menschenlevens, zij zag twee koel-eenzame menschen: haar vader en moeder. Zij zag - nog schemerig en vaag - dat haar vader eenzaam was, ondanks vrouw en kind, en trotsch op die eenzaamheid. Zij voelde in haar moeder iets van het geestelijk dood-zijn, van het uitgebluschte, nauw-glimmende leven. Dat alles doofde, verkilde haar overprikkelde belangstelling zóó plotseling, dat ze zich lichamelijk ziek voelde en een oogenblik dacht te zullen dood gaan. Ze liep de kamer uit; - licht danste draaiend voor haar oogen, zweet stond op haar gezicht. Als een geslagen hond kroop ze weg in een donker kamerhoekje. Lang bleef haar nadien het kille besef van verlatenheid. - De moeder stierf en Hanna was niet heel bedroefd: de kalme gewoonheid van haar vader herinnerde haar steeds te zeer aan dien middag van groote ontnuchtering. Langzamerhand leefde haar geknauwde belangstelling weer op. Bijna werd ze opnieuw een kind. Toch kon ze niet dan hulpbehoevend en met wat tegenzin aan haar eigen toekomst denken. Op school hoorde ze tot de besten, maar ze wist zich geen vak te {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} kiezen. Omdat haar vader het wilde, studeerde ze twee jaar Fransch, en deed het eerste middelbaar examen daarin. Toen er kort daarop gesukkel begon met huishoudsters, besloot ze, zelf de huishouding te besturen. Voor middelbaar Fransch B kon ze altijd nog studeeren. - Ze was 23 jaar toen ze zich met George verloofde. Het had haar niet verwonderd, dat hij haar vroeg zijn vrouw te worden. Maar ze ging zich verwonderen over zich zelf, omdat de warme, dringende stroom van haar liefde overvloeide en geen beddingen vond. Het verwarde haar meer dan ze hem liet merken. Ze voelde zich vaak klein en armzalig. En het ergste was, dat ze hem meetrok, dat hij werd als zij, dat ze twee machtelooze menschen waren, of vijanden, gelijk in sterkte, en onverzoenlijk. - Mijn God, George - zou ze kreunen, en hij nam haar in zijn armen en zoende haar lang. - Und hast du die Lippen mir wund geküsst, so küsse sie wieder heil - Wat kon die man toch spotten, George; alsof dat mogelijk was: küsse sie wieder heil - George ik wou wel- Maar hij fluisterde: - Stil, dat wordt immers beter, als we eenmaal getrouwd zijn. - Ja, wordt het dan beter?- - Natuurlijk, - en hij legde haar dat uit. - Ze nam het aan voor waar, enkele uren, soms een heelen dag. Maar langer tijd kon het niet gelden. - Ze noemde zich zelf gelukkig, héél gelukkig, omdat ze nu George had. Dat onrustig, woelend gevoel, nooit eens ten volle bevredigd, dat wat zoo plotseling moe maakte, wat de gespannen spieren van haar gezond lichaam kon doen verslappen, was het niet alles de zoete charme van dien eersten, heerlijken tijd? En George beaamde het, met glimlachenden, gretigen ernst en legde zijn groote hand op haar blooten, warmen hals, en voelde haar teer strottenhoofd trillen, als ze lachte en sprak met hem, en boog haar hoofd als een bloem aan zijn stengel naar zich toe en de geur van haar lichaam was om hem, en de warmte van haar lichaam verwarmde zijn mond. Ze bleven uren bij elkaar, ongestoord. Als hij eindelijk weg was en Hanna stil haar licht doofde, - meest ging ze niet meer naar beneden om haar vader goenacht te wenschen - zei ze zich zelf dat het anders moest worden. Soms dacht ze dat het zelfzuchtig was, niets, niets te doen dan genieten van George; soms, wakker geworden uit zwoele droomen, schaamde ze zich over haar zinnelijkheid. Maar ze vermocht niets te veranderen, noch aan hem, noch aan zich zelf. Ze vergat ook weer gauw die wenschen en die schaamte. Ze zag bewonderend op tot hem en tot haar eigen liefde, die haar toch meest zoo groot en heilig leek. George's ouders woonden in Brussel. Zijn vader, een bekwaam en werkzaam man, dreef er uitgebreide zaken en streefde naar een mondaine, Fransche levenswijze. Zijn vrouw steunde hem daarin weinig. Ze kocht geen weelde en vreugd met het overvloedig verdiende geld van haar man. Ze hield wel van het leven in Brussel. Hun vrienden maakten het haar niet lastig. Ze zag hen geregeld, 's avonds en 's Zondags. Ze zaten in café's, of wandelden. Ze vroeg zich niet af waarom ze juist deze menschen zou zoeken; ze nam heel eenvoudig wat haar geboden werd. Het groote-stads leven deed haar onbewust prettig aan. Ze bemoeide zich niet met haar buren, ze vroeg nooit wat de menschen van haar dachten. Ze was gelukkig als ze 's middags haar gewone wandeling kon maken door het Bois de Cambre; ze wilde dan 's avonds alles wat haar luidruchtige man haar voorstelde, wilde het zelfs met een glimlach en een kinderlijke blijdschap, die welig opgroeiden uit haar lieve tevredenheid. George was hun eenig kind. Toch had hij in hun denken geen groote plaats. Hij was zijn vader te eenvoudig, te degelijk voor zoo'n jonge kerel - zijn moeder was hij niet geheel eenvoudig genoeg. Zijn moeder had hem veel toegegeven als {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} kind, onbewust, doordat ze maar één moeilijkheid in de opvoeding zag: niet te denken dat een kind een volwassen mensch was. En zijn vader had hem streng maar rechtvaardig aangepakt, heimelijk hopend, het eens zijn volwassen zoon met mildheid te kunnen vergoeden. Wat hij zich zelf door overwegingen van goeden smaak - hij had een vrouw, hij was niet jong meer - ontzegde, wilde hij dat zijn zoon eens nemen zou. Hij glimlachte bij de gedachte zijn jongen voor zich te zien, een beetje bleek, een beetje bevend. - Vader, het spijt me, ik heb mezelf in den knoei gebracht; - dat laatste reisje naar Parijs - vader, ik heb schulden gemaakt - Zeg op kerel, hoeveel, ik heb waarachtig wel wat over voor mijn eenigen zoon, die de Hollandsche degelijkheid eens een beetje van zich heeft afgeschud, ha, ha. - Dan liep hij naar zijn brandkast, haalde de zware deur open, als kostte het geen inspanning, deed onverschillig met een bundeltje papieren geld in zijn handen. - Maar och, George was zoo'n brave jongen geworden, dacht de vader. George had den handel geleerd op Brusselsche scholen, George liet zich nadien gewillig naar Holland sturen, opdat hij hem nog maar niet dadelijk de zaken uit handen zou nemen. En nu had George zich verloofd met een Hollandsch meisje - en het was alles even correct en solide aan den jongen. Er werden brieven geschreven, over en weer. De oude heer Vermaat had schik in een stijf-lief briefje van Hanna, en zei zijn vrouw dat het meisje als geknipt was voor George. Maar over een brief van Hanna's vader sprak hij niet: hij had er zich heel even verschuchterd door gevoeld. Hanna's vader was leeraar in 't Latijn. De jongens van 't gymnasium mochten hem wel. Hij gaf nooit straf, hij dreigde niet, iedere les, met het moeilijke eindexamen. Ze voelden in hem een onverschilligheid, en een bijna eerbiedige belangstelling tevens voor al wat hen betrof. Dat was vreemd. Ze wisten er dan ook dikwijls geen raad mee. Een wonderlijke vent, die Lengius, zeiden de dommen, machteloos, en de enkele stillen, begaafden, wisten niet anders te zeggen: een vreemde kerel. Hij bespotte nooit hun domheid; 't was of hij het hun niet aanrekende; hij prees geen verstand, hij toonde alleen een kleine voorliefde voor volhardenden ijver. En onbewust voelden velen, dat hij een mensch was, een rustig, beschaafd, een geheel volwassen mensch. Ze raadden niet naar zijn leeftijd, zooals bij andere leeraren wel. Hij deed nooit denken aan oud of jong, hoewel zijn haar grijs was en zijn kleine lichaam geen spoor van jeugd meer droeg. Hanna, zijn dochter, kende hem niet beter dan al die jongens van zijn school. Zijn uiterlijk was haar wel heel vertrouwd, doordat ze altijd tegenover hem aan tafel zat; ook wist ze kleine eigenaardigheden van hem. Voor ze zich met George verloofde, had ze een korten tijd Latijnsche les van hem gekregen en ze vermoedde, evenals zijn vele andere leerlingen, dat hij heel knap was. George vroeg haar soms naar haar vader, George vertelde haar van den zijnen. Ze gaf dan een kort antwoord. - Vader is een geleerde - of: vader heeft zich nooit veel met me bemoeid. - Dikwijls zei ze hetzelfde, maar dat merkten ze niet. Ze praatten ook nooit lang over zulke dingen. II. Ze genoten van het leven. Het plotselinge, onverwachte, bleef glimlachende charme, zelfs toen ze al eenigen tijd getrouwd waren. Voor het raam dat uitzag op het kleine plantsoentje, stilletjes, gedachtenloos kijkend naar de vliegende, wippende musschen, moest Hanna soms ineens haar armen uitstrekken boven haar hoofd en lachen en praten met zich zelf. - We zijn getrouwd, dat is ons huis, dit is een kamer voor George en mij. - In Brussel wonen we, wat wonderlijk, hè, en mijn dienstmeisje brabbelt een mondje-vol Fransch. Middenin den verlovingstijd, toen iedere {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} verandering van hun uiterlijk leven gewichtig was, toen ze elkaar nog zoo konden grieven door een enkel onbegrepen woord, en Hanna soms aan 't eind van een langen dag van samen-zijn met George heftig wenschte, dat alles mocht veranderen, maar haar onuitgesproken woorden herriep uit angst iets te verliezen van wat ze bezat - toen werd er plotseling gesproken over een huwelijk. George kwam, zenuwachtig, met een brief van zijn ouders. Zijn vader had zich minder goed gevoeld den laatsten tijd; de dokter constateerde suikerziekte en raadde een rustiger leven aan. Hij, George, moest overkomen en met zijn vader praten. - Veel overleg achtte de vader niet noodig. Je bent een man, je wilt trouwen - word voorloopig mijn compagnon en zie dat je zoo gauw mogelijk komt. Onder luidruchtige kameraadschappelijkheid zocht hij zijn teleurstelling te verbergen; teleurstelling in zich zelf, omdat hij nu plotseling oud was en ziek; - teleurstelling in George, die niet moedig en blij aangreep, maar veel mompelde, zwaarwichtig, en heele uren weifelen bleef. - Wat is die Hanna voor een vrouw; wil je haar eigenlijk niet, hoe zit dat? Is ze mooi?- - Ze heeft u haar portret gestuurd.- - Kerel, zoo'n plaatje, dat is nog geen vleesch en bloed - spreek nou eens op.- - Wat bedoelt u eigenlijk - ik wil haar trouwen, ik vind het alles heel mooi en heerlijk. - Hanna zal - zal niet weten hoe ze het heeft.- - Zoo, zal ze dat niet weten. Jullie doet als kinderen. - Trouw dan maar in Holland; Mama en ik kunnen den dag-zelf overkomen. Naar een woning zullen wij wel uitkijken. - De vader had alles geregeld, en ze waren dien winter getrouwd. - Nu was het zomer. De boomen van het plantsoen strekten hun takken tot dicht voor Hanna's ramen. Ze zei tegen George, dat de boomen zoo jolig wuifden, heel anders dan in Holland. En telkens dacht ze weer een tak te kunnen grijpen, en rekte zich lachend, geknield tegen de vensterbank, tot ze blozend ineen zakte en zich kronkelde op den grond, als lag ze in hoog, malsch gras. George's vader voelde zich weer gezond worden in de zomersche lucht en had berouw, dat hij zijn zoon in de zaken had gehaald. Hij kon het alleen nog wel af, en zijn jonge schoondochter vleide hij graag door te zeggen dat verlangen naar haar, hem dien stap had doen nemen. Ze wist niet wat ze er van gelooven zou, en coquetteerde met hem, en leunde onderwijl tegen George aan, en was vroolijk en wuft als een sierlijk vogeltje. Soms had ze het plotseling druk met de huishouding. Eens, toen ze een nieuwen peignoir had gekocht, liep ze den heelen dag daarin rond, had het te druk om zich te kleeden. En ze hield dol van koken. Een vuil boezelaartje en gemakkelijke sloffen aan, op den rechtbank een keulsche pot vol verschen boter, veel eieren en suiker, dan werd het goed. Dan smulde George en werden papa en mama getelephoneerd om vooral dien avond nog te komen en te proeven. Et vite, vite chère papa, anders is het op. - Dikwijls liep ze 's middags George tegemoet door de drukke winkelstraten; - dikwijls dronken ze thee in het Bois en roeiden op den vijver. De mengeling van Fransch en Hollandsch beviel haar. - O George, ik heb gedroomd in gebroken Fransch, in het Fransch van de vrouwen op de markt. Ik moet noodzakelijk er weer heen - ik moet hen afluisteren, - kon ze soms zeggen en zich dadelijk na het ontbijt klaar maken. Ze dacht niet over den strijd van de Vlamingen, ze wist er ook te weinig van; het klonk haar alleen zoo grappig, en ze herhaalde de meest verbogen zinnetjes, om ze George te kunnen navertellen. Maar soms ook wilde ze niet anders dan Nederlandsch praten; ze wist zelf niet waarom, misschien trof haar toch de klank van de eigen taal, als ze een paar eenvoudige menschen goedmoedig en luid het Vlaamsch hoorde spreken. Dan weer viel het haar in, hoe gemakkelijk ze nu haar Fransche studie voort kon zetten. Ze liet zich inschrijven {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de universiteitsbibliotheek, ze praatte zelfs over het volgen van enkele colleges. - Met de oude mevrouw Vermaat kon ze goed overweg. - Ik ga werkelijk veel van mama houden, - zei ze George. - Ze zoent me zoo hartelijk bij het komen en gaan, en soms moet ik dan aan mijn eigen moeder denken.- - Je was toch nog zoo jong toen die stierf?- - Ja, een kind- - En je miste haar weinig- - Weinig? Het is mogelijk; als ze geweest was als jouw moeder - En aan mijn vader heb ik nooit iets gedad - Enfin, dat weet je. - Toch weidde ze daar dan nog even over uit; het gaf zoo'n genot, nu, van uit dit lichte geluk - en hoe vloog de tijd, - te praten van al die duistere, sleepende dagen, weken, maanden. Haar vader schreef zelden. Eens, toen ze jarig was, en eens, toen ze hem om titels van boeken had gevraagd. - Beste Hanna, - begon hij, en eindigde: groeten aan beiden, - je vader. Ze verlangde niet naar meer bericht, ze waren zoo gelukkig, 's Nachts, voor ze slapen gingen, fluisterden ze samen en spraken van hun liefde. - Onze liefde ligt ten grondslag aan alles - zei George. - Neen, ze stijgt boven alles uit.- - Nu goed; - onze liefde - Ze zeiden veel moois, ze juichten en lachten er zelf om, in elkanders armen. - Jij bent poëtisch- - Ik word het, als ik zoo dicht bij jou ben.- - Dan deed je beter me los te laten?- - Los laten - jou? - nooit, nooit!- Zij zuchtte - George, je doet me haast pijn.- - Arm kindje - Maar hij liet niet af. - Zalige pijn, George, mijn man. - Zalige vrouw, Hanna- Op een morgen bleef ze zitten aan de ontbijttafel. George was zoo juist weggegaan. Ze sliepen graag wat lang en George haastte zich ook na het opstaan niet. Ze keek op de klok - het was bij tienen. Het dienstmeisje had geklopt, tweemaal en kwam toen binnen. - Madame, madame. - Ja, ruim maar weg.- Ze had het opeens begrepen, heelemaal opeens, vanmorgen. Een kind - er zou een kindje komen. Ze keek om zich heen, ze keek nog eens naar de klok; de wijzers waren bijna niet veranderd, tot haar verwondering. Ze vond het zoo erg stil vanmorgen, zoo eenzaam. In de kamer scheen de zon, als alle vorige dagen. Ze liep naar het raam; daar waren de boomen, en ja, de vogels floten en wipten van tak op tak. Hoe vond ze het eigenlijk; een kindje? Een meisje zou het zijn, natuurlijk, een meisje, dat was zooveel gezelliger, dat leek haar vertrouwder, gewoner. En hoe zou George het vinden?- Wat was ze alleen - zou ze - neen ze kon het toch niet zeggen door de telephoon. Ze stond in een bundel zomersch hel zonlicht, maar ze huiverde even. Vaag herinnerde ze zich een tooneelstuk - of was het een boek? - waarin een man juichte, omdat hij een kind zou krijgen. Een man - wist ze nu maar wat George zou zeggen. Een tooneelstuk was het geweest, ja, en de man ging bovenop een stoel staan en gilde: ik krijg een kind, ik krijg een kind! Vreemd was dat - George zou toch zeker niet gillen - en zij, zij kon ook niet zoo jubelen. Toch moest het wel heerlijk zijn, een meisje, een klein, fijn meisje. Maar als het grooter was geworden - Ze zag zich zelf in haar ouderlijk huis, bij vader en moeder, later alleen bij vader. Ze zou daar maar niet aan denken; - het bleef toch ook heel lang klein, het kindje. - Wacht, ze kon George telephoneeren onmiddellijk thuis te komen. - Schrik maar niet - moest ze er bij zeggen - het is niets bijzonders. Ze bleef nog onbeweeglijk staan; de zon scheen recht in haar oogen, maar ze voelde het niet. - Niets bijzonders? - herhaalde ze vragend-zacht. 's Avonds in bed moesten ze er nog weer {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} over praten. George was blij geweest - heel niet uitbundig, maar hij kon dan ook niet goed te weten komen hoe Hanna er over dacht. Was ze heel gelukkig er mee? - hij wilde het dan ook zijn. - George, wat zijn we toch gelukkig - en als nu alles voorspoedig gaat - Ze lachte even, om die bijna deftige uitdrukking. - Lach je van geluk, kindje? - je moet je zelf maar heel goed in acht nemen, hoor.- Ja, o ja- - Je zult wel verstandig zijn, hè?- - Ik zal doen wat de dokter zegt, en - ik kan ook wel eens raad vragen aan je moeder - of zoo - maar meer- Meer hoeft ook niet - ik bedoelde- - Ja, - dus je bent toch wel blij, hè George? - Of ik blij ben - natuurlijk - jij bent het immers ook? Maar kom nu hier, ik moet je nog goenacht zoenen.- - Ik kom - Mijn God, George, wat zijn we toch gelukkig.- Het liep tegen 't eind van Juli. Hanna hield zoo van den zomer. De hooge boomen van 't plantsoen gaven haar, wuivend, verlangens naar buiten. Rondom Brussel al was het zoo mooi; konden ze niet naar een klein dorpje gaan daar, al was het voor een week? Ze trachtte George te overreden, vleiend, 's avonds, als ze laat nog zaten voor het open raam. Maar George sprak over oorlog, de laatste dagen. Eerst had ze gelachen om zijn ernstig gezicht; - oorlog, dat kon toch niet, tusschen beschaafde landen. - Eerst was het alleen George, die er over praatte - en - ja, papa Vermaat was dadelijk dol-opgewonden geweest, en voorspelde het ergste, voorspelde een geweldigen volkeren-strijd, een bloedvergieten zóó vreeselijk - Hanna wilde niet luisteren. Zij en de oude mevrouw Vermaat zochten elkaar die dagen en wandelden vreedzaam de gewone wandeling door het bosch, en dachten aan veel hoopvolle dingen. Maar de onrust drong al gauw overal door; de kellners van het restaurant aan den vijver praatten over den oorlog; van haastig-voorbijgaande wandelaars vingen ze angstige woorden op, de stad kwam meer en meer in beroering, het giste en bruiste overal. En Hanna kon niet meer aan andere dingen denken, nu ze de spanning zag, den angst bij allen. Want nergens kon ze kijken zonder het te zien. Alleen kinderen lachten en stoeiden nog wel op straat, maar dikwijls liepen zelfs de kinderen zwijgend, en een beetje verdoofd, in groepjes. Alle menschen zag ze het aan: jullie weten het ook, jullie hebt ook angst en afschuw, en zorgen. Toch geloofde ze niet dat het werkelijk gebeuren zou. Het was een vreeselijk dreigement, een ontzettende beklemming, een waarschuwing. Maar het zou ineens weer weg zijn, of langzaam aftrekken, iederen dag den angst wat vervagend. Omdat ze zich den oorlog niet kon denken, geloofde ze niet aan de mogelijkheid. Ze probeerde wel, het zich voor te stellen, 's nachts, nu ze niet meer slapen kon. George was Belgisch onderdaan, want zijn vader, hoewel Hollander van geboorte, had zich laten naturaliseeren, toen hij al vele jaren in Brussel woonde. George zou in den oorlog moeten, zonder twijfel, en dadelijk; George zou weggaan uit huis, weg van haar. Ze zou hem nog zien in zijn soldatenpak; ze zouden zwijgend tegenover elkaar zitten, aan den laatsten maaltijd, en niets eten, maar star naar elkaar kijken, zonder tranen. Ze praatte daarover veel met zich zelf, die lange, lichte zomernachten. Heel duidelijk zag ze het alles in beeld - altijd het zelfde, duizend maal. Ze vroeg zich wel eens af waarom ze niet op George's knie zou zitten, waarom ze niet zou snikken aan zijn hals. Maar dat zou ze niet; - staroogend tegenover hem - stil en koud van binnen, niets voelend, niets - alleen dat bijna doode lichaam en die stekende oogen.- De oorlog ver weg, in 't Oosten, was begonnen; toen volgde de oorlogsver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring van Duitschland aan Frankrijk, toen het ultimatum van Duitschland aan België. George kreeg een waarschuwing zich gereed te houden, George zei haar dat een afwending nu niet meer mogelijk was. Hij dacht niet meer aan zijn zaken, hij liep heen en weer door de stad, heen en weer met zware, droevige passen, door zijn huis, waarin altijd de zon scheen. Zijn ouders waren er bijna doorloopend. - De vrouwen zaten stil, de mannen praatten soms heftig, twistend ineens. En hun opgewonden, felle ruziegesprekken gaven Hanna voor 't eerst een vaag besef van oorlogsmogelijkheid. Ze had dronken mannen op straat wel hooren schelden, maar nooit, in eigen huis, menschen die haar lief waren, zóó hooren twisten, noodeloos, zinneloos. Het ontnam haar het onbewust eerbiedig vertrouwen in menschen, en opende de mogelijkheid van veel kwaad. De vader verweet George lafheid, telkens weer. - Goed, hij is laf, waarom zou hij het niet zijn? - krijschte ze eens tusschen hun woorden in. De mannen zwegen en keken haar met ontzetting aan. Ze stond op, en liep de kamer uit. Buiten de deur hoorde ze hen opnieuw beginnen. In de leege keuken - het dienstmeisje was weggeloopen - bleef ze zitten en dacht weinig, voelde zich ziek en heel, heel armzalig. Dat was den laatsten morgen van George's thuis zijn. 's Middags hoorde hij waar hij zich te vervoegen had. En om drie uur werd de oorlogsverklaring bekend. Het kon voor Hanna geen verschil meer maken. Maar ze wilde weg, weg uit huis, weg uit het land. Haar vader had eenige malen geschreven, kalm en met groote vastheid. Lang geleden al raadde hij haar, naar Holland te komen. - Wacht niet tot het te laat is, de oorlog moet zeker vallen, en ik zie België al geschonden en vertrapt. - De laatste dagen waren er geen postbestellingen meer gekomen. Ze pakte vlug maar bedachtzaam een grooten koffer vol; ze voelde zich een klein beetje menschwaardiger, nu ze de zorg had voor iets, en de wensch weg te komen, in Holland te zijn, bijtijds. Ze stuurde haar schoonvader om naar den treinenloop te informeeren; - kort, in gebroken zinnetjes, besprak ze met de moeder enkele dingen: de bewaking van het huis, het overbrengen van de meest waardevolle meubels naar moeders woning. Ze sprak niet over George. Bij vlagen zag ze hem vóór zich, zijn heele lichaam, zooals hij eens gezeten of gestaan had; - zijn gezicht alleen, lachend en teeder-dicht bij het hare. Dan deed ze haar oogen wijder open, en voelde een duizeling die haar even deed denken aan het kindje. - De oude heer Vermaat kwam terug. Eerst den volgenden morgen zou er weer een trein loopen, over Antwerpen naar Holland. - Daar kan ik onmogelijk op wachten, - zei ze. De afstand tot den volgenden morgen leek haar eindeloos groot. Maar driftige woorden van haar schoonvader doodden alle verzet in haar. Naar George dorst ze niet meer kijken, George moest weg - over drie uur. Ze was nu klaar met pakken en ging op den koffer zitten. De zorg voor haar eigen veiligheid was ver weg geschoven, en liet een leegte; over drie uur, dan ging George - over drie uur. - Dat prentte zich zóó vast in haar, dat ze later, veel later, soms nog op de klok keek en dacht voor die drie uur te staan. - Over drie uur. - Toen kusten ze elkaar. George begon nog met eenig uiterlijk vertoon van hartstocht, maar Hanna beantwoordde dat niet. Hij prevelde heilwenschen - zij sprak hem die na. Op 't laatst zei hij van moed houden en vertrouwen op weerzien. Ze begreep die woorden niet, maar knikte hem toe, heel even glimlachend, zonder het zelf te weten. Haar gezicht was hem toen zóó vreemd, dat hij haastig zich omdraaide en weg liep. Bij de deur vergat hij weer dat vreemde, en bezon zich dat hij afscheid nemen moest. Maar hij had ook angst zich te laat te melden en voelde, huiverend, een weerzin tegen Hanna. - Toen ging hij. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Traag-schokkend ging de trein weer voort door het donker. En Hanna wist, dat ze er nu bijna wezen moest. Maar ze dacht niet aan het oude huis, of aan de grijze toren, die zijn hoog en helder gespeel daar over uit liet waaien, noch aan de stille groene grachtjes, waar ze placht te wandelen met George, 's zomersavonds, in de eindelijke schemering. Ze keek naar het jongentje tegenover zich, dat in slaap was gevallen op moeders schoot. - Wat heeft hij zich vuil gemaakt - zei de moeder, en liet haar hand door zijn donker krulhaar gaan, en glimlachte even. In haar oogen kwam een milde verteedering, telkens als ze naar haar mooi kindje keek. Maar haar stem bleef droevig, en vol tranen aldoor. Ze klaagde veel, om de plotselinge ellende, die met den oorlog over hen was gekomen; maar intenser dan de smart om verbrokkeld geluk, leefde in haar warm-bruine oogen de teleurstelling om de slechtheid der menschen. Het maakte Hanna onrustig, dat ze aanstonds van elkander weg moesten, wel voelend hoe het haar eigen verdriet terug drong, zoo stil te luisteren naar die klachten. Ze besefte vaag, dat deze vrouw sterker haar leed doorvoelde, dan zij het hare. - U heeft een heel lief kind, - zei ze nog eens. En nog eens vertelde de jonge vrouw: - We woonden in een stille straat, waar alle menschen goede buren waren, en allemaal hielden ze van mijn jongen, van mijn kleine lieveling. Maar nu, nu ik moest vluchten, omdat mijn man een Duitscher is, jouwden ze ons uit, en wisten geen scheldwoorden genoeg om ons achterna te smijten. Haar stem brak af, maar haastig ging ze verder: - Voor 't laatst liep ik door die straat, met het kind op mijn armen; ik was zoo moe, ik dacht dat ik vallen zou, bij iederen stap. - We waren dezelfde menschen niet meer, we waren niets dan arme vluchtelingen. - Maar mijn God, waarom moesten ze ons zóó haten ineens. - Zwijgend zat haar man naast haar. Hij ademde dieper als zij sprak, zijn neusvleugels trilden dan even. - We zijn nu straatarm, zei ze, - en we hadden het zoo goed, we waren zoo gelukkig. - Daarmee besloot ze telkens weer: we waren zoo gelukkig.- Hanna dacht nog aan haar woorden, en aan haar mooie, droeve oogen - de oogen ook van het kind - toen ze was uitgestapt en langzaam het perron af liep. Het was toen laat in den avond. Maar voor het station stonden veel menschen, die onrustig dooreen drongen. Ze praatten niet luid, ze deden vreemd en angstig. Hanna keek naar hen, zonder recht te begrijpen. - Plotseling was er een warme mond op haar wang. - Vader, - dacht ze, en voelde een blijdschap openspringen in zich, blijdschap, die toch meteen het verdriet sterk en scherp in haar bewustzijn drong. Hij kuste haar liefdevol, veel malen, zooals ze zich niet kon herinneren, dat hij haar vroeger ooit gekust had. ‘Vader,’ zei ze, ‘ik had niet aan u gedacht - niet gedacht dat u hier wezen zou. Het is heerlijk.’ En ze wist zich veilig bij hem; maar het gevaar, waaraan ze ontsnapte, was dreigend gegroeid. Ze greep naar zijn hand. ‘Bent u ongerust geweest over me?’ ‘Ja,’ zei hij, en hijgde even, ‘ja, zonder reden wellicht - maar héél ongerust.’ Nu glimlachte ze - ‘U, en zonder reden’ - en voelde op dat ooogenblik niet anders, dan dat ze een vader had, die van haar hield. ‘De oorlog kon ons eens veranderen.’ ‘Ja, ja, de oorlog.’ En ze begon te praten, met zachte, eentonige stem. Hij luisterde heel oplettend, en zweeg. Dien nacht bleven ze lang bijeen zitten. ‘Vader,’ herhaalde ze telkens, ‘het is toch zoo vreeselijk en onbegrijpelijk, die oorlog; denkt u ook niet, dat het maar héél kort zal duren?’ ‘Ik zou het wel graag willen gelooven; één jaar misschien, twee jaar.’- ‘Twee jaar is lang, eindeloos lang. Als {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn leven voor twee jaar weg is, dan kon het ook wel voor eeuwig weg zijn. - En we waren zoo gelukkig, we hadden het zoo goed. -’ Onwillekeurig nam ze de woorden van die jonge vrouw met de warme oogen. ‘Nu moet je trachten hier gelukkig te zijn. Het zal niet onverdeeld kunnen wezen, niet zonder zorgen, maar toch -’ Ze begon te huilen, heftig opeens. ‘Het leven is weg, hoe kunt u zoo praten.’ ‘En het kind?’ Toen dorst ze niet antwoorden, maar ze leunde snikkend tegen hem aan, en voelde zich zoo armzalig, alsof ze zelf een klein, verdwaald kindje was. Ze stonden samen over de krant gebogen, Hanna en haar vader. ‘Niets bijzonders, weer niets, kleine schermutselingen aan 't Westelijk front, en wie zal zeggen, hoeveel dooden daar nog bij gevallen zijn. Toe vader, sla dat blad nou om; wie weet, er moet weer eens iets gebeurd zijn, iets groots, iets geweldigs-’ ‘Stil kind, ik mag het eerste blad toch uitlezen.’ ‘Vader, ik wou dat het daar stond, met groote, vette letters, midden op: George Vermaat is gesneuveld - anders niet; dat was gauw genoeg gelezen, hè, en dan hoefden we nooit meer het eerste blad omslaan en zoeken in het tweede, en in het derde.’ ‘Kind -; hij legde zijn hand op haar schouder; “bedaar eens wat.” Ja, u kunt gemakkelijk zeggen: bedaar eens wat. Weet u wat het is, dit leven van spanning, en wachten, en altijd weer jezelf paaien met mooie praatjes over een volgende post en volgende dagen.’ ‘Had je George zóó lief?’ ‘George?’ Ze stokte even. ‘U wilt het niet begrijpen; het is geen menschwaardig bestaan, dáár.’ Ze snikte luid op. Zooals ze daar stond, met gebogen hoofd, haar beide handen voor haar huilend gezicht, leek ze een schuldbewuste, die in angstige huivering voor zijn rechter staat. Hij bracht haar naar een stoel, en liep toen stilletjes de kamer uit. Toen hij weg was, hief ze haar hoofd op en veegde zuchtend haar tranen af. Het kon niet zoo blijven, het leven. Ze ging zoo hunkeren naar vroolijkheid, naar gemoedelijke rust, naar kleine blijdschap. Ze vroeg toch niet veel, een beetje blijheid maar, een klein beetje. Als het leven dan niet veranderde, zou zij zelf veranderen. Bijna lachte ze, en neuriede een helder wijsje mee, dat iemand floot op straat. Maar het wijsje brak af met een valschen draai, en ze voelde de beklemming weer strak om zich heen. Zoolang ze nu bij haar vader woonde, was het zoo geweest: angst, angst en benauwenis. Ze zag zich zelf door het huis sluipen, altijd met dat eene doel: te weten of de postbode iets gebracht had. Ze kende den weg, dien hij liep, ze kende zijn stap, den klank van zijn bellen, het kleppend geluid van de bus. Ze schaamde zich, wanneer ze iemand tegen kwam, en probeerde dan heel rustig en gewoon te doen. Maar de spanning bleef. Dikwijls ging ze wandelen, alleen omdat het een uur later zou wezen, als ze de klok in haar kamer terug zag, en in dat uur kon het leven wonderlijk veranderd zijn. Maar altijd keerde het oude leven terug. Soms ook ging ze kennissen opzoeken. De menschen waren zacht en medelijdend tegen haar. Lieve Hanna, we zijn blij je te zien; ga eens gemakkelijk zitten; enne - nog niets geen berichten, uit Brussel, van George?- Ze maakte zich gauw uit hun medelijden los. Ze begon druk te praten, altijd over den oorlog, redeneerde in 't wilde weg over loop en duur en mogelijke gevolgen. Ze schold veel op Duitschland, maar vertrouwde den moed van de Franschen niet, nog de opofferingsgezindheid van de Engelschen. Ze had dan een gevoel, alsof ze meehielp aan het groote oorlogsgebeuren, alsof ze met meer recht een beslissende wending mocht verwachten. Maar het maakte zoo moe, al dat wachten, en zoo leeg.- Ze strekte haar hand naar de groote loome {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} krantenbladen, en vouwde ze langzaam ineen. Mijnheer Lengius kwam binnen, rustigjes, en keek naar haar. ‘Ik kan het niet allemaal meer lezen,’ zei ze, ‘of er den godslieven dag aan denken.’ Haar driftige woorden tegen hem waren als nijdige hagel op groote, blinkende ruiten. ‘Dat is ook niet noodig; denk jij maar aan andere dingen - aan jezelf en het kind.’ Ze steunde haar ellebogen op tafel; haar wangen gloeiden ineens. ‘Ik denk aan George zooals hij was in onzen verlovingstijd, en later, toen we altijd samen waren.’ Hij knikte ijverig. ‘Natuurlijk kind.’ ‘U zegt zoo gauw: natuurlijk, en wilt me geruststellen over alles wat er in me - wat-’ ‘Ik geef je nooit ijdele hoop omtrent George.’ ‘Och nee, dat bedoel ik ook niet.’ - Nu hoopte ze dat hij vragen zou, wat ze dan wel bedoelde. - Ze wilde zich zoo graag uiten, maar altijd verhinderde vader dat. Eens had bij gezegd: je moet je liever niet uiten, als je het niet volkomen kalm en beheerscht kunt doen. - Hoe kon ze ooit kalm praten over dat alles wat in haar omging? - Ze lachte schamper. - Hij merkte het wel. ‘Voel je je goed genoeg, om mee te loopen naar neef Harte?’ ‘Goed genoeg misschien - maar och, ik blijf liever thuis.’ ‘Je zit veel in huis, den laatsten tijd.’ ‘Och ja vader, laat me maar.’ ‘Zeker. Tot straks dan.’ ‘Tot straks.’ Nu legde ze haar hoofd in haar armen. Niet je uiten, ook niet zooveel praten - en vooral niet te veel denken - dat waren zoo vaders principes. Prachtig was het, vooral dat laatste - denken, denken, je moest wel. Zachtjes aan begon je, maar het ging al vlugger, al woester, het één werd door het ander verdrongen. Soms werd je wakker, en dacht aan andere, aan ouwe, lieve dingen, waarom, waardoor? Je wist het niet. - Door een droom misschien, een eenvoudige, vaak omdroomde. De woorden van dien droom bleven dan fluisterend om je heen, hun adem was warm in je glimlachend gezicht, en je bleef peinzen even - och, niet lang. Je kwam aan 't ontbijt, en daar waren weer de morgenkranten met hun versche berichten. - Ze las ze zin voor zin, met moeite haar gedachten beteugelend. Maar daarna vloeide het denken weg uit zijn bedding, en kronkelde traag naar vele kanten. George zou gewond zijn, maar veilig voor 't oogenblik - George leefde en had goeden moed. En dikwijls stelde ze zich voor dat hij gestorven was. Ze zag hem liggen in een groote zaal. O, ze wist wel van loopgraven en afgrijselijken dood, maar liever dacht ze hem in een wit bed. Hij zelf was wit en stil. Oorlog wist ze te zijn: fel, heftig leven, de mannen uitzinnig, schuim op de lippen; uit een wond rood bloed, vloeiend en levenswarm. Oorlog, dat was gekrijsch en een ontzaglijke wanorde, paarden struikelden, menschen vielen. Een stille, bleeke doode paste in den oorlog niet. Een doode werd daar buiten gebracht, en lag in een wit bed, zonder geluid, zonder bewegen. Ze kuste hem en schreide. Ze noemde zijn naam, in wanhoopsgefluister, of lokkend-liefkoozend, duizend maal.- Dat alles had ze doorleefd, telkens opnieuw. En nooit kwam er bericht van George, zelfs nooit kwam er een groet uit Brussel. Het drukke wachten maakte haar moe. Traag begon ze nu aan alle naaiwerk, dat gereed moest zijn, zes weken voor dat het kindje zou komen. Ze zat op haar eigen kamer, uren aaneen en langzaam bewoog ze haar handen over het witte goed, en haar gedachten werden klein en blank, als de witte hempjes, die ze voor het kindje maakte. Aan den tijd, die verloren scheen, moest ze denken, den tijd van haar huwelijk. Nu was het, of dat alles weer voortbestond. Ze las een vers, dat ze heel mooi vond, en dat ze prevelde, heel, heel veel malen, langzaam, met grooten aandacht. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zeg niet dat ons verleden is verloren, of dat de lamp der liefde is uitgebrand - Dan glimlachte ze, en leefde bij het licht van herinnering. - George moest haar veel alleen laten, natuurlijk, George had zijn zaken. Toch mocht ze niet klagen. Wat een vrijheid genoot George, vergeleken bij anderen, wat een vrijheid zijn leven te genieten, met haar, met haar, - 's morgens, en 's middags en 's avonds. 's Morgens voelden ze zich beiden zoo frisch, een beetje kwajongensachtig-plagend, en vol jolige woorden. Zooals ze konden lachen bij het opstaan, en angstig zich wasschen, beducht voor een straaltje water in hun nek en voor hun eigen gil van heimelijken pret. Ze lachte bij al die herinneringen; ze praatte de korte zinnetjes na. George antwoordde proestend. - 's Middags, dan was het weer anders, meer gewoon misschien. Ze bespraken dan van allerlei; veel kwam haar weer in de gedachten. Als ze slaperig werd door het turen op de witte hempjes, dan nam ze zoo'n gesprek, onwillekeurig, en soesde er in weg. Soms werd het verminkt, schots en scheef, in een droom tusschen waken en slapen. Ze was dan naderhand haar uitgangspunt heelemaal kwijt, maar dat hinderde niet erg. - En ook de avonden keerden terug in herinnering, scherp, maar toch week, helder, en o, zoo doezelig. Die avonden, - George, mijn man, - zalige vrouw, Hanna - Ze prevelde daarbij niet, zooals bij de morgenjoligheid en middaggesprekken. Nauwelijks hoorde ze hun beider stemmen, en zag nauwlijks de kamer, in het zachte gele licht van de kaarsen bij het bed. - Blaas het kaarslicht uit, George. - Neen, neen, mijn oogen hebben nog niet genoeg. - Dan sloot zij haar oogen. Ze waren zoo scherp en helder, die herinneringen, ze moest ze ineens ten volle zien en doorleven. Te snel gingen ze weer voorbij. En in de stilte die volgde, huiverde Hanna, en wilde wel graag weenen, als ze dat maar gekund had. Het is niet goed zoo te denken, zei ze soms en verweerde zich zwak - het is heel nadeelig voor mezelf en dus voor het kindje. Toch moest ze het een volgenden dag opnieuw ondergaan, en weer opnieuw, en weer. - Totdat ze ook daar moe van was. Het had haar zoo blij gemaakt, dat leven terug te hebben, - de oorlog had het stellig verdrongen, de eerste sterke indrukken. Nu, zonder het te willen, ging ze er weer afstand van doen. Nog even, een maand lang misschien, kwamen de herinneringen uit haar verlovingstijd weerom, en zelfs ging ze denken aan haar jeugd. Vele dingen overpeinsde ze, en zag voor 't eerst verband tusschen de kleine perioden van haar leven. Ze ging er iets van begrijpen, dat zij, Hanna Lengius, altijd dezelfde was geweest. Zij had geleefd al die jaren, niet eerst een vreemd kind, dat weer verdween, en plaats maakte voor een jong meisje. Ze had heel enkele dingen geweten van het kind, zich hier en daar iets herinnerd uit het leven van het meisje - meer niet. Brokstukjes van 't geheel had ze bewaard, zonder hun beteekenis voor dat geheel te beseffen. Nu zag ze vaag een doorloopende lijn in dat telkens hervatte leven. Zij zelf was het altijd geweest. Langzaam was ze gegroeid, lichamelijk en geestelijk, langzaam had ze zich ontvouwen. Hoe wonderlijk was dat, en hoe mooi. Ze vroeg haar vader, schuchter, naar oude portretjes. Hij keek haar even onderzoekend aan en glimlachte. ‘Schiet je goed op met baby's uitzet?’ ‘O jawel vader - maar.’ ‘Maar je vroeg nu naar oude portretjes. Moet het kind op jou lijken, of op je man?’ ‘Dat weet ik niet - ik dacht nu niet aan het kind.’ ‘Zoo.’ - Hij gaf haar een album, dat ze nooit eerder had gezien; heel ouderwetsch leek het haar, rood-pluche, met een zilveren hartje. ‘Zoek hier eens in, maar veel is het niet - enne - je zult je zelf wel herkennen, denk ik.’ ‘Dank u vader.’ - Voorzichtig sloeg ze het album open. Och, ze kende het wel - lang geleden had ze het gezien in moeders {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} handen. Lang geleden drong ze tegen moeder aan om beter te kunnen kijken, lang geleden lachte ze om de portretjes van moeder als kind en meisje, om die gekke kleeren en het in krullen hangende haar. Toen kwam zij - een kindje met bloote voetjes - een klein meisje met pop en bal. Ze had dezelfde oogen nog, groot en licht. Haastig zocht ze jongere portretten; - die ouden verstoorden toch weer de gedachte het altijd zelf te zijn geweest. Een enkel portret van later vond ze. Ze keek zich zelve aan, zwijgend - en bleef zwijgen, vond maar niets te zeggen tegen dat vreemde zelf. Toen stond ze op en liep naar den spiegel. Weer dat vreemde zelf - anders, en haast nog onbekender. Ze voelde zich beklemd en weemoedig, vreemd, vreemd-weemoedig, tot schreiens toe. Het album, een belachelijk dood ding, lag nu buiten haar bereik. En ze had verwacht dat het leven zou, spreken zou. - Maar alles was dood. George zou stellig dood zijn - en zij zelf? - Maar het kindje leefde. Zij zelf moest leven om het kindje. Op wie zou het kindje lijken? Niet op haar, niet op George - een nieuwe mensch. God, de verantwoordelijkheid voor een nieuwen mensch! Ze wist plotseling, te willen sterven, als het kindje geboren werd. Wie moest er dan voor zorgen - vader misschien? En er kwam een milde teederheid in haar - ze strekte haar armen uit, als wilde ze het koesteren, het teer en hulpbehoevend schepseltje. - Maar ze zag de oogjes van 't kindje; daarmee keek het naar haar, daarmee zou het altijd kijken, en vragen en dwingen. Ze kon dat niet doorstaan. Zij, - zij, wie was zij, dat een kind met heldere oogjes naar haar zou kijken - en met roode lipjes zou leeren zeggen: moeder? - Ze zou sterven, ze wilde sterven, ze dorst niet meer, dorst niet meer leven. Maar God - het kindje, het kindje - wie zou het verzorgen - wie zou het voeden, wie zou er naar kijken? - Ze zakte ineen, haar hoofd bonkte tegen een stoel. Zoo bleef ze liggen en snikte, hijgend en schokkend. Wat later hielp het dienstmeisje haar in bed. - Ze liet met zich doen - kleeren uit, nachtjapon aan. Ze klappertande in de koude slaapkamer, hevig en niet te bedwingen. Zachtjes, angstig, wilde het meisje troosten. - Toe dan mevrouw, stil dan maar, mevrouw. Maar de tranen vielen haastig langs haar wangen. Ze wilde haar gezicht niet droogen; ze bleef op 't laatst nog handen-wringend tegen de tafel leunen. Een kaarsje flikkerde; de aldoor wisselende schaduwlijn van haar profiel op den muur, maakte het meisje huiverig. - Zal ik mijnheer roepen?- - Neen, neen - zeg niets aan mijnheer - zeg hem, dat ik zware hoofdpijn had en in bed ben gaan liggen. - Ze wreef langs haar voorhoofd. Och ja, het was vol pijn, alles was pijn. Maar het koele kussen dat haar wang raakte, deed toch nog even weldadig aan. - Sinds dien dag keerden de moedelooze buien terug. Herinneringen kwamen zelden, en als ze kwamen, staken ze. Aan het heden kon ze niet denken - het heden was leeg; - en de toekomst gaf angst - angst - want het kindje zou wel komen, maar George kwam nooit terug. En het kindje eischte zooveel, dat ze niet geven kon. Haar vader zei haar dat ze niet mocht toegeven aan het verdriet. ‘Verdriet maakt machteloos, Hanna.’ ‘Misschien wel, ja.-’ ‘En een vrouw die een kind draagt, heeft veel macht noodig.’ ‘Och ja, vader.’ ‘En geef dat nu eens toe in daden.-’ ‘Daden? Heb ik wel ooit geleerd iets te doen?’ ‘Dan moet je dat jezelf nu nog haastig leeren. Hanna, begrijp je me?’ ‘O ja, vader.’ Maar ze had nauwelijks geluisterd; - ze hield niet van zijn ernstigklinkende woorden, ze zag niet hun diepen zin. Ze zag de zwarte schijndiepte van moedeloosheid en wanhoop en levensontkenning. (Wordt vervolgd). {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Twijfel pijniging, door M. de Rovanno. Ik ken je immers niet, ik weet niet eens of je me misschien achter mijn rug bespot, ik weet niet eens of ik misschien maar 'n proef voor je ben, een object van studie. Misschien vind je me alleen dáárom de moeite waard, 'n oogenblik. Misschien vraag je me dáárom alleen, bij elk afscheid, of je me gauw eens weer zien zult. Ik ken je immers niet. Dat houd ik me voor, dit al, als ik bij je ben. Ik vraag me af: Waarom doet hij 't? Wàt wil hij van me? Hij zal toch wel wat terug verwachten. Wat dan? Niemand handelt belangeloos, zeg ik tegen mezelf, ook hij niet. Hij wil vergoeding voor wat hij geeft. En ik laat koele winden van redeneering waaien over mijn warme stemmingen. En toch, als ik bij je weggegaan ben, verlang ik al weer terug de volgende keer, dat je deur voor mij zal opengaan, dat ik bij je binnen zal treden, en jij me je hand toesteken zult. Er is een vloeiïng, een glijding in onze gesprekken, als van twee, die elkaar verstaan. - Of is het eenvoudig jouw accomodatie-vermogen, dat je weet te stemmen naar de klankhoogte van ièdere ziel. Ondervindt ieder, die met jou spreekt, datzelfde rustige vertrouwende gevoel van samen-begrijpen? Onze woorden gaan naar elkaar over met onmiddellijk antwoord op elkaars gedachten, zonder omwegen. - Of is het eenvoudig je handigheid een gesprek te voeren, eenvoudig je mondaine wellevendheid, die je onmiddellijk woorden doet vinden, die aansluiten op de mijne. En verbeeld ik het me maar, dat die aansluiting dieper gaat dan de bovenste beteekenis? Toch, niet één oogenblik heb ik het gevoel, dat ik je verveel, en dat jij je best doet, me bezig te houden. Maar ook dàt verberg je mogelijk door je welbewuste savoir-vivre. Zelfs als ik heenga, houd je me nog even tegen, heb je nog 't een of ander nà te zeggen, nog even iets te releveeren. Drijf je je wellevendheid zoo ver? Dat hoefde toch niet. Ik weet niet, wat ik van je denken moet. Ik ken je immers niet. Ik ben angstig, dat je groote wellevendheid een valstrik is, die je me spant, ik ben bang, dat ik me over zal geven aan 't vertrouwen dat ik hoor, dat ik méén te hooren in je stem, dat ik in je zachte praten me zal voelen wegdoezelen uit mezelf, en zonder terughouding je zal spreken over mijn innerlijke leven. Want ik vrees, dat 't alleen dáárom je te doen is, dat je je object van studie uitputten wilt, je hebt immers recht daartoe, je bent kunstenaar en zoekt de essence van menschen en dingen. En als je den bodem van mijn zelf hebt gezien, of hebt meenen te zien, dan zal ik niet belangrijk genoeg meer voor je zijn, want dan is er geen nieuws meer voor je te ontdekken, geen psyche-bizonderheid meer te detailleeren. Uitgerafeld ligt dan mijn ziel voor je. Je weet het dan wel, begrijpt het wel. En je zult vergeten, dat die uitgerafelde ziel aan een levend mensch behoort, die bij je zit en lijdt. En ik zal van je heengaan en niets meedragen van 't vertrouwen, dat ik zocht, want je zult me dat niet meer geven - 't was immers maar een werkmethode. Ik zal van je heen gaan, en 't zal de laatste keer zijn. Je zult me niet meer vragen dien keer, of je me gauw eens weer zult zien. Ja, ik houd me dit alles wel voor; 't is, zeg ik mezelf, een zeer waarschijnlijke mogelijkheid, dat je me analyseeren wilt, en meer niets. Al je werk is immers analyse, en je moèt wel putten uit het levende leven, wil je iets goeds bereiken. Ik houd dit alles mezelf voor, en zie er de waarschijnlijkheid van in, en toch, nu ik pas van je ben heengegaan, verlang ik weer naar den volgenden keer, dat je deur voor me zal opengaan, dat ik bij je binnen zal treden, en jij me je hand toesteken zult. En je afscheidsgroet zingt na in mijn ooren: ‘Zie ik je gauw weer?’ Ik ken je immers niet, - misschien is het tòch om mezelf.... {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderliedje, door Dop Bles. ‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet!’ 't Is van een spel het heele lied: ‘Wat zie je dan, wat zie je dan?’ Donker is mijn kamer, mijn kamer is mijn hart, mijn hart, dat is een hamer, - donker is mijn kamer - mijn kamer is zoo zwart! Ik ben alleen alleen, ik ben alleen gebleven; vrienden gingen van mij heen hun lach bleef hangen als geween... Ik heb hen niet verdreven! O het donker, o het zwart, van mijn kamer, van mijn hart, (mijn hart, dat is een hamer!) langs mijn bed en op de spreien, gaan de witte handen glij'en, witte handen, van een vrouw, vrouw, die ik vergeten wou.... O het donker, o het zwart, Van mijn kamer, van mijn hart! Ik zie oogen, op de muren, het zijn koortsen, het zijn vuren, ik zie blonde vrouwenharen, sulfrend langs de muren waren, blonde haren van een vrouw, vrouw, die ik vergeten wou.... {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} O het donker, o het zwart van mijn kamer, van mijn hart! 'k Zie een roode vrouwenmond, ik zie tanden op de wanden, wit ivoor, dat rood verwondt! Alle droomen van geluk, bijten, breken tanden stuk, tanden klapprend in den nacht in een rooden mond die lacht! O het donker, diepe zwart van mijn kamer, van mijn hart! Ik wil roepen, ik wil spreken, lichten, lichten nu ontsteken, 'k wil der droomen dwaze logen niet aanstaren met mijn oogen: ik geloof niet in dien macht!.... O, die mond, die eeuwig lacht, o, die moeë handgebaren, die te doelloos om mij waren, o, die oogen, die nog weten, wat ik nimmer kan vergeten! blijft die mond dan altijd rood! gaat dan nimmer, nimmer dood?.... Neen, ik wil niet met je spreken, met den nacht zal je verbleeken, dat je nu voor goed verging, met de klamme schemering! 'k Zie, ik zie wat niemand ziet.... (niemand weet, dat ik verstiet). O, dat hart, dat niet meer dan 't dwaas refrein herhalen kan: ‘Wat zie, je dan, wat zie, je dan?’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Boekbespreking. J. Eilkema de Roo, De Weg van Paul de Raet, Eerste Boek: In de Maalstroom der Onbewustheid, Amsterdam, H.J.W. Becht, 1917. Fenna de Meijier, Zonnebloem, Amst., P.N. van Kampen & Zoon, 1917. *) Waarachtig, als er soms zijn die zich verbeelden, dat het geregeld recenseeren van nieuwe litteraire verschijningen behoort tot die - trouwens zeldzame! - bezigheden, welke onverdeeld genoegen verschaffen...., nu dan vergissen die lieden zich. Ik zie u glimlachen, lezer. Welk een boutade! En dat nog wel bij den aanvang van een nieuw jaar, een versch dozijn ‘boekbesprekingen’! Te vriendelijk zijt ge natuurlijk (van het woord ‘beleefd’ heb ik een hartgrondigen afkeer) om te zeggen, ja zelfs maar te denken, dat het u niet schelen kan wat mij genoegen geeft of niet. Maar, neem me niet kwalijk, in de twinkeling van uw oog is toch zekere spot onmiskenbaar, en zoo gij in staat waart mij te antwoorden (welk een geluk dat ge het niét zijt!) het zou mij volstrekt niet verwonderen, als uw antwoord geleek op dat van ‘the milkmaid’ tot den mooien meneer, ‘who was afraid he could not marry her’.... ‘Nobody asked you, Sir, she said’. Ge zoudt gelijk hebben. Evenals zij. En toch - ik heb het ook. Een goed ‘lezer’ zijn is al bijna even moeilijk als een goed schrijver zijn, en gij laast ditmaal wellicht wat oppervlakkig. Ik sprak van een onverdeeld genoegen. Ik bedoelde te kennen te geven, dat het recenseeren, die schoone plicht, wel degelijk ook altijd een plezier is - alleen: niet onverdeeld. Meestal niet onverdeeld ten minste. Er zijn gunstige gevallen. De allerprettigste recensie is de lofrede zonder terughouding, de uiting van enthousiasme, van bewondering. En niet veel minder plezierig het juist tegenovergestelde, de smaadrede dus, de uiting van afkeer of toorn, van ergernis of spotlust. Deze laatste soort recensie zelfs is niet alleen genotvol zoolang er nog aan gewerkt wordt - men beleeft er ook daarna het meeste plezier aan. Schrijf uw felle bewondering voor een kunstwerk uit - slechts weinigen zullen u er dank voor weten; wik en weeg zorgvol en nauwkeurig de deugden en ondeugden van een ander gewrocht - ook de waardeering voor al uw pénibel gepieker zal niet groot zijn. Maar maak u eens lekker boos of vier uw spotlust uit, ontsteek een rikketikkend vuurwerkje bij welks fantastischen schijn men uw slachtoffer in zijn hemd ziet staan, (let wel, ik spreek alleen van zijn hemd!) schrijf, kortom, een kritiek zoo afbrekend, dat negentig procent van uw lezers diep in hun binnensten verzuchten: Goddank, er zijn toch nog méér stumpers in de wereld! - en gij zult eens merken wat een genoegen ge daarvan ondervindt! Ge moet dan al op een heel erge negorij wonen om niet - in de eerste weken althans - minstens tweemaal per dag een kennis tegen te komen, die u staande houdt met de woorden: Zeg, wat een aardig artikeltje heb ik daar van je gelezen! Nu, die meneer.... kan het er voorloopig mee doen! Doch helaas, hoe vele zijn de gevallen, waarin nu eenmaal geen sprake kan zijn, noch van hooge bewondering, noch van spot of ergernis. Waarin ge waardeert, en min of meer bewondert, misschien zelfs véél! Maar {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin toch ook.... van den anderen kant bezien.... uw eerlijkheid gebiedt, niet waar? Enzoovoorts! Enzoovoorts!.... Welnu, dat zijn de voor uw lezers stellig minst amusante, en voor u zelf moeilijkste, misschien zelfs pijnlijkste gevallen. En ook daar is allerlei differentieering in. Er zijn boeken waarvan de menschelijkheid mij antipathiek is, maar die ik toch moet prijzen om het talent waarmee zij geschreven zijn; er zijn er, keurig geschrevene soms, die mij vrijwel onverschillig laten - en wat dán!? - er zijn er ook - en dit is nu eigenlijk het geval waarop ik komen wou, want het doet zich voor zoowel bij Eilkema de Roo's nieuwen roman als bij dien van Fenna de Meyier - er zijn er ook, waarvan de essence, de diepe ondertoon, de ziel - allemaal woorden om iets aan te duiden waarvoor geen woord bestaat, maar dat er toch het allermeest op aan komt - mijn instemming en sympathie, mijn warmte tot zich trekt, boeken waarvan ik, om het met een enkel woord te zeggen, kan houden, bijna als van menschen, de menschen b.v. die ze geschreven hebben, en waarvan ik mij toch verplicht voel op te merken.... nu ja, dit en dat, gij begrijpt het nu wel.... En ik kan ter zake komen. Ook op ‘De Man van Veertig jaar’, den vorigen roman van J. Eilkema de Roo, heb ik, als ik mij wel herinner, nog al het een en ander aan te merken gehad. Maar ik weet niet precies meer wat. En de algemeene indruk, dien ik van dat boek heb overgehouden, is samen te vatten in de woorden: aardig, pittig, intelligent, toch ook gevoelig, niet sterk, maar welbeheerscht. De schrijver koos een onderwerp dat hij aan kon, waarvan hij iets kon máken ten minste. Werd hij deswegen te veel geprezen? Werd ook deze schrijver, gelijk reeds zoovelen in ons al te kleine landje, nog vóór hij tot volle ontwikkeling gekomen was, te zeer voor ‘vol’ gehouden en.... over het paard getild? Ik zou er voor vreezen. Er staan zulke prachtige attesten (citaten uit recensies bedoel ik) achter in dit nieuwe boek van hem afgedrukt (een smakeloosheid waarvoor hij zelf wel niet verantwoordelijk zijn zal), ik lees daar o.a. van ‘un autre Guy de Maupassant, aussi pénétrant analyste des passions humaines, écrivant un langage aussi “direct”, mais avec quelque chose de plus peut-être, qui manque au grand Français: la couleur du style et une conception moins simpliste de l'amour.’ *) Een grootere Guy de Maupassant dus! Ik lees er ook iets over ‘echte wijsheid van een man, die zijn eigen levensfilosofie heeft opgebouwd uit eigen waarnemingen.’ †) Een groot romancier met een groot filosoof vereenigd! Het is geen gekheid! Zou het soms kunnen zijn, dat deze enorme lof dien besten heer J. Eilkema de Roo een weinig naar het hoofd gestegen is, of dat hij (en dat zou zeker niet tegen hem pleiten!) gemeend heeft haar wáár te moeten maken in een nieuw ondernemen? Zouden die wierookswalmen er misschien schuld aan kunnen zijn, dat hij ditmaal gereikt heeft hoog boven zijn macht en gegrepen naar middelen die niet de zijne waren? Ik weet het niet; maar het heeft er den schijn van. Deze nieuwe roman, de titel al dadelijk, heeft een ontzaglijke allure. ‘In de maalstroom der onbewustheid’! Niet veel minder schijnt er mee bedoelt te zijn dan Alfred de Musset gaf in zijn ‘Confession d'un enfant du siècle’. Een onderzoek, wijsgeerig psychologisch en artistiek naar de kwaal van onzen tijd, de godsdienst- en overtuigingloosheid, het tastend zoeken naar een levensbeschouwing, in den maalstroom van dagelijksche indrukken uit natuur, omgang, boeken. Een poging - en zonder twijfel niet alleen van Paul de Raet, den held van het verhaal, maar ook van onzen schrijver - om bóven zich zelven uit te komen. Nu moet men weten (mág men weten {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} althans!) dat zulk een poging, dat de geheele bedoeling en de opzet van dit boek dus, mij zeer bizonder sympathiek zijn. Ik houd volstrekt niet van de menschen, die altijd alleen maar probeeren te doen dat wat zij vooruit weten precies te kunnen. Het hooger reiken dan dat heeft mijn innige instemming, mijn hart. Het is daarom, en om nog allerlei andere, kleinere dingen, opmerkingen, détails van mensch- en natuurbeschrijving, dat ik dit nieuwe werk van Eilkema de Roo, ondanks zijn zwak- en oppervlakkigheden, zijn ontoereikendheid, zijn ....machteloosheid, zoozeer genegen ben. Laat anderen dan maar betere boeken schrijven, deze man heeft getoond iets van zijn tijd te begrijpen, zijn rampzalige dwalingen, zijn treurige verscheurdheden, hij heeft bewezen den ‘maalstroom der onbewustheid’ niet onbewogen aangezien, maar er in meegeleden te hebben, zelfs heeft hij getracht iets te doen. Niet als 90 procent van zijn tijdgenooten - dit is weer een andere 90 pCt. dan waar ik 't zooeven over had - zal hij sterven zonder zijn jaren te hebben beleefd. Maar mijn genegenheid mag mij niet beletten te constateeren dat, voor mijn gevoel althans, Eilkema de Roo niet is geslaagd, mijn bewondering voor zijn geestkracht mag mij niet verblinden voor zijn tekort aan kunstenaarsvermogen. Deze schrijver is een zeer intelligente persoonlijkheid, en, zeker, hij is ook iemand die schrijven kan, maar iemand die van zelf een kunstwerk in zich groeien voelt, en dan gaat zitten en schrijft, als sprak het leven door hem heen, als bedienden zich hoogere machten van zijn pen, zoo iemand is hij niet. Hij bedenkt zijn boeken. Het zou natuurlijk dwaasheid zijn te beweren dat de groote intelligentie van onze tegenwoordige generatie (ook der kunstenaars) als zoodanig een kwaal is; intelligentie is iets prachtigs, altijd, en kan nooit te groot zijn; wat wij betreuren moeten is, dat de ziel, ook van een generatie, altijd te veel naar één kant uitgroeit, en dat er op 't oogenblik geen evenwicht bestaat tusschen denkkracht en vormkracht, kennen en kunnen. Op, als altijd, mysterieuse wijze is een reactie gaande tegen den geest van 1880. De kunstenaars van dat tijdperk vertrouwden, al te eenzijdig ook zij, op hun inspiratie, zij wachtten op hun inspiratie, zij wachtten te lang soms en verdoofden in dit wachten, geraakten tot steriliteit. De reactie op dien geest uit zich o.a. in gebrek aan eerbied voor de inspiratie, in een al te energiek aanpakken, een al te intellectueel willen construeeren en componeeren. O, er is iets zeer aantrekkelijk mannelijks in dezen nieuwen geest! Wie de inspiratie niet tegemoet gaat, wie haar niet dorstig zoekt, die zal haar zich ontvlieden zien, al verder en verder! En ook moet men zijn best doen, met al de krachten van de ziel zijn best doen, zijn ingevingen vast te houden. Maar niet voldoende is het, terwijl men b.v. bezig is aan zoo iets kolossaals als een groote roman, aldoor verstandelijk te wéten wat men wil, men moet dat ook aldoor geheel doorvoelen, doorproeven met zijn zinnen, doordroomen met zijn ziel. Dát moet men aldoor trachten in zijn binnenste te bewaren, en groot te houden, en rijk en rein, dát wat die roman in diepsten en ruimsten zin moet zijn, die volle waarde, die heerlijke droom, in haar volledige-schoonheid! Dat Eilkema de Roo in dit nieuwste werk van hem niet geslaagd is, liever gezegd: dat ik dat zoo inzie, het is natuurlijk een gevoelsondervinding welke zich niet laat beredeneeren. Het eenige wat men doen kan in zoo'n geval is: trachten, die ondervinding te verklaren. En dan zou ik in de eerste plaats zeggen, dat de schrijver van dit boek zijn geval niet zuiver gesteld heeft. Met een goudvinkje als Paul de Raet viel niet veel te bewijzen. Te onnoozel is hij en te verwend, te warm in de watten geboren. Een lieve, aardige, goed-pratende, over 't algemeen wat men zoo noemt: knappe jongen (hij kan paardrijden, chauf- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} feeren, pianospelen, en is ook nog in staat een goed boek te lezen) maar een die nog nooit iets ondervonden heeft, iets groot of diep beleefd, een haagsch societeits-onbenulletje, een lieve knaap met een rijke tante (wie zijn pa en zijn ma eigenlijk geweest zijn vernemen wij niet), allerbeminnelijkst in den omgang, met een weinigje ijdelheid, oftewel koketterie, als haast eenige fout. Deze teedere lieveling (dat hij spierkracht en lenigheid bezit bewijst helaas niets voor de krachten van zijn persoonlijkheid) wordt blootgesteld - ergens in de buurt van zijn onverwacht geërfd buitentje - aan de lagen eener wild-temperamentvolle en zeer onscrupuleuze dame, en dat hij niet aanstonds bezwijkt ligt heusch meer aan zijn lief-kalme, en aan wat luiïge rust hangende, geaardheid dan aan zijn menschenkennis of zijn zelfbeheersching. Op den duur kan hij natuurlijk toch niet op tegen de schoone en zoo romantisch-vurige auto- en paardrijdster - die hier niemand anders had om zich mee te amuseeren. Op haar manier is zij fel op den jongen. Trouwens, dit is iets dat Paul gemeen heeft met den ‘man van veertig jaar’, iets dat de schrijver moeite schijnt te hebben zijn helden te ontzeggen: alle vrouwen zijn of worden dol op hem; sterke liefde voor een ander blijkt het eenige voorbehoedmiddel tegen verliefdheid op zijn onweerstaanbare persoon. Paul de Raet heeft zijn haagsche betrekking (op een ‘departement’ natuurlijk!) er aan gegeven en is buiten gaan wonen. Daar loopt hij nu rond, heeft niets te doen dan wandelen, paardrijden, de natuur bewonderen, en wat lezen, luierend lezen. Zooveel zit er nog wel in hem, dat zulk een bestaan hem niet voldoet! Maar wat bewijst dat? En gelooft de schrijver inderdaad, dat een man als deze er ooit toe komen zal, een hem zoozeer compromitteerende en daarbij uiterst verdrietige levensrol te aanvaarden, als die welke hier geboden wordt bij wijze van z.g. oplossing der zeer verwikkelde situatie, een verhouding tusschen twee mannen en twee vrouwen, die aan onsmakelijkheid niets te wenschen overlaat? Ik voor mij geloof er niets van! Kom-kom! Het woord ‘romantisch’ werd hierboven al uitgesproken. Het is haast te zwak om de buitensporige persoonlijkheden en uitmiddelpuntige gebeurtenissen aan te duiden die de schrijver gemeend heeft te moeten aanwenden om zijn maalstroom maar flink aan 't malen te brengen. Terwijl toch 't geen hij eigenlijk verhalen wilde zoo dood-natuurlijk was, terwijl toch ook in het dagelijksche, gewoonste, z.g. banaalste leven, zoovele argelooze zielen verstrikt raken in de veelheid der levensverschijningen! Wat al beschrijving van uiterlijkheid om zoo iets innerlijks te vertellen. O ik weet wel, een epicus móet beschrijven. Bilde, künstler, rede nicht! Doch dit ‘bilden’ - men bedenke het toch goed - behoeft geen opsommen van voorwerpen of kwaliteiten te zijn, men beelde alleen wat essentieel is om ons het eigenlijke, het innerlijke te doen beseffen. Of Eilkema veel in Heimans en Thijsse heeft gestudeerd, ik weet het niet, maar zijn kennis van planten en vogels is ontzaglijk! Waarom die vertooning, die.... ostentatie van kennis? Moet de liefde er uit spreken? Ik voel haar niet. En waarom ook al die vreemde menschen, die hoogere circus-dame en haar etherische zuster, waartoe vooral dat zonderlinge boeremeisje - nu ja, zij zal wel geen boere-pa gehad hebben, die oplossing komt zeker nog in het tweede boek! - dat allergekst-romantische natuur-kind, sprekende de taal eener pedante hoogere-burgerscholiere hoogste klas? Des schrijvers bedoeling met zijn dilettant- of salon-heremiet begrijp ik wel. Daar is geest in. Hoe aardig zou het geweest zijn, als hij van zóó iemand zijn hoofdpersoon had gemaakt en bewezen den ‘maalstroom der onbewustheid’ in het hoofd van een z.g. allerhelderst bewuste, jaargang 1917, leerling van Bolland of van Amersfoort! De {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} satire ligt, naar zijn begrijpelijke overtuiging, misschien niet op den weg van Eilkema de Roo. Jammer! Een beetje meer satire zouden wij zoo best kunnen gebruiken in onze zwaar-op-de-handsche litteratuur! Ook in zijn vorm, zijn stijl - hoe zou het ánders kunnen zijn! - is Eilkema de Roo meer intellectueel dan artiest. Hij kan zoo rellend hard praten en over zoo ontelbare dingen. Doorgaans schijnt alleen de verstandelijke beteekenis der woorden tot hem door te dringen. Doorgaans, niet altijd. Dat hij, ook in dit opzicht, bij meer overgegeven aandacht en innigheid, iets beters bereiken kan, wordt bewezen door deze korte beschrijving van Paul's ziekekamer (na die bespottelijke vechtpartij!) (bl. 247) ‘Stilte. Een suizende, bijna dreigende stilte. Alsof zo straks een stem zou gaan spreken. Een spleet licht kierde door het bijna dichte gordijn. Koel-donker lag de kamer in de omringende schijn der zon, een van de rondomme wereld afgescheiden ruimte, die een eigen leven scheen te hebben, een eigen stem’. O mocht Eilkema de Roo altijd zoo innig luisteren, ook naar de stilte en de stemmen in zijn eigen binnenkamer! Met zijn ‘tweede boek’ intusschen - dat waarschijnlijk al gereed zal zijn - kan hij nog heel wat herstellen, misschien zelfs nog van een en ander, dat tot zoover gezien onnoodig, bizar of al te verzonnen lijkt, het goed recht, de reden van bestaan, op aannemelijke wijze aantoonen. Ik hoop het van harte en het zal mij een vreugde zijn het hier te verkonden. En zoo heeft ook Fenna de Meijier's nieuwe boek mijn genegenheid verworven, ondanks zijn zwakheden, en niet zoozeer om het talent, waarmede het geschreven is - ofschoon ik dat talent erken - als om dat wat ik maar het liefst met het woord menschelijkheid blijf aanduiden. De menschelijkheid van een boek is wat het met een mensch gemeen heeft, het sluit nog iets méér in dan karakter, iets méér en ook iets warmers, levenders, dunkt me. Ook over zulke dingen kan men niet twisten, men voelt het of men voelt het niet zoo. Talent is, naar mijn inzicht, toch eigenlijk alleen maar middel. Ik acht het daarom geenszins gering - want wie geen talent heeft kan zich niet naar waarheid uiten - maar onze waardeering voor alle kunstwerken geldt toch in de eerste plaats: dat, wat ons door middel van het talent des auteurs geopenbaard wordt. Wij verbeelden ons misschien wel eens, dat dit anders is. Talent imponeert ons, ja zóó'n diep ontzag hebben wij er somtijds voor, dat wij meenen iets mooi te vinden alleen om het talent waarmee het gemaakt is. Maar op een goeden dag bemerken wij, het werk, dat wij meenden zoo zeer te bewonderen - en waarschijnlijk doen wij dat ook wel - niet eigenlijk lief te hebben, en veel méér en échter te houden van een ander werk, dat met lang niet zooveel talent gemaakt is, maar dat ons nu eenmaal iets gegéven heeft, iets ondefinieerbaars, een trilling van herkenning, een warmte van verwante menschelijkheid. Fenna de Meijier's Zonnebloem, gelijk trouwens wel haast al het werk van deze zorgvuldige, innig eerlijke, conscientieuse schrijfster, is zuiver tot in het opene hart. Wanneer ik daaraan denk, komt mij de titel zelfs bizonder goed gekozen voor. Doch natuurlijk houdt de keuze van dien titel daarmee geenerlei verband. Het is in de hoofdpersoon van haar roman, dat de schrijfster zelf een zonnebloem gezien heeft - het meisje wordt ook eens zoo genoemd, in een brief, door den man dien zij lief heeft; helaas, het blijkt achteraf slechts een rethorische wending te zijn geweest, want de man dien zij lief heeft, beantwoordt die liefde niet, méént alleen een poosje dit te doen, maar hij heeft zich vergist, hij zag {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} voor liefde aan wat slechts tijdelijke bekoordheid, sympathie en vriendschap was. Geheel duidelijk wordt de figuur van dien man ons trouwens niet. Ligt het aan hem of aan haar of aan hen beiden? Heeft hij geen fut om lief te hebben, houdt hij eigenlijk meer van het getrouwde nichtje of waar zit het 'em in? Ik vrees haast, dat over dit punt ook de schrijfster met zich zelve niet geheel in 't reine is gekomen - en hoe wil het ons dan duidelijk zijn? Maar zooveel is zeker: het meisje zelf, de Zonnebloem, miste voor mij, bij de lezing, het karakter van dien bloem, het stralende, sterk-kleurige, sterk en wijd naar alle zijden strekkende. Ik vond haar een lief en wel opgewekt meisje, moedig vooral en tevreden, schoon op het laatst toch soms wat zeurig en verbitterd - 't geen trouwens geen wonder genoemd kan worden, want zij werd smadelijk bejegend door den man dien zij lief had. Maar al is zij dan voor mij geen Zonnebloem, ik zág haar wel voortdurend, dit lieve, moedige en ruime meisje - een der beste van de moderne! - deze Nora, die vrijwel alleen staat in het leven en die dit kán. Niet als dat van Liesbeth, uit Top Naeff's Voor de Poort, wordt haar leven door haar bittere liefdesondervindingen verwoest; zelfs niet geknakt, alleen gelouterd zien wij het aan 't eind. In dezen roman zullen de smaak van mej. A. de Koe (van ‘Onze Eeuw’) en de mijne zich kunnen ontmoeten, want ziehier een moedig, sterk, opofferend, voorbeeldig karakter, en dat toch ook ik bewonderen kan, n.l. als een zuivere, levende schepping, als een werkelijk mensch. Charles, den man, vind ik zwakker, matter - aan zekere zwakte, dofheid, matheid, lijdt het boek op verschillende plaatsen - maar de bijpersonen over 't algemeen weer veel beter, scherper geteekend, echt door de schrijfster gezien. Vooral de egoïste, tirannieke moeder van dat slappige jongemensch Charles zag ik duidelijk voor me. Hoe een zoo pootige dame (wat zou zij zelve schrikken van een kwalificatie als deze!) toch aan zoo'n twijfelzieken zoon komt! Een van de allerbeste stukjes in het boek vind ik het gesprek waarin zij den jongen het meisje afraadt, zoo taktvol, zoo slim, als inderdaad alleen vrouwen, misschien zelfs alleen zúlke oúde dámes het kunnen. (bl. 186) ‘Hoeveel menschen’ (het is de moeder die spreekt) ‘zijn er begonnen met de gedachte dat ze ontzettend veel van elkaar hielden.... en na een jaar of nog eerder al begrepen ze dat 't maar een droom was. Niets is er zoo gevaarlijk als een liefde die nog niet is beproefd. Daarom.... bedenk je nog eens. Geloof me, ik ben oud en heb al meer gezien dan jij, al heb je dan een mannenervaring.... En is 't dan geen egoïsme een vrouw te wagen aan jouw droomen? Als je nu in je huwelijk merkt, dat 't maar een droom van je was, en zij houdt echt veel van je.... dan is 't te laat en heb je haar ongelukkig gemaakt.’ ‘Die pijl trof beter. “Daar heb ik werkelijk aan gedacht”, zei hij dof, “maar ik geloof 't niet, dat 't een droom is! Och moeder, ik ben zoo gelukkig met haar liefde!” Hij schrikte zelf van dien kreet die zoo naïf zijn passieve gevoelens verried. Maar kind, waarom zou je niet? Het is immers heerlijk als iemand zooveel van je houdt.... ik ben blij voor je.... geniet er van. Maar waarom zou je er dadelijk een publiek engagement van maken? Dadelijk je binden? Beproef elkander eerst. Ga met elkaar om, zooveel als je wilt, leer haar nog beter kennen en leer vooral jezelf beter kennen....’ Dit vind ik uitnemend. De moeder heeft gelijk, maar dat weet ze zelf niet; ze spréékt uit egoïsme! Zoo gaat het in de levenscomedie. En Fenna de Meijier gaat - alles bijeengenomen - als romanschrijfster gestadig vooruit. Eén voortreffelijk idee, één sterk élan - en zij is er! H.R. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} G.H. Marius en W. Martin, Johannes Bosboom. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1917. Het is juist een jaar geleden dat in dit tijdschrift Johannes Bosboom werd herdacht, dat den Haag en Amsterdam eere-tentoonstellingen voor dezen kunstenaar hebben ingericht. En al is de bovenstaande uitgave van Mej. Marius en Prof. Martin dan ook niet als een herinneringsuitgave te beschouwen, toch dankt zij ongetwijfeld aan deze Bosboomherdenking haar ontstaan. Veel studie-materiaal, vele gegevens waren toen bijeen, noodig voor het overzichtelijk rangschikken van 's kunstenaars werk. Want dit juist maakt de uitgave tot eene van wijder strekking, dat zij met tal van documentaties ons een volledig beeld geeft van Bosbooms leven en kunst. In zeldzame harmonie is hier levensbeschrijving en kunsthistorie tot een geheel gemaakt en zien wij telkens het verband tusschen den mensch en den kunstenaar. Ook deels uit aanhalingen zijner brieven en uit die zijner hoogbegaafde echtgenoote leeren wij de wisselingen in zijn kunst, de aanleidingen tot andere onderwerpen dan kerkinterieurs, kennen. Want niet alleen tot den kerkschilder, ook tot den schilder en aquarellist der boerendeelen, den vlotten teekenaar van het landschap brengt dit boek ons nader. En dan bemerken wij tevens hoe deze kunstenaar, die toch van huis uit reeds veel mee had, die spoedig erkenning en waardeering genoot, die invloedrijke vrienden bezat, dus wien het om zoo te zeggen aan niets ontbrak, tijden kende van vertwijfeling, waarin hij door zwaarmoedigheid overmeesterd werd en niet tot werken kon komen. Hij moest dan rust zoeken en ging naar buiten, naar andere omgeving waar weer nieuwe onderwerpen hem aantrokken en ook wel opfrischten. Belangwekkend en onderhoudend wordt ons het milieu geteekend, waarin de Bosbooms verkeerden; wij kunnen ons in hun leven verplaatsen, en zien hoe verschillende oorzaken en gebeurtenissen dien kunstenaar aanleiding gaven tot geheele series sepia-teekeningen, tot aquarellen of schilderijen. Het is een zeer waardevol monument geworden, deze Bosboom-uitgave. Niet alleen de tekst, die ons den kunstenaar leert kennen en waardeeren, ook de reproducties, en vooral die naar de sepia-teekeningen zijn uitstekend, geven een zoo compleet mogelijk overzicht van zijn werk. En juist in veel van die vlotte krabbels was Bosboom zoo gevoelig en fijn. Naast het voor den gewonen lezer zeker interessantste gedeelte, ‘Bosbooms leven en werk’, mogen we echter uit kunsthistorisch oogpunt de waarde der Bosboomlitteratuur en de chronologische lijst zijner werken niet over het hoofd zien. Dergelijke gegevens, nu nog betrekkelijk gemakkelijk bijeen te brengen, zullen in latere jaren van zeer groot belang blijken te zijn. Deze aanvulling draagt dan ook zeer zeker het hare bij tot de waarde van deze in allen deele zoo goed verzorgde uitgave. R.W.P. Jr. Theo van Doesburg, De Nieuwe Beweging in de Schilderkunst, Delft, Technische boekhandel en drukkerij J. Waltman Jr. De nieuwe beweging in de schilderkunst is een belangrijk onderwerp, maar daarom behoeft het boekje van den heer Van Doesburg nog niet belangrijk te zijn. Er kan een nieuwe beweging in de schilderkunst gaande zijn, zonder dat dit boekje er iets mee te maken behoeft te hebben. En deze schrijver kan ook nog, gesteld dat hij werkelijk de nieuwe beweging in de schilderkunst behandelt, dit nog op geheel verkeerde wijze doen. Eindelijk kan bovendien nog zijn nieuwe beweging een schijnbeweging zijn, die niet verdient dat men vóór of {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen haar boeken of brochures of zelfs artikelen schrijft. Ik zeg dit alles om problemen aan te duiden, waarvoor bij den heer Van Doesburg geen plaats is. Hoezeer zwaar van theorieën, is hij licht van harte als hij de tegenwoordige schilderkunst beziet door de lens - zoo klaar als een klontje - van zijn kunsthistorisch systeem. Het is immers alles zoo doodeenvoudig! Alleen begrijp ik niet dat deze auteur nog spreekt van een ‘beweging’ in de schilderkunst. Hij moest spreken van een apex, een hoogtepunt. De nieuwste schilderkunst is naar zijn gevoelen namelijk geen begin van iets anders, geen inleiding, zij is: zuiver. En kan men zuiverder dan zuiver zijn? Is het mogelijk in dit genre verder te gaan? Het kunsthistorische systeem van Doesburg zegt: wij zijn voortdurend gestegen. Het laat de vraag onbeantwoord of wij hooger kunnen stijgen, en wat het doel kan zijn. Het is hoogst simpel: Vóór Manet hebben alle schilders en beeldende kunstenaars de middelen der kunst misbruikt en onteerd. Met Manet begint de stijgende lijn. Manet duidde zoo'n beetje aan hoe het zou moeten gaan, Gauguin steeg weer een beetje hooger, Cézanne voerde uit wat Manet (de stumper) vluchtig aangaf. De cubisten staan alweer op een hooger trap en Van Doesburg c.s. (de schrijver laat bescheidenlijk zijn eigen werk als model afbeelden) hebben den top bereikt. Dit is niet wat deze schrijver met zooveel woorden zegt, het is de eerlijke consequentie van zijn betoog. Gelukkig zijn zij, die niet twijfelen! Die niet twijfelen zelfs al is hun eigen gedachtengang mank - voor ieder zichtbaar mank. Laat ik even een paar scheeve conclusies aanwijzen. De schrijver van deze brochure werpt de stelling op, dat elk kunstwerk eenigszins van de natuur afwijkt - eerst daardoor een kunstwerk is. Hetgeen men hem nauwelijks zal kunnen tegenspreken. Maar hij concludeert daaruit zonder blikken of blozen dat (ik zeg het in mijn eigen woorden) een groot kunstwerk meer van de natuur afwijkt dan een klein, en het grootste het meest. Wat al een absurditeit is, - nog erger, een grofheid, want het is de aard der verwijdering, niet de afstand, waar het op aan komt. Maar hij gaat nog verder en komt uit op een schilderkunst (door hem de beeldende in plaats van afbeeldende genoemd) die in het geheel niets van de natuur borgt, en zelfs heel niet meer door de natuur of de werkelijkheid, door het waargenomene geïnspireerd wordt; deze schilderkunst nu, die van de streepjes en blokjes en kruisjes of vormlooze vlekken is de hoogste. Het is consequent, want niets wijkt zoozeer af van de natuur als het Niet, niets verschilt meer van het Leven dan de Dood, en het onderwerplooze, vormlooze, zelfs kleurlooze schilderwerk is daar zeer na aan toe. Maar die consequentie is even onjuist als kinderachtig. De afwijking van het waargenomene, dat de kunstenaar geeft, is een synthetiseerende, niet een verarmende, nog minder een die tot niets terug brengt. Een tweede groote fout van den schrijver, (een gevolg van de eerste) is dat hij meent, het bestaansrecht van alle werken, die achter in zijn boekje gereproduceerd staan, te hebben bepleit door dat van een enkele te verdedigen. Al aanvaarden we bij voorbeeld sommige prachtige fantasieën van Franc Marc, het brengt ons niets verder tot de waardeering van het fantasielooze werk van Van Doesburg; al respecteeren wij iets in Mondriaan's van kleur fijne puzzle, daarom is de zaak van Van der Lek, die hetzelfde in het grof nadoet, nog niet voor ons gewonnen. Zelfs voor hem die de conclusiën van dezen schrijver, verminderd met veel eenzijdige dogmatiek, wil overnemen, is nog in de verste verte niet bewezen, dat de uitingen van de ‘nieuwe beweging’ die wij te zien krijgen, niet looze en vooze uitingen kunnen zijn of dat elk harer trawanten een bezielde en een begaafde is. Q.E.D. C.V. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche Kinderliedjes, geillustreerd door H. Willebeek Le Mair. Augener Ltd., London. De prentjes in dit kinderboekje zijn van een genre dat men niet becritiseeren kan. Men zou dit wel kunnen, als ze minder perfect waren - al zou dit een soort van critiseeren zijn dat aan muggeziften verwant is. Ik wil maar zeggen: men houdt er van of men houdt er niet van. Intusschen kan men er met mate van houden, en ik wil dadelijk bekennen dat dit mijn situatie is. {== afbeelding h. willebeek le mair. ill. uit holl. kinderliedjes. ==} {>>afbeelding<<} Het boekje is een toonbeeld van mooien, verzorgden kleurendruk, van gave en correcte teekening; het is lief, het is gedistingeerd; bijna elk plaatje is aardig van vinding, elk plaatje is gelukkig van compositie, van de details, zooals de kleertjes en doekjes van boere- en visscherkindertjes is iets decoratiefs en expressiefs gemaakt. Enkele plaatjes zooals ‘Klein, klein Kleuterken’, met de moeder in haar prachtig Terburghjak van rood met bont omzoomd, en ‘Buiten in de Biezen’ met de geestige figuurtjes en groepen van schaatsenrijders, roepen, en dat in het kader van de vlakteekening, zeventiende eeuwsche schilderijen terug en hun subtiele en gezellige vertelkunst. De sfeer van de boerewoning met de groene luiken en de lindeboomen voor den gevel is met moderne middelen prachtig gegeven. Het Heerenhuis - zoo'n statig huis aan de Vecht - dat in Holland staat, is heel mooi, en het hondje en katje op diezelfde prent zijn snuitig; ‘Het meisje loos, dat wou gaan varen al voor matroos’ is een meesterstukje, van kleur, van actie, en ook van uitdrukking. De groepeering van de meisjes die de baby, omhoog getild in de armen van het grootste, omringen, is kostelijk gevonden. De kleuren zijn overal, op een enkel prentje na, fijn zonder te week te zijn. Mejuffrouw Willebeek le Mair heeft zich ontwikkeld in de richting die men reeds aangeduid zag in haar Dalcrozeboekje, haar teekening is kundiger geworden, de schikking zekerder, het terrein van observatie rijker. Na het boekje met ‘Kinderstukjes’ van Schumann, waar de dansende kindertjes me wat zeurig leken, is dit weer een groote vooruitgang. Tegenover de weinige oorspronkelijkheid, het karakterlooze van Rie Cramer's laatste uitingen, is dit werk stijlvol en frisch, en van een veel beteren smaak, een echter distinctie. De kleur bijvoorbeeld is er oneindig zuiverder gehouden, niet sopperig, aquarelachtig, zij blijft vlak en gevuld, maar is daar in vol afwisseling en verfijning. Waarom dan met mate er van te houden, en niet geestdriftig? Mij dunkt, het genre zelf heeft iets afgepasts, en keurigs, en {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} damesachtigs, dat verrassingen uitsluit en verrukkingen op een afstand houdt. Dit is natuurlijk louter een persoonlijk gevoel. Ik voor mij ben het dichtst bij enthousiasme geweest om het matroosje in den mast en om het groepje bij het hondje dat dood lag buiten in de biezen. Toch, ondanks het guitige van sommige gezichten bij die toeschouwers, vraag ik even: Is dit nu Jan de Slager? Is dit Trijntje Rommelpot, die zei dat beest is hallef zot? Jaapje sta stil is een leuk boerekereltje, en er is in vele figuurtjes een vage maar ook fijne schalksheid. Is het niet veroorloofd deze bakerrijmpjes te illustreeren op een manier die van een zachte elegance is? Even veroorloofd als het is, ze zich oubolliger en naiever te denken. En hoe perfect is dit alles! Ik kan mijzelf bijna niet vergeven, voldaan als ik moet zijn, dat ik niet nog dankbaarder ben. C.V. Hoytema's kalender 1918. Het is niet zonder weemoed dat wij thans Van Hoytema's kalender, zijn laatste, aankondigen. Wij weten hoe hij op zijn ziekbed de teekeningen er nog voor maakte, hoe het hem niet meer mogelijk was kleuren aan te geven, en enkele bladen zelfs in schets moesten blijven. In enkel zwart zal ons dan ook elke maand van het volgende jaar een vogel of bloem aan Van Hoytema herinneren. Een afscheidsgroet is het, 't laatste wat hij nog geven kon, en dan zien wij toch dat ondanks zijn kwaal, ondanks zijn moeilijke werken, zijn vlotheid van teekenen hem niet losliet, zijn lust tot spotternij zelfs nog bleef. En hoewel hij zelf in zijn goeden tijd wellicht niet tevreden geweest zou zijn met menigen los daar neergekrasten krabbel, toch mogen wij de firma Ferwerda & Tieman dankbaar zijn voor de uitgave van ook deze bladen. Het is een daad van piëteit aan de nagedachtenis van een kunstenaar die ons zoo veel heeft doen genieten, die naast zijn ander werk door zijn kalender zoo velen aan zich verplicht heeft, dat wij deze laatste bladen van zijn hand niet gaarne zouden missen. R.W.P. Jr. Tentoonstelling St. Lucas - Het Dier Bij de tentoonstelling van teekeningen enz. die de schildersvereeniging St. Lucas elk najaar houdt, was ditmaal een afzonderlijke afdeeling ‘Het Dier’, en omdat deze afdeeling uit den aard der zaak allerlei merkwaardigs te zien gaf, loont het dunkt me wel de moeite dit even te herdenken. ‘Het dier’, dat is dus het dier als hoofdmotief van het kunstwerk; dit was natuurlijk de bedoeling, maar het spreekt van zelf dat dit beginsel niet steeds vol te houden is en de grens moeilijk te trekken. Zoo zag men daar aapjes (op wielen) met paarden er voor, wachtend, en koeien al of niet grazend in de wei; stadsgezicht of landschap dus met stoffage. Over het algemeen was echter dat oorspronkelijk idee vastgehouden, al was ook voor hen die het dier tot onderwerp maakten, dat dier niet altijd het voorwerp van innige belangstelling. Stillevens met doode visschen, schelpen op een tafel en dergelijke worden toch wel vooral terwille van kleur en stof geschilderd en wijzen niet op aandacht voor ‘het dier’, dat toch onze belangstelling opeischt juist door zijn rol in het mysteriespel van het leven. Het is niet doenlijk de vele min of meer goede schetsen uit Artis, nog eens voor deze gelegenheid uit de portefeuilles gehaald, te bespreken. In schier allen is iets goeds, omdat het observeeren van iets ongewoons en levends bijna altijd tot iets goeds leidt. Van goede dierteekenaars als van de Poll, David Bueno de Mesquita, Marie Kelting waren er kundige studies en werken, van Mevrouw Westendorp-Osieck twee zeer fraaie groote teekeningen, geestig gedaan, van een kreeft en padden, van Leo Visser een monumentale pauw, spiritueele rijk-kleurige {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} goudvischjes en een prachtig woeste tijger bij de voedering. J.B. Heukelom trof me vooral door zijn technisch zeer subtiel doorgevoerde ‘Meervallen’, Westermann door zijn knappe maar wat brokkelige paardenstudies, de beeldhouwer Böhncke door zijn levendige geboetseerde groepen. Het was een tentoonstelling die een interessanten kijk gaf op sommige beeldende kunstenaars die ditmaal nu eens niet maar inzonden wat ze toevallig af hadden, maar uit hun voorraad iets opdiepten, dat vergelijking met eenderlei werk moest kunnen doorstaan. C.V. Teekeningen van Jantje in Eisenloeffel's kunsthandel. Jantje's teekeningen, die nu al ongeveer één jaar geregeld in de oude Groene verschijnen, hebben het voorkomen van de gekke krabbels, die kinderen maken, maar bij al hun slordig en stumperig uiterlijk zijn het zeer vermakelijke en vaak heel knappe caricaturen, waarin de gebeurtenissen van den dag op een vernuftige en tegelijk soms onweerstaanbaar koddige wijze worden behandeld. De Duitsche keizer en de kroonprins, minister Posthuma, von Tirpitz, Troelstra, Kuyper, Barbarossa, en ik weet niet wat al celebriteiten worden er op een primitieve wijze, maar zeer welgelijkend in ten tooneele gebracht. De teekenaar die deze kinderachtige poppetjes teekent, en ze op zoo quasi-naieve wijze weet te groepeeren en over zijn bladzij te gooien als zonder systeem, heeft den slag om met een ovaaltje, met een paar stippels of driehoekjes en krasjes een gelaat gelijkend te teekenen of een type aan te geven; hij weet ook als hij de Septembermaand in Artis verheerlijkt, een treffend kort begrip van allerlei beesten te geven en als hij de Nieuwmarkt afbeeldt met karren, kraampjes of een plein met trams en rijtuigen, allerlei actie en herrie weer te geven, zoodat 't ieder die goed kijkt, wel duidelijk moet zijn dat deze Jantje een teekenaar van eenige routine bij een opmerkelijke komische gave is. Dit is dan ook het geval: de teekenaar van deze koddige, rommelige en niet altijd heel en al smakelijke maar boeiende composities is een illustrator en schilder van wien ik reeds vele jaren geleden geestig fantastisch werk zag, doch die zich sedert, in zijn meer ‘serieus’ werk niet boven het nauwelijks middelmatige verhief. Een van hen bij wien de spontane scheppingsdurf en de waarlijk aanwezige oorspronkelijkheid den druk van het schoolsche niet konden verdragen, die reeds voor goed bedorven leek. Men moet er zich over verheugen, dat deze begaafde teekenaar een middel gevonden heeft om de wetten van anatomie, perspectief en compositie op een jolige wijze te ontduiken, en zich te uiten op even spontane wijze als in zijn jeugd die zooveel beloften gaf. Stellig: deze trant mag niet te lang worden volgehouden, Jantje kan niet lang meer aan het woord blijven op straffe van wat eentonig te worden. Maar het is te hopen en te verwachten dat zijn alter ego dan tevens door hem een weer wat aannemelijker, weer wat fijner trant heeft gevonden, waarin hij even spontaan, even grappig en even vrijmoedig kan blijven zonder nu juist altijd bij de hanepooten en het gekriebel te blijven, en caricaturen zal teekenen die even onacademisch, maar toch wat verfijnder zijn. Zooals het is, levert deze Jantje in zijn eigen malle manier kunststukken van karakteristiek: het monument op den Dam à la Berlage, van der Mey, enz., den dierentuin met de karren met apenootjes achter het hek, Wells als toovenaar, Shaw en Chesterton zoekend naar den vrede, Kaiser Wilhelm met zijn gezin aan een schralen disch, Posthuma in alle rollen en alle situaties. Hij heeft de menschen vermaakt met zijn geestige vondsten in teekening en woord, en heeft zich in tegenstelling met zoovelen die het trachten te zijn, een waarlijk komisch caricaturist betoond. C.V. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Harry Kuyten in de kunstzaal Panorama. Op enkele der laatste tentoonstellingen trok het werk van Harry Kuyten de aandacht door zijn frischheid en eerlijkheid. Het was niet diepzinnig, nòch symbolisch, nòch kwasi-naief, het was heel gewoon, gezond en eenvoudig. En misschien waren het juist wel deze eigenschappen die mij zoo bekoorden; waarbij kwam dat men aan dit werk kon zien, dat de schilder meer in zijn mars had, dat er een fond in hem zat van serieuze studie waar hij nu op voortbouwde. Op de tentoonstelling van ‘Het Bad’ in 't Panorama verraste hij dan ook met een groot, breed opgezet schilderij met naaktfiguren op 't strand, zóó helder en vroolijk van kleur, zoo goed van compositie en opvatting, zoo zuiver het naakt om het naakt, dat het niet ten onrechte een eereplaats op deze expositie had gekregen. De schilder, men voelde het, had hier genoten van de schittering van de zon op het rose van de huidkleur, van de tinteling op het strand. Het was een plein-air zooals wij die in Zweden zouden kunnen zien, geen pose van modellen, geen pikanterie, maar natuur, eenvoudig en eerlijk. {== afbeelding harry kuyten. belgische vluchtelinge. ==} {>>afbeelding<<} Op die zelfde tentoonstelling was ook een verlaten strand, slechts gestoffeerd door een enkel badkoetsje; en de kleur en de toon, zelfs de eenzaamheid gaf zoo juist weer, onze Hollandsche zeeplaatsen die nog niet door de mondainiteit zijn aangetast. Dit en nog ander werk, wat wij van hem zagen, deed wel verlangen eens iets meer te zien van dezen jongen Hollander, die door den oorlog weer naar zijn land was teruggedreven. Harry Kuyten is nl. in 1886 te Utrecht geboren en op zijn drie en twintigste jaar naar Antwerpen getogen, om daar aan de Akademie onder de Vriendt te gaan studeeren. Na een anderhalf jaar echter trok hij alweer weg, de wereld in en reisde naar Londen, Parijs, Dusseldorff, Zweden en Noorwegen om telkens weer bij langere of kortere tusschenruimten naar Antwerpen terug te keeren, tot.... in 1914 het vaderland hem voor zijn dienstplicht opeischte. Sinds dien heeft hij in Amsterdam zijn tenten opgeslagen, waar de grachten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun spiegelingen van huizen en boomen hem nieuwe onderwerpen boden. Want dit is opmerkelijk juist in zijn tentoonstelling, die naar tijdsorde gerangschikt is, dat wij niet alleen de ontwikkeling van zijn kunstenaarstalent kunnen opmerken, dat wij zijn palet andere kleuren zien aannemen, maar ook dat wij de omgeving op hem zien inwerken. Zijn werk van vóór 1914, waarmede de tentoonstelling begint, {== afbeelding harry kuyten. heerengracht. ==} {>>afbeelding<<} draagt nog een vrijwel onpersoonlijk karakter, en kenmerkt zich ook door een toonig gamma. Wel zien wij in de ‘Antwerpensche haven’ z'n habiliteit als schilder, evenals in zijn Dusseldorfsche zandgroeven, en schittert er al iets in zijn fleurige Antwerpensche markt; maar als hij z'n buitenstudie te Calmpthout schildert, z'n ‘huis in de zon’, en zijn baadsters in het bosch en zijn naaktstudie buiten, dan komt er meer durf in zijn werk, dan begint hij meer zich-zelf te worden. Een goed stilleven, uit dienzelfden tijd, een groen potje met roode en witte klaproosjes, bewijst dat het niet alleen een zekere bravoure is, maar dat hij zich ook weet te beheerschen tot harmonieus werk. Een volgend jaar schildert hij te Wijk aan Zee; dan is het of de zon en de lichte heldere kleuren van zand en duinen, van zomerjurken en fleurige costuums zijn werk in eens in een andere richting brengen. Ik noemde reeds zijn ‘eenzaam strand’, en zijn ‘badkoetsjes’; maar ook zijn ‘studiekop in de zon’, zijn ‘romanlezeres’, wijzen op een nieuw palet. Zelfs zijn stillevens hebben een ander kleurengamma, wat opvalt als wij het grijze gemberpotje met de rouw-irissen tegen den gelen fond vergelijken met de papavers van een vorig jaar. Daarna treedt het figuur meer op den {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgrond, nu eens buiten als in de ‘pic-nic’, en ‘zomer’, waar de zon door de bladeren lichte plekken op grond en figuren doet flikkeren, dan weer meer stemmig in ‘interieur’. Uit dit jaar, 1916, dateert ook de massale ‘Belgische vluchtelinge’ een groote figuur in grijze omslagdoek, die zwaar afteekent tegen de lichtgrijze stad. Heel de tragiek van deze zwerveling is in dit schilderij uitgedrukt. Het was hier niet meer een ‘geval’, maar de typeering, die aangrijpt en ons vasthoudt. Een mooi blond geschilderde naaktstudie van een slapende vrouw toont ons Harry Kuyten mede op zijn best. Hierin zien wij de goede kwaliteiten van den academicien vereenigd met die van den jongen schilder, die zijn eigen weg zoekt. Nu volgen zijn groote baadsters die ik reeds noemde en andere naaktstudies, en daarnaast zijn Amsterdamsche stadsgezichten, die hem weder van een geheel andere zijde doen kennen. Hij ziet de grachten, als de oude gevels en de boomen spiegelen in het water, als de bladeren geel zijn van de herfst, hij ziet ze groot en majestueus als de zon langs de huizen strijkt en zoo'n heele huizenrij helder en vroolijk schittert. Waarlijk hij laat ons de grachten weer eens op een andere wijze bezien dan wij gewoon waren ze te bekijken, hij gaf zijn eigen visie, zijn eigen persoonlijkheid. Dat hij met deze Amsterdamsche stadsgezichten en een groot bloemstilleven uit 1917 reeds geheel zijn weg heeft bepaalt, gelooven wij niet, maar wel dat hij voor zich en voor ons de richting heeft aangewezen, die wij uit het overzicht van die jaren konden volgen. En dan moeten wij erkennen dat Harry Kuyten zich in die enkele jaren heeft ontwikkeld tot een kunstenaar die zeer zeker veel van zich doet verwachten. Zijn eigen zienswijze heeft hij vrij weten te houden van invloeden van buiten (wat in de tegenwoordige moderne schilderkunst, waarin tal van goden en halfgoden hunne volgelingen hebben, al een voornaam ding is) en zelfs bij de verscheidenheid van onderwerpen is er in al zijn werk die vaste lijn merkbaar, kenmerkend voor hen die weten wat zij willen en dit ook wel zullen bereiken. R.W.P. Jr. {== afbeelding harry kuyten. naaktstudie. ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 76==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 77==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding j.c. altorf: ‘oehoe’ (hardsteen, 1916). verzameling van mevrouw h. kröller, 's gravenhage. (naar een reproductie uit bremmers ‘beeldende kunst’). ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} J.C. Altorf, de beeldhouwer. Door Anne Hallema. I. In de kunst schuilt altijd een wonder. H.P. Bremmer. 't Zal 1907 zijn geweest, dat ik het eerst werk onder oogen kreeg van Altorf, den beeldhouwer. 't Was in Bremmers tijdschrift, een eikenhouten diergroep, twee apen: moeder en kind. Ik kan mij nog goed herinneren, wat mij in deze voorstelling trof: in die gelaten aapfiguren, die in warmdichte bijeenhurking een droeve groep vormden, was het mededoogen uitgesproken van een kunstenaar, die minder in de apen het diér had gezien, dan wel hun verlatenheid en vereenzaming. Hoewel in breede vlakken gesneden zonder verfijning van onderdeelen, kwam toch de moederlijke liefde tot uiting en de aanhankelijkheid van het jonge aapje, dat zich koesterde in de warmte van het moederlijf en als om troost vroeg in het zich nestelend aandrukken. Het stuk werd in 1902 gestoken. Altorf is dan even 26 jaar. Het geregeld arbeiden bij verschillende werkgevers heeft hij laten varen. Onder Lacomblé volgde hij te 's-Gravenhage den wintercursus op de Academie gedurende de jaren 1894/97, waar hij kopjes, beeldjes en wat naakt boetseerde. In 1901 geeft hij zich aan eigen werk *). {== afbeelding j.c. altorf. ==} {>>afbeelding<<} In die wordingsdagen van zijn Kunst moet de beeldhouwer zich wel sterk bewust zijn geweest van zijn kunstenaarschap en het vertrouwen levendig hebben gevoeld, dat hij wat deugdelijks kon voortbrengen en in het maken van beeldjes naar oorspronkelijk inzicht een bestaan zou vinden. Gemakkelijk had hij het niet en de tijd was zorgvol. Maar hij volhardde en bleef gelooven in zijn roeping. De levensstrijd kon zijn goed humeur niet verstoren; ondanks bekommeringen bleef hij monter. Wat hij innerlijk uitvocht, toonde hij nimmer en wie hem ontmoette, zag hem blijmoedig en opgewekt. Hoewel in zijn kunst streng en ernstig, was hij in den omgang een vroolijk gezel. De veerkracht van een gezonde ziel maakte hem sterk om goedsmoeds zich heen te slaan door de levenszorgen. Behalve in hout, sneed Altorf ook in ivoor. Echter brachten de voorwerpen weinig op. Schèppend werken, zijn verbeelding zorgvuldig in de grondstof uitdrukken en na uren arbeids nauwelijks en soms niet {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} eens betaald krijgen, wat het materiaal hem zelf had gekost! Zeker, 't is kostelijk, nu te genieten, wat zijn hand wrocht in brons, steen, elpenbeen, hout, maar er mag aan herinnerd worden, dat ook dèze Kunst bevochten werd! Als ge daar zoo'n Altorf-papegaai in prachtigen trots ziet staan, rustig en onwankelbaar, de vleugels schoon in de verenvouwing tegen het lichaam gedrukt, dan is er in die majesteit niets, dat aan pijnlijke worsteling doet denken. De voornaamheid van zijn ivoortjes weert het vermoeden, dat er gekampt werd, eer de kunstenaar het kristallijn van zijn verbeeldingen kon doen stralen. Doch zie zijn Biddende vrouw, èven het smartgelaat geheven uit de kleedomhulling, of zijn Aap met jong, waar de moeder met menschelijke teederheid het kind bergt in haar omarming! Hoe gestreng de grondstof moge bewerkt zijn door de zorgzame hand van den artiest, die van zijn vak houdt en snijdt in hout of ivoor, omdat het hem een lust is, vormen te boetseeren, toch is er het gebaar van een ziel, die in verlatenheid en vereenzaming de wanhoop {== afbeelding fig. 2. aap met jong (mahoniehout, 1917). (verzameling van mevr. h. kröller, den haag). ==} {>>afbeelding<<} zag aansluipen en kreet om licht en ruimte. Ook in de kunst van Altorf is, evenals in den arbeid van elk oprecht werker, die uit het Moeten schept, de roep om leven, lèven en de worsteling voor de vrijwording van den geest. Gelijk in den voorjaarsknop geheel de bloem reeds aanwezig is en in de ontluiking naar het plan van haar bouw zich zal ontwikkelen, zoo is in beginsel de oorspronkelijke kunst van Altorf uitgedrukt in de Aapverbeelding van 1902. Al haar eigenschappen liggen er in-gevouwen als blaadjes, die den tijd der ontplooiïng verbeiden. De ingetogenheid en de adeldom der gedachte, die werk van later dagen zullen kenmerken, de deemoed en toewijding, schroom en eerbied van een kunstenaar, die in koene oprechtheid zijn liefde voor levende schepsels vertolkt en gevoelens van aanhankelijkheid en zelfbewustheid manifesteert in plastische verbeeldingen, welke ondanks de sierlijke afwerking groot en ruim zijn gezien in lijn en verhouding en een ontwikkeld gevoel voor nobelen stijl, rythme en harmonie openbaren, kunnen in de Aap met jong worden gekend. Dit beeld is een schèpping. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo werd het aanvaard door H.P. Bremmer, die met zijn schranderen kijk dadelijk in dit werk een talent waardeerde. Reeds in 1903 reproduceert hij deze Moederliefde in den eersten jaargang van: Moderne Kunstwerken. In 1910 geeft hij een prijzende beschrijving bij: Slapende Apen *). Als Bremmer, November 1913, wederom een kunstmaandschrift doet verschijnen, biedt de eerste aflevering ook een Altorf: Soezende Aap (brons). Later komen nog een Papegaai (porselein) en Reiger (eikenhout) †). Hooren wij een oogenblik Bremmer in zijn beschouwingen van Altorfs kunst, die aldus kunnen worden samengevat. Het plastische treedt op den voorgrond. Altorf is vóór alles beeldhouwer. De emotie voor vormen is overheerschend. Naar zijn aard beeldt hij uit, wat hem in de dingen het belangrijke is en geeft het besef, dat zijn kunst zeer ernstig is. Hij doet zich kennen als een bizonder technicus en arbeidt met meestal onberispelijke techniek in oorspronkelijk {== afbeelding fig. 3. papegaai (eikenhout, 1917). (eigendom van den heer ribbius peletier, utrecht). ==} {>>afbeelding<<} materiaal. Kreeg daardoor groote vaardigheid om zijn vormen aan te passen aan de stof, waaruit hij het werk maakt. Als werkman-beeldhouwer begonnen, leerde hij het vak van onderop. In hoofdzaak houdt Altorf zich bezig met den vormenbouw en geeft daarvan zijn aandoening. In een groep slapende apen worden de hoofdlijnen nader gemarkeerd en door de voordracht van den kunstenaar komt de geslotenheid van de groep machtiger te voorschijn. Bij rustige beschouwing leert men den fijnen breeden bouw der vormen kennen. De kop van een aap doet zich voor als iets, dat bizonder vast en als een gebouw in elkaar zit en als voorstelling eenvoudig en breed zich vertoont. Van naturalistisch imiteeren en schijnbedriegelijke nabootsing is geen sprake. De plannen werken rustig en breed. Het vormenbegrip is groot. Wat Altorf van de dingen te zeggen heeft, wordt met de noodige concentratie gedaan en door de liefde tot het werk, die men er in voelt, mag zulke arbeid waardevol heeten. De beeldhouwer gaat wel uit van een werkelijkheid, maar de nabootsing daarvan {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder meer heeft voor hem geen zin. De waargenomen vormen zet hij om in plastische plans en vlakken. Theoretiseeren daarover doet hij niet. Gaat louter af op zijn gevoel en dit is hem een goed richtsnoer. Deze omzetting van de wezenlijkheid in den geest is de Scheppende Daad van Altorfs gevoelige persoonlijkheid, die niet leeft van het bloot tegen de dingen aankijken, maar zich erin verdiept. Daardoor komt er een werking in hem en een beeld begint zich te vormen. Naar zijn persoonlijke geaardheid gaat dat niet snel en plotseling als bij een impressionist, maar langzaam aan: stylistisch. Is zoo iets in hem werkzaam, dan laat hij het niet los, maar tracht het beeld tot een uiting te brengen, die hem bevredigt. Hij heeft een uitgesproken voorliefde om zijn onderwerp decoratief te behandelen en hoewel hij rationeel arbeidt, door eerst te begrijpen, hoe de hoofdmassa's in elkaar zitten, verwerkt hij toch de onderdeelen tot mooie details en maakt ze niet absoluut ondergeschikt aan den totaalindruk. Er is een neiging tot geometrische verdeeling in de eigenaardige stylistische hoekigheid van zijn werk; toch merkt men dat er nog meer is dan normaal goede constructie: al die plannen drukken ook den toestand van een levend wezen uit. Er is de ontdekking van eigen persoonlijkheid, het leeren luisteren naar en het verstaan van wat er in eigen innerlijk omgaat en het objectiveeren daarvan in scherpe en onwankelbare vormen en in snerpige en kantige lijnen. Er kan in meegeleefd worden, wat hij in verruimde verbeelding boven de directe waarneming van de werkelijkheid uit, als nieuwen vorm van weidscher dracht weet te scheppen. Door zijn werk komt men in de sfeer van zijn wonderlijke innerlijkheid te leven, waarvan wij wel in het werk de getuigenis vinden, maar waarvan in den persoonlijken omgang haast niets is te bemerken. Dit is het wonder, dat in de kunst schuilt. En de vraag rijst, wat de geheime kracht is, die iemand dwingt om zulke dingen te maken en zich in deze wijze te concentreeren. Hoewel ik nu tien jaar Altorf ken, menigen keer hem in zijn werkplaats bezig zag en dikwijls met hem sprak, moet ik nog de eerste tien woorden van den beeldhouwer over zijn kunst hooren! Hij spreekt er niet van. Kritiek schijnt langs hem te gaan. Toen hij in 1902 exposeerde in Turijn, kreeg hij een zilveren medaille: als ik het niet in Onze Kunst had gelezen, zou ik van deze onderscheiding nooit iets vernomen hebben. Hij loopt zijn gang op eigen pad en ziet niet om, noch rechts, noch links. Doch al praat hij niet over zijn werk, toch heeft het geheel zijn toewijding. Hij weet, wat hij wil en het begrip van zijn kunnen is zuiver. Wat Altorf aanvat, wordt volbracht. Hooger grijpen, dan zijn vermogen spant, laat hij na. Hij denkt over een Abraham, Dante en Virgilius, St. Estachius, Thomas van Aquino, maar toont geen jacht, deze onderwerpen in de klei te zetten. Hij kan wachten. Pas als het beeld in zijn innerlijk is gevormd, waagt hij het, een boetseersel te scheppen. Zonder weifeling of aarzeling weet hij dan te openbaren, wat in hem rijpte. Met andere kunstenaars heeft Altorf de eigenschap gemeen, een ééns aangegrepen onderwerp niet meer los te laten. De moederaap met kind van 1902 geeft hij in 1911 wederom in een nieuwe verbeelding, een bronsje. Nog later, in 1917, komt er een voorstelling in mahoniehout (fig. 2.) Er is verdieping. Techniek en vormuitbeelding verfijnen zich. De lijnen worden edel. Meer en meer verschijnt er een levend wezen. De onderdeelen worden uitgewerkt. Toch blijven de details afhankelijk aan den bouw van het geheel, al erlangen zij als vorm beteekenis voor zich zelf. Er springt niets uit de groote lijn, de harmonie wordt niet verstoord. De levensklop slaat in alle leden met gelijke kracht. In één rythme bewegen zich alle levensuitingen van een ademend {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 4. reiger (eikenhout). (verzameling van mevr. h. kröller, 's gravenhage). naar reproductie uit bremmers ‘beeldende kunst’. ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 6. dromedaris (brons, 1914). (eigendom van den kunsthandel ‘het gulden vlies’ te rotterdam). ==} {>>afbeelding<<} dier. Wat in het stuk van 1902 breedvlakkig werd aangeduid, wordt verwerkelijkt. Waarneming van de apen in den Dierentuin te Rotterdam en studie naar het levend model, heeft den beeldhouwer vertrouwd gemaakt met de eigendommelijke standen en gebaren der dieren. Hij voelt hun lichaamsverhoudingen, weet, hoe de kop met nek en hals op den romp is ingeplant en hoe de ledematen in den ruststand worden gebogen en aangedrukt tegen het lijf. Hij volgt de plooiïng van de huid om de lenige leden en beschouwt aandachtig de haarbekleeding. Nochtans zoekt hij niet een natuurgetrouwe nabootsing weer te geven van lichamelijke eigenschappen. Zijn kunst is suggestief. Kennis van het levende aaplichaam en gevoel voor de typisch-dierlijke eigenaardigheden van het beest zijn hem middelen om de levenswaarheid van zijn verbeelding te versterken. Zijn doel ligt boven stoffelijke weergave van een werkelijkheid. Gelijk in de goede beelden der Indische en Chineesche kunst de meditatie van een ernstig peinzend gemoed tot uiting komt en in de beeldvormen een gedachte zich openbaart, zoo is ook Altorfs kunst vrucht van geesteswerking, al toont zij tevens, met welk een lust zijn oog den harmonischen bouw van het dierlijf beschouwt. Altorf geeft niet den aap, zooals wij het beest kennen in zijn dwaze, drollige manieren. Het ‘aapachtige’ treedt niet op den voorgrond. Bij voorkeur verwijlt de kunstenaar bij het dier, als het in rust zit en schijnt verzonken in mijmerij. Is er heimwee naar het verre vaderland? Voelt de aap zich vreemd en verlaten in de vochtige lucht van het gematigd klimaat? Besluipt hem een ziekte, die hem zal doen verkwijnen? Is er een roep om de zon der tropen en de hooge boomen en bergen van Afrika? Hij zit en soest en lijkt een oud peinzer, die in zijn verkommering denkt over het droeve aardeleven. Er is een kreet om erbarming en een roep om bevrijding, doch de kerm wordt ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} smoord en blijft achter de gesloten lippen en toeë oogen. De jammer van de vereenzaamde ziel openbaart zich in geen gezucht. Stilte omwaart het stomme dier, dat zijn leden te zamen vouwt in zelfverwarming. Waar is zijn vroolijkheid, zijn tartende grijns en ondeugende jool? Waar is in dezen mijmeraar de potsenmaker gestoven? De aap van Altorf is ernstig, treurig, nadenkend. Toch openbaart zich in zijn houding het inwendig met vlammige smart brandend verlangen en onder de bruggen van de wenkbrauwen donkert wee. Soms is het hoofd een weinig geheven en zit hij als een bidder, die blind gegeeseld door rouw, het gelaat richt op den hemel in verwachting. Bepalen wij tenslotte onze aandacht bij het in fig. 2. gereproduceerde beeld. Met nauwkeurige hand is er gearbeid door een kunstenaar, die de waarde van het handwerk erkent. Er is geen te veel. De toewijding is in elk onderdeel te genieten. Een buigzame hand is met even intense zorgzaamheid bewerkt als de gansche arm, de kop, het oog in de bedding der diepe kassen. Er is respect voor de grondstof, het edele mahoniehout. Het voetstuk blijkt 's kunstenaars aandacht waardig en wordt een fraai voorwerp. Dezelfde kunstvaardigheid, die den nagel aan den duim schept, wordt toegepast bij de eenvoudige versiering van de vertikale kantlijnen. Het is niet enkel een blok hout, dat de aap-verbeelding steunt, doch vormt één geheel met het beeld. Met vindingrijkheid is de plaatsing der handen van het moederdier gevonden: zij sluiten in twee der voetstukvlakken. Zoo is de eenheid der compositie verkregen, terwijl de beide vlakken ongezocht in de handfiguratie een versiering erlangen. Plaats dit nobel kunstwerk gerust tusschen een Chineesch Boeddha'tje en Middeleeuwsche Madonna met kind. Stoor u niet aan het verschil in voorstelling: een Aap in gezelschap van een peinzend Wijze uit het Oosten en een Moeder Gods! Dat is de buitenkant der dingen. In wezen hooren deze verbeeldingen bijeen. Drie ernstige werkers hebben ze voortgebracht. Zij voelden met ingetogenheid, dat een schoone vorm een passende bekleeding moest wezen voor de nobele gedachte, die in hun zielsschoot was gekristalliseerd. En de Chinees, èn de Middeleeuwer èn de Hollander van onzen tijd kwamen door geestelijke verdieping tot hun verbeelding en belichaamden door de hun ingeschapen kracht hun gevoel voor het wonder des levens. Zij gedrieën schiepen uit de Liefde. Zoo verscheen een werk, bij welker aanschouwing men als zich opgenomen voelt in een opwaartsche beweging, die kalm en statig voortstuwt en de ziel boven de ongedurigheid en woeling van het tijdelijk bedrijf uitdraagt in de wijdingsvolle ruimte van peinzensstilte en vrede. Het is niet de kunst der heftigheid, van de schokkende emotie en het hevig gebaar. Zij is van de aandacht, toewijding en overgave. II. De regelmaat der vormen, het Goddelijk rythme wordt hem geopenbaard door de liefde. J. Michelet. De Vogel. Thans de vogels. Gelijk in heel Altorfs kunst geen plaats is voor het toeval, zoo is ook de keus van zijn onderwerpen noodwendig bepaald door den aard van zijn kunstenaarsnatuur. Naar den zin voor het monumentale richt zich de drang tot uitbeelding van sommige vogels: uil, papegaai, gier, reiger; dieren, die zich kenmerken door een rusthouding, waarin zij verschijnen als voorwerpen van natuurplastiek. Een gier, gehurkt op een hoogen tak in de ommanteling van de machtige vleugels, lijkt in zijn urenlange rust een schoon gedenkteeken. Zoo ook de uil in zijn onbeweeglijk zitten, de reiger in zijn peinshouding van wijsgeer en de papegaai in den uitdagenden trots van een adellijk heer. Het stellige van deze vogelstanden {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 8. denker. (ivoor 1913). eigendom van den heer w. smith, rotterdam. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig 5. olifant 1912, gipsmodel. (origineel in porcelein door c.j. lannooy gebakken). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 9. mozes. (ivoor 1915). eigendom van den heer h.p. bremmer, 's gravenhage. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 7. oude vrouw. (ivoor 1908). eigendom van den heer w. smith te rotterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} moet een beeldhouwer, wien vòòr alles de plastiek behaagt, treffen. De geslotenheid der figuren wekt het begrip van eenheid en de kunstenaar heeft een aanleiding, zijn gevoel voor harmonie en stijl in een vogelvorm uit te spreken. Waarneming der dieren in àl hun doeningen en boetseeren in den Dierentuin naar het levend voorwerp, brengen in de uitbeelding het karakteristieke van elken vogel, zoodat ondanks het styleerend omzetten der werkelijkheid toch de Uil uil en de Reiger reiger blijft. Evenals de aap is de papegaai een grappig dier in zijn levendigheid en activiteit. Toch is het ook hier niet het vermakelijke beest, dat Altorf weergeeft, hoeveel plezier hij mag hebben in zijn drukken atelier-papegaai. Wordt de scheppende verbeelding in hem vaardig, dan verschijnt de vogel hem in een schoonen, edelen stand en, afgebeeld in die houding, openbaart de kunstenaar het sentiment van majesteit. Koninklijk richt het dier den kop in nobele zelfbewustheid. Een persoonlijkheid, fier en onafhankelijk, een openbaring van den wezenlijken aard van den kunstenaar zelf, die zich op eigen gebied vrij en onafhankelijk voelt. Een houding, Dante waardig, wanneer hij het lokkend aanbod van terugkeer in Florence in ongenaakbare hooghartigheid weigert, wijl zijn sterk hart de vernederende voorwaarde als schending voelt van zijn goddelijk recht en eeuwige ballingschap verkiest boven een slaafsche handeling. Zóó zie ik in zijn koenheid en vaste individualiteit den papegaai in porcelein, die Bremmer in ‘Beeldende Kunst’, Maart 1916, reproduceert. Ook de vogel in eikenhout, die was ingezonden op de 40e tentoonstelling van de Hollandsche Teekenmaatschappij, September 1917, en welke hier in fig. 3 is afgebeeld. In overeenstemming met het onwrikbare in de geestelijke stelling dezer verbeelding is de kloeke techniek. Er is geen aarzeling. 't Is àl doelbewustheid. Het lijnenstel en de veerteekening worden onverzwakt waargenomen, al ziet men het dier op afstand. Een voorwerp om te plaatsen op de zaal van een teekenakademie. 't Zal zin wekken voor de plastische lijn en monumentalen bouw. De kop is enorm. Geweldig de snavel. Toch is de samenstelling eenvoudig. Grootdoenerij en overdrijving zijn vreemd aan deze gezonde kunst. Prachtig werkt het sterke oog onder de ruim gebeitelde wenkbrauwlijn. In een stelsel van enkele vlakken is onversaagd de papegaaienkop gebouwd, groot, vast, edel van architectuur. Bovenal, lévend, in zuiveren stand uitgedrukt en met kijk in het wakkere oog. Vergeleken bij den kop van den aap met de geloken peinsoogen, toont hij, hoe er meer verscheidenheid en veelzijdigheid in Altorfs kunst bestaat, dan bij oppervlakkige beschouwing wordt vermoed. In heel den vogelbouw is de stoere soberheid betracht. Mannelijk werk. Zie de breedgehouwen wiek, waar in de veeraanduiding toch de vleugelbouw levend is weergegeven. Een hoog voetstuk, simpel bewerkt, past bij dit trotsche dier. Er is een samenstemming in alle deelen tot een schoon gebaar van opgang en verheffing. Lang strekt de staart langs het achtervoetstukvlak, de sterke klimpooten omklemmen vast den verhoogden voorrand. Zoo zit de vogel, rustig in zijn onverzettelijkheid, beeld van fiere kloekmoedigheid en karaktervolle oprechtheid. Een elegante verschijning is de Reiger (fig. 4) *). Men lette op de stylistische oplossing van de halsveeren! 't Is als een arceering. Toch blijft 't beeldhouwwerk. Deze fijnere techniek past volmaakt bij den ranken bouw van den statigen vogel. Schoon is de aanlegging der vleugels, die als een vorstelijken mantel het slanke lichaam bedekken. Wondermooi lijkt me de veerplooiïng op de buik. Het is door de mystieke {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} werking van een gerijpte kunst, dat hier de veelheid opgelost wordt in deze planmatige eenheid. Zoo valt er nog veel te genieten in de uitbeelding der ferm-gebouwde pooten met de sterk aangeduide wreef en den breedgeplanten voet, der fraai ornamentaal bewerkte vleugels en den krachtigen kop met den lanssnavel, die naar beneden is gericht over den hoogen steltloopershals. {== afbeelding fig. 10. aäron. (ebbenhout 1912). eigendom van den heer h. van hoey smith, rotterdam. ==} {>>afbeelding<<} De vogel schijnt in de houding gegeven, zooals hij in de sloot menigmaal gezien kan worden door een voorzichtig naderbij geslopen waarnemer, wanneer het dier ‘jaagt’, met het scherpe oog het water doorspiedt en in zijn schijnbaren peinsstand al zijn aandacht spant, om de plotseling zich vertoonende prooi door een fel-snellen snavelstoot te bemachtigen. Voor den beeldhouwer echter was hij een prachtige plastische verschijning, die zijn scheppende verbeelding trof. De indruk bleef, werkte door. En op een dag greep hij naar de klei, boetseerde vlug en vaardig en de vogel wàs. Machtig is de Oehoe (fig. 1.) Een geklonken werk. Is deze vogel in zijn uitdagende gestalte het dier van den huiversuggereerende Romantiek, 't angstbeest der legenden van volksbijgeloof, van kerkhof- en ruïne-naargeestigheid en der van schrikgeheimen doorklaagde manenachten! Is dit de vogel der verdoemenis, wiens kreet in het nachtelijk duister het landvolk de ziel doet ontstellen in krampige vrees van doodsaankondiging? Bij de aanschouwing van dezen Altorf-uil wil men vragen, waarom de arend steeds een koninklijke vogel werd geacht en de uil met miskenning geslagen en verwezen bij vleermuizen en spookdieren in het schaduwrijk der verschrikking. Heel de houding van den Oehoe is vorstelijk. 't Is een prachtdier in zijn stoute koenheid. 'n Overwinnaar, vreesloos, die ontzag inboezemt. Verheven op het prachtig-eenvoudige voetstuk, zit hij er fier en zelfbewust. Hij is van schoonen adel. Er is ridderlijke heerlijkheid aan zijn machtige verschijning. Als voor eeuwen geschapen. Gelijk een kasteel op hooge rots gebouwd, de tinnen ten trans heft in den kristallen dag en in de tijden blijft als een onneembare vesting, zoo staat dit kloeke beeldhouwwerk in zijn vasten bouw sterk en edel. Voor mij is 't het meest imposante werk van Altorf. Zijn plastische gave komt er in tot schitterende uiting. 't Is objectieve kunst in gaafsten vorm, waaruit toch een forsch individualisme spreekt in eigen persoonlijk woord. Ik zou het willen vergelijken bij den Semut *) in het Egyptisch museum {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} te Leiden. Ook hier die geklonkenheid van den figuurbouw zonder lichaamsactie. Met een blik in de eeuwigheid. *) Er is een planmatigheid in het vlakkenstelsel, die de wiskundige juistheid van Spinoza's Ethica in herinnering brengt. Ze zijn geslepen met de zuiverheid van de facetten op een edelsteen. {== afbeelding fig. 11. prediker. (ebbenhout 1914). (eigendom van den heer m.a. henny te 's gravenhage). ==} {>>afbeelding<<} Toch komt men met de definieering van de logische samenstelling er niet alleen. Hoewel van schoone architectuur, is de Oehoe niet enkel nobel als gebouwd beeldhouwwerk. Meer dan de geometrische deugdelijkheid van het stuk, is het erin geopenbaarde Leven. Deze vogel was den kunstenaar aanleiding, om een krachtige aandoening te realiseeren. Een zielsgebeuren. Zonder een symbool te willen scheppen, bracht de maker toch een werk voort, waarin het begrip van wijze rust en geestelijke harmonie werd veraanschouwelijkt. Altorf nam het levend dier ernstig waar. Leerde bouw, stand, handeling kennen. Toen is in het verborgen van zijn scheppenden geest stilaan het Beeld gekristalliseerd. Het toevallige werd geëlimineerd. Tot eindelijk het wezenlijke zuiver en zonder smet gestalte kreeg. Zoo rees uit de kroes der louterende verbeelding de schepping, lichtend als een kristal in zon en heerlijk als edel metaal. 'n Werk, groot, sterk. Geboren uit de Aandacht. III. Onze ziel of geest is niets meer, maar ook niets minder dan een van Gods gedachten. Spinoza - Ethica. Na hetgeen gezegd werd van den Aap en Vogel van Altorf, meen ik met de aandacht te vestigen op zijn Olifant (fig. 5) en Dromedaris (fig. 6) te mogen volstaan. Wij beschouwen zijn mensch-figuren. Eerst de Oude vrouw (fig. 7) van 1908, een ivoortje. Toen in 1904 Alb. Plasschaert over Altorfs kunst schreef, stelde hij de beeldhouwkunst, die ‘bonzendis van Hartstocht’ (Rodin) *) tegenover die, welke ‘van den {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Tempel’ is en definieerde haar als ‘van wondere teruggetrokkenheid, van starre soberheid. Ze ziet uit; ze wacht.... Ze is neergezonken en heeft zich gezet uit allerlei woeling als de klaarste zin en de soberste meening, die in het woelen was.... Ze is als een edelsteen gehaald uit den moedergrond - ze is blinkend en mathematisch.’ Door zijn versieringsopvatting, acht de schrijver, komt het werk van Altorf aan den kant van deze kunst, die ‘een starstaand gebed’ is en door hem de Priestelijke wordt gedoopt, omdat zij ‘het Eeuwige als voorwerp van vereering heeft.’ Het zijn in de eerste plaats Altorfs ivoortjes, voor welke ik het woord van Plasschaert zou willen doen gelden. Zie dit vrouwtje. Een stille houding. Schreit haar hart om een doode? 't Lijkt een rouwgebaar. Devoot zijn de handen in rust gelegd, de linker op de rechter. In berusting. Het lange plooigewaad omhult het gestaltetje, alleen handen en gelaat zijn onbedekt. De lichaamsvormen laten zich door het kleed vermoeden. Doch het wezenlijke in dit ivoortje is de geestelijke houding van kalme droefheid. Er is wijding. Nà 1910 vooral heeft Altorf zijn plastische gave toegepast tot de uitbeelding van de menschelijke figuur. Er is een Mozes in ebbenhout van 1911. In dezelfde grondstof zijn de Aäron (1912 fig. 10.), Jozua (1913) en Prediker (1914 fig. 11). Vier gelijksoortige statige bijbelsche gestalten in ernstig zwart. Verder nog de ivoortjes: Aäron (1913), Denker (1913 fig. 8.) en Mozes (1915 fig. 9). Leerzaam is 't, den Mozes van Mendes da Costa *) met dien van Altorf te vergelijken. Mendes neemt den herder, die Jethro's kudden hoedt en wien de Engel verschijnt. Altorf den man Gods, die de tafelen der wet op den berg heeft ontvangen. De een kiest den Mozes, die ‘zeer bevende werd’ en ‘vreesde God aan te zien’, een mensch, in heilige ontsteltenis, die stil houdt, verbaasd het oog spert en wien het ontzag de linkerhand op de borst legt, als om den klop van het hart te stelpen, terwijl de rechter den herdersstaf omklemt. 't Is Mozes in ontroering, diepe bewogenheid en spannende verwachting. De ander geeft een verbeelding, waar ge onder wilt schrijven: Ik zal handhaven. Een opgaande figuur, het gelaat ten hemel geheven, terwijl de handen weerszijds van het lichaam de beide staande tafels vatten. Met dezen verheven stand is de eenvoudige pracht van het kleed in schoone harmonie. Zoo ook bij den Aäron, Prediker, Jozua. Deze mannen zijn in heiligen dienst op het allerhoogst oogenblik, dat hemel en aarde, God en mensch met elkaar in verbinding staan. Gelijk bij zijn Aap- en Vogel-verbeeldingen Altorf door de waarneming van de levende dieren, een werkelijkheidskern in zijn gestyleerde figuren brengt, zoo werden ook zijn Bijbelsche gestalten opgebouwd uit een feitenmateriaal, dat door de scheppende studie van den kunstenaar werd geschift, geordend, gegroepeerd en gecombineerd. Hij las de boeken van het Oude Testament en gebruikte De Tabernakel, het boekje van Dr. J.A. Gerth van Wijk over Israëls eeredienst. In dit werkje vond hij den Hoogepriester afgebeeld in de kleeding van ‘heerlijkheid en sieraad’ en ook in het witte gewaad van Bloedofferaar. Met die prentjes naast zich, kan men opmerken, hoe louterend de zin voor vereenvoudiging in den beeldhouwer arbeidt. Heel de kleeding van den Tabelnakeldienaar is in haar kenmerkende eigenaardigheid aangeduid: de kunstig-ingevouwen hoed, de efod met de schouderstukken en den gordel, de borstlap met de twaalf steenen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} en het opperkleed met de gouden klokjes en granaatappeltjes. De Priester treedt blootsvoets en draagt het gouden vat, waarin het reukoffer rookt. Dat is Aäron op Grooten Verzoendag, die het linnen gewaad van den Bloedplenger heeft afgelegd, nadat hij verzoening voor het Volk in het Heilige der Heiligen heeft volbracht en nu uittreedt in de gouden kleederen als beeld van Gods heerlijkheid. Meer dan op de tooiende pracht der priestelijke kleedij acht te geven, had de kunstenaar oog voor de geestelijke verrichting van den bedienenden persoon. Zijn intuïtie wees hem, hoe uitbeelding van de bekleeding om de praal, de aandacht zou afleiden en schending beteekende van de hoogwaardige Bediening. Zoo werd het gouden ornaat in zijn strekking als afschaduwing van de Gods-Schoonheid in eenvoudige vormen weergegeven. Toch is de rijkdom van de kleedij door een geadelde techniek aangeduid, zoodat in de uitbeelding van het gewaad ook het Priestelijke der verschijning werd uitgedrukt. In de schoone voornaamheid van dezen Aäron zijn ook de Jozua en Prediker gegeven. Ondanks de rechtzinnigheid der houding, die onwrikbaarheid toont, is er geen verstarring in dood-ceremonieel gebaar. Wil men de beelden als arbeid genieten van een bekwaam werker, dan geve men acht op de onderdeelen: een bloot voetje onder het opperkleed uitkomend, een hand op de borst met in fraaien eenvoud gebeitelde nagels of beschouwe den statigen gang der opgaande gewaadlijnen, die het rijzige van de in heilige handeling zich verheffende gestalten accentueeren. De kop van den Prediker toont hoe Altorf door studie van het menschelijke gelaat overtuigender in de vorm-uitbeelding van het mensch-aangezicht, van oog, neus, mond, kin is geworden. De aangezichten van den Mozes, Jozua en Aäron zijn figuratief in den decoratieven stijl van het beeld. Het Predikersgelaat is meer waarachtig van uitdrukking en menschelijk bewogen. Waar de andere figuren als verpersoonlijkingen zijn te beschouwen, is in zijn individualiteit de Prediker een Persoon. Met de ivoortjes: Mozes, Denker, Aäron toont de beeldhouwer, hoe de voornaamheid van het blanke materiaal door hem gewaardeerd wordt als mééwerkende kracht. Aäron is een edele verschijning. Vol toewijding is het nobel gebaar in de handen, die de offerschaal dragen. Ook de houding van het hoofd toont, hoezeer de Dienaar vervuld is van zijn heilige verrichting. Met welk een ingetogenheid heeft de boetseerende hand den gordel aangelegd en den knoop met de afhangende slip gevormd. Een werkje, rein als een ontloken sneeuwklok. De Denker legt den vinger aan den mond, beeld der Wijsheid, die het goud van het Zwijgen waardeert. Het boek in de hand duidt den arbeid des Geestes aan. Is het Spinoza? Plato? Ik weet het niet. Laat het erkend worden als een hulde aan het werk van elken wijsgeer, die de Rede acht ‘Oorkonde Gods’ te zijn. Tenslotte Mozes. Hij staat met de handen op één Wetstafel. Evenmin als bij de figuur in ebbenhout, is er eenige aanduiding van den Decaloog. Realiseering daarvan in een versiering op het vlak van de Tafel zou in haar afleidende werking de wijding hebben verstoord. De Geest der wet komt tot uiting in de rustige overtuiging van de figuur. In al zijn werk blijft Altorf binnen eigen grenzen. Brengt met bescheiden bedachtzaamheid ten uitvoer, wat de Scheppende verbeelding van zijn kunstenaarsnatuur in gestalte wil zien. Dat is zijn priesterschap. 7 Nov. 1917. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucas van Leyden, door Just Havelaar. (Slot). Vergelijken we Lucas' jeugd-werk met het zelfportretje, dat Dürer - die andere vroeg-rijpe - in zijn 14e jaar teekende, dan treft hoe veel knapper Lucas van Leyden was en hoe veel diepzinniger Dürer. In dit zelf-portretje zien we, op aarzelende wijze, de eerbiedige ernst van het kind-zijn uitgedrukt; het is psychisch, het is van binnen uit gevoeld. In 't werk van Lucas is op overtuigende wijze het uiterlijk aspect der dingen prachtig verbeeld: iets raadselachtigs, iets diepzinnigs zal men in deze krachtige en klare uitbeelding zelfs niet zoeken. (Kenmerkend is, dat de hoogmoedige bravour-artiest uit Italië, Vasari, Lucas van Leyden hooger stelde dan Dürer.) Een jaar na zijn ‘Mohammed’, in 1509, ontstond een nieuwe gravure ‘de Bekeering van Paulus’: door een ruim berglandschap gaat een groep krijgsvolk, te voet en te paard; midden tusschen de soldaten in loopt, wankelend, de door 't hemel-wonder verblinde Paulus. Ook hier is het Lucas te doen om de uitbeelding van krachtige en schoone gestalten, en daarin heeft de jonge schilder een breedheid en een gespierde kracht geopenbaard, die aan de fiere vreugde van Mantegna's antieke levens-idealen verwant schijnt. In een voorstelling van den Verloren Zoon uit dienzelfden tijd blijft hij zoeken naar het klassiek-heroïsche: niet de boetvaardige en in lompen gehulde Zoon boeit ons en niet de erbarmende Vader, maar de levenskracht van een aantal niets ter zake doende bij-figuren en de wijdheid van het grandioze landschap. En nu blijkt, hoe hij in wezen Mantegna's mindere is. Want al gaf deze geweldenaars-geest zijn vormelijk schoonheids-besef niet prijs, de smart en den levens-ernst behoefde hij niet te ontwijken. Mantegna doorleefde zijn klassieke idealen diep genoeg om er de volheid van zijn dramatisch levensgevoel in uit te kunnen drukken. Maar voor Lucas bleef de tweestrijd bestaan tusschen het karakteriseerende en het schoone. Zoolang hij zijn klassiek gewaad droeg, kon hij zijn psychisch levensgevoel niet uiten. Zijn aesthetiek dwong hem een rol te spelen, een houding aan te nemen. Nog sterker komt dit uit in een serie gravures die hij in 1510 schiep en die alle fazen der ‘Passie’ in beeld brachten. Veel sterk-gebouwde, gebeeldhouwde figuren zien we, maar weinig expressie-kracht, in het dramatische geen waarheid van gevoel. De platen dezer serie had hij in 't rond geconcipieerd, wat hem een welkome aanleiding was zich moeilijke compositie-problemen te stellen. Het was hem een lust zijn gestalten in telkens wisselende standen te teekenen, zóó dat ze ‘natuurlijk’ aandeden en toch harmonisch pasten in den ronden cirkel-vorm; en die figuren zocht hij dan weer tot groepen te vereenigen en die groepen wist hij soms op geniale wijze saam te binden en in de omvatting van het landschap te zetten. Overtuigend vooral is ook hier de klaarheid van zijn plastiek. En ik wensch in herinnering te brengen, dat zulk een klare uitbeeldings-kracht, niet een zaak is van louter technisch kunnen, maar wel degelijk van intuïtief kunstenaarsschap. Misschien is de eerste vraag die beslist over de waarde van een werk der beeldende kunst deze: of er klaarheid is in de aanschouwing, kracht in de uitbeelding. Een schilder die grootsche verbeeldingen slap en verward uitdrukt, is geen kunstenaar: misschien is hij een merkwaardig mensch, misschien een aansteller. Maar wie in staat is zijn tabak-zakje met stelligheid en met levende kracht te teekenen, die {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding lucas van leyden. kerkprediking. (rijks museum, amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding lucas van leyden. maria magdalena. ==} {>>afbeelding<<} heeft daarom nog niet 't recht zich belangrijker te wanen dan een zaken-man, maar toch: hij is kunstenaar, niet technicus alléén (Technisch zou zoo'n teekening zelfs erg onhandig kunnen zijn). Fotografische nauwkeurigheid heeft niets met klaarheid van uitdrukking te maken. Want het is juist de kracht van zelfbewustzijn welke aan die plastische klaarheid haar waarde geeft. Deze fundamenteele eigenschap van het kunstenaarschap bezat Lucas in hooge mate. Hij wist sterk te zijn en doordringend. - Toch voelen wij in hem ook nog een dramatischer grootheid. In de serie van passieverbeeldingen zien wij hoe hij streed om ook dat meer psychische levens-gevoel te openbaren. Maar hij kende zich zelf nog niet en zijn dramatiek uitte zich nog onzuiver, zoodat die prenten tenslotte slechts verteerbare kost zijn voor den ‘kenner’ en den minnaar van het ‘menschelijke’ onverschillig laten. Waar hij de weenende vrouwen uitbeeldde, gaf hij een pathetisch vertoon van smart. En zijn ‘Christus’ is, inplaats van een beeld der lijdzaamheid, een zielig slachtoffer wiens lot ons niet boeit. Lucas, de Renaissance-mensch, kon de Christelijke deemoed niet meer als een edelen geestestoestand zien, maar ook de vreugde, de trots, de fierheid heeft hij, de provinciale burger van Holland, de stugge flegmaticus, zelden in schoonheid uitgedrukt. De heidensche levens-pracht bleef hij van buiten af bekijken. Hij bleef de realist, hier begrepen als de mensch die niet ontkomt aan 't gezag der concrete werkelijkheid, de rationalist, de verbeeldingloze. Hij leed niet om {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding lucas van leyden. ecce homo. ==} {>>afbeelding<<} zijn gebondenheid, want die beperkte ervarings-sfeer was hem de absolute wereld, waar boven uit hij geen andere kon vermoeden. Maar ieder mensch zoekt de vrijheid, de vrijheid die levens-voorwaarde is. Zoo bleef hem, als natuurlijkste geesteshouding, de ironie. De ironie, het spel der scepsis, vormt de uiterste vrijheidsmogelijkheid van den realistischen mensch. Zij, de zeer gemoedelijke en zeer menschelijke ironie, is voor den realist het hoogtepunt der wijsheid. Wij hebben den nuchteren en praktischen werkelijkheids-geloover lief om dat lachje van verzoenend ongeloof, om de wijsheid van zijn twijfelende ironie. Wij hebben den ironischen realist noodig zoolang geloof zich tot fanatisme verstarren kan, zoolang ideëen en idealen tot dogma's verdorren. Wij zullen hem noodig hebben zoolang de menschelijke natuur zich zelf gelijk zal blijven: altijd, telkens opnieuw! In de serie der passie-verbeeldingen zien we Lucas falen waar hij het tragische en het heroïsche uitdrukken wilde, maar volkomen slagen in de karikatuur der soldaten die Christus hoonen. Het is dan ook geheel begrijpelijk, dat hij in zijn groote ‘Ecce Homo’ (1510) een magnifieke typeering gaf van de schreeuwende zelfgenoegzaamheid der menigte, die het eerste plan der teekening vult. Knap is hier de ruimte aangeduid van het stadsplein met zijn breede gebouwen, maar echt lévend toont hij zich eerst in de spottende typeering van de dikbuikige schriftgeleerden, die verwaten glunderen of zich als kalkoensche hanen opblazen; raak getypeerd is het leege lawaai der opgezwiepte volksmassa. De arme Jezus zelf, meer op den achtergrond, raakt een beetje in 't vergeetboek.... Alleen formeel vormt hij het middelpunt der voorstelling; in werkelijkheid letten we zijn aanwezigheid eerst op als we de teekening rustiger, in détails, bekijken. En dadelijk daarop zijn we hem weer vergeten. Hetzelfde geldt in nog sterker mate van {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding lucas van leyden. calvarium. ==} {>>afbeelding<<} de groote plaat, die Lucas een paar jaar later maakte; de ‘Kruisiging’. Wat een schat van levende, scherp-waargenomen werkelijkheden: een bange schurk die door soldaten overrompeld wordt op 't moment dat hij hun het mooie opperkleed van den Nazarener ontfutselen wil, een zotte bedelaar, een suffe oude man, een lawaaiende priester, bont soldaten-volk, nieuwsgierige burgers, stoeiende kinderen. Maar al die honderden figuurtjes blijft men als afzonderlijkheden zien. De compositie-eenheid, hoe knap ook bereikt, - is louter een vormelijke. De eenheid van stemming, van geest, van dramatiek ontbreekt. En niettegenstaande hier en daar de figuurtjes met een maar al te expresselijk gebaar heenwijzen naar den heuvel waar de drie kruisen geplant staan, toch raakt de held der zonderlinge historie, Christus zelf, vrijwel verloren in 't gedrang. *) De realist ziet het vele als een veelheid. Hij kan niet dramatiseeren, niet samenvatten. Lucas blijkt telkens onmachtig den held te beelden zijner geschiedenissen. Hij merkt onderdeelen op, hij verdiept zich in allerhand bijkomstige anecdotes, hij karakteriseert en parodieert; hij vertelt omstandig en lacht zijn stille lachje. De ironicus typeert gaarne en is verzot op het typische omdat hij zelf een type is, een kantige zelfstandigheid. Maar hij kan niet boven de dingen uitrijzen en tegelijk bewonderend blijven. Daarom schijnt hij superieur. Hij wil niet dwepen, maar hij kàn niet liefhebben, noch geestdriftig zijn, want hij kan niet de éénheid zien. Hij ziet 't {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding lucas van leyden. laatste oordeel. triptiek lakenhal te leiden. ==} {>>afbeelding<<} vele; hij ziet 't vele als gelijkwaardig. Hij ziet 't betrekkelijke. Niets is hem onverschillig en niets heel kostbaar. Hij kijkt maar toe en heeft zijn eigen stil plezier aan de lieve wereld die van alle kanten even dwaas en even aardig is. Een haast matelooze belangstelling heeft hij, maar geen toewijding. Hij leeft als weetgierige; niet als een die mee-handelt en niet als een die boven de handeling uit het geheel overschouwt en samenvat. In 1519 gaf Lucas een voorstelling van Maria Magdalena als minnares: hij keerde zich af van de geijkte dramatische onderwerpen en in wezen ook van de gewijde onderwerpen. Want deze prent was hem welbewust slechts een aanleiding om een genre-tooneel te geven van 't burgerlijk leven. Als zijn Maria Magdalena niet bij voorbaat een heiligen-schijn om het hoofd straalde, zouden we in deze deftige jonge dame, die aan den arm van een rustig burger rond wandelt tusschen de groepjes door dezer buitenpartij, nooit een toekomstige heilige vermoeden. Zelfs deed de teekenaar geen moeite haar voor te stellen als zoo bizonder slecht, of gepassioneerd, of verleidelijk, of mooi; ze gedraagt zich correct en gereserveerd als een Hollandsch mevrouwtje. Alleen om de traditie en misschien om de kooplust zijner tijdgenooten te vleien, hield Lucas zich, als gaf hij nog een bijbelsche verbeelding. De prent is aardig, de compositie knap, de teekening van sommige onderdeelen streng en sterk; maar verreweg het mooist en het oorspronkelijkst dunkt mij de uitbeelding van een muzikantenpaar, hoog in 't midden van de prent. De groteske trommelslager vooral, de hooge punt-hoed diep over de oogen, werd zoo kranig op zijn beenen gezet en is zoo vitaal gezien, dat hij wel haast uit 't brein van Jan Steen ontstaan kon zijn! {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding lucas van leyden. laatste oordeel. petrus en paulus. lakenhal te leiden, zijvleugels. ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucas heeft zijn Grieksche idealen van zich afgeschud - waar vindt men die mooie mensch-lichamen, als men midden in den Hollandschen polder woont? - Hij zoekt niet langer een te leege, te onwezenlijke ‘schoonheid’; maar gretig zoekt hij het karaktervolle, het typische. Hij heeft zich zelf ontdekt, zijn waarheid aangedurfd. Het volgend jaar, in 1520, vat hij het motief van den muzikant weer op, maar hij werkt 't uit tot een afzonderlijk gegeven; de lachende en armzalige speleman en zwerver, die met zijn leelijk wijf en met zijn zevental monsterlijke kinderen de onvriendelijke wereld doortrekt. In een houtsnee verbeeldt hij de bonte menigte, die een leger volgt: vrouwen, kinderen, bedelaars en boeven, verloopen soldaten, afgejakkerde paarden, fourage-wagens, - alles door elkaar voortjachtend langs den kalen weg. En hoe wist hij hier levend te zijn, wat een beweging en wat een kracht van vlotte karakteristiek in die weinige lijnen! Nooit was Lucas zoo krachtig. Met koppige lijnen, levend en vast, grift hij zijn bedoeling neer. Nooit was zijn karakteristiek zoo scherp en zoo direct, nooit zijn geest zoo vlottend. Hij teekent een oude kerel die verliefd een leelijk jong meisje zoent; een verloopen zuip-lap, sentimenteel lachend naar een druiventros; een boeren-pummel die zich, kermend door den tanden-dokter mishandelen laat; de doktersvrouw, schreiend van medelijden, kan zich niet weerhouden den schreeuwenden patient eventjes te zakken-rollen. Een oud musiceerend bedelaars-paartje teekent hij: de man is met heel zijn oude ziel bij 't schorre spel, maar zij, levenswijzer, kijkt een beetje bits uit haar schrandere oogen, als vindt ze dat 't leven toch eigenlijk niet gebracht heeft wat redelijker wijs verwacht mocht worden. Lucas' sterke beeldingskracht wint aan leven, aan bewogenheid, nu hij weet waartoe zij hem dient. Wat hij in deze jaren rechtstreeks tot uiting bracht, was van jongs-af in hem geweest. In een prent die hij vóór zijn ‘Mohammed’, dus vóór zijn 14e jaar maakte en die het moment verbeeldde waarop Abraham zijn dienstmaagd Hagar weg zond, zien we op den achtergrond Sarah zitten, Abraham's wettige huisvrouw: en meer dan de oude patriarch en de verstootelingen treft ons hier de karakteristiek van Sarah: een deftige, vervelende, verdroogde matrone die allerlei pretenties heeft; en de typeering van haar zoontje Isaac: een dik, dom, bedorven jongentje, dat zeurt.... Lucas was geen diepzinnig psycholoog, maar hij zag het typische. Hij teekende graag kerels met buitensporige neuzen, wijven met hangwangen; en den koning uit 't Oosten, die 't kindje Jezus huldigen kwam, dacht hij zich als een dierlijke neger met een propneus, een apen-snoet en kwaje oogjes. Als wilde hij zich wreken op de realiteit, die hem gevangen hield, zoo had hij een vreemde behoefte de dingen leelijk te zien. Zijn obsedeerende lust aan realistische karakteristiek kon hij niet bedwingen, ook al trachtte hij gewijde onderwerpen in beeld te brengen. Maar als genre-schilder, als ironisch uitbeelder van 't volks-leven, kon hij die passie voor 't karakteristieke uitvieren; hier kon hij er de wijsheid van geven. Hier was geen conflict meer tusschen schoonheid en karakter kracht. Niet langer scheen hij een volgeling van Mantegna, maar veel meer een voorlooper van Jan Steen. In deze levens-sfeer ook voelde hij zijn innige verwantschap met de samenleving waaruit hij voortkwam. Zijn mooie pakje lei hij af om weer het geestige, levens-rijke volkskind te worden van vroeger, de brutale straatjongen. Uit dezen rijken tijd van zijn leven dateeren ook zijn mooiste portretten, waaronder allereerst de haast grootsche teekening naar een mannenkop genoemd mag worden, die in de Lakenhal te Leiden bewaard wordt. De ‘Kerkprediking’, het curieuze schilderij uit 't Rijks Museum, schijnt iets later ontstaan te zijn, maar de geest is dezelfde. De voor- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling is uiterst verward; wij zien een kerk in doorsnee, en tegelijk een stuk van het plein vóór de kerk, maar zóó, dat de gemeente, die naar de preek luistert, zich gedeeltelijk uitdijdt buiten het kerkprofiel, op het plein. Niemand trouwens luistert naar het druk gebarende pastoortje, op den preekstoel. Het stuk is Lucas slechts een aanleiding geweest tot 't schilderen van een aantal koppen, portretten, types. Alle eenheid ontbreekt: ze schijnt zelfs niet gezocht te zijn. Maar zoo penetrant en zoo vitaal was hier in Holland nog nooit portret geschilderd! Dit zijn zelfstandige persoonlijkheden: ze hebben niet meer het veralgemeenende der Gothische portret-kunst, maar evenmin meer de zekere verstarring, het stillevenachtige, dat de portrettisten uit 't begin der Renaissance kenmerkt: Lucas is over de straffe observatie heen; hij geeft reeds, zij 't dan fragmentarisch, dat wonder van leven, dien geheimen adem van leven, waarvan onze 17e eeuwsche karakter-schilders, Jan Steen en Hals zoo goed als Rembrandt, de apotheose schiepen. En toch: Lucas zou zich bepalen tot 't geven van een aanduiding. Hij is niet voortgegaan in deze lijn. Hij geloofde zich zelven niet en bekeerde zich tot de idealen van zijn jeugd - idealen, die hij nu niet meer verwezenlijken zou, zelfs niet zooals hij ze in zijn jonge jaren reeds verwezenlijkt had. De groote boeren-schilder, Breughel, zou de volks-ironie van Lucas tot het groteske verheffen en het genre-stuk van Lucas een epische breedheid geven, zooals die zelfs in de 17e eeuw nooit meer benaderd werd: Lucas, als beschaamd, keerde weer naar het klassicisme. Had hij, in zijn jacht naar de werkelijkheid, naar de karakteristiek, niet het Schoone te zeer verwaarloosd? Had hij het evangelie der Grieken en der Renaissance niet te zeer verloochend, waar hij zich wendde naar de bedelaars, de landloopers, de boeren en de burgers van 't onbeschaafde Holland? En zoo koos hij weer de ‘schoonheid’, dat vage en intellectueele schoonheids-ideaal, dat hij niet omschiep tot een eigen verbeelding, maar aannam als een van buiten geleerde les. De schoonheid zònder karakter. Hij graveerde een uitgebreide reeks Adam's en Eva's: de correcte afbeeldingen van mooie, naakte menschen. Wat er nog fier en krachtig was geweest in de klassieke Renaissance-verbeeldingen zijner jeugd, verdorde nu tot een akademische knaphandigheid. Zijn koppig neergestriemde lijnen, wist hij, in een zelfbehagelijk raffinement van techniek, af te ronden, en glad te poetsen, tot er geen grijntje leven meer aan te bekennen viel. Soms, in een Mars en Venus, wist hij nog te imponeeren door een zekeren zwier van gebaar: maar zijn hart was er niet bij. Hij had niets meer te zeggen. Met logische fataliteit belandde hij in de schijn-wereld der doode zinnebeeldigheden, die de klassieke traditie hem voorschreef: naakte dames teekende hij, die hij Fides, Spes, Prudentia enz. enz. noemde. Het zijn die vreeselijk vervelende allegorieën, die tot diep in de 19e eeuw telkens weer op zouden komen spoken als een kunstenaar ‘monumentaal’ werk te leveren had. Het is de mummie-achtige symboliek van een maatschappij, die geen symboliek meer voelen kon, daar ze geen gemeenschappelijke idealen, geen groot bezielend geloof meer bezat en geen andere objectiviteit meer kende dan die van 't fragmentarisch realisme. Lucas sprak de taal der verveelde geleerdheid. Nog eens zou hij zich als schilder volledig uiten in een groot altaarstuk, het ‘Laatste Oordeel’, dat in Leiden bewaard bleef. De kerkelijke kunst had haar ritueel karakter verloren: in een Aanbidding van het Christuskind, kon Lucas de besteller van het werk portretteeren als biddende Jozef zonder dat men daar eenige heiligheidsschennis in voelde. In zijn ‘Laatste Oordeel’ houdt hij zich slechts schijnbaar aan den vorm van het drieluik: de voorstelling breidt zich ononderbroken uit over de volle breedte van het {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderij-vlak, zoodat de binten, die de luiken vanéén scheiden, het beeld willekeurig doorsnijden en een storende bijkomstigheid worden. En wat kenmerkt den geest van dit schilderij, wat ging er in den kunstenaar om die het schiep? Geen religieuze gevoelens! maar lust in plastische uitbeelding. Het altaar-stuk was hem een welkome gelegenheid groote naakte figuren in een open, licht-doorzeefde ruimte te schilderen en fantastische gedrochten met monsterlijk uitgegroeide lichaams-vormen en phosphoriseerende oogen. Toch spreekt noch uit de weergave der naakte menschen, noch uit die der helsche geesten de innerlijke overtuiging, welke dat gevoel van warmte in ons opwekt, dat van elk waarachtig kunstwerk uitgaat. Het werk is knap en zelfs merkwaardig, maar liefdeloos, kil. Sluit echter de paneelen van dit drieluik: hoe veel grootscher is de wereld, die zich thans aan u openbaart. In een diep-kleurig, breed en ornamentaal gevoeld landschap van water en bergen, schilderde Lucas twee machtige gestalten, Petrus en Paulus, die tegelijk èn persoonlijk èn algemeen zijn gevoeld, realistisch èn ritueel-gebonden. Hier heeft hij één oogenblik het evenwicht gevonden tusschen het kerkelijk traditionalisme en het nieuwe levens-besef der Renaissance en daardoor tevens het evenwicht tusschen vorm-schoonheid en karakter-kracht. Deze monumentale strenge apostel-figuren zijn misschien de eenige helden-gestalten die Lucas ooit schiep. Zij doen ons bovendien de verborgen, diepere beteekenis voelen van al die academische naakt-figuren, die hij in zijn laatste jaren graveerde; wat hij daar zocht: breedheid van gebaar, van lijn, van compositie, idealiteit van vorm, dat krijgt hier, waar hij terugkeert tot het stijl-besef der katholieke kunst, innerlijken zin. Maar een nieuwe mogelijkheid openden deze scheppingen niet: ze waren een daad van reactie, van verzoening, doch de menschheid kon niet herwinnen wat verloren was. Ze kan dat nimmer. Na deze apostel-figuren, na de nog zooveel grootscher apostels, die Dürer schilderde in zijn laatste levensjaar, zou van een ritueel-godsdienstige kunst geen sprake meer zijn. Toen Lucas in zijn 39e jaar stierf had hij zijn levenstaak volbracht. Hij had niets meer te geven. Na hem zou drie kwart eeuw achtereen het kunstleven in Holland wankelend blijven, dwalend in de schijnwereld van een pseudo-klassicisme en pseudo-romantiek, tot eindelijk een Hercules Seghers, een Van Goyen, een Rembrandt, het klassicisme vernietigen zouden, de romantiek ver-realiseeren, om een nieuwe synthese, een nieuwen levens-droom te scheppen. Lucas, de moeizaam-bezonnene, de stugge, vreugdelooze werker, de flegmaticus, de ironische realist: koortsig joeg hij de natuur na en aan die natuur bleef hij als vastgeklonken. De kunstenaar kan niet ten volle zich ontplooien als hij niet eerst heeft gestudeerd. Dit geldt voor tijdperken eveneens; de Hollandsche kunst der 17e gaf de schoone samenvatting van 't geen in de 16e moeizaam was gezocht. Lucas moest studeeren, opdat Steen en Rembrandt konden scheppen. Zoolang Lucas studeerende bleef, zoekende, onderzoekende, was zijn werk waardevol; toen hij bereiken wilde en den schoonheids-droom verwezenlijken, kon hij slechts een hem vreemde schoonheid, de Italiaansche, imiteeren, en dus dooden. Maar wat oprechtheid, wilskracht, stoerheid van geest en van karakter beteekenen, dat zullen zijn goede werken ons steeds doen voelen. - Hij behoorde tot 't koppig ras der Hollandsche prozaïsten, waaraan ons geestes-leven telkens weer zijn vernieuwing te danken heeft. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Scheepvaarthuis en De Beurs, een vergelijkende studie in de moderne Amsterdamsche bouwkunst door Ir. A. Boeken. (Slot). Na de vele eeuwen van travee-verdeeling, na de eeuwen der organische verdeeling van de Gothiek, na die der decoratieve, van de Renaissance en Klassieke architectuur en ten slotte na die der negentiende eeuw, was het een groote daad van Berlage, getuigende van de onwankelbaarheid zijner architectuuropvatting, de Beursgevels geheel vlak en ongeleed te bouwen. Zeker is het, dat een groot deel der ongunstige kritiek, die over de Beurs verschenen is, haar ontstaan te danken had juist aan deze ongeleedheid, die voor de zoo geheel anders gewende oogen niets was dan een primitieve boerschheid en een lompe vormeloosheid. Doch ik acht dezen eenvoud, deze onverdeeldheid van de Beurs den grond van het wonder, dat de volumen en de vlakken zoo geweldig sterken indruk maken. In de Beurs manifesteert zich de bouwkunst in hare diepste natuur, die den gevoeligen beschouwer heviger aangrijpt dan alle verfijningen in gekunsteldheden. Berlage toonde welk een zuivere schoonheid te bereiken is, juist met de architectuur in haren grootsten eenvoud. Ook in de beste zijner latere scheppingen - uitgevoerde werken en ontwerpen - demonstreerde hij steeds de groote beteekenis van de ruimte en het omsluitende vlak, zij het dan ook in rijker samenvoegingen. Zijn werken betoogden voor de komende tijden de kracht van de architectuur in haren oervorm, hare kracht tegenover de slapheid van de conventioneel door lijsten gelede, in traveeën verdeelde gevelkunst, waarin altijd het diep-architectonische, het ruimtelijke min of meer op den achtergrond raakt. Pal tegen dit groote beginsel in, dat sommigen als het leidende voor een moderne architectuur meenden te mogen aanzien, bracht Van der Meij zijn hooge, ganschelijk gelede gevels van het Scheepvaarthuis voort. Het geheele volume is afgeteekend en verdeeld door de lijnen der opstijgende pijlers, alle vlakken zijn opgelost in de bewegelijkheid van voorsprong en wijking. Ik heb me laten vertellen, dat de geleidelijke terugplaatsing der bovenste drie rijen vensters en de schuin naar achteren loopende vorm der middenstijlen den indruk moeten verwekken, dat de pijlers en daardoor de geheele gevel eenigszins naar voren hangen, waardoor de architect hoopte het karakter der eveneens naar voren hellende 17e en 18e eeuwsche Amsterdamsche huizen naderbij te komen. Of hij hiermede iets bereikt heeft, wil ik in het midden laten, zeker is het, dat de travee- en pijler-verdeeling, die oppervlakkig gezien, even herinnert aan de bekende Palladiaansche pilasterschema's, waarvan de Amsterdamsche grachten zulke mooie voorbeelden hebben, in wezen ganschelijk verschillend van deze is. Bij de klassieke pilaster-gevels gaat steeds de stijgende beweging van de pilasters uit van de horizontale rust van de plint en steeds wordt deze weder opgenomen in de sterk afsluitende kroonlijst. Hierdoor wordt een vastheid, een duidelijkheid en een voltooidheid verkregen, die de algemeenheid van dit schema en zijn banaliseering haast rechtvaardigen. Aan het Scheepvaarthius ontbreekt èn de zware plint èn de kroonlijst. Wel scheiden de porfieren plintsteenen den gevel van de straat, maar daar deze stukken het beloop der pijlers volgen en {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding detail van den hoofdgevel der amsterdamsche beurs. ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij geheel onderbroken zijn door de sousterrain-vensters is hier van een plint in den zin van voetstuk geen sprake. Bovendien springen de pijlers niet terug op deze plint, integendeel verscheiden opstijgende ribben zijn uitgebouwd op gebeeldhouwde overkragende deelen van het porfier. Geheel tegengesteld aan de werking van de kroonlijst aan den klassieken gevel is de beëindiging der pijlers en de gebroken, als het ware, brokkelige afteekening van den gevel tegen det dak. Hier geen rustige afsluiting der opwaartsche beweging der pilasterlijnen, die bovendien in den rijken krul der kapiteelen zelve hun voltooiïng gevonden hebben. Elke pijler, elk onderdeel stijgt in de beëindiging nog even afzonderlijk op, en dit afzonderlijkstijgen, juist op de plaats waar de beweging der architectuur aan haar einde gekomen is, legt nog den nadruk op de stijging, op de beweging der architectuur. Hoe anders zijn, hiermede vergeleken, de effecten, die Berlage bereikt in zijn Beurs, waaraan toch evenmin een werkelijke plint voor komt en waaraan noch de gemetselde friesversieringen aan de torens, noch de relieflooze balustraden en de even {== afbeelding gevelpartij van het scheepvaarthuis. ==} {>>afbeelding<<} uitgemetselde gootlijsten ook maar eenigszins aan de kracht van een kroonlijst denken doen. Ziet, welk een afgeslotenheid, juist door het ontbreken van alle groote lijsten, welk een zekerheid, welk een klaarheid van begrenzing der lichamen! Stelt u voor, een zware plint en groote lijsten aan de Beurs, hoe hopeloos slap zou dit zijn! De klassieke gevel had een plint en een kroonlijstnoodig. Het Beurslichaam was in zijn natuurlijke begrenzing met een klein accent, en geringe verrijking aan de overgangen en de contouren, reeds ganschelijk afgesloten. Hoeveel plooibaarder, hoeveel vrijer werd door de werkwijze van Berlage, de omtrek en geheel de architectuur; ook vrijer dan die van het Scheepvaarthuis waar alle bewegelijkheid toch gebonden moest blijven in een groote lijn, om niet in leelijke verwarring te ontaarden. Wijst hierop niet de hiaat, die in het traveëenrythme en in de contour ontstaan is door het iets lagere gedeelte met de scheepsmotieven in den flauwen bocht van den gevel aan den Binnenkant? Hier is ineens door een kleine vrijheid het verband verloren geraakt. Bovendien wordt de zaak niet verbeterd door {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ingang van het scheepvaarthuis aan de prins hendrikkade. ==} {>>afbeelding<<} het lager doortrekken van de looden ribben die als denkbeeldige hoekkepers over het dak loopen. Bij alle architectuur, die door een pilasterschema geleed is, is steeds de zijdelingsche afsluiting van den gevel, - het begin van de rythmische verdeeling en het rustpunt, - een groote moeilijkheid geweest. Eenerzijds is de moeilijkheid het treffen van de juiste schaal der flankeerende massieven, anderzijds het architectonisch verwerken van deze, zoowel wat betreft het uitwendige karakter als de benutting der inwendige ruimten. Door het ontbreken van alle architectonische of decoratieve geleding aan het Beurs-ontwerp, - deze geleding niet te verwarren met de noodzakekelijke en practische venstertravee-verdeeling en het hiermede in verband staande geometrische assenstelsel -, leverde de zijdelingsche afsluiting der gevels, of juister, de hoekafsluiting der ruimten geen bezwaren op, die door een zekere ‘knapheid’ uit den weg geruimd moesten worden. Berlage was, zoolang hij zich slechts hield aan het zeer kleine kwadraten- en drie-hoeken-schema, dat hij ten grondslag aan alle verhoudingen had gelegd, geheel vrij in het bepalen van de plaats zijner vensters en van hunne grootte, en had het in zijn macht, zonder zijn toevlucht te nemen tot aan de overige onderdeelen vreemde hoekpartijen en zonder in het inwendige onbruikbare ruimten te scheppen, de hoeken van zijn gebouw zwaar en massief houden. In den tegenwoordigen vorm van het Scheepvaarthuis valt het moeilijk te oordeelen hoe Van der Meij zich het zijdelingsch aanzetten van het pijlerrythme voorstelt. Het gebouw is namelijk pas een gedeelte van hetgeen de directies der groote scheepvaartmaatschappijen zich gedacht hebben. Doch de geheele architectuur, zoowel de voet en de bovenomtrek als de geweldige afmeting der pijlers, die wel door zeer zware massa's geflankeerd zouden moeten worden, wijst er op, dat men zich niet te veel van een zijdelingsche afsluiting moet {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellen, zoodat bij de eventueele voltooiïng het karakter van het bouwwerk, het ontbreken van alle vlakken, het rustelooze, wel niet veel veranderen zal. Of moet men zich aan den toren, behalve als de aandacht tot zich trekkende hoofdpartij ook opvatten als hoekpartij, als flankeerende partij van een mogelijk later breederen hoofdgevel. Maar dan zal deze toren met zijne wonderlijke gecompliceerdheid van vormen deze functie toch niet op een krachtige wijze vervullen. Bovendien zal dan de schuine lijn van den bovenomtrek van den baksteen in het voorgevelvlak wel min of meer zonderling doen en zeker niet mede werken tot het verkrijgen van een punt van rust in de architectuur. Rust! rust schijnt Van der Meij een onnoodig element in de bouwkunst te achten. Rust is dan ook wel ganschelijk in tegenstelling met het grillig bewegelijke, het nerveus gespannene, het in lijnen ontlede, het vlakkenlooze van het Scheepvaarthuis. Terwijl alle deze tendenzen de opvattingen van den architect duidelijk uitdrukken, terwijl het de bedoeling van den schepper is, rustelooze architectuur voort te brengen, en hij de steenen rust van Berlages bouwwerken juist niet in zijne kunst wil, is 't wel zeer opvallend, dat in de mooiste, de sterkste partij van het Scheepvaarthuis, den breeden flauw hellenden topgevel aan de Prins Hendrikkade het eenvoudige rustgevende vlak - geheel onverwacht - verschijnt. {== afbeelding uitstalraam met omgeving aan het scheepvaarthuis. ==} {>>afbeelding<<} Ziet hoe groot, hoe mooi, staat het vlak, waaruit zich de drie uitgebouwde ramen ontwikkelen, boven de strekking der pijlers. Hoe fijn komt de speelschheid der versieringen van pijler en stijl uit tegen de rust van dit vlak. Welk een kracht ligt er in het relief, welk een fantasie ligt er in den vorm der uitgebouwde ramen, waarnaast de warreling van in trappen stijgende ornamenten des te geestiger uitkomen. En ten slotte hoe heerlijk rustig is wederom de achtergrond van deze compositie, het breede gansch onversierde baksteenen vlak van den flauwen topgevel. Iets dergelijks {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaart men in het tympan boven den middeningang, in welks groote vlak de nis met hare grillige versieringen zoo heel bijzonder mooi uitkomt. Doen deze partijen niet meer dergelijke wenschen, waar het vlak rust geeft aan de bewegingen der lijnen! {== afbeelding detail van de amsterdamsche beurs (inwendig). ==} {>>afbeelding<<} In de simpele muurvlakken der Beurs teekenen zich duidelijk de rechthoekige vensters en de krachtig ronde bogen der ingangen. De vensters zijn op eenvoudige, regelmatige manier samengenomen of door strakvormige steenen stijlen en tusschendorpels onderverdeeld. Diepe dagkanten geven een ruimtelijkheid, een materieele werkelijkheid aan vensters en bogen - vooral aan de ingangsbogen - die de duidelijkheid van afteekening verhoogt. Ook het detail heeft dezelfde kenmerkende klaarheid van vorm. Ziet bijvoorbeeld de sluitsteenen der bogen, die door zeer wonderlijke figurale beeldhouwwerken gesierd zijn; hoe is de groote vorm, de strakheid behouden. Ziet de muurstukken tusschen de bogen van den hoofdingang; halfrond is de voorzijde, vlak de kanten, eenvoudig zijn de overgangen van rond op vierkant en strak is de kleine fries van ornamenten in den steen. Zoo ook de balustraden aan de verscheidene stoepen, hoe duidelijk is hare vorm - een doorbroken muur met groote afschuiningen. De gansche architectuur der Beurs is een samenstel van strak rechthoekig en krachtig rond, waarin de gelijkheid van vorm, verhouding en schaal en hunne tegenstelling komen tot een sterke en harmonische schoonheid, die wellicht in de moderne kunst hare wederga niet heeft. En nu het Scheep vaarthuis! Het is opmerkelijk, dat in het geheele gebouw eigenlijk niet ééne krachtige klare tegenstelling te vinden is. Ziet! uitsluitend vertikale lijnen, geen tegenstelling van vlak en plastisch, van recht en rond. Zelfs de schalen der verschillende onderdeelen gaan in elkaar over. Alle vormen, behalve de plastische versieringen, zijn gelijkelijk heeleven schuin. Het vlak der vensters helt iets naar achteren. De voorzijde der pijlers is even gebroken, de bovenkant der stukken eveneens. Aan de deuren is geen vlak recht, alles is even toeloopend. Aan het dak loopen de vlakken schuiner tegen elkaar, maar daar zijn weder de vormen der dakkapellen even schuin. De geheele hoekpartij is een samenstelling van flauw tegen elkaar komende vlakken, voorsprongen en terugbouwingen, zóó dat het mij nooit gelukt is een begrip van haren bouw te krijgen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding middenpartij van den damrakgevel der amsterdamsche beurs. ==} {>>afbeelding<<} {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is hier de kernachtige duidelijkheid? Waar de sterke harmonie van vormen, die immers de krachtige tegenstelling niet kan ontberen? Toch is de indruk van de warreling der even tegen elkaar zich afteekenende vlakken éen, die boeit en bewondering wekt. Al de heel kleine, even óplevende beweginkjes groeien samen tot den geweldigen meesleependen stroom van Van der Meij's kunst. Deze eigenaardigheid, het ontbreken van duidelijkheid en de obsessie van gelijksoortigheden, is geen gebrek, zooals deze aan een overladen bouwwerk van een de architectuur niet beheerschend bouwmeester, een gebrek, een onverhelpelijke fout zou kunnen wezen. Ze is één der diepe trekken van Van der Meij's architectuur, die den zoo geheel uitzonderlijken indruk mede suggereeren moet. Dat even schuin in elkaar loopen van vlakken en lijnen - sceptici zouden het een goedkoop procédé kunnen noemen - geeft aan het Scheepvaarthuis het tintelend onrustige, het overspannen nerveuse, dat eenerzijds gelijk een pathologie van den geest ongunstig te oordeelen is, anderzijds den modernen mensch een belangstelling opdringt, die door klaarder, rustiger kunst wel nooit gewekt zal worden. Denkt niet, dat deze werkwijze een gemakkelijke is. Moeilijker dan ooit wordt het de groote overgangen, de groote bewegingen te laten spreken in de warreling van kleinere. Zoo bijvoorbeeld de overgang van den baksteenen romp en den toren, waarvoor de architect geen gunstige oplossing wist te vinden. Abrupt, en toch niet krachtig teekenend, komen plotseling de schuine vlakken van den toren uit de onafgesloten stijgende beweging van den baksteen; de eigenaardige voorstevenvorm van den hoek moest wellicht den overgang verbeteren, maar deze was hiertoe niet in staat. Ook de beide looden torenspitsjes ter weerszijden hadden hetzelfde doel, dat ook door hen niet bereikt werd; en eigenaardig is het, dat uit de achteréénvolgende ontwerp-teekeningen blijkt hoezeer juist op deze spitsjes, op dezen overgang gestudeerd is. Ik heb mij eens de beteekenis van alle decoratieve onderdeelen van het Scheepvaarthuis laten verklaren. Voor hen, die meer intellectueel van bouwkunst en plastiek genieten leveren de honderderlei versieringen en inscripties een alleraardigst spel voor den geest. Mijn opstel zou echter veel te uitgebreid worden, indien ik ook nog de tallooze terracotta versieringen beschrijven ging en vergelijken met de sculptuur van de Beurs. Ook in ander opzicht moet ik me beperken. Ik zal namelijk in het geheel niet uitweiden over de binnenarchitectuur van beide gebouwen eensdeels, omdat de inrichting te zeer in wezen verschilt, anderdeels, omdat ik niet in de gelegenheid ben geweest nader met het inwendige van het Scheepvaarthuis kennis te maken dan mogelijk was op enkele bezoeken. Zoo resten mij, na mijne besprekingen van de stoffelijke vormen, van de werkelijkheid dezer twee belangrijke moderne werken onzer Nederlandsche architectuur nog eenige algemeene beschouwingen over de gronden dezer zoo verschillende kunstwerken. Berlage's Beurs en het Scheepvaarthuis van Van der Meij zijn beide de karakteristieke monumenten van twee perioden in de nieuwe Amsterdamsche bouwkunst. Ofschoon men zeker niet kan spreken van ééne architectuurschool, die het gevolg zou zijn van het algemeen opleven der bouwkunst, aanverwante kunsten en nijverheid in de negentiger jaren der vorige eeuw, ofschoon de werken van de beste krachten uit de laatste vijf en twintig jaren, - ik noem hier naast Berlage bijvoorbeeld de Bazel en Kromhout - in {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheiden opzichten, naar den vorm zoowel als naar den geest, ganschelijk tegengesteld zijn, is er toch in de werken der Amsterdamsche bouwmeesters, die zich hadden losgerukt uit de versleten tradities van de 19e eeuwsche stijlarchitectuur, iets gemeenschappelijks, dat wellicht minder gelegen is in het uiterlijke dan wel in het algemeene enthousiasme, waaruit deze werken geboren werden. Van alle deze verscheidenheden is de Beurs de eerste groote, misschien de eenige waarlijk groote schepping en de bijzondere plaats, die ze hierdoor inneemt in den rij van kunstwerken, doet haar onwillekeurig het karakteristieke kunstwerk dezer periode zijn. Gelijk de Beurs dit is van de oudere moderne periode is het Scheepvaarthuis het monument der nieuwste Amsterdamsche richting. Wederom is in de architectuur die uiteenloopendheid van opvattingen, vormen en werkwijzen, die het kenmerk is van alle nieuwe kunst, en wederom staat in de warreling van stroomingen een beheerschend kunstwerk: het Scheepvaarthuis. De Beurs bracht in den tijd door hare ongekende ware schoonheid alle gemoederen in de bouwwereld in beroering; ze was - de eerste kleinere werken van Berlage en de meest niet uitgevoerde scheppingen van de Bazel, van Bauer en anderen niet medegerekend - het begin van nieuw leven in de architectuur. Het Scheepvaarthuis is ook een uitgangspunt van de steeds verder zich verbreidende jonge richting, waarin tal van architecten zoeken naar zeer bijzondere effecten en met welker methoden tallooze ondeskundigen het stadsschoon van Amsterdam reeds bedreigen. Een vergelijking van de beide tijdvakken en de daarin ontstane werken in het algemeen levert al te veel gevaar op voor onjuiste beschouwingen en scheve voorstellingen daar - zooals ik reeds schreef - de kunstwerken in elk der perioden onderling al te zeer verschillen. Daarom houd ik mij aan de twee gebouwen mijner verhandeling, in de hoop in deze toch ook de twee perioden naast elkaar te stellen. Dan nogmaals: welk eene tegenstelling tusschen deze beide gebouwen! Het is gewoonte geworden de karakteristieke eigenschap van de Beurs hare ambachtelijke zuiverheid te noemen; waarmee men bedoelt, dat de beteekenis van dit bouwwerk voornamelijk ligt in de technisch-stijlvolle verwerking van de materialen en in de constructieve waarheid. Deze waardeering is wel zeer eenzijdig; zij is alleen te verklaren óf in den tijd van het eerste begin der nieuwe architectuur, toen het losraken uit de karakterloosheid der 19e eeuw een waarlijke bevrijding was, óf in dezen tijd, nu men meer geraffineerde kunst wil zien dan de kerngezonde robuste van Berlage's Beurs. Zij is eenzijdig, want zij negeert geheel de eigenlijke schoonheid, die in den gevoeligen mensch de diepe architectuur-aandoening verwekt. De tegenwoordige richting der bouwkunst zou dan daarentegen boven de leuze der ambachtelijke zuiverheid uitgegroeid zijn en in hare werken niet meer het constructiefware of het technisch-stijlvolle op den voorgrond stellen, maar in de eerste plaats een fantastische schoonheid geven willen, die minder verband houdt met de werkelijkheid van het kunstwerk, dan met de luchtige speelschheid of de verborgen geheimen van den geest. Er is in de architectuur van het Scheepvaarthuis iets van een zeker dédain voor de kunst van de Beurs. Het frivole, het verfijnde, het exotische van de eene kan niet samengaan met het waardige, het eenvoudige en algemeen wijsgeerige van de andere. Treffend was verleden jaar het antwoord van den architect M. de Klerk, een van Van der Meij's medewerkers, die zelve in de nieuwste Amsterdamsche architectuur een zeer bijzondere plaats inneemt, in- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonden op het referendum gehouden ter gelegenheid van Berlage's zestigsten verjaardag *). Ofschoon de architect Van der Meij natuurlijk geenszins verantwoording heeft voor het geen een andere architect van Berlage schrijft, mag ik toch in dit verband wel eenige uitspraken aanhalen, daar ik meen in het Scheepvaarthuis de opvattingen, welke de Klerk neer schreef, verwerkelijkt te zien. ‘Wat Berlage echter voor het bouwvak gedaan heeft, n.l. het orde brengen in den vakkundigen chaos, zal wel nimmer vergeten worden, doch aan de bouwkunst is hij nooit toegekomen, evenmin als de nijverheids- en gebruikskunst ooit door hem veredeld is geworden. Zijne voortbrengselen zijn nooit boven de vakbeginselen uitgekomen.’- ‘Het tintelend-nieuwe, het sensationeel-schokkende, het indrukwekkend-imposante (waarmede de mechanische technologie, ons heden ten dage, telkens weer verrast) wat het eigenlijke moderne kenmerkt, doorvoelt hij niet of hij heeft ons tenminste nooit daadwerkelijk getoond het te doorvoelen.’- ‘Zijn arbeidsveld was te eng begrensd, te uitsluitend technisch en utilistisch, om maar eenigszins cultuurdragend te kunnen zijn.’- Deze uiting klonk wel zeer vreemd tusschen de vele loftuigingen of korte bewonderende analyses, die andere architecten ingezonden hadden, maar toch is het niet zoo heel verwonderlijk een dergelijke stem te hooren uit het kamp der nieuwste Amsterdamsche bouwkunst. Deze nieuwste kunst staat nu eenmaal vijandig tegenover de oudere, niet alleen in hare verschijning, maar in hare geheele wezen, hoewel de architecten beiderzijds elkander toch waardeeren kunnen. Maar terwijl het zeer goed te begrijpen is dat de moderne kunstenaar juist datgene wil hebben, dat in het Scheepvaarthuis tot uiting komt, het vibreerend-nerveuse, het fijn-fantastische, is het toch jammer dat de diepe schoonheid van de architectuur van de Beurs in deze richting geheel verloren gaat. Voor velen is er iets stugs in de kunst van Berlage; gebrek aan fantasie, aan geestigheid wordt hem ook verweten; maar zij, die van zijne architectuur eenmaal de geweldig-sterke innige schoonheid ervaren hebben, weten dat deze verwijten voor de waarde van zijn kunst geen beteekenis hebben. De Beurs van Berlage is een zeer bijzondere schakel in de ontwikkeling van zijn architectuur. Zij is het einde van een proces van vereenvoudiging, waardoor de grootschheid en waardigheid der volumen en de kracht van het materiaal tot uiting komen kon. Dit proces is niet alleen de bevrijding geweest van de karakterlooze overlading der 19e eeuwsche kunst, maar ook van de romantische gecompliceerdheid der eerste moderne werken en bovendien - dit is in in dit verband wel zeer eigenaardig - van de, evenals de nieuwste richtingen, zich op het bijzondere toeleggende ‘Jugend-Stil’ kunst. Deze vereenvoudiging komt behalve door vergelijking van de vroegste in modernen geest ontworpen werken met de Beurs, ook op treffende wijze uit in de ontwikkeling van het Beursprojectzelve. *) Tevens is de Beurs het uitgangspunt voor de latere monumentale, wel nimmer uitgevoerde scheppingen, van welke het Beethovenhuis het bijna volmaakte is. Ziet hier, welk een klaarheid van vormen, welk een kracht van massa's, wat eene grootschheid van compositie, van geleding der ruimten, en wat een rijke kunst van vlakken en versiering! Hoe prachtig is deze architectuur, hoe innig paart zich hier de schoonheid van het bouwen aan een diepe schoonheid naar den geest. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De Beurs was de belofte van de gepurifiëerde schoonheid van het Beethovenhuis; houdt ook het Scheepvaarthuis een dergelijke belofte in? Deze beschouwingen moesten nóch eene beschrijving geven, nóch eene critiek van het Scheepvaarthuis en van de Beurs. Ik heb de gebouwen slechts beschreven voor zoover ik dit in het verband met het eigenlijke doel van mijn opstel noodig achtte en de critiek is uitgevallen, zooals mijne betoogen deze bij toeval naar voren brachten. Een vergelijking heb ik slechts gewild, en van zulk een vergelijking heb ik alle moeilijkheden ondervonden, en ik weet, vele malen kon ik mij daaruit niet redden. Zijn de woorden, die ik aan de Beurs wijdde niet te uitsluitend bewonderd? Klinkt uit mijn uitlatingen over het Scheepvaarthuis eigenlijk nog wel iets van mijn oprechte vereering voor het geniale, waarvan elke steen spreken wil? Heb ik wel het bijzondere van Beurs en Scheepvaarthuis genoeg gescheiden van het algemeene, of heb ik niet alle werken van Berlage - de zoozeer verschillende - en alle architectuur van Van der Meij over één kam gescheerd? Daarentegen hoe leenen zich het Scheepvaarthuis en de Beurs tot het maken van beschrijvingen en critieken; enthousiast in woorden teekenende beschrijvingen van het Scheepvaarthuis en zware uitvezelende critieken van Berlage's Beurs! Hierin ligt wederom een tegenstelling! Op de witte wolken. Door Marie Schmitz. Op de witte wolken wou ik zeilen door de zon-doortrilde blauwe klaarten, op de zachte witte wolk-gevaarten, die de ijle eindloosheid doorijlen. Op de witte wolken wou ik varen over landen, over zeeën, over steden, dat mij al de dingen, diep-beneden, slechts een nevel vaag verbeelden waren. Op de witte wolken wou ik rusten, dat ik van geen wereld meer zou weten en mijn ziel, in zalig zelfvergeten, heengleed naar bewustzijn's lichtste kusten. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Menschenkind, voort’, door Elisabeth Zernike. IV. Waar de vuil-grijze huizenrij ophield, begon grauwig-vaal de onvruchtbare heivlakte. De kille najaarsregens uit lage wolken striemden er op neer, brachten geen verandering, maakten de taaie struiken glimmend, vocht-verzadigd zwart. Het laatste huis, een oude, vervallen kazerne, wendde zijn vuil-blinde muur naar de vale, blinde hei. De wind die door de struiken sleurde, joeg om de hoeken van den muur, joeg naar binnen door vele spleten en door het oude pannedak. Er waren veel gevangenen in het stalachtige gebouw. Ze sliepen op stroo, dicht naast elkaar. Ze werkten overdag; ze moesten de steenen vloeren schoon houden met vuil water en vuile dweilen; ze moesten voor hun eten zorgen en de pannen wasschen en schuren. Maar ze kenden ook veel ledigen tijd, tijd van dof-monkelend praten, van ruziën zonder zin in gemeene, harde woorden, van suffig wegdutten, terwijl anderen dreunige liedjes galmden, van naar buiten turen in de altijd vuile straat, waar bijna nooit een mensch liep, waar eigenlijk niets te zien was, maar waarnaar toch zooveel gestaard werd, als onder dwang van den wil, bij volkomen gebrek aan wil. George kende niet de namen van alle die met hem gevangen waren genomen in den strijd voor Antwerpen, en als hij waren gevoerd des nachts, - waarheen? - naar een armelijk-vuil stadje, naar een vervallen, gevangenis-achtig gebouw, aan den rand van een onafzienbare, grauwvale hei. Wat zou George weten? In den broei-warmen, stinkenden wagen dien nacht, had hij met dichte oogen zwaarleunend gehangen tusschen den saamgehoopten troep. Half zakte hij neer op den bespuwden grond, half zat of stond hij nog en hoorde het luide gepraat van een enkel, die verontwaardigd dorst zijn, hatend en jouwend. Gejammerd werd er niet, niet hardop althans, maar sommigen huilden, als heftig-bewogene kinderen onder onmatige straf. George, als de meesten, was uiterlijk verdoofd, en innerlijk vol tergendscherpe, teugellooze gedachten, die renden verward door zijn hoofd, opgezweept, gepijnigd tot zinneloosheid, en niets was er dat hen kon neerslaan. Altijd door hoorde hij het ellendig kanonnengeweld beuken en dreunen, klonken hem de hooge bevelen, plotseling uitgekrijscht, plotseling te gehoorzamen. Hij had niet kunnen gehoorzamen, want hij verstond niet eigenlijk wat er bevolen werd. Zijn gezicht gloeide, van angst, van lafheid misschien; hij keek jachtig om zich heen, keek wat anderen deden, holde mee vooruit, achteruit, of liet zich voorover vallen en hield zich onbewegelijk, niet uit behoedzaamheid en drang tot levensbehoud, maar, zonder het te weten, onder invloed van wie naast hem hijgend adem haalden, of kreunend vloekten, of sissende klanken uitstootten van angst en haat. Hij was laf geweest, laf en onwillig - hij had nooit de geestdrift gekend waarmee andere zeiden te vechten voor recht en om dierbare bezittingen. Hanna verdedigen? zijn huis - zijn liefde - zijn leven? - Zelfs al zou Hanna niet zijn weggevlucht, dan nog had hij aan haar niet kunnen denken, - en niet aan zijn huis en zijn liefde. Dat waren dingen van lang, lang geleden, die den eersten oorlogsdag al werden begraven. En hij was gevangen genomen. Toen de lucht om hem heen leek te barsten van helsch geweld, toen hij bij telkens weer verwaaide kruitdamp het woest en donker naderen zag van duizenden mannen, en voelde het onafwendbaar naderen van den dood, den dood - toen, in zijn alles-ontnemende angst wierp hij zijn wapenen weg met een gierende kreet, wilde zich zelf voorover werpen, zijn gezicht verbergen in den grond. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Een groote man raakte forsch zijn schouder met de kolf van een geweer. Hij stond nog - hij keek naar een paar oogen, waarmee zijn vijand hem één oogenblik aanzag - kalm, en met menschelijke waardigheid, oogen die hem in heel vluchtige huivering gedachten gaven aan een lang geleden leven. Vreemd-helder denkend aan die oogen - waar had hij ze toch meer gezien? - temidden van de vele onklare, benevelende gedachten van angst en afgrijzen, trok hij mee, met vijanden en gevangenen. Daarna kwam de reis per spoor, die trager leek te gaan dan dat eerste snelle loopen, traag door het telkens herhaalde nachtenlange oponthoud aan onbekende stations. Eindelijk, een huis om in te wonen, een eigen plaats om te liggen - eindelijk slapen, woelend en zwetend als een beest, maar slapen toch en, ontwakend, voelen de muren van de donkere ruimte als dichte wanden om het eigen leven. Dat eigen menschelijk leven, het maakte zich kenbaar door een traan, een vage, wijde klacht; bij velen door een vloek, een diepe verwensching, door een lied, een lage grap; bij enkelen door een stil gebedje, een heimelijk geslagen kruis, een zucht van dankbaarheid. Maar George leefde nauwelijks. Hij voelde zich heel verslagen en dicht bij den dood. Hij huilde soms, enkele tranen, waarop hij geen acht sloeg. De mannen jouwden hem uit, of plaagden hem; een enkele ook was medelijdend, vroeg of hij ziek was? - Hij liet hen allen stil begaan, als onderscheidde hij niet hun verschillende stemmen. Dan, na weken eerst, kwam er soms iets van bewogenheid in hem, wanneer hij zonder walging het vuile werk deed, of de eigen stem hoorde, heel kort, maar met even een milden klank in een dankwoord aan een der bewakers. De dagen waren lang en grijs, eindeloos lang door den sleur van het leege werk, en somber tusschen de altijd grauwe muren van het huis. George had geen vriend onder de gevangenen. In zijn trage uren van lusteloosheid, van huilerig-mokkende droefenis, schrijnde in hem wel een taaie hunkering naar deelname, maar juist dan dorst hij zijn hoofd niet opheffen naar één, die in zijn oogen zijn gebrokenheid zou zien. En soms kwam toch plotseling, in wilden stroom, de vertroosting. Hij vreesde dan geen spot om zijn bijna glimlachende bewogenheid, want hij vermoedde wel dat het anderen was, als keken ze van uit hun donker huis naar blij-verlichte ramen. Maar meest ging zijn klein licht in den nacht verloren. Hij werd soms wakker, hij wist niet waardoor, en zag een stukje van den hemel door een gebroken ruitje. Hij tuurde onbewegelijk, en zijn gedachten ordenden zich in zijn geest. De kijvende, vloekende ruzie van den dag was ver weg, maar niet vergeten. De oorlog is eigenlijk niet zoo heel belangrijk, zei hij zich. In den geweldigen nasleep van ellende, die de liefdeloosheid, de afgescheidenheid der menschen heeft, is hij, de oorlog, niet nummer één. Hij is eigenlijk zoo machteloos als de schimp van een kind, en zoo grof als die van een dronkaard. Vele dingen zou ik kunnen noemen - o, kleinigheden, waarover we onnadenkend zijn - die meer kwaad doen, dan de oorlog. Maar de oorlog is eenmaal het zwarte schaap; niemand kan toch ook verwachten dat we de dingen bij hun waren naam zouden noemen! Ik heb toevallig geen enkelen vijand doodgeschoten, maar als ik het had gedaan, zou het mijn grootste zonde niet wezen. Ik geloof stellig dat ik den man, die mij doodschoot, vergiffenis zou schenken. - Praat er niet meer over, - zou ik zeggen, - het was een kleinigheid. Maar Hanna? Wat heeft Hanna tegen mij misdreven? Ik weet het niet, maar het lijkt me, dat ik haar niet zoo gemakkelijk vergeven kan. Niet zoo gemakkelijk, en tòch - Hij glimlachte, en tuurde in den hemel. Nu slierde een windvlaag ijle wolken voor de sterren en doofde hun kleine licht. Alsof hij hun glanzen nauw had gezien, zoo lusteloos draaide hij zijn hoofd af. De mannen {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} om hem heen sliepen. Met monkelendzachte woorden werd een bewaker gewekt. George hoorde hem opstaan en schuifelend wegloopen. Nu riep de afgeloste zijn kameraad nog een paar woorden toe. Er kwam ook een antwoord terug, dof als de zucht van een beest. - De man die naast George lag, balde zijn vuist, en kreunde in een droom. Zijn grauw gezicht vertrok door angst, door afschuw. George gooide zich om, luidruchtig, en hoorde de bewaker al haastigjes aansloffen. Niets wilde hij meer zien, niets meer denken. Hanna vergeven? Ha, niet zoo gauw, niet zoo gemakkelijk. Erger dan de dood was het, wat ze hem had aangedaan, veel, veel erger. De winter ging voorbij - het werd voorjaar. Er was niet veel waaraan de gevangenen van de grauwe kazerne aan den rand van de altijd dorre hei, de lente konden zien. Er waren geen bloeiende perelaars, geen uitbottende boomen. Maar een soms hooge, van blauw wemelende hemel, ook vanuit hun doffe, gebarsten ruiten, en een frissche, spelende voorjaarswind langs hun vale gezichten en verslonsde lijven, als ze naar buiten traden voor de dagelijksche wandeling. Eens, in slapelooze uren, hoorde George een nieuwe fluistering in den wind en moest denken aan oude, Duitsche liedjes, waarin de voorjaarsnachten werden bezongen. Hij zocht naar de juiste woorden, maar 't was al zoo lang geleden, dat hij gedichtjes gelezen had. Eén woord kon hij zich herinneren: Frühlingsdüfte. Hij zei het met langgerekte klanken; - 't was of de lichte wind er zoevend doorheen liep, en weer was hij plots bewogen. Maar het bleven heel vluchtige oogenblikken. Hij dacht ook weinig aan Hanna, of aan het vroegere leven. Voorbij gegane menschen, voorbij gegane dingen - hoe zou hij hen wel gedenken? - Hanna zou een kind baren, een kind van haar en hem. Als Hanna nog leefde, - want ze zou ook gestorven kunnen zijn. Hanna en George, het leken hem namen uit een oud verhaal, dat hem eens had geboeid. Maar een oud verhaal is geen grondslag voor een menschenleven. Sommige mannen vertelden graag van vrouw en kinderen, in de donkere winterdagen; eerst met eentonige stem, dan onbewust blij en met grooter verscheidenheid van klanken. George luisterde. Dan werd ook hem gevraagd. ‘Ik heb een vrouw - ze is veilig, in Holland. ‘Zoo, dat's mooi - en kinderen?’ ‘Geen kinderen.’ Nooit vertelde hij meer. Er werden wel grappen op gemaakt: hij heeft een vrouw in Holland, maar vraag niet wàt voor een. Als de vrede wordt beklonken, gaat hij haar vertellen dat hij gesneuveld is. O, jé - en laat haar stilletjes alleen in Holland zitten, en gaat er van door.... en.... Maar George verweerde zich niet, scheen het nauwelijks te hooren, en daarmee brak hij hun lallend gepraat. Onder de mannen waren er enkelen, die altijd zich bezonnen op een vlucht. En die lieten ook niet af, die legden zich nooit rustig te slapen, niet éénen nacht - de slaap overviel hen, ondanks hen zelven - ze wilden steeds - mòesten steeds verder werken aan een ontsnappingsplan. Breed onderling overleg was niet wel mogelijk. De oppassers, te oud en gebrekkig voor den oorlog, waakten goed in het sombere huis, keken sluw en joegen uiteen wat te dicht samenschool. of te lang en ernstig samen praatte. Ze verstonden noch het Fransch, noch het Vlaamsch, maar kenden veel menschelijke talen. En ze hielden van hun plicht, star, fanatiek, die oude mannen. Ze waren te vroeg geboren voor den grooten oorlog, maar niet te laat voor den dienst van hun land. Toch, ondanks hen, leefden de ideeën voor de vlucht, bereikten allen, één voor één, ook George. Hij schrok, toen hij voor 't eerst er van hoorde. Achteloos en luid werd het hem {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} toegeworpen - vooraf ging de waarschuwing geen verbaasd gezicht te toonen. Hij begreep dat niet - hij wàs verbaasd, geschokt. Ontvluchten - weggaan - vrij zijn, het was mogelijk. Waarom zou het niet mogelijk wezen? werd hem gezegd. En hij voelde met die overtuiging, den plicht er naar te trachten. Plicht, harde plicht, waartegen hij wilde opkomen in vele oogenblikken van lafheid - maar plicht bleef het voor hem. - Ge hebt gevangen gezeten, en ge hebt niet gepoogd te ontsnappen - herhaalde hij zich zelf en verwonderde zich vaag over die woorden. Bijbelwoorden leken het, als in groot en droef verwijt geuit. Ja, God, het verwijt was rechtmatig, maar de eisch niet licht. Ontkomen, de vrijheid hernemen die me tockomt, die ik noodig heb? - De vrijheid - maar als de vrijheid te groot was en te mooi voor hem, als hij huiverde bij dat woord: vrijheid? O, stil, hij moest haar kunnen aanvaarden, hij, naar den geest gesproken: een vrij man. Ja, och hij wilde een vrij man zijn en - den eersten plicht van dien aanvaarden. Hij wilde vluchten. - En toch bleef hij terugdeinzen en huiveren. Vrijheid - eenzaam staan op de dorre, onafzienbare hei, en naakt onder den oneindigen hemel. Geen beschermende muren, geen opgelegde taak, geen menschen waarmee het zoo vaak moeilijk was te leven. Eenzaam zijn en zonder bezittingen, maar nemen wat je toekomt en gaan waarheen je wil. Nemen - anderen onrecht doen om je zelve recht te verschaffen: het recht van leven. Hij dacht gestaag over deze dingen, verward nog en koortsig, maar wist, lang vóór de vlucht, dat eerst de volkomene mensch volkomen vrij zou zijn. En de ideeën ontwikkelden zich. Er waren enkele jonge mannen, sluwer dan de oude oppassers, die leerden hun woorden in de vreemde taal goed kiezen, en onbevangen vragen stellen, die kostbare tegenwoorden ontlokten. Er was Peter, de uitdenker van vele plannen, die geen Duitsch kende, maar George gebood het hem te leeren. Hij leerde het verwonderlijk snel - hij leerde ook kaartspelen op Duitsche manier, en zijn sterken arm vertrouwelijk heen slaan om den schouder van den vijand, op en neer wandelend, traag en gemoedelijk; - leerde scherp luisteren naar de monkelende spraak van een ouden man met ingevallen mond. George, ondanks zijn kennis, had een gering aanzien onder hen. Men verweet hem smalend, zijn blijdschap niet te beheerschen, zoodra hij één slag won. Maar het was angst voor een mogelijke overwinning, geen blijdschap - het was altijd weer gevoel van onmacht, de groote, wijde vrijheid te dragen. Een zomernacht zwoel en donker, nergens eenig licht, nergens een hemel. Maar een weeke, heuvelige bodem, de kuilen vol water, de grootere dalen tot wijde plassen geworden. En daarboven een stille, zware, vocht-verzadigde lucht. Geen wind en nergens een geluid. Maar een bonzende klop in borst en keel en polsen, en een luide adem in vele krampachtige stooten. George viel - eindelijk viel hij, languit, met een zwaren plof. Duizend lichtende punten draaiden voor zijn oogen in het duister. Groote God, waar was hij, en wie vervolgden hem? De oude bewakers niet - nee - maar honden, wilde beesten, of vurige geweren, dreunende kanonnen? Och nee - nee - groote kerels alleen, met handen als klauwen. Och God, waar was hij? - Aldoor draaide die zwarte wereld lichtend om hem rond. Hij tasttte over de harde struiken en vond water, een lauwen, dooden plas. Bijna voor het te weten dronk hij er van, en het druipend nat aan zijn lippen deed hem ook zijn gezicht onderdompelen. Ja, hij wist nu wel, het was een duizeling geweest in zijn hoofd, dadelijk toen hij buiten kwam op de hei, in den zwarten nacht. Ze hadden niet zoo'n donkeren nacht moeten kiezen voor de vlucht - nu was hij stellig weer terug geloopen, had steeds {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} in een kring gehold, struikelend en zich weer oprichtend uit halve val - waarheen? - waarheen? - Zijn gedachten zonken weer weg; zijn hoofd zakte tusschen de taaie struiken. In een droom zag hij het slagveld, hoorde den oorlog overal, rondom op de aarde, boven hem in den hemel. De aarde verging, en hij zakte diep, diep weg - de hemel brak af met geweldig gedreun. - Plotseling weer wakker, terug in het geluidlooze, zware, vochte donker. Nu liep hij verder. Verder? - of terug? - en stond stil, maar dorst niet meer rechtop staan, liet zich vallen opnieuw, tastte weer over den bodem naar water. Het was niet mogelijk begrip te hebben van tijd. Hij meende eenige oogenblikken te liggen en te peinzen - en dadelijk daarop zei hij zich zelf dat het uren konden geweest zijn. De dag kon komen, het licht, en misschien stond de oude kazerne vlak bij, dààr, eenige meters van hem af - wie weet - misschien. Hij voelde een verlamming in zijn beenen, zoodra hij die gedachte had geuit. Ze zouden hem vinden - en dood martelen. Dus moest hij nu loopen, op goed geluk. Op goed geluk - hij herhaalde die woorden eenige malen, hij hoorde er iets grappigs in, iets dat hem deed glimlachen. Glimlachend liep hij, vergat weer te denken over de juiste richting, wist niet anders dan dat het een behagelijk gevoel gaf, zoo al zijn spieren in te spannen. Licht en vlug ging hij voort, als een spelend kind langs een snelle beek. Totdat hij weer viel, in een boschje stekelig struikgewas en kreunde: waarom leef ik nog in dit afgrijselijk donker - hu - het is zacht en klam, het zal me verstikken, het wil me wurgen. Ja - waarom leefde hij nog, waarom? Had hij willen vluchten, had hij verlangd naar vrijheid, terug verlangd naar zijn oud leven - naar zijn huis, naar Hanna? - O, God, nee - Maar hij richtte zich wat op, als om te luisteren naar een zwakke klank van uit de verte. En daarbij dacht hij aan de oude kazerne; hij zag zich zelf zitten op het vuile bed van stroo; iemand had hem gewekt, en hij keek naar diens oogen, glimlachend. Nu vroeg hij wat - hij hoorde zijn eigen stem. Toen trok dat innerlijk beeld weer weg, maar het had zijn wanhoop gedoofd en hem stil gemaakt. Plotseling zag hij iets - grijs, doorzichtig, ijl grijs - den hemel - was hij dan blind geweest? En hij besefte dat het de dag was, het licht, het licht dat terug keerde. Die indruk was zóó diep in hem, dat hij roerloos bleef, in die halfopgerichte houding. 't Was hem of er iets door zijn wijd open oogen naar buiten ging, weg zweefde, als een vrije nevel, en zijn lichaam achter liet, rein en kuisch, zonder eenig smartelijk aardsch gevoel. Het licht kwam terug, het schemerde aan den verren hemel, het vertrouwde, troostende licht. En hij leefde nog, hij wilde leven - hij had nooit anders gewild of bedoeld dan wachten op dit licht en dit leven. Hij knielde neer, zijn gezicht naar de dageraad en dacht: nu moet ik mijn hoofd buigen en bidden - maar hij kon zijn oogen niet afwenden. Het licht klom, groeide aan den hemel. Alle angst was weg, alle gedachte aan vervolging. Hij bleef geknield, hij wist niet hoe lang wel. Eindelijk ging hij liggen en sliep in. Toen hij wakker werd, was de dag vol en licht, gelijk aan vele voorafgegane dagen. Het regende niet meer. Overal was de hei, die flauw golfde. Hier en daar stond een bosje in bloei gekomen struiken, hier en daar een denneboom en verder naar de horizon lagen wat huisjes met donkerstrooien daken. De wijdheid van het land deed hem even huiveren, en hij dacht toen, gejaagd, en onwillekeurig wat ineenkrimpend, aan de vlucht - de groote vlucht, die zoo listig en lang was voorbereid, die eindelijk, eindelijk kwam. Hij was nu vrij; hij moest het nu goed begrijpen, en jubelen - en - jawel - Hij ging naar den hemel liggen staren, en knipperde al gauw met zijn oogleden, maar wilde ze toch niet {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiten en zijn hoofd afwenden. Jawel - vrij.... Hij zag, in de vunze kazerne, Peter staan, die hun het plan had voorgepraat. Sappig en driest waren zijn woorden, lachend zijn oogen, maar zoodra hij even zweeg, trok hij zijn mondhoeken neer, en dat teekende zijn harden wil en zijn plompen haat. Allen joeg hij op - midden op den vloer wilde hij zitten, daar waar het meeste licht viel - moest hij soms niet de speelkaarten vlug kunnen onderscheiden? - en onderwees hen, smijtend met de kaarten als ging het alleen om harten en troef. - Nee, nee, dààr konden ze staat op maken, Holland had geen oorlog. Een ieder kon veilig naar Holland komen - ja, 't was naast de deur; niets hadden ze te doen dan naar 't westen loopen, in éénen door naar 't Westen - daar vonden ze dan huizen, en vrienden en eten volop. Het Westen, dat zag je aan de zon, die ging slapen in 't Westen, en kwam omhoog aan den hemel in 't Oosten, want 't was midden zomer. Geen vluchteling.... sjt.... schoppenaas, schoppen, zeg ik je, man.... geen vluchteling.... sjt.... kon het beter hebben. 's Daags je verschuilen, tenzij er geen mensch in 't ronde was te speuren; 's nachts loopen bij 't lieve licht van de sterren... ha... ha... de sterren waren vluchtelingen goedgunstig. Ruitenboer, ruiten, ruiten.... je hebt 't verloren, mijn vriend. Hij hoorde die stem, dien overmoedigen lach. - Vele wilden niet vluchten, vele waren te bang, voelden zich ziek. Was híj maar bang en ziek geweest. - Een leventje van sluwheid en volharding.... hei, kijk niet in mijn kaarten.... maar lang hoeft het niet te duren. Een leven van sluwheid en volharden - God, alleen op de hei, en wanen dat je vrij bent. Vrij te verhongeren, vrij je te laten doodranselen door den eersten den besten boer. - Nog altijd knipperde hij met zijn oogen tegen het schelle licht van buiten, de scherpe tranen van binnen. Hij wist te moeten loopen, daarheen, waar de zon naar wees. Dicht bij die huisjes moest hij zich verschuilen, en in den nacht het ijle koren plukken van het schrale, moeitevol bemeste land. En dan - eindelijk - thuis komen - bij Hanna. Hij, George, terug bij zijn vrouw. Ja, God, wat hielp het of hij dat al zei, die woorden - meer werd het toch nooit dan woorden. Hij, George, daar begon het mee, maar daar viel al aan te twijfelen, misschien? Hij lag, loom uitgestrekt, en de zon brandde op hem. Maar in dat dennetje ginds, dat krom-gegroeide, taaie ding, zat meer leven, meer - hoe noemden de menschen dat? meer persoonlijkheid. - Dat dennetje daar kon George heeten: ja, dat was een aardig idee - dat dennetje. Hij kreeg een wonderlijk, diep medelijden met zich zelf. Wat heb je niet alles verloren, arme kerel, arme, berooide vent. Je vrouw, hè, en je huis, je vaderland, je werk, en je zelve - ja, je zelve ook, niet? En die oude vuile kazerne heb je verloren - dat smerige stroo en die bijna vervallen muren. Dat is toch een zwaar verlies geweest - die muren vooral - en dan al die vrienden - zulke trouwe vrienden. - Hij soesde weg, hij viel weer in slaap en droomde van het zware donker dat hem bekneld had aan alle kanten, en van een stillen, dooden waterplas. Toen hij wakker werd, kwelde hem de dorst en herinnerde hij zich dien plas. Hij had gedronken en zijn gezicht ondergedompeld. Daarna - daarna was de dag gekomen - en hij - had het licht aanbeden haast - vroom, in geknielde houding? - Het maakte hem onrustig; hij stond op en keek naar de zon, die dalen ging. Met gebogen hoofd liep hij voort. Waarom moest er zooiets van vertroosting zijn - zoo'n plechtigheidje, als het toch voorbij ging, als het niet langer duurde dan een heel kort oogenblik? - Hij wilde niet toegeven, dat het nochtans vertroosting geweest was, dat het hem, nu nog, den moed gaf verder te loopen, te vluchten naar het veilige land. - Ba - het deed {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hem lachen. Toen de zon groot en bloedig aan den lagen hemel stond, liep hij nog, aarzelend, schuifelend, een arm, verloren mensch over het plechtig-wijde avondland. Hij liep, altijd maar naar het Westen, mee met de zon, en toch eigenlijk zonder doel. En iedere gedachte knauwde hij stuk door zijn hoon. Hanna - God wist dat hij weinig aan Hanna had gedacht, tijdens den oorlog en de lange gevangenschap. Ja, dat was nu juist het mooie: hij ging terug naar Hanna, hij liep om haar, bij licht en donker, hij stal aan voedsel wat hij pakken kon - om haar. - Hij wilde haar zien en - eenige meters moesten er tusschen hen in zijn, een paar armslengten - hij zou haar aankijken en zeggen: ik veracht je - ik veracht jou en ons huwelijk. Maar het is geen huwelijk meer voor mij, versta je dat? Ik wensch niet bij je te zijn, ik wensch je lichaam niet aan te raken, nu niet, en geen enkelen avond meer bij droomerig kaarsenlicht. Waarom zou ik ooit van jou hebben gehouden? Was ik een mensch, die liefhebben kon? - had jij iets menschwaardigs, iets van geestesverhevenheid? - Zinnenliefde, begeerte als van dieren - ja, ik zeg je, zinnenliefde - en dat is de waarheid. Nu ga ik weg, en jij ziet me nooit weerom. - En - waarheen moest hij dan gaan? Terug in den oorlog, en weer zich gevangen geven, of naar een kogel zoeken, die hem bevrijden zou? Nou ja, dat waren leege woorden: de dood, die bevrijden zal. Wie wist er te zeggen wat de dood was? Het stond hem voor, eens iets te hebben gelezen, dat tot opschrift droeg: de dood als bevrijder. Een grinnekend skelet met een zeis? - hij wist het zich niet te herinneren. En Jezus werd ook de Verlosser genoemd, de Verlosser en Zaligmaker. Wat menschen zich toch konden vergapen aan groote woorden. Hanna had een prent: de gebonden Christus voor Pilatus. Er stond onder: Le Redempteur. En - had ze hem eens verteld: als kind keek ze het meest naar die snoerende koorden om zijn polsen, en vroeg een keer aan haar vader: beteekent Le Redempteur: de Gebondene? - Neen, zei haar vader, het beteekent: de Verlosser. Toen moest ze lachen; ja, natuurlijk - wou hij zeggen dat het niet om te lachen was geweest voor een kind dat nooit nog de geschiedenis van Jezus gehoord had? En ze voegde er bij: later, nou ja, later heb ik me toen een beetje geschaamd. - Hij raakte het uitgangspunt van zijn gedachten kwijt. - Als hij moe was en hongerig, had hij geen lust meer in schelden. Maar zijn krenkende toespraak tot Hanna hield hij, na rust en voedsel, telkens opnieuw, en telkens wilde hij zijn woorden meer toespitsen, scherp en stekend als naalden maken. Zijn houding - op eenige armslengten afstand van haar - werd nog strakker door kille minachting - en zijn genot in dat alles zwol. Toch, - ging er geen lange dag in rust, of enkele oogenblikken had hij geleefd in vrede en in stillen ootmoed. Of wel: hij liet de bittere hoon achterwege voor 't practisch uitdenken van een kleine daad. Want als hij een weg zag blinken, hard en blond in de week-golvende vlakte, dan wist hij menschen te kunnen zien op het erf van hun huis, menschen die hij noodig had voor een teug water en een stuk brood.... Voor jou zijn àl gevaren gering - had Peter, hun aanvoerder, gezegd. Jij spreekt een vlot Duitsch;... wat praat je van vreemd accent? Weet jij hoeveel tongvallen er zijn in het machtige Duitsche rijk, of weet een boerenmensche dat? Jij praat van Würtenberg of Saksen, of Beieren, precies wat er je invalt - desnoods van 't verre Oostenrijk. - En hij bedacht zijn woorden toch heel zorgvuldig als hij menschen naderde, en schikte de woorden in zinnen. - En, na 't herdenken van die kindergebeurtenis uit Hanna's leven, moest hij, dien zelfden avond, dat nog eens overpeinzen. 't Leek hem toe, dat er om haar {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} iets had gehangen soms, van vroomheid, van geloof. - Wist zij dan wat dat was: geloof?. - Ze schaamde zich, omdat ze eens in Christus nog niet den Verlosser had gezien. Zagen zóó vele menschen in den dood geen bevrijder? Een antwoord wist hij zich niet te geven, maar kon, dat oogenblik, alle antwoord, ook het meest zuivere, ontberen.- Enkele oogenblikken van stillen weemoed - in een langen, schamperen dag.- Tusschen twee groote dorpen liep een straatweg, waarlangs iepen stonden. Hij had in lang geen hooge boomen gezien; het herinnerde hem aan Holland, die wuivende kruinen, die altijd wisselende schaduwfiguren voor zijn voet - aan oude grachten in de stad waar Hanna woonde. Hij voelde zich blij, dien morgen, en floot, een wijsje van eigen maaksel. Menschen ontmoette hij niet, dat was juist zooals hij het wilde - menschen waren belachelijk geworden in zijn oogen. In de eerste plaats zijn vrouw; ja, God, Hanna was héél belachelijk. Hij ging het haar zeggen - stil maar. En dan verder alle anderen - allen belachelijk. Hij somde hen eens op, velen die hij kende. Nu noemde hij Hanna's vader: een zeer onoogelijk ventje, een studiemensch, heel eenzelvig - en - en - Hij grinnikte; ja, tot zijn verbazing moest hij toegeven Hanna's vader te bewonderen - dat wilde zeggen, gedeeltelijk wel - è - hoog te schatten. Hij had zich vermaakt met de driftige verdedigingen van hen, die hij was aangevallen. De mannen vloekten scheldend, de vrouwen stotterden en huilden. Maar Hanna's vader - in zijn verbeelding - glimlachte en liep zwijgend voorbij. Hij geloofde nu dat die man altijd langs hem heen had geloopen, zonder een woord. - Halt, blijf eens staan, schoonvader, zijn je wijze woorden te kostbaar voor mij? Maar het hielp hem niet dat luid te roepen. Eén beeld kon hij zich maken van mijnheer Lengius: een vage glimlach onder 't wegloopen - een blik in 't voorbijgaan, een vreemde blik. Kleine groene oogen had hij, maar daar achter was misschien een stille, wijde wereld verborgen? - Ba - de menschen; hij zelf, en Hanna, en de rest. Een enkel mocht dan anders zijn, die enkelen konden niet de groote massa redden. - Ba - de menschen. Oorlogen voeren, dat konden ze; sommigen waren daarbij laf, anderen moedig - o, dat maakte niets uit. De laffen vielen bij duizenden dood, de moedigen ook. Ze werden gevangen genomen, beiden. Sommigen dorsten dan vluchten, anderen dorsten niet. Dat beteekende ook heelemaal niets. Later gingen ze wel weer voort in het gewone oude gangetje, en bleven even verachtelijk. Zóó waren de menschen, die aan elkaar kleefden en hingen als - als - Hij putte zich uit in vergelijkingen; hij lachte om ieder, maar telkens vond hij een meer treffende, een meer gewaagde. Ook deed het hem plezier te merken, hoe flinke hersens hij had. Hij was een schrandere kop, waarachtig. En de vreemde, stille glimlach van Hanna's vader kon hem niet meer stuiten. Op 't laatst stond hij tegen een boom geleund, gooide zijn pet in 't gras en sprak als een volksredenaar. Een kind dat in een zandhoop dicht bij zat te spelen, keek hem aan met open mondje en kwam toen op een drafje tot vlak vóór hem staan. Het was te gek, te praten tegen die dreumes; hij brak af en ging zitten tegen den boom. Het jongetje haalde een klein puntjeszakje uit zijn kieltje en peuterde er in met dikke vingertjes, die het dan aflikte. Telkens keek het van het zakje naar George, in onafgebroken aandacht. ‘Laat me ook eens kijken.’ Twee stapjes kwam het kind nog naderbij, en hield zijn puntje schuin. ‘Wat is het?’ Maar het kinderlijk antwoord verstond hij niet. ‘Geef me wat er van.’ - Voorzichtig schudde het zijn kostbaar zakje en op {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} George's groote hand lagen wat kruimeltjes, gruis van suikerpepermunt. ‘Geef me nog wat.’ - Nog eens schudden - nog eens - Toen zag het kind dat zijn zakje leeg was, en liep huilend weg. George veegde zijn hand af aan het gras: hij hield niet van pepermunt. Maar hij zag weer den ernst van het kind; mooie, donkerblauwe oogen had het, en een open rood mondje. Hij voelde zich heel onbehagelijk en liep verder. Aan zijn hand was nog de sterke lucht van pepermunt. Hij likte haar schoon - de geur hinderde hem meer dan de smaak. Maar 't was of de geur hem bijbleef. Later in den avond, nadat hij lang had geloopen en gerust, begon hij eerst weer te praten. - Nou ja, kinderen hoorden natuurlijk nog niet tot de verachtelijke groote massa - kleine kinderen met ernstige oogen. Ze speelden nog wat er om heen, en likten hun dikke vingertjes af. Ze zouden ook eens verward raken in dat ellendige kluwen. Kleine kinderen, met open mondjes, en een heel enkele mensch met een wonderlijken glimlach. - Maar overigens - Groote God, de menschen waren waanzinnig. Ieder greep om zich heen naar een ander. Ze drongen samen en steeds dichter samen; ze hadden één grooten, eeuwigen angst: dat ze elkaar niet stijf genoeg zouden omknellen. Samenwerking gaf macht - l'union fait la force? - Het was een leugen, het was even gruwelijk als valsch. Macht en kracht, kracht en macht van de massa, het was niets - niets - niets. - Hij stond weer stil, hief zijn armen hoog boven zijn hoofd en zwaaide er mee. - Niets, niets, - ik ben in den oorlog geweest, ik weet dat het niets is. - Luister dan naar me, hoor dan, mijn God, wil dan luisteren - het is niets - of het is een te versmaden macht, die ieders persoonlijke onmacht ommantelt; een macht zóó waardeloos om op te spugen, te braken, dààr - Hij zwaaide weer met zijn armen; zijn oogen stonden vol tranen, die staken; zijn hoofd schokte hevig heen en weer door de strakke gespannenheid van zijn halsspieren. Heel zijn lichaam kwam in werking; het suisde en beefde om hem heen in de lucht, akelig, onheilspellend. Nu zou hij sterven - of de wereld moest vergaan. Duizelend viel hij neer; zijn spieren ontspanden zich, en dicht boven zijn hoofd, met vaardigen wiekslag, zeilde een groote vogel, geruischloos, in den fluweelen avondschemer. 't Was hem als lieten de menschen, die dolzinnige menschen, elkander los, allen tegelijk. Het ging zonder geweld, zonder gerucht. Alleen een zucht, als een ijle nevel, steeg op. Nu stonden ze bevrijd; ze keken om zich heen en dan naar den hoogen hemel; ze voelden het eigen leven door hun blije lichamen stroomen. Nooit eerder hadden ze dat gevoeld, nooit eerder geweten dat er een eigen leven was. Een zucht nog eens, lang en juichend, als de eindgalm van een vroom lied - en tranen? o, neen, geen tranen. En langs zijn oogen, die zoo pijnlijk en star gestaard hadden, streek koel en weldadig de avondwind. V. In de kamer, waar stilte en schemer' zich samenweefden, zat de zuster en staarde voor zich uit. De hemel was nevelig-grijs; de vaantjes aan de hooge masten bewogen niet. Door het even-geopend raam drongen enkele geluiden van menschen op straat. De zuster huiverde en sloot het raam weer. Een oogenblik bleef ze er vóór staan, en tuurde over de gracht, waar de vele schuiten lagen. Ze wilde wel dat de nachtverpleegster haar kwam aflossen, maar zeker was het nog lang geen tijd; de schemer viel vroeg in 't begin van Maart. Ze begreep niet waarom de lucht haar zoo beklemde, hier. - Ik heb meer ellende gezien, dacht ze, ellende die wranger was en dieper. Maar er werd tegen gestreden; o, wel zwijgend dikwijls, maar met vast-opeen geklemde {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} lippen en een hardnekkigen wil. Ja, ook dàt was verwonderlijk vaak: die taaie liefde tot het leven. Maar hier vond ze niets dan een zielloos berusten in al wat kwam, ook in den dood. Die vader zoo onbewogen, het levenlooze kind zonder één smartelijk groefje op het witte, teere gezichtje. Het zou zoo'n mooi kindje geweest zijn, en niemand scheen het te betreuren. En die arme, jonge vrouw, wanneer kwam de dood voor haar? - Ze huiverde weer en hoopte even dat het, als het komen moest, in den nacht mocht zijn. - Nu stond ze op en liep geruischloos naar het bed. Er stond een groot kamerscherm omheen; exotische, gouden vogels glansden mat op een zwarten grond. Hanna lag volkomen stil, haar lippen even van elkaar en zonder een trek van pijn. De zuster nam een spiegel en hield die dicht voor de lippen. De spiegel besloeg nog. Zonder bewegen bleef ze wat staan kijken, en telde de uren van het bewusteloos-zijn. Vier en veertig uren nu, bijna twee etmalen. - Ineens bewoog Hanna zich; 't was of een lichte aanraking haar had doen trillen. En ze probeerde iets te zeggen, maar sloeg haar oogleden niet op. De zuster riep haar zachtjes. ‘Mevrouw, bent u wakker, mevrouw? Wilde u iets zeggen? probeert u het dan nog eens.’ Ze knielde neer en bracht haar gezicht tot vlak bij dat van Hanna en fluisterde: ‘Wat wilde u zeggen?’ ‘Ik heb - geen pijn.’ ‘Geen pijn, nee?’ ‘Mijn hoofd - ik ben - moe.’ ‘O, maar u wordt beter.’ ‘Dat - hoeft niet.’ Toen zei ze niets meer. Er kwamen nog wat flauwe bewegingen tot aan haar lippen, maar geen woorden. Mijnheer Lengius praatte juist met den dokter, toen de zuster binnenkwam. ‘Mevrouw is bij kennis geweest.’ ‘Zoo juist?’ ‘Ja.’ ‘Gaat u vast naar boven, zuster, ik kom onmiddellijk.’ ‘Goed dokter.’ Ze ging. ‘Dokter, als mijn dochter er om vraagt, wilde ik haar het kind laten zien. U bent zeker wel met me eens dat ik dat doen moet?’ ‘Als ze rustig is en niet te veel geschokt door wat u haar eerst zult hebben verteld.’ ‘Natuurlijk.’ ‘En houdt u het dan zóó, dat ze alleen het gezichtje ziet, dat is het minst beschadigd. ‘Ja.’ ‘Toch had ik liever dat het lijkje weg was vóór dien tijd. Uw dochter is uiterst zwak.’ ‘Nog niet buiten levensgevaar, denk ik?’ ‘Nee, nee... è... wilde u dat haar óók vertellen?’ ‘Dat ook, als ik de gelegenheid kan vinden.’ De dokter keek hem even peinzend aan. ‘Misschien heeft u gelijk,’ zei hij. Later op den avond deed Hanna haar oogen open. In de kamer brandde toen geen licht. Toch waren alle dingen duidelijk te onderscheiden, in gelijke, effen klaarte. De ramen, met hun dunne, witte gordijnen, vingen een lichtschijn van buiten, gaven dien voort aan de gele wanden, het witte plafond. Zóó kende Hanna haar kamer goed. Iederen avond, als ze was binnen gekomen, had ze dat effen, stille licht gezien, waarin alle dingen zich leken te verheugen. En soms was het dan geweest, alsof ook zij mee kwam leven in dat licht, zooals een knop, die openspringt, temidden van andere bloemen komt te staan. Even maar, bij 't binnenkomen; dan doofde de glans van de dingen en ze voelde zich opnieuw gescheiden van hen. - Op het stukje muurvlak dat ze zien kon zonder bewegen, hing een rood-krijt tee- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} kening van Holbein, een lezende man in een wijden mantel. Ze tuurde er op, en dacht er niets bij. Haar vader had haar die plaat eens gegeven. Ze vond het toen eigenlijk een leelijk ding, maar hing het toch in haar kamer. Nu was ze lang gewend, dien man daar te zien, ernstig, en van een waardigheid die ze niet kende, en die, een enkele maal, haar trof als iets zuivers en groots. De zuster bewoog zich en rinkelde met iets. Die geluiden drongen wel tot Hanna door, maar ze vroeg zich niet af, wie er in haar kamer wezen zou. Toen werd de deur behoedzaam geopend. Haar vader liep naar het bed, en zag hoe ze tuurde, blind van geest. Hij wilde haar naam noemen, en haar terugleiden naar het bewuste leven, maar hij kon niets zeggen. Terwijl hij daar stond, besluiteloos als hij in lang niet geweest was, doorleefde hij veel uit den laatsten tijd. Hij zag Hanna zich moeitevol bewegen, en zoo traag, zoo doodelijk traag. Liefst zat ze stil, uren lang, alleen haar gezicht was nooit in rust. O, dat nerveuze trekken van dien smallen mond en het angstig verkleinen van de oogen, o, die verwarring en dat wantrouwen. - Hanna, je moet werkelijk probeeren die spanning weg te doen uit je gezicht; het is voor je zelf, mijn kind. - En dan keek ze hem even aan, schuchter, en heimelijk vijandig. Hij praatte toch verder, kwam ook wel eens bij haar zitten, en nam haar handen, die ze hem zoo willoos liet, dat de lust ze te streelen al gauw verging. Och ja, in hoeveel was hij te kort geschoten. Die gedachte maakte hem niet onrustig, maar alleen bedroefd. God, in hoeveel? - Kon hij haar geven levenskracht en blijheid, één volle hand van zijn eigen rijkdom aan haar, die gebrek leed - kon hij haar geven wijsheid en vromen zin.- Hanna had haar oogen weer dicht gedaan. De zuster zuchtte en verschoof op haar stoel. Toen ging hij naast het bed zitten en raakte met zijn hand de dekens, en keek naar haar en dacht aan alles wat hij haar geven zou, - als hij maar kon. Zoo bleef hij waken en wachten door den langen nacht. In den morgen ging hij naar zijn studeerkamer. Daar pookte hij de kachel op en warmde zich. Naast de kachel lag een boek, dat hij drie dagen geleden had trachten te lezen. Maar toen waren Hanna's eerste scherpe pijnkreten tot hem doorgedrongen. Hij nam het boek op en wilde opnieuw beginnen. En nu was het haar ijlen van dien nacht, waarnaar hij nog luisteren moest, die dunne klanken, nauwelijks drijvend op haar heeschen adem. Hij dacht aan zijn vrouw, bij wie hij éénmaal had gewaakt, kort voor haar dood. Ook toen was hij in den grauw-lichten morgen zijn kamer binnen gekomen en had gehurkt bij de brandende kachel. Ook toen nam hij een boek op en las. Maar las aandachtig en vergat den tijd en heel het bewogene van dien morgen. En de dokter kwam hem zeggen, dat er zijn vrouw nog enkele levensdagen bleven - tenzij - Hij kende die zinswending, hij had den dokter beduid te zwijgen. Tenzij - en het wonder kwam niet. - Hij glimlachte even, maar zonder spot. - Hanna, - dacht hij, - het wonder, het wonder zal tòch misschien komen voor jou.- Wat later riep de zuster hem. - Mevrouw is wakker en heeft naar u gevraagd.- Toen ze alles wist, en het kindje gezien had, het heel teere, levenlooze gezichtje, sloot ze haar oogen en sprak geen woord. Haar eenig denken, haar eenig licht was geweest: het kindje. Dat zag ze nu eerst goed. En het licht schemerde weg - het denken stuitte tegen doode dingen. Ze kon niet klagen en schreien. Het kindje, zoetjes ademend in haar armen, oogjes waar licht in blonk, een warm lijfje tegen haar lijf, dan zou ze hebben geweend, en vol klachten zijn geweest. George moest komen, om het kindje te zien en er een vader voor te zijn. Och, waarom kwam {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} George niet terug - waar was hij toch, en hoe leefde hij, daar ver, ver weg? - En als ze hoorde van George's dood, zou ze bijna ontroostbaar zijn. Ondanks het kindje - veel tranen, en weemoed en vergeefsche verlangens. - Maar nu bleef er niets. Ze had het kindje niet kunnen aanraken, het mooie, stille gezichtje. Ze ging er over liggen denken, dat ze nooit eerder zoo'n mooi kindje gezien had, bij geen van haar kennissen. Maar het was een klein beetje beschadigd, en zonder leven. Toen ze haar oogen van moeheid weer dicht moest doen, verschoof ze even haar hoofd op het kussen, en bleef toen roerloos liggen. Nu gauw, dacht ze, gauw, vóór het leven terug keert. Ja, dit moest de dood zijn, de dood, de groote bevrijder. Als het kindje zou ze worden, zoo mooi en stil en levenloos. Och, dat ze zoo gelukkig kon wezen, en zoo groot, zoo wijd, alsof de heele wereld in háár ziel woonde. Goede dood - moest ze denken, en telkens weer: goede dood. - Maar de slaap was weldoend aan haar uitgeput lichaam. Een paar uur later, wakker wordend, voelde ze licht trillen op haar oogleden. Het leek helder en heel krachtig; van waar zou het komen? Ze moest haar oogen er wel voor open doen. - In haar kamer scheen de zon; gouden lichtplekken dansten op den muur. - Ze was dus niet gestorven. - Een stille, ootmoedige verwondering roerde zich in haar. ‘Vader.’ ‘Hanna.’ ‘Nu ben ik toch niet dood.’ ‘Neen - laat het goed zijn, kind.’ ‘Goed? - o ja.’ VI. Hij bracht een zak vol suikere paascheieren voor haar mee, roze en wit. Ze wees om zich heen, naar schoorsteenmantel en piano. ‘Maar Lowijk, overal staan nog je tulpen in volle pracht.’ ‘Zeker nicht. Hanna, maar tulpen en paascheieren hebben niets met elkaar te maken.’ ‘Vreemd, dat je een genegenheid schijnt te hebben voor dat woord: nicht.’- ‘Laat me het verklaren. Toen ik in Holland kwam, twee maanden geleden. -’ ‘Waarom kwam je eigenlijk?’ ‘Omdat - maar ga dan óók zitten, en neem zoo'n roze eitje tusschen je tanden. Een vrouw moet iets zoet-smeltends in haar mond hebben, als een man met haar praat, vind je niet? Mannen zijn dikwijls zoo bruut, ze zeggen bittere dingen of onelegante waarheden.’ ‘Och kom, charmeur.’ Ze lachte en beet in een suikere punt. ‘Smeltend is het, en zoet.’ ‘Weet dan, dat het enthousiasme van de gewonde soldaten, die ik in Parijs terug zag, me zóó aanstak, dat ik in het Fransche leger wilde gaan.’ Ze slikte de zoetheid weg. ‘Maar Lowijk.’ ‘Eén van mijn vrienden ook kwam terug en zijn beide beenen waren afgeschoten. Toen hij me zag, lachte hij medelijdend en schudde zijn hoofd over mij, die niets wist van loopgraven en spattend granaatvuur, en heimelijke aanvallen in den nacht, en - van het Fransche enthousiasme. - Och nicht Hanna, vergeef me; mannen zijn bruut en zeggen bittere dingen. Of is het een troostende gedachte, dat George’- ‘Praat niet over George.’ Ze was opgestaan, en wendde zich van hem af. ‘Wàt zou een troostrijke gedachte zijn? - Te weten dat hij dood was, misschien - Hij zal niet in geestdrift zijn gevallen; - ik wil wedden dat hij laf is - maar wat doet het er toe? - Wat zijn lafheid en moed, wat beteekent jouw geestdrift, in dat grootsche, geweldige: den oorlog? - De menschen zeggen van een kunstwerk wel eens, dat het, al wordend, uitgroeit boven zijn maker. Is zoo de oorlog niet ontzettend, hemelhoog gestegen boven alle kleine men- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, die hem maken? Is er één mensch die de volle beteekenis er van omvatten kan met zijn geest? Ba, het is alles duizendvoudig te groot en te machtig voor ons, kleine leuteraars.’ ‘Je hebt gelijk, en die laatste woorden zijn een bijtende schimp op mijn gladde tong, niet?’ Hij glimlachte even. ‘Maar wees dan ook eerlijk, en bedenk, dat ik nooit over den oorlog praat met jou. - Alleen zou ik je nu willen vragen: hoe zal George zijn geworden door den oorlog?’ Ze keek verwonderd naar hem. ‘Begin jij ook al? - Ik weet het niet, hoe kàn ik het weten? Vader zegt, dat ik er over peinzen moet. Maar ik heb mezelf, om over te denken.’ - Ze hield plotseling op, en tuurde naar buiten. Het water tusschen de steenen wallen glinsterde in de zon. 't Was of ze het eigen nieuwe leven glanzend vóór zich zag. ‘Toe Lowijk, je zou vertellen van je genegenheid voor dat woord.’ ‘Nicht Hanna, in Parijs had ik geen familie, geen chère tante, geen chère cousine’. ‘En miste hen niet.’ ‘Niet al te veel. - Mijn ouders schreven weinig. Maar van jouw vader kreeg ik een brief, kort voordat ik hier heen kwam, en toen ik dien brief een paar maal had gelezen, herinnerde ik me dat ik, als jongen, je vader een groote genegenheid toedroeg.’ ‘Wat schreef vader je?’ ‘Wat hij schreef? Dat levensliefde iets meer nog waard was dan doodsverachting, en een rustig-brandende ziel méér dan een driftig-flikkerende. - Hij noemde zich: neef Lengius; - dus noemde ik hem ook zoo in gedachten, en zijn dochter werd: nicht Hanna. Misschien hoor je het niet, maar er ligt iets van toewijding en dankbaarheid in, als ik die namen nu tot jullie zelf kan zeggen. Je vader hield me er van terug, in den oorlog te gaan; maar ik wilde toch ook niet meer in Frankrijk blijven - zonder enthousiasme paste ik er niet.’ - Ze zwegen. Zij keek naar de tulpjes vóór zich op de piano, hij bladerde in haar muziek. ‘Nicht Hanna, morgenavond komt de Fransche opera hier en geeft Carmen. Je kent het zeker?’ ‘Ik heb het eens in Brussel gehoord met George, en we hebben genoten, vooral van 't begin. Maar dat nachtelijk tafereel, dat vreemde spel met die kaarten -’ ‘Was dat niet mooi meer? Dan moet je er nu heen gaan om dàt te genieten. Het woeste gooien van die kaarten, vol spanning, vol bewogenheid - Wat wijzen ze uit? - la mort, la mort, telkens weer. Dat maakt wanhopig; - nog eens over: la mort, nog eens: la mort. Raap ze bijeen en schud ze goed en dan vlug nog eens: la mort. Een mooie jonge vrouw verlangt niet naar den dood, wel?’ ‘Een vrouw als Carmen stellig niet.’ ‘Nee, hè? Zóó sprankelend van leven.’ ‘Toch is die levenslust oppervlakkig.’ ‘O, ja?’ ‘Ja.’ ‘Hoe weet een vrouw van zoo andere geaardheid dat?’ - Ze keek hem even aan, met lichten wrevel. ‘Een vrouw van welke geaardheid ook, kan zelf een tijd lang het leven hebben gezien als een bekoorlijk, lokkend spel - en -’ Maar zijn glimlach bleef niet genoeg verborgen. ‘Och kom, wat zou ik jou het antwoord geven dat je me ontlokken wilde.’ Ze lachte. ‘Neen Lowijk, jij komt om nicht Hanna te diverteeren - heb ik het je zóó niet hooren zeggen tegen vader? - en ze is je erkentelijk, maar acht haar niet àl te kinderlijk en speelsch.’ Hij boog. ‘Dank je, die kleine fierheid mag ik zoo graag in een vrouw. En nu zal ik nog juist den tijd hebben je vader van school te halen.’ ‘Hij heeft tot half vier les, hoe weet jij dat zoo precies?’ ‘Hij vroeg me te komen. Laten we nooit vijanden worden in onzen wedijver om je vaders liefde, nicht Hanna.’ Hij stak haar zijn hand toe. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laten we goede vrienden blijven. - Dag Lowijk.’ ‘Vadertje, blijven we thuis van avond?’ ‘Stellig, kind, stellig; ik heb een heimelijk rooden gloed ontdekt in mijn kachel. Ga mee - de lentewind is koud om mijn oude botten.’ - Ze keek glimlachend naar hem. Wat was hij toch een onaanzienlijk mannetje, klein, en zoo sjofel gekleed. Een pak van niet te bepalen tint en een veel te kleurig dasje. - En wat hield ze van hem, zoo, juist zóó als hij daar stond en bukte naar zijn oude wollen pantoffels. Maar vroeger - en heel niet lang geleden, - had ze dat alles nooit zonder weerzin kunnen zien. ‘Kom je?’ - zei hij, nog eens noodigend. ‘Graag. - Mijn boeken liggen daar ook nog, zoo maar opgestapeld in een hoekje op den grond. - Netheid leer ik niet bij u, maar o, veel andere, goede dingen.’ Ze boog zich wat naar hem toe en plukte een paar lichte pluisjes van zijn jasje. ‘Ik leer van boeken houden, en gisteren dacht ik vader, dat niets zoo heerlijk was dan opkijken uit een mooi boek om te luisteren naar wat een ander treffend vond in een ander mooi boek.’ ‘Ja, ja, zoeken en helpen zoeken.’ ‘Neen, neen, vinden en geven, in de volle blijdschap om het gevondene.’ Ze glimlachten allebei en gingen de kamer binnen. Hij stak de lamp aan, en trok de gordijnen voor de ramen. Onderwijl keek hij naar Hanna, die nu in den gelen lichtkring stond. Haar hoofd en borst waren als overgoten van licht, dat goudener werd in heur blonde haar, en bijna wit op het open boek in haar handen. Wat greep ze gretig naar haar boeken; ze las er twee, drie, op een avond; ze las totdat ze niet meer zwijgen kon en, opgestaan, alle nieuwe gedachten, die haar hadden aangeraakt, moest uiten. Hij deed dan zijn boeken maar dicht voor dien dag. - Hij luisterde soms maar half, en begon veelal met glimlachend te zeggen: hebben ze je weer zoo geducht om de ooren geslagen, mijn kind, al die vlugge gedachten? - Zijn plagende woorden hinderden haar niet - ze zocht immers alleen met zich zelf in 't reine te komen? Hij zag haar nu weer, zooals vele avonden, haar armen als beschermend om het boek gebogen, haar vragend gezicht in sterken aandacht. Even keek ze hem aan, nadenkend, en het viel hem op hoe 'n forsche jonge vrouw ze was en hoe frisch haar oogen blonken. Maar het lichte dons op haar wangen en de heel blonde oogharen gaven iets teers, iets onmachtigs bijna aan haar gezicht. Hij kon niet tot zijn werk komen, hij moest denken of ze nu ook eindelijk eens over George zou gaan praten? Dikwijls liepen haar gedachten daarheen, en haar woorden, dat wist hij wel - en altijd, heel dichtbij, boog ze weer af en terug. - Langen tijd bleef het stil. Toen stond hij eens op en begon heen en weer te loopen langs de ramen, heen en weer, zachtjes pratend in zich zelf. Ze dronken thee en schoven dichter naar de kachel - de avond verliep. Van buiten kwam nauwlijks een gerucht. Een enkele maal klonken doffe voetstappen, als van één, die zich haastte weg te komen uit nachts stille donkerheid. Maar Hanna hoorde dat niet. ‘Moet u luisteren,’ zei ze, ‘een oud kerstliedje, kort, maar vol licht’ - en haar stem klonk warm. ‘Entre le boeuf et l'âne gris Dors, dors le petit fils. Mille anges divins, Mille séraphins Volent à l'entour De ce grand Dieu d'amour. Voelt u wel de stijging, ook in klank, daarin? Een wijde vlucht door de hemelen, na dat kleine beeld van de stomme beesten in den stal.’ Ze bloosde en strekte haar handen naar het vuur. ‘Ik ben het niet gewend, iets zoo goed mogelijk te zeggen, zooals ik het ook voel. Och, misschien was ik zelfs niet gewoon de dingen te voelen. Maar ik mag wel een beetje veranderenhè? - en verwondert u u dan niet te veel.’. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat uw verwondering niet blijken, bedoel je. En mijn blijdschap, die ook niet?’ ‘Ja, ja, blijdschap wel, die kan er nooit te veel wezen. Blijdschap ontdek ik hoe langer hoe meer in de wereld, in de menschen, en juist nu, nu er toch verdriet is geweest en’- ‘Zeg niet: en nog is -’ ‘Niet?’ Ze hielden beiden op - ze dachten aan één naam; toen zei zij dien naam. ‘George’ - Hij bleef haar aan kijken. Ze zat stil en haar hoofd hield ze gebogen. Hij hoopte dat ze verder zou praten: zijn aandacht was diep en sterk. Maar ze kon niet. Ze keek hem heel even aan, en toen dadelijk langs hem heen.- ‘Kind, schenk jij de kopjes nog eens vol, dan pook ik de kachel op.’ Ze lazen elkaar voor en praatten, een beetje gedwongen, en wat tè geanimeerd. Toen ze eindelijk haar boeken begon op te ruimen, zei hij: ‘Wilde je naar bed gaan, of blijf je nog wat bij me.’ Ze kwam naast hem staan, en drukte haar hand op zijn schouder. ‘Vader, mag ik altijd bij u blijven.’ ‘Altijd?’ ‘Ja - zoolang u leeft.’ ‘En wat zal je daarna doen?’ ‘Daarna zal ik heel alleen wonen.’ ‘En als George terug komt?’ ‘Dan wilde ik toch bij u - of alleen blijven, zonder hem.’ ‘Kind, George verliest wel alles wat hij - meende te bezitten, of in werkelijkheid eenmaal bezat.’ Ze wendde haar hoofd af en zei aarzelend: ‘Misschien zal hij daardoor zichzelf winnen.’ ‘Misschien-’ ‘Vader, zeg nog wat meer.’ ‘Je huis is hier, zoodra je George niet langer wilt erkennen als je man.’ ‘Ik kàn niet.’ ‘Goed - je kunt niet. En waarom eigenlijk niet?’ ‘Waarom niet?’ Ze nam haar hand weg van zijn schouder, en streek er gejaagd mee langs den tafelrand. Hij voelde wel haar teleurstelling, omdat hij haar niet een rustig begrijpen tegemoet kwam dragen. Ze spraken niet. Ze hoorden hoe het gas suisde en de klok heel veel heldere tikjes gaf. Nu schraapte hij zijn keel. ‘Je vijand wacht, na een korten, verkennenden aanval.’ ‘U, mijn vijand.’ Haar stem, ongewoon hoog, waggelde. ‘U vraagt: waarom eigenlijk.’ ‘Als je het niet weet te zeggen, heb je nog geen recht tot deze dingen.’ ‘Ik hèb het recht, ik neem het eenvoudig. Mijn huwelijk is niet iets dat ik nu nog kan aanvaarden, omdat ik de gronden waarop het gesloten werd, veracht.’ - Ze sprak heel haastig. ‘Dan zal je nieuwe gronden moeten leggen.’ ‘Alleen? - Het geldt een huwelijk, een verbond van twee menschen.’ ‘Zeker, George zal je moeten helpen.’ ‘Alsof George zou kùnnen helpen. Hij zou weer komen aandragen met de oude, rottende bestanddeelen.’ Ze lachte, kort en heel schamper. ‘Daar weet jij niets van; kind, wees eens kalm, je zou je innerlijke vooruitgang kunnen overschatten. Ik wil je niet krenken, maar pas op voor den hoogmoed om eigen groei. George zal ook zijn veranderd; hoe - dat kunnen we niet zeggen; misschien niet ten goede, misschien ook wel. Voor hem zijn er, vrees ik, meer gevaren. Maar - we weten niets van George. Hoogstwaarschijnlijk is hij dood. Ga jij niet, vanuit je vermeende hoogte, hem verachten. Dat staat je leelijk, Hanna.’ Ze legde haar handen tegen haar gloeiend gezicht. ‘Ja, God, ik wil wel anders, ik zou hem willen liefhebben, hoewel ik ons huwelijk en mijn vroeger - zelf veracht. Maar ik kan niet. Soms, heel even, voel ik dat ik van hèm toch houd, en het maakt me zoo gelukkig; maar bijna altijd, als ik aan deze dingen denk, wordt hij meegesleurd in mijn smaad en minachting. O, het is goed, dat u het alles eens hoort. “Jij vanuit je vermeende hoogte,” heeft u gezegd, en ik was er onmiddellijk door belee- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} digd. Maar ik geloof dat u gelijk heeft; - het is klein, niet te kunnen lief hebben.’ Hij trok haar naar zich toe. ‘Stil, ik geloof dat ik geen gelijk had. Je wilt wel anders, en soms, dan heb je hem toch nog lief. Ik neem die woorden terug, kind.’ - Hij rekte zich wat uit, en gaf haar voorzichtig een kus op haar wang. Ze leunde tegen hem aan, heel licht, maar heel vertrouwelijk, en weer zwegen ze, een kortenpoos. ‘Nu, blijft er nog iets te zeggen over?’ - Ze schudde haar hoofd. ‘Je moet nu maar stilletjes afwachten; denk niet te veel aan deze dingen, dwing je zelf er niet toe.’ ‘Neen vader.’ ‘Hoe oud ben je eigenlijk?’ ‘Vijf en twintig.’ ‘Vijf en twintig pas, zoo.’ ‘Ik ga nu maar naar bed, het is laat geworden. Nacht vader.’ ‘Nacht kind.’ - Langzaam ging ze de kamer uit. Hij bleef nog wat peinzen en glimlachen. Zij, zich ontkleedend, glimlachte, en overwoog nog eens al hun woorden - hoe het was begonnen, en hoe geëindigd. Ze had langen tijd geweten dat het komen moest, en langen tijd er tegen op gezien, veel het herhaald, heesch-fluisterend tegen zich zelf: ik veracht het, dat huwelijk, tot op den bodem veracht ik het. En eindelijk had ze het luid-uit gezegd, als tegen de heele wereld. Dat gaf haar het gevoel, als stond ze nu vrij, ontdaan van die oude smet. Ze keek naar zich zelf in de witte nachtjapon, die tot op haar bloote voeten hing. Even strekte ze haar armen omhoog, als een kind wel doet dat een blij spel zal beginnen, en maakte een paar stapjes als wilde ze dansen. Ze zag niet de besloten ruimte om zich heen, noch wist ze, in 't kamerdonker te zijn, temidden van nuchtere meubels, die vaal-witte plekken leken. Maar een wereld, vredig-deinend als een kalme zee, was binnen in haar, en daarbuiten welfde zich een hooge, beschermende hemel, die de zee lief had. (Slot volgt). Voorjaar. Door Marie Schmitz. De grauwe tent van wolken, strak en laag gespannen, komt de wilde wind doorscheuren. Hij vaagt de vale rafels in één vlaag de lucht af, gooit wijd open hemels deuren en zonlicht stróomt! Nu staan alom de boomen, nog schamel, plots verheerlijkt, en de lucht, de blauw-en-gouden, blikkert in de stroomen en langs de wegen vaart een nieuw gerucht. Een nieuwe blijdschap! Aarde wacht en weet: Nu is nabij wat zij zoolang verbeidde. De zaden liggen in haar schoot gereed en zullen rijpen in het nieuw getijde. En door de menschenharten gaat een beven van vreugde, en een prille hoop ontbloeit gelijk een bloem. De trilling van het leven, dat komt, heeft iedre harteslag doorgloeid. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Halfheid door Jo de Wit. ‘Ach,’ zei zij, nerveus prutsend aan de blaadjes van een volontloken roos in het vaasje voor haar.... ‘ik schreef.... omdat.....’ Ze zweeg, trok feller aan de teer-witte rozen, niet lettend dat de schelpige bloemblaadjes één voor één vielen op het donkere tafelkleed en vrij lieten staan de gele meeldraden. En hij, met zijn onbekommerden lach, spelend met de bolle blaadjes die koel aanvoelden tegen zijn hand, antwoordde kalm: ‘Jà.... beste kind.... maar zie je.... ik heb het niet altijd tijd om zoo'n brief te beantwoorden.... en dan heb jij er niet veel aan hem te schrijven he?.... Maar als het je verlucht.... me te schrijven.... dan....’ En hij had een vaag gebaar met zijn rechter hand. Ze zweeg, hield neer haar oogen, zich schamend om hun vochtigen glans en niet vertrouwend haar stem die week moest zijn van verdriet. Ze lei verschillende rozenblaadjes op elkaar in haar hand, de slapste onderop en bovenop de rondst-gebogene die waren gegroeid in het hart van de roos. Zij wist hoe ze meer winnen zou wanneer ze kalm bleef, met luchtig gebaar en woord het geval ‘en bagatelle’ behandelde, hem dan toe te lachen, overmoedig en onbekommerd - maar ontzenuwd door het vergeefsche wachten, dagen lang - op zijn brief, en vreemd ontwapend door zijn luchtige onverschilligheid, wist zij geen woorden en bleef staren op haar open handen. Hij stond op en rekte loom zijn slank lichaam. Door de open serredeuren keek hij den tuin in ‘Wat 'n weer he?’ zei hij, met verliefden blik naar de blauwe lucht die spande boven den blijen zomertuin.... ‘Je woont hier maar heerlijk hoor.... dat heeft je man prachtig uitgezocht.... dit plekje.’ Zij stond op, zamelde de witte blaadjes bijeen en liet ze, boven de papiermand naast het buffet, langzaam afglijden van haar hand. ‘Ja’ - zei zij, ‘het is mooi hier.’ Zij zette zich in de vensterbanknis en haar handen, gevouwen-terugbuigend, dacht zij: ‘Zou hij óók hier komen zitten.... of....?’ Zij wist niet wàt zij wenschte.... hem uitzeggen, haar angst en verlangen - óf zoo heel gewoon blijven praten met hem.... zóó - als hij het wel wilde.... dacht zij stroef. Hij stond bij de open deuren en keek naar haar wit figuurtje tusschen de donkere kussens. ‘Wat 'n kind,’ dacht hij, ‘zoo tenger, zoo jong - ze heeft niets van een getrouwde vrouw.... en dan nog wel een die een verhältnis heeft met een ander....’ En hij glimlachte heimelijk. Hij zette zich in den anderen vensterbankhoek, keek begeerig uit over den tuin met z'n overvloed van weelde-zware rozen - en over de wijde velden die zich daarachter strekten.... En hij boog zich over de rozen die stonden in de vensterbank, ademde den zoeten geur, zijn oogen half-gesloten. Zij keek naar zijn glad en strak gezicht - zijn correct-gescheiden haar - zij keek naar zijn rooden mond en vreemd-innig voelde zij mee zijn wellustig genieten van droom-zwaren geur en van den weelderigen dag. Achter-uitleunend bleef zij kijken naar zijn koel gezicht, dat, zoo lang het haar heugde - - haar 't liefst was geweest van alle - naar zijn oogen die het genot zochten en naar zijn mond. O - dit was het vreemde, dat, ondanks dat zij hem wist - egoïst en begrensd,.... er toch altijd bleef een angstig-diep verlangen naar hem.... er altijd bleef een knagende innigheid, een vreemde lust, al haar toewijding aan hèm, hem alleen te verspillen. Hij was het geweest die in haar, jong meisje, de eerste verlangens had wakker gemaakt, hij had, met zijn {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} kus haar passie gewekt, hij had haar gegeven de extase en de duizel-diepe vreugd van volkomen verloren te zijn, bij hem had ze haar verlangens naar hevigheid, voor het eerst durven erkennen en uiten.... Haar liefde voor hem was één geworden met haar leven, had zich genesteld in haar bloed.... zij had er zich niet van vrij kunnen maken.... En wetend dat nóóit een gevoel zoo hevig, als voor hém.... den getrouwden man, weer in haar opbloeien zou, had zij kalm aanvaard de liefde van den ander: bij hem, den stillen denker, den droomer over het leven, had zij het goed en vredig te leven gevonden. Hij had geheel begrepen den meer meditatieven kant van haar wezen, zij hadden véél gesproken - hun woorden waren voorzichtig gegaan langs de wegen van hun gedachten, veel hadden zij samen gemijmerd over het leven, over verhoudingen en verschillen, over mogelijkheden, schoonheid en wreedheid. Maar haar bloedwarm verlangen ging onstuimig uit naar Fred, naar Fred die haar niet kende, die slechts van haar wist het ééne: haar hevigheid. Voor hem was haar pijnlijk-scherpe innigheid - voor hem haar aanhankelijkheid.... ‘ja,’ mijmerde zij, ‘God voor hém zou ik alles, alles willen geven.... maar.... hij heeft het niet noodig.’ Zij keek in de fel-blauwe lucht, haar gedachten vervluchtigden, - en haar blik gleed terug naar Fred die glimlachend haar bezag. ‘Wat peins je?’ vroeg hij - met die charme van warm-omkoesterende woorden, en zij wist dat hij het antwoord niet wachtte, dat het slechts was een vluchtige opmerking, - niet een zoeken naar wat de oorzaak kon zijn van dit zoo-strak-zitten kijken. En weer voelde zij een droefenis zwellen in haar borst en opdringen naar haar keel.... een smart omdat àl waar zij zich om martelde.... voor hem niet bestond;.... maar met zijn lieven glimlach die haar onmiddellijk weerloos maakte, nam hij haar handen, die zij wég liet glijden in zijn groote, sterke, die zij gaf met een wonderlijk welbehagen als werd nu ineens alles goed en heerlijk, als werd door de overgave van haar handen, haar machteloosheid grooter. Hij stond op, trok haar naar zich toe, dicht aan zich: .... ‘wat een dag hé.... wat een dag’.... verzuchtte hij en liet aandachtig zijn blik gaan over haar teer-blozend gezicht. Dichter omstrengelde hij haar.. peilde met zijn blik haar verlangens. ‘Heb je naar me verlangd?’ vroeg hij, ‘heb je naar me verlangd!’ Zij glimlachte, moe, om die wonderlijke vraag ná zijn koel geredeneer van daar straks; zij wist dat die vraag slechts was een ophitsing van zijn eigen begeerten en zij antwoordde niet. Zij sloot haar oogen, waar zij een droefenis in voelde, maar haar mond glimlachte. En toen zijn handen haar dringend liefkoosden, zijn mond zich vastzoog op den haren, dacht zij droef: ‘ja, dat kan hij wel, altijd....’ Maar waar haar gedachten zich hulpeloos hadden verward, waar zij elk woord te zwaar, elke gedachte onuitspreekbaar had bevonden, was het een bevrijding te kussen, uit te kussen al haar verlangen en haar verbeten angst. En het scheen haar - als altijd - of hun lichamelijke nadering een andere meebracht, als bloeide in zulk een oogenblik een wonder-diepe intimiteit op, als zij kusten zij om aan hun innerlijke vervoering uiting te geven.... En begeerig nam zij het geluk.... het geluk van zijn lippen te voelen woelen in de hare, zijn handen te voelen streelen over haar heen.... En bij hun kus van mond op mond scheen het haar als ging éénzelfde verlangen bonzend door hun lichamen, als ging éénzelfde lieve gedachte golvend door hun hoofden.... ‘Fred,’ zuchtte zij en keek tusschen haar wimpers dóór naar zijn gezicht.... ‘Fred’ zei zij weer, en zij lei haar wang tegen de zijne.... en wachtte.... met trillende lippen.... een woord.... Maar hij - verschrikt door haar glanzenden, omkoes- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} terenden blik, haar lieve teederheid die hem wel vleide, maar die hem tegelijkertijd aan haar ál te groote verliefdheid herinnerde, schoof zacht haar arm van zich af en zei kalm, terwijl hij keek, over haar schouder heen, naar de klok: ‘Laten we kalm blijven - kind.... en óók.... ik moet om m'n tijd denken, ik wou met den trein van vijven.’ Zij wendde zich naar het venster, stond stil, hield haar oogen neer.... het was in dit roerlooze oogenblik of zij aan iets heel innigs en droefs raakte.... ‘Wat ga je vroeg....’ zei zij en haar stem was ijl en licht als een zeepbel die trillend zweeft en dan breekt.... Hij keek verwonderd op om dien vreemden klank.... en dacht: ‘Wat ziet ze bleek, God, God wat is ze dol op me....’ ‘Ja’, zei hij - ‘ik zou wel willen blijven, - dat zou veel leuker zijn hè.... maar Wim was vanmorgen niet goed.... hij had koorts en Suus was verwonderd dat ik ging.... ze had graag dat ik vroeg terugkwam.... en dat heb ik 'r beloofd.... trouwens.... ik ben zélf ook wel wat ongerust - je kunt nooit weten - hij is teer....’ ‘Ja,’ zei zij. Ze glimlachte, peilend de diepte van zijn genegenheid voor zijn kinderen, voor zijn gezin en zij glimlachte inniger - in wellust van pijn - wijl zij hóóger nog voelde opgolven haar liefde, nu zij hem weer begreep als man van toewijding en ze scherper voelde dan ooit.... al wat háár voorbijging.... En in haar zwol een extase van leed en liefde, ze sloeg haar armen om zijn hoofd, vleide zich dicht tegen hem aan.... ‘Fred,’ zei zij hartstochtelijk ‘Fred.... beloof je me - dat je - nooit - nooit komt - als het moeilijk is - voor je, dat je nooit - schrijft als je - er - geen zin - in hebt.... wil je, wil je me dat - beloven? - Dat je alléén maar komt als je er naar verlangt.... en je er niets voor hoeft op te offeren.... nooit.... omdat ik.... het.... misschien.... prettig vind?’ ‘Maar kind, kindeke,’ suste hij, ‘wat ben je opgewonden! Nu ben je toch heusch overdreven. Natuurlijk.... als ik 't vervelend vond te komen, kwam ik immers niet hè, zoo ken je me ook wel.’ ‘Ja,’ zei zij - onthutst, nu de wilde stroom van haar gevoelens zoo plots werd gekeerd.... Ach.... wat wilde zij eigenlijk? Maar ze kon niet opgeven haar gedachte, langzaam, hortend, haar stille oogen schuchter naar zijn gezicht, zei ze: .... ‘Ik vroeg zoo - om antwoord - in dien laatsten brief.... dat.... dat was flauw.... ik moet je daar heelemaal vrij in laten.’ ‘Kijk es’, zei hij, kalmeerend lachend om haar heftigheid, ‘je moet het niet zoo zwaar opnemen.... dat ik je nu niet geschreven heb, beteekent niet dat ik je nooit meer schrijven zal.... maar er was nu zoo weinig aanleding toe.... en dan.... je moet niet vergeten.... we hebben alleblei een eigen gezin nietwaar.... En ja.... die eerste hevige verliefdheid van het begin....! Het is beter als we het wat kalm aanleggen. Telkens als ik zoo bij je ben, vind ik je weer zoo lief en mooi.... en het is heusch zoo vreeselijk niet als ik je eens een zoen geef....’ hij lei zijn hand om haar gezicht.... ‘we houden nu eenmaal een beetje van elkaar hè.... laten we goed met elkaar blijven, maar geen....’ ‘Sentimentaliteiten,’ zei ze snel, gedempt. Hij lachte en kuste haar in den hals. Ze stonden naast elkaar, een witte vlinder danste voor het raam - ze voelde de warmte van zijn hand op haar arm en wéér scheen het haar als was om hen heen een atmosfeer van innige vertrouwdheid, als was niets eenvoudiger en beter dan hem haar onrust en haar verlangen te bekennen om dan het heil van zijn troost te ontvangen, maar.... zou hij haar niet vervelend gaan vinden, als ze weer terug kwam op hetzelfde - en óók - zou haar bekente- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} nis, niet zijn als een pleidooi, zou ze niet den schijn hebben toch nog iets te willen winnen? Zij draaide zich om.... ‘Nog thee....’ vroeg zij. ‘Graag.’ Zij stond bij de theetafel, in de schaduw en treuzelde lang, - liet langzaam de suiker glijden van het schepje, hield het zilveren zeefje gedachtenloos boven het kopje - zonder te schenken. Fred zag hoe stil zij stond. ‘Annie,’ plaagde hij - ‘je schiet niet op - geef je niets om die laatste minuten die ik hier ben?’ Zij voelde een vreemde kriebeling in haar keel, haar lippen weken van een met een kort geluidje dat een snik kon zijn.... ‘Zeg’, zei hij - ‘weet je nog dat het net zoo'n dag was toen we toevallig samen die bootreis maakten - den eersten dag dat ik je 'n zoen gegeven heb - hè.... toen we daar liepen langs die velden....’ ‘Ja,’ zei ze heesch terwijl ze hem het kopje reikte. Hij zette het neer. ‘Wat 'n kind was je nog.... God wat 'n mooi, verrukkelijk kind was je....’ Hij stond op. ‘Ik was de eerste die je zoende hè?.... van mij heb je 't eerst....’ Zij stond aan 't andere raam - steunend met haar knie op de lage vensterbank. Hij kwam naar haar toe, nam haar bij de schouders, trok haar dieper de kamer in. ‘Ans.... kind,’ zei hij.... ‘kom eens hier, zoo.... ja, dicht bij me.... geef me eens een zoen zooals toen.... kan je dat nog hè, zóó me zoenen’ Ze keek hem aan, zocht zijn blik die lachend, verlangend en verlokkend was.... Ze wendde haar hoofd af. Maar hij wiegde haar zachtjes heen en weer.... en toen ze hem aan keek zag ze zijn oogen vol sprankelende vonken.... ‘Het is als een spel’.... dacht ze smartelijk. Zijn armen omknelden haar, hun monden grepen elkaar. Haar willooze moeheid vergleed, er sprong, heftig, iets in haar op.... Zij gaf haar lippen, zij kuste wild, zijn nam zijn adem en in dien wreeden kus gaf zij al haar angst.. zij kuste als om zich te bevrijden. Ze lieten elkaar los: ‘Schat,’.... zei hij zacht: ‘wat ben je wild, wat ben je lief....’ Kalm streek zij de losse krul weg van haar voorhoofd.... Zij voelde zich vreemd leeg.... Zich omdraaiend keek ze op de klok.... ‘Als je de trein nog halen wilt....’ zei ze. ‘Ja, ja - breng je me de weg af?’ ‘Goed’. Teeder verdroomd was de blauwe lucht en zoet was de geur van rozen die er dreef. ‘Wanneer komt je man?’ ‘Van avond laat....’ Zij liepen in den beschaduwden warmen laan. Gelijk op gingen hun passen.... de matte zonnevlekken wemelden als een zachtbewegend netwerk over den grond. Hij vertelde met licht gecadanseerde stem van een gebeurtenis in de stad.... ze keek star op de verglijdende lichtplekken.... hoorde zijn stem als in een droom.... Toen keek ze, snel als in gretig verwachten op zij naar hem op. In die eene seconde had zij gezien de niet-geveinsde rustigheid van zijn gezicht en beschaamd voelde ze haar eigen verwardheid naast zijn glorieuse kalmte. De laan opende op een groene wei.... Daar, aan 't eind, wou ze terug gaan. Wat had het nu nog voor nut.... dacht zij.... zoo te wandelen met hem.... en ook.... het werd tijd voor hem. Ze stond stil. ‘Ga je al?’ vroeg hij, en zijn stem streelde. ‘Ja,’ zei en keek op, aandachtig bezag ze zijn gezicht, zijn glanzende oogen en zijn mond.... maar toen zijn blik aandrong wendde ze haar oogen af. ‘Dag’.... zei ze vaag. Maar plots dacht ze aan den kleinen jongen die ziek lag. ‘Het beste met Wim,’ zei ze. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik hoop maar dat het niet ernstig is.’ En in een ondeelbaar oogenblik overzag ze alle mogelijkheden van moeiten, zorgen en verdriet voor hem.... zorgen waarvan zij niets zou weten.... heel een {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} wereld waar zij buiten zou staan. ‘Schrijf eens hoe hij 't maakt....’ vroeg ze. Maar toen hij slechts vluchtig knikte, steeg warm het bloed naar haar wangen. ‘Ach nee....’ zei ze.... ‘nee.... Ik.... eh....’ Er kroop een gevoel van walging in haar. God hoe kon zij, kon zij nu weer vragen of hij schrijven zou.... Ze lieten elkaars handen los. Hij knikte hartelijk en lief tot groet. ‘Ans, houd je goed hoor....’ ‘Ja....’ zei ze toonloos. In den zonnigen laan liep ze langzaam en gedachteloos.... Haar handen balden zich tot vuisten.... ze hijgde. ‘Bah,’ zei ze.... ‘bah wat ben ik laf, God wat ik ben laf....’ en wezenloos keek ze naar de schuivende zonneplekken. Maar het leed om vernedering zakte in het opnieuw opkomend verdriet dat het besef van nijpend gemis haar gaf.... Geen brieven.... en wanneer zou hij terugkomen....? Voor 't eerst was er niets afgesproken.... En het ergste was.... het lag aan háár.... zij kon hem niet vast houden.... zij was stil en gedrukt.... Terwijl.... o zij wist het wel.... hij niets heerlijker vond dan sprudelende levenskracht, dan jonge blije verliefdheid.... Kracht om te nemen wat het leven bood,.... dien bezat hij, kracht om te aanvaarden zonder weifeling daarvoor, zonder berouw daarnà. Het was het aantrekkelijke in hem: zijn onverwoestbare levenslust; zijn macht: dat hij geen ander noodig scheen te hebben dan zich zelf. En van haar wou hij een soortgelijke kracht, die haar in staat zou stellen volop te genieten van het oogenblik dat zij bij elkaar waren.... Ach.... als zij dat kon.... Als zij slechts had kunnen veinzen.... Als zij had kunnen doen alsof dat lange zwijgen haar niet had gehinderd.... Dan zou zij veel hebben gewonnen.... Zij wist het al te goed: haar weeke verliefdheid streelde en vleide hem, maar dempte door te groote zwaarwichtigheid zijn begeeren.... Ja.... zij wist.... maar handelde er niet naar.... Hoe zich te verzetten tegen die looden droefgeestigheid, die woog op haar hart? Ja.... lachend een spel te spelen! Te doen alsof die schrijnende pijn in je borst niet bestond.... Zij sloot haar oogen en stond stil.... Even zakte een rust in haar neer.... Zij zag ineens.... helderder.... Zij wist.... ook dàt zou haar geen geluk geven. Want in haar liefste, innigste verlangens zou zij onbevredigd blijven.... Zij miste de verstikkende teederheid die haar diepst begeeren was.... Teederheid.... ja... die gaf Henk haar.... maar zij verlangde dat die zou opbloeien uit de wildheid van hartstocht, die, van af haar jonge-meisjestijd, leefde in haar voor Fred.... Ach.... telkens bedroog zij zich zelf.... scheen het haar als zij samen waren, of de atmosfeer vol was van de innigste verwachting.... telkens scheen het of het heerlijke gebeuren ging.... Kòn zij dan niet leeren? Niet in haar domme hoofd stampen het besef: het komt nooit....? Nu nog, laatst, die brief....! Met angstige precies heid herinnerde zij zich woorden.... zinnen die hadden laten doorschemeren haar verlangen.... De verwachting daarna was weelde geweest. Maar toen er niets kwam.... al die dagen.... Dat was voor het eerst geweest dat hij niet antwoordde.... Zij voelde het....: zijn gretige aandacht verminderde.... Het leven, daar in de stad, nam hem geheel in beslag.... zijn zaken en zijn zorgen voor de kinderen. En een vreugdevolle afwisseling wist zij niet te zijn.... alles was eigenlijk zoo eenvoudig.... Ze duwde het ijzeren hekje open, stapte in den tuin. Zwaar wogen de donkere rozen aan hun steel, loom hingen ze, overvol waren ze, weelderig en geurend. Gedachteloos bleef ze er bij stil staan.... hield een groote roos met het hart naar boven, op haar vlakke hand. Ze vond die breede, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht gekropte roos onaangenaam van weelderigheid. Ze keek naar de strak-blauwe lucht.... Nee.... dacht zij, enkel om me te verluchten zal ik niet schrijven - waarom zou ik schrijven als hij er niets om geeft? Ze ging naar binnen, zonk in een lagen stoel neer.... keek recht in de kristallen waterkaraf, waar de zon gouden vonken in sloeg. Ze zou maar gauw eten en dan buiten, in den tuin gaan zitten. Vaag voelde ze het als een bevrijding dat ze alleen zou zijn.... Henk kwam eerst met den laatsten trein, Nadenken.... nadenken.... wilde ze...., maar ze voelde zich doffer worden, moe was ze als had ze al haar kracht dien middag met Fred verdaan. Na het eten ging ze zitten in een rieten stoel op het terras. De hemel kreeg een opalen glans, onwezenlijk teer en doorzichtig was de lucht recht boven haar hoofd. De boomen werden geheimzinnig en zwaar van schemer, het duister lag in de struiken en rond de bloemen; het was of alles den adem inhield. Er ging een onuitgesproken dreiging uit van alle dingen. Het was als hadden de boomen het donker van den nacht al in zich, als balden zij de vuisten naar de lichte avondlucht. En deze atmosfeer van onbewogenheid, vol dreigend-verborgen zin, verscherpte haar angst; roerloos zat zij uren lang in haar stoel. De tuin werd langzaam aan geheel donker, het licht van de kleine schemerlamp won aan klaarheid, ze speelde met haar vingers, in haar hoofd was een vreemde leegte. Telkens wilde ze denken aan wat dien middag was gebeurd, telkens trachtte zij te komen tot een conclusie, maar haar gedachten kwamen niet verder.... De vrede van den nacht lag rond-om het huis en muisstil zat ze terwijl een onbestemde onrust in haar bewoog. Het hekje knarste, ze zag in het donker het dansend lichtje van den postbode. ‘Als 't u blieft!’ zei hij en reikte haar een krant en een brief. Ze stond op om bij het licht het adres te bezien: het was Fred's hand. Verbaasd hield ze hem een oogenblik tusschen haar vingers, schoof haar stoel bij het licht en bezag het postmerk. Het kwam van een kleine plaats dichtbij, waar hij langs was gekomen met den trein. Ze scheurde den omslag open en las langzaam. ‘In den hotsenden trein een haastige krabbel. Ik was vanmiddag geloof ik niet heel aardig, je keek zoo bedrukt, je moet er niet boos of verdrietig om zijn. Zie je, ik wil verstandig zijn - wees dankbaar dat ik dat ben. Zijn we weer goede vrienden? Schrijf eens als je zin hebt! ‘Dag kindje. Je Fred.’ Ze keek onbewogen neer op de regels. ‘Wat is hij ijdel!’ dacht ze met wrangheid. Ze schoof haar stoel uit het licht, hield den brief tusschen haar vingers, staarde voor zich uit - verwonderd rakend aan haar eigen vreugdeloosheid. ‘Het is toch wel aardig van hem....’ soesde zij. Maar 't velletje weer trekkend uit 't couvert en het fijntjes opplooiend tot een waaier, glimlachte ze toegevend en weemoedig om zijn ijdelheid, om zijn angst dat door zijn onverschillgheid haar liefde zou vergaan, dacht zij langzaam, moeilijk.... dat hij niet al te veel last van haar wilde hebben maar dat hij toch ook de prettige, streelende gedachte dat ze van hem hield, niet wilde missen.... {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Boekbespreking. Ina Boudier-Bakker, Het Spiegeltje, 2 dln., Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal. Een nieuwe roman van Ina Boudier-Bakker - na Armoede een belangrijke gebeurtenis in de Nederlandsch-lezende wereld! Want Armoede is een van die zeldzame boeken, die iedereen kent; jonge meisjes dwepen er mee, maar ook op duizenden ouderen, mannen zoowel als vrouwen, heeft dat innig-menschelijke boek diepen indruk gemaakt. En ik kan me zoo voorstellen, dat het dezer dagen velen moet gaan als mij, velen die, evenals ik, thans ook Het Spiegeltje gelezen hebben: wáár ik dit vertel, is de eerste vraag, die mij gedaan wordt: ‘En hoe vind-je 't, nog mooier of niet zoo mooi als ‘Armoede’? Zulke vragen zijn niet gemakkelijk te beantwoorden. Al lijkt zij een zeer eenvoudig schrijfster, voor iedereen begrijpelijk, duidelijk zelfs, weinig ingewikkeld en héél niet precieus of pretentieus, Ina Boudier, de persoonlijkheid die uit het werk naar voren komt, is lang niet de eerste de beste, integendeel! Wie zou denken met een oordeel over haar en haar werk wel spoedig gereed te kunnen zijn, zou zich hoogstwaarschijnlijk zeer vergissen. Zij is een vreemde plant in de gaarde onzer toch zoo hoogst ontwikkelde, zoo fijn-voelende en zoo ruim denkende moderne-vrouwen; haar objectiviteit, haar.... men zou bijna zeggen; ánti-sentimenteele visie zou men mannelijk willen noemen - wanneer er niet zoo heel veel sentimenteele mannen waren tegenwoordig! - maar bovendien: zij is niet meer of minder dan een geraffineerde in de sfeer van het gevoel, een ziel-kundige, bij wie zonder twijfel menige professor in het ‘vak’ der psychologie kostbare lesjes zou kunnen halen. Weinig schrijvers die het menschdom zoozeer aanvaarden, zoo zonder eenig vooroordeel of ethisch axioma, weinig die hun personen zoo zielenaakt vertoonen durven, in al hun zelfzucht, hun hunkerend liefde-verlangen, hun ijzig-slimme berekeningen en hun kindelijke argeloosheid! En daarbij: Ina Boudier is iemand die den diepen ernst van haar schrijversschap, de groote verantwoordelijkheid ook die haar gave meebrengt, ten volle beseft. Zij zal haar tijd niet verliezen. Zij lééft, intens en diep, en werkt, werkt altijd en aan zichzelve vooral. Haast heeft zij nooit, om handigheid, be-hendigheid, virtuositeit, heeft zij haar spottend lachje, ook de zelfverruktheid der dilettanten, zij kent het verschijnsel alleen als humoristisch object. Vandaar dan ook dat haar praestaties zoo betrekkelijk zeldzaam zijn. Maar elke nieuwe openbaart ook weer nieuwe verfijnigen, ontdekkingen en vorderingen op het gebied der artistieke zielkunde, nieuwe wendingen, veranderde opvattingen, een ‘oordeel’ waarover nu maar niet zoo onmiddellijk voor de hand ligt. En zoo pleeg ik dan ook te aarzelen met mijn antwoord op de vraag of Het Spiegeltje mooier of minder mooi is dan Armoede, en ik zeg dat het in sommige opzichten zijn voorganger allicht overtreft en een groei toont, een groei in menschdoorgronding, een vooruitgang in finesse en directheid van aanvoeling, maar daarbij denk ik dan - en daarbij zég ik ook wel eens, n.l. wanneer ik hopen mag niet misverstaan te worden - dat in andere opzichten, t.w. wanneer men zijn aandacht richt speciaal op compositie, op eenheid van wezen en algemeene geslaagdheid, Armoede toch misschien nog hooger staat. Armoede was een echte gezins-roman, zóó gedacht en zóó gegeven. Het gezin was er hoofdpersoon in, het gezin als zoodanig. Dit Spiegeltje daarentegen is de roman van een meisje, de levenstragedie der jonge {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} zangeres Marianne Roske, waarin een gezin, dat van haar zuster en zwager Martins, een groote rol speelt. En deze groote rol is voor de compositie van het boek misschien wel wat ál te groot en zwaar geworden, door haar rijkdom en schittering van détails óverschitttert zij - bijna - de heldin. Mijn indruk is, dat van rammelen nog niet behoeft gesproken te worden - maar dat het toch weinig heeft gescheeld. Met echt vrouwelijken smaak, echt vrouwelijke takt en intuïtief beleid is het gevaar ontweken, nog nét éven en precies genóeg ontweken, zou ik zeggen. Hoe dit zoo kwam? Hoe het ontstond dit gevaar voor ‘rammelen’, voor brokkeligheid, uitéénvallen? Zou het niet zijn doordat Ina Boudier-Bakker's lust en leven nu eenmaal is geworden: de liefdevolle gezinsbeschrijving, het hartelijk medeleven in den gezelligen rommel van zoo'n groote familie met jonge kinderen en het vertellen daarvan, typeerend, anecdotisch, humoristisch vertellen? Zou ook van dit boek misschien niet een gezinsbeschrijving het begin zijn geweest, en zou wellicht later.... toen het op die manier geen roman kon worden.... tenzij dan wellicht een soort herhaling van Armoede.... die liefdestragedie van het mooie schoonzusje....? Ik maak dien zin niet af: alle woorden daarvoor zouden hatelijk kunnen klinken. En ik wil, sprekende over dit boek, geen oogenblik hatelijk zijn of schijnen. Ik heb het er te lief voor. Het zou mij niet verwonderen, wanneer het met de compositie zóó gegaan was als ik aanduidde - toch lijkt het mij weer bijna ondenkbaar, wanneer ik de liefdesgeschiedenis van Marianne op zichzelf beschouw en erken hoe prachtig doordacht en doorvoeld, hoe meesterlijk van rijzing en daling die is. Geen kwestie van behandeling als ‘bijzaak’, als stramien of bindende materie - zooals immers vroegere ‘degelijke’ auteurs ‘een romannetje’ door hun ernstiger litterairen arbeid plachten te ‘vlechten’. Geen twijfel of de liefdestragedie van het zangeresje is éven fel doorleefd als het - haast niet minder tragische, schoon zooveel beweeglijker, vroolijker, humoristischer - gezinsbestaan! Is het dan misschien geoorloofd hier te spreken van een hinken op twee gedachten - een hinken dan wel meesterlijk beheerscht, ja bijna onmerkbaar geworden! Of is het de loutere lust in gezinsbeschrijving, die de schrijfster parten gespeeld, haar eenvoudig verleid heeft, telkens weer, tot te veel aandacht geven aan één gedeelte, één zeer zeker hoogst belangrijk gedeelte harer romangegevens? Het zal misschien wel nooit zijn uit te maken. De eenige die al deze vragen, met benadering van juistheid, zou kunnen beantwoorden is de schrijfster zelve. En het is in de eerste plaats wel zeer de vraag, of zij zelve het met onze eigenwijze opmerkingen zou kunnen eens zijn. Ina Boudier-Bakker is van den kant der menschelijkheid in onze litteratuur gekomen; het oplossen van z.g. zuiver litteraire, puur artistieke kwesties lijkt mij haar ‘fort’ niet; een enorm sterk natuurtalent is het hare; voor beschouwingen over stijl, taal, compositie, en ‘al die aardigheden’ meer, zal zij, vrees ik, wel nooit iets anders dan platonische belangstelling gevoelen! Dit blijkt wel ten duidelijkste uit de taal van Het Spiegeltje. En het zij mij vergund daarover nu maar het eerst te spreken en voor mijn peroratie te bewaren den grooten lof, dien ik plan heb alsnog te brengen aan dit lieve nieuwe product mijner dierbare kunstzuster. Taal-vitterijen zijn niet plezierig, maar... ja, daar is dan toch nog altijd onze schoone theorie (en denk niet, dat ik nu ironisch spreek!) volgens welke vorm en inhoud één zijn in de kunst. Waarlijk, weinig theorieën, die zoo prachtig zijn in zichzelf en zoo verraderlijk in hun toepassing. ‘Het Spiegeltje,’ lezend staat men telkens verbaasd hoe iemand zoo gevoelig als Ina Boudier-Bakker - gevoelig voor de minste menschelijke beweging, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de geringste klanknuance van een stem! - voor haar eigen taal en stijl zoo weinig oor, zoo weinig zorgvolle liefde hebben kan, verbaasd ook hoe het iemand, zóó intelligent, zóó vlug en doordringend van begrip, waar het menschen geldt, dermate kan schorten aan begrip van stijl, aan de gewoonste logica der syntaxis! Ina Boudier-Bakker, de groote romanschrijfster, kan soms zinnetjes prutsen als een slordig schoolkind, soms ook - en dat is haast nog onbegrijpelijker! - als een schrijvende dame uit den tijd voor 1880. Waarlijk, ik behoef niet lang te zoeken om deze beweringen te bewijzen - althans voor wie ze in 't algemeen te bewijzen zijn. Ik sla deel I op goed geluk op en vind (bl. 50): ‘Terwijl hij raasde over het eeuwig lawaai in huis van de kinderen, kon hij er geen missen’ en twee bladzijden verder: ‘Hij hield niet van uitgaan of menschen zien, en geen tijd ook bleef hem over, waar hij behalve zijn gewone praktijk nog altijd tallooze bemoeiïngen had, waarvan niemand wist - kleine burgerluiden wier belangen hij behartigde, voor wie de groote zachtheid, die onder zijn schijnbare ruwheid school, zich vaker en makkelijker deed kennen dan aan zijn eigen gezin; wijl dit hem in het nauwst verkeer en zijn diepste genegenheid bezittend, ook in zijn fijngevoeligheid voortdurend prikkelde en kwetste.’ Ja, hoort u eens, het staat mij tégen, door spatieeringen, of hoe dan ook, de fouten en leelijkheden, in deze z.g. zinnen nader aan te toonen; wie er zich niet aan stoot - nu, die heeft er geen last van! Maar ik kan zulk knoeiwerk haast niet lezen, het maakt mij kriebelig en dol, - ik begrijp niet hoe het mogelijk is, zoo slecht te doordenken wat men schrijft; en - mijn hemel! - men krijgt dan toch ook nog zijn drukproeven thuis! Hoofdstuk XXXVI (deel II, bl. 140) van ‘Het Spiegeltje’ begint aldus: ‘Als een droom vergleden de stille zomerdagen in het huis, dat in vreemde wisseling de hoop en het nieuwe leven der oudere zuster, het stug verbeten stroeve leed der jongste in zich borg.’ Laat ons nu eens even nagaan. Wat beteekent hier in de eerste plaats: ‘in vreemde wisseling’? Laat ons aannemen, dat wisseling hier niet staat voor verwisseling, verandering, maar voor afwisseling. Twee zusters wonen tezamen in een huis, de ééne is gelukkig door hoop op een nieuw en rijker leven, de andere ongelukkig door een noodlottige liefde - haar verlangen kan nooit in vervulling gaan. Is dit inderdaad iets vreemds? Ik geloof dat het bijna in ieder huis, en zeker in iedere straat eenige malen voorkomt! Werd de schrijfster toch door deze tegenstelling als door iets vreemds getroffen? Dat zou dan aan een, bij haar overigens zoo volstrekt on-gevoelerige (ik sprak zelfs van ánti-sentimenteele!) natuur absoluut onaannemelijke, sentimenteele bui moeten worden toegeschreven. Onze grootvaders, de hollandsche romantici van 't begin der 19e eeuw, plachten zich te ontroeren over tegenstellingen van dezen aard. ‘Schat naar de gevels van de huizen 't geluk daar binnen niet altijd!’ - is dat niet van Tollens? Maar waarlijk, wij tegenwoordig, en naturen als Ina Boudier-Bakker in de eerste plaats, plegen 't toch wat dieper te zoeken! Maar nu nog even de eerste beginwoorden van dit 36e hoofdstukje. ‘Als een droom vergleden de stille zomerdagen.’ Als een droom? Ik begrijp niets van deze vergelijking. Voor wie vergleden de stille zomerdagen ‘als een droom’? Want men kan toch maar niet zoo objectief-weg zeggen, dat dagen als een droom verglijden! Het leven is een droom, zei Calderon. Heel goed, hij ondervond het zoo, wij gelooven hem volkomen. Maar wie ondervindt hier, dat de stille zomerdagen in het huis der beide zusters als een droom vergaan? De schrijfster? De lezer? De dagen zelf misschien?.... Of de zusters, allebei? Of één van hen? Stond er: ‘Als een droom vergleden voor de beide zusters’ enz., dan zou dat ten minste iets beduiden. Ik zou het vreemd vinden, zoo'n gelijksoortige ondervinding bij twee zéér verschillende, en buitendien in {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ongelijksoortigen gemoedstoestand verkeerende meisjes - maar als het mij werd uitgelegd zou ik het misschien gelooven. Doch.... dit staat er niét. En, zooals het nu is, kan ik maar tot één conclusie komen: de schrijfster heeft zelf ‘als in een droom’ geschreven en niet welbewust zich rekenschap gegeven van de beteekenis harer woorden. Nog één voorbeeld! Het staat vlak bij het vorige (nl. op II, bl. 142). ‘En weerloos in de lange nachten, wendde en keerde zij honderden malen al het gebeurde, verweet zich, dat zij zich het geluk had laten ontnemen - Koen had gehoorzaamd, waar hij niet wist, wat hij verwierp - doorleefde zij uitputtend in voortdurenden terugkeer, alle gebeurtenissen in zijn huis, trad iedere kleinigheid buiten zijn proporties.’ Als Charivarius dezen... hm! volzin, had ontdekt, zou hij dien ten deele hebben afgedrukt onder zijn rubriek ‘Ons gedachtenstreepje’ n.l. zoo: ‘En weerloos - trad iedere kleinigheid buiten zijn proporties.’ Arme weerlooze (en mannelijke!) kleinigheid!.... Nogmaals, dat een auteur, al schrijvende, en goed op gang zijnde, zoo'n fout maakt - bij 't einde van zijn volzin 't begin vergeten is - ik kan er best inkomen. Maar de drukproef, de drukproef! Die wordt ons toch niet voor niets verschaft! Vitterijen, houdt gij vol? Welnu, het zij zoo, vergeeft gij mij dan mijn gevit, zooals ik de schrijfster Ina Boudier haar geknoei vergeef. Want dat doe ik, ondanks mijn ergernis. Vergeven wanneer men de fout ten slotte begrijpt, en haar dus zoo erg niet meer vindt, is geen vergeven. Echt vergeven kan men alleen wat men niettemin scherp blijft afkeuren. Al haar stijl- en taalknoeierijen vergeef ik aan Ina Boudier voor haar menschelijke teederheid. Deze, soms zoo stug lijkende schrijfster, heeft haar medemenschen waarlijk lief. Ik wil in dit verband nu eens niet in de eerste plaats van kinderen spreken; Ina Boudier's kinder-begrip en kinder-liefde zijn algemeen bekend - maar nu ja, zal misschien menigeen zeggen, de kinderen die zij geeft zijn dan ookmeerendeels schatten, en wie houdt er nu eigenlijk niet van kinderen! Het zou hoogst onbillijk zijn, zoo te spreken, want men kan van kinderen houden en ze toch lang niet zoo goed begrijpen als Ina Boudier, men kan kinderen begrijpen en toch ten eenenmale de gave missen - die zij in zoo hooge mate bezit - van dat begrip te getuigen. Maar wat ik zeggen wil, is, dat deze schrijfster, behalve haar liefde voor kinderen, iets zeer zeldzaams bezit, iets prachtigs, iets verhevens, iets goddelijks: zij kan ook alle groote menschen, ook de zeer wijze, zeer geleerde, ja en ook de zeer nuchtere, zeer ‘gewone’ grootemenschen als kinderen zien en als kinderen liefhebben. Dat is het wat haar onderscheidt boven millioenen Nederlanders en boven dozijnen collega's. Een bizonder sterk stuk heeft zij op dit gebied geleverd in haar laatsten roman. De mannelijke hoofdpersoon van dit boek, de heer Koen Martins, is wat wij in onze dagelijksche omgangstaal ‘een hark van een vent’ noemen. Hij is een degelijk notaris, zoo nuchter als een koop-acte, zoo pedantig-eigenwijs en bespottelijk eigengereid als.... ja, denk maar aan een schoolmeester of een belasting-ambtenaar in een blijspel! ‘'t Is een prachtig vooruitzicht’, zegt hij, ‘een zoon artiest. Kan je je iets jammerlijkers denken! En waar moet hij van bestaan als ik dood ben...’ En even later, steeds tot het zangeresje: ‘Jij bent een vrouw. Dat is wat anders. Ik vind nu eenmaal iets misselijks in zoo'n kerel, die daar zit te spelen of zich staat aan te stellen op een tooneel.’ Is het eigenlijk niet te beleedigend voor het edel vak der koffie- en krentenwegers, wanneer men zóó iemand een kruidenier noemt? En daarbij nog: als echtgenoot is hij passabel, althans geduldig en niet zonder takt, maar als vader legt hij het, met al zijn degelijke rechtschapenheid, zijn kloek verstand enz. enz., totaal af! {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, voor dezen aarts-vervelenden snuiter heeft Ina Boudier onze belangstelling weten te winnen, alleen door zelf van hem te houden en hem met liefde en begrip te behandelen. Wij willen ten slotte niet voor de schrijfster onderdoen, wij schamen ons een beetje voor onze aanvankelijke afkeerigheid en steken den koenen Koen ‘in gedachte’ de broederhand toe. Meen niet dat ik spot! Want in waarheid herkennen wij ons zelven toch ook in dezen nuchter-onpraktischen kantoorheer, dezen algemeen geachten steunpilaar der maatschappij, die een veel te zacht hart heeft en een stumper zal blijven zijn leven lang. Zich in een misdadiger herkennen is niet onaangenaam. Misdadigers zijn romantische persoonlijkheden met meer durf dan een ander. Maar eigen trekken terug vinden in een brave huisvader, die strijk en zet des Zondagsmiddags met zijn kinderen naar en door ‘Artis’ sjokt....!? Toch moet het. Dat is nu juist de macht van den schrijver in zijn boek, gij moét met hem mee, hij dwingt u eigen zieligheden te herkennen in ál wat menschelijk is. Het is op Koen, haar zwager, den braven notaris, die ook van al zijn jongens brave notarissen zou willen maken, het is op dezen ‘saaien kloen’, dat de lieftallige, intelligente en gemoedsvolle kunstenares Marianne Roske verliefd raakt. Is deze uitdrukking wel juist? Het meisje heeft vroeger altijd iets tégen haar norsch-strengen zwager gehad, maar later geeft zij zich rekenschap dat zij ook toen al van hem hield, onbewust. Kan dit? Men denkt even aan Marlitt en haar steeds terugkeerend geval van in liefde ‘omslaanden’ afkeer. Marlitt... en onze hoog-moderne psychologie! Toch zou ik niet durven zeggen, dat Marianne Roske - en Ina Boudier - zich op dit punt vergissen. Het onderbewuste... wij beginnen er maar heel langzaam een heel klein beetje van te zien en te begrijpen. Waarom zou haar (verboden!) liefde voor den zwager niet langen tijd een verdrongen complex in Marianne kunnen blijven? Ondanks... Marlitt! Hoe dit zij, dat, tijdens de ziekte harer zuster, tijdens haar verblijf in Koens huis, Marianne zich de liefde voor haar zwager bewust wordt, lijkt mij volkomen menschelijk en begrijpelijk. Het is een verhaal als van ‘the beauty and the beast’ - in de sfeer der ziel overgebracht. De verwende en gevoelige kunstenares - verwend ook al door den roem! - verliefd op den braven burger, model van orde en regelmaat! En toch gelooven wij er volkomen aan. Deze brave burger n.l. is een mán, een echte manskerel, een vent met wil en zelfbeheersching - die toch bijwijlen zoo innig zacht, zoo week, zoo diep van teedere menschelijkheid kan zijn! En hij weet een sfeer van goede veiligheid om zich heen te spreiden, die voor een van concert naar concert jagend zangeresje wel zeer aanlokkelijk moet zijn. Wij gelooven volkomen in Marianne's liefde en wij genieten van de prachtige bladzijden, waarin Ina Boudier van haar zielsovergave, haar innerlijke onderwerping vertelt. Van deze b.v.: (II. 14). ‘Deze dagen kwam een wonderlijke rust over haar. Verzonken was *) de hartstochtelijk zoekende onbevredigdheid der laatste jaren, de vreemde ontgoochelende dofheid, de strakke opgewondenheid, daarnà van haar verlovingstijd, en het uitputtend getob der eerste weken hier. Zij dacht, zij zon niet meer over het leven, ze vond zich niet zondig meer omdat zij zoo tevreden kon zijn zonder Gerard (haar verloofde, H.R.); dit - het zorgen met Koen samen hier in huis was immers iets dat aan haar leven met Gerard niet raakte! Zij deed wat haar handen te doen vonden en was gelukkig. Ze ontdekte soms zelf-verwonderd hoe volkomen ze in dit kinderleven kon opgaan, zich geheel verdiepen in kinderkwesties. Dat zij 't kòn! Zij, die altijd egoïst-weg gemakzuchtig geleefd had haar luxe-bestaan, zij kon vroeg opstaan, alle vermoeidheid ver- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} geten om een les van Nico, een spelletje met Jeannetje. En ze was blijder en trotscher als ze een kind tot gedweeheid en overgave aan Koen gepaaid had, dan ooit na een succes voor een volle zaal. In een van zijn brieven vroeg Gerard: “zong zij heelemaal niet meer, trad zij niet nog eens op? Zij schreef er nooit over...” Zij bleef een oogenblik verwonderd stil: haar leven had al zijn oude verrukkingen verloren; geen spanning meer, geen triomfantelijke vreugd. In plaats daarvan hing en trok haar hart aan duizend kleinigheden. Haar grootste eerzucht was geworden een goed kop koffie voor Koen, een keurig verstelde jurk, een kinderhand, die hulpzoekend of dankbaar in de hare gleed. En in deze stemming, die voor 't oogenblik alle nagedachte, alle zorg en getob over zichzelf van zich werpen kon, klaarde haar wezen op in een fleur, die zich aan haar gansche omgeving meedeelde. Zij kon een pruilerige, lastige bui van Lize (haar zuster, Koen's vrouw, H.R.) met geduld en een vroolijk gezicht het hoofd bieden, zij vond honderd kleine attenties voor haar, die Lize, als bedorven kind, onmiddellijk weer verzoenden - en 's avonds vingen de stille witte gangmuren haar schaduw als in een vlucht, wanneer ze met rappe voeten uit het kantoor kwam, de wangen overbloosd, de oogen warm-diep. Lize werd iets sterker, en de oude opgewektheid begon zich bij haar baan te breken. In den middag of 's avonds kwam zij een paar uur beneden. Zij vond het een pretje genoegelijk lui op de bank te liggen, terwijl alles haar aangedragen werd - en was er een zonnetje van gezelligheid met haar licht en los gebabbel. Dan werd Marianne stil, innerlijk klemmend van leegte als zij de kinderen tot Lize zag getrokken als vlinders naar de lamp - van verlatenheid in 't weten dat toch niets van dat alles waarvoor zij den ganschen dag met al haar krachten, al haar gedachten ook zorgde, haar toebehoorde. En zoo'n avond kon zij nog laat opzitten om aan Gerard te schrijven - schreef ze in hartstochtelijk dringende vurige woorden over hun toekomst, hun beider leven, het huis - zàg zij al dien tijd zichzelf in een zonnige kamer, en naast zich een wieg - een ander jong kind speelde in den tuin, riep haar... moeder..., maar 't was altijd de tuinkamer hier in huis, ze kon zich geen andere voor den geest roepen....!’ Zóó inderdaad tracht menig meisje in brieven aan haar verloofde de (meer of min bewuste!) liefde voor een ander uit te leven. Bij persoonlijke ontmoetingen gaat dat niet zoo gemakkelijk, ontstaan onwil en kribbigheid; zoo'n meisje lijkt dan grillig, onberekenbaar. In 't huwelijk zal dat alles wel overgaan, zegt men dan. En het gaat ook dikwijls.... óver, heelemaal over! Hartstocht, drang, geestdrift, illusie, 't wordt alles verdoofd, verstikt, in den sleur van het leven. Langzaam, langzaam, treedt de dood in.... Maar Marianne verkoos het ongeluk, haar kunst en het smartvolle léven! De kinderen in Ina Boudier's nieuwen roman - andere recensenten zullen er zonder twijfel over uitweiden, ik wil er ditmaal van zwijgen. Men weet het trouwens wel, hoe vertrouwt deze, zelf nog zoo onvervalscht kinderlijke schrijfster met de kinderziel is. Engeltjes maakt zij niet van hen, zij geeft ze als de kleine menschen die ze zijn, kleine individuen, zelfzuchtig en wreed, onbevangen en spontaan, bekoorlijk door 't feit alleen dat ze leven - krachtig en gezond, fel, nerveus, licht ontroerbaar, juichend en sputterend, sprankelend leven! Van Ina Boudier's Het Spiegeltje, als van zooveel in de tegenwoordige litteratuur van binnen- en buitenland, kan men getuigen: groot is het wellicht niet (wát zal de geschiedenis ‘groot’ noemen? Niemand die 't zeggen kan!) maar levend zéér, en boeiend en beminnelijk.... voor állen ten minste, die 't leven zelf beminnen en er geboeid door worden. H.R. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Cizek, Papier-Schneide- und Klebearbeiten, Wien, Anton Schroll & Co. Toen wij een paar maanden geleden 's heeren Hana's stempelboekje in deze kolommen bespraken, verwezen wij naar Prof. Cizek's uitvoeriger onderzoekingen op dit terrein. En nu thans een tweede uitgave van de ‘Papier-schneide- und klebearbeiten’ verschenen is, willen wij nog even nader hierop terug komen, omdat, afgescheiden van de persoonlijke kwaliteiten van den leeraar, de kern van dit onderwijs ons wel frisch en fleurig toeschijnt. Het beginsel bij dit onderwijs, dat zeer nauw het teekenonderwijs, maar nog meer de ornamentstudie raakt, is de ontwikkeling van vormen en kleurencombinaties zonder vooraf zeer nauwkeurig een teekening te hebben gemaakt. Het ornament moet feitelijk onder het werk ontstaan, door samenvoeging van kleuren, en dit kan op velerlei wijzen geschieden. Feitelijk blijft het alles 't zelfde, òf men een klein stempeltje in kurk of gummi snijdt en daarmede manoeuvreert als een goede handvergulder, die de afdruksels tot vindingrijke composities schikt, òf dat men vooraf door middel van schaar en slagijzer uit gekleurd papier kleine motiefjes maakt en deze tot vullingen groepeert en opplakt, òf dat men schablonen maakt en deze zig-zags en straalsgewijze doorponst. Het is al eender en komt neer op 't gevoel voor verhouding, voor massaverdeeling, voor kleurtegenstelling, en evenwicht, op... alles wat noodig is om een goede versiering te maken. Nu heeft Prof. Cizek's boek dit voor, dat het, door te beginnen met plakwerk uit cirkeltjes, ovaaltjes, vierkantjes, de ornamentstudie als het ware bij de jeugd inleidt; trouwens hij zelf heeft zijn werk getoetst in klassen van zeer jonge leerlingen. Voelen deze jonge kinderen zich vertrouwd met kleuren- en vormencombinaties, dan zullen zij later met meer gemak tot grootere composities kunnen overgaan. De klemtoon in heel zijn betoog legt Cizek echter op het goede gebruik van 't materiaal, en op de zuivere techniek, welke deze ook zij; want deze beide voorwaarden bepalen in eerste instantie de vorm en compositie. Nu is het opmerkelijk dat, waar de volkskunst zoo goed het karakter van 't materiaal behouden heeft, dit in de ‘kunstnijverheid’ vrijwel verloren is geraakt. ‘Der primitive, unverdorbene Sinn findet das Richtige instinktmäszig, indem er nicht anderes will, als was Material und Technik frei willig hergeben. Anders der durch Vorbilder beeinfluszte Stadtmensch, dem die Fähigkeit, in einem Material denken zu können, abhanden gekommen ist, dem die handwerkliche Disziplinierung fehlt; er hat die Formen des Werkzeuges zu schätzen verlernt und wil sie durch die der Natur ersetzen.’ Daarom juist lijken mij deze vooroefeningen met gekleurd papier, hetzij geknipt, gevouwen of uitgeslagen, waarbij zich dan stempel-, schablonen-, mozaïekwerk enz. aansluit, een zeer goede inleiding tot ornamentale versieringskunst. En juist dit direct werken met het materiaal heeft mijns inziens een zeer grooten voorsprong op het maken van geteekende ontwerpen, die misschien in een of andere techniek, misschien ook nooit uitgevoerd zullen worden - en veelal niet uitgevoerd kúnnen worden. Onze kunstnijveren leeren nog te veel hun ontwerpen teekenen inplaats van in vakbeoefening en al werkende hun ontwerp te vormen. Dit nu acht ik in Prof. van Cizek's onderwijs een zeer voornamen factor. Ik ben er van overtuigd en hoop dit later nog wel eens uitvoeriger uiteen te zetten, dat een herziening van ons kunstnijverheids-onderwijs in deze richting noodzakelijk is. Vele scholen leveren thans teekenaars af, die geen vak verstaan, in plaats van goed geschoolde vaklieden, die kunnen teekenen. R.W.P. Jr. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Portretten van W. Maris jzn. bij Van Wisselingh & Co. {== afbeelding de drie marissen. litho van willem maris jzn. ==} {>>afbeelding<<} Willem Maris de jongere, zooals men hem naar ouden trant zou kunnen noemen, is een portretschilder, die vooral dames en heeren uit de groote wereld schijnt te conterfeiten, en alle kwaliteiten bezit om dit met veel succes te doen. Hij construeert zijn koppen en figuren goed, heeft een gedistingeerden smaak, weet kleederen mooi te drapeeren en schijnt het type van zijn modellen zeer goed te treffen. Bijna elk zijner werken is een zeer aannemelijk en aangenaam ‘meubel’, iets dat goed staat in een kamer. De kleuren zijn vroolijk, de uitdrukking der personen is niet met kunst en vliegwerk kwijnend of zoetlijk gemaakt, de trekken van het gelaat zijn niet verwaarloosd ten koste van gewaad, houding en entourage. Een deftige kunst, niet ontroerend, niet uitermate doordringend, maar volkomen wat ze wezen wil. De kunst van een man van de wereld, - wat nog niet beteekent van een hoveling. Wonderlijk doet het aan dat deze schilder, die zoo goed zijn métier verstaat, en zich telkens een colorist van durf en eigen inzicht toont, zulk een plaatjesachtige lievigheid als die schaatsenrijdende kinderen maakte. Er zijn nog enkele meer van die al te tamme voorstellingen. Daar tegenover staat, dat nu en dan een beeltenis door intelligente karakteristiek verrast, zooals die van den ouderen heer met het grijze puntbaardje, en die fraaie aquarel. die Willem Maris voorstelt, schilderend in een gekleede jas. De lithografie, die de drie groote Marissen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding c. daniëls-chevalier. ‘uilen’. ==} {>>afbeelding<<} uitbeeldt, is een mooi geheel, blond en toch sterk. De forsche koppen van Jacob en Willem kijken recht voor zich uit, in hun gedrongenheid zijn ze juist, ofschoon misschien niet kras genoeg getypeerd; Mathijs, tengerder, nerveuzer, kijkt vaag-lachend, als maar half gewillig opzij, alles aan hem is minder vast, minder positief, minder schuttersmaaltijd-achtig oud-Hollandsch. Een interessante groep. C.V. Werken van mevr. C. Daniëls-Chevalier in den kunsthandel C.L.H. van der Linden. Vogels en nog eens vogels: gieren, schuitbekken, marabouts, kaketoes, allerlei uilen, reigers, mevrouw Daniëls heeft ze geteekend en geschilderd, zoowel in rappe schets als in schilderij, altijd met blijkbare genegenheid en belangstelling. Als schilderes toont zij zich technisch nog wat onrijp; de verf is nog niet gemakkelijk behandeld, maar kleurgevoel heeft zij wel, en men moet het waardeeren dat zij de fantasie en de intuïtie heeft, met een landschapaanduiding of een lucht een entourage om de dieren op te bouwen die onzen geest aan de Artis-sfeer onttrekt. In de schetsen is veel vlotte, aardige karakterteekening, in de wat uitvoeriger, wat meer gecomponeerde en subjectiever schilderijen veelal een geestig begrip van het dier en een opvatting die er van getuigt hoe de schilderes veel van haar sujetten als een persoonlijkheid ondergaat. De eigenaardige, wat romantische titels van sommige der werken zijn er niet voor niets, vinden wel degelijk steun in het diertype dat zij geeft. Zoo zet zij bij de ransuilen: ‘zestien kwartieren in hun wapen’, en deze opmerking komt waarlijk uit haar impressie van deze vogels voort; zij heeft er in gezien, en laat ons zien dat koele, hooge, ongenaakbare wat doet denken aan een soort van geboorte-trots van ouden adel. Het zelfde is het geval met ‘de filosoof’ of ‘de eenzame’. Bij de gieren, beesten die in de gevangenschap al een heel zieligen indruk maken, heeft zij niet kunnen nalaten iets van een rots, of een barre lucht te schilderen, om zich hen te kunnen denken in de grootschheid van een aan hun fel en militant karakter zich aanpassende natuur. Een {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel maal doet zulk een landschap - en dat is waarlijk geen wonder - nog wat decor-achtig aan; toch is het principe goed, en mag voor deze kwade kans niet worden losgelaten. Bovendien is deze schilderes geenszins ongevoelig voor het karakter van een ongestoffeerd stuk natuur, zooals blijkt uit haar landschappen. Daar is er een, wat luguber, met een rij grotesk-gevormde boomen, dat waarlijk treffend is. Dit ‘vergeten hoofdstuk’ bij de tentoonstelling ‘Het Dier’ op St. Lucas was het raadplegen dus werkelijk wel waard. Mevr. Daniëls behoort tot die groep van dierenschilders wien het waarlijk om het dier te doen is en die er niet slechts een onderwerp als een ander in zien. C.V. Elsa Berg bij Walrecht te 's Gravenhage. Elsa Berg, een Duitsche van geboorte, maar die sinds jaren in Holland (Amsterdam) werkt, is een schilderes van krachtig temperament en vaak krachtige expressie. Haar werk is tentoongesteld in den kunsthandel Walrecht te 's-Gravenhage, nadat haar kunstzuster, Charlie Toorop daar had geëxposeerd. Het laatste werk van Toorop's ongetwijfeld begaafde dochter kon me niet bekoren; het leek me te opzettelijk-rauw en te gemakkelijk gesmeerd (‘geschilderd’ is een fijner woord, dat ik juist daarom niet gebruik). Slechts in een kinderportret vol teederheid vermocht ik vreugde te hebben. Elsa Berg is veel minder rauw en ook veel minder opzettelijk; hoewel haar arbeid nog al eens aan dien van andere moderne jongeren doet denken, en niet altijd een indruk van groote oorspronkelijkheid geeft, is het toch de moeite waard even op dit eerlijke, soms stoere, soms fljne werk te wijzen. Er hangen hier figuurstukken, stillevens, landschappen, en dingen, die ook Mej. Berg, na Kandinsky, ‘composities’ noemt. Ook zij bemint de droefgeestige, dikke grauwe kleuren, die sinds den sterksten opbloei van het - zoo zoetjes aan kalmer wordende - kubisme ‘du ton’ zijn. Schier meer nog dan de planimetrische beginselen dier leer heeft deze grauwe kleur school gemaakt, zonder dat het me ooit overtuigend is gebleken, waarom het noodig was in een uiterste te vervallen en de meest verscheiden gewaarwordingen in vieze grijzen, bruinen en groenen te vertolken. De meeste van Elsa Berg's gewaarwordingen zijn aldus vertolkt, zoodat het lijkt, of we zien door nevels van droefgeestigheid. Slechts een enkele maal, als in ‘Spaansche Dame’, is de kleur licht en blond gehouden; echter lijkt me juist daarin Gestel's invloed (zie ook de segmenten-schildering) al te sterk. Meer eigen is de waarlijk diepe en sonore kleur van den ‘Mystieke vijver’, een stuk van opmerkelijke coloristische qualiteiten en schoon rhytme, waarvan me echter de titel misplaatst lijkt. Ach, wat solt men tegenwoordig met het woord mystiek! Van weinig bijzondere hoedanigheden zijn de roezemoezige stillevens en de enkele landschap-composities, waarin invloed van Sluyters (Staphorster werk) en misschien ook van Wiegman is te merken. Prachtig is daarentegen een doek, ‘compositie’ genoemd, maar dat een heel duidelijke voorstelling is van de Heilige Familie, door kinderen en een engel omringd. In het midden is de Moeder Gods gezeten met het kindeke op schoot; rechts van haar zien we Jozef devoot de handen vouwen, links buigt een engel zich over het kindeke, dat door vier kinderen van weerszijden wordt aangestaard. Alles is in groote vlakken gehouden, zonder dat kubistische consequentie het innerlijk leven van het kunstwerk versmoorde. De zachte kleuren zingen in vromen toonaard en het geheel schaart zich tot een schoon en zeer zuiver rhytme. Zoo gaat er een groote, wel-doende rust van uit, en dit gave, evenwichtige werk schenkt ons - om zijn simpelen eenvoud - de ontroering van het Bijbel- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal. Als Elsa Berg in déze lijn voortwerkt, kunnen we van haar nog groote dingen verwachten. Maar daarvoor zijn diepe ernst en overpeinzing noodig. Juist een voorbeeld hoe zij niet moet doen, lijkt me haar ‘Fantasie’ een doek vol rammelende, tegenstrijdige waarden, dat binnen het gekozen vlak, door de lijst begrensd, niet tot harmonische en voor dat vlak berekende ruimteverdeeling is geraakt. Men kan het zich denken, uitgebreid naar alle vier de zijden, zonder dat de compositie volgroeid en voltooid zou raken. En wil de moderne schilderkunst zich niet juist de zware, maar mooie opgaaf stellen om het begrensde vlak zoo te geleden, dat het in-zich-zelf een voor geenerlei vergrooting vatbare nieuwe eenheid vormt? J.S. Paul Cézanne en Vincent van Gogh in het Rijksmuseum. In den uitbouw van het Rijksmuseum, bestemd om er de Drucker-collectie definitief in onder te brengen, zijn thans eenige zalen ingeruimd voor werk van Cézanne en van Gogh. Een der benedenzalen, den dag ontvangende uit het zuiden, behelst bijna uitsluitend schilderijen van Cézanne, voor het meerendeel dezelfde, die vroeger reeds {== afbeelding paul cézanne. ‘bloemen.’ ==} {>>afbeelding<<} eens in een andere zaal van het Rijksmuseum werden geëxposeerd, evenals op de eerste expositie van den ‘Modernen Kunstkring’ als een ‘hommage’ aan den meester. Sindsdien stonden zij tengevolge eener proces-quaestie te beschimmelen op de zolders van het museum, totdat zij door een gezegend toeval weerom aan het licht zijn gebracht. Een zaal daarnevens bevat vooral teekeningen van Vincent. Bovendien is een der bovenzalen - met bovenlicht - geheel gewijd aan Vincents schilderwerk. De zaal waarin de Cézanne's zijn ondergebracht is ietwat te laag van verdieping en dientengevolge te breed, zoodat de doeken over 't algemeen te weinig licht ontvangen. Zij moge geëigend zijn voor de onder donkerder lucht geboren werken der Haagsche school, die er straks zullen hangen; voor de werken van Cézanne, die in het lichter Frankrijk zijn ontstaan, zou zij dat niet zijn. Desniettegenstaande heeft men de bewerkers dezer tentoonstelling dank te heeten voor hun initiatief en deze gelegenheid om gedurende den oorlog, de kunstvoortbrengselen van de twee grootste voorgaande meesters der vorige generatie te genieten, gretig aan te grijpen. Een lichtpunt in den oorlogstoestand! Frappant is, dat bij een vergelijkend onderzoek Vincent de aangrijpendste {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} der beide meesters blijkt te zijn. Dit moge zijn oorzaak vinden in het feit, dat van Vincent bijna uitsluitend meesterwerken zijn bijeengebracht: een ware keurcollectie; terwijl dit van Cézanne niet gezegd kan worden. De werken toch waaruit klaar blijkt tot welk eene monumentaliteit de visioenen van dezen mysticus konden aanzwellen, zooals ‘Les joueurs’, ‘Mardi gras’, het portret van Gustave Geffroy, het gezicht op Gardanne, ontbreken hier ten eenenmale. Vincent is veel ongelijkmatiger dan Cézanne, aan wiens later werk, dat hier vooral is vertegenwoordigd, men met fatale duidelijkheid kan bemerken dat hij zich had onttrokken aan den strijd zonder pardon, die te Parijs aldoor voor de kunst gestreden wordt. Hij verloor daardoor wellicht te veel het contact, vooral met zijne antagonisten, - die men niet intelligent genoeg kan kiezen -, dat tot eene stage hernieuwing en herziening prikkelt. Het werk kreeg daardoor waarlijk iets provinciaals en disons le mot: dilettantisch. Van Vincent daarentegen staat ieder werk geheel apart en leeft zijn eigen leven, waaruit ook de moeilijkheid om eene harmonische tentoonstelling van zijn werk te organiseeren, te verklaren valt, eene moeilijkheid echter, die door deze inrichters schitterend overwonnen is. Voor ieder nieuw werk van Vincent moet men zich opnieuw instellen, terwijl men van Cézanne honderd dingen op een middag kan zien, zonder groote vermoeienis. Hieraan komt het groote onderscheid dat er bestaat tusschen het germaansche en het romaansche raskarakter te voorschijn: Cézanne voor alles zoekend naar eene organische ontwikkeling van de uiterlijke elementen der schilderkunst, zich logisch aansluitend bij de oude meesters, Vincent vooral de ontwikkeling zijner kunst van eene verdieping en verinnerlijking van zijn menschelijkheid verwachtend. Vincent heeft meer ethische hartstocht, hij is aardscher, hij is ‘aan d'aard gehecht met meer dan aardsche banden’; men denke in dit verband aan zijne groote voorliefde voor het geel, de typisch aardsche kleur, waaraan hij geestdriftige hymnen wijdde, terwijl Cézannes lievelingskleur het blauw is, de typisch hemelsche kleur. Niettemin hangt ook Vincents kunst - als alle waarachtig groote kunst - ten nauwste samen met die der groote meesters van zijn ras uit den verleden tijd. Hoewel men uit zijne brieven niet den indruk krijgt dat hij hem diepgaand heeft bestudeerd, vertoont zijn werk toch eene gelijkenis (bij verminderde potentie dan) met dat van den Viezen of Boeren-Breughel, met wien hij naar den geest verwant is. Ook hij werd bovendien in Brabant geboren. Door hem leeren wij Breughel beter begrijpen en door Breughel wordt onze liefde voor Vincent uitgebreid en bestendigd. Wanneer een Hollander hartstochtelijk wordt, zooals Vincent, gaat hij altijd terug op Breughel of Rembrandt. Het zuiver-schilderlijke, zooals ook de Hollanders dat door alle tijden heen zoo meesterlijk hebben verstaan, wordt intusschen meer door Cézanne gecultiveerd met aandacht en schroom *), hoewel met nadruk gezegd dient te worden, dat de jongeren, en dan heb ik voornamelijk de stilistische cubisten op het oog, op den weg dien hij heeft ontdekt veel verder zijn gegaan en soms reeds tot resultaten zijn gekomen, meer met de groote oude meesters verwant. Op deze tentoonstelling blijkt met groote klaarheid de juistheid van Cézannes uitspraak: ‘Je reste le primitif sur la voie que j'ai découverte’. Zijne nog vaak impressionistische schilderwijze, met de kleine, nerveuze toetsjes, zonder breede, groote vlakken, is thans wel geheel door de waarachtig moderne jongeren verlaten. Ook zijn zonden tegen de perspectief zijn hinderlijk en vooral onnoodig. De groote meesters hebben zich altijd beijverd zoo verstaanbaar, zoo eenvoudig en duidelijk mogelijk tot de menschheid te spreken. Hij is ontegenzeggelijk een der grootste kleurgevoeligen, die ooit geleefd {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, en zijne culte en discipline van het kleur- en vormwezen zijn wel zeer levenskrachtig en vruchtdragend gebleken! Doch de jongere schilder, die thans nog voor de ontwikkeling zijner kunst uitsluitend Cézanne bestudeerde, zou niet meer op de hoogte van zijnen tijd blijken te zijn. Van Gogh daarentegen schijnt - naar den inhoud dan geoordeeld - minder verouderd en ook nog in onzen tijd met dezelfde vitaliteit voort te leven, doch dit is slechts schijnbaar en vindt zijn oorzaak in het feit, dat uit hem geen overwinnende school is gegroeid. Hieruit blijkt tevens, dat hij minder maatschappelijk, minder sociaal eigenlijk-gezegd was dan Cézanne. Het kan een deugd zijn op deze wijze te verouderen! Cézannes individueele grootheid is gedeeltelijk teloor gegaan in het zoeken naar den collectieven rhythmus. Voort te zetten is Vincent dus niet, want den inhoud zijner kunst vindt elk sterk kunstenaar in zijn eigen bereik; deze inhoud der kunst is innerlijk en aan niemand te ontleenen. Vincent is een vulkaan, waarop niet te bouwen valt; voor de coloristiek, voor de volume- en vormduiding, valt minder van hem te leeren: zijn individualistische uitingsvorm is maar korten tijd werkelijk modern geweest. Vincent is een uiterste, een spits, Cézanne de breede basis, het vaste fundament, waarop de architectuur onzer jonge moderne kunst glorieus is verrezen.- Niehaus. Otto van Tussenbroek. Een met smaak aangekleede tentoonstelling in de kunstzaal der Voorstraat te Dordt heeft doen zien, dat Otto van Tussenbroek iemand is, die gemakkelijk ‘zich beweegt’, zooals men van maatschappelijk doen zou zeggen. Hier beteekent dit, dat hij als kunstenaar niet slechts van verschillend materiaal zich weet te bedienen, doch tevens verdienstelijk werk weet te geven van zeer verschillenden aard. {== afbeelding otto van tussenbroek. ‘de uil’, teekening. ==} {>>afbeelding<<} Het eerste olieverf-schilderij, door hem tentoongesteld, heeft de aandacht getrokken door het fijne sentiment dat er in werd uitgedrukt. Daarna liet hij geestige karikatuur-teekeningen, te Parijs geschetst, zien in het museum te Amsterdam; las men van hem o.a. in den Rotterdammer, alsook in Elseviers, prettig geschreven, handig ineengezette kritieken en beschouwingen; hield hij ook lezingen; en nu toont hij te Dordt, behalve teekenwerk, proeven van grafiek, waar de handige teekenaar, de fijne typeerder, ook een decoratief colorist blijkt te zijn. Geestig is zijn reklameplaat voor de poppententoonstelling; geestig ook en decoratief zijn houtsnede in verschillende kleurdrukken van een kameleon. De stempel voor de zangeres Engelen-Sewing, in goud op dof-rood gedrukt, is even smakelijk en bekorend als de kalender voor ‘Union’. Fijne boekomslagen, ex-libris en vignetten, geven blijk van gevoel voor verhoudingen; {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} en een paar fijne etsen, als het Quartier Latin en Sneeuw, doen zijn ontvankelijkheid voor natuurstemming kennen. Bij de teekeningen treft, dat, terwijl de schetsboekbladen met dorpen, stadjes en havens, bijeen op twee kartons geplakt en waarschijnlijk van een laatste studiejaar, alle van groote handigheid met het krijt getuigen, pittig en raak zijn opgeschetst, hiernaast een aantal groote, ruige, expressieve visscherskoppen staan, waarin Van Tussenbroek veeleer onbeholpen met dit materiaal omgaat, waarin hij alles schijnt te verwaarloozen om zich met meer macht te concentreeren op het karakter van zijn model. A.O. ‘Het signaal’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Het wordt eenigszins verwarrend. Toen, vóór ruim een jaar ‘Het Signaal’ voor het eerst begon te exposeeren, kon ik wel niet zien, dat er heel veel positiefs was dat de enkele architecten en de schilders die meededen, verbond, maar ze waren althans bijna zonder uitzondering in staat uit te drukken wat zij bedoelden. De schilders waren schilders, en men kon zich begrijpen dat Piet van Wijngaerdt, die zelf een schilder met goede kwaliteiten is, iets in hun werk zag, en dat deze vrij vage leider wel de een of andere reden had ze uit te noodigen. Wat moet hij echter zelf wel denken van die griezelige bedenksels der nu uit de ‘Branding’ tot hem gekomene: B.T. Gits, van Kuik, Gerlwh, Sirks en al die nieuwelingen, lieden die ik er waarlijk van moet verdenken niet slechts geen notie van teekenen en schilderen te hebben, doch er niet eens naar te streven die te verwerven. In welk opzicht past zelfs Van Zeegen, die wel toch met meer vormenkennis en meer kleurgevoel fantaseert, bij Le Fauconnier of Maks? Welke band is er tusschen Joan Collette en de ouderen van het Signaal? Wat betreft de inzendingen van Mevr. Fernhout-Toorop, Mevr. Le Fauconnier, Miek Janssen, haar werk heeft aardige kleur-eigenschappen, maar het is - bij allen, meer vooral bij de laatste - te onvast en te ongelijk om er mee voor den dag te komen, al schijnt men in dat opzicht thans voor niets meer te staan. De reden, om hier mevr. Daniels-Chevalier en Carola Machotka (van beide is in deze kroniek het een en ander gezegd) te gast te vragen, moet ook wat ver gezocht zijn. {== afbeelding otto van tussenbroek. kameleon, houtsnede. ==} {>>afbeelding<<} Blijft over: Huidekoper, schilder van een eigen, wat stereotiep gamma, wiens ‘zeilen en wimpers’ fijn en bewegelijk van kleur en teekening is, Huysmans, die uit den blauwen toon is geraakt maar onder den invloed van Le Fauconnier schijnt te komen, Maks, die zijn eigen karakter blijkt te bewaren en soms sterk van kleur is, al is die kleur niet beschaafd, niet inhoudsvol genoeg, de beeldhouwer Vermeire met zijn grillige, soms wat geäffecteerde vormuitdrukking, en Van Wijngaerdt, wiens werk hier pas behandeld werd. Eindelijk Le Fauconnier, ongetwijfeld de meest origineele en meest kundige van het gezelschap. C.V. {==t.o. 152==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 153==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ‘ave maria’, naar de schilderij van giovanni segantini (reproductie van een isographie van meurs). ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Giovanni Segantini, door Otto van Tussenbroek. Omringd door hooge dolomiet rotsen met aan de zuid-zijde een langzaam glooiende vlakte, voerend naar het blanke Garda-meer en beheerscht door een oud kasteel, dat daar staat als een tooverslot uit over-oude tijden, nabij het zuid-Tirolsche rotsgebergte, ligt het dorpje Arco in de Trentino. En vlak bij de brug over den bruisenden Sarca-stroom, welke door het dorpje vloeit, stond eenmaal het geboorte-huis van Giovanni, Battista, Emanuele, Maria Segantini. Hier woonde de dorpstimmerman met zijn twintig jaar jongere vrouw, die hem op een kouden winterdag, den 15en Januari 1858, een zoon schonk. Zij waren onbemiddeld en Segantini (eigenlijk Segatini geheeten) had een uiterst kommer-volle jeugd, want als vijf jaren later zijn moeder sterft, trekt zijn vader naar Milaan en daarna op goed geluk naar Amerika en laat den kleinen Giovanni bij een half-zuster aan zijn lot over. Zoo begint het trieste leven van dit kind, dat éénmaal tot een der grooten onder de schilders zou behooren en de doodelijke verveling en verlatenheid in Milaan, in een ellendig huis in de via San Simone hebben niet nagelaten hun stempel te drukken op het gemoed van dezen zwakken en overgevoeligen jongen, in wiens werken later een zekere melancholische ondertoon niet te miskennen valt. {== afbeelding giovanni segantini, zelfportret. ==} {>>afbeelding<<} Als het hem dan op een warm-zomerschen zonnedag te benauwd wordt daar tusschen de hooge muren van de Milaansche stads-steeg, dan vlucht hij naar buiten en met een half pond brood onder den arm, met een ledige beurs maar vol gemoed, laat onze jonge avonturier de stad achter zich om na lang zwerven langs de Arco moe en doornat in een hevige donderbui door eenige voorbijgaande ‘contadini’ te worden gevonden, slapend onder een zwaren eik. En als hij dan verzekert nooit te willen terug gaan en ook altijd weer te zullen vluchten als zij hem zouden terugbrengen naar Milaan, dan besluiten zij hem bij zich te houden, en maken hem zwijnenhoeder op hun boerderij daarginds in Lombardije. Maar ook hier houdt Giovanni het niet lang uit, het leven is hem te eentonig en te armoedig en hij vlucht naar Triënte, waar hij wordt opgenomen in een vondelingenhuis. Het is thans 1870 en hier blijft hij drie jaren, na nog eenmaal te zijn ontsnapt en leert daar het schoenmakersvak. In eigen tijd teekent hij en al spoedig trekt hij naar Milaan terug om er zijn brood te verdienen en 's avonds de lessen te volgen van de Brera-avond- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} school, waar hij twee jaren later van Signora Bernacchi zijn eerste verfdoos krijgt. Steeds sterker zet zich de bewustheid van zijn roeping in hem vast, als hij in 1878 een prijs wint op de ‘Brera-academia’. Toch kon op den duur dit streng schoolsche werken hem geen voldoening geven; hij had van jongs af aan een te zeer uitgesproken eigenzinnig karakter daartoe en al spoedig openbaarde zich bij den jongen kunstenaar een eigen teekentrant, een eigen toets, welke mede het treffend kenmerk waren van zijn lateren levensarbeid. Als dan een kruidenier, met wien hij zeer bevriend was hem verf schenkt om een uithangbord mede te beschilderen, dan ontstaat op een ledigen zak, welken hij zelf met olie en lijm prepareert, zijn eerste schilderij: ‘het koor der St. Antonius-kerk te Milaan.’ En nu doet zich bij dit eerste werk iets heel bijzonders voor: hierbij past Segantini onbewust een diviseer-methode toe, welke vóór hem nog door niemand was beoefend en zóó stak in dezen jongen zonder huis of haard een nieuwlichter, die op een en twintigjarigen leeftijd reeds tal van volgelingen zou vinden. In Signor Vittore Grubicy vindt hij een trouw beschermer en warm vriend en als deze hem in staat stelt een atelier te huren, dan voelt eerst recht de jonge schilder de kracht in zich rijpen om in tal van werken zich vrij en onbevangen uit te spreken. ‘La Falconiera’; ‘Un Prode’ (een uiterst sterke teekening van een gevallen held, naakt op den rug liggend en geheel in 't verkort van af de voeten gezien) ‘la Ninetta del Verzee’ (een vischvrouw) en eenige uitnemende doch schoolsche stillevens en later ook ‘l' Allora’ (monniken bezig een heiligen beeld te schilderen) zijn uit deze periode. Doch het genre-schilderen kon hem op den duur niet blijven boeien en bevredigen, hij trekt naar buiten, naar de Brianza, een vruchtbare vlakte in de nabijheid van het Comomeer en hier vangt in 1882 het eigenlijke kunstenaarsleven aan van Segantini met een reeks werken welke sommigen sterk aan Millet deden denken. En inderdaad is er veel gelijkenis, veel overeenkomst zelfs met dezen grooten Franschman te speuren en toch.... Segantini had nimmer eenig werk van Millet onder oogen gehad; hij was nimmer in Rome geweest of in Florence en kende geen enkele der Barbizonsche grootmeesters, met welke hij veel gemeen had. Het was echter meer een overeenstemming van sujetten en uitteraard ook een gelijk gestemd sentiment, hetgeen Segantini later als signor Grubicy hem een portefeuille met Millet-reproducties zendt, zelf zou bemerken en sterk moet hebben gevoeld. Trouwens wie de teekeningen der beide meesters met elkaar vergelijkt, wie gelegenheid heeft deze naast elkaar te plaatsen, zal onmiddellijk getroffen worden door een groot verschil in teekenwijze, door een groot verschil van ‘hand’ evenzeer als dit bij de schilderijen het geval is, welke zich onderscheiden door een sterk verschil van kleur en toets. Hij was en bleef geheel zichzelf; wat hij maakte kwam recht uit het hart en als deze jonge schilder, gehuwd in 1880 met Signora Bugatto met moed en nieuwe lust aan het werk gaat, daar in de nabijheid der heerlijke ‘prealpi,’ de voorgebergten van het rijke noordelijke deel van Italië met zijn vruchtbaren bodem en uitgestrekte velden en zich neerzet in een sprookjesachtig buitenhuis te Pusiano, dan keert hij zich tot het volk van landarbeiders en vindt hierin immer weer bezieling voor hetgeen zijn overvol hart hem te zeggen geeft. Want hier is het de zwijnenhoeder, die al de geheimen kent der kudden; het is hier de ‘primi-albori,’ de ochtend-schemering, die hem inspireert en dan onstaan de ‘attorno ai bozolli’ (vrouwen bezig met het uitzoeken van zijde-worm cocons) en een boeren ‘idylle’ waarbij een boerenjongen met fluitspel zijn meisje tracht te bekoren; ‘la culla vuota’, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de engel des levens. ==} {>>afbeelding<<} {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de ledige wieg’ en tal van andere groote en kleinere pastoralen. In vele zijner schilderijen treedt het samenleven van mensch en dier naar voren, zooals ook in zijn zoo bekend werk ‘uno di piu’ (‘één meer’) waar in den regen onder zware onweêrswolken een schapenhoedster gaat, omringd door de kudde. Een der schapen heeft gejongd en het meisje draagt het pasgeboren lam in de armen, terwijl zij het kleine dier beschermt met een groote parapluie, waardoor een zwart licht schijnt. En daarnaast gaat het moeder-dier en ziet tot de hoedster op in vast vertrouwen. Bovenal symboliseert Segantini het Moederschap en hier in Pusiano ontstaat ook het wereldberoemde ‘Ave Maria’ door hem zelf als ‘Ave Maria a Trasbordo’ betiteld; één van zijn schoonste en meest bezonken, meest geslaagde schilderijen. Het religieuse karakter, dat in al zijn werken is terug te vinden, spreekt sterk in dit werk. De man, die op vijf en twintig jarigen leeftijd zulk een werk wist te scheppen; zoo uitnemend van compositie en conceptie, zóó sterk en toch zóó simpel, moet niet alleen een kranige kerel geweest zijn, maar een man met een waarachtig diep en fijn besnaard gemoed, vroeg rijp en dichterlijk en geniaal in de zuiverste beteekenis van het woord. Want hij was onontwikkeld, hij kon geen brief schrijven zonder fouten, hij had weinig of niet gelezen, en daarbij had hij zoo goed {== afbeelding mirjam, de melaatsche. ==} {>>afbeelding<<} als niets gezien van de schilderijen van andere meesters. Toch moest hij menige moeilijkheid overwinnen, voordat hij tot bekendheid kwam. Zijn ‘Ave Maria’ werd ingezonden op een tentoonstelling te Milaan en.... geweigerd. Segantini zond het toen naar Amsterdam, waar het in 1883 de gouden medaille verwierf. Signor Grubicy, zeer ingenomen met dit succes, toont hem eenige werken van den Hollander Mauve en Segantini is hierdoor zóó zeer getroffen, dat hij om zijn kleur te vereenvoudigen langen {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de laatste dagtaak. ==} {>>afbeelding<<} tijd niets anders doet dan buiten-studies schilderen. Hij trekt dan naar Castagnola, doch is hier onbevredigd en gaat door naar Carella, waar hij tot 1884 blijft wonen. Al zou tijdelijk een streven in zijn werken merkbaar zijn om, evenals Mauve dit deed, met zoo min mogelijk middelen zoo veel mogelijk uit te drukken, toch ging vooral zijn voorkeur uit naar een sterker worden van kleur en daarbij was het niet zoozeer het volle licht van den zon-beschenen dag, als wel het vroege ochtendlicht van den nieuwen morgen of het late avondlicht der dalende zon. Uit deze periode dateert ‘a messa prima’ (de vroeg-mis) en later nog eens hetzelfde sujet, doch thans bij avond. Maar vooral ‘la Tosatura della Pecore’ (het schapen scheren) en ook ‘Alla Stanga’ (koeien geschilderd in tegenlicht, staande bij een hek) brachten hem roem. Dit laatste werk werd eveneens in Amsterdam tentoongesteld in 1887 en later door de Italiaansche regeering te Boulogne gekocht voor 20.000 lire. Na dit succes ontstond een ander groot doek ‘l'Aratura’ (het ploegen) dat in Londen en Parijs werd geëxposeerd en thans in de Münchener Pinakothek te zien is. Een later schilderij bezorgt hem in 1889 te Parijs de groote gouden medaille (Twee koeien voor een wagen gespannen, bij een drinkbak.) Toch was hij nog niet op het hoogste punt van zijn kunnen, nog zou hij hooger stijgen en werken scheppen, welke hem tot grooter roem zouden brengen en waarin een groote, zuivere liefde voor de Natuur uiting zou vinden. Deze liefde blijkt ook uit hetgeen hij op den nieuwjaarsdag van 1889 in zijn dagboek neerschreef: ‘Het is heden de eerste dag van het jaar. Ik denk dat dit jaar een groote verandering in mijn artistieke leven zal brengen; laat ons hopen dat deze ten goede zal zijn. Toen ik mijn venster opende stroomde de zon binnen, mij omringend met haar warmgouden licht en alles omhelsde mij. Ik heb mijn oogen gesloten, dronken door die levenskus, en ik voelde dat het leren waarlijk {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding het spinnewiel. ==} {>>afbeelding<<} schoon was en de hoop en de bloesem van mijn twintig jaren vulde mijn hart. De hemel is diep blauw; de vallei baadt in het zonne-licht; de stoppelvelden glinsteren in het zonnelicht als gouden vezelen. Er is een feestelijk gevoel in de lucht. En dan te denken dat wij twaalf honderd meter boven den zeespiegel zijn! De levensvreugde ligt in het weten hóe lief te hebben; op den bodem van elk goed werk is liefde....’. * * * Had Segantini in zijn eersten tijd doeken geschilderd waarbij de figuur hoofdzaak was en het landschap meer bijkomstig, doeken waarop de landarbeiders in de velden waren weergegeven; kudden koeien en schapen; idylles en pastoralen van het Brianza land; thans breekt de periode aan, waarin de Alpen hoofdzaak zouden zijn. Want zelfs al is het landschap door figuren gestoffeerd, het zijn altijd weer de bergtoppen, welke Segantini tot schilderen inspireerden, het zijn de Alpen die heel de compositie van zijn werken beheerschen en waarom alles is begonnen. ‘Anderen’ zoo sprak hij, ‘hebben de Alpen geschilderd als achtergrond, maar ik schilder ze om hun zelfs wille’ en ook hierin was hij nieuwlichter. Wel hadden anderen voor hem het Alpenlandschap als motief voor hunne schilderijen gebruikt, zooals Defregger en Calame, maar het is bij een zeker soort genre-stukken gebleven, welke het tegen Segantini's sterken arbeid niet konden houden. Zoo was hij dan met zijn jonge vrouw te voet van huis vertrokken en de Brianza en de ‘pre-alpi’ achter zich latend trok hij door de Val Seriana en de Val di Livigno naar het dorp Livigno, dat op een der hoogst-bewoonde punten van het gebergte is gelegen. Maar de bevolking toonde zich zeer vijandig en hij trok verder over de Bernina naar Silvaplana en van hier naar {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Savognino. En daar bleef hij vijf jaren werken, in deze nieuwe wereld, waarin het ál licht was en helder en klaar, waarin alles scherp omlijnd stond in tegenstelling met de landen om de Brianza met de atmospherische effecten, daar voelde hij zich tot zijn ware kracht groeien en hij kon zijn hart ophalen aan ‘la ricerca della luce nel colore’ aan het zoeken naar licht en kleur, waaraan hij zijn gansche verdere leven heeft gewijd. In Savognino herhaalde hij vele van zijn vroegere werken, omdat hij meer licht wenschte, meer beweging, meer trilling, meer ‘leven’ en zoo ontstond ook een tweede ‘Ave Maria’ waarbij het diviseersysteem werd toegepast. En dan schilderde hij er een groot aantal studies, die elk op zich zelf compleet waren, maar welke ten slotte zouden dienen als materiaal voor zijn lateren arbeid en als het ware daarvan de voorloopers waren. Een der eerste grootere werken was ‘ploegen in het Engadin’, doch spoedig zou een gansche serie van belangrijke werken volgen, waarin de lente werd verheerlijkt. De lente in de met millioenen bloemen bezaaide weiden, tusschen de wereld van gras en pijnboomen en de wereld van rotsen en sneeuwgebergten waar niets groeit; de lente op de plateaux, op de moraine's en op het glacier. Daarin waren vooral de bloemen een geliefkoosd onderdeel en Segantini's dichterlijke natuur bracht hem er toe menigmaal zijn voorgronden met bloemen te bedekken en hij verlustigde er zich in tegen de luchten van intens-blauw, de blauw-groene ijsvlakten en glinsterend witte sneeuwvelden, voorgronden van sterk groen te zetten, bezaaid met een overvloed en veelkleurige bloemen als gentianen en rhododendrons, alpen-rozen en jasmijnen; in deze tegenstelling, van dit weelderige bloemenleven der lente met het koude en verlatene der bergketens, zocht hij ‘qualcosa di festante’, zooals hij zeide, iets feestelijks weer te geven, waartoe hem de lente inspireerde. En zoo leefde hij maanden lang op de hooge, lichtende alpenlanden, in de blauwe dagen van het blijde voorjaar, luisterend naar stemmen, die van heel ver kwamen uit het dal, beneden, en die nu en dan de stilte even onderbraken. En daar werkte hij. Hij werkte van den vroegen ochtend tot den laten avond. En in zijn dagboek schreef hij: ‘Mijn ziel loopt hier over van geluk; mijne oogen, verrukt van het hemelsblauw, het sappige groen der weiden en de prachtige bergketenen, bezien al die heerlijkheid met den op buit belusten blik van een veroveraar.’ Doch in dezen gelukkigen tijd van opgang, van stijging, van groei, voelde Segantini zich als in een nieuwe, een andere wereld gezet. Hij voelde tevens, dat in deze wonderheldere, klare en transparante atmospheer, het licht en de lichttrilling en de lijnen en het lijnenspel gansch anders waren dan in de Brianza. En ook het verlangen van meer licht uit te drukken, zooals ik straks reeds zeide, bracht hem er toe een schilderwijze toe te passen, welke lijnrecht tegen de traditie inging. Zoodra hij op het canvas de lijnen van zijn compositie had neergezet, ging hij voort met de pure kleuren er op aan te brengen en het doek te bedekken met dunne maar volle streken, een ruimte daartusschen latend, welke hij met complimentaire kleuren invulde. En hij vond dat hoe puurder de kleuren waren, welke hij gebruikte, des te meer schittering en trilling er in het schilderij kwam en als een natuurlijk gevolg daarvan ook meer atmospheer en realiteit. Hij vond ook, dat als hij de kleuren op het palet met elkander vermengde, de lichtkracht en de schittering ervan verloren ging en meestentijds hield hij zich aan een puur opzetten van kleur tegen kleur. Deze techniek van ‘open’ aanleggen, vindt men ook in zijn pastels terug en zelfs weet hij dit soort pointille door te voeren in zijn zwart en wit werk, waarvan een zekere streeperige en korrelige teekentrant het treffend kenmerk is. Ook in Savognino evenals in den Brianza-tijd, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding maaneffect (museum mesdag). ==} {>>afbeelding<<} {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} was de omgang tusschen mensch en dier het motief van zijn werken en zooals Ritter in zijn Segantini studie heeft gezegd: ‘heeft hij zooals niemand voor hem heeft gedaan, behalve Millet, de diepe harmonie uitgedrukt welke bestaat tusschen mensch en dier, die beiden geplaatst zijn op dezelfde aarde; die dezelfde lucht inademen; die door dezelfde zon beschenen worden en gedrenkt worden door denzelfden regen en in wier oogen dezelfde beelden van de steeds veranderende horizon zijn weerkaatst.’ Segantini was een groot dierenschilder en hij had de dieren lief, de dieren die hun kracht, hun jongen, hun vleesch en huid geven aan den mensch en zoo schilderde hij deze te zamen, werkend en in uren van rust en deelend lief en leed. Daarvan zijn de schilderijen: ‘de twee moeders’ en ‘de moeders’, tot schoon voorbeeld: een moeder haar kind dragend wordt in het veld gevolgd door een schaap met lam en ook een moeder, rustend bij het licht van een lantaarn met haar kind op den schoot in den stal bij de koe, die pas gejongd heeft. Hoezeer zijn hier dezelfde zorgen en instincten uitgedrukt van deze vier door het zelfde levenslot verbonden wezens. Dezelfde vreugden en dezelfde moeheid deelend zijn ze te zamen omhuld {== afbeelding een kus bij de bron. ==} {>>afbeelding<<} door het warme schijnsel van de stallamp. Segantini had geluk met dit laatste doek want in 1896 verwierf het de groote gouden staatsmedaille op de kunsttentoonstelling te Weenen. Het ontbrak hem thans niet aan waardeering, al had hij oorspronkelijk veel tegenkanting ondervonden door zijn vreemden schildertrant. Het succes te Parijs, Londen, Amsterdam, later ook te Weenen gaf hem zelfvertrouwen en immer machtiger leefde in hem de drang tot het doen van grootsche dingen. Hij herhaalde het ‘schapenscheren’ en ook het ‘ploegen’ werd in 1890 geheel overgeschilderd met meer kleur, meer licht en sterkte en contrasten en een gansche cyclus van werken wordt geboren uit dien fellen drang en levendige lust tot arbeiden. Het zijn altijd weer de herders, die hem inspireeren en het schoone vee met de alpen als achtergrond, en als dan de winter komt schildert Segantini groote stalinterieurs met levensgroote figuren meest bij kunstlicht. Ook zelfportretten, die sterk geidealiseerd meer den fantast, den denker en droomer geven dan wel den levenslustigen, vroolijken werker, die hij was. Van uit deze portretten staart een kop, meestal ‘en face’ genomen, met doordringenden donkeren blik de wereld {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} in; met lang hoofdhaar en langen baard, als kolen zoo zwart, en achter den kop zijn meestal de alpen als achtergrond gezet. Hij wist zich de uitverkoren schilder van het alpenlandschap en dat was hij ook eerlijk, sterk en krachtig. * * * Hoe hoog Savognino ook gelegen was, toch was het dorp niet hoog genoeg voor Segantini. Omstreeks 1894 verlaat hij Savognino en trekt met zijn vrouw en vier kinderen naar Majola, een der hoogste punten in het Engadin. Hij kocht een chalet op den top van den pas welke de grens aanduidt tusschen de valleien van Italië en de sneeuwvelden in de hooge alpen. En hier, hoog en afgelegen, treedt het werk van Segantini weder in een ander stadium: het tijdperk der symboliek. Zijn dichterlijke kracht komt thans tot volle uiting. Hier ontstonden de ‘allegorie der lente’ en ‘het leven’ dat een deel van de tryptiek ‘de Natuur’ is. Daarna ook ‘de Thuiskomst’. Het is alsof in dit schilderij Segantini onbewust zijn eigen einde nabij voelde. Een armelijke rouwstoet trekt langs het veld en op den achtergrond staan dreigend de sneeuwgebergten. Op een boerenwagen ligt een doodkist waarop treurend een vrouw zit met haar kind naast zich. Het paard, dat den wagen voorttrekt, wordt aan de hand geleid door een man, bloothoofds en in langen donkeren mantel gekleed. Achter den wagen loopt treurend een oude hond. Alles is even triest en treurig op dit groote doek, het is de droefheid van het groote Mysterie van Geboorte, Leven en Dood. En hierna keert Segantini telkens weer terug tot hetzelfde thema: ‘moederliefde’ in zijn eerste periode vol eenvoud en natuurlijkheid; dan dieper, voller en rijper in zijn tweede periode om ten slotte in zijn laatste levensjaren te geraken tot de symboliek der tegennatuurlijke moeders (madri cattive) en de vertolking der straf welke opgelegd wordt aan vrouwen, die zondigen tegen het natuurlijke moederschap; wier eenige gedachte de weelde is en het genot en die daardoor onvruchtbaar worden of ook wier kinderen verwaarloosd zijn en vergeten. Wilde, fantastische beelden ontstaan van de zielen der vrouwen die door het ‘Nirvana’ zweven over uitgestrekte barre velden van ijs en voortgejaagd door hevige stormen. Op haar gelaat staat een uitdrukking van hopelooze vrees. Vreemd verwilderde boomen verheffen zich uit het sneeuwveld en hun takken en twijgen zijn verwrongen als leden deze boomen mede het leed dezer verlorenen, dezer ontuchtigen en ontaarden. De eenzame ruimte, de machtige stroomingen der ijskoude luchten, de woeste wereld en sneeuwbedekte bergen wist Segantini om te zetten tot een symbool waarin ook de werkelijkheid als allegorie werd gegeven. De schilder zelf noemde deze werken symphonieën in wit en zilver, goud en azuur. Doch ook andere stukken ontstonden zooals ‘de Liefde aan de bron des Levens’ en ‘de Engel des Levens’ en ‘Liefde's vrucht’ waarin het levensgeluk en de blijheid der lente uitdrukking vindt, apotheosen van deugd en goedheid. Als Segantini thans het toppunt van zijn roem heeft bereikt, want geweldig was de bijval dezer phantasmagorische werken, voelt hij den lust in zich groeien tot het schilderen van een groot panorama van het gansche Engadin en hij wil dit op de wereldtentoonstelling te Parijs exposeeren. Het was najaar 1897 en hij had dus ruim twee jaren voor zich om dit plan ten uitvoer te brengen. Ook had hij een groot tryptiek afgemaakt ‘de Allegorie der Muziek’ en hij zond inmiddels aan alle bladen een hoog gestemden oproep om hem de gelden te verschaffen tot verwezenlijking van zijn plan voor het grootsche panorama. Het zou een omvang van 220 meter krijgen met een hoogte van 20 {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de storm (particulier bezit). ==} {>>afbeelding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} meter. Daartoe waren minstens 500.000 francs noodig maar.... het geheele plan mislukte. Doch het lag niet in Segantini's aard zich daarbij neer te leggen en hij wilde nu in plaats van het panorama een reusachtig tryptiek schilderen: ‘het Leven,’ ‘de Natuur’ en ‘de Dood’. Hij werkte vijftien uren van den dag. Het is alsof hij voelde, dat hij zich haasten moest. Want deze tryptiek {== afbeelding de schaapherder. verzameling e.h. crone. ==} {>>afbeelding<<} zou de indirecte aanleiding zijn van zijn dood. Hij was wel ijzersterk en krachtig en gezond, maar hij had teveel van zich gevergd. Het waren vaak moeilijke tochten naar de hooggelegen plekken waar hij arbeidde. De gidsen droegen de in ijzeren cassetten geborgen doeken naar boven, welke, als de dagtaak was afgedaan, werden afgesloten en in de sneeuw achtergelaten. En gekleed als poolreiziger- stond hij daar in die barre en woeste natuur uren lang, terwijl het soms zoo koud was, dat de verven op palet en penseel bevroren. Toen Segantini een gedeelte van zijn tryptiek gereed had, wilde hij er nogmaals mede naar boven den ‘Schafsberg’ op. Het werd hem ontraden, want een sneeuwstorm dreigde, het was half September maar hij kon van zijn voornemen niet worden afgebracht en met de gidsen vertrok hij den 18en van deze maand naar de kleine berghut waar hij overnachtte als hij ‘boven’ werkte. Een drietal dagen later voelde hij zich onwel, kreeg koorts en hevige pijnen in het onderlijf, en deze werden zóó hevig, dat in den nacht van Vrijdag op Zaterdag in een zwaren sneeuwstorm zijn zoon Mario, die hem steeds vergezelde, naar Samaden afdaalde om medische hulp te halen. Doctor Bernhard, en twee duitsche doctoren die nog in het Engadin waren, deden alles om Segantini te redden, maar te vergeefs. Tot het laatste toe bleef deze opgewekt en onbewust van zijn naderend einde. Doch de koorts verergerde en op den 28en Sep- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} tember 1899 's avonds om elf uur kwam het einde.... Op het kleine kerkhof van Majola werd hij begraven. Later richtte men een Segantini monument op met bas-reliefs voorstellend: ‘la Vita’, ‘la Nature’ ‘la Morte’ door L. Bistolfi. Het monument bestaat uit een vrouwenfiguur boven een medaillon met Segantini's beeltenis. En zoo eindigde het rijke leven van den grooten alpenschilder te midden van de sneeuwvelden, te midden van de alpenweiden met de herders en het vee en de wouden en en de heerlijke bloemen welke hij zoo zeer liefhad en wier beeld hij in zijn epos van het alpenland op zoo uitnemende wijze wist te vertolken. * * * Zoo was er uit den armen zwijnenhoeder een kind van eenvoudige onbemiddelde ouders, een kunstenaar gegroeid, wiens naam wereldbekendheid verkreeg. Eerst op lateren leeftijd had Segantini gelegenheid zich te ontwikkelen. Er stak naast den schilder ook een schrijver in hem, al kon hij tot het einde toe, niet schrijven zonder taalfouten te maken, In zijn brieven stond menigmaal als onderschrift een ‘perdonate gli errori’ maar het belette hem niet zijn gedachten vast te leggen in tal van geschriften waaronder ook een autobiographie. Hij schreef brieven en artikelen aan verscheiden bladen en kunst-tijdschriften, in welke hij zijn gedachten en opvattingen over kunst bloot legde. Van het werk van anderen wist hij zoo goed als niets; van de oude meesters kende hij geen enkel werk en hij voelde er ook niet veel voor. In latere jaren leerde hij deze door reproducties kennen. Zijn ideaal om Frankrijk te bezoeken en de wereldtentoonstelling te Parijs van het jaar 1890 te zien werd niet verwezenlijkt. Hij was korten tijd medewerker aan een ‘Cronaca d'Arte’, een kunstkroniek welke hij met zijn trouwen vriend en helper Grubicy redigeerde en welk blad wekelijks te Milaan verscheen. In al wat hij schreef, evenals in den ganschen mensch bleef iets kinderlijks, iets naiefs, soms op het sentimenteele af; iets zeer geloovigs en godsdienstigs en zoo was ook zijn stijl veelal kinderlijk zwak, al zeide hij soms heel fijne, dichterlijke dingen. Hij was volmaakt autodidact. Men kan de teekenlessen op de Brera-avondschool niet rekenen en ook den Milaanschen academietijd duurde te kort om eenigen invloed op Segantini gehad te hebben. Trouwens hij haatte al wat academisch was en destijds kwam hij al gauw in botsing met de leeraren, de professoren, wier strenge conventioneele opvattingen hij niet volgen kon. Een anecdote daaromtrent mag ik den lezer niet onthouden: op een jaarlijksche tentoonstelling van het werk der leerlingen van de academie hadden de leeraren, die zeer vijandig tegen-tegenover Segantini stonden, omdat hij reeds op de academie volgelingen maakte, zijn werk opzettelijk heel slecht gehangen in den donkersten hoek der zaal. Toen de jonge kunstenaar kwam kijken ontstak hij in woede en sneed met zijn zakmes zijn eigen werken in flarden. Buiten zichzelf van drift vloog hij de straat op en liep heel toevallig een der directeuren tegen het lijf.... hij hield hem aan, ging naar een lantarenpaal die vlak bij hem stond en deze schuddend, zoo hevig, dat de glazen daarvan rinkelend op de keien stuk sloegen riep hij uit tot den ontstelden professor: ‘die lantaren.... dat bent u!.... dat bent u!!’ en weg was hij. Onnoodig te zeggen dat hiermede zijn leerlingschap der school een einde nam. Het is begrijpelijk voor wien het karakter van dezen oprechten driftkop doorziet, dat, toen dezelfde academie in later jaren hem een eere-diploma wilde uitreiken, dit gracielijk geweigerd werd. Hij zond het met breed gebaar en breed neergeschreven: ‘retour aan de afzenders’ terug. Naast de groote reeks landschappen, pastoralen en symbolische werken heeft {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Segantini ook eenige zeer knappe portretten gemaakt. Tot de meest bekende behooren: het portret van Signor Carlo Rotta, directeur van het ziekenhuis te Milaan; Signora Casiraghi Oriani (1897) dat op de tentoonstelling te Venetië in 1901 werd geëxposeerd en dat van eene duitsche dame, fraulein König, dat het type weergeeft van de rijke burger dames die het Engadin bereizen {== afbeelding op weg naar huis (museum mesdag). ==} {>>afbeelding<<} als tijdpasseering zonder oog te hebben voor het waarlijk en waarachtig schoone dezer berglanden. Minder bekend zijn het portret van den Graaf de Soissons en de uitnemende beeltenissen van Segantini's beide zoons Mario en Gottardo. Ook het ‘rozenblad’ waarvoor zijn vrouw poseerde kan tot de portretten gerekend worden. Met hoeveel liefde en genegenheid werd dit geschilderd kort na zijn huwelijk met het beeldschoone blonde meisje uit Lombardije. In dit portret is alleen het goudblonde hoofd zichtbaar, ter zijde rustend op het witte kussen van het bruidsbed. Hoeveel geluk spreekt uit dit ‘rozenblad’. Ook voor de ‘falconiera’ poseerde Segantini's vrouw, die hem tot zijn later levensjaren immer voorlas als hij te schilderen zat. In een brief na Segantini's dood geschreven zegt zij: ‘Zijn ziel neigde naar adel en vrijheid van gedachten; zijn lichaam was sterk en gezond en zijn hand immer haastig bereid om vast te leggen hetgeen zijn uit Arbeid., Droom en Gedachte geweven leven hem ingaf....’ * * * Ons land is geen zonneland. Ons land is het rijk der vage en verdroomde einders en wij, Hollanders, hebben immer vreemd gestaan tegenover het werk van een Segan- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} tini, zoo vol kleuren en hard en met strakke omlijning van verre horizonnen. Er is trouwens iets ‘krijterigs’ in de kleur, iets hards in de verhoudingen, waarmede de Hollander geen vrede heeft. Deze Italiaan, want volgens nationaliteit was hij dat - volgens landsgrenzen was hij Oostenrijker, terwijl in de bekende uitgave van Langewiesche hij tot Zwitser wordt gerekend, (Schweizer Maler) - had machtig veel te zeggen en hetgeen hij te geven had was geheel van zich zelf. Hij behoorde tot het ras der groeten, tot het ras der sterken en dezulken hebben recht op genegenheid en belangstelling. Toen in 1897 te Pontresina een groot aantal kunstkenners van verschillende landen zich aan een maaltijd ter eere van Segantini vereenigden, sprak deze de volgende eenvoudige en karakteristieke woorden. ..Ik betreur het leven niet. Het leven is goed. Mijn kindsheid was droef en mijn jeugd eveneens vol kommer en zorg, maar nu ben ik gelukkig, met mijn vrouw en kinderen in mijn kleine châlet wensch ik niets meer. Ik weet niet wat ziekte is. Ik heb niets geleden behalve van honger. Ik heb nooit eenig verdriet behalve wanneer 's avonds weer de zon ter kimme neigt. In de schoone dagen van het voorjaar, als de alpenrozen uit de scheuren van de mos-begroeide rotsen kruipen en het teere groene gras in de weiden opgroeit en het fijne blauw van den hemel weerspiegelt in de oogen der aarde, dan ben ik vervuld van een onmetelijke vreugde en mijn hart klopt sneller.... Ik verlang nog slechts één ding en dat is.... Frankrijk te bezoeken. Dan zal ik de gelaten zien van onbekende vrienden, die mij geschreven hebben en de huizen bezoeken waar mijn werken hangen. Ik zal de meesters zien over wien ik zooveel heb gehoord - doch boven al - ik zal Frankrijk zien.! Dat is mijn droom..!’ Het heeft helaas niet mogen zijn.... * * * Veere, Augustus 1916. Literatuur: Giovanni Segantini door L. Villari. Dezelfde door W. Ritter. Alsmede: Gazette des Beaux Arts, April 1898 door W. Ritter. Revue des Deux Mondes, April 1898, door De la Sizeranne. Revue de l'Art, November 1899, door door De la Sizeranne. The Studio, Augustus 1897. Knackfuss' Künstler-monographiën, Segantini door Marcel Montandon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De schilder H.G. Pot in het Frans Hals-museum, door S. Kalff. Aan den Haarlemschen schilder Hendrick Gerritsz. Pot heeft de nieuwere kritiek eene aanzienlijke plaats in onze kunstgeschiedenis toegekend. Trouwens, ook de oudere kritiek bij monde van zijne tijd- en stadgenooten was voor zijne verdiensten geenszins blind. De kroniekschrijvers Ampzing en Schrevelius prezen zijne werken, de een in dichtmaat, de ander in proza; en door latere biografen werd hij genoemd een ‘ongemeen kunstig historieschilder.’ Zeker kwam hij uit een goede leerschool voort, de school van Frans Hals. Ook Karel van Mander wordt als zijn leermeester genoemd, maar zijn stijl richtte zich toch het meest naar dien van den grootmeester der Haarlemsche schilderschool. Ofschoon de stellige bewijzen ontbreken, was hij toch naar allen schijn Haarlemmer van geboorte; terwijl het jaar zijner geboorte, door sommige bronnen opgegeven als 1600, vermoedelijk op 1585 gesteld moest worden. Over zijne ouders, zijn leertijd, zijn bijzonder leven is weinig of niets bekend geworden; men weet niet of hij gehuwd was en kinderen had. De tamelijk vulgaire naam, dien hij voerde, gaf aanleiding dat hij meermalen met andere Potten verwisseld werd. En 't zou nog de vraag blijven of hijzelf dien naam droeg van den beginne af. Want de biograaf der Haarlemsche schilders, dr. A. v.d. Willigen, vond op de lijst der schutters van het jaar 1603 een ‘Hendrick Gerritsz., schilder,’ en in de aanteekeningen van dien tijd werden familienamen, dikwijls eerst kortelings aangenomen, niet altijd vermeld. Ook de notulen van de Staten Generaal van 24 Nov. 1620 gewagen slechts van ‘Hendrick Gerritsz,’ bij gelegenheid dat hij aan dat hooge college ter beoordeeling had ingezonden zijne schilderij over den dood van prins Willem I. Ware Pot eerst in 1600 geboren, men zou kwalijk kunnen aannemen dat het werk van een twintigjarig jonkman reeds in aanmerking kwam om onder de oogen van Hunne Hoogmogenden gebracht te worden. In het jaar 1625 was hij sergeant bij de schutterij zijner vaderstad. Ampzing vermeldt hem als zoodanig in de naamlijst, die hij plaatste aan den voet van zijn gedicht op den ‘Uyttocht der Haerlemsche Schutterije na Heusden,’ volgens de gravure van Matham. In 1633 had hij den rang van luitenant verkregen; zijn leermeester Frans Hals beeldde hem af in die kwaliteit op een van zijne schutterstukken, eene vergadering van officieren van den Cluveniersdoelen voorstellende. Pot zou dit genre eveneens beoefenen, maar de geschiedschrijver (Schrevelius) roemde terecht den ouderen kunstenaar boven den jongere, schrijvende: ‘Daar is in zijne (Frans Hals') Schilderkunst zo een force en leven, dat hy de Natuur schynt te braveeren met het Penceel; dat spreeken alle zyne Conterfeitzels die hy gemaakt heeft, en ongelooffelyk veele, die zo gecoloreert zyn datze schynen adem van zich te geven, en te leven.’ Die lofspraak paste mede niet kwalijk op de figuur van Pot, voorgesteld op den voorgrond der schilderij. Hy zit daar aan de tafel in een boek te bladeren. ‘Hij ziet,’ schreef dr. Bredius, ‘ietwat ondeugend naar zyne confraters links. Zyn hoofdhaar begint wat dun te worden en er loopt reeds een enkele gryze door; zyn sikje is nog zwart. De oogen zyn wat ingezonken, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof hij groote vermoeienissen heeft doorgestaan. Het gelaat is bol en bleek. Over 't geheel ziet hy er uit als een man van 40 à 45 jaren.’ *) Evenals bij het schuttersgild had hij blijkbaar ook bij het schildersgild eene positie van eenige beteekenis; want tweemaal, in 1626 en 1630, werd hij tot deken van het St. Lukasgild gekozen. Eveneens was hij onder de burgerij man van aanzien; of hij zou niet, in 1628, tot de regenten van het Werkhuis behoord hebben. Doch in 1632 vond hij aanleiding eene reis naar Engeland te maken, waar de kunst zooveel beter betaald werd dan in Nederland. Niet voor allen, 't is waar; men moest daarvoor zekere reputatie meebrengen, en anders trachten zich die te verschaffen. Naar 't schijnt behoefde Pot zich in dit opzicht zijne reis niet te berouwen, en vond in Engeland ‘hooge clientele.’ Althans, Schrevelius vermeldt dat hij er ‘de Doorluchtige Koningk van Groot Brittanje (Karel I) nevens zijne Gemaalinne geconterfeit heeft, alsmede andere Vorsten en Heeren van 't Rijk.’ Afgaande op zulke beschermers zou men meenen dat zich hier voor den Haarlemschen portret- en historieschilder een toekomst opende, even eervol en voordeelig als b.v. voor zijn kunstbroeder Antonie van Dijck. Maar hem scheen Engeland niet zoo goed te bevallen als gene; ongeveer twee jaren later was hij in Haarlem terug. 't Portret, dat hij van Karel I schilderde, geteekend met zijn monogram HP en fecit 1632, kwam sedert in het Louvre terecht. Het was zooveel minder zwierig, zooveel minder ‘gevleid’ dan de afbeelding, welke v. Dijck van den Engelschen koning penseelde, maar het werd zooveel gelijkender geoordeeld. Het karakter van Karel I was zooveel minder waarheidlievend dan dat van zijn overwinnaar, Cromwell; van hem was het niet te verwachten dat hij tegen zijn hofschilder gezegd zou hebben, hetgeen de IJzeren Protector den jongen kunstenaar Leslie toevoegde: ‘Schilder mij met mijne wratten, of ik betaal u geen shilling!’ In zijne vaderstad teruggekeerd, trad Pot spoedig weder in het bestuur van het St. Lukasgild. In 1634 als commissaris, een jaar later als deken. Toen de broederschap in 1637 hare eerste gildekamer op het Prinsenhof inwijdde, gaf hij alle geschriften en documenten terug, welke hij, als oud-deken waarschijnlijk, tijdelijk in bewaring had gehad; terwijl hem bij die gelgenheid in de herberg de Pelicaen een avondeten door de leden van het gild werd aangeboden. Als zijne bijdrage tot de versiering van dit schildersvertrek gaf hij een figuurstuk van zijne hand; eene hand door Ampzing als ‘suyver’ geroemd. Waar de vroede predikant in zijne Beschrijvinge ende Lof der stad Haerlem de rij der kunstenaars monsterde, welke de Spaarne-stad had voortgebracht, daar gedacht hij ook dezen tijdgenoot met de regels: En dan moet Heyndrick Pot syn kroon ook billyk dragen. 'T is wonder wat hy doet in dese onse dagen Met syne suyvre hand - Ten jare 1639 schilderde Frans Hals zijne officieren en onderofficieren van den St. Joris-doelen en wederom bekwam Pot zijne plaats in de groep. Hij werd daar afgebeeld in denzelfden rang als zes jaren te voren, onder de luitenants. De beide schutterstukken zijns meesters legden derhalve getuigenis af dat hij dien rang bekleedde bij twee verschillende korpsen van de gewapende burgerwacht; zoowel bij dat van den St. Joris-doelen waar men den voet- of kruisboog hanteerde, als bij de Kolveniers, die zich van eene ‘busse’ bedienden. 't Was tevens eene aanduiding dat Pot niet van tijdelijke middelen ontbloot was, aangezien destijds (en nog wel later) de officiersrang bij eene prachtlievende en goede sier makende schutterij tot vrij aanzienlijke uitgaven verplichtte. Toch zag hij er ten slotte zijn voordeel {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} in, denzelfden weg op te gaan, dien zooveel andere Haarlemsche schilders, Ruisdael, Brouwer, Molenaar, e.a. hadden ingeslagen, of dien zij nog volgen zouden n.l. den weg, naar het ‘machtigh Amsteldam.’ In 1648 was hij nog tot vinder van het Haarlemsche St. Lukasgild gekozen, niet lang daarna verhuisde hij naar de hoofdplaats. De schilder Willem Kalff was daar zijn leerling, ofschoon deze zich een ander genre, n.l. het stilleven, koos. In 1657 woonde hij bij den plaatsnijder Pieter Goos, die in 1656 gevestigd was op het Water (Damrak) in de Vergulde Zeespiegel. Kort vóór den 16 Oct. 1657 kwam hij hier te overlijden, blijkens de inventarislijst van zijne nagelatene goederen. *) Aangenomen dat hij omstreeks 1585 geboren was, bereikte hij derhalve een leeftijd van ongeveer 72 jaren. In 1770 teekende C. v. Noorde zijn portret en nam daarbij tot voorbeeld de figuur op het schutterstuk van Frans Hals, waar deze den luitenant Pot had opgenomen in de groep officieren van den St. Joris-doelen. Het eerste werk, bekend geworden als {== afbeelding h.g. pot. portret van vondel. rijksmuseum. ==} {>>afbeelding<<} van zijn penseel afkomstig, was eene allegorische voorstelling van den dood van prins Willem I, aangekocht door den gemeenteraad der stad Delft, waar de Zwijger begraven werd. Doch dit stuk raakte door verwaarloozing verloren. Als tegenhanger daarvan mocht gelden zijne reusachtige compositie ‘Verheerlijking van prins Willem I,’ thans in het Frans Hals-museum, gevat in een lijst van buitengewone afmetingen en buitengewone bewerking. Als kunstwerk bezat dit stuk echter zoo geringe verdienste, dat er ruimte was voor de gissing: hier werd eene slechte copie in de plaats van het origineel geschoven. Het werk grensde aan broddelwerk; 't was haast moeilijk aan te nemen dat dit stuk afkomstig zou zijn van dezelfde hand, die in 1630 de groep van elf officieren van de Cloveniers schilderde. Want in deze schilderij deed Pot's talent zich juist van den voordeeligsten kant kennen. Een zoo bevoegd kunstrechter als dr. Wilhelm von Bode getuigde er van: ‘De frissche, bijna joviale opvatting, de samenstelling, de rijke kleuren in den grijsachtigen hoofdtoon wijzen zeet duidelijk een volgeling van Frans Hals aan, zooals deze optreedt in zijne groote portretstukken van denzelfden tijd in dit museum.’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding h.g. pot. officieren van de cluveniers. frans hals-museum. ==} {>>afbeelding<<} 't Zijn in waarheid de typen der ‘manhafte schutterij,’ welke men hier voor zich ziet en bewondert, ook al wordt de illusie eenigszins geschaad door de wetenschap dat het martiale karakter van die hoplieden en vendrigs dikwijls niet veel verder ging dan hun kostuum. De groep vertoont eene reeks markante koppen, kloek geschilderd en krachtig van uitdrukking. Zij bevat enkele figuren, zooals die van Jacob Pietersz. Buttinge en Nicolaes Olycan, welke ook op een der schutterstukken van Frans Hals voorkomen, en de een met de ander vergelijkende, aarzelt men aan wien den voorrang te geven, den meester of den leerling. Zeker kwam de kunstenaarsaanleg van den laatste heel wat beter aan 't licht in het portret dan in de allegorie. In dit laatste genre bracht hij nog eene schilderij tot stand, ‘Flora's Mallewagen’ genaamd, welke men eene geschilderde satire zou kunnen noemen, en die in de Spaarnestad alleszins op haar plaats was. Hier sprak inzonderheid de Haarlemmer zich uit, die de dwaasheid zijner vaderstad hekelde tijdens den befaamden tulpenhandel. Pot nam zeker genoeg deel aan het openbare leven om belang te stellen in den windhandel van ‘het wonderlycke jaer van 1637, doen d'eene geck d'ander uytbroeide, de luy ryck sonder goet en wys sonder verstant waren.’ Iedereen kweekte destijds tulpen; rijk en arm waren met die ‘bubbelnegotie’ in de weer. Te Haarlem werd voor ongeveer 10 millioen in tulpenbollen omgezet; grove winsten werden behaald, en daarna grove verliezen geleden. Den vreemdeling wees men in de Groote Houtstraat het {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding frans hals. officieren van de cluveniers (g.j. pot in de rechter hoek). frans hals-museum, haarlem. ==} {>>afbeelding<<} Tulpenhuis, dat voor een enkelen tulpenbol verkocht was, en in den gevel een tulp vertoonde met het onderschrift: Als men dit huys uyt d'asch herboude, Kof menich man dat hem beroude. Tevens wees men hem dan den weg buiten de Groote Houtpoort, waar zoovele speculatieve inwoners hunne bloembollen kweekten en die, ter herinnering aan de geleden verliezen, het Geldelooze Pad genoemd was. De dagen, waarin men een huis voor een tulp verkocht en een Semper Augustus met f 13000 betaald werd, gingen ras voorbij. De overproductie liet zich niet wachten, en daarmee kwam de terugslag. De kunstmatig opgevoerde handel verviel in weinig tijds, de rechtbanken vonden zich overkropt met processen en menig gezin, schielijk rijk geworden, verviel tot de vroegere armoede, en dieper. Onder den indruk van deze gebeurtenis in zijne vaderstad schilderde Pot zijn ‘Flora's Mallewagen.’ De mallewagen, wedergade van het Narreschip en de Narreslee, was eene bekende kermisvertooning, en ook bij gildefeesten in zwang. De passagiers waren alsdan in het maskerade-of in het narrekostuum gestoken, en de versierde wagen hield ommegang langs de voornaamste herbergen, waar gevedeld en gedanst, geschranst en gepoeierd werd. En 't hing slechts van den komischen aanleg der inzittenden af welke snakerijen er onderweg zouden aangerecht worden. Later, na de Reformatie, raakte dit vermaak in onbruik, maar in de 17e eeuw herinnerde de burgerij zich deze burleske optochten nog zeer goed, en ten tijde van de Tulipomanie werd in dicht en ondicht, in gravure en schilderij, de godin der bloemen op dien wagen gezet. Zoo deed ook Pot, toen hij dit paneel schilderde. Zijne voorstelling is die van een zeilwagen met bol staande zeilen, waar de meest verheven plaats wordt ingenomen door de sterk gedecolleteerde godin Flora. In de eene hand houdt zij een ruiker, in de andere een bloempot; alles tulpen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk. Ook het veld van de banier, die achter haar van het krat van den wagen uitwaait, vertoont een viertal tulpen. Aan hare voeten zit een drietal mannen met de gekskaproen op het hoofd, waarvan één zich aan een beker wijn te goed doet. Op het voorste gedeelte van den wagen zitten twee vrouwen, waarvan eene 'n weegschaal houdt, terwijl de andere naar 't schijnt een vogel van hare hand heeft laten vliegen. Eenig volk, mannen en vrouwen, loopen achter den wagen aan. De voorstelling is tamelijk banaal, het geheel in een vlakken toon geschilderd en in een uniforme bruine tint gehouden. Zelfs de kerk op den achtergrond is bruin; de grond, waarover de mallewagen zich voortbeweegt, is even bruin als die wagen zelf, het gespannen zeil is bruin en ook aan de figuren is het bruin niet gespaard. Slechts de lucht is grijs, vlekkerig grijs. Als kunstwerk beteekent dit stuk weinig, meer als historische herinnering. Een opmerkelijke trek vertoont de voorste vrouwenfiguur, op de plecht van den zeilwagen gezeten, doordien de schilder haar twee aangezichten gaf, in tegenovergestelde richting schouwend. Wellicht wilde hij door deze Janus-physionomie de gedachte uitdrukken, dat zich hier een rampspoedig verleden sloot en eene vooruitstrevende toekomst zich opende. Want het eene gezicht is naar de godin Flora met hare tulpen gekeerd, het andere naar den opwaarts vliegenden vogel. Van de vele door Pot geschilderde portretten bezit het Haarlemsche museum er nog één; dat van den Enkhuizer geneesheer Berend ten Broeke, meer bekend onder zijn naam als geleerde: Bernardus Paludanus. 't Was een man van beteekenis, wiens beeld door Pot op het doek werd gebracht, en het borstsieraad waarmee hij hem afschilderde, hield waarschijnlijk verband met zijne buitenlandsche titels. Het portret werd door den kunstverzamelaar D. Franken Dzn. in 1863 gekocht uit de collectie Huurkamp v.d. Vinne te Haarlem, en in 1898 door hem aan het stedelijk museum gelegateerd. Hij schreef daarvan: ‘het fond is bruin en het geheel in dien toon; de toets fijn en wel wat droog, alsof Pot naar de portretjes van Scriverius en zijn vrouw, door Frans Hals in 1626 geschilderd, heeft gekeken.’ Naar deze afbeelding vervaardigde J. v.d. Velde in 1629 zijne gravure. Een ander portret van Paludanus kwam voor in Brandt's Beschrijving en Lof der stad Enkhuizen, met een Grieksch onderschrift van de hand van zijn (Paludanus') schoonzoon, den rector G. v. Nieuwenhuisen. Onder de overige portretten, door Pot geschilderd, zouden nog als een paar van de meest bekende genoemd mogen worden dat van Maerten Harpertsz. Tromp, bekend inzonderheid door de gravure van J. Suyderhoef, en dat van Vondel. 't Laatste, thans in het Rijksmuseum, was onder de portretten van den dichter opmerkelijk door de wijze van voorstelling: Vondel in arkadisch kostuum met den lauwerkrans op het hoofd, en de herdersstaf en herdersfluit als attributen. Zóó hadden zijne ijverigste bewonderaars zich den Agrippijnschen Zwaan misschien niet durven voorstellen. Het portret dagteekende waarschijnlijk uit den tijd, toen Pot zich reeds te Amsterdam gevestigd had, en de dichter tusschen de 40 en 50 jaren oud was. Wellicht bedoelde de schilder met deze arkadische voorstelling hulde te brengen aan den auteur der Herderszangen en Landgedichten; eene hulde, die door Vondel echter niet beantwoord werd. De zanger, die dankbare verzen wijdde aan zijne afbeeldingen door Jan Lievensz. en Govert Flinck, door Filips de Koning en Cornelis de Visscher, ging deze afbeelding met stilzwijgen voorbij; althans zonder daaraan den cijns eens zangers te betalen. Wellicht uit discretie, dewijl hij 't niet oirbaar achtte een portret te bezingen, waarbij hij dien lauwerkrans om zijne slapen kwalijk voorbij kon gaan. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding h.g. pot. damesportret. coll. dr. a. bredius. ==} {>>afbeelding<<} {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne gezelschapsstukken toonde Pot eene vrijmoedige opvatting, grenzend aan libertijnsche kunst. Buitenlandsche kunstkabinetten bezitten daarvan de bewijzen; bordeeltafreelen, bij welke het ledikant op den achtergrond reeds een veelzeggend motief vormt. Ook op zijne schilderij in het Frans Hals-museum bekend als het ‘Vroolijk Gezelschap,’ de wedergade van het ‘Galant Gezelschap’ in het Haagsche Mauritshuis, ontbreekt dit motief niet. Het stuk is fraaier van uitvoering dan van voorstelling. Men ziet er een in kennelijken staat van dronkenschap verkeerenden seigneur, neergezegen op den schoot eener jonge, rijkgekleede vrouw, wier middel hij nog met de eene hand omvat houdt. Eene oude vrouw, eene waardin naar 't schijnt, over den cavalier heengebogen, houdt tot hem hare vertoogen, en verhaalt daarmee blijkbaar den doove een sprookje. Als vierde persoon in de groep vertoont zich een jeugdig liefhebber, welke de licht verleidbare schoone een reukfleschje onder den neus houdt. Behalve in de proporties van enkele figuren is dit weinig stichtelijk tafreel verdienstelijk geschilderd. De kreukels van het zijden kleed der deerne, de koelbak met de buikige wijn-flesch in 't midden, de zwierige kleeding van den cavalier, wien de dronkenschap op het glimmende, rood-opgezette gezicht en in de lodderige oogen ligt, de details van het nog onbeslapen ledikant, 't is alles zorgvuldig behandeld en keurig gepenseeld. Ofschoon Hendrick Gerritsz. Pot bezwaarlijk tot de uitnemendsten onder de zonen van de Haarlemsche schilderschool gerekend kan worden, zoo is het voor hem reeds als een eer aan te merken dat zijn werk in een bepaald genre dat van Frans Hals nabij komt. De vulgaire tooneelen, aan welke hij zijn talent dienstbaar maakte, zouden geenszins pleiten voor zijn gekuischten smaak, zouden hem zelfs in de verdenking kunnen brengen dat hij een beminnaar was van 't geen drossaard Hooft ‘varkensvreugde’ placht te noemen. Echter veroordeelden zulke schilderijen eerder de zeden van het tijdvak dan hun konterfeiter. Het woord van Lessing ‘die Kunst geht nach Brot’ was voor de schilders uit de Gouden Eeuw niet minder van kracht dan voor hunne epigonen; ook in Nederland had die kunst zich te richten naar den heerschenden smaak, en er was een tijd waarin die smaak ongetwijfeld op een laag peil stond. Met name de tijd waarin de kunstenaars voor hunne werken eene markt moesten zoeken niet alleen op veilingen en verlotingen in herbergen, (te Haarlem b.v. in de Bastaert pijp) maar zelfs op de kermissen achter het zeildoek der kramen. Toen in 1641 de Engelsche reiziger Evelyn de Rotterdamsche kermis bezocht, stond hij verbaasd over de vele kramen met olieverfschilderijen, rijp en groen dooreen, en hield van die bijzonderheid aanteekening in zijn dagboek. Een kermispubliek begeerde echter geene pieta 's uit de Italiaansche school; een oolijk gezelschap, een luidruchtige boerenkermis, een getrouw weergegeven binnenhuis, een landschap van een bekend aspect, eene herbergscène of eene vechtpartij, in 't algemeen de typen en tafreelen aan het volksleven ontleend, waren hun zooveel liever. De figuren van boeren zouden er eerder koopers vinden dan die van heiligen. Eerst later, toen zich een talrijke regentenstand gevormd had, kwam er vraag naar familieportretten en allegoriën, naar regenten- en schutterstukken, en kon de kunst zich voornamer wegen kiezen dan die naar de woningen van het geboerte. Hendrick Gerritsz. Pot, die door zijn geboorte nog tot de 16e, door zijne vorming tot de 17e eeuw behoorde, heeft aan beide richtingen geofferd. Tegenover zijn ‘Vroolijk Gezelschap’ staat zijn ‘Schutterij van den Cluveniersdoelen’ tegenover ‘Flora's Mallewagen’ zijn gelauwerde Vondel. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Heraldieke kunst, door C.W.H. Verster. Voor A.J.R. Koopmans-Stadnitski te 's Gravenhage. ‘I take it for granted that every one who reads the history of the Middle Ages in a right spirit will readily acknowledge that Heraldry, as a system, is by no means so contemptible a thing as the mere utilitarian considers it to be. Yet, notwithstanding, how few are there who have even a partial acquaintance with its principles’. M.A. Lower, (The Curiosities of Heraldry 1845). Door de Redactie van dit Maandschrift uitgenoodigd, een bijdrage te leveren over Heraldiek, mag ik er in de eerste plaats wel den nadruk op leggen, dat van mij geen afgerond geheel moet worden verwacht. Er is over deze Wetenschap zoo ontzaglijk veel geschreven, dat alléén de opsomming van de titels dier werken eenige afleveringen van dit Maandschrift zou vullen {== afbeelding pag. uit het wapenboek door den wapenkoning beijeren. (begin xve eeuw). ==} {>>afbeelding<<} Duidelijk dien ik voorop te stellen dat er verschil bestaat tusschen Wapenkunde en Wapenkunst. Men kan een uitstekend Wapenkundige zijn, zonder veel van de kunst af te weten, daarentegen de laatste niet uitoefenen zonder kennis van de regelen der Wapenkunde. De herleving van de Heraldieke kunst bij ons te lande dateert van 1879, toen J.A. Koopmans in het Loge-gebouw te Arnhem eene tentoonstelling heeft gehouden, bij welker opening hij een interessante en leerrijke toespraak hield, die in menig opzicht thans nog actueel is. Wel had deze Heraldicus reeds in 1875 zijne handleiding ‘Het teekenen en kleuren van Wapens’ geschreven, welke als bijdrage in de Heraldieke Bibliotheek verscheen, doch eerst in 1879 trok een advertentie in het Nieuws van den Dag de aandacht, waarvan de bewuste tentoonstelling het gevolg is geweest. Deze annonce luidde: ‘Alle Wapen-Graveurs, Beeldhouwers, Schilders en Teekenaars in Nederland, allen zonder onderscheid, die in metaal, steen, hout en ivoor op doek of papier Wapens voortbrengen, ook lithografen, worden beleefdelijk uitgenoodigd aan den ondergeteekende, liefst terstond, franco te willen opgeven hunne namen en adressen, met bijvoeging van de specialiteit door hen uitgeoefend. Hij {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding zestiende-eeuwsche haardplaat met het engelsche wapen. ==} {>>afbeelding<<} {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft eene onderneming op het oog, waarbij aller belang betrokken is en waarvan het doel en de strekking nader bij circulaire zullen worden medegedeeld, zoodra hem de namen bekend zijn van zijne kunstbroeders hier te lande, waaraan hij dezelve kan richten. J.A. Koopmans, Heraldicus en Wapenschilder te Nijmegen.’ Van 3 tot 7 Juli 1879 werd de tentoonstelling gehouden, waar men kennis kon maken met de beste werken, die toentertijd in het buitenland op Wapenkunstig gebied waren verschenen. Sedert lang reeds had de Heer Koopmans met leedwezen aangezien, op welk een lagen trap de wapenkunst, de uitvoering van wapens door de beeldende of de plastische kunsten, hier te lande nog altijd stond, in weerwil dat elders, inzonderheid in Duitschland en Engeland, daarin reeds een geheele omwenteling en herleving had plaats gehad. Geen schijn was er meer van het echt heraldisch krakter dat aan zulke werken eigen moet wezen; lamme en houterige figuren en wanstaltige proportiën waren regel, terwijl van eenige kennis van den heraldieken stijl, die aan verschillende tijdperken eigen is geweest, hoegenaamd geen sprake was. Schilders, graveurs, beeldhouwers, lithografen zondigden om het hardst, en een wapen door een Nederlandsch {== afbeelding blad uit het wapenboek van het geslacht van slingelandt. ==} {>>afbeelding<<} artist vervaardigd, was bijna altijd een onverkwikkelijk schouwspel. Ja, het was alsof er een bizonder fatum op de wapens rustte, want terwijl voorstellingen van anderen aard er dikwijls vrij goed afkwamen, was een wapen gewoonlijk iets zoo stijfs of lomps, dat het, zelfs op personen, die niets van heraldiek wisten, een onbehagelijken indruk moest maken. Men kon echter bijna zeggen: ‘Vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen.’ Zij dwaalden voor een groot deel uit onkunde, want de goede bronnen, waaruit men putten moest, waren hun niet bekend, of, als zij er werkelijk eenig begrip van hadden, bijna niet toegankelijk. Die bronnen toch zijn voor de wapenkunstige vormen de oude zegels, oude monumenten, zeer oude wapenboeken etc. en van dat alles was ons land schaars voorzien. De gedenkteekenen waarvan men iets leeren kon, waren van de grootste zeldzaamheid, de zegels lagen in de archiefverzamelingen, waar men er niet eens het acht op sloeg dat zij verdienden, de luttele wapenboeken berustten in particuliere verzamelingen. De kunstenaars misten dus de gelegenheid om de klassieke modellen te leeren kennen, die zij tot richtsnoer hadden behooren te nemen, hoewel het hun bovendien zelf aan belangstelling en smaak ontbrak, want de goede teekenaars, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding pag. uit het wapenboek door den wapenkoning beijeren. ==} {>>afbeelding<<} die er toch onder hen waren, hadden zelfs bij onbekendheid met de eischen der heraldieke kunst nog heel wat beters kunnen leveren, dan zij gedaan hebben. 't Was alsof hun hand, anders dikwijls vrij en stout, verlamd werd, zoodra er een wapen in 't spel was. De herleving der goede heraldiek, in Duitschland en Engeland heeft daar tot de uitgave van een aantal plaatwerken geleid, die in het gebrek aan oorspronkelijke modellen kunnen te gemoet komen, en dit deed den Heer Koopmans het denkbeeld opvatten van een tentoonstelling, waarvan deze werken, hem toebehoorende, ten nutte der belanghebbenden deel zouden uitmaken. Overigens werden inzendingen van anderen aard en van andere personen zeer gewenscht. Na eenige teleurstelling, waardoor aanvankelijk de Heer Koopmans geaarzeld had, het plan door te laten gaan, achtte hij het toch onbillijk de goedgezinden ‘dupe’ te doen worden, en zoo hield hij dan op 2 Juli 1879 een rede, die zeer de aandacht trok en verdiende. Het voornaamste uit die voordracht vinde hier een plaats. ‘Zijn wij,’ zoo begon spreker ‘ook niet in zoo grooten getale hier aanwezig als wel wenschelijk ware in het belang van de zaak welke ik ga bespreken, gij, betrekkelijk klein hoopje vormt een kern, waaruit, bij eendrachtig samenwerken, iets groots kan geboren worden.’ Na eenige mededeelingen van ondergeschikten aard vervolgde hij: ‘Het is mij een voortdurende ergernis te moeten zien, hoe op elk gebied, waarbij wapens te pas komen, deze zoo erbarmelijk worden verknoeid. Dit is zeker een hard woord voor hen die hun best doen en meenen ze mooi te maken, maar het is, helaas, een waar woord. Verre van mij de verbeelding dat {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ik alleen de wijsheid in pacht zoude hebben, ook anderen, hoewel weinigen, deelen mijn gevoelen, maar enkelen onder hen hebben het niet altijd in hunne macht verbetering aan te brengen. Zij stuiten op de onkunde van lastgevers, wier bevelen zij onvoorwaardelijk moeten gehoorzamen. Ziedaar een toestand waaraan zoo mogelijk een einde moet worden gemaakt. Maar hoe? Het is een onloochenbaar feit dat zij die, hier te lande, in Wapens werken, behoudens enkele uitzonderingen, er geen begrip van hebben hoe ze eigenlijk moeten worden samengesteld en afgebeeld. Waaraan toe te schrijven? Eenvoudig aan het gebrek aan goede modellen en aan grondige studie. Men zal zich herinneren dat ik op het Invullings-billet bij mijn eerste circulaire de vraag heb gesteld: “Uit welke bronnen of werken hebt ge uwe kennis van de Wapenkunde geput?” Welnu, die vraag is door de meesten, welke mij met een antwoord vereerden, oningevuld gelaten. Een bewijs dat geen bronnen den grondslag van hun werk uitmaakten. De een copieert van den ander de meestal smakelooze producten, doet er wat af en bij en zegt: ziedaar een Wapen! {== afbeelding pag. uit het wapenboek door den wapenkoning beijeren. ==} {>>afbeelding<<} Er was een tijd, zelfs zoo lang nog niet geleden, dat die wanstaltigheden ook mij tot voorbeeld dienden en dat ik, die van der jeugd af aan een groote voorliefde voor wapens koesterde, daarnaar werkte. Ik vond ze wel niet bepaald mooi, maar had niets beters. En zoo gaat het den meesten! Ik ben de laatste het iemand kwalijk te nemen wanneer hij, uit gebrek aan goede {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeelden, werk levert dat te wenschen overlaat, maar die tijd is nu voorbij sedert in de laatste jaren wapenkunstige werken het licht hebben gezien, die een ieder, wien het aangaat, op de hoogte kunnen stellen van wat hij noodig heeft te weten om zijn vak naar behooren uit te oefenen. Een voorwendsel om naar hartelust te mogen fantaiseeren (ik zou haast zeggen knoeien) bestaat er niet meer! Die werken kosten ontegenzeggelijk geld, soms meer dan men er voor over heeft of besteden kan, er toch zijn zij betrekkelijk goedkoop wanneer men in aanmerking neemt wat zij leveren en te leeren geven. {== afbeelding pagina uit het wapenboek van het geslacht van slingelandt. ==} {>>afbeelding<<} Het ongeluk is dat èn werklieden èn bestellers zoo weinig begrip en gevoel van de ware heraldiek hebben, dat de een den ander bederft. Daarbij komt nog dat de werklieden, bij meer verstand van de zaak, om de klandizie niet te verliezen, uitvoeren wat hun wordt opgedrongen, al is het nog zoo onzinnig. Een vermakelijke bijdrage ontleen ik aan de correspondentie van een hoogst verdienstelijk vakgenoot, die zich ergert over de manier waarop het talent wordt misbruikt door waanwijze hooge Heeren! Zie hier wat hij schrijft: ‘Iemand, die een wapen voert op hermelijnen mantel, bestelt aan mijn lastgever zilverwerk, waarop dit wapen gegraveerd moet worden, doch daar de plaats, waar het moet komen, wel wat klein is voor dit uitvoerig wapen en ZEd. zeer gesteld schijnt op den hermelijnen mantel, doet hij den volgenden voorslag: boven in de ruimte waar gegraveerd moet worden den mantel met kroon en daaronder het wapenschild te plaatsen, dat dan iets grooter zou kunnen worden dan wanneer het op den mantel werd gezet. Hoe mal ook, zóó moest het worden uitgevoerd!!’ - Het speet den Heer Koopmans dat dit onzinnige prachtstuk niet tentoongesteld was, opdat de aanwezigen zich er aan zouden kunnen verlustigen. ‘Indien wij er om lachen,’ - zoo vervolgde hij - ‘is het aan den anderen kant toch hoogst treurig, dat een bekwaam werkman gedwongen wordt zoo iets, tegen beter weten aan, te vervaardigen.- Of mijne poging (om door deze tentoonstelling ook aan bestellers van wapens een beter inzicht te geven in de eischen van de heraldieke kunst) met goed gevolg zal bekroond worden, moet de tijd leeren. Ik hoop er velen hier te zien! Maar niet alleen hen, ook de mannen van het vak, in wier praktijk het voortbrengen van wapens dagelijksch werk is, hoop ik dat de nieuwsgierigheid zal dringen een meer dan vluchtigen blik te slaan op de leerzame voorbeelden welke zij hier zullen aan treffen. Ik kan niet anders spreken dan van hoop, want de onverschilligheid is helaas zoo groot, dat ik bijna twijfel of laatstgenoemden zich zullen verwaardigen naar deze verzameling om tezien. Volgens de meening van sommigen is de tijd nog niet daar om verbetering te verwachten en deze hadden liever gezien dat ik mijne onderneming tot over een paar jaren had verschoven. Naar mijn overtuiging en die van enkele anderen {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding stamwapen van nassau. aquarel van c. verster. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding wapen van het geslacht bloys van treslong. ontwerp van c. verster. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding wapen van de familie ritter. aquarel van c. verster. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding wapen van de familie van voorst van beest. aquarel op perkament door c. verster. ==} {>>afbeelding<<} {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dit uitstel volstrekt niet hebben gebaat en na dit tijdsverloop de belangstelling niet grooter zijn geworden dan zij thans is. - Juist omdat op het tegenwoordig oogenblik hier ter stede eene andere tentoonstelling wordt gehouden, welke meer dan gewoonlijk bezoekers naar Arnhem lokt, achtte ik het tijdstip voor mijn doel het meest geschikt en is daarom nu hier ter plaatse deze mijne verzameling kunst uitgestald. Gij hebt er reeds uwe blikken over laten weiden en u kunnen overtuigen dat zij veel bevat wat den meesten uwer niet van aanzien bekend is. Toch is dit alles, op enkele uitzonderingen na, niet uniek, - integendeel, ook verkrijgbaar voor een ieder die het zich zou willen aanschaffen. (Over deze werken had de Heer Koopmans reeds uitvoerig geschreven in den jaargang 1878 van de Heraldieke Bibliotheek). Daar zij evenwel bij den boekhandel niet ter inzage liggen en velen eene bestelling op eigen risico niet aandurven, zoo blijven zij onbekend en doen hier geen nut. Het is mij overtuigend gebleken, dat schrijven niet helpt waar men eigenlijk moet zien!’.... ‘De Redactie der Heraldieke Bibliotheek zegt in haar bericht over deze tentoonstelling, dat ik op de daaraan voorafgaande vergadering zal spreken over Wapenkunde. Door het bezigen van dit woord schrijft zij mij een voornemen toe, buiten het bestek liggende van deze bijeenkomst. In zeer vluchtige trekken behandeld, zou daarmede meer dan een uur gemoeid zijn, wanneer ik mij bepaalde tot het voorlezen eener verhandeling, eenigen tijd geleden gehouden op eene wintervergadering {== afbeelding wapen van van aersen (weleveld). ==} {>>afbeelding<<} van een kunstlievend genootschap in de plaats mijner inwoning. De meesten mijner hoorders waren leeken, welke qualificatie op de meesten onder u niet toepasselijk is. Ik mag mij dus veilig hiervan onthouden, daar ik niets zoude kunnen zeggen wat u niet bekend is. Derhalve geen voordracht over Wapenkunde, maar wel een enkel woord over Wapenkunst, een klein verschil in letters, doch niet in beteekenis. In de kunst zijn bijna allen, die hier te lande in wapens liefhebberen of in hun beroep ze voortbrengen, volslagen leeken, en wie onder hen mijn werkje over Het teekenen en kleuren van wapens bezitten, brengen de regelen, daaromtrent aangegeven, doorgaans nog zeer onvolkomen in toepassing. Verre van mij, dat geschrift als een volmaakten wegwijzer te beschouwen; sedert ik kennis heb gemaakt met de schoonste voortbrengselen uit den bloei tijd der heraldiek, tijdens de samenstelling mijner handleiding nog niet gepubliceerd zooals zij thans hier aanwezig zijn, dus ook mij grootendeels onbekend, heb ik op sommige punten mijne inzichten gewijzigd. Zoo zou ik bijv. nu bepaald afraden bij alliantie-wapens voor het vrouwelijke schild een ovaal te bezigen, een inkruipsel van den rococo-tijd, 't welk in de meeste gevallen zeer slecht past bij de figuren in het schild. Een schild, gelijkvormig aan dat van het mannelijke wapen maakt een veel aangenamer indruk en is overeenkomstig den goeden heraldieken stijl. Voor de afmeting van helmen en helmteekens zoude ik nu ook in vele gevallen andere verhoudingen aanraden, want het {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} is mij gebleken dat men in den eleganten Renaissance-tijd eenigszins anders te werk ging, dan door mij is aangegeven. Niet zoozeer, dat ik mij toenmaals vergiste, maar ik kon mij minder goed vereenigen met de in proportie tot het schild wat groote helmteekens. Getrouw den stijl volgende, behooren zij toch zóó te worden afgebeeld, en wanneer men zich eenmaal daaraan heeft gewend, wil een tegenovergestelde manier het oog niet meer voldoen. ‘Hoe meer men zich in de wapenkunst verdiept en hoe meer men hare eischen bestudeert, zoo veel te moeielijker zij wordt. De verschillende stijlen, welke de onderscheiden tijdperken kenmerken, vereischen eene zeer grondige studie om ze naar behooren te kunnen toepassen. ‘Voor den waren liefhebber komen er evenwel slechts drie hoofdsoorten met hare overgangen in aanmerking, n.l.: de oude gothiek, de latere gothiek en de renaissance; rococo en modern stellen wij als onsmakelijke producten geheel ter zijde. (Hierbij wil ik even aanteekenen, dat het van zelf spreekt dat een stoel in rococo-stijl, waarop een heraldische versiering, hetzij op leuning, rug of zitting moet worden aangebracht, ook van een wapen in 10-caille-stijl moet worden voorzien.) ‘Nu zou men zoo oppervlakkig meenen, dat die drie hoofdtypen gemakkelijk uit elkander zijn te houden, maar in de praktijk stuit men nog al eens op bezwaren. Een onbekwaam teekenaar zal iets opdisschen dat er naar gelijkt, maar op den keper beschouwd veel te wenschen overlaat.’ De Heer Koopmans vestigde de aandacht op Hildebrandt's Heraldisches Musterbuch (1872), op diens Heraldisches Alphabet, op Carl ridder von Mayer 's Heraldisches ABC Buch (1857), 't welk geheel is uitverkocht. (Naar het toen aanwezige exemplaar heb ik, jaren later, alle platen voor mijn verzameling gecalqueerd en gekleurd). Voorts vermeldde hij ook de in 1876 verschenen eerste afleveringen van Heraldische Skizzen van den graveur R. Otto te Berlijn. ‘Die platen,’ zei de Heer Koopmans, ‘trokken bizonder mijn aandacht door de eigenaardige manier waarop ze waren ontworpen; bij nauwkeurige beschouwing meende ik daarin gebreken te ontdekken, die niet met stilzwijgen mochten worden voorbijgegaan in een man die zulke onmiskenbare blijken gaf een meester te zijn in de teekenkunst; de echt heraldieke behandeling liet hier en daar te wenschen over en ik kon niet nalaten, in een zeer uitvoerig gemotiveerd schrijven, mijne opmerkingen hem mede te deelen. Tegen verwachting werd mijne vrijmoedigheid zeer gracieus door hem opgenomen en beantwoord, zelfs met dankbetuigingen voor de gegeven wenken. Hij erkende zelf dat veel in zijne teekeningen niet deugde, maar voerde tot verontschuldiging aan, dat deze schetsen waren ontworpen naar de instructiën hem door bestellers gegeven, waarvan hij niet mocht, afwijken. Zijn voornemen was dan ook, na de voltooiïng zijner Skizzen, daar-, aan een beredeneerd overzicht toe te voegen om hen, die daarvan als modellen gebruik mochten willen maken, te waarschuwen deze of gene fout niet na te volgen. Ik schreef hem daarop terug: “Verbeter de fouten zelf; duid ze ten minste terstond aan of staak anders liever de verdere uitgave; ge zijt een te bekwaam man om tegen beter weten aan, iets verkeerds de wereld is te zenden.” Hij was het met mij eens en zeer langen tijd liet dan ook de tweede aflevering zich wachten. Wie mijn beschouwing over Heraldieke Kunst heeft gelezen, zal zich herinneren, dat de uitgever besloten heeft de primitieve schetsen om te werken en geheel van fouten te zuiveren, alvorens ze door den druk te verspreiden. Het is hier de plaats nogmaals een oogenblik {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} te verwijlen bij het feit hoe de ware en zaakkundige kunstenaar verlamd wordt door het moeten opvolgen van orders (om de wille van den broode) van bestellers die van de kunst geen flauw begrip hebben, maar door hunne hooge maatschappelijke positie niet alleen zich gerechtigd wanen een woord mede te spreken, maar hunne dwaze inzichten willen laten domineeren. Op de klacht van Otto gaf ik dan ook ten antwoord: “Het is uw eigen schuld: niet zoozeer van u persoonlijk als wel van het geheele gilde; indien dat zich wilde vereenigen en hardnekkig afwijzen elke bestelling, indruischende tegen den goeden smaak en de regelen der kunst, zou er spoedig een einde aan komen, wanneer de domme lastgever nergens zijn werk uit gevoerd kon krijgen; hij zou het hoofd in den schoot leggen en de kunst zou triomfeeren, terwijl het nu juist andersom is.” Ik durf niet zeggen of dit hartige woord er rechtstreeks de aanleiding toe heeft gegeven, maar een feit is het, dat sedert te Berlijn een Deutscher Graveur-Verein is opgericht, onder het presidium van denzelfden Otto, 't welk thans ruim een honderdtal leden telt, het vierde jaar van zijn bestaan is ingetreden en een zeer interessant tijdschrift uitgeeft.’ (Op deze expositie liet de Heer Koopmans de zegels zien van den in 1870 gestorven graveur Birnböck, die uitmunten door fraaiheid van bewerking en goeden heraldischen stijl. Maar ook van moderner buitenlanders als Otto, Hötzel, Schuppan en Voigt te Berlijn en Held te Maagdenburg waren schitterende proeven aanwezig). ‘Voor allerlei vakken heeft men leerstoelen of inrichtingen, waar goed onderwijs er in wordt gegeven; met de wapenkunst in hare toepassing bemoeit zich niemand. Het is dus ontzettend moeilijk voor hen, die er in werken, op goedkoope wijze aan modellen te komen tot voorlichting, want de meesten kunnen er niet veel geld aan besteden. Zijn de hier tentoongestelde werken betrekkelijk niet duur, gezamenlijk komen zij toch op ongeveer f 130. - te staan. De zaak wordt dus ongetwijfeld voor velen bezwarend en het einde zal zijn dat men er van afziet. En toch zijn die zaken zóó nuttig, dat het wenschelijk ware ze onder het bereik te stellen van belangstellenden. M.i. is daartoe maar één weg mogelijk en wel die van coöperatie of vereeniging.- “Eendracht maakt macht!” Deze oud-vaderlandsche spreuk wordt in de tegenwoordige dagen van concurrentie bijna geheel uit het oog verloren; steeds tracht de een den ander een vlieg af te vangen, dikwerf ten koste van de qualiteit van het geleverde werk, terwijl van samenwerken de meesten niets willen weten. Wanneer deze tentoonstelling het gevolg mocht hebben wat ik er van hoop, n.l. dat ook bestellers wakker worden en het middelmatige niet meer willen aannemen, zoo zullen de vervaardigers wel op middelen moeten zinnen wat voortreflijkers voor den dag te brengen en van zelf gedwongen worden te gaan studeeren. Voor stempelsnijders of wapengraveurs liggen hier zeer gevaarlijke concurrenten. Iemand met goeden smaak en wien het op geld niet aankomt, bestelt liever bij Otto, Hötzel, Schuppan, Voigt of Held een cachet, dan bij den besten graveur hier te lande, die voorloopig toch niet in staat is hem iets van dien aard te leveren. De heeren graveurs hier hebben niets ingezonden, misschien om redenen; maar zij zullen er daarom niet beter bij varen. Het spijt mij voor de vaderlandsche kunst, maar zoo lang zij zoo laag staat, is het van niemand te vergen dat men haar bevoordeelt. Ik weet dan ook uit goede en vertrouwbare bron, dat velen die iets goeds verlangen, hunne bestellingen aan buitenlandsche kunstenaars opdragen. Moest dit geen aansporing zijn voor de Nederlandsche Wapengraveurs, schilders, enz. om wat beters te leveren? Oppervlakkig zou men dit meenen, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zoo lang het middelmatige (om niet te spreken van slechte) aftrek blijft vinden en er geen gebrek aan werk is, ziet men de noodzakelijkheid er niet van in, zich meer moeite te geven, want het wordt immers toch gekocht en betaald!’ Sedert deze woorden door den Heer Koopmans werden gesproken, is er werkelijk ten goede veel veranderd, - want allengs heeft de heraldiek meer belangstelling verkregen. Toch dient men ook thans nog in het oog te houden, dat men wèl zal doen, de goede vormen uit het tijdvak van de levende Heraldiek te blijven bestudeeren, - zooals die in de Züricher Wappenrolle (van ± 1300), Grünenberg's Wappenbuch (1483) en de Constanzer Wappenrolle van 1547 te vinden zijn. Naast deze werken op buitenlandsche bodem gewrocht, verdient vermelding het Wapenboek door den Wapenkoning Beijeren uit het begin der XVe eeuw, dat in het bezit is geweest van Jhr. J.F.L. Coenen van 's Gravesloot te Leiden, die er een en ander over heeft medegedeeld, wat hieronder volgt. Door de bizondere welwillendheid van den tegenwoordigen eigenaar Jhr. A.J.D. Coenen van 's Gravesloot, thans te Rotterdam, werd ik in staat gesteld een drietal reproducties te geven uit dit bizonder interessante boek, waaraan een pur-sang heraldicus letterlijk smullen kan. Al is de Nederlandsche heraut niet zulk een bekwaam teekenaar geweest als Grünenberg, de voorstelling is ongeveer in denzelfden geest opgevat en uitgevoerd, zoodat wij hieruit bevestigd zien, dat in den heraldieken stijl overal, nagenoeg gelijktijdig, dezelfde smaak heerschte. Tusschen de vervaardiging van beide wapenboeken ligt een tijdruimte van ± 75 jaren, welke niet bizonder in het oog vallend, maar toch van eenigen invloed is geweest op de behandeling der stof. Dat het exemplaar goed-geconserveerd is, toonen de hierbij gevoegde reproducties duidelijk aan. Dit wapenboek behoorde indertijd tot de belangrijke verzameling handschriften van Jacobus Koning, die na zijn overlijden in 1833, te Amsterdam verkocht werd. Het is beschreven in het 1e deel van den catalogus (Handschriften) onder No. 26 en werd destijds gekocht door den boekhandelaar Altheer voor den heer Mr. C.M. van Hengst, oudschepen der stad Utrecht, na wiens overlijden het op de verkooping van zijn aanzienlijke bibliotheek, in 1850 te Utrecht, door Jhr. J.F.L. Coenen van 's Gravesloot is aangekocht *). Zoowel door het schrift, als door de teekening en den vorm der wapens, draagt het alle kenmerken, tot een hoogen ouderdom op te klimmen en werkelijk een oorspronkelijk handschrift te zijn, uit de XVe eeuw afkomstig. Uit dien hoofde is het niet alleen voor de geschiedenis, door de opgaven der Edelen, bij de tournooijen en krijgstochten tegenwoordig geweest, maar ook voor de genealogie der oude geslachten en de kennis der heraldiek, door de afbeelding van ongeveer elf honderd geslachtswapens, die uitmunten door klassieke vorm en teekening der figuren, hoogst belangrijk. Niettegenstaande den ouderdom, is het wapenboek uitmuntend bewaard gebleven. Het bevat in klein 4o formaat 62 bladen of 124 blz. van perkament, eenige van papier. Op iedere blz. komen ongeveer 9 wapens voor. Wanneer en door wien het wapenboek vervaardigd is, blijkt niet anders, dan dat op het laatste blad vermeld zijn de woorden: Explicit iste liber per manus beijeren, quondam gelre armoru regis de ruris. Den naam Beijeren vond Jhr. Coenen voor het eerst vermeld in het werk van Jean van Maldeghem, la Bataille de Staveren, 26 Septembre 1345, noms et armoiries des chevaliers tués dans cette journée, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} publiés pour la première fois d' après le manuscrit original du héraut d'armes Gelre, conservé à la Bibliothèque de Bourgogne, Bruxelles, P.J. Leemans en Ce, 1869. In de voorrede deelt de schrijver mede: ‘En effet, en 1405 Beijeren forma un recueil d'armoiries de chevaliers qui prirent part à différents tournois et expéditions militaires et dont l'original repose à la Bibliothèque impériale de Vienne. A la fin du trentième feuillet de ce recueil on lit: Explicit iste liber per manus Beijeren, quondam Gelre armorum regis de Ruijris, anno Domini MCCCCV in profesto sancti Johannis Baptiste. Verder wordt nog medegedeeld, dat onder de handschriften van de Bibliotheek van Bourgondië te Brussel (No. 17914) zich bevindt: ‘Dits die hollantsche cronike door Beijeren, wapenkoning van Gelderland,’ in 1409 opgedragen aan Willem VI Grave van Holland en Frederik van Blanckenheim, Bisschop van Utrecht, waarin deze aanteekening voorkomt: ‘Explicit cronographia episcopatus Trajectensis et comitatus Hollandie per manus Beijeren, quondam Gelre armorum regis de Ruijris anno Domini MCCCCIX.’ Het is dus niet twijfelachtig dat het wapenboek in het begin der 15de eeuw door Beijeren, wapenkoning van Gelderland, is vervaardigd en tot de oudste bekende handschriften van dien aard behoort. De groote oudheid blijkt uit vele inwendige bewijzen, onder anderen uit de heheraldieke vormen en uit de spelling der namen. Wat de vormen aangaat loopen bijv. de barenstelen in de beide zijranden der schilden uit en vertoonen zij rechte hangers, niet driehoekige, gelijk in later tijd mode werd. De leeuwen hebben op antieke wijze de staarten naar binnen omgeslagen en vertoonen de zeer groote, sterk geaccentueerde klauwen, die uit den tijd der levende heraldiek bekend zijn. De spelling is ook zoo antiek mogelijk: Lusenborg voor Luxemburg, Hauereths voor Havrech. Mocht er nog eenig verder bewijs noodig zijn, men zou het vinden in de serien der drie beste Henriken, drie beste Adolfen enz, die in bijna alle wapenboeken uit den eersten tijd toen men dergelijke verzamelingen van wapens begon aan te leggen voorkomen en die ook hier niet worden gemist *). Al de namen der edelen en de beschrijving der wapens mede te deelen, zou, uithoofde van de uitgebreidheid, minder dienstig zijn; - hier volgen dus enkel de opschriften der tournooijen en krijgstochten, zooals die in het wapenboek voorkomen. Op blad. 1: I. Dit zijn die conynge, die hertoge, die greve, die borchgreve, die bannerhere, die ritdere en knechten, die waren in den grooten tournoy tot compinge (Compiègne) int jair ons here MIIc en XXXVIII in den zulle maent †). Op blad 13: II. Item deze hier nabeschreven sijn die hertogen, die greven, die borchgreven, die bannerheren, die ritderen, endie knechten, die mit hertoge Aelbrecht van beijeren, laegen voor gorinchem, int jair ons heren MIIIIc en twe, ende dier waren C ende twintich. Op blad 28: III. Dit sijn die greven, die bannerheren, die ritderen ende die knechten, die waren in den tournoy then berghe (Mons) int jair ons heren duzent drie hondert ende tien en dier ware CXCI. Op blad 52: IV. Itm dit sijn die hertogen, die greven, die borchgreve, die bannerhere, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} die ritderen endie knechten, die mit hertoge Aelbrt van beijere, greve van henegou, van hollant, vā zelant en heer van vrieslant, waren ther ownre (Kuinre) in vrieslant int jair ons heren dusent drie hondert ende ses en tnegentich en die waren IIIc en vier off dair omtrent. (dit blad is o.a. hier gereproduceerd) De bedoelde krijgstocht onder Hertog Albrecht van Beijeren in 1396 naar Friesland en de landing in Kuinre, door de Nederlandsche geschiedschrijvers beschreven *), heeft waarschijnlijk later tot het verhaal geleid, dat in die dagen in Kuinre een tournooi zou hebben plaats gehad, waarvan Reeland †) de naamlijst met de wapens naar het oorspronkelijke zou hebben vervaardigd. Mr. Jacobus Scheltema deelt ook dienaangaande het volgende mede: ‘Daar bestaan nog berigten van een tournooi, in de Kuinder gehouden, waarop de Graaf van Holland en zeer vele andere grooten en heeren uit de omgelegen landen voorkomen. Ik zag eens de naamlijst met de wapens van allen, hetwelk de beroemde oudheidkenner Reeland, naar het oorspronkelijk zou hebben vervaardigd §) Van dit tournooi is den Heer Coenen bij geen der schrijvers iets gebleken, zoodat hij veronderstelt dat Reeland indertijd zijne naamlijst naar het tegenwoordig handschrift zal vervaardigd hebben, en gemeend heeft dat het woord Item op blad 52, sloeg op het voorafgaand tournooi, in 1310 te Bergen in Henegouwen gehouden. Eindelijk vermeldt de Heer Coenen nog, dat het wapenboek gebonden is in een antieken lederen band met vergulde versiersels en de woorden: Wapenboeck-Cornelis van Aecken - anno 1581. Deze was in 1533 Schepen en in 1556 Bewaarder van 't gemeen zegel van den Haag *) en is dus zeker vroeger eigenaar van het handschrift geweest. Tot verluchting van dit artikel heb ik ook gekozen twee bladen uit het belangrijke wapenboek van het geslacht van Slingelandt. Door de welwillendheid van de tegenwoordige eigenaresse, Mevrouw Baronesse Rengers te Zeist werd ik daartoe in staat gesteld. De dekkleeden van deze blazoenen in Renaissance-stijl zijn vrij sierlijk van vorm, en bezitten het eigenaardig cachet dat aan vele Nederlandsche wapenteekeningen uit dien tijd eigen is. Het vrouwelijk ovaalvormig schild is een onheraldisch overblijfsel uit den Rococo-tijd, terwijl het ook de voorkeur had verdiend de schilden hellend naar elkander toe af te beelden. De verdere feilen zijn: de hals van den helm, die te nauw is, de helmkroon die in verhouding te groot is, terwijl het helmteeken, de zwaan, dwars is geplaatst en niet de richting van den helm volgt. Bovendien had de ‘wrong’ onder de helmkroon, als overtollig weggelaten moeten worden. Het beste ware geweest den helm ‘trois quarts’ af te beelden; - in dat geval zou de zwaan in den aangegeven stand niet hebben misstaan. Van de stiliseering der beide schildhouders, adelaar en zwaan is ook niet veel terecht gekomen, zij zijn te naturalistisch, terwijl het voetstuk waarop een en ander rust, vrij smakeloos kan worden genoemd. Indien de vaardige teekenaar beter op de hoogte ware geweest van de regelen der ‘edele conste van blasoene,’ zou dit zijn arbeid zeer ten goede zijn gekomen, en zou hij ook evenmin een helm boven de kroon hebben geplaatst.- (Slot volgt.) {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Knoppenwoud, door Hélène Swarth. 'k Bleef, héel den dag, in 't blonde knoppenwoud, Om 't lentewonder hoopvol te verbeiden. - O heilig uur na 't lange voorbereiden! O de eerste boom, die blaadren openvouwt! Maar hoe de gouden zonnestralen vleiden, Geen knop sprong open aan 't belovend hout, Gesloten hand, die bang gevangen houdt De gave Gods, verleend tot mild verblijden. Teleurgesteld, vol droeve ontwijdingsschroom, Van 't onbeloonde beiden moe en loom, Zocht ik mijn kluis, omneveld al door avend. Toen, half in sluimer, hoorde ik, als in droom, De lenteregen nedersuizen lavend En ópenkussen 't loof van elken boom. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Menschenkind, voort’, door Elisabeth Zernike. VI (Slot). Het was Mei. Ze lag geknield bij het open raam en wist niet wat het eerst te doen. Wandelen terwijl de zon scheen, dan studeeren en in den avond muziek maken? Maar ze moest uit dien avond. O, de tijd was kort. ‘J'entends autour de moi, le réveil des oiseaux, Le long bruissement des plantes et des eaux.’ zong ze zacht en eentonig; maar dan aanzwellend, meer bewogen: Ah, qu'il est doux de vivre, au fond des sollitudes.’ ‘Wat mijn dochter vertaald door: temidden van 't menschelijk gewoel.’ ‘Ja - zou dat minder zoet moeten zijn?’ ‘Blijkbaar niet.’ ‘Wat zegt u dat droogjes.’ - Hij stak een sigaar op en liep heen en weer met bedachtzame stappen. ‘O, de tijd is kort -’ ze lachte - ‘heel kort.’ ‘Het zal je genoeg meevallen.’ Maar ze schudde haar hoofd. - ‘U moet denken, ik wil de heele wereld nog zien.’ ‘Je zult wel thuis blijven, omdat de tijd je te kort zal voorkomen. - Nou, ik moet naar school, adieu.’ ‘Adieu.’ Ze keek hem na; rooksliertjes warrelden om hem heen. Was hij een klein beetje uit zijn humeur vandaag? Dat gebeurde haast nooit en - ze kon de oorzaak dan veilig bij zich zelf zoeken. Wacht - ze ging te veel uit, bemoeide zich met allerlei menschen, kleedde zich te jeugdig-mooi - hoewel, dat zou vader toch stellig niet zien? Maar dan: tegenover de buitenwereld was ze niet de eeuwig-zorgenvolle door gestagen angst geplaagde vrouw, die - die ook nog haar kindje verloren had. - Dat gaf haar toch een schok - hoe kon ze het alles zoo opsommen, als een kind zijn speelgoed? O, ze wist wel, trotsch te zijn op het eigen, het nieuwe, sterke leven. Maar de tijd voor een kindje ging voorbij. Die tijd was dan wèl kort - te kort geweest. Neen, niet omdat ze verlangde naar de koestering van zoo'n ademend lijfje, maar - God - uit sterke levensliefde, om nog het wonder van een menschelijk bloeien van heel nabij te kunnen bespieden, als het eigen leven. - Ze schudde haar hoofd. Niet denken aan oudworden. Was er niet maar één leeftijd: die van den rijpen mensch? - Maar er waren tranen in haar oogen gekomen. Als ze zich vergiste in al dat nieuwe? - Als het zoo sterk en mooi niet bleek te zijn? Ze schuwde niet de lasten van een eenzaam leven - ze schuwde alleen den twijfel. Nu legde ze haar hoofd op haar armen. Waarom moest er twijfel komen na de blije, vaste verzekerdheid?- Dien avond maakte ze geen muziek en wandelde ook niet, den volgenden morgen, in de zon. De boeken lagen voor haar, en ze bladerde soms in een dictionaire, maar kon nauwlijks onthouden welk woord ze zocht. Ze was blij om huishoudelijke plichten, die haar afleiden. En de uren gingen voort, de uren en mooie lentedagen. Dat ze den tijd zoo kort had genoemd, was ze vergeten. Op een middag kwam Lowijk. ‘O ho, nicht Hanna in gepeins. Nu begrijp ik, waarom ik haar in drie heele dagen niet buiten heb gezien.’ Ze glimlachte even; ze woonden zoo dichtbij elkaar, dat ontmoetingen niet uit konden blijven. ‘Doe jij dus niets dan langs den weg loopen?’ Maar hij hoorde haar niet. ‘Bij de kromming van de straat neem ik mijn hoed vast af. Het is hoog tijd voor nicht Hanna, haastig naar huis te loopen, vlug als een veulen - vergeef me - en thee te zetten, of voor de koffietafel te zorgen. Maar geen Hanna. - Het mormelhondje {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} van den dikken mijnheer, de traphit van mevrouw boven - ken je haar? de hit bedoel ik - de lichte juffrouw van No 57, die allen heeft mijn groet gegolden. Het mormel kefte, de traphit lachte gul, de lichte juffrouw - dat zal ik je besparen. - Nu jij.’ ‘Zou ik vanavond bij je moeder komen, of morgen?’ ‘Morgenavond - en verder?’ ‘Wat wil je - verder niets.’ ‘De hemel bewaar ons, nicht Hanna, zitten we nu al weer aan den grond?’ Ze bedacht zich even. ‘Wil je me een dienst bewijzen?’ Meteen was hij op uit zijn stoel. ‘Graag.’ ‘Ga dan met me mee de stad in. Ik wilde iets voor vaders verjaardag koopen, daarbij moet je me helpen.’ Even later gingen ze het huis uit. 's Avonds bedacht ze dankbaar, hoeveel ze door Lowijk genoot. Ook door veel andere menschen wel, maar hij had iets heel prettigs in den omgang - iets charmants, en toch was hij niet onoprecht, en vleide te veel. Ze hield van zijn luchtig gepraat. Hoe had hij het ook gezegd, dien middag? - Och, ik tracht niet den ernst, de wijdheid, de diepe beteekenis der dingen in mijn woorden weer te geven. Sommige menschen besluiten daaruit, dat ik het leven veracht. Maar je begrijpt wel, dat is zoo niet. Anderen meenen misschien dat ik alle aardsche en hemelsche wonderen even nietig denk te zijn als mijn eigen woorden. Och, nicht Hanna, ken je het sprookje van den prins die de prinses leelijke namen gaf, en haar de meest alledaagsche, meest banale geschiedenisjes vertelde, uit wijden eerbied voor haar ontroerende schoonheid? En dat vond de prinses dan wel zoo kluchtig, dat ze met hem trouwen wilde. Maar - had hij er bij gevoegd, let niet op het slot - alle sprookjesprinsessen moeten immers wel trouwen? Wat zou hij daarmee bedoeld hebben? - Ze mocht hem graag. Hij kwam haar afhalen voor concerten, hij leende haar boeken en muziek, Zijn ouders ook waren eenvoudig en hartelijk - maar - och, de meeste menschen behandelden haar alsof ze ziek was en - heel ongelukkig. Dat had ze zich zelf te wijten, natuurlijk. Ze wàs ziek geweest, en armzalig, en ver verdwaald. Nu - ze wilde glimlachen, maar deed verschrikt, haar oogen wijd open. - Nu was er die twijfel. Ze haalde haar schouders op en probeerde dan gemoedelijk-rustig met zich zelf te praten. - Maar mijn lieve meid, wat moet dat nu? - twijfel, waaraan? Mijn hemel, wat valt er te twijfelen, dat zou ik nu willen weten, zie je. - Maar het antwoord, hoewel ze het terug wilde dringen, kwam, vlug als een pijl en trof. Twijfel omtrent je hoogheid, omtrent dien zoo bewierookten groei tot een goed en kuisch mensch. Je veracht je huwelijk, omdat het een huwelijk uit zinnenliefde was? - Maar - Neen, neen, ze stond op en stampte met haar voet. Wat was dat voor een dwaze onzin, wat beteekende die beschuldigingen. - Ze hoefde niet toestaan, dat ze zich zelf beleedigde. Driftig stapte ze haar kamer op en neer, liep de deur uit, nam hoed en mantel en ging de straat op. Lieve hemel, wat was dat voor een schandelijke onzin. - Ze begreep niet wat ze op straat moest en keerde weer om, toen ze tranen van woede en ellendige vernedering in haar oogen voelde steken. Terug op haar kamer, snikte ze, heftig, in korte stooten.- In heel lang had ze niet gehuild; het was haar erg vreemd geworden. Heelemaal weer de oude Hanna, die nergens vreugd zag, nergens eenig licht. En ze was zoo blij geweest, zoo blij en trotsch. Met niets? om niets? om leugen en inbeelding? Ja, George had ze gauw vergeten, en verliefde toen op Lowijk. Korten tijd wilde ze zich zelf wel bedwelmen met vrome praatjes - dat ging een tijd lang goed, maar werd al gauw ontmaskerd. Als George nu maar dood was - dan werd het haar wel gemakkelijk gemaakt, maar - O God, het kon toch niet waar zijn, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} het was onrechtvaardig, laag, gemeen. Ze balde haar vuisten - ze zou toch strijden voor zich zelf en zich verdedigen met het laatste goed dat in haar was. - Nu hief ze haar hoofd op en huilde niet meer. Als een kind dat zijn straffende moeder smeekt niet zoo hard te veroordeelen, zoo smeekte ze: nee, och ik ben niet zoo goed en rein, ik ben wel blind en doof en stomp geweest van verwaandheid - wat zou ik niet kunnen en toonen. Alleen, alleen, zou ik zijn, als een God zoo alleen en verheven boven allen. Niets en niemand had ik noodig dan mijn eigen zelf. Zoo zou ik door de wereld gaan en - overwinnen. Altijd overwinnen, Ik weet dat het waanzin is - maar zoo heel slecht, zoo heel verachtelijk ben ik toch ook niet; George, zeg dat ik zoo niet ben - George - Toen boog ze weer haar hoofd en vroeg: waarom denk ik nu aan George? - Dat maakte haar stil en zonder woorden. George, die niet anders wist dan dat zinnenliefde haar tot hem had gedreven. Wat verwachtte ze dan een stille verdediging van George? - En toch bleef ze zijn naam herhalen, en kon zich zijn beeld nauwlijks herinneren, maar vond troost in een mild geloof dat van ver leek te lichten, als zou George eens komen - en de oude liefde heilig maken? Maar Lowijk schuwde ze wat. Eenmaal, toen het dienstmeisje haar zei: daar is mijnheer Harte, liep ze hem tegemoet. - Och Lowijk, het schikt me nu heel slecht, tot mijn spijt - maar - ja, geloof me. Hij had alleen haar hand wat lang vastgehouden, omdat het begroeting en afscheid samen gold. Zelfbewust en zonder eenige verwarring was hij geweest. Het maakte dat ook zij kon groeten met een luchtigen lach - maar toch.... Ze zag hem daarna vele dagen niet. Ze bleef in huis, en haar effen blijheid werd bijna niet verstoord. Alleen 's avonds, als ze in 't donker van haar slaapkamer wilde denken aan velerlei dingen, dan drongen die plompe verwijten tot haar door, in rauwe woorden en met een platten lach. En het milde geloof kwam niet altijd terug, of draalde zoo lang - te lang. Eens vroeg haar vader wat ze eigenlijk dacht dat de menschen van hen beiden zouden zeggen, van Lowijk en haar. ‘Maar vader, waarom zou ik daar over denken?’ ‘Je hebt gelijk; het is moeilijk te weten: waarom. Zeg me alleen: wat?’ ‘Wat? Wat de menschen - over Lowijk en mij -?’ ‘Zeker.’ ‘Ik meende dat u niet hechtte aan het oordeel van de menschen.’ Hij lachte even. ‘Maar lieve meid, een vrouw hecht er altijd aan.’ ‘Dat kan wel eens anders blijken.’ - Hij dacht: ze voelt zich een klein beetje schuldig, en een schuldige vrouw is slim - ik doe beter, met Lowijk te praten. Maar toen ging ze er juist nog even op door. ‘Och kom vader, u kent Lowijk - het vermaakt hem een beetje - hij hoort zich zelf graag praten tegen een vrouw; en - hij is goedhartig, werkelijk heèl goedhartig - hij wil - hij probeert een vriend voor me te zijn.’ ‘Dat lijkt op een verdediging van jezelf, en vooral van hem, en is als zoodanig te waardeeren.’ Ze zuchtte. ‘Maar u vroeg naar de menschen - ja, mijn hemel.’ ‘Ja - hemel - wat denk je?’ Ze verloor haar geduld. ‘Niets, niets - niets denk ik.’ Toen gaf hij het maar op.- Na dat gesprek had ze last van zich zelf, van haar onrust vol klein gezeur. Bijna verlangde ze dat Lowijk zou komen, vroeg in den helder-zonnigen middag; dat hij haar bloemen zou brengen en boeken, als van ouds; verlangde ze naar zijn luchtig onderdanigen groet: nicht Hanna. - Overdag, als de zomerwind door het open raam naar binnen zoefde en koel was aan haar blozend gezicht. Maar 's avonds in bed kon ze soms {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn beeld niet wegschuiven van voor haar oogen, en grillige, dwaze droomen verwarden hem bedriegelijk met George - George, die in niets op hem leek, George, de eenige man, dien ze - eens - misschien - zou lief hebben?- VII. Bijna sluipend liep Hanna door het huis. Ze hoorde haar eigen voetstappen niet, alleen was er een heimelijk geritsel aan den zoom van haar rokken. En haar hart voelde ze bonzen. Bij iedere kamerdeur stond ze stil. Haar slaapkamer eerst - zou ze? - Ze zag het rustige bed onder de laag-neerhangende sprei; - och nee. Haar zitkamer - maar toen wist ze ineens, niet te durven blijven op de zelfde verdieping als waar George was. Haastig liep ze naar beneden. De studeerkamer? - ze moest dan langs de keuken. Ze begreep te moeten zeggen aan Dientje: mijn man is terug gekomen, ja, die mijnheer van daarnet, met dien baard, uit den oorlog, ja - Hij is nu boven, hij blijft hier - dat begrijp je - Enne - nee, je hoeft niets bijzonders te doen - met het eten? - o nee, niets bijzonders. - Ze kon het niet zeggen - ze dorst niet. Nu ging ze de eetkamer weer binnen. Daar had ze gestaan, voor den spiegel, aan 't vroege begin van den middag, met haar rug naar de ontredderde tafel, waarvan haar vader juist was weggeloopen. Ze vroeg zich zelf: wat zal ik eens doen, dezen middag? - iets aardigs, iets heel plezierigs. Toen werd de deur geopend. Ze dacht niet anders of Dientje kwam den koffieboel wegruimen; - ze keek niet om, maar verschikte wat aan haar blouse. Iemand kuchtte en zei: Hanna. Het was George. - Ze voelde ineen te zullen zakken, maar bleef toch staan; zoo vreemd en woest sloeg haar hart, dat haar adem weg bleef, lange seconden. Dan snikte ze hijgend weer adem binnen en keek nog naar hem, wist niets anders te doen dan kijken. Het was George - ze had niet getwijfeld, hoewel ze meteen ook, en scherp, alle veranderingen aan hem waarnam. Zijn gezicht was heel mager geworden. Hij had een vollen baard, lichter van kleur dan zijn hoofdhaar. Zijn oogen - o, die waren het meest bekend en het meest vreemd; - alsof hij alleen was, en tuurde zonder gedachten, naar iets ver weg en nauwlijks te onderscheiden - zoo keek hij - naar haar, tegenover hem in de lage kamer. Ze dacht heel snel aan vele dingen, dingen die ze weten wou en vragen, dingen die zij hem zeggen moest. Maar niets stak in belangrijkheid uit boven het andere. 't Was haar of alles wat ze had beleefd en doordacht den laatsten tijd, opsprong in haar hoofd, en onmiddellijk door elkaar gegooid werd. Een vreeselijke warboel van onklare gedachten, en daar tusschen door enkele scherpe, volledige in drukken van buiten af. Zijn kleeren waren heel oud en sjofel - hij stond wat gebukt - en toch leek hij gegroeid. ‘George’ - zei ze eindelijk. ‘Ik ben het, ja - ik ben ongedeerd - en veilig - misschien.’ ‘Waar kom je - vandaan?’ ‘Uit Duitschland - gevlucht - uit de gevangenis.’ ‘De gevangenis.’ Een oogenblik dacht ze aan misdaad, diefstal, bij dat woord. ‘Krijgsgevangen - maar toen heb ik geloopen, - natuurlijk - ja, zie je, aldoor geloopen - naar het Westen. Toen kwam ik bij de grens.’ Hij keek niet op, maar sprak langzaam en tuurde als in de verte, en zag daardoor niet den snellen, heel donkeren blos over haar gezicht. De schaamte stàk, omdat zij nooit zich dergelijke dingen had voorgesteld: vluchten en aldoor loopen, dag en nacht, weg uit een gevangenis. ‘En nu ben ik hier - maar ik zeg je dadelijk: ik kan niet blijven. Je weet nu dat ik leef - ik heb niets geen letsel - alleen, ben ik een beetje moe - misschien - en mijn voet - heb ik bezeerd - misschien ben ik gevallen - ik weet het niet - in een sloot, geloof ik. Het was zoo donker, zie je, van {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht - of - verleden nacht - of zoo. Maar ik ga weer weg; - het was mijn plicht, misschien - je te zeggen dat ik leef - ik ga heel gauw weer. Ik ben nu alleen moe.’ ‘Wil je dan - wil je uitrusten?’ ‘Ja - in een bed -’ Nu lachte hij even. ‘Zou dat kunnen - in een bed?’ ‘Ja - ga dan mee.’ Ze was hem voorgegaan naar de logeerkamer. Ze begreep niet hoe ze zoo gauw had kunnen denken aan de logeerkamer. Die was nooit meer gebruikt sinds haar moeders dood. Maar eens in de maand werd er schoongemaakt; ze moest alleen lakens krijgen voor het bed. Ze had het bed gespreid terwijl hij zwijgend achter haar stond. Haar heele lichaam schokte; met haar trillende handen streek ze de lakens toch recht en glad. Ze vond niets vreemds, noch in zijn houding, noch in de hare. Het was alleen te geweldig dan dat ze, vanuit het oude, gewone leven er met verwondering naar kon zien. Zwijgend, en zonder een groet van hem ging ze weg uit de kamer, en sloop door het huis. In alle dingen zag ze levende gespannenheid; alle dingen wisten het - als zij. De zware, rechte gordijnen, het half versleten kleed, de lange stoelruggen, donker en glimmend - maar zwijgend, alles zwijgend -. De klok tikte in angst, zonder te kunnen ophouden. Ze keek naar de bolle wijzerplaat in brons vervat, maar maakte zich geen begrip van tijd. Aldoor bonsde haar hart, en haar lichaam gloeide; in den molligen ouden leunstoel zat ze pijnlijk rechtop. - Nu vielen haar oogen dicht.- Toen ze ze weer opendeed, was ze kalm geworden. Ze vond er plezier in, aan haar eigen mooi-rustig gezicht te denken. Ze wist dat het blank zou zijn en rimpelloos - met oogen die alles konden zien, oogen als van een god. Ze glimlachte daar wel even om - een god? - hoe kon ze zoo denken. - Maar ze moest nu dit alles aanvaarden en zoo goed mogelijk doorleven, dit, wat ze nooit eerder had doorleefd, en wat nooit terug zou komen. Och, die rust van binnen, temidden van de spanning in de buitenwereld. Kon ze nu denken - denken - Ze zat maar stil, heel stil en dacht aan niets. Dat was niet goed; George kon beneden komen - en ze zou straks met haar vader moeten praten. Er werd geklopt - Dientje kwam binnen om de tafel te dekken. Ze deed het behoedzaam, schuw bijna. Nu stonden de borden klaar, en weer verschikte ze aan de lepels. Ze wist dat die vreemde man nog in huis moest zijn - maar dorst niet vragen of ze voor hem dekken moest. Ze sloot de deur achter zich. Toen hoorde Hanna haar vader komen. ‘Goeien middag, kind.’ ‘Dag - vader.’ Hij keek naar haar, nu al verwonderd om haar stug-ernstigen toon. Bijna glimlachte ze, omdat hij zoo onmiddellijk meeleefde in de spanning. ‘Wel?’ - Maar dat had toch nog te achteloos geklonken en ze zweeg. Een paar stapjes kwam hij naderbij. ‘Is er iets gebeurd, Hanna?’ ‘George - is terug.’ ‘Waar?’ ‘Hier - in huis - boven.’ ‘Is hij - gezond?’ ‘Ik - weet niet.’ Hij legde zijn handen tegen haar schouders en keek haar aan. ‘Weet je het niet? Is hij gekwetst, verminkt - Hanna?’ Ze schudde haar hoofd en sprak aarzelend, als kon ze het zich nauwelijks herinneren: ‘Hij was alleen moe, zei hij, en zijn voet - had hij een beetje, een klein beetje - bezeerd - Maar hij liep gewoon, geloof ik - ja. Hij wilde slapen - ik heb het bed opgemaakt op de logeerkamer. Die was wel in lang niet gebruikt.’ ‘Is hij ontvlucht uit krijgsgevangenschap?’ Ze knikte. ‘Goddank; Hanna - Hanna, wat moet ik nu tegen je zeggen?’ Ze keek verbaasd naar hem op en zag zijn ontroerd gezicht. In zijn kleine oude oogen glommen tranen. Hij trok haar dichter naar zich toe en gaf een kus op haar voorhoofd. Ze vond dat heel vreemd. - Maar vader - wilde ze zeggen. Nu leunde hij tegen den grooten stoel, waar zij nog altijd recht in zat en begon te praten - over {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} kloekheid en moed bij een vlucht, over alle berekeningen die vooraf moesten gaan en die toch allen konden falen - over de vele en pijnlijke ontberingen, - over de ongekende, wijde eenzaamheid. - Het waren toch maar enkele stamelende woorden, die hij sprak. ‘Hanna, en slaapt hij nu?’ ‘Dat - weet ik eigenlijk niet.’ Maar hij kon niet nalaten nog meer te vragen, - vele dingen waarop zij geen antwoord wist. Dientje kwam binnen met dampende schalen. ‘Zou George willen eten - zou hij misschien - honger hebben? Maar ga het hem dan toch vragen! Hij hoeft niet op te staan, maar - als hij honger heeft’. - Ze ging de kamer uit. Onderwijl stapte hij heen en weer en praatte tegen Dientje, die grif een wederwoord vond. Zelden hield hij een praatje met de meid; nu sprak hij door, als tegen een goed vriend en knikte levendig bij al haar kleine zinnetjes van verbazing. Maar Hanna kwam gauw terug - toen stokte hun gesprek.- ‘Nu?’ ‘Hij deed even zijn oogen open en keek naar me. Hij wil niets hebben, ook geen soep. En het bed was te zacht, zei hij - veel te zacht.’ ‘Arme kerel - ik moet toch eens even naar hem kijken.’ En hij liep naar de deur. ‘George vroeg of u komen wou - maar nu nog niet - na het eten.’ ‘Zei hij dat: na het eten?’ ‘Ja.’ Ze aten zwijgend en zijn groote haast trachtte hij te bedwingen. Zelfs stak hij een sigaar op aan 't eind en tuurde naar de ijle rookkringetjes en mompelde veel in zich zelf. Toen, ineens, ging hij. - Ze zat weer alleen, als dien middag, en doorleefde het allerlaatst gebeuren. Ze had nauwelijks naar George durven kijken, naar zijn bleek, behaard gezicht. Boven op de dekens lag hij, met heel zijn vale kleerenplunje nog aan. ‘Wil je wat eten? ik zal het je hier boven brengen.’ ‘O, nee.’ ‘Heb je nog niet kunnen slapen?’ ‘Nee.’ ‘Is er iets - dat je noodig hebt?’ ‘Nee - een plank misschien; dit bed is zacht, veel te zacht. Ga nu maar weer weg.’ - Maar toen ze zich omdraaide, zei hij: ‘Vraag je vader - leeft je vader nog?’ - ‘Vader, ja.’ - Ze had niet bewogen - heel stil staan wachten. ‘Ik wou hem zien, maar laat hij eerst het boek uitlezen waarmee hij bezig is.’- ‘Goed.’ Nu keek ze om zich heen, naar alle stille dingen in de kamer, die het wisten, als zij - en zwegen. Wel tikte de klok - maar de tijd was dood. En haar gezicht kreeg weer die rustige schoonheid, zonder rimpels van troebele menschengedachten. Er werd geklopt. Met een glimlach en een buiging kwam Lowijk binnen. ‘Nicht Hanna, hoe maak je het?’ Ze gaf hem een hand. ‘Wil je gaan zitten, dààr -?’ ‘Hoe plechtig ver van je weg.’ Maar zij antwoordde niet en het bleef even stil. Hij voelde de spanning. ‘Nicht Hanna, waarover zullen we praten?’ Dikwijls waren ze een gesprek begonnen na die woorden. ‘We zullen praten - over George.’ ‘Heel graag, over George.’ En ze vertelde. Enkele aarzelende volzinnen, toen was alles gezegd. Hij bleef nog naar den grond turen - hij had haar geen een maal onderbroken. Toen stond hij op - en zij gelijk met hem. Hij nam haar hand in zijn beide handen. Zoo stonden ze een poos, zonder praten. Zij wilde hem zeggen: Lowijk, ik ben wel een beetje verliefd geweest op jou, maar nu, je ziet wel - nu is dat alles weg. En - ga weer naar Parijs terug. Hier is nu geen chère cousine meer die je vermaken moet.- Alsof hij die woorden had gehoord, zoo boog hij nu over haar hand, en gaf er een kus op. ‘Nicht Hanna, ik wensch je geluk, uit een vol hart - jou en George wensch ik geluk. - Ik ga nu naar huis - er is {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} niets meer te zeggen.’ - Maar hij hield nog steeds haar hand in de zijne. En ze voelden beiden: dit was een kleine erkenning van hun zinlijke neiging tot elkaar - erkenning, en uitwissching, te niet doen. ‘Dag Lowijk.’ ‘Dag Hanna.’ Geruischloos sloot hij de deur achter zich. Toen Hanna's vader binnen kwam, was George van het bed opgestaan. Ze drukten elkaars handen en gingen zitten op stijve stoeltjes tegen den muur, in die bijna kale kamer. En George begon te vertellen; aarzelend eerst, maar dan al gauw in vaster, vlugger woorden, zonder letten op wie zoo aandachtig naar hem luisterde. Nu sprak hij over den moed en de sluwe beduchtheid van enkelen onder de gevangenen. Hij roemde hen, en misprees zich zelven met die woorden. De pijn daarvan gaf zijn stem een doordringenden klank - maar hij smaadde die pijn niet. Een enkele maal, toen hij gevorderd was tot zijn eenzamen tocht, vroeg de ander hem wat. Hij drong dan nog dieper door, zoekend naar den grond, waaruit gedachten en gevoelens waren omhoog gegroeid. Eindelijk zweeg hij even, en richtte zich wat op, als ging het nu om het uitwerpen van de laatste bittere woorden. ‘Zoo belachelijk vond ik de menschenwereld, zóó zinneloos.’ Maar ook mijnheer Lengius veranderde zijn luisterende houding. ‘Dat vinden velen van ons eens, en denken dan buiten die wereld te zullen gaan staan. En - voor een deel, een heel klein deel, treden ze er buiten - voor de rest blijven ze toch meedoen. Zie naar iemand als ik’- ‘Voor een klein deel, goed, al was het voor een nog zoo klein deel, dan zal ik er dààrvoor buiten blijven.’ ‘Hoe denk je het te doen?’ Hij antwoordde niet dadelijk. Om hen heen was het stil. Het licht verkoelde buiten. Over de straatsteenen een ratelende kar, - een korte slag van de huisdeur, die Lowijk, heengaand, dicht trok. Maar zulke verre geluiden hoorden tot de avondstilte. ‘Ik zal ver weg gaan, alleen, en werk zoeken.’ ‘In Indië bijvoorbeeld?’ ‘Ja, bijvoorbeeld, en liefst in het binnenland.’ ‘Handel drijven?’ ‘Neen, geen handel. Ik heb niet veel anders geleerd, maar-’ ‘O juist; handel is zeker immoreel’ ‘Daar durf ik niet over oordeelen. De handel heeft geen bekoring meer voor me. Dit alles is ook maar om te beginnen. Misschien keer ik eens terug tot de groote steden en - het geld verdienen-’ ‘En de vrouwen.’ Het bloed steeg George naar het hoofd, en hij ging voor zijn schoonvader staan. ‘Ja, u verzwijgt een heeleboel, maar een enkel woord legt u bloot. Scheldt liever, zeg dat het een ploertenstreek van me is, zoo mijn wettige vrouw van me af te schuiven.’ ‘Had je dat verwacht?’ ‘E - verwacht - nee.’ ‘Nou, kijk an. En wat heb je verwacht dat Hanna zal zeggen?’ ‘O Hanna -’ Hij ging weer zitten. ‘Het zal haar kwetsen, pijn doen, tranen met tuiten zal ze huilen en me smeeken en bidden - ja, denkt u niet? Treurige tooneelen, hartontroerend, maar mijn hart.’ - Mijnheer Lengius hief zijn hand op om die woorden te stuiten. ‘Nee, ik denk het niet. Ze zal niets doen van dat alles.’ Nu maakte hij een breed gebaar met die geheven hand. ‘Ze zal je laten gaan.’ George lachte smalend. ‘Er is dus een ander.’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Zoo - Nu moet ik nog wat vragen.’ Maar hij bleef even wachten. - ‘Waar is het kind?’ ‘Je kind - is dood. Het was een meisje - heel teer en mooi - en levenloos.’ Langzaam vroeg hij verder: ‘Is Hanna er beroerd onder geweest?’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lang vóór de geboorte was ze zonder kracht en moed, - toen, na de bevalling, erg zwak, heel erg zwak. Ik liet haar het kindje zien; ze wilde ook zelf wel graag dood. Ze had een visioen van den dood, of van den hemel, misschien. - Heb jij ooit van den hemel gedroomd? Een man kan dat zeker niet. Maar ik stel me voor dat het mooi was, licht en lokkend-’ ‘En toen?’ ‘Daarna werd ze beter.’ ‘Het heeft zeker wel - e - invloed op haar gehad?’ Hij tuurde op den grond voor zijn voeten, naar een oud, verschoten kleedje. ‘Ja, me dunkt, ze is wel veranderd; - een beetje, zoo'n beetje als jij.’ En een glimlach trok even om zijn mond. - Ze peinsden; nog was het avondstil. Een gouden straal van de zon blonk op kleine ruitjes en viel, teruggeworpen, in hun kamer. Plotseling zei George kregel: ‘Mijn voet doet pijn - ik wil weer in bed.’ En hij stond op. Maar het loopen kostte hem nu moeite, zelfs die enkele stapjes. Met zijn gezicht naar den muur ging hij liggen, en kreunde even. ‘Zeg aan Hanna dat ik - dat ik toch zoo gauw mogelijk weg wil.’ VIII. Het werd een vreemde, moeilijke tijd. Wat onverbreekbaar had geleken, brak plotseling af: de rustige dagen die vlug vergleden, de dagen met vader alleen in 't oude huis, de gave uren van lezen bij lamplicht. Niets was er dat bleef. Geen heimelijk plezier om Lowijk's glimlachende buigingen, geen vreugd om toekomstplannen van eigen werk en zelf-verdiend geld, geen blije trots om het mooie leven. Maar wroetend-zeurige gedachten aan George, van 't wakker worden tot het slapen gaan. En de wrange overpeinzing kwam, dat als onkruid zoo frisch en welig dat nieuwe leven was opgeschoten. Nu werd het dan tijd voor wieden, zonder het sparen van één groen blad. Den eersten morgen na George's komst - ze was lang in bed gebleven, ze wist niet waarom - had ze rozen zien staan op de ontbijttafel, witte rozen in spitsen knop, als achteloos bijeen geplukt tusschen een hand vol groen. Ze vulden de zonnige kamer met hun lichten geur. Mijnheer Lengius kwam toen juist weer terug uit school. ‘Zoo, wat heb jij van morgen gedaan?’ ‘Ik ben zoo even beneden gekomen. Wat een wonderlijke bouquet is dit, vader.’ ‘Wonderlijk? Och, een blozende jonge vrouw, in 't wit gekleed met veel kant, wordt verwelkomd door zonneschijn en rozen.’ Hij brak een bloem af, en stak die op haar blouse. ‘Maar je vraagt niet, hoe het met George is.’ En hij vertelde. George had gebaad en kleeren aangetrokken, die Lowijk kwam brengen. Ook de dokter was al vroeg gekomen en onderzocht George. - Een verstuikte voet en te vermoeide zenuwen. Rust zou weldadig wezen voor beiden, rust en goede verzorging. George had ook gegeten, versch gebakken brood, dat hij in heel lang niet geproefd had. O, het was een drukke morgen geweest. Nicht Harte had aangebeld, en die rozen afgegeven. Ze wilde niet binnenkomen, nee, maar ze had een gevoel, zei ze, alsof Hanna de bruid was. En in haar oogen hadden tranen geglinsterd. Maar bruidstranen moesten door de bruid zelve geschreid worden, niet?- ‘Zoo - och, van nicht Harte.- ‘En Hanna, de dokter dacht over een verpleegster, maar zei dadelijk zelf: mevrouw Vermaat zal niemand naast zich dulden in de verzorging van haar man. Ik stemde dat toe; daar deed ik goed aan, hè?’ ‘Heeft hij - e - dus geregelde verpleging noodig.’ ‘Ja zeker. Dokter komt je nog eens gauw inlichten daaromtrent. Vanmorgen had ik je willen roepen, maar - e -’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar?’ ‘George verbood het me.- ‘Zoo - en u gehoorzaamde.’ - Hij had gelachen. - ‘Ondervind jij zelf maar eens hoezeer George wil gehoorzaamd worden.’ - Maar naar die woorden had ze nog nauwelijks geluisterd. Dien middag aanvaardde ze zwijgend haar taak. Ze voelde zich moe en lusteloos en gemakkelijk viel het haar niet. Soms kreunde George. Dan vroeg ze hem - heb je pijn? - is je voet nog goed verbonden? - En tweemaal maakte ze de windsels los en masseerde den enkel met harde handen. - Ze spraken nauwelijks een woord. Maar toen ze hem weer eens iets aanreikte, zei hij: ‘ik heb het verleerd, hoor “dank je” te zeggen.’ ‘Zeg het dan niet.’ ‘Ik geloof dat jou alles goed is?’ ‘Och ja.’ Ze liep weer weg, en hij sloot zijn oogen. Eerst besteedde ze veel tijd aan het inrichten en versieren van de kamer. ‘Kind, ik durf niet vragen hoe zijn gevangenis was. Ik vrees dat hij om zich heen zou kijken en zeggen: ‘juist als hier.’ ‘Och kom, vader.’ Maar hij meende het en bracht haar wat hij zelf missen kon: een tafeltje vol boeken, een ouden leunstoel en wat wandversiering. Toen liep ook zij naar haar zitkamer en keek lang en zoekend om zich heen. - Haar gedachten dwaalden af; - och, dat deden ze zelfs in George's bijzijn. Nu knielde ze bij de vensterbank en keek naar de hooge, blauwe lucht. Een stekenden pijn voelde ze, van verlangen naar de oude vrijheid. Ze wilde er uit, als de zon zoo scheen en het water glinsterend, in kleine golfjes, voortliep met den spelenden wind. Ze wilde den wind langs haar wangen voelen en de zon recht in haar oogen. Ze wilde lachen en niet denken aan een volgenden dag, zelfs niet aan een volgend uur. De tijd is kort, zou ze zeggen, en, wippend van de eene wijs in de andere onder het loopen: ik moet wel van liedje verwisselen, want de tijd is kort. En nu was de tijd zoo sleepend-lang en woog zoo zwaar. George - ze moest tòch aan hem denken, telkens opnieuw, en telkens naar hem kijken, al nam ze zich ook voor, haar oogen niet op te slaan van het werk in haar handen, minstens een half uur lang niet. Maar hij, met zijn vreemd en bleek gezicht, maakte hij haar wil zóó zwak en onderworpen? Vele dagen vroeg ze zich af, waarom ze nooit de mogelijkheid had gezien van George's terugkomst. En dàt was het meest bittere, wat zoo schreiens-bedroefd deed zijn, te denken: het mooie nieuwe leven was oppervlakkig en slecht. Altijd weer kwam ze hierop terug, zonder het aanvankelijk te kunnen vermoeden. En telkens zocht ze zich vrij te pleiten. Het mooie nieuwe leven duldde geen enkele schaduw - 't was goed, dat zij het zoo licht had bewaard; neen, geen schaduw, noch van verleden, noch van toekomst. En opnieuw genoot ze er in - heel even, dan werd ze verjaagd. Ze moest het George zeggen: je bent nu terug, maar ik wilde liever dat je gestorven was. - Och neen, zoo niet; en ze zocht betere woorden. - Ja, het mooie leven had niet kunnen verdragen dat ze dacht aan George; het was jaloersch geweest, als een fel-minnende vrouw, het had haar altijd maar ingefluisterd: denk niet aan George, George is weg en dood. - Maar George leefde en was terug gekomen. - Betere woorden? Waren niet alle woorden goed? Mild, voorzichtig, of ruw en plomp, wat deed het er toe? - George, ik kan niet meer buiten dat leven - ik wil het behouden, niet verliezen. - En - eindlijk ging ze denken: wat zal George hierop antwoorden? Gekerm en tranen? - smeekend handen grijpen en bidden: Hanna Hanna, bezin je nog? - O, nee. Ze hoorde hem zeggen: ga, je bent immers vrij - of liever: ik zal gaan, ik, die nog vrijer ben. - Maar toch glimlachte ze ongeloovig, spottend. - Och kom, George? - Ja, ja, George, met het vreemd en bleeke gezicht. Wat had hij ook gezegd bij zijn {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} komst - en dien zelfden avond bracht haar vader nog weer die woorden over van hem: in ieder geval, ik wil weg. - Misschien - had ze toen gedacht - misschien voelt hij het als zijn plicht, terug te gaan in den oorlog. Maar het had haar belangstelling niet recht gewonnen. Zij zelf, zij, zij, kwam altijd het eerst, eischte veel, hoefde niet eens, verdedigend, van rechten spreken, zij zelf. - Nu leek het ondoenlijk, George haar plannen te zeggen, omdat - ja, hemel, ze kon toch niet gelooven, dat hij het haar zóó gemakkelijk zou maken. Hoe oppervlakkig weer, dat aan te nemen. - En ze voelde nog maar heel vaag, het den nieuwen George, dien man met het vreemd en bleek gezicht, niet te wíllen zeggen. ‘Ik begrijp nauwelijks,’ zei George, ‘dat je niet stierf in tranen tijdens mijn afwezigheid.’ ‘Sterven in tranen - heb je die mooie woorden daar in Duitschland geleerd?’ Hij achtte niet op haar antwoord. ‘Ja - je hadt me toch zoo lief, en nooit eenig bericht; arme meid, het moet een lange marteling voor je geweest zijn.’ - Ze zweeg maar, en begon te neuriën; hij hoefde niet te weten, dat hij haar toch pijn deed. Waarom zat ze in zijn kamer te werken? Hij lag in bed, maar tuurde den heelen dag naar haar. Als ze wilde studeeren, praatte hij druk, deed de zorgeloos-vroolijkste verhalen uit de gevangenis. - Waarover zou een gevangene zich bekreunen? Over het opbrengen van de belasting, over de jalouzie van zijn vrouw, of haar spilziekheid? - Wel, er was niets, waar hij zich ook maar zóóveel van aan hoefde te trekken - geen opvoeding van zijn kinderen - geen brutaliteit van zijn personeel - niets - niets. Een heerlijk en vrij leven was het, dat van gevangene - ze kon het zich stellig indenken. - Als ze stil en peinzend over een handwerk boog, zweeg hij lang, zei een enkel woord, dat haar steken moest. Hij zelf vroeg haar: Waarom zit je hier? Vlucht weg naar een andere kamer, het huis is groot. Misschien zal ik dan om je roepen, met huilerige stem, maar je kunt doen of je niets hoort.’ ‘Ik moet je immers verplegen.’ - Nou, een verpleegster heeft haar vrije uren. Ga in de zon wandelen met je neef Harte; plezierig moet dat zijn. Ik mag dien man graag, hoewel hij onoprecht is.’ ‘Beleefdheid en goede vormen zijn niet per se onoprecht.’ ‘Natuurlijk, hij is juist de man, die door alle vrouwen verdedigd zal worden. Waarom heb je hem niet getrouwd? Je meende toch zoo stellig dat ik dood was.’ ‘Al had ik jou nooit gekend, dan nog zou ik Lowijk niet hebben getrouwd.’ ‘Zelfkennis, hè - och kom.’ Ja, waarom bleef ze bij hem - ze wist niet welk gevoel haar dreef. Eerst noemde ze het medelijden. O God, dat een mensch zoo kon verharden, zoo cynisch en leelijk kon worden van binnen, door dien oorlog alleen, dien gruwelijken, vervloekten oorlog! Misschien zou ze, door te blijven, toch iets goeds aan hem doen. - Was er nog goed aan hem te doen? - misschien, och, ze kon het niet weten. Ze was heimelijk bang voor al zijn woorden. Toch kwam ze altijd weer moedig binnen en verzorgde hem opnieuw. 't Was haar of ze dan begon, hem een schoon blad voor te houden, dat hij naar willekeur bekladden mocht. Nooit wilde ze wegloopen met een hatelijk woord nog scherp klinkend in haar geheugen. Want zou ze dan niet zijn spotlach hooren, zoodra ze de deur geopend had? - Ha - ha, ze geeft het op, ze geeft het op, nu al - nu al. Ze wilde het niet opgeven. Uit medelijden alleen? - Zoodra haar vader binnenkwam, veranderde de toon van George's stem. En ze moest weer luisteren naar zijn verhalen, hoewel ze dikwijls den inhoud al wist. - Ik praatte hier juist met Hanna over - zou hij zeggen, en dan toch alles zoo anders vertellen dan {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gedaan had. Over heel die menschenwereld viel een ander licht, een licht van grooter helderheid, maar toch ook zooveel zachter, milder haast. Hij keek naar haar, zoo dikwijls hij herhaalde: ik zei dit juist aan Hanna, met een flikkering in zijn oogen, die beduidde: spreek me eens tegen, kom, durf je dat niet? - En later prees hij haar vader in deemoedig-eenvoudige woorden. ‘Heel veel eerbied heb ik voor hem, Hanna, en bewondering - ja, dat kan je veilig gelooven.’ ‘Zoo....’ ‘En wat ik voor jou heb, wilde je weten?’ Ze deed haar best hem rustig aan te kijken. ‘Daar vroeg ik je toch niet naar.’ ‘O, nee? - nu, voor jou, voor jou een klein snippertje eerbied.’ Ze had gebloosd en haar hoofd gebogen. Haar hart sloeg forsch en snel, en wat ze moest denken wist ze niet. - Geen medelijden alléén hield haar in zijn bijzijn. Maar een sterke, gestage verwondering, en altijd opnieuw de vraag: wat moet dit worden, hoe zal het van avond zijn en hoe morgen? Waarheen - och, waarheen wil George me leiden? En de verwondering werd vreemder en grooter. Als langzaam het late zonnelicht kwijnde, leek heel die schemervage kamer sprookjesachtig betooverd. Door de stilte klonken heimelijke fluisterstemmen, plagend en lachend soms, maar soms ook zuchtend van droeven weemoed. ‘George.’ ‘Hanna - zei je nog iets meer? - ik hoorde alleen maar: George.’ ‘Neen - niets meer’. Ze zwegen opnieuw. De schemer werd effener, grijzer. ‘Hanna -’ ‘Zei je mijn naam? - wat is er?’ ‘Niets is er; maar je kan wel eens hier komen en mijn kussen opschudden, en dan die lakens recht leggen.’ Ze stond op en boog zich over hem heen. Raakte ze met haar handen zijn hoofd en streelde zijn haar? - Keek hij haar peinzend en glimlachend aan, recht in haar oogen? - Ze kon het niet weten, want de betoovering zweefde om hen beiden. 't Was of hun oogen heel dicht elkaar naderden, 't was of met haar trillenden mond ze zijn mond raakte. Dan kwam weer even zijn stem, die de begoocheling brak. ‘Zoo is 't voldoende - nee, nu niet meer.’ Ze moest zich wel oprichten en afwenden. Maar dan juist zag ze de schemering opnieuw, de schemering die dieper was geworden en opnieuw omwarrelde haar de begoocheling. Hij zou weer nauw-hoorbaar roepen, als ze even stil gezeten had. Het zelfde spelletje. ‘Hanna.’ ‘Zei je mijn naam? wat kan ik doen?’ ‘Och, neem een frissche spons met water en wasch mijn gezicht.’ Haar hand gleed over zijn voorhoofd, over zijn wangen, zijn dichte oogen. ‘Nu lang laten liggen op mijn oogen, zoo koel is dat, het gaat door mijn heele lichaam wandelen, die koelte en-’ ‘En?’ Hij wilde niet zeggen: de warmte van je hand, en dat ééne vragende woord bleef zweven tusschen hen, langen tijd. Zijn zacht gefluister verstoorde de begoocheling niet meer, noch het lichte ruischen van haar adem. ‘Hanna!’ ‘Ja?’ ‘Blijf hier nu naast me zitten.’ - Ze knielde neer bij zijn bed. ‘Ach nee, niet knielen. Hoe kan ik een verstandig woord met je praten als je geknield ligt?’ Maar ze bewoog zich niet - ze staarde over hem heen, ver weg. - Hij sloot zijn oogen en sliep in misschien? - Nu boog zij haar hoofd en haar gedachten reikten naar verre kusten. Soms, als ze beneden kwam, zag ze haar vader in gepeins. Vroeger was hij nooit zonder open boek geweest. Nu zat hij wel aan zijn tafel en aaide gedachtenloos het leege vlak voor zich. Als hij Hanna zag, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} stond hij op en liep naar een der ramen. Ze stak haar arm door den zijnen en keek met hem naar buiten, zonder veel te zien. ‘Hoe maakt George het?’ ‘Goed, goed, hij zal nu wel gauw eens op mogen staan.’ ‘Dokter was teminste heel tevreden en roemde jou.’ ‘Hij zal mogen loopen door het huis - en-’ ‘En op straat wandelen.’ ‘Ja - hij zal vrij zijn, eindelijk.’ ‘Hij praat al druk over 't zoeken van een betrekking. Ook heb ik weer op een advertentie geschreven voor hem - hij wilde het zoo graag. Misschien dat hij nu eenig succes heeft.’ ‘Een betrekking in Indië?’ ‘Ja - administratieve werkzaamheden aan een fabriek; geen groot salaris aanvankelijk - maar-’ ‘Veel geld zal hij niet noodig hebben.’ ‘Nee, och nee.’ Ze speelde met het koord van de gordijnen, of maakte een opmerking over kinderen, die joelden op straat. Het was zoo moeilijk een gesprek over George gaande te houden. Zelfs als ze lachend binnenkwam, en een grap, een geestig woord van hem oververtelde, zelfs dan viel er gauw een slot. 't Was Hanna of alle woorden wegliepen uit haar hoofd - ze kon zich op niets bezinnen. En er kwamen tranen uit haar oogen gedrupt, die ze niet probeerde heimelijk weg te vegen. ‘Ik ben moe - was het nu maar slapenstijd.’ ‘Ga gerust wat slapen kind, hier, op den divan. Dit alles vergt veel van je krachten.’ ‘Ja - ja, maar zegt u aan George dat ik uit wandelen ben, dat ik fleurig wilde loopen bij dit weer, dat ik ook mijn vrijheid wil hebben - ja, zegt u dat, vader.’ ‘Goed - ik zal het onthouden, van die vrijheid.’ ‘Ja - zeg het hem.’ Hij besprak wel andere dingen met George, dan Hanna 's kleine leugens. ‘Als je alleen voor jezelf de overtocht naar Indië krijgt, zal ik wel voor mijn dochter betalen.’ ‘Ik kan het u dan later teruggeven.’ ‘Zoo je wilt. En stel haar nu niet te lang op de proef.’ ‘Zij doet het mij even zeer.’ ‘Wou je zeggen dat ze zich niet dapper hield?’ ‘Ze houdt zich kranig.’ ‘Waarom verg je van haar dat ze zich de minste, of liever: de meeste, zal toonen?’ ‘Waarom vergt zij dat van mij?’ ‘Nou ja, dat beteekent immers stilstand.’ ‘Nee - nee, - strijd kan nooit stilstand zijn.’ ‘Vecht dan door, je bent zoo koppig als een jonge ezel.’ ‘Het is niet gemakkelijk een vrouw voor de tweede maal te vragen.’ ‘Ik dacht dat het van zelf zou gaan, heel eenvoudig, haast zonder woorden.’ ‘Aan 't eind van den strijd, ja.’ ‘Hemelsche goden, maak er dan een eind aan.’ Ze zaten bijeen dien middag, maar spraken niet. Langzaam werkten ze, en keken veel op, heimelijk naar elkaar. En beiden dachten ze hoe vreemd, hoe vreemd de dingen konden groeien. ‘Hanna’ hoorde ze George zeggen. ‘George, George’ klonk het warrelend door Hanna's hoofd. En de loome hitte van den zomernamiddag zoemde om hen heen, maakte hen moe, bedwelmde. Maar Hanna spande zich in te denken aan de vele dagen sinds George had geleefd als een normaal, gezond man. Ze hadden veel gewandeld, naast elkaar - o, niet te dicht. - Niet als die twee verliefde menschen, die ze daar uit den fellen zonkant zag komen, overloopend naar koele schaduw. Ze lachten in de zon en keken naar elkaar; keken gretiger, lachten guller, in de fluweelen schaduw. - Nu dacht ze aan George en zich zelf, zooals ze gingen door het stil-eenzame parkje. - Het had toen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geregend in fijne, aanwaaiende druppen. En George vertelde van de regens die hem hadden doorweekt op de kale hei, en de vele regens waarnaar hij had getuurd vanuit de oude kazerne, en de haastig-vallende regens des nachts, waarnaar het goed was te luisteren, als de slaap niet komen wou. - Een paar dagen later, in gouden zon, zagen ze veel kleurige vogeltjes kris-kras huppen tusschen de lage struiken van dat zelfde rustige park. George - had hij geleerd van dieren houden? - hurkte geruischloos, bedekte met zijn hoed zooveel mogelijk zijn witte gezicht en begluurde hen. Onder 't verder gaan praatte hij van de vele dieren die hij had bekeken tijdens zijn eenzamen tocht. Insecten waren het meest; torren, kevers, hoe heette zulk gespuis, - die je plotseling zag, wanneer je met je handen wroette in de aarde. ‘Ik bond ze niet aan draadjes, hoor, hoewel ik er soms lust in had - ik liet ze maar wat spartelen en haastig rondloopen in een heel klein bestek. Het heeft me dikwijls urenlang vermaakt.’ ‘Dat kan ik me begrijpen.’ ‘Ja - en eens zag ik een mierenberg, grooter dan ik wist dat er bestaan kon. Ik heb getracht hun wegen te bestudeeren, heel hun komen en gaan en dooreenkrioelen. Maar ik heb er niets van begrepen, geen wijsheid van geleerd.’ ‘O nee? het is alles zeker te fijn voor een menschelijken blik.’ ‘Te fijn of te grof - wat doet het er toe. - Ze had even geglimlacht. Och, hij schuwde zoozeer in haar bijzijn alle beschouwingen over de dingen, die hij had gezien en doorleefd. Stil, zij mocht niets weten, niets vermoeden. Hij vertelde haar van het uiterlijk der dingen, en wilde haar doen denken, dat hij niet anders had gedaan dan oppervlakkig kijken en bekijken. - Duizenden dingen had hij gezien, bloemen en boomen ook, maar dieren het allermeest. En menschen? - neen, menschen bijna niet. Eens een doove oude man en eenmaal een jong meisje met verwarden geest en kleine kinderen soms. - - Er moest altijd iets haperen aan menschen waartegen ik spreken dorst.- ‘Dat begrijp ik, er haperde aan jou ook zooveel.’ Hij had daar wel om gelachen, maar liet haar woorden langs zich heen glijden, en wendde vlug het gesprek. Hun praten was zoo ondiep, het reikte niet tot in 't verleden, noch rekte zich uit naar toekomstige dingen. George wilde het zoo. - Maar zij, moest zij zoo machteloos naast hem loopen - o niet te dicht? Waarom stak ze niet haar arm door den zijnen, en nam hem tot zich terug, ineens en geheel en al? Even hem toeknikken daarbij en zeggen: ‘George’ temidden van een milden lach. ‘George, George’ klonk het zoemend door haar hoofd. Nu keek ze naar hem, maar sloeg haar oogen neer voor zijn oogen. Dikwijls had ze gedacht in snikken te zullen losbreken, na zulke uren van zwijgen, als ze opkijkend naar hem op 't laatst, zijn oogen zag, zijn harde oogen zonder de kleinste ontroering. Of na zijn druk praten ook wilde ze huilen, huilen en schimpen en alles weggooien, ver weg, wat ze misschien gewonnen had? - En zou dan niet eindelijk zijn hand komen op haar gebogen hoofd - zijn hand alleen - en zijn stem - Hanna - Hanna, mijn vrouw? - 's Avonds, op haar eenzame kamer, werd alles zoo goed en mooi, al haar verlangens; dan sliep ze in met die verlangens en glimlachte bij 't ontwaken en voelde zich rustig, vervuld van vertrouwen en blijen moed. 's Morgens was het aardig zich te verwonderen over vele dingen; ze kleedde zich met zorg en praatte voor den spiegel. Heel George's schamperheid zou haar niet terneer kunnen slaan; ze zou overwinnen, dien dag, juist dien dag. - Maar de dagen kwamen en gingen. - Och, niet na een bui van woede en kinderlijk ongeduld zou de overwinning lichten. - Weer keek ze naar George. Hij was juist klaar gekomen met het schrijven van veel brieven. ‘Ziezoo,’ zei hij voldaan, en nam ze nog eens op, één voor één. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die laatste, goeie, betrekking, heb ik nu definitief aangenomen.’ Ze schrok; ze voelde zich een oogenblik als geheel verslagen, haar handen gebonden, haar wapenen allen ontnomen. ‘Zoo’ - zei ze langzaam en herkreeg haar rust. - ‘definitief aangenomen; en is het naar je zin? Ik wensch je wel geluk.’ Hij zweeg en bleef turen op de brieven in zijn hand. ‘Wanneer moet je weg?’ ‘Morgen over twee weken.’ ‘O, dat 's nog een lange tijd.’ ‘Lang of kort, zoo je het noemen wilt.’ ‘Juist - en ik wil het lang noemen. Er kan veel gebeuren in veertien dagen. Veertien maal gaan slapen en je vast, vast voornemen den volgenden dag te overwinnen. Overwinnen - begrijp jij wat dat is?’ ‘Praat niet zoo dwaas.’ ‘Vroeger George, toen viel er niets te winnen, wel? - noch aan mij, noch aan jou. We gaven ons dadelijk over. Alle inspanning, alle strijd zou belachelijk zijn geweest. Maar nu - o, we hoeven ons zelf niet te overschatten’ - Ze aarzelde heel even; ze had niet bewust overwogen dit alles te zeggen; het was haar als speelde ze een vreemd spel en deed het met groote vaardigheid. - ‘Ik vrees, George, dat jij je hoofd te veel in den nek draagt, dat je ons geschiedenisje veel, veel te gewichtig vindt. Dat je niet meer kunt zien hoe klein wij zijn, temidden van de wereld, en hoe eenvoudig onze taak is.’ Ze stak haar hand naar hem uit, en glimlachte. ‘Als je het zag, jongen, dan zou je even een klein stapje dichterbij me komen en vragen: Hanna, ga je mee naar Indië? - Niets meer dan dat; - de rest hooren we vanzelf er wel bij.’ ‘Onze taak is niet eenvoudig.’ ‘Mij dunkt van wel; - leven, elkaar lief hebben, gelukkig zijn. - Het leven is een gift, het kunnen lief hebben een gave, en als je die beiden hebt gekregen, dan moet je dat alleen maar goed kunnen zien, om gelukkig te zijn. Doe je oogen open - en zie.’ ‘Hanna - mijn oogen zijn nog zoo vaak dicht.’ Ze stond op en nam zijn hoofd tusschen haar handen. Een klein beetje boog hij naar haar toe, een klein beetje rekte zij zich uit naar hem. Toen kuste ze zijn gesloten oogen, heel zacht, heel licht, één voor één. ‘Nu zal je kunnen zien.’ Hij keek naar haar met vochtig-glimlachende oogen. ‘Hanna - mijn vrouw.’ Een droom Kleine tooneel-fantasie door Charivarius Personen: De Jonge Vrouw (21 jaar). De Oude Vrouw (75 jaar). (Kamer. Tafel midden. Links een groote leunstoel met voetenbankje. Rechts kleine leunstoel. Links portière, midden spiegeltje, nogal gedrapeerd en gemaskeerd, rechts kamerschut). De Jonge Vrouw (Zit links, leest brief) Ik heb heusch slaap gekregen van 't lezen. Mooi compliment voor 'n brief van hem! Nou, ik krijg altijd slaap van interessante lectuur: die brengt me aan 't peinzen en droomen - vervelende lectuur irriteert me, en houdt me wakker. (Gaapt) Foei! Mag niet gapen. Niet netjes voor 'n jong meisje - jong vrouwtje, bedoel ik. Leuk, jong getrouwd te zijn! 'n Lang, lang leven voor je.... Nog even 't slot van de brief overlezen. (Leest) ‘Druk werk hoor! Zoo'n zakenreis is geen plezierreisje! Doodmoe 's avonds. Maar ik vin 't heerlijk, zoo hard te werken, vrouwtje, voor jou, voor jou! En ik voel me weer als 'n jonge god zoo sterk. 'n Hartkwaal! (Zij kijkt even op, en fronst) geloof er toch niets van; die doktoren zijn zoo zwartgallig {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd! En tusschen elke dorre zakenzin, die ik schrijf denk ik even aan jou, liefste. En jij denkt den geheelen dag aan mij. Heerlijke gedachte! Altijd één. Zoo is het, en zoo blijft het. Zelfs de dood zou ons niet kunnen scheiden. (Herhaalt dit langzaam, even fronsend) Dag engel, overmorgen, ben ik weer terug. Dag kleintje....’ Overmorgen! Nare jongen - nare man, bedoel ik. Waarom niet morgen!.... O, wat ben ik weer kinderachtig! Nou, mag best. Ben ook pas een-en-twintig. Hoe zou 'k zijn als 'k.... vijf-en-zeventig was? Zou 't wel 's willen zien. Hè, 't zit zoo heerlijk in deze stoel.... Even toegeven.... (Oogen dicht. Hoofd schuin achterover. Eenige maten zachte muziek, waaronder 't licht verzwakt tot pikdonker. Rose gazen gordijn geruischloos voorgeschoven. De Jonge Vrouw af. De Oude Vrouw - zeer sterke gelijkenis met de Jonge Vrouw - op haar plaats. Wit, gescheiden haar. Kanten mutsje. Paars zijden japon. Tegelijk met zachte gongslag gedempt licht op. Zij legt haar boek op haar schoot, neemt bril af, veegt glazen, zet weer op, leest even, kijkt op, schudt hoofd, legt boek op tafel, bril daarop). De Oude Vrouw. 'k Wor wat moe van dat lezen. Kan merken, dat ik oud wor. Vijf-en-zeventig jaar! Toen ik jong was, dacht ik niet aan vermoeidheid. (Strijkt met de hand langs voorhoofd). Ouwe vrouw, die ik ben!.... Hè, 'k wou, dat 'k me nog 's kon zien als jong vrouwtje.... O foei, wat 'n slaap.... (Knikkebolt. Sluimert. Mond zakt wat open. Zachte gongslag. Jonge Vrouw plots, met heel snelle beweging van achter 't kamerschut, heel rechts, op. Koket hoedje op. Staat een oogenblik rechts voor. Profiel. Schaterlach. Oude Vrouw schrikt wakker). Jonge Vrouw. Nee maar! Bespottelijk! Oude Vrouw. Hè - wat? Jonge Vrouw. Zooals u er uitzag; mond half open, hoofd scheef - 't was gewoon geen gezicht, ha-ha-ha!.... O, neem me niet kwalijk. Dat was niet aardig van me, zoo'n oude dame zoo uit te lachen. Oude Vrouw. Niet kwalijk, niet kwalijk? Ja, maar dat komt niet te pas van je, tegen iemand van mijn leeftijd! Je hebt geen manieren, geen gevoel, geen hart.... o, neem me niet kwalijk! (Jonge Vrouw laat 't hoofd hangen) Zoo heb ik 't niet bedoeld, hoor; ik was daar wat vlug en hard in mijn oordeel, hè - een kwaal van mijn jeugd, kind; en 't was misschien wel 'n beetje 'n gek gezicht. (Hoofd naar Jonge Vrouw). Maar wat kom je eigenlijk doen? Jonge Vrouw. Visite maken, natuurlijk. Dat ziet u toch? Oude Vrouw. Zoo, kind. Visite maken. Dat spijt me. Dat spijt me. Jonge Vrouw. Prettige mededeeling. Dank u wel. Waarom, als 'k vragen mag? Oude Vrouw. Ik had gehoopt, dat je me 'n bezoek kwam brengen. Jonge Vrouw. Dat is precies hetzelfde. Oude Vrouw (Rustig). Nee. Precies het tegenovergestelde. Jonge Vrouw. Begrijp ik niets van. Oude Vrouw. Zal 't je uitleggen. Op visite zeg je de dingen alleen omdat je nu eenmaal gekomen bent; op bezoek kom je, omdat je wat te zeggen hebt. Jonge Vrouw. Leuk gezegd wel. Nu, dit is 'n bezoek. Maar dan zet ik m'n hoed af. Dat is gezelliger. Oude Vrouw. Ja, doe dat. Jonge Vrouw. (Zet hoed af, houdt die in de hand, staat voor, tegen tafel) Malle dingen eigenlijk, die hoeden. Oude Vrouw. Ja, en volmaakt overbodig voor 'n jong meisje.... Jonge Vrouw. Jong, vrouwtje. Oude Vrouw. Nou ja, vrouwtje. De ijdelheid spreekt er zoo duidelijk uit, hè? 't Is alleen maar voor 't mooi. En dan, hoeden zijn de dingen van.... Jonge Vrouw. Van de hoedenspelden. Oude Vrouw. En van de vermoorde vogeltjes. Jonge Vrouw. En van de valsche bloemen. Oude Vrouw. En van de vijf-en-veertig {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} jarige dames, die d'r grijzende haren willen verbergen. Jonge Vrouw. En van de Fliegende Blätter-grappen van dames, die flauw vallen om een nieuwen hoed. Dat vin 'k 't ergste. Maar - ik wil tóch wel graag 'n leuk, keek hoedje op hebben. (Loopt snel rechts achter naar spiegel, zet hoed op, draait zich plots om, blijft achter tafel staan) Hoe vindt u dat deze me staat? Oude Vrouw (Half omgewend). Allerliefst. O, jij klein inconsequentje! Jonge Vrouw. Inconsequentie - (Beide handen uitgespreid, hoofd koket scheef) is my chief charm. Ik wil niet consequent, niet logisch zijn! (Minachtend). Bah! 'n passer is logisch, en 'n grootboek! Maar de zon en de bloemen zijn niet consequent, niet logisch. (Loopt naar rechts voor). Dat schijnt maar (juichend) en geurt maar, op de onmogelijkste tijden en de onmogelijkste plaatsen. Zelfs in 'n achterbuurt soms, en op 'n kerkhof. Heerlijk juist. Zoo denk ik er over. (Laat zich met 'n wat zelfgenoegzaam knikje in de stoel vallen). Oude Vrouw. Zoo dacht ik er ook over toen ik zoo jong was als jij en.... zoo denk ik er nog over. Jonge Vrouw. Denkt u over alles nog net zoo als toen u mij was.... toen u zoo oud was als ik, bedoel ik? Oude Vrouw. In hoofdzaak ja. De grond van mijn karakter is niet veranderd. (Recht voor zich uit). Ik geloof niet, dat karakters veel veranderen. Op de lagere school twisten de kinderen over 'n griffel of 'n knikker. Later over 'n partijkwestie of ‘oorlogsrecht’ Maar de argumenten zijn dezelfde als die van vroeger over de griffel. Ieder praat naar zijn eigen oorspronkelijke inborst, laag of grootmoedig, zacht of wreed. (Naar Jonge Vrouw gewend) Maar je versprak je daarnet: ‘toen u mij was,’ zei je bij vergissing. Dat trof me. Jonge Vrouw. Ja, mij ook toen ik 't zei. (Handen gevouwen vooruit op tafel. Profiel. Iets langzamer) Er komt zoo'n vreemd gevoel over me, als ik u aankijk. U lijkt 'n beetje op me. Oude Vrouw. Dat weet je niet. Je weet niet hoe je d'r uitziet. Jonge Vrouw. Zoo. (Zit recht) 'k Heb zeker nooit in de spiegel gekeken. Oude Vrouw. Zeker wel. Veel te dikwijls zelfs. Jonge Vrouw. (Naar Oude Vrouw gewend) O, u vindt me 'n ijdel nest natuurlijk. Nou, 't is niet waar, 't is niet waar! En weet u hoe ik u dan vin? 'k Vin u, 'k vin u onuit.... O! daar was 'k weer zoo driftig. Neemt u 't me niet kwalijk? 't Spijt me erg. (Hand uit) Oude Vrouw. Niets kwalijk, kindje. Ik was daar ook niet aardig met mijn opmerking. Neem jij me dat maar niet kwalijk. (Hand uit) Nee, 'n ijdeltuitje ben je niet. Maar 'n enkel keertje kijk je toch wel 's in de spiegel, en dan zie je jezelf - niet. Jonge Vrouw. Daar begrijp ik niets van. Oude Vrouw. Hou je van iemand? Jonge Vrouw. Nee. (Proestend, hoofd afgewend; dan hoofd weer naar Oude Vrouw) Net of u dat niet weet! Heb ik nou 'n gezicht om van niemand te houden? Ik hou van iedereen! Van de heele wereld! (Kijkt recht vooruit) Ja, natuurlijk niet van de nare, de zelfzuchtige, de wreede menschen. Maar ook die haat ik niet. Ik zou ze alleen maar zoo graag anders hebben. Maar haten doe ik eigenlijk niemand. En er is zelfs een, die ik zoo innig, innig, lief.... Oude Vrouw. Ja, ik weet wel. Ik vroeg 't zoo maar voor 'n grapje. Nu. Ga nu eens voor de spiegel staan met die iemand waar je zoo zielsveel van houdt.... Jonge Vrouw. (Vlug) U bedoelt.... Oude Vrouw. Ssst! Geen namen noemen (Wijsvinger even op, dan weer recht vooruit kijkend). We spreken nu als in 'n droom, wat wazig, wat nevelachtig. Misschien zijn we eigenlijk hier geen van beiden - droomen 't maar. Jonge Vrouw (Peinzend). Misschien hebt {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} u gelijk. Ik had wel erge slaap daar net. Ik heb 'n gevoel of we maar zoowat hardop, alleen, praten, elk voor zichzelf - en toch zoo heerlijk in harmonie, van dadelijkbegrijpen. Oude Vrouw. Nu juist. En in 'n droom noem je geen namen. Daar zijn alleen maar beelden, gedachten. Jonge Vrouw (Als boven). Ja. Als de kleuren in zee door de luchtweerkaatsing. Niet hel, of scherp-omzoomd, maar toch wel duidelijk, en heel mooi soms.... Oude Vrouw. Ja. En als je nu samen voor de spiegel staat, en je kijkt naar zijn gezicht.... Jonge Vrouw. (Ondeugend) Zijn? Hoe weet u dat 't 'n ‘hij’ is? Oude Vrouw. Dat weet ik. (Met climax) Dat zie ik in je oogen, dat hoor ik in je stem, dat voel ik.... (zacht) in mezelf! Jonge Vrouw. Nu, en dan? Nu staan we voor de spiegel? Oude Vrouw. Ja. Als je dan naar zijn beeld in de spiegel kijkt, dan zie je dat 't niet lijkt, dat 't gezicht niet goed weergegeven is: de ziel is er uit. Die straalt alleen uit het werkelijke levende lichaam! Jonge Vrouw. Ja, da's waar. Dat heb ik ook wel 's gemerkt. Oude Vrouw. Je weet dus niet hoe jij er uit ziet, en je weet ook niet hoe ik er uit zie. Want ik ben maar 'n droombeeld. Toen ik nog ongetrouwd was.... Jonge Vrouw. Is u getrouwd? Oude Vrouw. Ja, weduwe. Jonge Vrouw. Dus: nee, weduwe. U spreekt u zelf tegen. Het Burgerlijk Wetboek zegt: het huwelijk eindigt door den dood van een der echtgenooten, heb ik van mijn man gehoord; en die is Mr. Dr. Oude Vrouw. Het Burgerlijk Wetboek weet er niets van. Daar staat geen enkel verstandig woord over het huwelijk in. Het huwelijk is liefde. (Rustig) En die eindigt niet met de dood. Jonge Vrouw. Goed, dan ‘Weduwe’ - of, nee, dat zeg ik niet. Dat vin 'k zoo'n ellendig woord, zóó prozaïsch. 't Doet je zoo denken aan (trekt een gezicht) ‘weduwenpensioen’. Oude Vrouw. Ja. Of aan de ‘Nette dame of weduwe’ van de advertenties ‘eerlijk gemeend’.... Jonge Vrouw. ‘Geheimhouding verzocht en verzekerd’, of - aan de Lustige Wittwe.. fijne operette anders, hè? (Kijkt Oude Vrouw vroolijk aan, dan plotseling) Ik vin tóch dat u 'n beetje op me lijkt. Ik vin u 'n beetje 'n spiegel. En beter dan 'n glazen. Ik ga 's wat in u kijken. (Ellebogen op tafel; kin op gevouwen handen). Hebt u nog altijd.... Oude Vrouw. Nog altijd dat sterke gevoel van liefde voor het mooie, en afkeer van het slechte - van medelijden met het leed van anderen. En daar ben ik niet grootsch op - daar gevoel ik mij sterk en gelukkig door. Jonge Vrouw. (In gedachten) Ja, 't is wel heerlijk dat te hebben. Oude Vrouw (Met blik en toon van iemand die in 't verleden kijkt) Ik herinner me nog, hoe ik als kind uren lang in mijn bed lag te huilen om mijn arme broertje, die kreupel was geworden, bij dat.... Jonge Vrouw. (Als in zich zelf) Tram-ongeluk. Oude Vrouw. (Niets verbaasd over die aanvulling) Ja, bij dat tram-ongeluk. En als 'k van school kwam, vloog ik naar hem toe, om 'm rond te rijden in zijn wagentje. En dan ik 'm opvroolijken en aan 't lachen maken. Hij gierde als ik de leeraressen nadee. Jonge Vrouw. O, ja! Vooral de geschiedenisleerares met die vreeselijke sis-Ssen weet u wel? Oude Vrouw. O! 't Heugt me als de dag van gisteren! Jonge Vrouw. Ik kende m'n lessen altijd maar zoowat - heel goed, vond ik zelf, maar 't zal wel niet heel veel geweest zijn, wat ik er van wist! en dan zei de juffrouw.... maar vertelt u 't maar - u weet 't net zoo goed als ik. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude Vrouw. O, ja: (op hoogen krijschtoon) Kind, 't iss weer miss. Je kent weer niess van de less....’ Jonge Vrouw ‘....en sseven achtsste van de less iss....’ Oude Vrouw ‘.... iss niess van de less - en verder voor de resst geen nieuwss!’ - O, ja, ik hoor 't nog. En zoo babbelde ik met de arme jongen, en vertelde 'm van alles, en 'n pret, die 't kind had! Jonge Vrouw. Hij is niet lang daarna gestorven. Oude Vrouw. En dat was maar gelukkig voor 'm. Want 'n leven van leed had voor 'm gelegen. Jonge Vrouw. Op zijn graf staat 'n klein eenvoudig steentje, met alleen maar zijn naam. Oude Vrouw. Ja. En 't gevoel dat ik voor dat kind had, is me altijd gebleven. Ik heb later wel 'n beetje meer leeren redeneeren - o ja, maar het gevoel, het groote gevoel is hetzelfde gebleven. Jonge Vrouw. O, wat vin ik dat 'n heerlijke gedachte. Het mooie blijft. Zoo zal 't in mij ook zijn. Ik gevoel zoo, dat het edele en reine dat in mij is.... zoo mag ik toch wel even met u praten? Dat is toch niet ijdel? Oude Vrouw. Dat is niet ijdel. Want.... e.... (zich even bedenkend) weet je wel naar wie je heet? Jonge Vrouw. Ja, dat weet ik. Maar (ondeugend opkijkend) we zouden geen namen noemen. Oude Vrouw. Neen, niet noemen, maar denken, maar gevoelen. We hebben beiden den naam van één.... Jonge Vrouw. Ze is nu dood. (Treurig) Ik was te jong toen ze stierf, om vader het gemis te vergoeden.... ik herinner me flauw.... iets heel liefs - heel liefs. Oude Vrouw. Maar wij hebben van haar gehoord; wij kennen haar; een ziel, zoo edel, en zoo goed, dat zoo te heeten haast een heilige verplichting oplegt; want haar bloed stroomt in onze aderen.... Jonge Vrouw. (Zacht) En haar geest hebben wij geërfd.... Oude Vrouw. Ja. En nu heb ik 't mij altijd zóó voorgesteld: als ik goed ben, dan denk ik: dat heb ik van die andere, meegekregen als 't ware; maar doe, of zeg, of denk ik wat verkeerds, dan denk ik.... Jonge Vrouw. Dan denk ik: dat ben ik geweest. Oude Vrouw. Ja. (Eenvoudig) Zoo moet je 't altijd maar beschouwen. Dat behoedt je voor.... zelfoverschatting! Jonge Vrouw. Begint u weer? Oude Vrouw. O, mag ik dat niet zeggen? Jonge Vrouw. Jawel. Ga uw gang, hoor! Ik vin 't juist wel prettig om zoo wat met u te vechten. U bedoelt.... Oude Vrouw. Ik bedoel, dat 't ons zacht maakt in ons oordeel over anderen, die.... geestelijk onterfd zijn, om zoo te zeggen, die zoo zonder steun ronddwalen in de woelige wreede wereld. Jonge Vrouw. Dus.... ik mag mezelf wel 'n beetje goed vinden? Oude Vrouw. Zeker mag je dat. Hou jij maar 'n sterk bewustzijn van het goede en mooie dat er in je is. Dat zal je vertrouwen geven en kracht, voor alles wat er misschien nog in je later leven over je zal komen. Jonge Vrouw (Overtuigd) Ik gevoel, dat dit altijd zoo zal blijven. Oude Vrouw. Ja. Zoo is het mij gegaan. Moedig, en blij zelfs ben ik het leven doorgegaan, trots alle verdriet en teleurstelling, die ook mij lang niet vreemd zijn gebleven. Want dat sterke, sterke geloof in mezelf heb ik altijd bewaard, als een onvervreemdbaar erfdeel. Jonge Vrouw. (Peinzend) Trots alle verdriet en teleurstelling.... (zacht hartelijk) hébt u verdriet gehad? Oude Vrouw. (Vriendelijk) Natuurlijk heb ik dat. Kijk mij aan, kind. Ik ben een oude vrouw, niet waar? Nu, alle oude menschen hebben verdriet gehad. Denk hier alleen maar eens aan: ze zien immers zoo- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} velen, die ze liefhadden voor zich wegvallen. Dat is het lot van wie oud worden. Jonge Vrouw. (In gedachten, naïef) Dus het is eigenlijk niet eens zoo heel prettig om lang te leven. En (half pruilig, half spottig) ze hebben ons op onze bruiloft niet anders toegewenscht en toegezongen, dan ‘Lang zulle ze....’ Oude Vrouw. Nee kind, zoo heel prettig is het niet. En ik heb zelfs oogenblikken gehad waarin ik dacht, dat de zon wel voor goed voor mij was ondergegaan. Jonge Vrouw. (Angstig, half fluisterend) Wanneer? Oude Vrouw. (Dof) Wanneer? (Langzaam) Toen ik stond aan het sterfbed van.... Jonge Vrouw. (Ziet Oude Vrouw aan, en begrijpt. Plotseling wild, hoofd in de handen, over tafel gebogen) Nee! Nee! Zeg het niet! (Snikkend) God! daar kan ik, daar wil ik niet aan denken. (Smeekend) Ga niet verder nu, niet verder! Oude Vrouw. Mijn arm vriendinnetje, ik heb je geen verdriet willen doen. Maar ik moest je er toch over spreken, niet waar? (Ontroerd, maar krachtig) Ja, ik moest je er over spreken. Want daarvoor, daarvoor alleen, zijn wij hier bijeen gebracht. Om samen te spreken over wat er eens gebeuren zal. Je zal het moeten dragen. En je zult het kunnen dragen. Want zóó groot is je liefde, dat je hem in zijn laatste oogenblikken zult troosten door je levensmoed. Hij zal zien, dat je willig onderworpen het groote offer brengt, en hij zal weten, dat je door zult gaan te leven, ongeknakt en ongebogen. (Plechtig zacht) En het zal hem zijn, alsof een hemelsch licht je omstraalt, als je daar bij hem staat, met jou hand in de zijne, moedig en sterk - tot het einde. Jonge Vrouw. (Hoofd langzaam op) Ik zal het alles dragen Oude Vrouw. En je zult je troost vinden, en je kracht om verder te leven in de liefde, die blijft. Want (innig) neen, de dood hééft ons niet gescheiden. Hij is nog altijd bij mij. Ik leef met hem, ik spreek met hem - en altijd geeft hij antwoord. Want onze liefde leeft. (Hartstochtelijk) Kijk, ik ben oud, maar onze liefde is jong, zóó jong! Zoo jong als toen wij nog samen waren en wandelden hand in hand door het blijde, zonnige leven. Jonge Vrouw. (Getroost) U praat zoo heerlijk met me. Zoo verrukkelijk, zoo innig. Uw gedachten geven me zoo'n hoop, en zoo'n moed. (Geeft hand over tafel) Mag ik heel dicht bij u komen zitten? Ik voel me nu zoo één met u.... (Gaat voor om, links naast haar zitten, hoofd op haar schoot. Oude Vrouw legt haar de hand op 't hoofd. Licht onmerkbaar zwakker). En nu nog één vraag. Ik weet het antwoord. Ik weet het. Maar ik wil het toch zoo graag nog eens hooren. Bent u, na al wat u doorleefd hebt, dus tóch gelukkig? Oude Vrouw. Heel gelukkig. Want een groot warm gevoel doortrilt mijn heele leven.... Jonge Vrouw. (Zacht) Een groot, warm gevoel doortrilt mijn heele leven.... Oude Vrouw. Het gevoel van die heerlijke, onveranderlijke liefde.... Jonge Vrouw. (Zacht, als in droom) Onze heerlijke liefde.... (Licht uit. Eenige maten zachte muziek. Gazen gordijn weg. Zachte gongslag, licht op, wit. Oude Vrouw is verdwenen. Jonge Vrouw zit op haar plaats, als in 't begin, met brief. Ontwaakt. Gaapt). Jonge Vrouw. O, jee! Ik mag niet gapen. Niet netjes voor 'n jong meisje - jong vrouwtje! Ik heb heusch geslapen. (Hand aan voorhoofd) Wel wat akelig gedroomd, geloof ik.... (Op) Nee, ik heb heerlijk, heerlijk gedroomd! {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Boekbespreking. C.A.J. van Bruggen, Als ge niet.... dan!, een ver-beelding, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1917. Dat dit een engelsch genre is, de heer Van Bruggen zal het nu langzamerhand wel weten. Wanneer hij het al niet wist toen hij begon te schrijven! Bijna geen recensent van zijn boek, of hij heeft het hem verteld. Een engelsch, een ‘uitheemsch’ genre dus, niet oer-hollandsch, niet à la Ostade, niet à la Camera Obscura! Wat zeg ik, de Camera, was zij niet evenzeer een engelsch genre, en Van Effen's Spectator, en Van Lennep's Roos? Wat beteekent dat eigenlijk: een engelsch genre? Onze geheele moderne natuurpoëzie heeft een klap van den engelschen molen beet en onze moderne realistisch-psychologische roman van den franschen! Waarom dan wordt speciaal deze arme heer Van Bruggen zoo verveeld met dat engelsche genre van zijn werk? O, ik begrijp het wel zoo'n beetje. Het is niet eigenlijk het genre alleen, het is de geest. Het is een zekere koelheid, die soms kilheid schijnt, een vastberadenheid die aan ongevoeligheid herinnert. Het is dat effene, strakke gezicht - een houten pijp tusschen dunne, gespannen lippen - waarmee men zich onwillekeurig verbeeldt, dat een boekje als dit moet zijn geschreven. Er zijn menschen die hun leed zoo diep in zichzelf verbijten kunnen, dat men er wérkelijk niets van merkt. En intusschen schertsen zij en fantaseeren, en hoonen en railleeren - men zou zoo zeggen: alléén met hun intellect. Hinderlijk zijn zij soms met hun akelige kalmte, hun stargeestige onontroerbaarheid. Zij kijken naar een bioscoop-voorstelling van den slag aan de Marne en maken bij het uitgaan een kwinkslag. Ware pestduivels met hun eeuwige leukheid, hun eeuwige pijp! Tot die menschen behoort (met vele engelschen) ook de schrijver Van Bruggen. Hij is leuk en kalm, flegmatisch. Zijn fantasie bestaat in het verzinnen van buitengewone toestanden, het doen bewegen daarin, op verrassend logische wijze, van poppen, die menschen verbeelden (waarom hij ‘ver-beelding’ schrijft weet ik niet!). Zijn geestigheid uit zich in een diep en strak sarcasme. Niet bang is hij zijn idealisme te toonen, wanneer hij het eerst maar een poos in de ijskast van zijn intellect heeft gezet. Maar zijn hart, zijn kloppend, warm hart, neen dat toont hij niet. Durft hij niet of wil hij niet, is het vrees of trots - wie zal het zeggen; hij dóet het niet. Toch lééft er wel een hart in zijn borst, toch - misschien - is dat hart ook van zijn koelste werk de heimelijke motor. En ja, als men héél aandachtig leest, scherp luisterend leest.... dan trilt daar ook wel iets; wie zich geheel aan hem overgeeft, die merkt soms, ónder al die fraaie, koele zinnen en zinnetjes, die kalmweg geleende expressies en wendingen, het sidderen van den diep-gelegen motor. Twee dingen zou men den heer Van Bruggen kunnen toewenschen: échter expansiviteit, meer wármte in zijn werk, óf meer géést. Want geestig is deze schrijver wel, maar niet geestig genoeg om zijn gebrek aan warmte te doen vergeten. Geestigheid trouwens krijgt juist door gemoedswarmte haar ware relief. Als Van Bruggen warmer was - het lijkt vreemd, maar het is toch zoo - als hij warmer was, zou hij waarschijnlijk ook geestiger zijn. Zijn bestendige gemoedsonderdrukking maakt hem dikwijls te mat, te vlak, op het vervelende af. Zoodra een schrijver alléén tot ons verstand gaat spreken - praat hij ons in slaap. Terwijl ik zoo schrijf, ben ik innig overtuigd, niets te vragen, dat de heer Van {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruggen niet kan geven. Ik verwacht geen psychologie van hem, geen echte menschbeelding. Als hij daarvoor ooit nog talent zou toonen, zou hij mij al heel bizonder meevallen! Totnogtoe toonde hij zelfs geen aanleg tot en zelfs geen lust in zoo'n ‘genre’. Geen van zijn ‘poppen die menschen verbeelden’ leeft werkelijk voor ons - daar zijn zij dan ook poppen voor, zult gij opmerken, zeer terecht! Het heeft dus ook geen doel, ons af te vragen, wat boekjes als zijn ‘Verstoorde Mierennest’ en dit nieuwe zouden kúnnen zijn, als hij wél die kunst verstond: menschen te scheppen. De heer Van Bruggen, in deze boekjes, speelt. Hij speelt een spel van verbeelding. Hij speelt met harlekijns en colombine's, met malle houten soldaten en engeltjes van bordpapier. Maar zijn spel heeft een zeer ernstigen zin. En de geheime motor, die zijn hart is, is een zeer warm en levend hart, dat vol medelijden, vol menschenliefde is - o, en zonder twijfel de diepe, brandende bitterheid kent, de gloeiende, tot wrok geworden ergernis. Uit bitterheid over de slaafschheid der menigten, die zich op laten zweepen tot oorlogvoeren, tot broedermoord en schoonheidsverwoesting, is dit boekje ontstaan. Als de heer Van Bruggen op zijn eigen wijze over zichzelf zou schrijven, zou hij zeker opmerken, dat daar dus blijkbaar ‘copie’ in zat! Moet ik het verhaaltje nog eens gaan oververtellen? Het is al zoo vaak gedaan.... In zeer korte woorden dan: de schrijver onderstelt, dat bij een volgenden oorlog (wanhopig schrikbeeld!) de ‘humanitair’ en kunstlievend geworden mogendheden een vecht-terrein zouden uitkiezen in de Siberische steppen. Gelijk studenten, die ruzie kregen op de kroeg, gaan ook de Europeesche rijken ‘het buiten uitvechten.’ Nu zijn zekere divisies van beide partijen wat afgedwaald. En deze, elkander plotseling ziende als wat zij inderdaad zijn, als medemenschen, als broeders, vallen elkaar in de armen, sluiten een vrede op eigen houtje, een vrede, die werkelijke vreugde en vrijheid worden zal. Zij stichten geen staat, zij gaan elkaar eenvoudig allen helpen, leven in broederschap. Het beeld, ook van dat samenleven, is maar uiterst vaag geschetst in Van Bruggens boekje; hij deed niets dan een richting aangeven, een idee. Plus de botsing, welke natuurlijk komen moet, zoodra de ‘beschaafde wereld’ op de hoogte raakt van 't geen daar in die verre steppen is ontstaan. De beschaafde wereld, die intusschen ook weer eens een z.g. vredestractaat heeft gesloten, d.w.z. een wapenstilstand, aan zich, en aan elkander, de gelegenheid gevend, zich voor te bereiden op scherper concurrentie, moordender kamp. Het geluk der menschen-broeders wordt vernietigd, of, om in de taal der ‘beschaafden’ te spreken, op de ‘deserteurs’ wordt de doodstraf toegepast. Van al de mensch-poppen, die in dit droef-eindend blijspel optreden, heb ik den bulgaarschen graaf en den amerikaanschen journalist het vermakelijkst gevonden. De marionetten-figuur van den graaf met zijn Pommeren is niet origineel, hij is de gewone caricatuur van den jonker-jagermilitairist, maar hij ‘doet’ hier zoo grappig. Nergens komt zijn wanstaltige onbenulligheid beter uit dan bij dit rondloopen in een werkelijk gelukkige samen-leving. (bl. 162) ‘Alweer sprak hij niet uit; hij ging heen, terwijl de Amerikaan zonder op hem verder te letten tobben bleef op zijn eindeloos telegram. En de Graaf bedacht iets bijster zonderlings. Er knipte als een gloeilamp in zijn brein open.... àls hij ook eens werken ging?! Op hetzelfde oogenblik ging het licht weer uit: de gedachte was verworpen. Was het niet àl te absurd; hij, een Graaf!? Hij, 'n diplomaat! Zijn lippen trokken samen van zelfrespect; zuiniger dan ooit keek hij onder zijn doorploegd voorhoofd. Hoewel hij wel gissen kon, dat een diplomaat op dit oogenblik van deze gemeenschap niet bepaald het meest nuttige lid kon zijn, de dagen zouden {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} komen - hij voelde het als een profetische zekerheid.... Ja, ja! Maar wat hij als een zekerheid en een heerlijkheid voelde, het vloeide weder in zijn hoofd weg, het smolt tot niets en baloorig nam hij zijn jachtgeweer om vertroosting te zoeken in de eenige bezigheid die hij verstond.’ Dit is leuk en fijn-geestig gezegd, hier is lachend getypeerd - de wijsheid is de ergernis te boven gekomen. En dat moet men vooral niet geringschatten! De groote verdienste ook van het snijden dier andere marionet, van den amerikaanschen journalist, is dat het zonder haat en bijna zonder overdrijving gedaan is: leuk en raak, lachend, met iets goedigs zelfs, toch echt bespottend en bespottelijk makend. O die ‘Koningin der Aarde’, wat een malle, opgeblazen, verschrikkelijk machtige, en toch eigenlijk stuntelige figuur slaat zij in dit boekje! En hier gold het 's heeren Van Bruggen's eigen vak, eigen ‘standing’ in de maatschappij. Apologie, evengoed als bitterheid had men dus kunnen verwachten. Wat de schrijver gaf, was vol kennis en begrip, sine ira et studio. Een pop, niets meer, ook deze Mr. Forbes, maar is er geen fijne geest in, juist van zoo'n z.g. modernen machtige te toonen het pop-achtig doode, machte looze, dat niet bewegen kan, als niemand aan de touwtjes trekt. Als Mr. Forbes in zijn amerikaansch blad, de ‘Daily Crier,’ aan 't schrijven gaat over zijn avonturen - welk een prachtige harlequinade, welk een fijne satyre! De heer Van Bruggen, die in het Handelsblad - naar ik meen - gewoonlijk onder de streep schrijft, schijnt daarbóven toch ook wel eens rondgeneusd te hebben! Maar laat ook ik niet overdrijven. Er is goddank nog een opmerkelijk verschil tusschen amerikaansche en hollandsche persmenschen en persmanieren. Vooral in dollars zal Van Bruggen misschien wel meesmuilen. H.R. J. de Meester, Gedenk te Leven, Amsterdam, Em. Querido, 1917. Als ik wel heb beteekent dit kleine, haastig gepende boekje niets meer of minder dan Joh. de Meesters's voor 't eerst voluit ‘bejahen’ - zooals de Duitschers schrijven; uit te spreken is het woord niet! - zijn voor 't eerst voluit erkennen van het leven als de moeite waard en schoon. Als een nerveus uitgestooten, toch zeer zinvolle kreet is het dan ook zeer merkwaardig. Intusschen, mijn voortreffelijke collega zal het mij, hoop ik, niet kwalijk nemen, dat ik het graag veel rustiger, krachtig-rustiger, daardoor overtuigender, maar vooral: fijner had gehad. Zijn hoofdfiguur, de jonge Henk, is in de haast wat fade en onbeduidend uitgevallen, zijn tweede voornaamste persoon, de commis-voyageur, gewezen kapelaan, Willems doet een beetje oudbakken en ouderwets aan, iemand uit den tijd van Multatuli, wat grof met zijn kolossaal aplomb - wat gééft ons deze figuur nu eigenlijk nog? Het allerbeste in dit kortademig-ratjetoe-verhaal, deze eerste schets voor een roman, is zeer zeker: Neef, de schilder, Henri de Fouquières - waarachtig, ziedaar nu weer zoo'n teekening, gelijk ook de schilder-impressionisten, De Meester's kameraden, er zoo vaak gaven, zoo'n wonderlijke rake krabbel, waarvoor men in opgetogen respect als terugdeinst en waarvan men aanstonds denkt: gelukkig, dat de artiest haar zóó maar heeft gelaten; afmaken zou waarschijnlijk schade gebracht hebben. Hij is werkelijk prachtig, deze met een durf, een bravoure à la Forain neergebliksemde mensch-teekening. De schilder de Fouquières is een type uit een tijd, nu zoo ongeveer voorbij, maar dien wij ons nog allen herinneren, wij ouderen, en wij zijn er De Meester dankbaar voor, dat hij dat type, in al zijn kracht en al zijn zwakheid, zijn ruwe doen en zijn fijne, àl te fijne voelen, nog eens ten voeten uit voor ons heeft.... getooverd op het papier. Het kòn niet vlugger waarschijnlijk, maar het kòn ook niet raker en gevoeliger. Och, laat ons over de rest maar niet veel zeggen. Wij kennen ze nu wel, de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdammers die De Meester hier bedoelde - wij vonden ze ook in Amsterdam terug, ja zelfs in Den Haag! - wij weten wel wat er is van hun aanmatigende houding in de wereld, hun leege deftigheid, en ook weten wij wel wat zij verknoeien kunnen, in zichzelven en in anderen. Eigenlijk al langer dan vijfentwintig jaar heeft Joh. de Meester de hoogere, fijnere, lievere zielsdingen tegen hen beschermd. Hij heeft het gedaan, soms als Henri de Fouquières, ruw uitvallend, trotsch hoonend. Zijn eigen, diep-in zoo idealistische levensopvatting was al sinds Geertje, ja als sinds Deemoed, volkomen duidelijk. Toch gaf hij vaak aan pessimisme toe. Hier staat het nu voor 't eerst: wees niet ál te deemoedig, laat je niet op je kop zitten, stoor je aan geen tegenstand of minachting van menschen, gedenk te leven! Maar nu ja, van den innerlijken groei, de moeilijk verworven harmonie ook, die hieruit blijkt, kunnen wij veelgoeds denken en zeggen, wij kunnen er den kunstenaar mee gelukwenschen - er van geniéten kunnen wij niet. Dat zou pas mogelijk zijn als deze verworven harmonie hier ook zijn adequate, harmonische uiting had gevonden. Maar waar de uitingswijze nog even onrustig bleef als vroeger, ja misschien aldoor nog wilder, nog schichtiger schijnt te worden.... Cornelis Veth had gelijk toen hij onlangs schreef: laat ons De Meester vergeven, hij kan niet anders, wij zouden hem misschien ook niet herkennen als hij anders ging doen. Maar laten wij vaststellen, dat dan ook niemand behalve hij zoo schrijven mag!.... Inderdaad, onze litteratuur zou op een zenuwinrichting gaan gelijken. Het laatste wat De Meester nu ingevoerd heeft, om zijn schrijfwijze te doen accepteeren, is een veelvuldig gebruik van de komma-punt. Te pas en te onpas wordt dit halt-roepend leesteeken aangewend. En zoo ontstaan volzinnen(?) als deze (bl. 16): ‘Toen een juffrouw Van Balderen, bloedeigen zuster van den koffie- en rubberrijkaard, dien Beursspot als “De Prins” kenschetste; door het aangenaam uiterlijk, de hoffelijke manieren en zeker ook den jonkheers-titel aangelokt; zich twee dagen na een zeilwedstrijd had bereid verklaard, den acht-en-dertig-jarigen weduwnaar te trouwen, die, in het bezit van geen enkele boot, toch zóó'n uitmuntend sportsman bleek, dat heel De Maas hem onderscheidde; werd de fortuinlooze dorpsburgemeester makkelijk bij één duw Rotterdammer’. Liever dan nog een oogenblik langer bij deze amechtige haast.... stil te staan (meê te jachten ware een passender woord) sluit ik deze aankondiging met een citaat over Henri de Fouquières, een stukje, het eerste, van de meesterlijke teekening waarover ik sprak: (bl. 91) - Thijs?.... Ja zeker! - Heel, heel mooi. En vooral z'n leven, het leven van Thijs Maris is prachtig! Even bleef er een zwijgen hangen. Doch gretig ging de schilder voort: - Die burgerman heeft het gekund. Aristocraat, als niemand vóór hem. Aan alles weet hij weerstand te bieden. Zelfs aan de barmhartigheid. Opgewekt was het praten begonnen. Nu, zijn jongen bezoeker aanziend, meende de schilder gewaar te worden, dat Henks belangstelling gering was. Op den toon van iemand die aandacht afdwingt, hervatte hij: - Wíst je dat? Was 't je bekend? Voor Thijs is weldoen een behoefte. Geven vindt hij iets dat van zelf spreekt. Daar is veel misbruik van gemaakt en hij glimlachte als hij het merkte. Maar op één punt ving men hem nooit. Ontbrak hem geld om weg te geven, de bezoeker wist altijd raad; dàn werk van hem om te verkoopen, een teekening, schilderij of ets. Maar daar is Thijs nooit voor te vinden. Menschlievendheid? goed; maar me werk laat je staan. Onder niets mag het werk lijden. Natuurlijk! het is de eenige houding. Thijs heeft alles weggeschopt, òf - 't is niet iets voor hem, te schoppen; alles van zich afgehouden. Roem en eerbetoon, rijkdom, vrou- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} wen - niets van dat al komt de kunst ten goede, integendeel schaadt het haast altijd; dus - weg er mee. Als een asceet in stilte, eenzaam, uiterst sober, zoo leeft hij te Londen; zijn werk wordt bewonderd, maar niemand kent hèm. Kranig? Doe 't 'em maar eens na! Ik zeg je, het is de eenige houding, maar houd jij er eens praktisch aan vast! Toewijding heet het dan. Ik noem het moed. Allereerst, geloof in jezelf, vast weten dat het de moeite waard is. Tegenover ieder en alles. Godnogtoe, wie houdt dat vol! Ik vind het al zoo'n duivelsche toer, werkelijk vast overtuigd te blijven, dat het leven de moeite waard is. En dan de kunst, mijn kunst, dat ding daar!.... Werd Neef driftig? 't Was géén komedie. De dikke handjes gekromd om de dijen, één been schuin onder het ander, daar de voet rustte op een sport van zijn kruk, zat de kleine, zwaarlijvige man op het stoeltje met onvoldoend zitvlak midden in het ruime atelier, vrij ver van den schuinstaanden ezel. En nu hupte hij overeind, vlug in alle bewegingen; en dreigend liep hij toe op zijn werk, doch beperkte zich tot een trap naar den standaard. Het effect van zijn doen-en-spreken zou lachwekkend zijn geweest, als Henk de eerlijkheid er van niet gezien had en gehoord’. H.R. H. v.d. Kloot Meijburg, Bouwkunst in de Stad en op het Land, met 400 afb., uitg. met steun van het departement van Binnenl. Zaken, door W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij., Rotterdam, 1917. Na de tachtig schetsen over Onze oude Dorpskerken en Onze oude Boerenhuizen, beide uitgegeven in 1912, verscheen in 1917 Bouwkunst in de Stad en op het Land. Waren de beide vorige boeken aan een bepaald onderwerp gewijd, het laatste behandelt meer in het algemeen vraagstukken van den dag op het gebied der bouwkunst. Zooals de schrijver zelf zegt, het is een verzameling van tegenstellingen, - ‘voorbeelden en tegenvoorbeelden’ noemt men ze tegenwoordig, - waarin mooi en leelijk ter vergelijking naast elkaar worden gezet. In de eerste plaats is het werk demonstreerend, meer nog dan de vorige uitgaven, soms zelfs daardoor wel wat al te betogend en te didactisch. Herhalingen en scherpe critiek worden niet gevreesd. Maar het is waar, om gehoord te worden moet men wel eens zijn stem verheffen en het ‘frappez, frappez toujours’ heeft ook zijn nut. Door telkens op het zelfde aanbeeld te hameren, hoopt de schrijver ons eindelijk ervan te overtuigen, dat wij ons met zeer veel leelijke en zinlooze bouwwerken omgeven. Alsof woorden niet genoeg zijn komt hij met een reeks goed gekozen voorbeelden voor den dag en daar heeft hij gelijk aan: plaatjes kijken valt den meesten menschen gemakkelijker dan leeren. Beschouwt men den geest van het boek, dan denkt men aan de werken van Berlage, die evenals van der Kloot Meijburg met nadruk wijst op het schoone in het verleden, maar ook op de nieuwe gegevens, die de moderne tijd ons gebracht heeft. Beiden verzetten zich niet tegen de machine of tegen surrogaten, maar wel tegen ‘schijn-constructies en schijn-vormen’ en in de eerste plaats tegen ‘stijl-architectuur’, zonder evenwel te ontkennen dat de oude vormen ons veel kunnen leeren en dat de studie van oude voorbeelden niet behoeft te leiden tot willooze navolging (fig. 91). Er behoort echter een zekere volharding toe, de werken van Berlage te bestudeeren; het boek van Van der Kloot Meijburg is lichter lectuur. Schijnbaar zonder inspanning leert men het goede van het slechte onderscheiden; een werk, dat zoo gemakkelijk te lezen is, zal zeker in een wijden kring zijn nut doen. De inleiding behandelt in het kort de oorzaak van het stijllooze van den modernen tijd. In de eerste plaats is zij te zoeken in de opheffing der gilden, waardoor de beoefening der ambachten van {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} iederen band en van elk toezicht ontdaan werd (p. 2); daardoor kwam men tot het misbruiken der persoonlijke vrijheid en ontstond er een individueele bandeloosheid. Met kracht trekt de schrijver te velde tegen allerlei misbaksels in de architectuur, waaraan de oogen langzamerhand al te zeer zijn gewend. Hij bindt den strijd aan tegen de manie van kleine ruitjes (fig. 4), zwevende erkers en balkons (fig. 44 en 40), doellooze torentjes (p. 24 en 29), huizen met te veel daken (fig. 68), schijntoppen (fig. 90) en vermommingen (fig. 84). Zie daartegenover eens den mooien raamvorm van fig. 3, het balkon en den erker van fig. 41 en 43, de topgevels van fig. 89 en 93! Is echter een modern gegeven, b.v. het daklooze huis, bevredigend opgelost, dan kan het ook zijn schoonheid hebben en aanvaart hij het zonder schroom (fig. 83). De schrijver heeft een zuiver begrip van den geest, die uit een bepaald gebouw moet spreken. Hij maakt een onderscheid tusschen het stadshuis en het dorpshuis, hetgeen hij reeds aanduidt door zijn boek in twee deelen te splitsen: bouwkunst in de stad of op het land. Het dorpshuis is ook al weer iets anders dan een boerenhuis of een landhuis, een dorpsherberg (fig. 282 en p. 111) moet een ander aanzien hebben dan een stadscafé. Een winkelhuis en een pakhuis kunnen esthetische waarde hebben. Jammer, dat de schrijver niet aan het kantoor heeft gedacht, hij zou dan zeker de heerenhuizen op de Amsterdamsche grachten niet de juiste gebouwen voor bureau's hebben gevonden. Voor het stedenschoon acht hij den goed gesloten straatwand van veel belang. Max Eisler heeft er in zijn beschrijving van de Hollandsche steden ook op gewezen, dat de Nederlanders in vroegere tijden steeds voor de geslotenheid van den straatwand hebben gezorgd. Niettegenstaande de groote verscheidenheid van gevels vertoonen de Amsterdamsche grachten stijleenheid (fig. 103, 107, 153) en een gesloten straatwand; kleinere steden staan in dat opzicht niet achter (fig. 155) zie daarentegen het rommelige der nieuwe straten van fig. 154 en 156. Terecht wordt opgemerkt, dat de fout niet alleen ligt aan den bedorven smaak van het publiek, maar ook aan de bouwverordeningen, de woningwet, de opleiding der architecten en aannemers, de slechte voorbeelden, waarnaar zij werken, het ontwerpen op papier. De platen zijn hier evengoed hoofdzaak als de tekst, zij sluiten zich bij de verschillende hoofdstukken zeer nauw aan. Wellicht zal men moeite hebben alle afbeeldingen naar waarde te schatten. Meestal zijn de verschillen duidelijk te zien, maar soms rijst de vraag: is dit nu zooveel beter dan het ‘tegenvoorbeeld’, is er werkelijk zooveel verschil tusschen het bruggetje van fig. 243 en 244, ligt dat niet meer in het landschap dan in de brug? De schilderachtige achtergevel met binnenplaats (fig. 285) is wel heel mooi, maar de huizen van fig. 286 krijgen meer lucht, en men zal de slechte dorpswoning in zandsteen-nabootsing (fig. 276) zeer zeker voor bewoning verkiezen boven de ‘dorpswoning van goeden baksteen’ op fig. 275. Waarschijnlijk ook zal men liever in een onsamenhangenden straatwand wonen, als men een balkon heeft om buiten te zitten (fig. 156 en 150) dan op een derde verdieping zonder uitbouwseltje om lucht te happen. Maar dit zal de schrijver u ook niet tegenspreken. Het is hem vooral er om te doen, uw oogen te openen, en hij beweert niet, dat de goede oplossing voor alle gevallen reeds gevonden is. Hij wijst er alleen op, hoe mooi de oude huizen van fig. 153 tegen elkaar staan en in hun verscheidenheid toch eenheid vormen en hoe de gebouwen van fig. 158 een onsamenhangend geheel zijn, terwijl op fig. 157 en 159 met moderne gegevens de compacte massa tot ons spreekt. Het is de bedoeling van den schrijver, dat zijn boek op deze wijze zal worden beschouwd. C.E. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Heijse bij d'Audretsch te 's Gravenhage. In dezen tijd van onrustig zoeken is Jan Heijse een vreemde verschijning, omdat hij niet tracht naar het vinden eener nieuwe wijze van kunstuiting, doch met innige aandacht de uitingsmiddelen van groote tijden des verledens toepast. Dit werk is te voornaam, te zuiver van stijl om niet ontstaan te zijn uit een sterke en oprechte overtuiging, welke den kunstenaar dwong tot dezen vorm van zijn werk. Jan Heijse is een beminnaar van het leven in zijn rijke verscheidenheid en hij schroomt niet de duizenderlei vormen, waarin het leven opbloeit, met geduldige liefde te beschouwen en weer te geven, n'en déplaise de steriele derwisjen van ‘De Stijl’ met hun planimetrische aandoeningen. De kunst van Heijse staat het dichtst bij die der Vlaamsche primitieven, zij bemint de rust en de teederheid, en de geduldige contemplatie. Maar ook houdt Heijse van de zwierige grandezza der Spanjaarden; doch welke groote voorbeelden hij moge bewonderen, hij volgt ze niet na, maar gebruikt ze als een norm van schoonheid, die hij tot nieuwe schoonheid herschept. Weinig hedendaagsche kunstenaars ken ik, die, zoo devoot voor het verleden, er toch zoo onafhankelijk tegenover staan, en die zoo zuiver begrepen, welke elementen uit dat verleden tot nu toe levend en leven-wekkend zijn gebleven. {== afbeelding jan heijse. de aanbidding. ==} {>>afbeelding<<} Iemand als Heijse, die de distinctie lief heeft en de zuivere houding van het niet verbasterde, kon in geen beter omgeving werken dan op Walcheren, in dat droomende stadje Veere met zijn geur van vergane grootheid en zijn fleur van blozend-gezonde, sierlijke Zeeuwsche meisjes. Hier zijn van hem een paar groote potlood-teekeningen, die van deze beide dingen de distinctie laten zien. Heel minutieus, met groot meesterschap geteekend is daar het ranke stadhuis met een op den voorgrond zittend meisje: het verleden en het heden, en Veere in essentie. Schooner nog is de andere teekening: voor een raam, waardoor we de stille kade zien met de oude huizen, zit een Zeeuwsch jong meisje, de bloote armen in den schoot. Naast haar op de vensterbank, een pot met tulpen. 'n Heel klein beetje kleur, groen van het raamkozijn, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} een schemer van licht rood op de tulpen. En het meisje zelf heel puur en heel zuiver in haar smetlooze jeugd; een teekening van zeldzame teederheid. Deze kleine tentoonstelling - Heijse werkt zeer uitvoerig en dus langzaam - geeft een duidelijk beeld van zijn veelzijdig kunnen; alles, wat hier is, zijn schilderijen, zijn aquarellen, zijn pen- en potloodteekeningen en, niet het minst, zijn droge-naald etsen, geven blijk van een technisch meesterschap, zooals we het in onze dagen weinig meer zien, en dat des te merkwaardiger is, omdat het des kunstenaars zieleleven niet overwoekerde, maar schraagde en tot schooner, vollediger uiting bracht. Hoe men ook de buitengewone technische knapheid moge bewonderen van het kleine drieluik ‘Zoetelande’ of ‘Het Prinsje’, dieper getroffen zal men zijn door den geestelijken inhoud dezer werken, waarvan de uiterlijke elementen - hoe fraai ook - bijzaak zijn. Het drieluikje is een kleinood, dat ik een openbare verzameling toewensch, opdat duizenden er gelukkig mee kunnen zijn. Het is een allegorie op het dorp Zoutelande, dat met zijn kerkje en den bevalligen boog zijner duinen op het midden paneel is te zien; op een duin van den voorgrond zit een jonge Zeeuwsche vrouw met een zoogend kindje en een klein meisje naast zich. Het linker paneel geeft een slanken jongen in eenigszins middeleeuwsch costuum, dragend een herdersstaf en naast zich een hond tegen een achtergrond van wijkende landouwen; op het rechter paneel is een heel sierlijk Zeeuwsch meisje met een lammetje bij zich, tegen een achtergrond van huisjes en zee. Wien hindert het, dat die jongen niet van dezen tijd is en het meisje goudleeren schoentjes draagt? Heijse maakte dit drieluik tot een sterke, voorname eenheid van princelijke kleur, en benaderde het intieme leven van dit dorpje in dit allegorisch beeld beter dan Hart Nibbrig het in diens monotoon-gestippelde doeken vermocht. Wie eens wil constateeren, wat Heijse technisch kan, bekijke het zeer nauwkeurig met dunne olieverf geschilderde ‘Ontbijt’; een vrouw in licht groen gewaad, die een knaapje doet eten; hij zie, hoe feillooszuiver in welving van lijn en wemeling van kleur en schaduw dat steenen kommetje is geschilderd en hoe simpel en volledig die anjelieren staan in het kleine vaasje. Onfeilbaar-zuiver zijn ook de kleine drogenaald etsen; het zijn juweeltjes van etskunst. Heel gevoelig zijn het naaktfiguurtje, met enkele lijnen neergezet, de ‘kade van Veere,’ het ‘lezend meisje’ en ‘driekoningen.’ Het naakte meisje heeft Heijse ook geschilderd: het heft de armen, die boven het blonde hoofd een rooden doek houden. Het naakte vleesch is prachtig-gaaf van kleur, het is bloeiend van jeugd en zeer ingetogen. Tegen een hangend tapijt met diepe even-gedekte tinten van paars, rood en groen ontluikt dit naakt met de puurheid eener roos in den uchtend.. Dit is een der schoonste dingen uit het werk van Jan Heijse. Ik hoop, dat een uitgever den moed heeft de door Heijse verluchte ‘legende van Westenschouwen’ te laten drukken, waarvan eenige illustraties, met de pen geteekend, hier zijn te zien. Het is voornaam grafisch werk. Misschien, na den oorlog? J.S. Amsterdam in beeld. Van de velerlei tentoonstellingen, genoemd naar een bepaald onderwerp, waarin kunstuitingen van den meest verschillenden aard onder één hoedje worden gevangen, tentoonstellingen die in den laatsten tijd veel gehouden zijn, is dit wel de interessantste. Want ‘Amsterdam’ is werkelijk, picturaal gesproken, een eenheid en een persoonlijkheid. Amsterdam is een oude stad, maar die als handelsstad toch leeft, en druk leeft, het is een stad met een traditie {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en de stad van den intellectueelen vooruitgang, het is een stad met een eigen sfeer. De kunstenaar heeft dit niet altijd nadrukkelijk willen zeggen; hij heeft in de meeste gevallen een aspect en een stemming gegeven, maar hij heeft het toch meestal gevoeld en meegedeeld. Wie beter, intensiever, grooter den Breitner, en met hem, Witsen? Jongere impressionisten - impressionisten althans nog voluit toen zij dit schilderden, hebben iets van ditzelfde gegeven: vooreerst Van Soest met zijn Dam, Van Raalte met zijn Leidsche plein, Pollones, Heuff, Knap. En Karsen, in het stille fijne ‘Avondstemming aan de Baarsjes’ zegt het met meer zachten klem nog: er is iets stil-voornaams, iets gereserveerds en iets weemoedigs in het aanzien van onze hoofdstad, iets van dat zelfde wat men ook in onze kleinere oude steden vindt, maar wijdscher, sterker. H. Meyer brengt met zijn intieme teekening bewust en bijna met lyrische preoccupatie den zelfden indruk teweeg en in de meeste grafische werken gevoelt men dienzelfden geest. Ik spreek hier van de tentoonstelling in de Maatschappij voor Beeldende Kunsten, den vroegeren Larenschen kunsthandel. Maar men zag daar ook werk van geheel anderen aard. Twee uitersten: vooreerst die gezellige, kunstlooze topografische gekleurde teekeningetjes uit het begin der eeuw, van Ten Cate en De Kruijf, en dan een groote pastel van Monnikendam, kleurig, fel; een schrilvroolijk Amsterdam, met kleuren, galmend {== afbeelding martin monnikendam. krijtteekening. ==} {>>afbeelding<<} tegen de zon in. Bij een heldere gure lucht denk ik me zoo'n gracht gezien, bij weer dat spot met de ingetogenheid en de deftigheid der oude stad. Monnikendam exposeert vele zulke pastels in Arti, onder auspicieën van den kunsthandelaar Houthakker. Het zijn drukke, bonte, lustige kleurteekeningen, nu eens een buitengracht of een kade met de oude, wonderlijke huizen onder woelige luchten en bij nog woeliger wateren, dan weer steegjes, hofjes, sloppen, met curieuze geveltjes, schots en scheef door elkaar, en kakelbont. Ik denk aan Thackeray's ‘Roundabout Journey’. ‘Amsterdam is as good as Venice, with a superadded humour and grotesqueness, which gives the sight-seer the most singular zest and pleasure’. Het is ook een kijk, maar die de stemming, de genus loci negeert. C.V. G.J. van Overbeek. Gelijktijdig met den Haagschen schilder Henricus, stelt Van Overbeek, Dordtenaar van geboorte, maar sedert zijn jeugd woonachtig te Rotterdam, een twintigtal schilderijen en teekeningen ten toon. Gelijk August van Voorden heeft ook hij vanaf zijn jeugd, zich aangetrokken gevoeld tot de kaden met het handelsbedrijf, echter minder dan dezen om het groote rumoer, het drukke verkeer zoowel te water als te land, noch ook om de grootsche machineriën van den laatsten tijd. Reeds als jongen heeft Van Overbeek zich bezig gehouden met het bestudeeren der sleeperspaarden; het zwaar-bonkige, stoere, vooral het witte {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding g.j. van overbeek. paarden aan het oude hoofd. ==} {>>afbeelding<<} beest was hem lief en hij geeft ze tegen de rivier aan gezien, met in de verte de witte petroleumtanks, de booten der Holland-Amerika-lijn, of de graan-elevators. Of hij schildert ze tegen de stad aan, moe en rustende of etende; voorbijtrekkende of op den toeschouwer aankomend, de peezen en spieren strammend onder het trekken van den zwaren last. Het goedige dier, altijd tot den arbeid bereid, heeft zijn aandacht; niet het vurige, het energieke, dat de neusvleugels dampend opblaast, en vuurspattend de hoeven op de keiën slaat. Zijn bruine paarden staan er in de grijsheid van de straat, één met de karren en den voerman, in de lichte kade-atmosfeer, met de reflex van den wijden lucht, van de wijde rivier, over de keiën. Het beste, het zuiverste, is deze eenvoudige schilder in zijn eenvoudigste onderwerpen, zooals daar, waar een groep donkere beesten tegen een groen wachthuis staan; waar zij als een donkere vlek met de kar in de sneeuw aan komen rijden, met de bruine huizenrij er achter; of ook, waar een wit paard tegen de lichte rivier-atmosfeer gegeven werd. A.O. Henricus. Een zelfportret, op zijn zeventiende jaar geschilderd, doet Henricus' fijnvoelende, conscientieuse kunstenaarsnatuur, zijn warm coloriet kennen. Rembrandts invloed is er merkbaar in de rosse vleeschkleur, in den transparanten diepen schaduwtoon; ook voelt men in de fijne toetsen, waarmee de hoogste lichten teer zijn opgezet, den invloed der oude meesters. Dit kopje is de eenige proef uit zijn jeugd, van het, in den kunsthandel Vlashaven tentoongestelde werk, dat bijna uitsluitend uit schilderijen en pastels bestaat, welke door den schilder gemaakt zijn na zijn reis met Bauer door Egypte. Dat Henricus onder het samenwerken met den ouderen kunstbroeder zijn eigen aard krachtig wist te handhaven, pleit voor zijn persoonlijkheid. Zijn kunst staat tegenover gesteld aan die van Bauer. De mystiek van dezen is hem geheel vreemd. Zijn kunst gaat nooit van een droomend mijmeren, van een grootsch fantastische ontroering uit, maar van een klaar en helder aanschouwen. Hem treffen de stoere bouw der dingen, de grootschheid en monumentaliteit der vormen en ook de sterke klare kleuren. Geen zonlicht, noch mysterieuse schemering, noch geheimzinnig duister omwaast zijn teekening, noch is ooit een kleur ongedecideerd; maar elk ding, elk zon- en schaduwplan is duidelijk afgebakend. En door een schoone verhouding van deze vlakken, wil hij naast plastischen vormenbouw zijn vizie, zijn aandoening van de natuur weergeven. Zoo doet het uitgebouwde deel boven de deur van het steenen blokhuis in een {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} straatje te Sidi-bou-Saïd, hoog en grootsch als een tempelvoorgang aan. Zoo zijn de ruïnen van Carthago, de grootsche rotsbonken, brokken muren van aloude paleizen of burchten gezien; en de nog intakt-zijnde plompe blokhuizen in deze zelfde stad, waar een enkel raam slechts hier en daar licht doorlaat en de breede slag-schaduwen zwaar neervallen over den bodem. Grootsch zijn die schaduwen, indrukwekkend en grillig soms. Waar Henricus figuren teekent, zoekt hij eveneens naar lijnenbouw, lijnengang. Teeder en innig is het gebaar van de jeugdige danseres uit De Verloren Zoon en al zijn figuren staan groot, vaak donker tegen licht, op het papiervlak. Gelijk veel schilders uit dezen tijd legt ook Henricus zich toe op decoratieven arbeid en zijn reeds verscheidene muurvlak-versieringen aan hem opgedragen. A.O. Twee modernen. Het is nu ongeveer anderhalf jaar geleden dat in het Stedelijk Museum vele zalen werden volgehangen met het werk van een door de heeren Van Eeden en Borel (maar anderen hebben hun de eer betwist) ontdekten mystieken schilder A.J.J. de Winter. Ik heb toen die grootsch opgezette tentoonstelling aandachtig bekeken, en het kwam mij voor, dat deze composities van grillige vormen, ontleend aan dieren en planten, maar vaag gebleven, in soms zeer schitterende en zeer fijne kleuren, belangwekkend en vaak niet zonder schoonheid waren, hoewel de lof, er aan toegezwaaid, overdreven en vooral wild en onvakkundig leek. Er was iets bizars, en droomerigs in; een weelde van kleurcombinaties en wonderlijke vorm-aanduidingen, die droomen suggereerde, die visioenen opriep, en men {== afbeelding g.j. van overbeek. aan de bierhaven. ==} {>>afbeelding<<} kon slechts erkennen hier voor ongemeen en talentvol werk te staan, al werd menig geheel bedorven door onbegrijpelijke slippers, door hardheden, smakeloosheden en slapheden; al was er een geheele reeks landschappen die miserabel was van goedkoop effectbejag, en al was er de factuur zelfs van het beste iets als toevalligs, niet heelemaal bewusts. Pluize een psycholoog uit, welke vreemde gewaarwordingen en zielestaten dezen schilder van zooveel minderwaardigs ook, tot zoo mooi-fantastische uitingen hadden gedreven; ik kan alleen constateeren dat het er uit ziet, alsof De Winter zijn korte vleug van artisticiteit achter zich heeft, en, zich met meerder bewustheid zettend tot ‘scheppen’, van een pijnlijke onzekerheid, een groven smaak, en een armelijke verbeelding blijkt in bijna al zijn nieuwe werken. Den maker van die op onhandige manier in {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstbloemen opgediende vogels met dageraden en zonsondergangen achter zich, van die altijd weer tegen een ander fond van rauwe kleur geschilderde orchideëen, zou men in gewone omstandigheden het noemen niet waard vinden. Laten we er niet meer van zeggen en slechts erop wijzen hoe gevaarlijk het met bazuingeschal aankondigen, het aanbidden en koesteren van een nieuw talent hier weer gebleken is. Aan Jacob Bendien, die verleden jaar bij Ellen Forest, thans in de Raadhuisstraat in kantoorlokalen exposeerde, is een dergelijke apenliefderijke aanmoediging bespaard gebleven. Zijn mooi geteekende, luchtig neergezette inpressiekoppen, waarin het streven naar lijnzuiverheid alleen al zeer te waardeeren is, zijn eenigszins abstract, maar niet te abstract om ons te doen voelen wat zijn aandoening was bij het zien der menschen van wie hij zijn inpressie kreeg. Soms drukt hij met groote spaarzaamheid van fijne lijnen het berustende, of weemoedig verlangende van een vrouwengelaat uit, dan weer bereikt hij door goedgevonden chargeerende vervormingen der gelaatslijnen iets als vreemde faunskoppen, of duiveltypen. Dit is een kunst, die zich vooral te verrijken heeft, en die niet nog meer moet gaan abstraheeren, waartoe de teekenaar blijkbaar geneigd is; zijn lijncomposities zonder meer zijn misschien theoretisch verdedigbaar, maar zijn voor hem zelf alleen genietbaar. C.V. Gerard Muller in het Panoramagebouw te Amsterdam. Gerard Muller heeft Spanje en Italië bezocht, en heeft aquarellen en schilderijen gemaakt, die zijn indrukken daarvan weergeven. Zijn indrukken - een ander schilder had er andere gekregen; iemand met meer intuïtie, meer temperament, meer gevoel voor mysterie, zou ons in een fantastische droomwereld hebben gebracht. Ondanks de titels van de groepen, waarin de catalogus dit werk verdeelt, die in navolging van het burgerlijk wetboek en Louis Couperus een overbodig ‘van’ aan het onderwerp toevoegen (Van Moorsche paleizen en Oostersch leven; Van Jeugdig Leven; Van Naamlooze Vennootschappen) is het werk eer nuchter dan zwierig, laat even zien hoe mooi de dingen wel zijn, maar op weinig aangrijpende wijze, meer als een topografisch teekenaar zou doen. Muller beschikt intusschen ontegenzeggelijk over een perfecte en fraaie waterverftechniek, zooals die zeker zelden meer wordt verstaan. In die rijke en feillooze aquareltechniek geeft hij zoowel Hollandsche als Italiaansche en Spaansche stadsgezichten met smaak en distinctie, ofschoon zonder ontroering, zonder toover. Het is echt werk voor de deftige bourgeoisie, niet zoo gevoelig, nooit bar, nooit wild of vreemd. In het schilderen, met water- of olieverf van jonge vrouwen in fraaie toiletten komt de aard van den schilder, zijn zin voor het mondaine, nog meer uit; mij dunkt, hij geeft zulke dames wel zoo ongeveer weer als zij weergegeven wenschen te worden, en als hij fantaseert (bij wat met de haren er bijgesleepte titels als ‘Nog klonk walsmuziek’ - ‘Herinnering blijft’) blijft hij in denzelfden trant. Dit is een soort van kunst, die niet geestdriftig maakt en niet ergert, zonder veel karakter of eigen persoonlijkheid, maar in sommige opzichten toch wel volmaakt en daarom in dezen tijd het vermelden waard. Waar de schilder een eigen opvatting toont te hebben - bijvoorbeeld in de veel voorkomende spiegelbeelden naast de koppen zijner dames, slaat hij de plank mis, en verwart de uitdrukking van het geheel. Deze tentoonstelling is kenmerkend voor wat nog altijd, buiten alle kunstleven en bewegen om, moet aangemerkt worden als de smaak van het publiek der maatschappelijk hoogere standen. C.V. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe affiches. Sinds eenigen tijd hangt er aan de stations een affiche dat me ergert, ergert door de onbenulligheid. Het plakkaat bedoelt menschen, die eens een dagje, of langer, buiten vertoeven, er op attent te maken dat ze hun proviandzakjes enz. maar niet zoo achteloos in het bosch neerwerpen moeten, en daardoor het landschapschoon ontsieren, doch hun papiertjes, ledige blikjes en dergelijken in daarvoor bestemde manden deponeeren. Dit doel is waarlijk loffelijk, maar degenen die op dusdanige wijze blijk geven, iets voor harmonie in de natuur te gevoelen, ontzien zich niet door een dergelijk onbenullig prul-billet het aesthetisch genot der voorbijgangers te bederven. Moge bedoelde vereeniging spoedig haar leven beteren; de zomer komt aan, de dagjesmenschen komen buiten met boterhampapiertjes en koekzakken, een nieuwe waarschuwing is dus wellicht niet overbodig, vandaar dan ook de mijne. * * * Een ander billet, strenger, overwogener, meer sprekend zelfs, maar helaas ook niet fraai is het Jaarbeurs-affiche: het resultaat van een prijsvraag nog wel. De ijveraars tegen het prijsvragen-systeem zullen wel in hunne handen gewreven hebben bij dit resultaat, maar ik ben er nog niet heel zeker van, dat onder de talrijke inzendingen (men spreekt van meer dan honderd) niet iets beters aanwezig was dan deze roode leeuw die de mercurius-staf likt. Het symbool lijkt mij op zich zelf al niet heel gelukkig; dit likken, daargelaten dat de leeuw het met den onderkant van zijn tong doet, lijkt mij iets minderwaardigs voor een beest dat zelfstandigheid, onafhankelijkheid en dergelijke deugden vertegenwoordigen moet. Bij dit likken van den koopmansstaf hoort bijna het kruipen en buigen voor den rijksdaalder; maar afgescheiden van deze zinnebeeldige voorstelling van het geval is deze plaat als compositie toch niet een uiting van wat op het oogenblik in Nederland gemaakt zou kunnen worden. De samenstelling van het geheele ding is onevenwichtig, de vulling door de stralen zeer goedkoop, en de letters zwak van vorm; daarbij komt nog, dat het eigenlijk als zooveel van dergelijke ontwerpen nòch gestyleerd, geornamenteerd is, nòch naturalistisch behandeld. Ik zou, tot op zekere hoogte, een affiche van Breitner of Mesdag, uitschakelende, een naturalistisch billet van Chéret, van Grasset verdedigbaar achten even goed als een van Lion Cachet, van Toorop, van Lebeau. Maar dit Jaarbeurs-plakkaat - alleen de brutale kleur trekt aan, doch hindert op het zelfde oogenblik weer - is vleesch nòch visch. 't Kan zijn dat er geen betere bij waren, ik heb de geheele inzending niet gezien, maar als artistieke jury had ik dit antwoord niet voor uitvoering voorgedragen. * * * Dat een affiche attractief kan zijn, en toch niet hinderlijk brutaal, dat het ook verdedigbaar kan zijn, zonder in alle opzichten binnen de perken der decoratieve dogmatiek te blijven, dit bleek mij uit een frisch en kleurig billet dat de Belgischen kunstenaar Alfred Ost voor de firma Nieveller maakte ter aanbeveling van donzen dekens en dekbedden. Het is een troep ganzen, de leveranciers van het dons, die kwakelend met open bekken achter elkaar aandraven. De tekst is hier, buiten de eigenlijke teekening, onder en boven aangebracht, maar zóó dat zij niet hindert. Het is dus, zoo men wil, geen logisch in elkaar gebouwd geheel, maar toch prefereer ik dit boven die nietszeggende, niet pakkende affiches, die in elkaar passen als een legkaart, maar zoo duf zijn als.... ik weet niet wat! {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ost, die een teekenachtig talent heeft en gaarne veel figuren à la Jordaens op een plaat zet, heeft met deze ganzen zichzelven overtroffen. Dit is een eenvoudig attractief middenstuk, dat op schutting of reclamezuil direct opvalt en waardoor men dan vanzelf de naam van de firma en het artikel waarvoor reclame gemaakt wordt, leest. * * * Want Roland Holst heeft het wel gezegd, dat het stille geluid, de zachte stem u ook kan roepen; maar dan toch zeker niet op straat, wel binnenshuis, m.a.w. het teere fijne affiche - wij denken hier even aan zijn Bosboom-tentoonstelling-plakkaat - verliest zich op schutting of muur, tusschen de omringende, wordt overstemd; terwijl het daarentegen als winkelbillet of in tentoonstellingsgang door kleur en tint zeer voornaam aandoet. Het wil mij echter toeschijnen, dat ook Holst dit zelf wel ingezien heeft, want bij zijn beide laatste affiches voor den ‘Gijsbrecht van Aemstel’ en voor den ‘Faust’ zijn de contrasten sterker, spreekt meer het middenfiguur tegenover de breede witte marge. Vergelijkt men deze beide billetten met zijn vroegere Marsyas-affiches dan zien wij een zeer opmerkelijk verschil in structuur, in opvatting zelfs. De smijdigheid van den Marsyas-figuur bij de bron, de fleurige omlijsting is hier strenger en vaster geworden. Eensdeels draagt natuurlijk het doel, waarvoor iets bekend gemaakt wordt, bij tot de wijze van behandeling, en zal het tooneelspel van Gijsbrecht van Aemstel een strenger, statiger affiche eischen; maar het is niet alleen de groepeering, de compositie, doch heel de opvatting der figuren, de teekening der gewaden, het meer als decoratieve schildering behandelde ontwerp, dat afwijkt van zijn vorige affiches. Hij tracht hier, evenals Ost, maar dan natuurlijk op andere wijze, de aandacht te trekken door de aaneengesloten donkere middengroep, die door een breede marge zeer goed tot zijn recht komt en onder- en bovenlangs door een vasten rij van letters afgesloten wordt. En ook de letters van de beide laatste affiches zijn opmerkelijk, zij zijn met minder losheid en vrijheid van vorm neergezet, en sluiten daardoor als geheel veel beter de teekening af. Het is niet onze bedoeling in bijzonderheden deze beide affiches te ontleden, noch ze te gaan betuttelen. Ik geloof echter, dat Holst in deze twee meer dan in de vorige zijn eigen stijl, die verwant is aan muurschilderkunst, gevonden heeft. Men zou kunnen beweren dat dit in een billet, dat heden hangt en morgen overplakt wordt, niet juist gezien is, dat evenals in een tentoonstellings-gebouw en -inrichting men ook in een aanplakbillet het tijdelijk karakter moet kunnen zien; het is mogelijk - er wordt over kunst tegenwoordig zoo veel, zoo allerakelijkst veel geredeneerd, dat ik mij liever wil verheugen dat onze schuttingen, zij het dan ook tijdelijk, weer eens een goed billet vertoonden. Moge dit voorbeeld andere tooneeldirecties tot aansporing dienen; er hangt nog zooveel leelijks tegen de muren, dat een goed billet dadelijk opvalt en dus als zoodanig al een aanbeveling voor het doel is. Laten de tentoonstellingsbestuurders en beheerders van groote industrieele ondernemingen, die toch reclame maken, eens overwegen, dat zij dit nagenoeg even duur en veel doeltreffender goed dan slecht kunnen doen. R.W.P. Jr. {==t.o. 228==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 229==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fragment van een geïllustreerden brief van ko doncker. ==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ko doncker in zijn interieur. ==} {>>afbeelding<<} Ko Doncker (1875-1917), door Cornelis Veth. De plotselinge dood van Ko Doncker heeft zijn vrienden een eenvoudig, begaafd, en gemoedelijk mensch doen missen, en aan de vrienden van zijn werk het behagen in meer uitingen van zijn origineele kunst ontzegd; maar de groote maaier is maar al te vaak met minder mededoogen opgetreden en heeft wel menig kunstenaar meer te ontij weggenomen. Het kan immers bezwaarlijk worden verondersteld, dat Ko Doncker's talent zich nog veel meer, en vooral verrassend zou ontwikkeld hebben. Oorspronkelijk, frisch en spontaan als zijn gaven waren, werden ze ook geëxploiteerd; dit groote, gemakkelijke en natuurlijke talent was blijkbaar zichzelf genoeg, het heeft zich niet door studie, waarneming en oefening ontwikkeld en verrijkt. Als velen wien de uiting gemakkelijk valt, wier hand den geest snel volgt - bijna vooruit loopt -, als vele handigen loste hij voortdurend, zonder te laden, herhaalde zich te dikwijls en overtrof zich zelf, vooral in den laatsten tijd nooit. Wij kunnen dus zijn loopbaan misschien wel als afgesloten beschouwen en kunnen het, wat den kunstenaar Ko Doncker betreft, alleen nog betreuren dat hem niet de waardeering ten deel geworden is, die in ieder ander land aan zulke oorspronkelijke en fijne gaven geschonken zouden zijn. In het werk van Ko Doncker, dat thans, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zoover het 't caricaturale gedeelte daarvan betreft althans, vrij gemakkelijk te overzien is, reeds een aanlokkelijk onderwerp, nog meer is dit het geval met zijn leven. Doncker's loopbaan behoort in onzen tijd, waarin ook de kunstenaar vaak een weinig avontuurlijk en hoogst redelijk burgermans bestaan leidt, tot de uitzonderingen, hij is grillig en romantisch, en geeft toch ook weer zulk een verrassend inzicht in zijn kinderlijken, argeloozen en onwereldschen aard, dat men hem zeker moet volgen om naar behooren de onschuldige wonderlijkheid en den spontanen vindingrijkdom in zijn werk te apprecieeren. Ko Doncker, wiens waarde in onze hedendaagsche kunst ik ook nu volstrekt niet wensch te overschatten, was ongetwijfeld een van onze weinige improvisatoren. Hij teekende zonder voorbereiding, zonder voorbeelden, wischte niets uit, corrigeerde niet, maakte zelfs geen schets voor zijn compositie. Hij begon soms links bovenaan op een papier te teekenen, en eindigde rechts onderaan, al vertellend met krabbels en figuren. Bij zulk een gave is altijd een groote mate van opmerking, combinatievermogen en geheugen aan het woord, wie zoo teekent moet teren op een vormenkennis, die meer of minder oppervlakkig kan zijn, maar die altijd ergens moet zijn opgedaan, zij het ook vroeg, en half onbewust. Nu is het merkwaardige bij Doncker, dat wij in zijn later werk weinig waarneming verbruikt zien: zijn menschelijke typen gelijken te veel op elkaar en zijn nauwelijks treffend als zoodanig, zijn ornament blijft hetzelfde wat het altijd is; hij blijft putten uit een oude, maar rijke bron. Zijn studie beperkt zich tot eenige jaren, naar verluidt, voor het oogenblik weinig vruchtbaar schijnende lessen op de kunstnijverheidschool te Haarlem. Meer dan de school zal stellig het daarbij behoorende Museum hem de indrukken hebben gegeven die hij noodig had en die hij zoo handig wist te gebruiken, eigenlijk altijd weer, en bijna altijd anders. Ik spreek van indrukken, want meer dan dat zijn het niet geweest. Hij kon slecht nateekenen, maar schijnt een vermogen te hebben bezeten, dat zeker nog meer waard is, een formidabel vormgeheugen. Zulk een vermogen moet, wanneer het niet stelselmatig ontwikkeld wordt, zich noodzakelijk bepalen tot een oppervlakkige notie van den vorm; intusschen, de lijnteekenaar, de ontwerper en fantast met lijnen, wist het er mee te doen, had er aan wat hij behoefde. Hij onthield voldoende om naderhand te teekenen - op zijn wijze weliswaar, doch die wijze was treffend en dikwijls fraai - dier, plant of voorwerp. Hoe veel stak hij op van de Indische of andere Oostersche kunstvoorwerpen in allerlei gedaante, en hoe bleef de Romaansche stijl zich voortzetten in zijn composities. Voeg daarbij de gemakkelijkheid van hand, die hem ornamenten uit de mouw deed schuddon en later zijn schimmen zonder studie of voorbeeld vlotweg deed knippen - en gij hebt een bijna volkomen beeld van de vorming van Ko Doncker. Om den caricatuurteekenaar te maken behoefde tot deze combinatie nog slechts zijn eigen levenslustige spotzucht toe te treden. De school en het museum hielden hem niet lang. Op een goeden dag deelde hij zijn vader, den beschuitbakker, mede dat hij er genoeg van had, en trok bijna zonder een cent op zak, naar Antwerpen. Het was het jaar van de tentoonstelling, en hij vond er werk bij een decoratieschilder. Een trek die den guitigen jongen teekent, is dat hij toen reeds en van alles een grap wist te maken, zelfs van wat anderen in zorgen en benauwdheid zou hebben gebracht. Volkomen onbekend met het gewone huisschilderswerk, wist hij in het geheel niet, hoe hij plamuur moest maken. ‘Hoe doen jullie dat hier?’ vroeg hij aan zijn kameraads losweg, geheel op den toon alsof hij van de Noord Nederlandsche gewoonte om zooiets te doen volkomen op de hoogte was. En hij overrompelde de menschen door deze {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘zegent de vrouwen - zij vlechten, zij weven rozen des hemels door 't droef-aardsche leven’. (naar schiller). teekening. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding tooneel uit: macbeth. teekening. ==} {>>afbeelding<<} {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de boerenoorlog. gekleurde teekening. ==} {>>afbeelding<<} soort Uilenspiegel-slimheid. Hij moet daar zwanen op een schutting hebben geschilderd, en kwam later op een plateelbakkerij. Van Antwerpen trok hij naar Brussel, waar hij er werkelijk zeer arm aan toe moet zijn geweest, in het Bois de la Cambre sliep, en van kameraads moest leenen om te eten. En toen hij ook daar geen werk meer had, trok hij naar Londen. Letwel, hij kende geen Engelsch. Ook zonder dat zou het plan nogal avontuurlijk zijn geweest, maar Doncker rekende blijkbaar op zijn handigheid in het werken en op zijn groote gemakkelijkheid met menschen van allerlei slag om te gaan. Te Londen kreeg hij werk voor een atelier, waar behangselpatronen werden ontworpen, de leider en eigenaar was een zekere heer Proverbs, met wien Doncker altijd veel heeft opgehad. Toen begon dat leven van een half jaar te Londen werken, en het andere halfjaar in ons land leven van het ginds verdiende geld. Die tijd was nogal gelukkig verdeeld: 's winters maakte hij zijn patronen en bracht die voor zoover dat ging aan den man, en de zomer werd hier doorgebracht; dan werd nu en dan een teekening gemaakt, veel gewandeld en gefietst en - gerust, want ook voor dit laatste had de weinig eerzuchtige en weinig eischende man een groot talent. Van Ko Doncker's ontwerpen voor behangsels heb ik nooit iets gezien. Hij maakte er telkens verscheidene achter-elkaar; hij had ook in dat opzicht een groote bedrevenheid. Vervolgens ging hij er mee naar eenige ateliers of fabrieken en bood ze daar aan. De mode van dat soort van werk verandert elk jaar. Nu eens wil men chrysant-motieven, dan weer lelies, of een andere {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} bloem. Werden er nu van zijn ontwerpen een paar gekocht, dan verscheurde hij de andere. Men kan dit werk dus zeer waarschijnlijk beschouwen als alleen om den broode gemaakt, en daar het juist zoo treffend is, hoe Doncker eigenlijk alles wat wij hier van hem kennen, louter uit schik, tot eigen vermaak even goed als voor het genot van anderen maakte, ben ik er niet zoo erg rouwig om, dat ik nooit iets van dien aard te zien kon krijgen, en het op het oogenblik vrijwel onmogelijk zou zijn iets op te sporen. Het vele ornament, dat hij in zijn teekeningen voor Dr. Mol, voor den Schoolmeester, voor De Ware Jacob enz. te pas (en wel eens bijna te onpas) bracht, zal daarvan overigens zeker een goed denkbeeld geven. {== afbeelding illustratie uit ‘de ware jacob’. ==} {>>afbeelding<<} Dat leven te Londen of in andere Engelsche plaatsen moet ook al weer zonderling zijn geweest. Hij raakte o.a. zeer bevriend met een Italiaan, Tochetti, die te Hammersmith een kleerenwinkel had. Achter dien kleerenwinkel was een klein vertrek, vol boeken, de ‘library,’ waar mannen van allerlei nationaliteit 's avonds plachten bijeen te komen om er zware politieke gesprekken te houden. Die gesprekken waren over het algemeen zeer anarchistisch gekleurd, en ik heb bij dit verhaal moeten denken aan H.C. Buurman's roman ‘De Verdwaalde Anarchist’ waarin van dergelijke bijeenkomsten te Brussel wordt verteld. Men drukte daar te Hammersmith ook een anarchistisch blaadje, waarop ter misleiding der autoriteiten ‘Printed at Dublin’ stond. Telkens na zoo'n verblijf van ‘seizoenarbeid’ in Engeland, kwam Doncker een halfjaar naar Holland. Dan bleef hij voornamelijk in de buurt van Haarlem, Zandvoort en de duinen, en woonde bij goede, oude kennissen. Toen gebeurde het, dat zijn vader, de bakker, ernstig ziek werd en de zaak niet kon drijven. Daar er niemand anders was om ze gaande te houden, nam hij die taak op zich, en toen de vader kort daarna stierf, nam hij, voor meer dan zijn erfdeel bedroeg, de bakkerij over. Dit bleek een fatale zet te zijn; de zaak ging onder zijn beheer niet erg goed, het werk beviel hem op den duur natuurlijk niet, en op een goeden dag sloot hij de deur, en ging er van door. De afwikkeling der zaken werd door dit onverwacht vertrek natuurlijk zeer bemoeilijkt, toch bleek het passief niet zoo ernstig te zijn. Doncker was naar Parijs getrokken, waar hij werk vond op een atelier. Vandaar ging hij weer naar Londen, maar het werk dat hij vroeger daar deed, was uit de mode {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} geraakt; bovendien deden de fabrieken het met de oude ontwerpen evengoed af. Toen hij nu een jaar of zes geleden terugkwam, stond hij er slechter voor dan ooit. Het vrije, onafhankelijke leven van den bohème is goed en wel als men jong is, armoede wordt nauwelijks gevoeld, om een eigen thuis geeft men nog niet zoo. Als men ouder wordt, gaat dit anders worden. Ko Doncker was nu tegen de veertig; hij had geen geld, geen thuis, geen milieu, nauwelijks een naam. Het was toen dat hij meer lucratief werk, relaties, een pied-à-terre begon te zoeken, alles waar zoovelen van den beginne af op aan sturen. Hij vond het huisje te Zuid Schalkwijk, waar hij sedert gewoond heeft, zelf zoowat boerend, en waar hij zijn schimmenspellen maakte. Die schimmenspellen die weldra insloegen, brachten uitkomst - de knapheid en geestigheid ervan werd algemeen erkend, particulieren en ondernemingen vroegen hem te komen. Hij was een groot vriend van kinderen, van jongens vooral, hij teekende voor ze, deed wandelingen met ze en vertelde. Zijn fantasie, zijn jongensachtigheid, zijn guitigheid, zijn opgewekte aard maakten hem bemind en bewonderd. Hij was buitengewoon weinig gesteld op den naam van kunstenaar en op het gepraat over kunst. Bij al zijn gezelligheid en romantiek had hij een nuchteren afkeer van al wat met de kunst samenhing, behalve het werk zelf, en in zijn uiterlijk zocht hij met opzet zoo weinig ‘artistiek’ mogelijk te zijn. Het komt ook in zijn werk vaak uit, hoe graag hij spotte met het pretentieuze, het diepzinnige doen van veel modernen, speciaal van sommige ‘Nijverheids-kunstenaars.’ {== afbeelding illustratie uit ‘de ware jacob’. ==} {>>afbeelding<<} Ik wil de ‘artistiekerigheid’ in veel kunstuitingen, 't half-filosofische, half revolutionnaire gedweep dat een tien, vijftien jaar geleden zoo aan de orde is geweest, niet verdedigen tegen een schalk als Doncker was., toch moet men bedenken, dat hij met zijn gaven, stellig veel meer zou hebben gepraesteerd als hij zich minder had laten gaan, en dat zijn grappigheid meer inhoud zou hebben gehad als hij wat meer meegeleefd had met zijn tijd. Hij zette zich wel wat al te schrap tegen de denkbeelden en theorieën, waardoor zijn kunstbroeders zich zoo lieten opwinden, maar soms ook bezielen, en stelde zich wel wat al te zeer tevreden met wat hij kon en wist. Zoo bleef hij, die den aanleg had om een onzer belangrijkste kunstenaars te worden, met {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn groot geheugen, zijn vaste hand, zijn vernuft, zijn oorspronkelijkheid, ten slotte toch meer een geniaal kunstenaar, dan een groot teekenaar; en zoo bleef zijn geest vaak meer koddig dan fijn, zijn spot eer kwajongensachtig dan raak, zijn verbeelding nonsensicaal en daardoor verrassend, nooit echter groot. Het is niet te ontkennen dat hierin tevens veel van de bekoring van zijn werk ligt; hij trachtte althans nooit te zijn wat hij niet was, te geven waar hij niet had, en het kinderlijk dollen met de chablone-achtige figuren van zijn eigen vinding vermaakt zeer zeker oneindig meer dan al het conventioneel, schoolsch geïllustreer of dan allerlei afgekeken moois bij anderen. Men moet daarbij voegen dat hij een nooit falend begrip van compositie had, en dat zijn lijn, hoezeer ze ook dikwijls te arm is als uitdrukking van het leven, altijd zwierig, gaaf, en expressief is. Hij bezat de buitengewone gave van te kunnen schikken en verschikken, combineeren en plaatsen op altijd weer verrassende wijze, en altijd goed en effectvol, de vormen die hij eenmaal in het hoofd had, en die, op den keper beschouwd, dikwijls wel wat te zeer op elkaar gelijken. Vooral bij zijn ornament, ook het ornament als illustratie gebruikt, is dat het geval; eigenlijk is het bijna voortdurend van denzelfden aard, heeft het de onmiskenbare krullerigheid en spitsigheid van de Lodewijk-ornamentatie, maar hij wist het zoo handig in zijn compositie aan te wenden, dat het er altijd een goede vulling beteekent, en hij wist er zijn figuren zoo naar te plooien en te kneden dat zij bijna steeds weer aandoen als een nieuwe vinding. Hoevelen, met meer onderlegdheid, en breeder begrip, missen die gave ten eenen male! ‘De Avonturen van Dr. Moll’, het eerste geïllustreerde boekje van Ko Doncker, draagt zijn naam nog niet, ook staat geen jaartal op den titel, maar het zal een paar jaar vóór de door hem geïllustreerde negende druk van de Gedichten van Den Schoolmeester zijn verschenen. De teekeningen laten duidelijk zien, hoe het een vaardig ornament-ontwerper is, die hier zich met schalken zin op het caricaturale heeft geworpen. Het type van Dr. Moll, is, zooals zijn latere mensch-figuren het bijna voortdurend zouden blijven, een Vereuropeeschte wajangpop, wiens voorhoofd en neus één lijn zijn, wiens leden lang en slap neerhangen en wiens handen uit enkel vingers bestaan. De ‘geest’ is een beetje anders, omdat hij Joodsch moet zijn, maar hij heeft dezelfde eigenschappen, en ze herhalen zich, met weinig variatie, bij de rest van de personnages. Bij het lachen of schreeuwen vertoonen deze mensch-formules ware krokodillengebitten, hun oogen zijn als die van vogels en kijken naar opzij uit, hun haar is bijna zonder uitzondering sluik als dat van iemand die pas uit het water komt. Daarnaast en daartusschen zijn dan weer allerlei détails goed, men zou haast zeggen correct geteekend. De entourage is altijd goed gevonden: planten, boomen, bloemen zijn gegroepeerd op een manier, die het grijs en wit treffend verdeelt; de partijen zijn groot gehouden, hoewel elk blaadje van het loover precies en strak omlijnd is. De chargeering der menschfiguren is dikwijls te grof, en stellig niet levend genoeg. maar er is bijna geen prentje dat niet als bladzijvulling voortreffelijk is. De tekst, hoewel hier en daar een aardige vinding, een treffend rijm verrast, is te langdradig, te gezocht en te weinig zaaks, en het vervolg: ‘Hoe Dokter Moll een vrouw kreeg’ is in dat opzicht zeker niet beter. Toch is er in de wat eentonige rijmelarij iets van die gemoedelijke spreekmanier, die voor hen die Doncker gekend hebben niet zonder bekoring kan zijn, en naar men zegt zijn er toespelingen op Haarlemsche gebeurtenissen en toestanden, die het geheel grappiger maken voor den ingewijde. Veel kan ik overigens in die boekjes als geheel niet zien, dan dat ze geïllustreerd op een wijze, die origineel is, en in vele, opzichten knap. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding het bouwen van noach's ark. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding de kunst in de middeleeuwen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding anton leeuwenhoeck. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding de intocht der hunnen. silhouetten uit ko doncker's schimmenspel. ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding tooneel uit macbeth, gekleurde teekening. ==} {>>afbeelding<<} Knap juist in dingen, waarin kundige teekenaars falen. Omstreeks dien zelfden tijd maakte hij ‘De Wraak op de Nieuwe Beurs,’ waarin hij, ook al niet op een zeer geslaagde wijze, met Berlage's Beurs, die hij erg leelijk vond, spot. Dit oordeel, kenmerkend voor zijn weinig meevoelen met den geest van zijn tijd, werd overigens later veranderd. Dat het boekje, terwijl de strekking ervan toch wel harmonieerde met de bij een groot deel van het publiek bestaande meening, zoo weinig insloeg, komt wel vooral door den gezochten vorm, dien hij aan alles gaf. Hij liet zijn vernuft maar gaan, bemerkte niet, wanneer het afdwaalde; zelfcritiek heeft hij nooit veel bezeten. Ook deed hij in alles maar raak, en onderscheidde niet tusschen de gewone dwaze invallen, die men in een brief aan een vriend, of in kleinen kring nogwel eens loozen kan, en datgene wat men openbaar maakt. Laat ons intusschen erkennen dat wij aan die eigenschap veel goeds te danken hebben, veel spontaans, dat misschien zou zijn uitgebleven, wanneer hij iemand was geweest, die lang wikte en woog, die bang was voor zijn figuur, bang om flauw te zijn. Want met zijn teekeningen is het precies zóó: heel dikwijls is er iets in dat maar half aardig is, of zelfs iets bepaald grofs, maar zijn vlot, fraai handschrift geeft aan het geheel dan toch weer charme, vooral omdat hij, zelfs als hij zich achteloos laat gaan, steeds iets uit van die wonderlijke vormenkennis en dien zin voor stijl, dien hij mee had gekregen. Hij had gaven die herinneren aan de instinctmatige, hereditaire talenten van Indieërs of Japanners; om plooien mooi en expressief te laten vallen, een lijn zwierig te laten uitloopen; hij verstond de kunst om zelfs zijn gemis aan vertrouwdheid met anatomie op een grappige manier te gebruiken. Maakt hij fouten, ze doen niet onbeholpen aan, het zijn zwierige, overmoedige fouten. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij ook als schrijver gaven had, bewijzen de, voor zoo ver ik weet, nog niet uitgegeven teksten voor zijn schimmenspelen, waarin hij onschuldig, schalks en dikwijls fijn is; zij zijn een groote vooruitgang bij de verzen in Dokter Moll. Zijn spotzucht uitte zich overigens in woorden even spontaan en overvloedig als in lijn, en hoewel hij zeer weinig van Hollandsche litteratuur gelezen had, wist hij lange nonsensicale verzen te fabriceeren, die als een soort parodieën op moderne dichtkunst bedoeld waren. Ik geloof niet, dat het ergens goed voor is, iets van deze weinig beteekenende maaksels aan te halen, alleen deze regels, die aan het eind van een brief voorkomen en een beschrijving van de Londensche mist besluiten, zijn wellicht interessant als begeleiding van de handigeen expressieve krabbel, die hier (tegenover den titel) gereproduceerd is. Ik zie de schimmen van de dood in het mistig dagnachligtende avondrood bloedrood Zijn de schimmen van de dood. Want de mist is vort, en de lucht is rood. Dit specimen moge volstaan. Laat ons de versieringen - want dat zijn 't - van de gedichten van den Schoolmeester bekijken; die zeker tot het orgineelste behooren wat de Hollandsche illustratiekunst voortbracht. {== afbeelding toreador, gekleurde teekening. ==} {>>afbeelding<<} Het zijn er heel veel: 300. Niet veel boeken in ons land zijn zoo ‘rijk’ geillustreerd en wij kunnen er opaan dat het Doncker's eigen plezier in het werk is geweest, dat hem zoo productief maakte. In den dwalenden, grilligen geest, het wilde, onzinnige van den Schoolmeester, waarachter een fond van nuchterheid en zelfs laag-bij-de-grondschheid op te merken is, vond zijn eigen zonderlinge verbeelding een schat van dolle aanwijzingen, Hij brengt niet slechts de momenten in beeld van het verhalende gedeelte, hij teekent niet alleen de figuren en typen die beschreven of genoemd worden, hij illustreert ook alle malle uitwijdingen en afdwalingen, elke dwaze, metaphoor, springt met den auteur van den hak op den tak en heeft vermaak in zijn zotste combinaties. De illustraties voor de vroegere uitgave, door Anth. de Vries, hoe aardig ook, zijn veel zakelijker, droger, veel meer vertellend. Ko Doncker is hier een als het ware door de nonsens van den schrijver bezield, geëxalteerd fantast; zijn spitse lijn maakt buitelingen en capriolen, doller, onzinniger, redeloozer dan de verzen. Hij is er een clownesk ornament-teekenaar, een uitgelaten parafrazeur. Dit is, geloof ik, toch wel zijn beste werk. Ondanks de grofheid nog, van sommige typen, de Schoolmeester zelf, de Romein, is hij {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs in zijn menschfiguren beter dan elders, maar de dieren zijn soms prachtig. Het poesje dat zich wascht, de hond die op wacht zit, de visschen die over de brugleuning hangen, het rendier dat op den rug van een Eskimo springt, de mop die een pamflet ligt te lezen, de reiger met een schutterspakje aan, die op schildwacht staat, ze zijn allen van een calligrafisch mooi, en toch ook zeer geestig en karakteristiek. Nog eenvoudiger dingen, het muziekboek tusschen de plantjes buiten, zijn met een smaak en een kunde, die waarlijk niet te overtreffen zijn, tot versiering van de bladzij gemaakt. En alles schier is verdeeld en gecomponeerd met een gemak en een juistheid die van een zeldzaam aangeboren versieringstalent getuigen. De conceptie blijft, ook in de Ware Jacob-teekeningen, in dien zelfden tijd en daarna, zich zelf gelijk. Altijd dezelfde deugden, en dezelfde gebreken telkens teruggekeerd, nooit overwonnen, misschien nooit ingezien. Daar is die krabbel, een kop uit krassen en krullen bestaande, van Sarah Bernhardt, dadelijk herkenbaar, al was overigens het treffen van een gelijkenis zijn fort niet. Daar is de ‘Nachtmerrie der Hedendaagsche sierkunst,’ daar zijn ‘de drie Beursbengels’. In de laatste teekening is het opmerkelijk, hoe hij de figuren der vrouwen, bij Toorop etherisch, smeltend-dwepend, met een kleine verandering tot miezerig gedegenereerde, stumperige meisjes maakt, een armelijk bleekneuzig en stomp slag, dat familie blijft van de maagden op het origineel. {== afbeelding gekleurde teekening. ==} {>>afbeelding<<} In die Ware Jacob-teekeingen komt overigens zijn eigen grappigheid goed uit. Zij is geheel verschillend van die zijner comfraters. Met uitzondering van Hahn en Van Tast ziet men deze overigens nooit dat persoonlijk karakter bereiken, dat hun teekeningen zou doen herkennen, op het eerste gezicht. Bij Doncker is dat altijd weer het geval. Zoo'n bladzij is altijd met die lange spichtige lijnen goed gevuld, en ofschoon ik lang niet al deze teekeningen werkelijk te bewonderen vind, zijn er van de kostelijkste bij. Het is waar, zijn humor is niet subtiel, hij is vol bravoure en baldadigheid, hij is ook wel eens alledaagsch. Maar hij verrast door de zotte inkleeding. Zoo'n naakte bader, die aan iemand die naar hem kijkt, vraagt: heb ik wat van je an? is typisch voor zijn jongensachtige vinding. Ook die lange reeks, waarbij soms {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstekende vondsten, van ‘Wezens die je toch nooit ziet.’ Het zijn gezegden, dagelijks gebruikt, in beeld gebracht, letterlijk opgevat. Iemand, die uit zijn vel springt, die op z'n neus kijkt, die boven z'n theewater is (hij hangt als gewicht van de lamp boven den dampenden theepot), die zijn laatste oortje versnoept heeft (griezeliggrappig, oorloos, met de vingers nog druipend van de lekkernij) die ‘kachel’ is (juist iets voor zijn verbeelding, die kachelmensch) zijn draai heeft, zich onnoodig het hoofd breekt, die gewillig het oor leent, die zijn handen niet thuis kan houden (zij wandelen de deur uit) die zich de oogen uit het hoofd schaamt.... Iets daaraan verwant zijn de mensch-combinaties (kozak en zeeuw - kosseeuw; Patagonieën en erfgooier - Patagooier. Eskimo en mof - Eskimof, Mexikaan en kaffer - Mexikaffer) en de dieren-ineengroeingen, die op heel andere wijze ook door Grandville zijn gemaakt. Bij hem is het idee bijna altijd door de namen aan de hand gedaan, de vondsten zijn, om te beginnen, van taalkundigen aard, een soort alliteraties, maar hij maakt er bijna steeds iets heel levends van. Veel van deze teekeningen waren op de tentoonstelling bij Caramelli en Tessarro te Utrecht in oorspronkelijken staat te zien, met een enkel kleurtje, dat zeer goed werkte. Soms versierde hij er een detail van, op een zeer kloeke, boeiende wijze, anders dan op de groote teekeningen, die dikwijls vermoeiend vol versierd zijn. Maar louter voor pleizier, omdat iets hem tot versieren of illustreeren drong, maakte hij soms zijn meest treffende dingen. Zoo leende iemand hem het boek van Kropotkine, de Verovering van het Brood, en kreeg het terug in een door Ko Doncker geteekenden en gekleurden omslag, uitstekend alweer van indeeling, met een draak en doodskoppen die in een afgrond gegooid worden door de strijdende mannen, een phoenix in een medaillon boven aan, en gansch aparte, wonderlijk werkende kleuren, een ding dat doet denken aan een oud miniatuur. Ook voor kinderen kon hij heele verhalen en tafreelen bij elkaar teekenen en kleuren. Ik zag een gewoon blad grijs teekenpapier, met een veldslag uit den boerenooorlog. De figuurtjes van de Engelsche soldaten-poppetjes, sneuvelend of vluchtend, voor de boeren met hun slappe vilten hoeden boven de kopjes uit schietend, een barstende bom, alles is kinderlijk-vertellend erop gezet raak en fraai; die gekke gestyleerde menschjes bewegen zich op een hoogst overtuigende manier, paarden met ruiters vliegen in dolle vaart weg, op een afstand staan huifkarren te wachten. Het is een pracht van improviseerende vertelkunst, dit losjes volgeteekende stuk papier, met frissche, fijne kleurtjes er op; zelden werd zeker een veldslag zoo eenvoudig en zoo zot verbeeld. Van de schimmenspelen, die hem populair gemaakt hebben heb ik hier al meer dan eens gesproken. Ze gelijken zoo in het oppervlakkige weinig op zijn ander werk, zijn minder caricaturaal, minder zonderling. Maar ik moet hier uit de herinnering putten; misschien zou toch door naast elkaarleggen van zijn schimmen en sommige teekeningen de eenheid van trant duidelijk worden. Hij heeft toch ook vooral in het decoratieve uitgemunt; de anderen, die na hem zulke dingen gemaakt hebben, gaven zelden zoo goede, zoo gratievolle of zoo imposante tooneelen. Het witte doek was bij zijn spelen op een zeer fraaie wijze gevuld, voortdurend, niet maar nu en dan. Jaren geleden besprak ik in dit tijdschrift, los van Ko Doncker's andere teekeningen een viertal Shakespeare-burlesquen. Het zeer uitvoerige werk deed me toen nog meer dan nu, aan als ‘raar’. De heksen bij Macbeth noemde ik geen wijven met baarden, maar defecte oude beaux, ik wees op ‘den mal-schutterigen held Macbeth met zijn fietskousen, met zijn gebaar van verbouwereerdheid, en toch al prakkedenkend, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} door middel van zijn terugblikkend oog, over de toekomst.’ Ik merkte op dat de armen en beenen zoo opeengehoopt waren, maar besloot dat Doncker de helden van Shakespeare gaf als, murwe, zoo niet beurze gedegenereerden, zooals er in dezen ingewikkelden tijd zoovelen over hun eigen beenen struikelen.’ Men proeft in Ko Doncker's humor inderdaad voortdurend iets wel niet wrangs, maar toch even bitters. Was er in die verbeeldingwereld {== afbeelding illustraties uit den schoolmeester, door ko doncker. ==} {>>afbeelding<<} van wajangs en batiks en gobelins en miniaturen, eens voor goed in zijn brein opgeteekend, veel moois dat hij maar niet terug kon vinden in de werkelijke? Stelde hij niet genoeg belang in den mensch, hem anders voor te stellen dan als een labbelottig soort automaat met allerlei verschijnselen van minderwaardigheid, zeer onderscheiden van de pittige geestige dieren en de fraaie planten? Zoo ja, dan was het stellig meer dan half onbewust, maar ik verbeeld me toch dat er meer filosofie, en misschien misantropie in den goedigen en gemoedelijken vrijbuiter zat dan men uit zijn opgewektheid en achteloosheid zou hebben geraden. Met al zijn tegenzin om zich voor kunstenaar uit te geven en over ‘kunst’ te praten, had hij vele der beste eigenschappen van het ras - en ook niet weinige van zijn zwakheden. Zijn totaal gemis aan maatschappelijke eerzucht, zijn losheid van geld, zijn liefde voor het scheppen om zichzelf, moeten als onvervalschte kunstenaarseigenschappen van de beminnelijkste soort aangemerkt worden; zijn vrijheidszin, ook hierin dat hij op bestelling zich altijd gebonden en bekneld voelde en alleen goed deed wat hij zelf bedacht en opzette, moet hebben meegewerkt om zijn leven arm te maken aan wat de wereld succes noemt. Voor ons die zijn originaliteit en geest liefhebben, is het een genot te meer, te weten hoe weinig in zijn werk uit andere motieven voortkomt dan uit zijn levenslust en scheppingsdrang. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Heraldieke kunst, door C.W.H. Verster. (Slot). Over de verder bij dit artikel gevoegde illustraties deel ik het volgende ter toelichting mede. De reproductie op pag. 187 links bovenaan is naar een aquarel van mij, voorstellende het stamwapen van Nassau in oud-gothischen stijl, - men treft hier het hellend-gestelde driehoekvormige schild aan, met den Nassauschen leeuw, die naar een oud-zegel werd gevolgd, - de kuiphelm (die indertijd kunstig door den Heer van Ees te Leiden werd gesmeed) vormt met het helmteeken, (de vlucht), en het manteltje (waaruit later de zoo sterk geornamenteerde dekkleeden zijn ontstaan), den hoofdtooi van den ridder uit lang vervlogen tijden, toen schild, helm en speer in den oorlog werkelijk nog werden gebruikt. Geruimen tijd heeft ons Vorstenhuis het verkeerde Nassausche helmteeken gevoerd, - de raadgevers van de kroon wisten toen van heraldiek weinig of niets af - en zoo prijkte ten onrechte de zittende leeuw tusschen de buffelhorens. - Het hier afgebeelde wapen is het stamwapen van onze Vorstin. Het wapen op pag. 249 links onderaan is een ontwerp in bruine inkt op perkament ten dienste van een z.g. ex-libris. Op verkleinde schaal gereproduceerd worden dergelijke bibliotheek-merken in de boeken geplakt. Evenals de illustraties op pag. 247 en 249 is dit ex-libris in Gothischen stijl geteekend. Voor deze teekening is de trant der oude zegels gevolgd. De reproductie op deze zelfde pag. is naar een miniatuur op ivoor, waarvoor door mij een model uit de Erfurter Universitäts-Matrikel werd gevolgd. {== afbeelding miniatuur op ivoor, door c. verster. ==} {>>afbeelding<<} Het wapen op pag. 187 links onderaan geeft een volledig blazoen te zien van het geslacht Bloys van Treslong, (Renaissance), het eerste groote wapen dat ik teekende, kort nadat ik kennis met de handleiding van mijn leermeester J.A. Koop mans had gemaakt. - Het resultaat was voor mij het bewijs, dat, mits men nauwgezet de daarin aangegeven regelen en wenken volgt, men iets beters kan produceeren dan het onbenullige dilettantenwerk, dat vroeger nog werd gemaakt, al zal ik niet ontkennen, dat in enkele détails in zijne handleiding de Heer Koopmans hier en daar wel wat al te uitvoerig is geweest.- Ter vergelijking met Bloys werd het wapen van 't geslacht van Aersen gereproduceerd, zooals dit bij v. Weleveld voorkomt (pag. 189). Zelfs een leek op heraldisch gebied zal hier gemakkelijk de vormen van schild, helmen, leeuwen en arabesk kunnen vergelijken, en ik twijfel niet of de modellen van het wapen-Bloys zullen zijn aesthetisch gevoel beter be- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding wapen van de stad arnhem. oud vignet boven de arnh. ct. afkeurenswaardig model. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding wapen van de stad arnhem. (ontwerp van van der waals). vignet voor de arnh. ct. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding wapen van nic. van slype rogiersz. in rococo-stijl. afkeurenswaardig model. ==} {>>afbeelding<<} {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} vredigen, dan die van 't blazoen-Aersen. De wapens op pag. 187 rechts bovenaan en rechts onderaan zijn door mij in Renaissance stijl uitgevoerd, gedeeltelijk naar motieven van Otto en Doepler. Het eerste werd, door mij ontworpen voor Prof. P.H. Ritter te Utrecht, en vormt een z.g. sprekend wapen, met de ridderlansen en den gekanteelden muur; de kleuren zijn blauw, goud (geel) en zilver. In het wapen van het geslacht van Voorst van Beest (op perkament) trekken de palen van vair de aandacht (zie ook Bloys). Hieruit kan men zien, hoe dit bontwerk, dat meer nog dan het hermelijn in Nederlandsche wapens voorkomt, behoort te worden afgebeeld.- {== afbeelding ex-libris van mej. a.s.a. van kaathoven te leiden. teekening van c. verster. ==} {>>afbeelding<<} Op pag. 252 vindt men de reproductie's naar twee leesteekens, op perkament. Onder het wapen van Coenen van 's Gravesloot met de jonkheerkroon, is het helmteeken en de spreuk aangebracht. - Dat de heraldiek als decoratief hulpmiddel ook op kleine gebruiksvoorwerpen lang niet is te versmaden blijkt uit deze proeven. Het heeft mij altijd verwonderd, dat in ons land zich zoo weinig meisjes en dames onledig houden met ‘verluchtingskunst’ op perkament of carton. In Engeland wordt door de vrouwelijke sekse die verluchtingskunst (‘art of illuminating.’) met succes beoefend. De tijd van het haken van anti-macassars en spreien is wel wat voorbij, - maar.... wat uit dameshanden komt, behoeft toch niet altijd een kleedje met bloemen te zijn! - Zij, die met eenige vaardigheid teekenstift en penseel hanteeren, kunnen na korten tijd van oefening (desnoods onder bekwame leiding) vrij wat beters praesteeren, dan ons gemeenlijk op bazars voor oogen wordt getooverd. Ter illustratie van de wonderlijk fantastische wijze waarop bij ons te lande wapens werden gegraveerd, - voegde ik hier nog een reproductie bij (zie bl. 245 onderaan). In Engeland zijn in 1897 en 1907 twee zeer goede boekjes verschenen, respectievelijk voor den prijs van f 7.35 en f 8.75. De titels luiden: ‘Decorative Heraldry’ en ‘Heraldry as art,’ en beide zijn van den bekwamen G.W. Eve. Ofschoon zij voornamelijk betrekking hebben op de Heraldiek van Groot-Brittanje en Ierland, bevatten zij toch zeer goede afbeeldingen van zegels, monumenten, ex-libris etc. Ch. Boutell, Heraldry, historical and popular, 3e uitgaaf 1864 en Cussans' Handbook of Heraldry 1869 zijn ook goede, ofschoon wat verouderde werken.- In Duitschland en Oostenrijk zijn 't voornamelijk mannen als Prof. Hildebrandt, Warnecke, Doepler en Ströhl geweest, die na Carl von Mayer en Otto Titan von Hefner veel bijgedragen hebben tot de herleving der Heraldische kunst.- Wat Frankrijk betreft, dien ik de aandacht te vestigen op het prachtwerk ‘La Toison d'or,’ waarvan naar ik meen nog enkele exemplaren te bemachtigen zijn. Het bevat een groot aantal ridderfiguren te paard, op wier kleedij de heral- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} dische emblemen met smaak en goed inzicht zijn toegepast, evenals op de schabrakken der paarden. Bovendien bevat het tal van wapenschilden uit diverse landen. Sedert de tentoonstelling van 1879 zijn in ons land verscheiden grootere en kleine exposities op heraldisch, genealogisch en sphragistisch gebied gehouden, - o.a. in 1880 in de Gothische zaal te 's Gravenhage, - voorts in den Haagschen Kunstkring, en bij de firma Kleykamp (den Haag). te Driebergen, te Rotterdam (Unger en van Mens), en enkele anderen. {== afbeelding wapen van het geslacht von mirbach. ontwerp in renaissance-stijl van c. verster. ==} {>>afbeelding<<} Ook bij ons zijn verschillende werken verschenen, o.a. van Junius, Lion, Kuyper, van der Laars. Vooral laatstgenoemde heeft door de uitgave van zijn standaardwerk ‘Vlaggen en wapens van Nederland’ vele beoefenaars van de wapenkunst aan zich verplicht. Ook de door hem uitgegeven stamboom van Oranje-Nassau (als premie van de N. Rott. Ct.) alsmede de kalenders, die hij voor het Nieuws van den Dag ontwierp, zijn fraaie stalen zoowel op decoratief als heraldiek gebied. Met een enkel woord wil ik ook de aandacht vestigen op de slechte wapens die meestal aan 't hoofd onzer dagbladen prijken. Indertijd, in 1890, heb ik een poging tot verbetering getracht, en de Arnhemsche Courant veranderde, naar aanleiding van een door mij gehouden lezing in het genootschap ‘Wessel Knoops’ het blazoen boven hare kolommen. De Heer van der Waals is er de knappe ontwerper van. Hierbij zijn het oude en het nieuwe wapen gereproduceerd (bl. 245). Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage verbeterde de wapens van Zuid-Holland en Den Haag door de motieven van J.M. Lion te volgen. De Nijmeegsche Courant was reeds sedert eenigen tijd met goede wapens van Gelderland en Nijmegen voorzien naar ontwerpen van Koopmans. Op pag. 248 en 251 zijn reproducties afgebeeld naar ontwerpen van mijn hand, die indertijd verschenen (1891) in de Graveur Zeitung te Berlijn. Zij geven het wapen van het geslacht von Mirbach te zien in Oud-gothischen en Renaissance-stijl. Wat nu de àllermodernste vaderlandsche heraldiek betreft, - ik bezit te veel eerbied voor de kunde en kennis van een Berlage, een Zijl, een Lion Cachet e. a, om hun praestaties speciaal op wapenkunstig gebied te gaan becritiseeren, ten minste ‘eingehend,’ zooals de Teutonen zich gaarne uitdrukken. Met weemoed en droefenis heeft echter mijn blik gerust op het affiche van de eerste Utrechtsche jaarbeurs, - en de leeuwen van het Utrechtsche blazoen hebben droef teruggestaard, als wilden zij vragen of {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ex-libris van den heer f.a. verster van wulverhorst te leiden, naar een teekening van c. verster. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ex-libris van minca verster-bosch reitz op perkament, door c. verster. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ex-libris van mej. d.a.e. van kaathoven te leiden, teekening van c. verster. ==} {>>afbeelding<<} {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerzame Menestrier zich niet in zijn graf zou omkeeren, indien hij de emblemata van zijn geliefkoosde wetenschap zoo diep-tragisch verhanseld had moeten aanschouwen. Intusschen zal mijn liefde voor de klassieke vormen der heraldiek uit het gulden gothisch tijdperken die der Renaissance, de geboorten van futuristische en cubistische leeuwen en adelaars niet in den weg staan, - wellicht dat zij zóóveel van hun classicisme zullen verliezen, dat men ze in de toekomst voor opzittende, pootjes gevende hondjes en tamme vredesduiven zal gaan verslijten, - maar moeten toegeven zal men dan toch, dat hun heraldisch karakter voor immer verloren ging. Ik zal de eerste zijn om te beweren dat de heraldiek, sedert haar oorsprong, veel van haar belangrijkheid heeft ingeboet, doch zoolang van haar wordt gebruik gemaakt, ook op decoratief gebied, mogen m.i. hare principieele regelen niet naar willekeur worden geschonden. De ijzeren haardplaat op pag. 181 gereproduceerd met het Engelsche wapen (Hendrik VII) bevindt zich te Arnhem in de bakkerij van den heer Stakebrand. Merkwaardig zijn de hierop aanwezige herkenningsteekenen, die in het Engelsch ‘badges’ {== afbeelding wapen van het geslacht von mirbach. ontwerp in oud-gothischen stijl van c. verster. ==} {>>afbeelding<<} worden genoemd, n.l. de roos en de valdeur (Eng.: portcullis), terwijl ook de dierfiguren als schildhouders, de draak en de hazewindhond er op wijzen, dat hier het wapen van dien Engelschen Vorst in beeld werd gebracht. Door tusschenkomst van den heer J.G.A. van Hogerlinden te Arnhem werd ik in staat gesteld deze werkwaardige plaat hier af te beelden. Nog een paar opmerkingen omtrent enkele der voornaamste fouten die vele moderne heraldische producten aankleven mogen hier een plaats vinden. Het blaaw in wapens (en ook in vlaggen) moet helder licht blauw zijn (cobalt met wit gemengd); meestal wordt de tint veel te donker genomen. Wordt een blazoen in gothischen stijl afgebeeld, dan gebruike men voor goud, geel en voor zilver, wit. Men denke er ook aan de schildoppervlakte zooveel mogelijk met de figuren te vullen. Steeds zorge men er voor dat het helmteeken de richting van den helm volge. Op een aanzienden helm zette men b.v. geen leeuw ‘en profil’. Op gegraveerde zegelringen ontbreken dikwijls de dekkleeden van den helm. De fladderende doeken behooren wel degelijk bij die hoofdbedekking. Alleen in de gothiek kwam het manteltje voor (zie o.a. het stamwapen van Nassau). Vooral moet men trachten wapen, om- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} lijsting, letterschrift enz. in eenzelfden stijl te houden, - en dient men zich eerst goed op de hoogte te stellen van die verschillende stijlen, die overeenkomen met die in de bouwkunst.- Hildebrandt's Musterbuch mag als een der beste werken op dit gebied worden aangemerkt. Zeer terecht merkt hij o.a. op: ‘Het is onbegrijpelijk hoe men ten huidigen dage, nadat men reeds op zoo menig gebied der kunst naar de goede voorbeelden der middeleeuwen is teruggekeerd, door overigens bekwame architecten, aan gebouwen in den smaak der vijftiende eeuw opgetrokken, wapens ziet aanbrengen, gebeiteld in het karakter van de zeventiende of de negentiende eeuw; hoe beroemde schilders in historische tafereelen uit de dertiende en veertiende eeuwen, waarin zij voor het overige aan den tijd getrouw zijn gebleven, schilden en helmen kunnen te aanschouwen geven, die eerst in de zestiende eeuw voorkomen of zooals alleen de fantaisie van moderne decorateurs ze weet te scheppen; {== afbeelding leesteekens op perkament door c. verster. ==} {>>afbeelding<<} hoe zeer bekwame oudheidkenners de meest uiteenloopende inzichten kunnen hebben aangaande den ouderdom van een of ander middeleeuwsch voorwerp, terwijl een wapen daarop, door den stijl waarin het is bewerkt, den tijd van deszelfs ontstaan nauwkeurig aangeeft’. Thans ben ik aan het einde van deze vluchtige notities. Mogen zij sommigen aanleiding geven eens wat meer aandacht te schenken aan de Heraldiek en aan hun eigen familieblazoen, dat velen bezitten zonder het te weten. En nog altijd is ook het aardige versje van Master Ri. Brathwait van toepassing: ‘They weare theire grandsire's signet on their thumb, Yet aske them whence their crest is, they are mum; Who weare gay coats, but can no coat deblaze, Display'd for gulls, may bear gules in their face!’ Driebergen, 1917. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eeuwenoud vraagstuk opgelost (de St. Pieter te Rome), door G.J. Hoogewerff. De St. Pieter is voorzeker het meest vermaarde bouwwerk ter wereld, het voornaamste voor ons Westerlingen. Voor de geloovige katholieken neemt de kerk die plaats vooràl in, wijl zij boven het graf van den apostel Petrus verrijst en in fiere taal getuigt van het zegevierend Christendom. Niet-katholieken vernemen in de taal der steenen veeleer het machtwoord der Hoog-renaissance; zij bewonderen de schepping van het menschelijk genie in Michelangelo's tegelijk zware en zwevende koepel. Maar 't is juist die indrukwekkende ‘cupola,’ welke nooit tot haar recht komt, tenzij men, om de kerk heenloopend, den heuvel beklimt, waar de Vaticaansche tuinen zijn. Aan de vóórzijde kan de koepel alleen uit de verte worden gewaardeerd, en dat is jammer. De kerk ligt namelijk niet zeer hoog (in het oude circus van Nero immers) en het plein daarvoor ligt bepaald laag. Het plein betredende, dat door Bernini's zuilenhal zoo waardig wordt omsloten, ziet men tegen de kerk op. Dit zou mooi zijn, symbolisch zelfs. Maar wat is het geval? - Vanaf het plein ziet men van de beroemde koepel alleen de bedekking: zij lijkt als een stolp te rusten op den gevel. Zij rijst niet, zij zweeft niet; zij schijnt verzakt: een massa die drukt, en niet eens ziet men hoe en waar dat gewicht getorst wordt. Dit is het groote bezwaar: de ‘trommel’ van de koepel is niet zichtbaar. (afb. 1). Zoo had Michelangelo het niet bedoeld!- Een klein weinig bouwgeschiedenis: Bramante maakte het eerste plan voor de koepel, die een kerk in de vorm van een Grieksch kruis, met vier korte en gelijke armen, bekronen zou. Michelangelo nam het plan over, wijzigde het en maakte het ontwerp stouter, maar behield de statige ✠ vorm, die toeliet dat de koepel van alle zijden steeds evengoed zichtbaar zou zijn. In 1564 stierf Michelangelo, maar op zijn nagelaten teekeningen kon men veilig verder werken. In 1606 was de kerk klaar op de façade na. Maar toen geschiedde het fatale. De destijds regeerende paus, Paulus V, 't zij met het voornemen de kerk tot de grootste der wereld te maken (wat zij tot heden gebleven is), 't zij met de bedoeling van de oorspronkelijke oud-Christelijke basiliek (als crypt nog in wezen) geen vierkante palm prijs te geven, deed de kerk naar voren aanmerkelijk verlengen, zoodat een gerekt schip ontstond. Vóór dit schip plaatste Carlo Maderna zijn voorhal en barock-façade.- 't Schip is inderdaad geweldig van afmetingen en heeft het voordeel dat men, de kerk betredende en voortschrijdende, op de enorme overkoepeling van Michelangelo langzaam wordt voorbereid; doch Maderna beging een ernstige fout bij het ontwerpen van zijn gevel. Die gevel heeft zeer zeker ook groote verdiensten: De rhythmische plaatsing der kolossale zuilen van de middenpartij is meesterlijk; de flankeering met pilasters en doorgangsbogen is dat evenzeer; maar door boven de architraaf met kroonlijst en tympanon nog een ‘verdieping’, een z.g. attica op te trekken, waarop als bekroning de beelden der twaalf apostelen te staan kwamen, vergreep hij zich aan een schoonheid die meerder was dan de zijne. Hij dacht te veel aan zijn eigen ontwerp, dat hij naar den geldenden eisch afsloot, door boven de zware horizontaal {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 1. st. pieter te rome. tegenwoordig voorkomen der kerk. ==} {>>afbeelding<<} van den architraaf een luchtiger aan te brengen, maar hij vergat of gaf er niet om, hoe die tweede, hoogere horizontaal de koepel zou oversnijden, - en doen wegzinken. Nu is de constructie van Maderna, hoe robuust zij er ook uitziet, niet heel solide, niet zóó solide althans, dat zij na drie eeuwen niet hier en daar wat wrak wordt. De façade is ook in haar tegenwoordigen toestand niet af: Maderna's bedoeling was den gevel ter weerszijde met een klokketoren te bekronen. Ontwerpen van die torens zijn inderdaad over. (Behalve van Maderna zelf, o.a. van den weinig lateren bouwmeester Ferrabosco. Carlo Fontana, een architect die één geslacht jonger was dan Maderna en zekere technische gebreken (‘l'imperfezione’) van diens werk reeds inzag, spreekt in een door hem uitgegeven boekwerk ook reeds over de torens ‘di moderata altezza.... disposti da Carlo Maderna.’ Eén van de torens werd door Bernini volgens eigen ontwerp ook werkelijk opgetrokken, maar moest aanstonds weer worden afgebroken, juist omdat gevel en voorhal dreigden te bezwijken onder het gewicht. Nu dreigen zij te verzakken, zelfs zonder dien last, onder het gewicht van den tijd alleen. Er moet aan gewerkt worden. En nu men dit werk toch ter hand zal nemen, willen paus en kardinalen het bouwwerk niet alleen versterken, maar ook naar het uiterlijk verbeteren. Verscheiden plannen gevraagde en ongevraagde, zijn er opgemaakt en ingediend. De meeste moderne bouwmeesters willen den portico hechter {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 2. st. pieter te rome. wanneer het ontwerp ‘di fausto’ wordt uitgevoerd. ==} {>>afbeelding<<} maken, met de grondvesten te beginnen, en dan den gevel meteen maar voltooien. Die breede rechthoek met zijn dubbele horizontaal en de beide ‘horlogekastjes’ links en rechts, die er in het Napoleontische tijdvak door den architect Valadier werden opgeplaatst, zijn niet fraai. Daarover is men het eens. Twee flinke torens zouden het beter maken. Néén, zegt de architect Di Fausto, niet beter maar erger: de koepel kwame dan heelemaal in de put! - En hij maakte een heel ander ontwerp. Niet door toevoegen maar door wegnemen alleen, kan de kerk verfraaid worden, en dan zal tevens de koepel (eindelijk) tot haar recht worden gebracht. De ‘attica’ moet in het midden vervallen, dán krijgt men het effect dat al zoo lang en zoo vurig is begeerd (afb. 2): De koepel stijgt uit boven de kerk en de façade, geflankeerd door de kleine nevenkoepels. De torens ‘van matige hoogte’ door Maderna bedoeld, door Fontana onmisbaar bevonden, ontstaan van zelf. De façade zelf, met de voorhal die er achter ligt, wordt aanmerkelijk ontlast en kan dus met minder kosten steviger worden gemaakt. En nog een ding bedenke men: De vensters in de ‘attica’ en de lagere boven de toegangsdeuren verlichten niet de kerk, maar de lange zaal, die boven de voorhal gelegen is. (Dit is de z.g. ‘zaal der Benedicties,’ daar in vroeger tijd de paus van 't balcon voor het middenraam de menigte op het plein placht te zegenen. In den laatsten tijd zijn hier de consistories gehouden, die ook al hun rol in de oorlogsgeschiedenis spelen.) Die zaal {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zou in plaats van een rond gewelf een plat houten plafond met cassetten krijgen. Een klein nadeel voor de zaal. Doch de vensters der ‘attica’ zouden meer naar achteren boven in den voorwand der kerk zelf aangebracht kunnen worden, waardoor het schip aanmerkelijk beter zou worden verlicht. Nu zijn daar leelijke schijnvensters. De architect, die dit eenvoudige plan - van een Columbus-vraagstuk mag men wel spreken! - maakte, is nog jong; maar zijn naam heeft in de ooren van kardinalen goeden klank. Florestano di Fausto was het die samen met den beeldhouwer Pier Enrico Astorri bekroond werd en opdracht kreeg, toen het gold in de kerk van St. Pieter een grafmonument voor paus Pius X te plaatsen *). Zal wederom de commissie van kardinalen hem de opdracht geven om nu dit ontwerp ten uitvoer te brengen? - Wel is het voorkomen van St. Pieter door een traditie van driehonderd jaar gewijd. Maar, aan den anderen kant, de voordeelen zijn evident. Als gezegd: gerestaureerd moet er worden, en het plan Di Fausto heeft het voordeel, dat met een minimum van kosten, en schier zonder eenige nieuwe constructie, een maximum resultaat wordt bereikt. Bouwen is duur tegenwoordig. Wat een vondst, als men door afbreken een edel doel - het zichtbaar maken van de koepel - op afdoende wijze bereiken kan! In het algemeen is vernietiging van het bestaande bij het herstellen van oude bouwwerken ongewenscht en afkeurenswaard; maar hier doet zich een zeer merkwaardig uitzon-uitzonderingsgeval voor. Ook in dit opzicht zou St. Pieter eenig zijn in de wereld!- Rome, Januari 1918. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een schilderachtig stukje Etten, door J.G. Sinia. In het archief der Ned. Hervormde Gemeente te Etten bevindt zich, in handschrift, eene oude {== afbeelding kerkje te etten, naar een teekening van j.g. sinia. ==} {>>afbeelding<<} beschrijving dezer voormalige Heerlijkheid door een zekeren Pieter Nuijts, die in het jaar 1673 aldaar tot schout werd benoemd. De aanhef van dit wel zeer merkwaardig geschrift luidt als volgt: ‘Etten, Wel Eer Ethatia genoemd, gelijk ons zulks De Heer Kon. Godefrid Wendelinus ad. leges Salic getuijgt is Een Van de oudste plaatsen Van brabant, in Sulker Voegen, Dat men van desselfs Eerste Stigtinge geen geheugenisse off aanteekeninge te berde Weet te brengen; Bekend al Van Den Jaare 422; ende Sulks wel 466 Jaaren ouder als den bouw Der Voorsz: Stad gelegen in het Westergedeelte Van het land Van Breda’.... Of de hier genoemde jaartallen - het laatste slaat zeer waarschijnlijk op de stad Breda - wel juist zijn, valt zeer te betwijfelen; immers, volgens den geschiedschrijver Kleijn was Etten tot kort voor 1250 nog niet veel meer dan een moerweide, terwijl de naam Breda voor het eerst genoemd wordt in het begin der 12e eeuw. Zie hiervoor ‘De monumenten van geschiedenis en kunst in de provincie Noord-Brabant.’ Eerste stuk, door Jan Kalf. Hoe dit echter ook zij, wij weten in ieder geval, dat Etten tot eene der oudste gemeenten in de Baronie van Breda gerekend mag worden en hierop afgaande zou men allicht geneigd zijn te veronderstellen in deze gemeente nog tamelijk veel monumenten van oudere tijden te kunnen ontmoeten. Niets is echter minder waar; Etten is een vrij modern wegdorp, waar slechts twee gebouwen door betrekkelijk hoogen ouderdom den aandacht trekken, n.l. een van een trapgevel voorziene woning, die overigens, bijna geheel gemoderniseerd, niet veel merkwaardigs meer biedt en het kerkgebouw der Ned. Hervormde Gemeente, dateerend voor een deel, waarschijnlijk uit de laatste helft der 15e eeuw. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdwenen is echter alles wat aan roem en glorie van weleer doet denken, verdwenen zijn met zoovele andere merkwaardige gebouwen een viertal adelijke huizingen, waaronder wel als de voornaamste gerekend kan worden het kasteel Van den Houte, waarvan een gedeelte der voormalige slotgracht, het eenigste wat van dit slot is overgebleven, op mijn plaatje voorkomt. Pieter Nuijts zegt o.a. van dit kasteel, dat het ‘bereijkende zoodanige ouderdom, Dat Van Desselffs geboorte geen geheugenisse of aantekeninge nagelaten immers niet te vinden is; staet in 't Zuijd Oosten agter de Kerk in 't midden van een Zeer Weijden borggragt, uijt het water opgemetselt, beset met vier aansienelijke Thoorens, Waarvan Den Vierkanten Voorsten Wel de hoogte Van de kerk Thooren Voormaals bereijkt heeft.’ Het toeval voerde mij naar deze voormalige slotgracht en ditzelfde toeval deed mij ook het schilderachtige kijkje op een deel van Etten ontdekken, een kijkje, dat ik hier in de verste verte niet verwacht had en waarvan hier de afbeelding bijgaat. Wat hier wel bijzonder tot haar recht komt en werkelijk prettig aandoet, is de eigenaardige bekroning, waarvan men den overigens nagenoeg in Gothischen stijl opgetrokken baksteenen toren voorzien heeft. Hoe geheel in strijd is zij met den reeds jaren en jaren bestaanden smaak om, trachtend weliswaar in stijl te blijven, de torens in den regel slechts van spitse, als naalden omhoog priemende toppen te voorzien, maar ook, hoe veel eleganter, hoe veel soepeler van lijn is zij. Oud is deze toren niet, hij werd in het jaar 1771 door de gemeente gebouwd, aan wie hij nog altijd behoort. Om der merkwaardigheid wille volgt hieronder een en ander wat ik omtrent toren en kerk vond opgeteekend. Oorspronkelijk stond te Etten een kleine Romaansche kapel, die in het jaar 1261 tot kerk werd verheven. Het was een toentertijd zoogenaamde halve kerk en zij stond onder de kerk van Gilze. In 1316 werd zij van Gilze gescheiden en tot pastoriekerk verheven. Zij werd nu vervangen door een kleine driebeukige kerk, terwijl de oude Romaansche toren, die intusschen al eens vergroot was, in stand bleef. Later, waarschijnlijk tegen het einde der 15e eeuw, werd dit kerkje weer vervangen door een grootere driebeukige kerk en uit een gedeelte van het middenschip van deze kerk is de tegenwoordige Ned. Hervormde kerk onstaan. In het jaar 1584 vernielde een brand het grootste gedeelte van de kerk en gedurende zeer langen tijd heeft men zich toen tevreden moeten stellen met het middenschip, dat van nieuwe zijmuren en een dak werd voorzien, terwijl de rest van het gebouw een bouwval bleef. Zoo bleef de toestand ongeveer tot het jaar 1732 toen de oude Romaansche toren instortte en het nog overgebleven gedeelte van de eertijds zoo groote kerk nagenoeg geheel vernielde. Alleen de drie choren bleven over. Tegen het middenchoor werd in 1771 de hiervoor genoemde toren gebouwd en dit choor vormt nu de Hervormde kerk, terwijl in het jaar 1821 de beide zijchoren afgebroken zijn. Voor meerdere bijzonderheden wordt overigens verwezen naar het hiervoor reeds genoemde werk van Dr. J. Kalf. Etten, Juli 1917. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedje, door P. Otten. Ik weet, het is mij eens verhaald, Waarvan dit vreemde leven is, En 't einde, dat voor allen daalt, Schoone gelijkenis. Eenmaal - hoe lang geleden? - was Uw diepe stem nabij voor mij.... Maar ik begreep dit later pas, En toen was 't lang voorbij. Nu weet ik enkel vaag en vreemd, Dat 'k even heb beluisterd, wat Neerstreek uit ijlsten sterrenbeemd - En 't dad'lijk weer vergat. En wijl ik zoekend mij bezin, Leeft in mijn vreez'ge hart de waan Van als berooide vreemd'ling in Een vreemde stad te staan. Wanneer, wanneer toch heeft mijn ziel Heur kans van zekerheid gemist? - O dat de zware voorhang viel, Voordat ik wist! - Waart gij het, die mijn hart bewoog, Toen 'k aan den maanbeglansden plas Over de bleeke pluimen boog Van 't roerloos wollegras? {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Leefdet gij in der liefde ban Een verren zomeravondstond Achter de lange kussen van Een diepbeminden mond? Waart gij het, die den jongen knaap In 't ruische-deinen van den nacht IJl tusschen wakker zijn en slaap Uw brooze boodschap bracht? Of zong aan 't breede zeestrand wel Uw vluchtige geheim Door 't vlinderende windespel Met het verwaaiend schuim?.... Nog zoek ik wat ik zóó lang zocht, Uw droef verloren heerlijkheid.... Wanneer gij eind'lijk keeren mocht, Vondt gij mij open en bereid. Dan zou ik drinken uwe stem, Zoo bang ontbeerd, zoo zoet verlangd, Zooals de jonge gele brem Het gulden zonlicht vangt. O dat 'k uw heuchnis hoùden kon In deze onheimelijke woon - Dan scheen de glans van uwe zon Mijn gansche leven schoon. {==t.o. 261==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeuwsche mijmeringen, door P.H. Ritter jr. VI. Naar het groot festijn. De Donderdag is op Walcheren de dag van feestelijkheid en verrassingen. Ge wist dat niet, lezer, die Zeeland niet kent. Als ge den ouden Enkhuizer almanak volgt, dan ontdekt ge dat het Middelburgsche marktdag is, maar wat zegt het u? Of ge moest uit uw jeugd de kostbare herinnering hebben bewaard aan de kleine, glinsterende stukjes kandij die iedere koek in de koekwinkels maken tot een met diamanten bezaaiden schrijn, waar de Walchersche boerinnetjes van droomen als zij Woensdagavond te bedde gaan, vol van de wondere verwachtingen van dien eenen sprookjesdag in elke week. Of ge moest kennen de weelde van den goudsmidswinkel, waar de prachtige Zeeuwsche knoopen en cieradiën, zoo rijk besprenkeld met orneeringen en edelsteenen als de koek met sucade, liggen te wachten op den greep van volbloedige armen die bloeien als roode tulpen in de lente. De ziel van de vruchtbare klei stijgt op de Donderdagen omhoog in de weelde-begeerende hoofden. Walcheren is eenvoudig en simpel, is de ingetogene onder de eilanden-zusteren zeggen de geschiedschrijvers en ethnologen. Maar ik verzeker u, dat zelfs Walcheren niet zebedeëig is, dat het als heel Zeeland, de deugd der levensvreugde en de gezonde begeerte naar weelde kent. O, en hoe uitbundig-ouderwetsch, hoe vol naïeve hunkering naar rijkdom zijn de Zeeuwen nog, hoe soliede zijn ze nog in hun begeerten en hun vreugden! Er is maar één klein bioscoopje in Middelburg, en de strijkjes, die smaken als vervalschte limonade, willen er niet tieren. Het zoete moet hier zoet zijn, het leven moet in de dagen der vreugde onvervalscht zijn als honing. Ik wil u niet verhelen dat er weleens stevig gedronken wordt, en evenmin dat, naar de geschiedschrijvers melden, een vrijage zelden eindigt zonder moreele verplichtingen. - Maar ik zou haast, de vreugde der Donderdagen voor u uitschrijvend, willen beweren dat dit deugdzame zonden zijn - want de natuur uit zich hier direct, en wie pervers, gemeen of vol moderne humbug zou zijn in Zeeland, zou er worden weggekeken. Zie, het is Donderdagmorgen, en bij het krieken van den dag is er een nijvere beweging in al de duizend kleurige bijenkorven die de boerenhofsteden zijn van het Walchersche land. De boerinnen tooien zich op in heur Zondagsche dracht, en de boeren halen de glimmende paarden van stal. Voor de vriendelijke venstertjes kijken vriendelijke oogjes in de blanke omhuifde hoofden der kinderen en de meisjes, vrouwtjes in het klein, waggelen naar de groene wagens, die spreuken en schilderijtjes dragen op hun wanden en die overhuifd zijn door transparante ronde witte kappen. En op heur ranke wielen wentelen de wagens op Middelburg aan, van alle zijden van het lichtgroene eiland, de boer zit voorop, en daarachter onder de huif zijn boerinnetjes, fijn gebekt en fijn getooid en meerijdend, meedeinend met de beweging van den wagen, binnen den helderen wagenkoepel als Asschepoetstertjes in de kristallen koets. Zij gaan óók naar een bal.... naar het oord van vertier, en zij zullen haar prinsen wel vinden met 'r kleine oolijke oogjes.- Ver in het verschiet van het weelderige land staat Lange Jan te wachten, en hij wijst hun den weg. Als een verstandige toren houdt hij zich eerst van den domme, hij laat zich op de heele en halve uren de bekende wijzen ontvloeien, die als het geklank van een speeldoos babbelen over het stille morgenland. Ook hij heeft zijn verrassing, want straks, als het wemelen zal om de kramen, en als de koek wordt uitgedeeld, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zal hij pas zijn traktatie geven van bizondere speelwijzen, dan zal hij meelachen en vroolijk zijn met de vroolijke bende. Waar komen ze vandaan, al die wagens met heur fluweel-gewambuisde mannen en opgetooide vrouwen en snappende kinders? O, ik wilde dat ik u kon doen beseffen, hoe fijn, hoe klein, hoe knus, die plaatsjes zijn. Daar hebt ge het wondere Sint-Laurens, gelegen tusschen de bloeiende velden, bezijen den weg. Het is opgebouwd zooals uw kind een dorp zou opbouwen met de huisjes van zijn speelgoeddoos. Er is één straat maar, van stille, keurige huizen, en de twee boomenrijen maken het er gezellig en weelderig. In drie stappen zijt ge het dorp door, en ge ontmoet er maar weinig menschen, maar een rijkdom van spelende schaduwen en lichtschijnsels, waarmee de zon bij voorkeur de heimelijk verstolen plaatsen der aarde bedenkt. Als ge er komt op een dag in de week, dan zult ge niets hooren dan de neuriënde stemmen der boerinnetjes in miniatuur, die heur lessen zeggen, waarvan de kadans met de vlinders naar buiten komt door de open vensters van de kleine school. En komt ge er Zondagsochtends ge hoort er alleen de weerklinkende stap van de stoet die te kerk tijgt, want het is een echt dorp, en het heeft zijn kerk op de plek waar het leeft. Staat ge buiten op den weg, dan bespeurt ge eerst recht hoe de kerk is vergroeid met het dorp. Aan het einde der dorpsstraat staat zij tusschen de huisjes als een Moeder, met heur groote zacht glooiende dak, soepel en zwierig als het doek van een tent. Ik weet niet of het kleine kerkklokje wel goed gaat, ik weet alleen dat het slaat zoo nu en dan met een klein bedeesd geluid, en dat ge dan telkens gevoelt hoe ontzaglijk de rust is en hoe wijd het golvende land. Waar komen ze vandaan, de stoeten van kleurige karren, van Oost- en West-Souburg, het land van Liliputh en Brobdignac tegader, het land van de kleine weelderige huizen om breede brinken, maar ook het land aan het Walchersch kanaal, waar zoo nu en dan een ontzaglijk zeeschip langzaam, langzaam, raar en onheilspellend als eenmaal het Trojaansche paard, door de groene landauwen kruipt, achterna gejubeld door de kleine kindervrouwtjes, die langs het jaagpad huppelen om het spektakel te zien. Uit Oost-West-Souburg, waar ik zocht naar het monument van Marnix den Heer van Sint-Aldegonde, maar waar de kinderen mij vertelden, dat er maar één monument in het dorp was, het standbeeld van hun vriend Louwerse, en ik dacht bij mij zelf: hoe goed moet het zijn geweest voor onze nationale helden, om te vechten voor een land, dat hen om zijn kindervrienden vergeten zou! Waar komen ze vandaan, mijn kleurige fleurige stoeten? Uit Veere - pas op lezer, spreek mij nog niet van Veere, dat is een naam als een amulet, en ik moet er u voorzichtiger van vertellen dan ik op een marktdag kan. Ik zal u nu liever verhalen hoe ik op het einde van den dag met de boeren naar huis ben meegefietst. Ik had graag meegereden als een jongen, op het achterstel van een wagen verdoken, - en stiekem de kruimeltjes koek wegkaaiend die de boerinnen overlieten van heur rijdenden maaltijd, - maar een mijmeraar moet zich koest houden als hij geen kind meer is. Nu was ik gedoemd een levend anachronisme te verbeelden, want ik was het eenige van deze tijden op de smalle, tusschen weelderig struweel kronkelende landpaden, waar in de kristallen klaarte van het nog dralend dagelicht een bont en liefelijk verleden bewoog. Naar alle zijden togen zij weg, de ranke, sierlijke karossen, met heur glundere, lachende, zoet dodeinende vrachten, en ze zwenkten van de kleine paden af, over de onmetelijkheid van het blauwe land onder den blauwen hemel naar de verre hofsteden, die in den avond kleine welkomstlichten hadden ontstoken. Ze rolden verder en verder, totdat het lichte geluid verdofte en als in den schoot der vruchtbare aarde terugviel. - Toen vond ik mijzelf in eenzaamheid. Waar ik {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn oogen wendde, golfde het rijke land, met zijn grijze vettige kluiten. Alleen aan den einder een enkele, fijn gevederde populier, die daar scheen neergeplant om de ruimte te bepalen en te doen weten dat de wereld onmetelijker nog is dan wij vermoeden. In het struweel aan mijn zijde begon de wind te spelen, en hij werd luider en krachtiger en stuwde zijn adem door het strakrimpelende water der heldere, maanbeschenen plassen. De geur der aarde steeg in mij op, en doordrong mijn gedachten. En klaar werd het mij opeens bewust: hier woont het volk dat leeft van de aarde, hier zijn de hoofden zonder diepzinnige bedoelingen, en de harten van een historischen eenvoud en waarachtigheid. Hier plukt het volk zijn idealen in de wereld van het bereikbare, maar toont daardoor een beeld van zeldzame levensharmonie. Hier is de traditie geworteld in den taaien bodem. Hier leven de menschen afgerond, soliede en substantieel, als gezonde kinderen in het heldere licht dat staat om hen heen. VII. Veere. In ons hotel werd, volgens voorvaderlijk decorum, table d'hote gehouden. Onze lijvige hotelier presideerde. Hij sneed de prachtige ossenhazen aan, waar het hotel beroemd om was, en gaf de ouverture der gesprekken. Over den oorlog sprak hij nimmer. Er was een ontvanger der registratie met een fijne gouden bril op, die ervan verdacht werd Duitsch-gezind te zijn, én er was een rank Engelsch dametje, met een prachtige torenhooge coiffure, een dametje dat leek weggeloopen van een achttiende-eeuwsche prent. Het hadde geen pas gegeven de neutraliteit van deze woning te schenden, - maar bovendien: wij wisten het allen, de hotelier voelde zich door den oorlog een geslagen man. Booze tongen fluisterden dat hij aardig wat verdiend had met de mossel-industrie, die er voor zorgt dat onze Duitsche broeders niet van honger sterven, maar dat neemt niet weg, zoodra het gesprek de ‘tijdsomstandigheden’ naderde, kreeg onze goede gastheer een trek van zóó diepen weemoed op zijn aan onderkinnen rijk gelaat, dat immer een fijngevoelig gast het gevaar moest afwenden. En op een avond, toen wij in de schemering bijeenwaren aan den disch, was het Engelsche dametje de reddende engel. Zij stelde een vreemde vraag: ‘You are not yet labouring under the sweet malady of Verism?’ vroeg zij mij onverhoeds. Ik wist van het bestaan dier kwaal niet af. Maar spoedig werd het mij duidelijk dat ze verwant is aan opiumschuiven, maar oneindig gevaarlijker. Lezeres of lezer, als ge eens in een vacantie naar Zeeland komt, als een bevrijde vogel van uw dagelijksche bezigheid, uitzwierend naar de streken waar de onmetelijke ruimte begint, voortgedragen over de dansende baren in een van die booten met roode en witte zeilen, die net als watervogels zijn, dan zal de heimelijk besluipende bekoring van Veere u nog niet aantasten. Maar geef acht op uw gedachten. Weer den weemoed af, waarmee Veere uw herinnering benevelt. De oude stad aan de zee heeft de lokkende betoovering van de zeemeerminnen geërfd. Sagen en droomen zijn afgeschaft, maar wat er aan sagenzin en droomerij in de wereld leeft, is saamgetast in die heel enkele plaatsen op aarde, die men kan noemen levende antiquiteiten. Er is, ik ben er zeker van, geen plaats op aarde, waar het Verleden zoo zeer leeft als in Veere. Breng daarom nooit uw lippen aan den rijk gedreven beker van Keizer Maximiliaan, die als een Heilige Graal bewaard wordt in de groote byouteriedoos die tot stadhuis van Veere dient. Eén teug Verisme benevelt uw verstand, benevelt uw praktischen, nuchteren zin. Ge zult rondwaggelen over de wereld in de gevaarlijkste dronkenschap, de dronkenschap waarmee de Droom onze heldere zielen benevelt. Ge zult vreemde dingen zien, ge zult vreemde {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen gaan gelooven, en het is toch zaak dat wij ons verstand bewaren. Bedwing den hartstocht van uw naar romantiek hunkerende en geen romantischen inhoud om u heen vindende moderne ziel! In Veere vleit de romantiek zich tegen u aan, en sleurt u mee in de doellooze mijmering. De nevel van de zee slaat over uw hoofd, de nevel van den Droom slaat over uw hersens, - al wat ge aan levenskennis, aan activiteit vergaard hebt, zinkt weg in de grijze atmosfeer, en uw veel te groote, volwassen ooren spitsen er zich op, om sprookjes te beluisteren. De lijder aan Verisme wordt tijdelijk of duurzaam onbekwaam voor de Handeling, en het lijkt soms wel of heel de trage, peinzende spheer van het Zeeuwsche landschap een voorbereiding is voor deze opperste narcose. Wat mag er dan wel in Veere leven, dat wij er meegesleurd worden in zoo gevaarlijken zwijmel? Lezeres of lezer, de vatbaarheid voor Verisme hangt af van uwen aanleg. Er zijn hooikoortslijders die brieschen en snuiven bij het zien van een hooiwagen op een schilderij, maar onze goede Vlaamsche vriend Pallieter sliep zijn gezonden roes in een hooischelf en voelde er zich gelukkiger dan hij, gelukkige, ooit was. Er zijn menschen, die duizelingen en hartkloppingen hebben in de bergen, er zijn er anderen, als Nietsche, voor wie de berglucht wekster is van hun rijkste geesteswerkzaamheid. Zoo reed ik laatst met mijn vriend X, een man van het gezelschapsleven, intelligent, aantrekkelijk causeur, stamvader der societeit, in een heel breede victoria-met-gelewielen door Veere. Terwijl heel mijn extatisch wordende geest opging in verrukkelijke verbeeldingen, waartoe de vreemde oude stad mij bracht, vatte hij mij eenklaps ontnuchterend bij den arm, en vroeg mij met zijn gullen lach: ‘Wat is nu eigenlijk dit heele Veere - een gewoon visschersdorp. Hadt je er niet de Kathedraal, het Raadhuis en het Schotsche Huis, - niemand zou ooit er aan denken het te gaan zien. Mijn gezonde makker was immuun tegen de Veriaansche bacil. Die zoekt de heele fijne zenuwen van kunstenaars en excentrieken en doet hen dit plaatsje, dat werkelijk naast enkele huisjes met roode daken niet veel anders dan mijn makker opsomde, bezit, omtooveren in een wonderlijke Verbeelding. Veere is een bouwsel van den geest, die in een vlaag van rijken en bekoorlijken waanzin, visioenen schept met behulp van armelijke gegevens. En omdat denken en droomen werkelijkheden zijn, daarom zeg ik op mijn beurt tot mijn ouden vriend, dat deze Heilige Plaats, vol huiveringwekkende en melankolieke schoonheid en vlijmend-zoeten weemoed bestaat, even werkelijk als het langzaam kuierende paard voor onze victoria. Het spreekt vanzelf, dat ge Veere nimmer benadert in een automobiel: Ge zult dat evenmin doen als dat ge op audiëntie gingt in uw huisjasje of dat ge een zwaren zieke gingt bezoeken in feestkleedij. Ge vaart in een der booten die de tot in haar wapen toe vlottende provincie zelve dirigeert. Ge vaart in een stoomboot weliswaar, maar met een heel zacht gangetje, en in de welaangename kajuit kunt ge u voorbereiden tot de wonderbare ontroeringen die u wachten. Want zie, vlak voor u uit rijst, de geheele omgeving beheerschend, een ontzaglijk gebouw, de Kathedraal van Veere. In zijn massale structuur, met zijn overkoepelden toren verheft het zich tegen de violette lucht, het wekt illusies van onmetelijke paleizen, die daar plotseling omhoog staan in de roerlooze rustigheid van het groene land. Maar dan, bij het naderen, juist door de hevige verwachting die u geheel bevangen houdt, komt er een huiveringwekkende, een spookachtige gewaarwording over u. Ge vaart rechtaan op den Kolos, die grooter nog schijnt, doordat ge hem van de diepte uit beziet. Maar het blijkt niet anders te zijn dan een reusachtig stuk verweerdheid. In zijn hoogopgaande muren {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn blinde vensters of vensters van hout en gewoon vensterglas. Door den doolhof van gangetjes die op het grootsche sluiswerk is opgericht, waartusschen uw boot gemoedelijk ligt te schommelen als een kinderbootje in een eendenkom, zoekt ge den weg naar Veere. Ge zoekt uw pad over de groene dijken, de stad tegemoet, die haar grootheid wist te manifesteeren in een zoo onmetelijken tempel. Ge zoekt een stad, een uitgestorven stad zal het zijn, begrijpt gij nu, maar toch een stad van afmetingen die beantwoorden aan het gebouw dat al uw aandacht tot zich trekt. Het blijkt een potsierlijk geval, - de Kathedraal is wachter over een speelgoedplaatsje, met enkele kleine huisjes. Door de boomen heen schemert een rank klein torentje als een minaret, kleintjes en fijntjes, en het speelt een deuntje, dat klingelt als een kinderstem door de stille middaglucht. Op zijn spits heft het een sierlijk scheepje, liefelijk verbeeldend een oude herinnering van vroeger, toen Veere een plaats geweest moet zijn van handel en vertier. Dan wandelt ge door, met veel te groote stappen voor zoo'n kleine, droomende plaats, en ge staat voor het Gothisch stadhuisje, prachtig omgeven door zijn sierlijk detailwerk, al de Gebieders uit den tijd van Veeres grootheid staan er uitgebeeld, hebben het aangezien hoe de tijden een spheer van vergetelheid weefden over hun middeleeuwsch-gebleven stad. Gaat maar de trapjes op, en langs de steenen pui naar binnen, in het gemoedelijk voor u openstaand gebouw. Onze vriend, de politiedienaar van Veere, staat u al op te wachten. Hij weet het al, dat men komt van verre, van over de wijde zee, om hem te vinden, den heiligen drinkbeker van Maximiliaan, die werd geschonken onder voorbehoud dat de stad hem nimmer vervreemden zou, en zoo de eeuwen door den trots zou dragen van haar vroegere grootheid. De politiedienaar van Veere - hij is een merkwaardige man. Er wonen niet veel menschen meer in de oude plaats, en booze menschen zijn er bijna heelemaal niet. En zoo, in de groote, hoorbare stilte, die in de vele grijze middagen plechtig aanwezig is in de oude, verkwijnende stad, heeft hij gelegenheid gehad zich te ontwikkelen tot een soort geleerde. Hij weet den weg in oude handschriften, en als ge hem aan het praten brengt over de geschiedenis van Veere, dan hoort ge veel dat gij niet weet. Alles in Veere is versteende herinnering, maar het oude Raadhuis is van die herinnering het middelpunt. Ze wordt levend als de politiedienaar, zich bewegend tusschen de curiosa der antiquiteitenkamer, aan het verklaren is, in zijne onberispelijke gestyleerde zinnen. Hij geeft u den staf in de hand dien de baljuw ophief als er een geeseling moest worden toegediend, hij laat u de prachtig-gegoten bronzen handen betasten die de booswichten van vroeger aan de stad moesten schenken als hun naar anachronistisch-humanitaire begrippen de straf der handafkapping kwijt gescholden werd. En aan het eind van den ommegang, - dan toont hij u met wijding den in zilver gedreven Beker, waarvan iedere figuur zijn vriend is, en iedere voorstelling een stuk van zijn eigen levensgeschiedenis. Heel Veere is zijn leven, Veere, dat voor hem een stad is en een stad zal blijven, ondanks het vlieden der eeuwen, en ge begrijpt dan ook, dat hij zich tegen den titel van ‘gemeenteveldwachter’ verzet. Hij is de dienaar van zijn stad, hij verricht den eeredienst van het Verleden, waarom alleen de heele wereld naar Veere komt, en waar de modernste mensch terugkeert tot verstilling en bezonkenheid. VIII. Ja, heel de wereld trekt naar Veere. Ge ontmoet er een Fransch romancier van wien ge afscheid genomen hebt in een Parijsch salon, en die zal u verzekeren, dat er maar twee oorden op de wereld zijn, waar de {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne kunstenaar tieren kan, - Parijs, de stad van de mondaine vergetelheid, en Veere, de stad waar de moderne mensch in de geluidlooze buitenspheer de stormen kan beluisteren van zijn verborgen gemoedsleven. Al wat kunstzinnig is vindt gastvrij onthaal in het Schotsche Huis, aan de haven, het Huis der schilders van Veere, die er hun doeken hebben tentoongesteld en die er hun Tafelronde houden. Het is een groot Laat-Gothisch gebouw, in oude tijden bij de Schotten in gebruik geweest, en nu gerestaureerd en ingericht in harmonie met zijn karakter door een kunstzinnig Schot, die het domein zijner voorzaten weer tot bezitting nam. Als gij de kracht wilt kennen der artistieke mijmering, als gij ervaren wilt, hoe zuiver toegeven aan Schoonheidsbegeerte Schoonheid wekken kan, zie dan dat ge kennis maakt met den bewoner van het Schotsche Huis. Hij zal u binnenleiden in zijn ontzaglijke, hoog oprijzende eetzaal, en u doen plaats nemen aan zijn immenze schouw, vol schitterend koperwerk, dat glanst in den gedempten schijn die het omhuivend kanten gordijnsel binnen laat. Het licht in de zaal zevend door glas in lood, is groen als binnen een rijnwijnroemer, en het verinnigt de kostbaarheid der schatten van kunst, der beelden, en oude ivoorkleurige folianten. Een roode roos voor het antieke groene venster doet u des zomers herinneren, dat buiten de wereld gloeit, en in den herfst staart er een zonnebloem met zijn groot oog u aan. Maar wonderlijker dan het Schotsche Huis is zijn kleine tuin. Is de eigenaar verwant aan den vriend van Edgar Allan Poe, die meende dat schooner dan weldoen en schooner dan dichten de kunst van het landschap is, door welke de natuur zelve een uiting wordt van den menschelijken geest? Het innigst wezen van Veere ligt uitgesproken in deze kleine open ruimte, zoo nauw dat, als ge er met meerderen vertoeft, ge elkander amper voorbij kunt gaan. Als ge het zware venster openbuigt, ziet ge den kleinen tuin liggen in de diepte, met zijn enkele rechthoekige perken, onder den onheilspellend vlakbij oprijzenden toren van het stadhuis. Maar afdalend langs de trappen, die van de groote Gastzaal naar beneden leiden, ervaart ge, dat daar beneden geen rust is, maar een geheimzinnig leven waart. Duizenden kleine insecten met vleugeltjes, waardoor de gouden zon glanst die langs het huis loodrecht ter aarde valt, dansen om al de vreemde exotische planten, wier grillige bladeren zich uitspreiden, elkander omwoekerend binnen de haast te kleine ruimte. Aan het eind van den tuin is een laag priëel. Daar zit de gastvrije eigenaar op zijn ouden zetel, omgeven door allen, wie kunst-begeerte naar Veere stuwde. Gegons van gedempte stemmen kaatst langs den wand van het groote, grauwe huis, waartegen heel de tuin wel angstig te hangen schijnt. Men fluistert met elkander over kunst en leven, en heele dunne witte lijntjes cigarettenrook kruipen naast elkander langzaam ten hemel in, - ten blauwen hemel in, in welks onmetelijke hoogten de jagende witte wolken aanzeilen onder de doffe metalen muziek van het carillon. Enkele aanteekeningen. I. Iets over de geschiedenis van Veere. De bekoring van Veere is niet eene aandoening, die de gevoelige mensch toevallig ervaart. Veere kon zijn suggestieve macht niet hebben, als zijn bizondere spheer niet was geweven door de historie. Het is te Veere de geschiedenis, die macht over u krijgt. Omtrent den oorsprong der stad heeft men geen volkomen zekerheid. Zij schijnt gebouwd te zijn op van de zee gewonnen grond, maar de datum van hare stichting is onbekend gebleven. Smallegange, de kroniekschrijver van Zeeland, beweert dat Wolfert van Borsselen, een der machtigste Heeren van Zeeland, tegen het einde der dertiende eeuw de landen om Veere liet indijken, en bij den nieuwen polder het Kasteel Zandenburg en de kerk van Zandijk stichtte. In de nabijheid van deze gebouwen zou zich eene verzameling visschershutten hebben gevormd, waaruit de stad Veere moet zijn ontstaan. De {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} oude naam voor Veere is Kampveere, omdat men daar den stroom overvoer naar Kampen, een later (1532) verdronken plaats. Andere schrijvers (zooals Ermerins: ‘Beschrijving der stad Veere’) meenen dat de plaats nog vroeger bestond, en vonden ‘het dorpken van der Vere’ reeds vermeld in 1256. Hoe het zij, vast staat vrijwel, dat Veere sedert de dertiende eeuw toebehoorde aan het geslacht der van Borsselens. Een der voornaamste leden van dit machtige geslacht was Hendrik IV, die een groot deel van Zeeland beheerschte, Ridder was van het Gulden Vlies, en admiraal generaal in Franschen dienst. Hij stierf in 1474 en werd begraven te Veere. Wolfert VI sloot een huwelijk met Maria Stuart, dochter van den Koning van Schotland, later met Charlotte de Bourbon. Zijn eenige erfgename was Anna van Borsselen. Het geslacht der van Borsselens schijnt niet alleen aanzienlijk te zijn geweest, maar ook van een zekere intelligentie, en vervuld van neigingen voor kunst en wetenschap. Van Anna van Borsselen is bekend, dat zij betrekkingen heeft onderhouden met Erasmus. In 1555 werd Veere verheven tot een markiezaat. Intusschen begon de stad tot bloei te komen. Uit het feit bijv., dat zij vrijdom van rechten had in Denemarken, blijkt dat het reeds een plaats was met buitenlandschen handel. Het markiezaat werd echter herhaaldelijk verkocht. Omstreeks 1581 kwam het ten slotte in handen van Willem van Oranje, en het is in het Huis van Oranje gebleven tot de Fransche overheersching toe. Veere was een der eerste Zeeuwsche steden die het Spaansche juk afschudden en den Hervormden godsdienst aannamen, en de Prins gaf speciale gunsten aan de stad. Zoo werd zij tot een vrije grafelijke stad verheven, en toegelaten tot de vergaderingen der Staten van Zeeland. Toch bleef zij nog een van de zoogenoemde ‘Smalle Steden,’ later werd ze een groote, goede, of grafelijke stad, en verscheen aldus onder de voornaamste steden van Zeeland. De ligging van Veere aan zee, en het bezit van een der beste havens van Zeeland hadden van de stad een belangrijke havenplaats gemaakt. En de van Borsselens waren door hun staatkundige macht uitnemend in de gelegenheid hare handelsrelaties uit te breiden. Het huwelijk van Wolfert van Borsselen met de Schotsche prinses, bracht de stad in nauwe betrekkingen met Schotland, en in 1475 tot aan de 18de eeuw werd zij de stapelplaats der Schotsche kooplieden. De sierlijke waterput, die zich thans nog ter zijde van de Kathedraal bevindt, is door Maximiliaan van Bourgondië gebouwd, om aan de Schotsche zeelieden drinkbaar water te verschaffen, en de vroedschap gaf in 1613 een groot gebouw, het Schotsche Huis (hier is niet bedoeld de woning die tegenwoordig Schotsche Huis heet), dat diende als pakhuis, en tevens als rechtbank voor de Schotten, die het voorrecht eener eigen rechtspleging genoten. De beteekenis der stad in het begin der nieuwe geschiedenis blijkt hieruit, dat de Admiraliteit van Zeeland er langen tijd haar zetel had. II. De Kathedraal. Omtrent den datum van de stichting der Kerk heerscht onzekerheid. Wanneer gesproken wordt van een kerk die in 1348 of zelfs in 1332 gesticht zou zijn, wordt waarschijnlijk op den voorganger van het tegenwoordige gebouw gedoeld. De vierkante benedenbouw schijnt het werk van Anthoni Keldermans den oudere te zijn, die in 1479 tot bouwmeester der kerk werd aangesteld, terwijl Rombaut Keldermans in 1517 de leiding had van den voortbouw van het Westelijk gedeelte. Adriaan Rooman versierde den Westelijken ingang in 1560 met prachtig beeldhouwwerk, ‘in welk beeldwerk,’ naar de getuigenis van Smallegange, ‘soo in de personagiën, ordonnatiën als verheventheit, te sien is soo een uitnemende konst, dat deergelijk portael in Nederland niet meer getoond word.’ Er is thans niets meer van over. In 1686 leed het gebouw onder een hevigen brand, doch werd voor het grootste deel hersteld, en diende tot het begin der 19e eeuw als kerkgebouw voor de Protestanten. Toen verloor het langzamerhand zijne bestemming. In 1809 diende het als kazerne voor de Engelsche soldaten, Napoleon maakte er in 1812 een hospitaal van, liet de spitsboogvensters dicht sluiten, en verving ze door ordinaire vierkante ruiten, terwijl de schepen in vijf verdiepingen werden verdeeld door wanstaltige planken vloeren. Het aldus verminkte gebouw werd in 1817 aan de gemeente terug gegeven, later kwam het wederom aan den Staat, - de ingenieurs der genie mishandelden het in 1832 weder op schrikkelijke wijze. In 1873 wilde de administratie der domeinen het voor 1403 gulden versjacheren. De Tweede Kamer weigerde hare goedkeuring, en thans is het, Goddank, onder de hoede gekomen van de Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva's geluk, door Jet Luber. Zij was er zóó aan gewend, dat Evert in haar leven bestond, dat ze verloofd was geraakt met hem, voor dat het goed tot haar doordrong. Er veranderde door die verloving zoo weinig in hun verhouding, dat ze het verschil nauwelijks bewust werd. Ze hadden met elkaar op school gegaan van hun twaalfde jaar af. Zij droeg toen nog hooge witte schorten en hij matrozenpakjes. Hij hielp haar met vraagstukken en thema's, die ze alléén niet goed kon maken en samen wandelden ze dikwijls naar huis, het gemeenschappelijke stuk van hun schoolweg tenminste. Ze spraken dan over lessen en schoolvoorvalletjes en over hun huiselijke omstandigheden. Zoo bleef het doorgaan, terwijl ze langzamerhand volwassen werden; 'n verhouding van broer en zuster, zonder het gekibbel van leden van eenzelfde familie en met de meerdere belangstelling van menschen, die in verschillende omgeving leven. Zij was de jongste uit 'n talrijk gezin, 'n degelijk ouderwetsch burgergezin en hij - eenig kind met 'n verwende ziekelijke moeder, die altijd ontzien moest worden, en 'n tobberigen vader, die z'n vrouw nog steeds verafgoodde - luisterde verbaasd naar haar verhalen van opgewekt liefdevol gezinsleven. Toen hij voor z'n werk uit de stad ging, bleven ze elkaar schrijven. Hij schreef over z'n bezigheden en z'n kosthuis en zij over alle kleine gebeurtenissen uit hun familieleven en over haar kantoor. Dat kantoorwerk vond ze vervelend en moeilijk en als ze aan hem schreef - aan den vriend, die als 'n broer zoo vertrouwd in haar leven stond - herdacht ze den prettigen tijd op school, toen de verveling minder gevoeld werd, doordat ze gedeeld werd door hém en zij in het moeilijke - de raadselachtige vraagstukken - 'n steun vond in hém. Toen hij weer in de stad terug was, wilde hij haar zoo nu en dan bezoeken. Ze moest eerst verlof aan haar ouders vragen en deze keurden het goed, dat hij des Zondagsmiddags of -'s avonds op visite kwam. Dan zat hij tusschen de familie en deed mee aan het gebabbel en de gezelschapspelletjes. Ze vond dat heel prettig: het was alsof hij er bij hoorde en het moest wel vroolijker voor hem zijn dan in z'n stille tehuis bij de lastige moeder en den tobberigen vader. Ze vond het aardig, als hij schertste met haar zusters en als zij dat prettig vonden. Soms even, haast onbewust, voelde ze 'n soort voldoening, dat door hààr de zusters plezier hadden: ze had toch altijd 'n beetje méér recht op hem dan de anderen. Zoo beschouwde de familie ze langzamerhand als verloofd nog vóór ze er zelf aan dacht. Eens kwam hij haar onverwachts tegen op straat en liep met haar op. Toen zei hij: ‘ik wou, dat we méér samen konden wandelen, zonder derden.’ ‘Ja,’ zei ze onzeker. Het leek haar wel prettig eigenlijk, maar ze had er nog nooit aan gedacht. ‘Maar dat zouden je ouders niet goed vinden,’ ging hij door. ‘of we moesten in het openbaar verloofd zijn.’ Ze schrikte van dat woord. Nooit was in haar gedachten de combinatie geweest van ‘Evert’ en ‘verloofd.’ ‘Zou je niet denken, dat je ouders hun toestemming zullen geven?’ vervolgde hij kalm. ‘M'n studie is bijna klaar en zoodra ik 'n vaste plaats heb, zouden we kunnen trouwen.’ ‘Ja,’ zei ze weer even onzeker. Het leek haar zoo vreemd, dat er 'n verandering zou komen in hun verhouding. Maar de verandering bleek niet groot; het werd alleen nog prettiger. Hij kwam nu méér dan enkel Zondags en zat, zooals gewoonlijk, in den familiekring en praatte mee of deed mee aan de gezelschapspel- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} letjes. Ze mocht hem nu uitlaten en, als het niet te lang duurde, even blijven praten in de gang. Dan kuste hij haar; dat was ook niet zoo vreemd of nieuw geweest; 'n enkele keer hád hij haar wel al gekust bij de gezelschapspelletjes; het was haast net zoo. Soms zei hij 'n liefkoozend innig woord; dan voelde ze, dat ze veel van hem hield en was daar gelukkig over. En tegenover de buitenwereld was het prettig verloofd te zijn! Het gaf je zoo'n zeker gevoel in de maatschappij, 'n klein meerderheidsgevoel tegenover de eenzamen, die, ongeliefd en onverzorgd, zelf hun weg door het leven moesten banen. Thuis was ze altijd al 'n beetje verwend als de jongste, voor zoo ver in dat huishouden van strenge levensbegrippen sprake kon zijn van verwennen. Haar zusters, kalme zich-wegcijferende meisjes, zonder charmes, vonden het heel natuurlijk dat Eva verloofd was; ze was de knapste en de jongste en ze verwenden en ontzagen haar, omdat ze meer in het leven beteekende dan zij. En ze hielden belangeloos van Evert, omdat hij de eenige man in hun leven was, buiten haar vader. Rustig ging de eerste tijd van hun verloving voorbij. Ze was er zóó aan gewend, dat ze zich den toestand van niet-met-Evert-verloofd-zijn niet kon voorstellen. Als ze hem had uitgelaten, zou ze zich daarna niet meer hebben kunnen herinneren wáár en hoe hij haar gekust had, evenmin als ze de zoenen van haar moeder en zusters navoelde. Onveranderd antwoordde ze op de vraag van vriendinnen, die haar iets geven wilden voor Sinterklaas of verjaardag: ‘iets voor m'n huishouden.’ Haar leven zou leeg geweest zijn, als ze niet had moeten opsparen voor haar huishouden! Eens werd haar rustige zelfvoldaanheid geschokt door 'n onverwachte gebeurtenis. Een nichtje dat zelden bij hen aan huis kwam, 'n levenslustig kind uit 'n ietwat lichtzinnig gezin, kwam haar onverwachts bezoeken. En Eva alleen thuisvindend met een harer zusters, begon ze dadelijk opgewonden te vertellen. Ze was verloofd, zoo maar ineens verloofd! - Ze had gedacht, dat ze hem háátte, want ze maakten altijd ruzie samen en ze dacht, dat hij niets om haar gaf, want hij flirtte vreeselijk met andere meisjes, maar toen ineens had ie gezegd, dat ie zoo verschrikkelijk dol op d'r was en toen had ze gemerkt, hoe dol ze al lang op hem was en nu waren ze zalig verloofd en hij wilde gauw trouwen en zij wilde óók graag, want hij was zoo mooi en anders flirtte ie maar met ánderen.- Eva's zuster had het drukke nichtje wat bevreemd aangekeken en toen, goedig, geluk gewenscht. Eva trachtte ongedwongen en hartelijk te doen, maar er was iets, dat haar hinderde en ze voelde zich opgelucht, toen de bezoekster weer heenging. ‘Als dat maar goed gaat!’ zei Marie wijs en gewichtig. ‘Natuurlijk gaat het niet goed!’ riep Eva kregelig. ‘Verbeeld je, te willen trouwen uit angst, dat je verloofde te veel met anderen flirt! Evert bemoeit zich nooit met andere meisjes! En als ze nu al altijd ruzie hebben.... Evert en ik hebben nog nooit wat gehad samen!’ En ze zocht allerlei om haar eigen verloving te prijzen. Maar dat vreemde gevoel van beklemming bleef. 's Avonds wakker liggend in bed, met Marie rustig ademend naast haar, zag ze aldoor in gedachten het opgewonden gezicht van haar nichtje, de oogen, die straalden, en ze hoorde de stem, die trilde van geluk.... Toen kwamen droomen uit haar eerste jongemeisjestijd in haar op.... hoe ze zich weleens ingedacht had in toekomstig liefde-geluk.... Hij, de onbekende Hij, moest mooi en sterk zijn als 'n godheid - heftig als 'n heerscher en eerbiedig als 'n slaaf - z'n omhelzing zou alles doen vergeten en hij zou alles in haar begrijpen, ook wat ze zelf niet begreep.... De droomen waren vaag geweest en zeldzaam, maar nu kwamen ze sterk in haar op, alsof ze heel haar leven aan niets anders {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht had en toch was al dien tijd Evert in haar leven geweest en die had met die droomen niets te maken.... Verward en onrustig sliep ze eindelijk in. Maar den volgenden morgen wakkerliggend in het karig-gemeubelde kamertje in het grijze nuchtere daglicht, met Marie, die onder het aankleeden over huiselijke kleinigheden sprak, dacht Eva weer met hetzelfde rustige vertrouwde gevoel aan Evert.... Die droomen waren mooi geweest, omdat het droomen waren, maar in de werkelijkheid had je er niets aan.... Met Evert durfde ze het leven aan, die voelde ze niet als 'n vreemde maar bij haar behoorend; het leven zou vredig en gelukkig voorbij gaan - en wat zou het nichtje niet 'n ellende krijgen: 'n man, die haar ontrouw was, die tegen haar opspeelde!- Eens, dat ze buiten bij kennissen logeerde, kwam Evert haar opzoeken en samen gingen ze 'n geheelen dag wandelen, zonder dat ze het bij Eva thuis wisten; de kennissen zouden hen niet verraden. Het was frisch voorjaarsweer en de wind woei bedwelmende geuren van uitbottend leven om hen heen. Eva's bleeke gezichtje zag roserood en haar lichte fletse oogen glansden, het haar sprong slordig uit haar zedig kapsel. Ze holden en stoeiden als kinderen; Evert deed verliefd als nog nooit en Eva weerde coquet af en verlangde toch heimelijk naar meer en nog-heftiger. Maar toen Evert wèg in verrukking, de grens van het geoorloofde begeeren wilde overschrijden, stiet ze hem verschrikt van zich af, plotseling bekoeld en teleurgesteld en hij schaamde zich en praatte kleintjes over onbenullige dingen. Het verdere van den dag deden zij tegen elkaar alsof ze in den familiekring thuis waren. Maar vagelijk was in haar 'n wrok tegen Evert. Hij had zóó moeten zijn, dat ze niet plotseling verkoeld zich van hem afwendde. Toen schaamde ze zich over zich zelf en wilde alleen denken aan het prettige van dien dag: het levenslustige onschuldige stoeien, hun prettige kameraadschap. Het was de eenige dag, dat ze vóór hun huwelijk met elkaar alleen waren, uitgezonderd de korte momentjes samen-praten in de gang aan de voordeur als ze hem uitliet. De voorbereiding van het huwelijk was 'n aangename tijd. Het was druk en roezig en aldoor was zij het middelpunt, waarom de gezinsbelangen draaiden. Twee dagen vóór de huwelijks-voltrekking was er 'n feestelijk avondje: de genoodigde jongelui amuseerden zich en Eva amuseerde zich als zij, misschien nog iets meer omdat ze de hoofdpersoon van het feest was. Er was 'n jongeman, 'n vriend van 'n neef, die haar 'n beetje het hof maakte en zij lachte tegen hem en liet zich becomplimenteeren. Evert, die naar geen andere meisjes keek, was er knorrig om, maar ze troostte hem; ze kon immers nog hun heele verdere leven tegen hèm lachen - en ze voelde de macht, die ze over hem had, als 'n ongekend genot. Toen ze zijn vrouw geworden was, scheen het geheele bestaan veranderd en ze begreep niet hoe vóór dien tijd haar leven volledig had geleken. Den eersten tijd ging ze droomerig in hun huisje rond en deed vol toewijding, toch als met afwezige gedachten, de werkzaamheden van hun stil huishoudentje. Als ze zat te naaien gingen haar gedachten onveranderlijk over het wonder, dat tusschen hen gebeurd was.... Nu waren zij samen voor altijd en deelden elkaars leven; hij werkte voor haar en zij zorgde voor hem en 's nachts lag ze in zijn armen en vergat de heele wereld. - Evert was gauw gewend en hij lachte haar uit als ze droomerig hun innigheid doordacht en vorschte onbegrijpend: ‘Waar suf je zoo over?’ Ze spraken samen nooit over hun liefde. Evert scheen er geen behoefte aan te hebben en Eva, die wel wilde, kòn niet om een haar onbegrijpelijke reden. Hun gesprekken gingen over de dorpsgebeurtenissen, over het huishouden, over Everts kantoor, hij las haar voor uit de krant en voelde zich heel behagelijk en tevreden. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit zijn tehuis, waar alles om z'n moeder draaide, die hem bovendien streng, als 'n kind behandelde, was hij nu hier gekomen, in z'n eigen woning, voelde zich de heer des huizes, liet zich door Eva vertroetelen van wie hij meer hield dan ooit, om het genot, dat ze hem gaf en de zorg, die ze hem wijdde. Het wende zoo gauw allemaal. Ook hun hartstocht wende. Evert had 'n kalme natuur; meestal viel hij na 'n vluchtige nachtkus - bijna de kus van de gezelschapspelletjes - dadelijk in slaap; dan lag Eva dikwijls nog lang wakker naast hem in 'n onrustig verlangen. Soms boog ze zich tot hem over en fluisterde schuchter: ‘Evert’, dan ontwaakte hij half en streelde even haar tengere schouders, en sliep weer in. En Eva teerde op z'n machinale liefkoozing en trachtte zich gelukkig te voelen, omdat Evert nooit boos tegen haar was en nooit heftiger dan ze zelf wilde.... De tijden gingen voorbij en iedere dag was gelijk aan de andere. Ze woonden op 'n klein dorp in 'n polderland, waar Evert aangesteld was als ontvanger. De bevolking was stug en dom en ze hadden er weinig kennissen. Hun huis lag aan den hoofdweg langs den vaart. Er stonden statige boomen langs den éénen kant en aan het water rankte hoog het riet op. Tusschen de straatsteenen groeide welig het gras, zoo weinig vertier was er, behalve de stoomtram eenige keeren per dag, meestal bijna leeg of met wat boeren. Heel het land rondom was doorploegd met zulke vaarten, die elkaar loodrecht kruisten sommigen met riet en boomen, anderen bloot door het kale weiland heen. Op die wegen woei het altijd en zelden was het riet langs de vaart onbewegelijk. Meestal zag Eva het gestage buigen van de lenige stengels naar het Westen of Oosten en de wind ruischte z'n lied den ganschen dag over de buigende helmen en door de zwiepende takken der boomen. Dan stond ze lang aan het venster en keek maar al naar het wuivende riet en luisterde naar het windgesuis. Soms leek het net, of er plotseling verandering zou komen: alsof het riet zou ophouden te bewegen en alsof ineens 'n vreemd groot geluid het waaien der boomen zou overstemmen. Maar het gebeurde nooit en ze moest de verandering zelf maken. Dan knutselde ze met behulp van 'n kookboek 'n nieuw warm schoteltje in elkaar en was al blij, als Evert uit zichzelf ‘lekker’ zei, of ze ging naar het dichtstbijgelegen provincie-stadje en drentelde de winkels langs. Ze vond het heerlijk, als er logees kwamen, wie het ook waren. Dan toonde ze opgewekt haar aardig huisje en liet ze in alle kasten kijken en geloofde ze, wanneer ze afgunstig haar heerlijke buitenleven prezen. Ze haalde in hun bijzijn stoeierig Evert aan en vertelde vol trots, dat hij zoo goeiïg was. En als ze ongetrouwde nichtjes of vriendinnen hun slaapkamer toonde, liet ze aandachtig de sprei bewonderen van de lits-jumeaux en vertelde wijzend: ‘dáár slaapt Evert en dáár ik’ en ze voelde zich veel wijzer in levenservaring, veel rijker in levensvolheid dan die meisjes. Graag praatte ze, als terloops, over 'n intimiteit uit hun slaapkamer en genoot, als de meisjes verlegen of nieuwsgierig luisterden. ‘Vannacht werd Evert wakker van mijn koude voeten en toen dacht ie, dat het ochtend was en zei goeie morgen’, of ‘Vannacht droomde ik toch zoo benauwd dat er zware zakken zand op me gegooid werden, maar toen bleek het, dat het Evert was, die uit z'n eigen bed naar me toekroop, zoo'n schooier hé?’ In zulke tijden van logees begreep ze niet, hoe ze anders lang achter elkaar aan het raam stond en met strakke oogen naar het wuivende riet keek, alsof ze iets wachtte, dat komen moest, en toch nooit kwam.... Op 'n middag, dat Eva in onrustige hunkering naar iets nieuws het niet had uitgehouden thuis en naar het stadje was gegaan, ontmoette ze daar 'n vroeger {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolkennisje. Het was 'n mooi meisje, groot en forsch, met donker krullend haar, en oogen, die warm glansden als bruin fluweel. Ze was elegant gekleed in aristocratischen eenvoud en negeerde, bewust en onverschillig, de blikken, die op haar gevestigd werden. Eva voelde zich daar armoedig en burgerlijk tegenover. Ze merkte, hoe 'n sliert van haar vaalblonde haar pijnlijk treiterig telkens op zij van haar gezicht viel en geboeid keek ze naar de coquette krulletjes die om Frida's ooren dansten. Ze hadden op school in dezelfde klasse gezeten, maar in verschillende afdeeling, en zich nooit veel met elkaar bemoeid. Frida van Hees was wel 'n hartelijke opgewekte schoolkameraad, maar ze behoorde tot zulke geheel andere kringen in de stad en haar leven was zoo verschillend van Eva's leven, dat deze zich altijd wat schuchter en vreemd tegenover haar gevoelde. Ze leerde gemakkelijk, al spelenderwijs, en was de lieveling van alle leeraren. Altijd waren er eenige jongens verliefd op haar en Eva's zusters hadden haar altijd 'n lichtzinnige flirt gevonden. ‘Dus je bent getrouwd,’ zei Frida en haar blikken gleden, wat verwonderd, over Eva's nietig figuurtje, als van 'n onvolwassen meisje. ‘Ja, en jij niet?’ antwoordde Eva ongeloovig, als was het niet mogelijk, dat de jonge rijpe vrouw naast haar in haar bloeiende schoonheid nog niet haar volle leven leefde. ‘En hoe kom je hier?’ ging Eva door. ‘Zeker hier gelogeerd?’ ‘Nee, ik woon buiten midden op de hei, in 'n gehuchtje.’ ‘Woon je daar? In dit jaargetij? Met je ouders?’ ‘Nee, in m'n eentje en pension.’ ‘En wat voer je dan uit den heelen dag?’ ‘O ik heb het erg druk!’ lachte Frida en haar oogen glansden. ‘Veel buiten rondzwerven en veel lezen en musiceeren en zoo.’ ‘En je gaat natuurlijk veel naar huis.’ ‘Nee nooit,’ antwoordde Frida kort. ‘Leven je ouders niet meer?’ waagde Eva. ‘Jawel.’ Eva voelde zich beschaamd, dat ze zoo nieuwsgierig vorschte, terwijl Frida zoo kort antwoordde en ze bewonderde, niet begrijpend, Frida's eerlijkheid. Frida had altijd iets onbegrijpelijks over zich gehad. Maar nu woonde ze betrekkelijk in de buurt en ze zou in haar 'n vriendin hebben in haar eenzaamheid, al die uren, dat Evert op kantoor was. ‘Kom je eens gauw aan?’ vroeg ze dringend. ‘Je kent Evert toch ook.’ ‘Och ja, Evert Wamel,’ glimlachte Frida in herdenken. ‘Wat is ie je trouw gebleven, Eva!’ Eva lachte in voldoening en merkte niet de kleineerende minachting in Frida's stem. ‘Zijn jouw vrienden van vroeger je niet trouw gebleven?’ plaagde ze. ‘Ik denk het niet,’ zei Frida onverschillig, ‘'n onbeantwoorde liefde moet ook wel uitsterven langzamerhand.’ Ze stond stil voor 'n bloemenwinkel. ‘Ga je even mee naar binnen? Ik moet bloemen hebben.’ ‘Om te versturen?’ ‘Nee, voor m'n kamer.’ In den winkel koos Frida 'n overvloed van bloemen uit, 'n weelde van zeldzame dure bloemen. Eva was verstomd en even voelde ze jaloerschheid op Frida's rijkdom maar toen suste ze zichzelf: wat had je aan bloemen, als je er alleen zelf van genoot? Frida was toch akelig eenzaam en alleen op de wereld. Vreemd, maar ze zag er niets naar uit, alsof die eenzaamheid haar hinderde Zou ze ook uren aan het raam staan en wachten op iets? Hoe kon 'n ongetrouwde vrouw leven zonder te wachten op iets, als zelfs 'n getrouwde vrouw niet geheel voldaan was? Ze zou Frida veel bij zich vragen en haar wat gezelligheid bezorgen. Frida keerde zich lachend naar haar om, haar armen vol geurende bloemen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat zal het er heerlijk zijn vanavond,’ riep ze, juichend bijna. Eva begreep haar niet, maar durfde niet vragen. Frida zei het meer tot zichzelf dan tot haar. Ze verlangde nu bijna om weg te komen en haar ontmoeting aan Evert te vertellen en te genieten van z'n onverschilligheid als ze zou vragen of hij Frida van Hees niet mooi vond. Hij had vroeger nooit op Frida gelet; alleen op háár!.... En in haar trots van 'n man te hebben en 'n eigen huishouden tegenover het meisje, dat alleen en-pension woonde, begon ze rad te praten over hun leven buiten, over Evert, die zoo goeiïg was, en het boerendienstmeisje, dat ze altijd nog moest lééren. Frida luisterde verstrooid, telkens haar blozend gezicht gedoken in de geurende bloemen; maar bij het weggaan zei ze hartelijk: ‘Ik kom eens gauw hoor. De groeten aan je man.’ ‘De groeten aan je man,’ zong het aldoor in Eva's hoofd bij het naar huis gaan. Haar vroolijkheid stak Evert aan en stoeierig holde hij haar achterna door de huiskamer en hij beloofde, dat ze ook bloemen zou hebben uit den winkel in de stad. Maar toen hij 'n paar dagen later in stad geweest was, vergat hij bloemen mee te brengen. Eva zag dadelijk, dat z'n handen leeg waren en 'n kille teleurstelling streek over haar gezicht. ‘En de bloemen?’ vroeg ze. ‘Bloemen?’ herhaalde hij, zonder te begrijpen. ‘Je zou bloemen meebrengen voor me. Je hebt me laatst beloofd, dat ik bloemen mocht hebben, net als Frida van Hees.’ Nu herinnerde hij het zich. ‘O, dat heb ik vergeten, hoor. En maar goed ook. Kostbare bloemen in de winter! We zijn niet zoo rijk als Frida. En wat duren die vodden dan nog kort!’ Eva barstte in snikken uit. Evert troostte lachend. ‘Wat stel je je an!’ plaagde hij, maar toen ze door bleef huilen, sloeg hij den arm om haar heen en suste haar. Eva glimlachte weer en nestelde zich in Everts arm. Het was in lang niet gebeurd, dat hij zoo innig deed. En het was toch beter, zóó, 'n man te hebben zonder bloemen, dan bloemen te hebben zonder man, zooals Frida. * * * Frida kwam bij Eva op bezoek en bewonderde hartelijk alles wat Eva liet zien. Maar in de slaapkamer, onder Eva's geliefkoosde verhalen, werd ze niet verlegen en nieuwsgierig maar bleef erg onverschillig en zelfs glimlachte ze zoo nu en dan wijs en toegevend, zooals oudere getrouwde dames wel deden bij hun bezoek. Tegen Evert, die strak en verlegen deed, was ze vriendelijk-koel; meestal betrok ze hem niet in het gesprek, alsof het niet de moeite waard was om door hem aardig gevonden te worden. Als het gesprek even stokte keek Eva tersluiks naar haar bezoekster, die tuurde naar buiten, naar het eeuwig-wuivende riet en scheen in gedachten verzonken; maar in haar oogen lag geen hunkerend verlangen, geen onrust van onbevredigdheid, eerder iets van 'n stil sterk geluk. Dan schrikte ze ineens uit haar droomen op en glimlachte vaag. Ze zei dan 'n hartelijk woord tegen Eva en haar altstem was week en warm.... Er was iets in Frida, peinsde Eva, dat ze niet begreep. Maar toen ze dat later tegen Evert zei, haalde die z'n schouders op. Wat wàs dat nou voor onzin-praat, echt vrouwengeklets, zoo'n gezwam in de ruimte. Was er aan hem soms ook iets, dat ze niet begreep? ‘Aan jou is niks te begrijpen,’ zei Eva kregel en dien nacht was ze blij dat haar man na 'n vluchtige zoen dadelijk in slaap viel. Op 'n vroegen voorjaarsdag ging Eva per fiets Frida van Hees bezoeken. Aan den anderen kant van het stadje was het landschap dadelijk geheel anders. Zandige wegen met uitbottende eikeboompjes en {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} berken en daartusschen plekte de hei, kaal nog en donker, maar de frissche belovende voorjaarswind droeg zwoele geuren aan en suisde over de stroeve struiken. De gezellige weelde in Frida's kamers deed Eva verbaasd, wat afgunstig, 'n oogenblik verstommen. Frida zat aan haar schrijfbureautje, waarover vellen papier verspreid lagen vol kleine letters en ingewikkelde teekeningen. ‘Wat doe je?’ vroeg Eva eindelijk. ‘Drukproeven corrigeeren,’ antwoordde Frida haar vulpen inschroevend. ‘Schrijf je?’ vroeg Eva nieuwsgierig. ‘Welneen. 't Is 'n wetenschappelijk werk, van 'n vriend van me.’ Onwillekeurig keek Eva naar 'n groot manneportret op het bureau, 'n ernstig knap gezicht, niet zoo jong meer. Frida ruimde de vellen papier bij elkaar. Ze gingen samen wandelen en praatten vroolijk over hun schooltijd. Eva voelde zich zoo licht en gelukkig, als ze sinds lang niet geweest was, de onbezorgde schoolmeisjestijd scheen teruggekeerd. ‘Wat is dat allemaal al lang geleden,’ bedacht ze zuchtend. ‘Wat lang geleden dat we jonge meisjes waren. Tenminste voor mij,’ voegde ze lachend aan toe. ‘Jij bent nog 'n jong meisje.’ ‘Och,’ weerde Frida af. En toen: ‘ik geloof anders, dat ik nog ouder ben dan jij.’ ‘Ja maar ik bedoel, dat je niet getrouwd bent.’ ‘Och,’ zei Frida weer en begon toen 'n schoolherinnering op te halen, waarnaar Eva niet luisterde. Ze voelde het als 'n voorsprong op haar vriendin, dat ze al twee jaar getrouwd was en Frida, die ouder was en zooveel mooier, niet. ‘Wat vreemd, dat je niet getrouwd bent Frida,’ zei ze toen hardop. ‘Vroeger waren de lui toch altijd verliefd op je?’ ‘Dat zijn ze nog wel,’ lachte Frida ‘maar wat heb je daaraan?’ ‘Je bedoelt, dat jij niet om hun geeft? Maar vroeger was jij toch ook wel dikwijls verliefd.’ Weer lachte Frida haar vroolijke heldere lach. ‘En wat heb je daar aan?’ spotte ze. ‘Het is niet voor iedereen zoo gemakkelijk als voor jou en Evert om de rechte te krijgen!’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg Eva hulpeloos, onder Frida's vroolijk spotten. ‘Ik bedoel, dat het zulk zalig weer is vandaag!’ riep Frida jolig. ‘Zullen we eens hard naar die heuvel hollen? Of doen Mevrouwen dat niet?’ Maar Eva liet zich loom in het mos vallen. ‘Wat zou ik hier gelukkig zijn,’ peinsde ze. ‘Dat polderland bij ons met altijd die lugubere wind en die eeuwige vaart met z'n riet! Zou jij het daar uithouden!?’ ‘Ik zou het overal wel uithouden,’ zei Frida ernstig ‘Alleen?’ Eva vroeg het ongeloovig. ‘Ja, tenminste....’ Frida bloosde en speelde met 'n takje op den grond, het hoofd omlaag. Er was iets met Frida.... peinsde Eva... Alsof ze iets verborg. Zou ze in het geheim verloofd zijn? Ze dacht aan het mannenportret op het bureau. Maar ze durfde niet verder onderzoeken. Iets in Frida's houding hield alle tegemoetkoming tegen. Ze spraken elkaar nu dikwijls. Het was meestal Eva, die haar vriendin op ging zoeken. Soms trof ze haar niet thuis en dan ging ze maar alleen wandelen op de hei en herleefde dien éénen voorjaarsdag met Evert. Er was nooit meer die frissche vroolijkheid tusschen hen van toen en ook nooit meer die angst voor hem, toen hij ineens zoo heftig werd en haar wild naar zich toetrok. Ze was het nu al zoo gewend.... alles was zoo gewend tusschen hen.... vervelend van bekendheid. En in haar was iets van jaloerschheid op Frida, die nog zooveel onbekends te wachten had.... Waarom had ze ook geen kind?.... Waarom kwam er ook geen kind?.... Dat zou het nieuwe {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, dat haar heele leven in warmen gloed zou zetten! Dat zou haar tijd vullen en haar gedachten en haar vage hunkering. Evert was tevreden zóó: ‘wat hebben we aan zoo'n schreeuwleelijk!’ had hij weleens gezegd. Hij wist niet, dat z'n vrouw uren lang aan het venster stond en over de stille vaart keek, als wachtte ze op iets.... Ze sprak soms over haar verlangen met Frida en kalmeerde dan wel onder haar sympathieke woorden. ‘Het zal nog wel komen,’ zei Frida, net zoo lang tot Eva geloofde. Nu wist Eva, waarop ze wachtte, als ze aan het venster stond en urenlang naar het wuivende riet tuurde. Op 'n keer was Frida 's middags per fiets bij Eva gekomen onder 'n dreigende lucht en voortgestuwd door 'n sterke wind. Toen ze terug wilde gaan tegen donker, was 'n geweldige storm op komen zetten, de wind gierde om het huis en de regen kletterde tegen de ruiten. Evert was naar de soos en Eva animeerde Frida tot blijven. Het was geen doen om met dit weer heen te gaan, pleitte zij, zelfs al ging ze met de stoomtram, dat was zoo'n gebrekkige verbinding. En Eva zou het zoo gezellig vinden. Ze werd zoo melancholiek door dien loeienden wind en de boomen zwiepten en kraakten zoo angstig. Frida stemde eindelijk toe te blijven. Maar toen den volgenden dag de storm aanhield, bleef ze koppig beweren, dat ze weg moest. Toch wachtte ze nog 'n beter oogenblik af. Ze was onrustig en ongedurig en gaf slechts korte antwoorden op wat Eva zei. ‘Verveel je je?’ vroeg de gastvrouw. ‘Nee,’ zei Frida, ‘maar 'k heb geen rust. Ik moet vanavond naar huis, ik moet!’ ‘Maar waarom dan toch?’ riep Eva ongeduldig. Frida had zenuwachtig de kamer doorgeloopen en hield nu stil aan het raam, op het plekje, waar Eva dikwijls stond als ze alleen was. In het huis was geen geluid, buiten gierde de storm, niemand vertoonde zich op den weg. De beide vrouwen schenen alleen op de wereld met elkaar. Plotseling wendde Frida zich tot haar vriendin: ‘Eva als je verschrikkelijk naar iemand verlangde zou je het dan uithouden op 'n plaats waar hij niet was?’ Eva schrikte van Frida's hartstocht. Ze had nooit verschrikkelijk naar iemand verlangd en ze begreep niet, wie Frida bedoelde. ‘Dacht je, dat ik om hèm de storm niet durfde trotseeren? Dacht je, dat ik zou bezwijken onderweg? Dacht je, dat ik 'm voor niets zou laten komen? Want hij zal zeker komen, al was het weer nog erger, dan nu! We hebben elkaar in geen week gezien.’ ‘Wie bedoel je?’ vroeg Eva gespannen. Toen vertelde Frida het geheim, dat Eva soms vaag in haar vermoed had. Ze hield van 'n man, 'n getrouwden man, wiens vrouw krankzinnig was. Ze hielden zóóveel van elkaar, dat al het andere in de wereld ervoor in het niet verzonk. Ze had gebroken met haar ouders en veel kennissen zagen haar met de nek aan, en toch waren ze gelukkig, heelemaal gelukkig. Ze was zijn vrouw geworden en ze zou bij hem in huis zijn komen wonen, als dat gekund had. Maar daar woonde zijn moeder, die het huishouden bestuurde en het was ook beter zóó, voor z'n dochtertjes. Hij had er twee, één van tien, en één van zeven. Nu was ze buiten gaan wonen dicht bij de plaats waar hij z'n werk had, hij was ingenieur aan 'n fabriek hier in het provinciestadje. Zooveel hij kon kwam hij bij haar en die weinige uren - want weinig waren het - voelden ze zich zoo gelukkig. Ze zwierven buiten samen rond, daar hield hij zoo van; ze maakten samen muziek, ze hielp hem zooveel ze kon bij z'n werk, drukproeven corrigeeren en zoo.... En de enkele nachten, dat hij bij haar bleef.... maar het gebeurde zoo weinig.... van avond zou hij komen en misschien kon hij blijven.... Begreep Eva nu niet, dat ze naar huis wilde {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze geen rust had? Ze werd gek van verlangen.... Frida's hartstochtelijke woorden brachten 'n vreemde onrust in de stille kamer. Haar warm blozend gezicht en de donkere gloeiende oogen schenen 'n middelpunt van vuur in het bleeke daglicht. En de storm buiten leek 'n nietig iets bij de kracht van haar liefde. In Eva kwam plotseling 'n herinnering boven aan 'n middag lang geleden: toen het levenslustige nichtje was komen vertellen dat ze verloofd was. Toen had Eva die jubelende stem en de stralende oogen niet kunnen verdragen en het had iets van voldoening gegeven te kunnen bedenken, dat het nichtje zeker ongelukkig zou worden: 'n man, die flirtte, die ruzie maakte! En ze had zichzelf blijheid gesuggereerd met het veilige kalme gevoel van Everts degelijke liefde.... Nu vatten haar gedachten gretig de omstandigheden aan, waarin Frida moest leven; buiten-wettelijk getrouwd, alleenwonend, gesmaad door familie en kennissen. Met trots dacht ze araan, dat zij tegenover de buitenwereld veilig over Evert praten kon, als over haar wettigen man. Langen tijd zat ze zwijgend na Frida's verhaal. ‘Vindt je het erg?’ riep Frida. Haar stem lachte. ‘Nee, maar 't lijkt me zoo ellendig voor je.’ ‘Ellendig? God kind, 'k voel me zalig!’ Weer zweeg Eva en durfde niet naar haar vriendin kijken, bang voor de stralende oogen. ‘En eigenlijk ben ik 'n vreeselijke suffert,’ lachte Frida, ‘om niet door de storm heen te durven. Ik moest maar gaan, Eva.’ ‘Goed,’ zei Eva mat, ‘zooals je wilt.’ Bij het vertrek, toen Frida haar vriendin hartelijk dankte voor haar gastvrijheid, zei ze: ‘de groeten aan je man. Zal ik jouw groeten overbrengen aan mijn man?’ ‘Goed,’ zei Eva blozend. Maar alleen achtergebleven, dacht ze toch in kregelig verzet over Frida's laatste woorden.... Frida sprak maar over ‘jouw man’ en ‘mijn man’ alsof dat hetzelfde was, en er was toch verschil. Zij, Eva, was getrouwd, voor de wet getrouwd, Evert woonde bij haar.... De menschen eerden hen.... Haar denken dwaalde naar Frida, die nu op haar fiets den geweldigen storm trotseerde vol moed en kracht, haar lichaam vol verlangen, in haar oogen de blijheid, om het liefdefeest van dien avond. En mat en onverschillig ging Eva, in gewoontedoen, theezetten voor Everts thuiskomst. Telkens dien avond wilde ze tegen haar man beginnen over het nieuws, dat ze gehoord had, maar dan maakte hij net 'n onbelangrijke opmerking en stelde ze het weer uit.... Het zou heerlijk zijn, als hij na haar verhaal zei, dat hun geluk toch mooier en voller was.... maar als hij dat eens niet zei.... Het was beter er maar niet over te praten.... Eenige dagen later kwam Evert, voor zijn doen opgewonden, thuis met 'n heel relaas over wat hij gehoord had op de soos; er werd zoo gekletst over 'n ingenieur aan de fabriek van Huisman en Co., van Delden heette ie, z'n vrouw was al jaren krankzinnig na de geboorte van z'n tweede kind en nu werd er beweerd, dat ie leefde met.... verbeeld je, Eva,.... met Frida van Hees. Eva schrikte blozend, maar moedig zei ze: ‘dat is ook zoo. Dat heeft Frida zelf me laatst verteld.’ Evert werd nog opgewondener. Maar waarom had Eva daar niet met hem over gesproken? En dat van die trotsche Frida, hij had het nooit van d'r gedacht! Maar dan konden ze niet meer met d'r omgaan! De menschen zouden over hun ook kletsen! Maar Eva, bleek en kalm, zei dat Frida haar vriendin was en dat ze haar niet in den steek liet. Ze konden immers niet trouwen, nu z'n krankzinnige vrouw nog leefde. Evert stemde aarzelend toe. Dat was ook wel zoo. Slecht was Frida niet; vrouwen waren nu eenmaal zwak! Maar van die man was het ploertig! {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als hij nu toch van haar houdt!’ pleitte Eva. Maar Evert haalde verachtelijk zijn schouders op. Ploertig was het! Hij, Evert, zou nooit van 'n vrouw zijn gaan houden met wie hij niet trouwen kon. Eva zweeg en wachtte, tot hij iets zou zeggen over hun geluk, dat mooier was.... Hij streek even over haar wang en zei zelfvoldaan: ‘dan is het maar beter zooals wij het hebben hé vrouw?’ Eva glimlachte gelukkig en tevreden bedacht ze, dat Frida haar toch wel benijden zou. De vriendinnen bleven elkaar trouw opzoeken. Eva, nieuwsgierig, trachtte meer te weten te komen over Frida's verhouding met den man, die haar niet trouwen kon, maar als ze daarover begon, kwam er zoo'n stralend licht in Frida's oogen bij de karige woorden, die ze zei, dat in Eva de vreemde onrust weer wakker werd, die ze vaag als afgunst herkende. En om dat gevoel te verdrijven, waagde Eva berekenend 'n toespeling op de moeilijkheden, die zoo'n ‘ongeregelde’ verhouding moest geven. Een enkele keer zei Frida zelf weleens wat in dien geest; dat 't zoo jammer was, dat ze haar ouders nooit zag; dat de Mevrouw van het pension soms zoo minachtend kon doen en haar alleen hield, omdat ze goed betaalde en het nog geen seizoen tijd was. Eva luisterde gretig naar 'n treurigen klank in haar stem en negeerde hardnekkig den glans in Frida's oogen, die er lichtte, ook dàn. En wat later vertelde ze dan vol trots, dat Evert zoo gezien was op hun dorp en dat ze te dineeren waren gevraagd bij de rijke van Heemskercks, van adel nog.... Eens dat Frida haar vriendin kwam bezoeken, lag er zoo'n wonderlijke blijde teerheid over heel haar wezen, dat Eva nieuwsgierig vorschte, vaag beangst: ‘is er wat?’ ‘Ja,’ zei Frida met 'n zachten glimlach, ‘ik verwacht 'n kindje.’ Eva schrikte. Ze voelde hoe het bloed uit haar gezicht wegvloeide, het schrijnde in haar hoofd: ‘'n kindje, 'n kindje.’ Ze keek naar de vrouw naast haar, die zoo openlijk haar fierheid toonde op haar liefde, haar aanstaand moederschap en in 'n plotselinge haat riep ze heftig: ‘hoe durf je! O, hoe durven jullie!’ Frida boog haar hoofd, maar toch klonk beslist en vertrouwend haar zachte stem: ‘we zullen het gelukkig maken.... het zal toch gelukkig zijn....’ ‘Hoe durf je!’ hoonde Eva weer. ‘Een onwettig kind! Het is 'n schande!’ En ze raasde voort tot ze eindelijk moe zich liet neerzakken in 'n stoeltje en in tranen uitbarstte. Frida begreep haar verdriet maar wist niet, hoe te troosten en aldoor snikte Eva: ‘waarom jij, jij - jij die niet eens getrouwd bent; en ik, ik, o, het is zoo gemeen....’ Frida verliet stil het huis en eenigen tijd later vond Evert z'n vrouw uit het raam staren met betraand gezicht. ‘Wat is er?’ vroeg hij verbaasd. ‘Frida verwacht een baby,’ zei Eva kort. ‘Zoo,’ antwoordde Evert bot. ‘En moet je daar nu om huilen? Zij liever dan ik!’ ‘Maar ik, Evert! Ik! Ik!’ snikte Eva in felle wanhoop. Toen scheen hij iets te begrijpen van wat in haar omging. ‘Bij jou komt het ook nog weleens.’ troostte hij. ‘Die vrouwen toch. Ze zijn niet tevreden voor ze 'n schreeuwleelijk hebben.’ Kort daarna kwam Eva opgetogen aan Frida vertellen, dat ze ook 'n kindje wachtte. Nu brak 'n heerlijke tijd voor haar aan. En inplaats van het vreemde gevoel, dat afgunst was, voelde ze nu 'n groot medelijden met Frida, die zooveel ongelukkiger was dan zij. Maar door dat medelijden gemengd was 'n soort triomf. Ze gevoelde zich al dien tijd flink en levenslustig en Frida sukkelde nogal. Iedereen was even {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} lief en hartelijk voor haar, hun familie, haar vriendinnen, de menschen uit het dorp. Ze kreeg veel cadeautjes, al snoezige kinderkleertjes. Frida kreeg niets en niemand verheugde zich met haar. Ze had haar moeder de aanstaande gebeurtenis geschreven in de hoop op toenadering, maar haar ouders hadden geantwoord dat ze niet begrepen, hoe Frida de verantwoordelijkheid aandurfde aan 'n kind het leven te geven dat uit zondige liefde was geboren. En de Mevrouw van het pension had gezegd, dat ze tot haar spijt Frida niet langer houden kon in deze omstandigheden. De naam van het pension stond op 't spel; de zomergasten wilden alleen blijven als, enfin, ze kon Frida niet houden, tot haar spijt. Frida deed moeite 'n andere woning te vinden in het dorp, maar overal stuitte ze op het antwoord, dat het niet kon om den goeden naam van het huis; tot ze eindelijk werd opgenomen in 'n armoedig heihutje bij 'n oude vrouw, die niet gaf om de praatjes der menschen, maar wel om het geldelijke voordeel. Eva hielp mee haar boeltje te verhuizen en inrichten en ze glimlachte medelijdend om Frida's enthousiasme voor haar nieuwe woning. ‘Hij moet hier geboren worden in dit dorp,’ zei Frida, ‘want hier hebben z'n ouders het geluk gevonden. En hier juist op de hei moet hij wonen, want hier hebben ze gedwaald.’ ‘Hugo is nu al trotsch op z'n zoon,’ vertelde Frida, terwijl ze samen kinderkleertjes zaten te naaien. ‘Het moet 'n jongen zijn, zie je! Anders breekt hij met me!’ Eva schrikte; ja, dat was immers mogelijk, in zoo'n ‘losse’ verhouding. Frida lachte overmoedig: ‘dacht je, dat ie 't deed! Hij is veel te dol op z'n vrouw en z'n kind, al is het 'n meisje.’ ‘Wat wil Evert, zeg? Een jongen, of meisje?’ ‘'t Is hem hetzelfde,’ bekende Eva kleintjes. ‘O, natuurlijk is het hem 't zelfde!’ riep Frida hartelijk. ‘Als het de eerste is! Maar Hugo heeft al twee meisjes, zie je!’ ‘Ja, dat is waar,’ peinsde Eva. Toch waagde ze nog eens dien avond thuis: ‘Evert, wat moet het zijn? Een jongen of meisje?’ ‘Och,’ weerde hij af. ‘Dat is allemaal één pot nat. Schreeuwen doet het toch.’ Maar Eva wilde niet lang terneergedrukt zijn, och, het kwam er immers niet op aan, wat Evert wilde. Het was háár kindje! Hij leefde maar ongestoord verder en dacht niet aan het kindje, hij voelde het niet zooals zij, hij zorgde er niet voor, hij zou er geen pijn voor lijden en geen moeite voor over hebben. Ze was nu volkomen tevreden met het rustige voortleven naast hem. Machi-, naal zette ze thee voor hem en paste op, dat de meid z'n eten niet liet aanbranden Haar heele bestaan was gevuld met het groote geluk, dat haar wachtte, het kindje.... háár kindje.... Soms als hij zich even beklaagde, dat zij hem heelemaal vergat om het kind, dat nog niet eens bestond, was ze vriendelijk tegen hem in 'n soort verplichte dankbaarheid. Hij maakte immers, dat haar kindje 'n vader had, dat het gelukkiger zou zijn dan het kindje van Frida! Op 'n lentedag werd in het heihutje 'n flinke jongen geboren. En 'n dag later beviel Eva te vroeg, van 'n kindje, dat slechts enkele minuten leefde. Nadat ze doodop van de pijnen, met 'n zaligen glimlach het zwakke kreetje van haar kind gehoord had, was ze op het punt soezerig in te slapen, toen ze 'n vreemde onrust gewaar werd bij den dokter en de verpleegster. En langzamerhand had ze begrepen, dat het kindje niet was blijven leven. Na 'n korte hevige wanhoop was ze vervallen in 'n volslagen apathie, die weken, maanden duurde. Als Evert bij haar bed kwam, stiet ze hem wrevelig van zich af. Als hij klaagde {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook hij verdriet had om den dood van hun kind, keek ze hem met koude minachting aan. Wat gaf hij om een kind! ‘Schreeuwleelijk’ noemde hij het! Hij had haar niet eens 'n kind kunnen geven, dat levensvatbaar was! Langzamerhand was ze oogenschijnlijk weer gewoon geworden maar lusteloos deed ze haar dagelijksche bezigheden en van 'n toenadering met Evert wilde ze niets weten. Als hij weer bij haar op de kamer wilde komen weerde ze hem af, dat ze nog niet sterk genoeg was en dat ze bovendien niet wilde, en als 'n man 'n vrouw wou, die niet wilde, was hij 'n ploert! En Evert in z'n eer van rechtschapen man getast, bestreed z'n verlangen op de eenzame logeerkamer. Al die maanden had ze niets van Frida gehoord. Toen ging ze eens, door 'n duister instinct gedreven, naar het dorpje op de hei, naar de eenvoudige woning, waar Frida leefde met haar zoontje. Al vóór het huisje hoorde ze het opgewonden kraaiende lachen van 'n kind en haastig, in 'n vreemd verlangen, liep ze naar binnen. Daar bleef ze als verstomd staren naar wat ze zag. Een naakt mollig kindje, plassend en spartelend in z'n badje. Frida er over heengebogen, jong en frisch en stralend; en naast haar, lachend naar haar en het kind, de vader met z'n grijzende haar en z'n jonge oogen. Haar bleeke verschijning dempte plotseling alle vroolijkheid. Frida kwam op haar toe met tranen in haar oogen. ‘Eva,’ zei ze zacht. Het gezicht van den man werd strak en ernstig. Alleen het kindje schaterde in ongestoorde blijheid. ‘Hij is lief,’ bewonderde Eva met 'n stroeven glimlach en gewoon praatte ze door: ‘we hadden in zoo lang niets van elkaar gehoord, daarom ben ik maar eens gekomen. Toevallig dat ik U óók tref, Mijnheer van Delden.’ En de anderen deden mee aan de comedie van opgewektheid; gerust gesteld, dat ze zoo flink en kalm was. Maar plotseling boog ze zich over het spelende kind in het badje en kuste hartstochtelijk het naakte borstje. Z'n handjes woelden in 'r haren en trokken pijnlijk. Toen barstte ze in tranen uit. Dien avond zei ze tegen Evert, dat ze vroeg naar bed ging, omdat ze hoofdpijn had. Op haar slaapkamer lag ze met wijdopen oogen in het duister te staren. En aldoor zag ze het bloote kinderlijfje voor zich, aldoor klonken in haar ooren z'n juichende kreetjes en voelde ze ín 'r haren het geruk van z'n handjes. Ze ademde weer de atmosfeer van blijheid en geluk, die in het heihutje hing, toen ze binnenkwam; en gruwelijk leeg en kil leek haar het eigen huis, haar eigen leven.... Een kind.... dreunde het in haar hoofd - een kind, een kind.... Ze was machteloos die woorden te doen verstommen. ‘O ik kàn niet leven zonder kind.’ Ze hoorde Evert naar boven loopen en verdwijnen op de logeerkamer. Om haar heen viel weer de stilte; de duistere kille stilte van 'n huis zonder liefde, met nachten van eenzaamheid. In haar hoofd klonk kindergeschater. Toen sloeg ze plotseling de dekens van zich af en op bloote voeten liep ze het portaal over naar de kamer, waar haar man sliep. In de kamer was het donker. Maar in het ledikant hoorde ze 'n geritsel, alsof iemand overeind ging zitten. ‘Evert,’ smeekte ze. Toen liet ze zich naar hem toetrekken. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom, door J. de Leeuw. O moeder! Ik droomde, dat je vroeg, Of je nu sterven mocht.... Ik schreide en zeide niets, Want je verlangde zóo met God te zijn Na 't groote werk, dat je volbracht.... Je troostte mij en stierf, Je troostte mij en rustte toen Half binnen 't huis, waar reeds een kilte hing Van stilte en eenzaamheid, Half buiten, waar je dichter was bij God. Je hoofd was wèl gekussend, maar ik voelde Alsof het lag op steen. Je blik omhoog door de gesloten oogen Toefde reeds daar waar 't vrede is en geluk, Maar je verlangens waren nog bij ons, Ach, zònder pijn! En op je mond ook die verklaarde vrede, Die blanke zekerheid, die niets meer wenscht, Omdat er weten is van dankbaar einde En zonder trots, Want moeders kennen eigen daden niet. Toen guldde een straal diep over je gezicht, Een strakke baar van vloeiend goud, Een laatste doop? Was het de zon? Of was het gouden hemellicht, Dat weldra blinken zou In je aardontstorven oog? Ik was zoo bang, zoo eind'loos bang, Dat hij zou glijden als de zon Naar je gesloten oog En je zou wekken tot het leven, Dat je met blijen lach aanvaarden zou, Dat wij niet kennen hier, Maar raden, vreezen of verlangen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Er gaat een God voorbij! Door Co van Geuns. Zachte zomerstilte, gonzend van een ver geluk en de wereld wijd geopend, klaar en goddelijk. En de oude boomen praten zonder één geluid, 't is of vredezangen zwijgend gaan de wereld uit. 't Is, of alles wacht, totdat het wonder is geschied, Zelfs de vog'len, zóó rumoerig, Schorten nu hun lied. En de wolken toeven aarz'lend op hun gladde baan en het grasje rekt zich vragend, wil het óók verstaan. Wàt is dan het groot gebeuren? Wàt toch wachten zij? Stil, ik kan het nu vernemen.... 'r Gaat een God voorbij! {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onverwachte door Marie de Rovanno. Ze zat in de wachtkamer van het kleine station en las. Nog drie of vier rustige menschen waren daar. 't Was avond. 't Was stil. En in die stilte las zij. Niets was er, dat haar voorbereidde op 't onverwachte, dat gebeuren ging. Geen feit, geen gedachte. 't Was daar stil in de wachtkamer van het kleine station, en zij las. In de stilte schuurde de deur open. Ze keek op van haar boek, onwillekeurig - 'n onbewust opzien naar wat de stilte verbrak. Twee menschen zag ze binnenkomen, 'n man en 'n vrouw. Vol nog van de beelden door haar lectuur opgeroepen, voer haar blik over die twee menschen heen, onverschillig. Dan schokte ze tot zichzelf. Plotseling. Ze zag ze heel helder nu, die twee gestalten, een man en een vrouw, De man - hij. Met een vrouw. 't Neep in haar samen, alsof er iets onrechtvaardigs gebeurde. En ze keek neer in haar boek, om zichzelf gelegenheid te geven, in stilte die nijping te verdrukken, die haar verstand belachelijk oordeelde. Waarom niet? zei ze bij zichzelf. Waarom zou hij hier niet zijn met een vrouw? Waarom niet met zijn vrouw? Ze wist immers heelemaal niet, op hij getrouwd was; dat was toch heel goed mogelijk. En die mogelijkheid had ze toch geweten, van 't begin af aan. Wat deed ze dan nu bespottelijk, alsof hij een onrechtvaardigheid beging tegenover haar, eenvoudig door hier in 't station te komen met een vrouw. Met zijn vrouw misschien. Ze keek weer. Ja, hij wàs 't. Hij zag haar niet. Stond met z'n rug naar haar toe en bekeek 'n reclame-plaat. van 't ‘Vreemdelingenverkeer.’ Hij stond als in gedachten verzonken, keerde zich niet om. De vrouw stond naast hem, op zij. En praatte tegen hem. Ze hoorde haar iets zeggen van een groote familie, veel kinderen, gezelligheid. Hij zei een paar woorden terug, met de diepe zachte stem, die ze van hem kende. Wat hij zei, verstond ze niet, maar ze was blij, dat 't zoo weinig was, en dat 't ging over een zóó ongelangrijk onderwerp. Toen bekeek ze de vrouw. Die was klein, en gezet. Met een vriendelijk rond gezicht. Blonde krullen kwamen onder haar hoed uit. Bleek zag ze, en moe, en had 'n begin van oude-vrouw worden. Ze praatte met een vriendelijke kalme stem door. Wat? Dat deed er immers niet meer toe, 't zou nog wel zijn over groote families en veel kinderen en gezelligheid. Af en toe zei de man wat terug. 't Klonk haar als zonder belangstelling, vriendelijk beleefd. Ja, 't zou zijn vrouw wel zijn, dacht ze, tegen wie hij zoo sprak, met zoo weinig interesse, zoo kalm vriendelijk, en zoo zonder in te gaan op wat ze zei, en met telkens weer een blik naar de reclame-plaat van 't ‘Vreemdelingenverkeer.’ Ze zei bij zichzelf, dat die vrouw niet te benijden was, die vrouw waaraan hij ‘gewoon’ was, god weet hoe lang al, en die niets belangwekkends meer voor hem had, die met hem praatte over groote families veel kinderen, gezelligheid. En ze herinnerde zich gesprekken van zichzelf met hem. Zij tweeën hadden waarlijk nooit tijd gehad voor gedachten van zóó 'n alledaagschheid. Elke minuut was hun kostbaar geweest. Er was een wisseling van gedachten, strak en sterk, van de een naar den ander. Als in een helder licht zagen ze elkaars gedachten, met scherpe, zuivere lijnen, als dingen met omtrekken, afgebakend. Zuiver en strak kenden ze elkaars gedachten, begrepen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ze elkaars gedachten. Vaak waren halve woorden voldoende, om den ander 't geheele gedachtenbeeld te suggereeren, en er op te antwoorden, alsof 't in z'n geheel naar buiten gezet was in woorden. Ze hadden soms er om gelachen zelfs, en gezegd, dat zij tweeën helderziend schenen te zijn voor elkaars gedachten. 't Was een genot, dat ontvangen en wéér-geven van scherpe zuiverheden, een genot dat hun beiden bewust was, dat ze elkaar bekenden. Of 't was soms, in stille oogenblikken, een wisselen van gevoelens ook. Beiden gesloten, en teruggetrokken diep in zichzelf ieder, waagden ze 't soms 'n beetje licht te laten schijnen op een hoekje van dat donkere, angstig weggehoudene. 'n Heel klein beetje licht, dat door veel transparante woorden heen, 'n hoekje gevoel te raden gaf. En dit vooral waardeerden ze van elkaar; zij, die niet konden uitleggen hun gevoel in al zijn innigheid, in al zijn hevigheid, zij waardeerden het, dat de ander begreep het kleine hoekje dat vagelijk belicht werd, en daaraan genoeg had, om 't geheel te begrijpen. Maar dit waardeeren hadden ze nooit uitgesproken, dat was al te veel voor hun twee geslotenheden. Dit overdacht ze bij zichzelf, terwijl ze keek naar de man en de vrouw, die nog steeds stonden bij de reclame-plaat van 't ‘Vreemdelingenverkeer’, en af en toe een paar woorden wisselden. Ze vergeleek zich bij die vrouw. En ze was blij met haar voordeel. Ze vergeleek zich ook uiterlijk, en wist dat ze veel jonger was, en veel begeerlijker. Ze wist ook haar lichamelijke voordeelen en verhief zich in stilte op den voorrang die ze had boven die vrouw. Zoo dacht ze haar gevoel te dooden, haar nijpend gevoel van onrechtvaardigheid straks toen ze binnen kwamen. Ze dacht, dat ze er al was, en dorst nu vrij die twee te bekijken. Ze hoopte, dat hij haar kant uit zou zien, en haar groeten. Dan zou ze ongedwongen terug kunnen groeten; keek hij nu maar. Hij stond maar steeds bij die ellendige reclame-plaat, alsof die zoo interessant was. In de verte floot de trein. De vrouw maakte er hem opmerkzaam op. Ja, hoorde ze hem zeggen, laten we maar vast op 't perron gaan. Zonder op zij te kijken liep hij naar den uitgang. Hij deed de deur open, en samen gingen ze het perron op. Ze zag ze staan naast elkaar, en kijken naar den trein die kwam aanzetten in de verte. Ze ging ook op 't perron. En bleef achter hen staan. De trein kwam binnen. Zonder zich te haasten zag ze de twee een coupé zoeken, vooraan. Eerst wilde ze achter hen blijven, en meegaan in dezelfde coupé, als bij toeval. Dan besloot ze, dat het toch malligheid was, ze gaf er immers niet om, of die twee samen waren, 't liet haar immers onverschillig wat ze spraken, 't zou toch niet veel beters zijn dan over groote families met veel kinderen en gezelligheid. En ze keerde zich om, en liep naar den heel anderen kant van den trein. Ze zocht een hoekplaatsje en deed haar oogen toe. Ze wou slapen, en die menschen uit haar gedachten zetten. 't Was immers de moeite niet waard, iemand die sprak over zoo'n onbeteekende dingen, en hij, hij had nauwelijks geluisterd naar 't gebazel. En weer zag ze voor zich de wachtkamer, zooals zij daar gezeten had, hun binnenkomen, haar schrik, hun staan bij de reclame-plaat, hun gesprek.... en alles passeerde weer haar geest, al haar gedachten van straks toen ze daar had gezeten, en naar hen gekeken had. Ze werd boos op zichzelf. Idioot, om je door zoo'n onnoozel iets in beslag te laten nemen. Om een andere richting voor haar geest te vinden, ging ze haar medereizigers op- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Tegenover haar 'n jonge man, die onderuitgezakt in de kussens, lag te slapen. Daarnaast een verloofd paar, die hoofd aan hoofd bijna, zaten te fluisteren. Hoe zouden zij tweeën zitten? dacht ze. Welke plaatsen zouden ze gekregen hebben? Naast elkaar? tegenvoer elkaar? Of van elkaar af? Ze betrapte zichzelf op 't gevoel, dat ze dit hoopte, dat ze niet naast elkaar 'n plaats hadden gevonden, of tegenover elkaar, maar ieder aan 'n andere kant van de coupé. Ze ontstemde hoe langer hoe meer over zichzelf. Hè, 'k zal blij zijn, als ik thuis ben, en slapen kan, overdacht ze, 'k ben zeker moe, dat ik zoo doorzeur over 't zelfde. Toen drong 't zich vanzelf weer aan haar op: die twee gingen óók naar huis. Naar 'n huis, waar ze met hun tweeën woonden, waar ze 't samen gezellig hadden gemaakt, waarvan ze samen ieder plekje kenden, waar elk meubel hun vertrouwd was; hun eigen huis, waar ze in 't donker den weg zouden kunnen vinden; 'n huis, waar zij nooit geweest was, waar ze niet eens 't bestaan van kende, waar niets, niets was, dat hem aan haar zou doen denken. 't Was daar 'n gezelligheid, 'n intimiteit, waar zij buiten stond, 'n warme intieme gezelligheid - 't kon niet anders, 'n huis dat hij bewoonde moest zoo zijn. En in haar verbeelding ging ze verder. Ze bouwde kamer voor kamer op in dat huis, zooals 't haar dacht, dat het er zijn zou want ze kende z'n smaak en z'n voorliefden wel. En na elke kamer die ze opgebouwd had voor hem, dacht ze met pijn, dat 't toch zóó niet zou zijn, want dat die vrouw ook haar element er in brengen zou. De kamers, die zíj opbouwde, waren kamers voor hem, voor hem alleen, en waar ook zij zich in thuis zou voelen. Maar de echte kamers, de kamers van zijn huis, waar hij heen ging straks, waar hij op weg naar toe was, hij met die vrouw, dat waren kamers voor hen. tweeën, vreemde kamers voor haar, waar zij geen deel aan had. Moedeloos bleef ze zitten staren, staren.. en àl huiselijker tooneeltjes stelde ze zich voor, al intiemer. Straks als ze thuis zouden komen, zou hij de deur open draaien, en ze zouden binnen gaan samen. Ze zouden hun kleeren afdoen, en aan de kapstok hangen. Dan zou de vrouw zonder hoed en mantel zijn. Zij wist niet, hoe die vrouw er uitzag zonder hoed en mantel. Maar voor hem was 't een gewone, vertrouwde verschijning. 't Licht zou aangestoken worden in de huiskamer. Hij zou in zijn stoel gaan zitten. Natuurlijk zou hij een eigen stoel hebben, en een eigen plekje in die kamer. De vrouw zou nog wat bedrijvig heen en weer loopen, en voor een avondboterham zorgen. Ze zou hem een warme kop koffie schenken. Hij hield meer van koffie dan van thee, dat wist ze. Ze zouden zich daar behagelijk voelen, zij beiden in die warme, lichte, gezellige kamer, bij een kop geurige koffie en wat dunne sneedjes brood. Af en toe zouden ze wat woorden tegen elkaar zeggen, wat eenvoudige, vriendelijke woorden, over alledaagsche dingen, indrukken van vandaag. 't Was zoo goed, om aan 't eind van den dag, na veel denken en veel vermoeidheid, zoo maar eenvoudig-weg wat simpele woorden te zeggen, zonder veel inhoud, wat vriendelijke simpele woorden over alledaagsche dingen - en onderwijl kalm en rustig een avondboterham te eten, en een kop geurige koffie te drinken. Dat gaf een sfeer van stille harmonie en zachte lijnen van bewegen. Zoo dacht ze, en ze kon 't zich niet meer ontveinzen nu, ze was jaloersch, tòch jaloersch op die vrouw, hoe alledaagsch ook, en hoe ver beneden haar misschien in alle dingen. Maar die vrouw had het voorrecht ten minste bij hem te zijn, met hem samen een {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘thuis’ te hebben, waar ze heengingen nu, na een dag van reizen en familiebezoeken. Die vrouw had 't recht 't hem gezellig te maken, en hem te vertroetelen, in kleine uiterlijke dingen, die toch hun eigen sfeer vormen, en een sfeer die bindt, die sterk is, sterker dan haar woorden ooit zouden kunnen zijn, dan haar gevoelens zelfs, al lei ze die ook geheel voor hem bloot. De goede sfeer van zachte, aangename gewoonten, van harmonische schoone omgeving. Ze bekende 't zich, dat ze zou willen ruilen met die vrouw, dat ze al haar gedachten, al haar gevoelens zou willen ruilen voor dat recht met hem samen te wonen, en 't hem gezellig te maken, iederen dag. Dat ze haar schoonheid zou willen geven in ruil voor het uiterlijk van die kleine dikke vrouw met het bleeke, vermoeide gezicht, als ze maar bij hem mocht zijn, iederen dag, als ze maar van uur tot uur hem vertroetelen kon en verzorgen, en hem dienen, z'n slavin zijn desnoods. Hij zou niet eens hoeven te luisteren, als ze sprak, als ze sprak over onnoozel-alledaagsche dingen, over groote families met veel kinderen en gezelligheid. Ze zou al tevreden zijn als ze uiterlijk bij hem was, en goed voor hem kon zijn. Al meer en meer wond ze zich op. Ze beet zich op de lippen, om de tranen terug te dringen, die naar haar oogen sprongen. Alle oordeel liet haar in den steek..... Toen de trein stilstond, haastte ze zich naar 't stations-plein, nam 'n taxi om zoo gauw mogelijk thuis te zijn. Op haar kamer, met hoed en mantel nog aan, zocht ze haar sleutels, rukte een laadje open, waarin ze zijn brieven bewaarde, de enkele brieven, die ze van hem gekregen had. En zonder ook nog maar één couvert in te kijken gooide ze 't heele pakje in de kachel, die op-vlamde. ‘'k Ben ze niet waard, 'k ben ze niet waard....’ herhaalde ze in zichzelf, eindeloos, maar diep in haar, schreide het: ‘O God, o God, kòn ik ruilen....’ En daaràchter de angst voor den langen, langen nacht dien ze zou mòeten doorworstelen zonder uitkomst.... nergens.... Dan brak op eens in een snik al haar gespannenheid, en ze gaf zich over, onbeheerscht, aan al het vreeselijke, dat haar kwelde. En ze snikte het uit, ze snikte het uit.... radeloos snikte ze uit al haar schande, al haar schaamte.... al haar liefde.... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen wij kindren waren..., door Käthe Mussche. Het gouden uur bloeid' op de blonde klingen, De wierook van de lente woei op winden En, o, wij waren kindren en ons zingen Klonk onder 't groene waas der rechte linden. De wierook van de lente woei op winden, Het botte en bruischte in fonkelende hagen En onze jonge, jonge harten minden De werelden, die wijd en glanzend lagen. En, o, wij waren kindren en ons zingen Droeg dartle bries naar blinkende gehuchten; De luwe tijden geurden en er hingen Licht-kleurge loovren onder hooge luchten. Klaar onder 't waas der recht-gerezen linden Klonk in den grooten dag ons zonnig zingen, Want, och, wij waren kindren en de winden Bliezen hun fijne wijzen bij de klingen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Boekbespreking. Jo Waldorp-van der Togt, Illusie, Amersfoort, Valkhoff & Co., zonder jaartal. Warda Rooze. Ik verlang...., Amersfoort, Valkhoff & Co., 1917. J.W. de Boer, De Gek, Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1917. Eerstelingen! Lente-boden! Wel, mij dunkt, op 1 April kan men niets passenders aanbieden. Wie in dezen tijd kieskeurig is en van April verlangt wat misschien eerst Augustus kan geven - dat is een kniesoor, en een malloot bovendien. In het eerste groen geniet men de belofte van den zomer. Och, als die belofte maar gehouden werd altijd! Maar hoeveel schâ doet een nachtvorst soms, en de storm, die van over de groote zee komt en het kleine baldadig wegrukt. En de ‘voorjaars-vreterij’ der insecten dan!... Zou daarmee soms het knagend werk van ons, nimmer verzadigde recensenten, zijn te vergelijken? Een jeudiger, sterker naar lente geurende titel dan die van Jo Waldorp's eersten roman is niet wel denkbaar. Illusie! En wat is de illusie waarop met dezen titel wordt gedoeld? Dat innige vriendschap tusschen een frisschen jongen man en een knap jong meisje niet iets ánders worden zal dan vriendschap. Wel te verstaan: als die man getrouwd en dus niet meer disponibel is voor... dat ándere. Want is hij integendeel nog niét gebonden... wèl, dan verandert waarschijnlijk ook terstond de illusie ‘slaat zij om’ in haar ‘tegendeel!’ Fred Latesteyn was dan getrouwd. Elly van Renkum niet. En daar mevrouw Latesteyn een wel wat sombere, melancolieke, een daarenboven egoïstisch-jaloersche, zeurige en siekeneurige, maar dan toch liève vrouw is, heel zacht en lief, en daar zij houdt van haar man, en hij ook wel van haar... u begrijpt de situatie, daarom is het Fred's en Elly's ‘illusie’ vrienden voor elkaar te kunnen blijven, niets dan vrienden, maar dan ook van die vriéndschap ongestoord te mogen genieten. En het schijnt wel voornamelijk door de venijnige praatjes van de menschen te komen, en door mevrouw Nora's jaloezie, dat zij ten slotte ook zelf het gevoel krijgen, dat deze hun illusie een illusie moet blijven en het toch eigenlijk maar rustiger zal zijn, elkaar niet meer te ontmoeten. Wat ze dan ook vast afspreken tegen 't einde van 't boek. Of ze zich ook aan die afspraak hebben gehouden? Dat zal misschien eens een vervolg-roman ons leeren, wanneer mevrouw Waldorp-van der Togt intusschen wat ouder zal zijn geworden. Maar mogelijk ook niet! Want het was nu eenmaal mevrouw Waldorp's illusie zich door het schrijven van een boek te overtuigen, nog vaster te overtuigen dan ze 't al was misschien, dat de deugd in het leven overwint. Wàt hartstocht! Wàt menschelijke zwakheid! Weg met die verouderde begrippen eener afgeleefde generatie! Braafheid, trouw, vasthoudendheid aan het eens gegeven woord - gegeven nog wel in tegenwoordigheid van zulk een formidabel en onwraakbaar getuige als de ambtenaar van den burgelijken stand! - altruïsme, zelfopoffering, zij regeeren de wereld tegenwoordig. En de ‘voorbeeldige karakters,’ die de ‘moreele overwinningen behalen!’ Maar laat ik toch vooral den schijn niet op mij laden, te spotten met zooveel schoons. Inderdaad, men zou ten slotte kunnen gaan meenen, dat ik iets tegen de prachtige eigenschappen had, waardoor ook de held en de heldin in dit nieuwe boekje zich onderscheiden. Laat ik het hier dan oprechtelijk mogen verzekeren: niets is {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} minder waar. Ik bewonder die eigenschappen, ik waardeer ze en vereer ze. Ik merk ze alleen... nu niet zoo héél vaak in de wereld op. Intusschen, hun zeldzaamheid doet hen zonder twijfel nog schooner uitkomen. Toch is er nog iets anders waarop ik, zij het slechts in het voorbijgaan, hier even wijzen wil. Volgens mij bestaat de ware deugd in het handelen naar voorschrift van ons diepste geweten, onze innigste overtuigingen omtrent goed en slecht, ‘fair’ en ‘unfair’, edel en onedel. Was het dus werkelijk hun eigenste innerlijke stem, die menschen als Fred en Elly voorhield, dat hun ontmoetingen slecht waren - en niet b.v. zwakheid, onvermogen, opzien tegen moeilijkheden, behoefte aan rust - welnu, dan juich ik hun scheiding toe en schat er hen hoog om. Doch zie, er zijn menschen wier zuiverste innerlijke stem hen in zulke gevallen ánders raadt, die zelfs inderdaad, en volkomen te goeder trouw, meenen dat een hooger standpunt mogelijk is; ik heb wel eens zulke menschen ontmoet, en - met mijn hand op mijn hart - ik vond ze niet minder edel dan Fred en Elly. Het is uiterst moeilijk, ja misschien wel onmogelijk, voor iemand die naar zijn innigste overtuigingen handelt, te erkennen het goed recht van een ander om die overtuigingen te verwerpen, er b.v. iets als.... burgerlijke bekrompenheid in te zien. Dat er edeler houding mogelijk is, dan die wij bij de meest oprechte zelfbespiegeling in onze stilste binnenkamer als goed en juist hebben vastgesteld - niemand van ons misschien die 't rechtaf gelooven wil. En toch, laten nu Fred en Elly, laten wij allen nu eens lezen dat oude, oude verhaal van Tristan en Isolde, liefst zooals het door den grooten kunstenaar-filoloog (zeldzame combinatie!) Joseph Bédier in zijn prachtig zuivere fransch is verteld, laten wij nu eens aandachtig en overgegeven lezen van den ouden koning Marc, van zijn jonge en schoone vrouw en zijn jongen en schoonen vazal en vriend, die hem samen zoo lang en met zooveel volharding bedrogen, en laten wij dan eens heel oprecht zijn en zeggen of wij in dit heerlijk drietal verschil van adeldom ontdekken, verschil in grootheid, verschil.... ja verschil zelfs in trouw! Komt niet alles altijd aan op de beweegredenen, en erkent zelfs de braafste onder ons niet in zijn diepste wezen, dat men braaf kan zijn en tegelijk.... ignobel? Dit alles nu moge waar zijn of niet, bij de beoordeeling van mevrouw Waldorp'seerste boek hebben wij met de moreele beoordeeling der karakters harer hoofdpersonen al heel weinig te maken, zult gij zeggen. Niet of zij meer of minder edel handelen is de vraag, maar of zij meer of minder menschelijk handelen, nog beter: of hun handelen, en denken, ons meer of minder menschelijk verklaarbaar werd gemaakt. En stelt men de vraag zóó, dan moet ik ronduit erkennen: ja, ik geloof wel aan de mogelijkheid van Fred en Elly, zooals ik mij die beiden voorstel. Heel erg duidelijk is die voorstelling echter niet geworden, heel innig heeft mevrouw Waldorp mij niet met hen in kennis gebracht. Deze menschen, en hun wederzijdsche familie, zij spreken allen zoo keurig - en ook zoo rellend luid en lang soms - dat ik hun harten niet altijd voel kloppen in, of achter hun woorden, of er door heen. Ik maak mij dus, op mijn eigen gelegenheid, een voorstelling van hen, en.... nu ja, dan zie ik gewone menschen voor me, gewone heeren en dames, en ik geloof dat hun geschiedenis wel precies zoo kan verloopen als zij 't hier doet. Ontroerd heeft die geschiedenis mij.... ja, op het laatst, een beetje! Maar nergens hevig, nergens diep, zoodat ik het eerste boek van mevrouw Waldorp dan ook met den besten wil niet rekenen kan tot wat wij noemen: de kunst, de eigenlijke litteratuur; schoonheidsontroering heeft het mij nergens gegeven; en nu ben ik wel de eerste om te erkennen, dat {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} dit een zuiver subjectieve ondervinding is, maar toch.... het zou mij verwonderen als andere min of meer (wat men dan zoo noemt) litterair-ontwikkelde menschen iets anders in dit boekje zagen dan tamelijk zwak beginnerswerk, niet onzuiver van psychologie, maar ook in dat opzicht van weinig beteekenis. En dan de taal! Ligt het niet vooral aan de taal, dat menige bladzijde van dit romannetje mij, - ronduit gezegd - verveelde? Zoo schrijft men toch eigenlijk niet meer in 1916! 't Is of de geheele beweging van 1880 voor mevrouw Waldorp niet bestaan, háár niet bewogen heeft ten minste! Deze taal is de saaie en duffe van 1860-1870, zij mist alle oorspronkelijkheid, alle persoonlijkheid, allen durf en allen gloed. Geen uitdrukking zoo banaal en afgesleten of mevrouw Waldorp accepteert, gebruikt haar. En nu ja, ik weet wel, de tóón kan alles redden, in zekeren toon bestaat er geen banaliteit,.... maar juist die toon ontbreekt hier bijkans geheel, men hoort niets dan hard, zakelijk, vertellend praten. Alleen heel op het eind komt er even wat ontroering in het geluid, wat verzachting, wat echtheid, begint men een weinig te begrijpen waarom mevrouw Waldorp deze woordenmassa toch eigenlijk tezamen geschreven heeft. Want neen, te voren begrijpt men dat niet, hoort men wel aldoor een verhaal doen en het flink bij name noemen van allerlei gevoelens en gedachten.... maar wat met dat alles de bedoeling, de drijfveer der schrijfster is geweest, men komt het niet te snappen. Het feit, dat men een gewonen, schoolschen volzin schrijven kan, ja zelfs vele bladzijden achtereen knapweg en zonder fouten, is toch eigenlijk nog geen reden om een roman in de wereld te sturen! Maar, zooals ik reeds zeide, aan het einde, als Elly haar ondoordachten, volkomen onnoodigen tocht doet naar Parijs - van zoo'n kalm en verstandig wezentje als zij zou men dit niet verwacht hebben; haar Freddy zal dan toch wel weer terugkomen! - ja, daar beweegt wel iets, daar komt een beetje temperament los. En het is dan ook eigenlijk alléén gebaseerd op deze laatste 15 of 16 bladzijden, dat ik eenige belofte durf zien in deze prille eersteling, op eenig zomersch bloeien en geuren durf hopen van dit thans nog wel enkel wat goedige groene en bruine blaadjes vertoonend plantje. Moge mevrouw Waldorp zich toch alsjeblieft niet ten doel stellen het weer aardig wassend legertje van onze ‘schrijvende dames’ te vergrooten, moge zij voortaan alléén het sterkst levende, en het bizonderst levende dat zij in zich voelt, onder onze oogen brengen. Want, ziet u, het is nu eenmaal niet anders, er is al zooveel geschreven, en de meesten onzer zijn een beetje verwend.... Verwend, het vrouwje dat Warda Rooze in haar korte vertelling als ik-persoon doet optreden, is het in zeker opzicht ook, en erg, in andere opzichten echter in 't geheel niet. Dit kleine boekje, - wel, het is ook nog geen vrouw, die het geschreven heeft, het is ook nog maar.... een dame, een lieve, gezellige dame, maar toch, ja waarachtig toch zit er fut en gloed in dit eerstelingetje, toch lijkt het hier en daar zelfs wel een natuurkreet! En dat brengt mee, dat ik Warda Rooze's verhaal ook wat forscher aanpakken durf dan het ietwat spichtige kasplantje, dat mevrouw Waldorp ‘Illusie’ noemde. ‘Ik verlang..’, daar zit al dadelijk meer klank in, nietwaar? Meer bloed zit er ook in het heele frissche boekje, en waarschijnlijk ook in de frissche schrijfster. Schrijfster zeg ik, maar nu ja dan, schrijven doet Warda Rooze eigenlijk nog niet, zij praat, zij kletst! Pang, dat klinkt waarachtig als een echte klets op een wang, nietwaar? Welnu, ik ben overtuigd dat Warda Rooze zooiets nog liever heeft dan een vriendelijk-voorzichtig opzijschuiven. Zij behoort tot die ondeugende dametjes, tegen wie men vinger-dreigend zegt: mevrouwtje, mevrouwtje! Als ik uw man was, dan gaf ik u, geloof ik, zoo nu en dan eens een flinke afstraffing! Maar in- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen is men hard op weg gecharmeerd te worden. Dit menschelijke boekje is oprecht en.... coquet als een echte vrouw. Hoe flink durft de ik-heldin uit te komen voor haar zonden, hoe wèl weet ze.... dat die haar fech en keck staan. Zelfingenomenheid? Maar natuurlijk, wat wilt ge dan! Een mondaine vrouw, en een vrouw van smaak (voor sommige dingen tenminste!), die zichzelf in den spiegel ziet en die druk gecourtiseerd is! Die ook haar geest kent, geest in den zin van ‘spirit’ én van ‘esprit’. Zij is niet alleen zelfingenomen, zij is pedant, Warda Rooze, zij is soms een beetje belachelijk zelfs (b.v. daar waar ze den toren van Berlage's Beurs belachelijk noemt) maar het komt alles door haar levenslust en levenskracht en levensmoed. Zij is overmoedig - en hoe bekoorlijk is toch de overmoed! En dan ook: ‘Ik wil waar zijn’ (zegt ze, bl. 72) ‘- verfoei er mij om, ik weet dat ge er mij toch ook om zult waardeeren! Is het niet reeds genoeg, dat - wanneer straks de deelnemende kennissen komen - ik huichel, comedie speel, ja, wellicht te schreien weet (‘Ik’ is weduwe geworden. H.R.). O, stel u gerust, ik ken mijne wereld, ik weet meesterlijk te veinzen, 'k zal mijn mans naam geen oneer aandoen (Brave lezer! Is dit geen mooi trekje? H.R.) doch laat mij voor mijzelve althans waar moge zijn, en waarheid geven! ‘En als ge dat niet wilt, als gij behoort tot de bende der leugenaars en huichelaars en comedianten (grappige woede; even te voren had ze 't over haar eigen “meesterlijk veinzen” H.R.), lees mij dan niet, verscheur mij, want ge zult mij niet begrijpen’. Vindt ge toch eigenlijk niet, dat Warda Rooze hier blijk geeft van vrij wat menschenkennis? Want de waarheid, vereeren wij haar niet allen, min of meer openlijk, bewonderen wij haar althans niet overal waar wij haar blinkend aanschijn ontmoeten? O, hoe menige hollandsche vrouw zal, met den mond deze Warda ten zeerste misprijzend, haar bewonderen, en misschien wel een beetje benijden... in haar hart. Is dit dunne boekje nu werkelijk iets van belang? Och wel neen! Ik zeide u immers reeds, het is niet ‘geschreven’; bijna nergens stijgt het uit boven een waarlijk soms al te familjaren, een wat opdringerigen kletstoon. Dat met zulk een toon geen diepgang te bereiken valt, spreekt van zelf. Dit boekje is ten slotte nog maar een niemendalletje. Maar toch, sterker lentegeur gaat er van uit dan van Jo Waldorp's zooveel zorgvuldiger bewerkte ‘Illusie’. Voorspellen durf ik niets, maar wel hopen op een zomerbloei van deze ‘Rooze’. Wat als rosa rugosa geboren wordt kan niet ontluiken als Madame Abel Chateney - maar de bottels van de rosa rugosa, hebt ge dié wel eens gezien, die groote, strak glanzende, vurig-gloeiende bottels! Ten slotte: Ik zei De Gek! Ja, wat te zeggen van dezen, den eenigen mannelijken eersteling van mijn kleine lentecollectie? Van dezen eersteling, uiterlijk zoo prachtig en rijk verzorgd - als ware het een kostelijk meesterstuk! - door de uitgevers Brusse. Welk een letters, hoe nobel, groot, en gitzwart! Ik heb mij het geopende boek op armslengte voor oogen gehouden - voor mijn kippige oogen - en zie, ik kon het nog gemakkelijk lezen. Een ideaal romannetje voor in den trein - als je het maar in je zak kon steken! Mijn trouwe lezers weten het wel van mij, ik ben een warm vriend van welverzorgde uitgaven, van goed papier en mooi gedrukte boeken - een voorname letter, een smaakvolle ‘mise en page’, royale marges, 't heeft alles mijn groote genegenheid, maar weet ge, daar zijn toch zekere grenzen, een ‘modus in rebus’ ook hier; een kloeke letter kan wel eens al te forsch ‘doen’, royaliteit in opzichtigheid ontaarden. De Brusse's speciaal heb ik altijd {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} geprezen om hun keurige edities - maar het maakt dan toch ten slotte wel eenig verschil of men de verzen van Boutens, van Leopold of Henriëtte Roland Holst te verzorgen krijgt, dan wel het eerste, onhandige verhaaltje van zekeren.... J.W. de Boer. 't Is waar, ook in de breed gebarende, kwasi dichterlijk-nonchalante (inderdaad nog heel erg stuntelige!) schrijfwijze van dezen beginnenden prozaïst is pretensie op te merken; was dat soms een reden voor zijn uitgevers, om zijn eerste probeersels ook zoo'n wijd en los-geplooid (in deze tijden zoo kostbaar!) pakje aan te trekken? Dat ben ik dan niet met hen eens! M.i. zou er eigenlijk alle aanleiding bestaan om juist zoo'n eerste boekje, van een natuurlijk nog absoluut onbekende, zoo eenvoudig en - laat ik het er maar ronduit bij zeggen - zoo goedkoop mogelijk uit te geven. Dat zou althans, naar mijn vaste overtuiging, het meest in schrijvers voordeel zijn. Dan had hij ten minste de kans, gekocht - en niet uitgelachen te worden. Brusse's meest weidsche manier van boekverzorging, toegepast op zulk een boekje, is daarvan wel het tegenovergestelde. Opgemerkt zal nu J.W. de Boer's eerstelingetje stellig wel worden - jawel, maar dan verder! Kan het daartegen, in zulk een ‘ausstattung’ opgemerkt te worden? Ik geloof het heusch niet. Deze heer de Boer, nu, ik zou zoo zeggen, hij heeft wel iéts.... maar dat iets is dan toch nog uiterst magertjes, en hoe er wat forschers, wat gedegeners van is te maken, dat zal hij misschien wel leeren, maar dat móet hij dan toch ook nog leeren! Het idee, het onderwerp van dit boek, het is er weer zoo een als waarmee wij eigenlijk allemaal beginnen. Haast iedere jonge man, die het leven ingegaan is, het groote leven in onze zoogenaamde maatschappij, en die gemerkt heeft wel iets te kunnen schrijven, - de drang, zich daarmede ook een houding in de wereld te verschaffen, komt dan gewoonlijk al gauw, - die schrijft in de eerste plaats zijn grootste leed uit, zijn jongemannenleed, die schrijft over zijn ‘éducation sentimentale’ - over het tragisch conflict van zijn eerste, ongerepte liefdesidealen met de sfeer, die hij om zich voelt, met de z.g. ‘werkelijkheid’ van allen dag, de platheid, de ruwheid, de leelijkheid die hij overal ontmoet. Is ten slotte het heerlijke wonder aan hem gebeurd, is hij gered geworden, heeft hij zijn steunpunt gevonden, dan schrijft hij over die redding, die vondst - in 't tegenovergestelde geval komt hij gewoonlijk in 't geheel niet meer tot schrijven, althans voorloopig niet, veel later misschien nog wel. Ik denk aan Willem Mertens' Levensspiegelen Louteringen.... Maar De Gek is het verhaal van een jongen man, die het gelukkige moment beleeft, die geholpen wordt, ja, laat ik maar gerust blijven zeggen: gered, door een meisje, door een lieve, teedere, aanhankelijke jonge vrouw. Hoe dit eigenlijk gebeurt geeft de auteur ons nog hoofdzakelijk te raden, en hij schijnt - wel grappig! - zijn onvermogen te willen mooi praten met een gewichtig motto, vóór in zijn boek afgedrukt een citaat uit De Vogué's Roman Russe: ‘....; nous lui sommes reconnaissants de tout ce qu'il nous laisse deviner’. Hahaha! Het spijt mij wel, maar reconnaissant voelde ik mij, na lezing van zijn boekje, jegens den heer J.W. de Boer nog in 't geheel niet! Ik begreep wel zoo ongeveer, wat hij had willen zeggen, maar ik wou toch oneindig liever, dat hij dat ook maar hád gezegd, zoo krachtig en zoo geestdriftig mogelijk, tot mijn opbouwing, mijn edele ontroering, mijn hoog genot! Niet alles uitspreken, sich beschränken, laisser deviner. Uitstekend, prachtig! Maar dan moet van hetgeen er wèl staat een machtige suggestie uitgaan, dan moet hetgeen er wèl staat mij brengen op het verheven standpunt, van waar ik al het andere kan overzien. Och, mijn lieve heertje J.W. de Boer, van {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo iets is bij u nog in 't geheel geen kwestie. Geloof me, gij doet voorloopig maar beter, heel voorzichtig en aandachtig en precies in u zelven na te gaan, en dan op te schrijven, wat gij eigenlijk zeggen wilt. En als gij daarvoor mensch-beelden noodig hebt - want zóó is misschien ook wel uw aard, als die van echte romanschrijvers - dan moet gij vooral uw best doen van die mensch-beelden ook echte menschen te maken, menschen die ik herkennen kan, in wie ik mijzelven terugvinden kan, complete menschen, en geen half-afgemaakte zooals uw Galema, geen bleeke schimmetjes zooals uw Anneke. Hoé gij het doet, komt er minder op aan, ik ten minste zal de laatste zijn u hard te vallen om wat grilligheid, maar gij moet het dóen, gij moet het bereiken, gij moet ons overtuigen, al onze vragen en bezwaren tot zwijgen brengen. Gij moet er zijn, en wij moeten u ondergaan! Ik wil nu nog even meedeelen, hoe dit eerstelingetje in elkaar zit. De schrijver en zijn uitgevers hebben dan kans gezien, het te doen uitdijen tot een boek, een roman, van 130 bladzijden. Maar in een derde gedeelte van dit getal zou 't ook wel zijn gegaan. Waarachtig, dat dit boekje is verschenen in deze booze tijden van papiernood, zal later niemand meer kunnen gelooven - gelukkig staat het jaartal erop! Was er distributie geweest, ook van papier voor boeken, voor romans - dit Gekje zou er wel gansch anders hebben uitgezien! Behalve in drie gedeelten (nóg een wonder, dat ze geen drie ‘boeken’ heeten!) van elkander gescheiden door telkens twee maagdelijke pagina's - gemerkt alleen met de spichtig-slanke romeinsche cijfers: I, II, III - is dit romannetje verdeeld in (schrik niet!) drie-en-twintig hoofdstukken!.. O, ik weet wel, de schrijver geeft dien naam niet zelf aan zijn korte episodetjes, waarbij er zijn van ééne of anderhalve bladzijde, en die telkens, als met klaroenstooten, worden aangekondigd in letters zoo kolossaal als wij ze vroegerjaren alleen in onzen Statenbijbel aantroffen. Maar achterin zijn boek geeft hij nog zes bladzijden cadeau waarop alleen de lijst dier titels: ‘Het Verlangen’, ‘Het Begin’, ‘Zooals ze werkelijk zijn’, ‘Angélique’, ‘Tineke van Heulen’, ‘De Allegorie’, ‘De Steeniging’, ‘El Chocho’ enz. Eén heet er waarachtig: ‘De Koning en de Doornenkroon’....! En wat is er nu eigenlijk van die drie-en-twintig stukjes, wat behelzen zij, waarom heeft de schrijver ze zoo ostentatief van elkaar gescheiden en zoo pompeuselijk ieder een klinkenden naam geschonken? Omdat hij zijn verhaal wou geven als een kettinkje van ongelijksoortige edelgesteenten, te zamen toch vormende een geheel? Ik zou het zoo denken. Een grillige verzameling is het zeker! Kiekjes, indrukjes, episodetjes, stukjes brief, stukjes dagboek. Begrijpen wij de geschiedenis er uit? Ja, och, die geschiedenis, ze is zoo eenvoudig, men zou al heel kort, of heel slecht, in de wereld moeten rondgeken hebben om haar niet te begrijpen. Maar wat er het mooiste van had kunnen zijn, de diepe poëzie, wat Age droomt en Anneke verlangt, wat Age's moeder bepeinst en beproeft, hoe zij komt tot haar plan met die kinderen, wat haar fijn psychologische berekeningen zijn, dat alles moeten wij maar raden - hetgeen de jeugdig-pedante, mal pretentieuse auteur zich tot een verdienste aanrekent. Pardon, mijn waarde, kunst hangt met kúnnen samen, en gij hebt niét gekund. Toch een lente-bloeisel, toch een zomerbelofte? Wel, er zijn aardige groene blaadjes ook hier, er is iéts van dat teedere, dat toch ook wel sterk kan blijken. En waar immers de uitgevers Brusse, die niet van vandaag of gisteren zijn, zoo iets bizonders in dit jong product gezien hebben.... De zon straalt in mijn tuin, de vogels fluiten, in de verte dreunen de kanonschoten.... men kan altijd hopen, nietwaar? H.R. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Litho's van François Gos. {== afbeelding het monument der belgen te amersfoort. lithografie van françois gos. ==} {>>afbeelding<<} Op een tentoonstelling indertijd te Hilversum en daarna op eene bij Ellen Forest te Amsterdam gehouden, deed deze jonge Zwitser zich kennen als een schilder met een zeer sterk gevoel voor heldere zonnige kleuren. Hij zocht geen tonaliteit, geen stemming, maar sterke tegenstellingen, en daardoor zat er iets frisch en levendigs in zijn werk. En dit zelfde vinden wij terug in de serie litho's die hij naar aanleiding der Salomé-historie maakte. Ook hier is het niet het anecdotische van het geval, maar het geheele karakter van den dans dat hij heeft willen weergeven, en daarop is de teekening, de verdeeling van licht en donker gebazeerd. Alles concentreert zich om de dansende figuur, zóó zelfs dat het ons toeschijnt, dat ter wille van de actie de verhoudingen van armen en beenen, de lijnen van schouder en heup gechargeerd zijn; maar toch hindert dit ons niet, ik zou eerder willen zeggen dat het de gedachte aan de rytmiek van den dans versterkt. Wij moeten dit werk van François Gos dan ook meer beschouwen als verbeeldingen dan wel als uitbeeldingen, hij heeft in de drie litho's met de Salomé-figuur ten voeten uit, drie typen uit den dans willen geven. Eerst schrijdt zij langzaam naar voren in een omhullenden sluier, en dan, als haar {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding lithografieën van françois gos. ==} {>>afbeelding<<} dans het hoogtepunt bereikt heeft, slaat zij het kleed terug en vertoont zich in al haar schoonheid om daarna, met het hoofd van Johannes den Dooper voor zich uitgestrekt in de handen, in demonische hartstocht haar dans te voleinden. {== afbeelding lithografie van françois gos. ==} {>>afbeelding<<} Deze drie momenten heeft de schilder in de lijnenbeweging van het lichaam willen vastleggen, en al mogen wij den achtergrond wellicht wat onrustig vinden - een overdruk met een enkele kleur zou misschien helpen - toch gaat er wel kracht en suggestie en ook bekoring van dit werk uit. Een afzonderlijke litho van de Salomé, alleen het bovenlichaam met ten deele geheven armen, is voor velen misschien begrijpelijker en aantrekkelijker, omdat zij meer de realiteit benadert, en als zoodanig toont zij ons dan ook dat Gos wel een conscientieus en habiel teekenaar is en de misteekeningen in zijn andere lito's niet als tekortkomingen moeten opgevat worden, maar als zeer bewuste overdrijving om de actie te accentueeren. Een van Gos' laatste litho's is een groote impressie, ook weer geen afbeelding, van het monument dat, door Huib Hoste ontworpen, op den Berg te Amersfoort is opgericht als huldeblijk van de geïnterneerde Belgen. Als een groote zware massa verrijst dit monument boven een door Louis van der Swaelmen aangelegde tuinarchitectuur, en de eenvoud en kracht van het profiel zijn het die Gos in zijn litho heeft weergegeven. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook als medewerker aan dit monument heeft hij een deel der versierende beeldenfriezen ontworpen. {== afbeelding lithografie van françois gos. ==} {>>afbeelding<<} Het is thans echter alleen de bedoeling om op den lithografischen arbeid van dezen jongen Zwitser de aandacht te vestigen, waarbij wij nog willen vermelden dat in 's Rijks Prentenkabinet zijn werk geëxposeerd is. R.W.P. Jr. De decoratieve kunst op de Jaarbeurs te Utrecht. Nu ik in ‘Kunstliefde’ de affiches gezien heb, die reeds een keuze vertegenwoordigden uit de groote collectie, bleek mij, nog meer dan ik vermoed had, dat er betere bij waren dan het bekroonde. Wel waren enkele niet geheel van andermans invloed - wij denken hier aan die van Cachet en Holst en ook van Lebeau - vrij te pleiten, maar daar staat tegenover, dat er verscheidene waren die van grootere distinctie getuigden dan de Roode Leeuw. En daarbij hadden deze, zonder het brutaal reclame-achtige, toch dunkt mij door de werking van licht en donker, door de indeeling der letters voldoende de aandacht op zich en daardoor op de zaak waarom het ging, gevestigd. Als een der best geslaagde zou ik dan motto ‘kamrad’ willen noemen, waarvan een zeer groote beschaving uitgaat en dat is iets wat wij in de affichekunst wel waardeeren mogen. Men meent zoo licht dat het sterk attractieve dat een affiche moet kenmerken gelijk staat met schreeuwerigheid en grofheid. Van een zeer deugdelijke kwaliteit was ook het affiche met enkele letters onder het motto ‘ick en weet het niet’, en waar de letters op vele affiches (ook op boekomslagen; men zie slechts die van het nieuwe tijdschrift ‘Wendingen’) het zwakke punt zijn, daar bleken zij hier juist de sterkste, zelfs heel sterke kant. Een typeering van het doel waarvoor het affiche gemaakt was ontbrak wel nagenoeg, en dit lijkt mij toch niet geheel overbodig en was hier dus wel een tekortkoming. Maar stappen wij thans van het affiche af, dan was het eerste dat ons te Utrecht opviel de wijze waarop door beschilderde doeken, boven de bruggen gespannen, de aandacht op de Jaarbeurs gevestigd werd. Ik weet niet of deze aankondiging van gemeentewege of van het Jaarbeurs-Comité uitging, maar een feit is dat zij als een uiting van Neerland's decoratieve kunst een pover effect maakte. Vergelijken wij hiermede wat Emcke destijds in Dusseldorf maakte voor den Werkbund-Ausstellung, of waarmede men in München de Gewerbe-schau aankondigde, dan zat daar ‘stijl’ in en was dat niet het werk van den eersten den besten huis-, tuin- en decoratie-schilder. Stijl zat er nu wel in de entrée, de hoofdgebouwen, in het restauratie-gebouw op 't Janskerkhof, kortom in de officieele {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding a. colnot. duingezicht. ==} {>>afbeelding<<} Jaarbeurs-opzet. De ontwerper echter hiervan - mij werd de naam van den heer Meischke genoemd - heeft blijkbaar wat veel in het buitenland rondgekeken waardoor zijn bouwwerken in kleur, in versiering, in opzet, zeer on-hollandsch waren; men waande zich, bij het restaurant, in de buurt van de Duitsche of Oostenrijksche afdeeling op een internationale expositie en verwachtte in dat ‘Zillerthal’ goulasch, radis en sauerkraut, met een mandoline-kapel. Toch zat hier karakter in het geheel, zij het dan ook niet van vreemde smetten vrij. Trouwens het schijnt eveneens voor den architect-interieur, misschien dank zij de vele kunsttijdschriften, zeer moeielijk om uit de buitenlandsche stroomingen te blijven. Vele der ingerichte stands vertoonden een opvallend uitheemsch karakter. Men had er wel zorg aan besteed en zeer te prijzen is dus van vele exposanten, dat zij hun show-room door artiesten lieten inrichten, maar een klein vertrek eenvoudig en goed aankleeden, daarbij zorg te dragen dat er behoorlijk geëxposeerd kan worden, verder van die expositie op zich-zelf iets moois maken, ziedaar problemen, die de meeste onzer interieur-kunstenaars niet kunnen oplossen. Ik zou zelfs de meening durven stellen dat hier de decoratieve kunstenaar beter op zijn plaats is dan de architect; merkbaar was dit ook bij enkele inrichtingen waar de kleur der ornamentiek domineerde. Het is niet mijn bedoeling hier verschillende ‘inrichtingen’ tegen elkaar op te wegen, ook zou ik niet gaarne dezen of genen kunstenaar iets verwijten, waarvoor hij, wellicht gedwongen door de eischen van zijn principaal, slechts ten deele aansprakelijk is. Slechts als algemeene beschouwing zou ik willen volstaan met de opmerking, dat zoowel van officiëele als van particuliere zijde de tweede Jaarbeurs wel ‘verzorgd’ werd; maar de eenheid en vastheid van karakter, de uiting van een zuiver Hollandsche decoratieve kunst ontbraken er aan. Wij zijn dankbaar, maar niet voldaan. Mogelijk is een derde Jaarbeurs in dit opzicht alweer beter; zoo iets moet men ook leeren. R.W.P. Jr. A. Colnot en Toon Fortuin, in ‘De Bijenkorf’ te Amsterdam. Het lijkt mij niet ongunstig voor onze schilders, voor de jongeren vooral, dat de gelegenheden om te exposeeren op allerlei wijze vermeerderd worden. Het tentoonstellen in een kunsthandel, die een eigen voorraad heeft, aan welks verkoop allicht de meeste moeite wordt gegeven, heeft {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} bezwaren, en op een groote vereenigingstentoonstelling komt een enkele zelden tot zijn recht. Daarom moeten wij het moderne leven aanvaarden zooals het is, en de voordeelen er van inzien, dat zaken als Het Binnenhuis, Dols & Koning, De Bijenkorf aan een expositie van schilderijen of andere kunst een milieu bieden, dat althans bezocht en meestal levend en gezellig is. Vooral wanneer zij blijkbaar geen dwang opleggen aan de exposanten en hun werk, zooals het is, een goede kans geven om voor zich zelf te spreken. {== afbeelding t. fortuin. reiger (houtbeeldhouwwerk). ==} {>>afbeelding<<} Het schilder-, teeken- en aquarellenwerk van A. Colnot is zeker geen bazarkunst; het heeft diepte en een zekere niet geheel vroolijke voornaamheid. Reeds op de tentoonstellingen van het Signaal en van den Hollandschen Kunstkring merkte men het telkens met waardeering op, om de originaliteit en distinctie van de compositie en de fijnheid der kleur. Colnot schildert meestal stillevens, en, zooals dat meer en meer de gewoonte wordt, niet van uitgezocht-fraaie en rijke voorwerpen, doch van hoogst eenvoudige, niet van dingen die uitteraard eenigszins bij elkaar behooren doch van willekeurige groepen, geschikt tot een ensemble, in welks bouw een zeker karakter is. Tusschen de andere Signaal-exposanten kon men hem nog voor een der beste figuren uit een wat éénvormige, of althans éénkleurige school houden; nu men enkel werk van hem bij elkaar ziet, erkent men er het persoonlijke, dat voortdurend volgehouden wordt. Hoewel nu de compositie tezamen met de kleur in dit werk zeer verdienstelijk doet, zijn de teekeningen zonder kleur niet altijd belangrijk genoeg; dit geldt vooral voor de landschappen; een paar menschenfiguren boeien meer door de goede houding en vormgeving. Van de landschappen trof mij het Winterlandschap met duinen het meest door de markante en verbeeldingrijke lijnen, terwijl ook de kleur er levendig en mooi is. Het schilderwerk van Colnot is eerder in een bruin dan in een licht gamma, de aquarellen, waarin meer naar een directen vlotten indruk is gestreefd, doet blijer aan, zonder daarom oppervlakkig te zijn. Iets daarvan, van dat sterkere coloriet, zou men in de schilderijen wel eens wenschen. De in hout gesneden figuurtjes van Toon Fortuin, meestal dieren, zijn levend en dit is te meer van waarde, daar in de vorming naar stijl, naar hoekigheid en groote lijnen is gestreefd. Zeer goed is het ‘springbokje’, hoewel het jammer is dat de pooten niet vrij staan, wat toch, dunkt me, bij hout wel mogelijk geweest ware. Geestig zijn de {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding dirk smorenberg. tulpen. ==} {>>afbeelding<<} boerekindertjes, in hout van verschillende soort en kleur, leuke kleine poppetjes, behoorend tot het beste en meest effectvolle kleine beeldhouwwerk dat ik in lange gezien heb. Fortuin heeft ook twee zeer mooie en praktische gebruiksartikelen gemaakt: een houten bord en kom, ingelegd met hout van andere kleur, prettige en deftige stukjes huisraad, dunkt me, zooals er meer gemaakt moesten worden, en meer gekocht, opdat ze ook wat meer bereikbaar zouden worden wat den prijs betreft. C.V. Dirk Smorenberg in Den kunsthandel Glashaven te Rotterdam. In een roerloos, diep watervlak, achter bochtenden landweg met groenen oever gezien, weerspiegelt glanzend-licht de zachtgoudgele en groene avondlucht. Horizontaal loopt aan den gezichtseinder een smalle strook land die lucht en water scheidt en waar enkele boomen en huizen, met hun weerkaatsing strak staan in de wijde rust. Door de lucht schieten twee pijlvormige wolken. Van rechts komen zij aan, als een vlucht trekvogels, waarvan er een voorop den weg aanwijst. Ook van links drijven ze lichter van toon vaag in de verte in een tegenovergestelde richting; en er boven, hoog tegen de lijst aan, als een regenboog de lichtende blankheid omspannend, zijn de wolken donker, één in rhythmisch lijnbeweeg met den zandweg op den voorgrond. Van spiegelklare zuiverheid is het licht, het schalt er niet door het luchtruim, het bruist er niet over het water, het is geen licht met hartstocht aangevoeld en met hartstocht geuit; het brengt ons innerlijk niet in beroering als de juichende, sproeiende morgenzon van Willem Maris; maar het is een klaar en diep en rustig licht, met den geest aangevoeld en ook met den geest, klaar en bewust en wel overwogen in strakke vlakken, stylistisch op doek gebracht. Het is de kunstuiting van een moderne, die wij hier aanschouwen, waarin alle spontaneïteit, alle vervoering, alle toevalligheid verworpen is; van een modern kunstenaar die den natuurindruk in zich opsluit en verwerkt en in klare vormgeving omzet. Zoo is al het werk van Smorenberg uit den laatsten tijd en het verschil tusschen hem en andere modernen, is zijn streng vasthouden aan de natuur, zijn zuiverheid van den toon. Hij is een luministisch stylist. In zijn boschgezicht geeft hij den vroegen, blanken morgennevel. Met de zonlichtflitsen langs de stammen, tusschen de zonneschijnsels op den grond, staan er de boomen rustig en klaar in de blauwgrijze atmosfeer; of ook tegen het zacht-warme verschiet van zonlicht op goudgele blaren. Op de vijvers, de plassen schildert hij de blanke waterlelies met de open, groote bloemkronen oprijzend boven het breede {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} platte, ronde blad, dat sterk en hecht en vast rust op den wazigen diepen toon van het stille vijvervlak. En ook de bloemen binnenshuis, de vurige roode Darwintulpen uitsprietend aan de lange, teere stengels, staan in het smetteloos klare licht. Ook hier is alles beheerscht, elke bloem bewust opgebouwd in vlakke plans gelijk aan mozaiek. Alle spontaneïteit is ook hier vreemd aan. Nooit werd een sierlijke steel met vaste lenige hand in één trek geschilderd. Maar elke steel, hoe dun ook, elke lichtkant van een bloemblad, hoe teer-doorzichtig ook aangevoeld, elke tak, elke stamper, ja zelfs elk meeldraadknopje, werd in kleine dwarstoetsjes opgezet. Zoo is heel het doek opgebouwd in vlakke plans. En de puurheid van de kleur, de zuivere lila's, de zachte rosen en gelen en blauwen maken op een afstand gezien, den indruk van stralend, wit licht. A.O. P.J.C. Gabriël bij E.J. van Wisselingh & co. Zouden er nog wel veel schilders zijn, wien het buiten-zijn zoo eigen en zoo lief is, als het Gabriël blijkbaar was? In de schilderijen en teekeningen hier is hij één met de natuur; zoo ooit van ‘stemmingen’ gesproken kon worden dan is het bij zijn landschappen; ofschoon de bouw van zijn schilderij - men zie in dat verband ook de breed en eenvoudig geconstrueerde schetsen in zwart en wit - altijd voortreffelijk is, meen ik dat het niet in de kapitale atelierstukken is, dat men hem het best benadert. De stellig voor een goed deel buiten geschilderde kleinere werken (niet zoo heel klein: ook het prachtige ‘Bij Giethoorn’ behoort er toe) zijn het sterkst van karakteristiek, {== afbeelding dirk smorenberg. ochtendzon. ==} {>>afbeelding<<} van sfeer, van sensatie. Het landschap werkt direct op hem in, en door hem op ons. Wij denken nauwlijks aan de wijze van schilderen. Wij ondergaan het dreigend samenpakken der wolken als het wenkbrauwfronsen van iemand die ons na staat. Wij voelen de atmosfeer op zoo'n herfstachtigen dag tegen den namiddag koeler worden. De gouden zon, niet met opzet geschilderd, doch als het ware voelbaar gemaakt in dat innige stukje: ‘oude forten bij Abcoude’, doordringt ons van een stil geluk. Het riet, zoo levendig en teekenachtig geschilderd en op de krabbels met zoo ranke lijn aangeduid, wuift en ruischt in den schier nimmer ontbrekenden wind; want dit landschap is Hollandsch, altijd Hollandsch; rijk, vol van kleur, met avontuurlijke luchten; dansende wolken, of van wazen en nevelvegen zwaar. De eenzaamheid van groote plassen was hem lief, de weidschheid van de vlakten, de stemmen van het geboomte, van het weiland, van de atmosfeer, vol beteekenis voor den kenner van het weêr. Het is alsof hij zelfs de rauwheid van ons klimaat liefhad, niet alleen wanneer ze zich in een storm of onweer, of het opkomen van een buikenbaar maakt, maar in de huiveringen waarmee ze zich aankondigt. Een huis in zulk een landschap, met een witten muur en deur hij het water, doet bij hem aan als {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} een schuilplaats, een veilige haven, heeft een heel aparte huiselijkheid. Onder de velerlei buiten-aandoeningen, die hij geeft, is het persoonlijkst die, waarbij het saampakken der wolken, het opstuwen van het inktzwarte water, het begin van een storm bij het bewegen van gras en riet, wordt gevoeld niet als iets sombers, maar met iets van prikkelend genot. Het is dezen schilder, dezen mensch gelukt, de schoonheid der natuur zoozeer te beseffen, dat zij altijd weer verrassingen, nooit verschrikkingen voor hem had. En welk een meesterschap in de uitdrukking van die ontroeringen had hij! Wij hebben geen landschapschilders meer met zoo groote overtuiging en zekerheid. C.V. J.W. Kaiser, F.A. Mooy, J. Posenaer, Pol dom, Klaas vet. In de Mij. voor Beeldende Kunsten (de vroegere Larensche Kunsthandel) was deze maand een tentoonstelling van zeer verschillend geaard werk. Modern, d.w.z. tot zekere hoogte, en wel eenigszins in het gamma van Hart Nibbrig, zijn de schilderijen van Joseph Posenaer, een Belgisch kunstenaar, die voortreffelijke wandschilderingen gemaakt heeft voor een vakschool te Antwerpen, doch hier met meer naturalistisch werk uitkomt. Hij heeft vooral in Zeeland geschilderd, en heeft een waarlijk eigen en overtuigenden kijk op het stille, maar vroolijke Zeeuwsche dorpsstraatje, waarin hij dikwijls spelende meisjes in haar aardige dracht aanbrengt. Van compositie, teekening en kleur deugdelijk en karakteristiek werk, waarin de sfeer met het lichte klare coloriet uitstekend is gegeven. Hetzelfde geldt voor eenige van de landschappen, vooral de kloek gebouwde gezichten op dorpen en de duinen, met woelige bezielde wolkenluchten. Ook een paar grijze aspecten zijn mooi. Er spreekt een persoonlijkheid uit dit schilderen, dat soms, als in dat ééne strandje met de vlaggetjes, wat cru is. Veel minder boeit mij de peintuur van Mooy die zwaar en traag is, en waar een eenerlei bij vele onderwerpen juist zoo'n grootere tentoonstelling weinig zeggend maakt. Pol Dom, knap etser van stadsgezichten, waarin hij het type van de huizen knap doet uitkomen, teekent en etst ook humoristische en caricaturale groepen, hoogst bekwaam geconcipieerd, maar m.i. met wat te vooropgezette bedoeling, waarin geen vroolijkheid of echte dramatische inspiratie is. Iets te veel systeem, en te weinig naïeveteit, welke juist bij Vlamingen zoo vaak de bekoring uitmaakt. J.W. Kaiser doet ons in zijn stillevens van Chineesche wit-porseleinen godjes, van kannen, speksteenen beeldjes, Perzisch aardewerk, en andere fraaie kunstvoortbrengselen en curiosa, de schoonheid der materie met haar glanzen en schaduwen en reflexen sterk na-voelen. Sommige van zijn groepen herinneren ons aan de deftige, technisch perfecte stillevens van een tijd die ver achter ons ligt, want de lust om zulke dingen om hun eigen schoonheid, zakelijk en met bedachtzamen eerbied te schilderen was er al met het impressionisme uit. Soms is, ter wille van de brillante voorwerpen de achtergrond hier wel eens wat te dof behandeld. Een bekoorlijk schilderijtje is het landschap met het stoepje aan den 's Gravelandschen weg, het heeft iets goed-ouderwetsch: een stemmige warmte. Het aardewerk van Klaas Vet blijft in zijn soberheid van teekening en kleur, waarin steeds meer verscheidenheid komt, voornaam aandoen. C.V. {==t.o. 301==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding j.b.c. corot. - oude hoeve bij semeur; naar een schets in olieverf. ==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean-Baptiste Camille Corot, *) door Kasper Niehaus. Camille Corot is nog in de achttiende eeuw geboren, in dien gouden tijd, waarin men niets van de keerzijde des levens wilde weten, den 28sten Juli, 1796 (10 Thermidor, An. IV). Zijne moeder, door hem ‘La belle dame’ genoemd, was eene der meest gezochte modistes van het eerste en tweede keizerrijk en was geboortig uit Zwitserland. Zijn vader, Jean-Louis Corot - zoon eens pruikenmakers - hield de kas. De winkel lag op den hoek van de Rue du Bac en van de Quai d'Orsay, tegenover den Pont-Royal, direct bij de Seine, niet zeer groot, doch fijn, gesoigneerd; met een uithangbord, waarop in gele letters: Mme Corot, Marchande de Modes. De moeder beminde hem teeder. De vader, echte, nuchtere bourgeois, beschouwde hem met verbazing en verwonderde zich nog, wanneer men van zijnen vijftig jarigen zoon een schilderij wilde koopen, en kon, toen het legioen van eer kwam, maar niet begrijpen, dat deze onderscheiding niet voor hem zelf, doch voor den schilder bestemd was. Men lei het {== afbeelding jean-baptiste camille corot (1796-1875). zelfportret. parijs, musée des arts décoratifs. ==} {>>afbeelding<<} jonge mensch geen al te groote bezwaren in den weg om den merkwaardigen loopbaan eens schilders te volgen. De vader beheerde het geld, dat voor de installatie van een zaak voor den zoon apart was gelegd en betaalde hem eene passabele rente. Hij was, evenals Courbet, lichamelijk ongelooflijk robuust. Als zeventigjarige nog, stond hij voor dag en dauw op en trotseerde regen en koude. Hij ging als een boer gekleed en zijn gezicht leek op dat van een plattelandspastoor. Hij heeft dan ook later heel wat ‘pastorales’ geschilderd. Tot z'n 18de jaar lag hij te Rouen op school, daarna was hij 8 jaren winkelbediende; vervolgens korten tijd bij den even ouden, vroegrijpen classicist Michallon, zijn eersten leeraar en vriend, die niet zonder eenen invloed van den gunstigsten aard op hem moet zijn geweest en toen deze, in sommige kleine landschappen veelbelovende kunstenaar reeds in 1822 stierf, ging Corot naar Victor Bertin, den academicus par excellence. Als bijna dertigjarige ging Corot in 1825 naar Rome als leerling van Bertin. Hij ge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding gezicht op het colosseum te rome 1826. parijs, louvre. ==} {>>afbeelding<<} droeg zich daar alsof Rome tot de voorsteden van Parijs behoorde, waar men niet slechter naar de natuur kon schilderen dan buiten de fortificaties aan de Seine. De oude meesters der schilder- en beeldhouwkunst schenen voor hem niet te bestaan. Gedurende de twee jaren van zijn oponthoud te Rome, ging hij geen enkele maal in de Sixtina en toen hij 15 jaren later terugkeerde, liet Michelangelo hem koud. Hij copieerde de natuur op zijn manier, zoo trouw als hij vermocht. Zoo een overtuigd realist is Corot bijna nooit meer geweest. Veel uit den allereersten tijd grenst aan het topographische. Corot begon met het begin; hij bestudeerde de wereld, alvorens hij haar veroverde. Er is geen heel opmerkelijk verschil tusschen de eerste te Rome en de voordien in Frankrijk ontstane schilderijen. De stijl schijnt meer in de keuze van het onderwerp, in de mise-en-page, minder in de makelij te liggen. De dikwijls gecopieerde Tiberbrug met de St. Pieterskoepel in het midden en de Engeltoren ter rechterzijde; het iets latere gezicht op het Colosseum (in den Louvre), en dergelijke kleine schilderijen, kondigen reeds het ruimte-gevoel der meesterwerken aan, de delicate coloristiek en de fijne nuanceering. Ontelbaar zijn de motieven uit Romes omgeving en verrassend menigvuldig. Hoe meer later zekere zijner landschappen elkaar gelijken, des te verschillender zijn zij in het begin. Het was als zocht hij zooveel mogelijk vormen in zich op te nemen, om daaruit later eene eenheid te scheppen. En inderdaad heeft hij menig landschap uit den eersten tijd te Rome een kwart-eeuw later gerepeteerd en toegepast. Zoo het kleine parklandschap met het Colosseum op den achtergrond uit het jaar 1826, (vroeger in de Doria-galerij) in den beroemden Nymphen-dans van den salon van 1850, thans in den Louvre. Ook de teekeningen uit dezen tijd zijn de meest correcte, die hij ooit gemaakt heeft. Maar reeds toen wilde de hand meer dan het oog opnam, de rhythmus werd geboren uit de verrukking. Nog weerstaat Corot den {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding villeneuve les avignons. den haag, museum mesdag. ==} {>>afbeelding<<} dichterlijken drang, probeert meer de natuur dan zijn eigen natuur te volgen. Deze heele tijd te Rome dient hem, den solieden basis te leggen, waarop hij later voort zal kunnen bouwen. Beladen met schilderijen kwam hij in 1828 terug en nu beginnen zijne omzwervingen door Frankrijk. Hij maakt de eerste schilderijen van Ville d'Avray en van Fontainebleau, schildert de zee bij Dieppe en Honfleur, de kaden zijner oude studiestad Rouen en zocht z'n aanzien bij zijne familie te verhoogen door eene menigte zorgvuldige portretten, die trots hunne zuivere intensiteit den wantrouwenden bloedverwanten als caricaturen voorkomen. De landschappen blijven altijd nog schitterende terreinstudies. In 1834 gaat hij voor de tweede maal naar het Zuiden. Ditmaal blijft hij in noordelijk Italië, te Pisa, waar hij het medaillon van het Campo-Santo schetst; te Florence, waar hij in den Boboli-tuin eene zich aan zijne kunst ideaal aanpassende scènerie vindt. Te Venetië teekent hij met penetrante nauwkeurigheid de architectonische détails der Piazza en brengt wederom eene menigte intieme schilderijen van klein formaat mee naar huis. In 1835 treed hij voor de eerste maal met eenig aplomb naar voren, hij stelt in den Salon de ‘Hagar in de woestijn,’ zijn eerste groote schilderij, ten toon. Op den voorgrond van een rotsachtig landschap knielt de verstooten Hagar naast den kleinen slapenden Ismaël en heft vertwijfelend de armen ten hemel. Men herkent Corot ternauwernood. Na de kleine schilderijen van den voorafgaanden tijd, waarin hij met de grootste volgzaamheid blijkbaar slechts de natuur copieerde, doet de ‘Hagar’ (in de verzameling-Gallimard) als het werk van een ander mensch aan. De ‘Hagar’ is een conventioneel schilderij, de samenhang met de Fransche landschapschool van Rome valt in het oog. Het landschap is naar klassiek recept gecomponeerd, de stoffage naar hetzelfde voorbeeld gearrangeerd, het motief mag hij ontleend hebben aan Benozzo Gozzoli in het Campo-Santo van Pisa. Corot is geen revolutionnair, het naturalisme, noch het impressionisme is uit hem geboren. Hij heeft ervan genomen, zooals hij eraan gegeven heeft, doch hij speelt niet die beslissende rol, die, van zijne eigenlijke tijdgenooten, Rousseau het duidelijkst {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelt. Rousseau zet zijn heele overtuiging en een buitengewoon veelzijdig kunnen in, om een nieuw landschap te scheppen, waarin geen atoom van de oude constructie van Poussin en Claude, de Fransche navolgens der Venetianen, meer te bespeuren was. Hij verkreeg de animo daartoe uit de, der idealistische Italiaansche diametraal tegenovergestelde, realistische Hollandsche kunst. Van dezen invloed hield Corot zich voorloopig verre. Corot was reeds volwassen, toen Rousseau, Dupré en Millet geboren werden, hij overleefde Rousseau en Millet, stierf drie jaren voor Courbet en Daubigny en werkte tot het laatste oogenblik. Hij vermocht aldus de heele ontwikkeling der anderen te overzien. Dit gelukte hem, maar hij ging daarin niet geheel op. Zijne eigenaardigheid berust op de slechts betrekkelijke adoptatie der moderne tendenzen. Zijne opgave, die eigenlijk hem alleen ten deel viel, was het conserveeren der roemrijke Fransche tradities in nieuwen geest. Niet de vorm, doch de geest der overlevering leefde nog in hem en werd hem onbewust tot drijfveer. Hij wilde niets anders schilderen als wat hij zag, maar hij schilderde in werkelijkheid alles mee, wat een mensch, die door en door Franschman was, ondervond, al het optimisme van dit gelukkige ras. Corot is in zijnen tijd de eenige en misschien wel de laatste nakomeling van Claude Lorrain. Hij baseert zich oorspronkelijk slechts op Fransche voorgangers, en waar Rousseau's school Ruysdaels waarde herleidde, aan Corot danken wij de herinnering aan eenen kring, die gemakkelijker dan die van Ruysdael in vergetelheid kon geraken, maar door Corots enthousiasme ons nader is gebracht. In den kring van Corots voorgangers mogen de beide gunstelingen van den tijd van Lodewijk XVI, Joseph Vernet en Hubert Robert, niet ontbreken. Bij Vernet en Robert sluit zich voor allen L.G. Moreau aan, een der fijnste landschapschilders van den zelfden tijd. Dan Simon Lantara, de eerste landschapschilder van Fontainebleau, die reeds omtrent het midden der 18de eeuw in het beroemde woud schilderde; vervolgens Hue, Huet en een Duitscher, Ferdinand Kobell. Joseph Vernet en Hubert Robert - en niet David en zijne adepten - stonden in de eerste rij der beweging, die de terugkeer tot de antieken, de reactie op Watteau volbracht. Inderdaad was de eigenlijke herovering der grieksche antieken het werk van denzelfden geest, die het dix-huitième had geschapen en niet van den geest van het empire, die de romeinsche klassieken herleidde. Het empire was meer zaak der architecten dan der schilders. Niets van deze Romeinsche antieken vindt men in Corot. Hij houdt zich bij Vernet en Robert. En van dezen kring uitgaande vindt men gemakkelijk den weg nog verder in het verleden terug. Onder de landschapschilders der 17de eeuw hebben meerderen Corots eigenaardige scènerie voorbereid; het duidelijkst François Millet, die in Antwerpen ter wereld kwam en - hoewel hij aan den jongelingsleeftijd tot aan zijnen vroegen dood te Parijs leefde en zijne eigenlijke opvoeding aan Frankrijk dankt - tot de Vlaamsche meesters wordt gerekend, en Frederik de Moucheron, die uit Emden geboortig was en door Adriaan van de Velde en von Lingenbach de figuren in zijne landschappen deed schilderen. Beiden ondergingen Hollandsche invloeden. Houden wij Corots verhouding tot deze en vele andere dergelijke meesters in 't oog, dan zien we dat Corots onafhankelijkheid van de Hollanders slechts van zeer betrekkelijken aard is. Cum grano salis! De latere tijd van een Hollander van het zuiverste water, Wijnants, vertoont vele verrassende parallellen met sommige belangrijke kanten van Corot. Hij bevorderde eene vereeniging van noordelijke en zuidelijke elementen, waartoe al zijne roemrijke voorgangers het hunne reeds hadden bijgedragen. Corot bleef zijn leven lang vrijgezel, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding binnenplaats te coubron. ==} {>>afbeelding<<} {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nog tot in zijne grijsheid was hij door vrouwen omgeven. Zijne schilderijen met vrouwenvoorstellingen waren gelegenheidsgedichten en dan liefdeverzen. Hij heeft zich zelf eigenlijk eerst ontdekt, toen hij zijne nymphen had gevonden en is dan eerst op z'n veertigste jaar meester over {== afbeelding les contrabandeurs. vroeger amsterdam, stedelijk museum (coll. van eeghen). ==} {>>afbeelding<<} zich-zelven geworden. De man speelde in zijne schilderijen eene zeer ondergeschikte rol. Er bestaan echter enkele uitzonderingen, zooals de vroege schilderijen van monniken; de grootsche cello-spelende monnik uit den allerlaatsten tijd (1874); de kleine zelfportretten, waarvan het eerste in 1825, nog voor de eerste Italiaansche reis, te Parijs is ontstaan; en het tweede, tien jaren later geschilderd, en in 1875, kort voor zijnen dood, der beroemde portrettengalerij der Uffiziën te Florence werd toegewezen. Zijne talrijke mannenstudies, voor den doop van Christus en de andere religieuse composities zijn minder belangrijk. Eene zeldzame hoogte daarentegen bereikte hij in ‘De heilige Sebastiaan’, waarin de verbinding eener Italiaansche pose met eene noordelijke schildering volkomen gelukt is, zoowel in de schets bij Cheramy als in het doorwerkte schilderij in de collectie De Stada. Maar deze uitzonderingen bevestigen den regel. Reeds gedurende zijn eerste oponthoud te Rome {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding straat in douai. parijs, louvre. ==} {>>afbeelding<<} ontstonden tallooze vrouwen uit het volk naast zeer weinig mannen en later te Parijs teekende hij alle hupsche modistes, die hij op zijnen weg vond. Corot schilderde niet de natuur, doch zijne liefde voor haar en zoo schilderde hij de natuur die zich aan hem in de vrouw op het mooist aanbood en die - evenals bij Renoir - veel meer in het centrum zijner werkzaamheden stond dan iets anders. Maar het zijn minder de dingen op zijne schilderijen - hoe en wat zij ook mogen zijn - die betooveren dan de toon, de wonderbare sfeer, die hem omgeeft. Het voortbrengen van den toon, de nuance is het alpha en omega der ontwikkelingsgeschiedenis zijner kunst. Hij deed op zijn derde reis naar Italië een belangrijke stap vooruit. In 1843 was hij weer te Rome. Meer dan de schildering van het landschap, die hem nooit volkomen absorbeert, is de uitbeelding van de figuur zijn eigenlijke en veelomvattend inwezen. Te Rome bestudeerde hij thans de vrouw niet meer, zooals 15 jaren vroeger, als zelfdoel, doch als stijlelement van het komende schilderij. Ingres, die tot 1841 de Fransche academie te Rome had geleid, oefende toen ook op Corot een gelocaliseerden, doch niet onwezenlijken invloed uit. In den Salon van het jaar 1843 stelde Corot eene liggende odaliske ten toon, waarvoor het beroemde schilderij van Ingres in den Louvre als ideaal voorbeeld had gediend. Corot, evenals Renoir, wilde het maximum eener compositie behouden, doch niet van de belangrijkste eigenschap van een schilderij, n.l. het cubische, afstand doen. Dit schilderij is niet de eerste zijner odalisken. Gallimard bezit een schilderijtje van denzelfden omvang met eene ‘Nymphe de la Seine’, dat 1837 gedateerd is en een aanvang met deze schitterende serie maakt. Reeds hier bemerkt men eene werking in de ruimte, in de lucht, die het geheim aller echte schilderkunst is en haar tot tooverij maakt. Want de ruimte op een schilderij is geestelijke ruimte. Corot zocht de verbinding der materie met de ruimte, niet alleen door middel van contouren; doch hij maakt uit het geheel een ook buiten de lijst voorttrillende atmosfeer, hij maakte het schilderij tot een symbool der ruimte. Tot in de jaren omtrent 1870 reikt de steeds stijgende ontwikkeling der kunst zijner odalisken-voorstellingen; geene perfectioneering van het type der vrouw, doch der schildering. Een der meest volmaakte is de in 1859 in den ‘Salon’ uitgekomen ‘Toilette’. Naast ‘La toilette’ hing in denzelfden Salon van 1859 een der {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende idylles ‘Cache Cache’, thans in het museum van Lille. In 1865, in hetzelfde jaar waarin Manets ‘Olympia’ uitkwam, vertoonde Corot de nymph op het tijgervel en ‘La nymphe couchée au bord de la mer’, de laatste consequentie der bijna dertig jaren tevoren voor de eerste maal geschapen figuur. Uit denzelfden tijd (1855-60) als de verrassende ‘Bacchante au panther’ is de heerlijke ‘Bacchante au tambourin’. Het was toentertijd met Ingres' alleenheerschappij gedaan. In 1864 verkreeg zijn antagonist Corot bij de verkiezing voor een juror van den Salon bijna het dubbele aantal stemmen. Manet bleef den meester verre, hij kon hem niet goed uitstaan. Het onderdrukken der modelleering, het noodwendigste middel der ouden, kon hem niet sympathiek worden, en dat Courbet hem nader kwam, lag aan het andere meer met het zijne overeenkomende standpunt dat deze in dezelfde quaestie innam, en in het meesterschap waarmee hij daarop bleef staan. Niet Hals en Goya, die de jongere generatie vereerde, waren zijne meesters, doch Giorgione, Correggio en Poussin. Na Prud'hon, dien men den Franschen Correggio noemt, is niemand - ook Diaz niet, die zich daar soms op toelegde - den schilder der Leda nader gekomen dan Corot. Hij bekeek hem van een geheel andere kant als Prud'hon en Diaz, op veel grooter afstand, doch door alle verscheidenheid schijnt de stamverwantschap door. Een meer Grieksche, antieke geest echter scheidt hem van Correggio. Of het waar is, dat hij, zooals sommige biographen berichten, op zijnen ouden dag nog Grieksch leerde, om Theocritus in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen, blijft een open vraag. Zeker is echter, dat hij tot de Grieken in meer {== afbeelding mijmerende zigeunerin (1860-65). ==} {>>afbeelding<<} intieme betrekkingen kwam te staan, dan zijne tijdgenooten was vergund. Hij deed, wat op hun manier den twee grootsten Franschen klassieken van het verleden, Poussin en Claude op dezelfde natuurlijke manier gelukte. Poussin en Claude waren voor hunnen tijd precies hetzelfde, wat Corot voor de zijne werd, en deze had, wat hij was, niet kunnen worden, hadden zij beiden niet vooraf het pad, dat hij bewandelen zoude, geëffend. Reeds deze twee doordrongen de ouden met nieuwen geest en zetten Titiaan en Veronese voort. De 18de eeuw herinnerde zich langzamerhand deze glorieuse traditie. Corot overigens herinnerde zich niet alleen die klassieke traditie, doch zette haar ook voort en drong op dien ouden weg tot nieuwe landen door. Op den {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Salon van 1857 had Corot zeven schilderijen ingezonden waaronder vijf meesterwerken, die den zestigjarige de eindelijke erkenning, ook van het groote publiek, brachten. Het eerste, het ‘Concert champêtre’, dat Jules Dupré bezat, en na diens dood door den duc d'Aumale voor Chantilly werd aangeschaft, was een ouder schilderij, dat reeds op den Salon van 1844 had gefigureerd, doch thans, vereenvoudigd en verbeterd, dezelfde wereld in verrukking bracht, die toen achteloos eraan was voorbijgeslenterd. Dan ‘La destruction de Sodom’, waarvan de eerste opvatting uit 1843 eveneens reeds op den Salon van 1844 was geëxposeerd; vervolgens de ‘Ronde de nymphes’ en eindelijk een herderin aan den zoom van een bosch, bij ondergaande zon. De romantiek van een Delacroix heeft met de Grieksch aandoende poëzie van Corot niets gemeen. Zij staan als tegenstellingen, bijna als vreemde werelden tegenover elkander. Gene de vlammende colorist, de heroïsche dramaticus, het schuimende schilders-temperament, deze de milde liederzanger van pastorales, elegiën en idylles. De ‘Christ au jardin des oliviers’ uit het jaar 1849 vertoont echter eene gelijkenis met het beroemde schilderij, denzelfden titel voerende, van Delacroix. Ook in de ‘Destruction de Sodom’ is een invloed klaarblijkelijk. Toen Corot in 1843 het onderwerp voor de eerste maal schilderde, stond hij volkomen vreemd tegenover Delacroix en maakte er eene klassieke compositie in den geest van ‘Hagar’ van. Veertien jaren later overschilderde Corot dit doek in geheel verschillenden geest, veranderde het formaat en gaf de compositie de dramatische vorm-eenheid. Kort tevoren was de ‘Heilige Sébastiaan’ ontstaan, die in technisch opzicht - vooral dan in de schets - niet zonder Delacroix te denken is. In de ‘Dante et Virgile’ uit het jaar 1859 bevinden zich dergelijke betrekkingen tot Delacroix. Het meest frappant evenwel wordt deze invloed in de ‘Macbeth’ uit hetzelfde jaar. De invloed is onloochenbaar Of zij op een bepaald schilderij van Delacroix teruggaat, is niet te zeggen. Het is niet onmogelijk, dat Corot de voorstelling van hetzelfde onderwerp door Chassériau, een geestverwant van Delacroix, heeft gezien. Toen hij in 1867 op de wereld-tentoonstelling den ‘Macbeth’ terugvond, kon hij zich eenige sarcastische zelfironie niet onthouden. Het Stedelijk Museum te Amsterdam herbergde vroeger in dezelfde zaal met Delacroix' grandiose ‘Medea’ de ‘Contrebandiers’ van Corot. Ook hier schijnt nog eene zwakke reflexie van den schilder der ‘Medea’. De beide meesters leerden elkander eerst op rijperen leeftijd kennen, vermoedelijk door bemiddeling van hun wederzijdschen vriend Dutilleux. In 1847 bezoekt Delacroix Corot's atelier en schreef (in het ‘Journal de Delacroix van den 14den Maart 1847) den schoonen indruk op, dien de ‘beauté's naives’ op hem hadden gemaakt. De toon is het respect, waarmee men van een op geheel dezelfde hoogte staand collega spreekt. Corot zijnerzijds, die elk inzicht, elke erkenning langzamerhand moest doen rijpen, kwam met de jaren tot eene aldoor grootere bewondering van Delacroix. Hij deelde menige sympathie met hem, zooals de vereering voor Correggio, dien Delacroix naast Michelangelo plaatste en mag voor de waardeering van den geestesadel, die uit alle aspiraties des grooten schilders en menschen sprak, betere organen bezeten hebben dan velen zijner tijdgenooten. Het meest bewonderde hij den monumentalen kunstenaar van het Louvre-plafond en der groote religieuse schilderingen en mogelijk heeft dit voorbeeld hem geanimeerd zijne krachten op hetzelfde gebied te beproeven. Corots grootste kunst is echter niet hierin gelegen. Het beteekent meer eene quantitatieve uitbreiding zijner rijke werkzaamheid, dan een nieuwe kant aan het wezen zijner persoonlijkheid. Zijn eerste poging op dit gebied was typisch voor hem. Zooals een zijner biographen, Robaut vertelt, kwam Corot op een goeden dag, kort na 1840, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding de gewonde eurydice, collectie j.j. hill, st. paul, u.s.a. ==} {>>afbeelding<<} {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Mantes bij zijnen vriend Robert en bemerkte, dat de huizen-ververs juist bezig waren de badkamer opnieuw te versieren. Zonder veel omslag verzocht de kunstenaar zijne ‘waarde collega's’ plaats voor hem te maken. Toevalligerwijze had hij geen gereedschap bij zich. Hij nam de kwasten en de verven der schilders, completeerde deze, zoo goed als dat in de gegeven omstandigheden ging, bij {== afbeelding portretteekening. ==} {>>afbeelding<<} den verfhandelaar, en begaf zich aan den arbeid. De historie herinnert aan de improvisatie, die Delacroix bij Dumas den ouden ten beste gaf. De ruimte was heel nauw en van onschoone verhoudingen, zooals die der meeste badkamers. Corot laat zich echter niet afschrikken, doch beschildert zonder eenige voorbereiding de 6 panneaux dezer badkamer eener villa in het hart van Frankrijk met even zoovele ‘Souvenirs d'Italie’, zonder eenigen anderen houvast aan het model als zijn eigen aard en de herinnering aan de schoone natuur van het hem zoo dierbare land. Veel liefelijker dan deze badkamer moet de kleine kiosk in den tuin van zijn huis te Ville 'dAvray gedaan hebben, dien Corot in 1847 ter gelegenheid der verjaring zijner oude moeder beschilderde, alleen reeds omdat hier het formaat der afzonderlijke panneaux den kunstenaar meer tegemoet kwam. Het eene der twee grootste panneaux, waarop het huisje zelf is afgebeeld, behoort tot Corots bekoorlijkste en meest harmonieuse scheppingen. Kort tevoren had hij den ‘Doop van Christus’ voor de kerk St. Nicolas du Chardonnet te Parijs voltooid, gelukkig niet op den wand, doch op linnen geschilderd. Het is een zijner grootste schilderijen, bijna vier meter hoog en Corots kostbaarste bijdrage tot de monumentale kunst in meer conventioneelen zin. De opvatting der handeling staat dicht bij die van het Cinquecento en houdt zich aan de gebruikelijke pose. Vereenvoudigd keert deze zelfde kunst in de vier frescos uit 1855 der kerk van Ville 'dAvray. Helaas is hunne plaatsing boven de vensters zoo ongunstig, dat de beschouwer ternauwernood hunne volledige waarde kan schatten. De veertien voorstellingen der passiegeschiedenis, van den kruisweg in de dorpskerk van Rosny bij Mantes komen na deze werken niet in aanmerking, temeer waar eene barbaarsche nalatigheid van den clerus - die overigens ook de groote ‘Vlucht naar Egypte’, Corots Salon-inzending van 1840, terzelfder plaatse ten deel valt - hen thans reeds tot ruïnes heeft gemaakt. Uit dezelfde periode dateeren {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} de vier, bij Decamps te Fontainebleau beschilderde panneaux-landschappen, die later in het bezit van Sir Frederic Leighton overgingen, en de vier kleine ovalen in Louis XV-paneelen in het slot van Gruyères in Zwitserland. In de jaren van 1860-70, toen Daubigny zijn drijvend atelier op de Oise met een meer stabiel landhuis te Auvers omruilde, schilderde Corot op de maagdelijke wanden in het huis van zijnen vriend een paar zijner schoonste decoraties. De grootste van hen diende een Don Quichotte van Daumier tot pendant en vertoonde op den achtergrond de twee typische figuren van Cervantes, die Daumier zoo dikwijls heeft geschilderd. De lijst zijner meer ‘dienende’ of ‘toegepaste’ kunstwerken is hiermee nog niet compleet, doch wij zullen haar thans sluiten, temeer waar de belangrijkste reeds genoemd zijn. De Hollanders der zeventiende eeuw sneden, met hunne roemrijke werken, der toekomst niet de mogelijkheid af, het gebied van het landschap als een nieuw ontdekt land te bemachtigen. Wat Ruysdael, Hobbema, van Goyen en Aert van der Neer begonnen waren, eischte veeleer eene voortzetting, die dan ook werd geïnitieerd in Frankrijk door de generatie van 1830, de school van Fontainebleau of Barbizon, met Rousseau als leider, en waartoe Corot door velen ten onrechte gerekend wordt te behooren. Corot schijnt ons, en zoo scheen hij ook de hem volgende generatie van 1870, als een groot mild dichter, nevens gedegen prozaïsten, als de grootere persoonlijkheid, als rijker en rijper kunstenaar dan een der groote landschapschilders van Fontainebleau. In Corot heeft het resultaat der kunstontwikkeling zich belichaamd en tot vasten vorm gezet. Hemzelf was deze voorsprong op de jongeren geheel onbewust. Hij verklaarde zich de aparte plaats die hij innam alleen als het resultaat zijner intieme betrekkingen tot de oud-Fransche tradities en voelde zich onder de genoot en in Barbizon als een vreemde. Het verhaal der kunstgeschiedenis van zijne innige verhouding tot den kring van Rousseau behoort in het fabelrijk. Hij bekende eens aan Sensier, dat hij zich met de ‘art nouveau’ niet kon vereenigen. Onder ‘art nouveau’ verstond hij Millet e.t.q., tien jaren tevoren zou hij Delacroix daar ook nog onder hebben verstaan. En hoeveel nader moesten deze twee hem zijn dan Cabat, Flers, Dupré. Den kunstenaars van Barbizon wederom, gold hij als compromist, wel eerwaardig, wijl hij de brave Père Corot was, doch met die braafheid mengde zich toch eene nuance van vieux-jeu. Moreau-Nélaton spreekt van een ‘antagonisme inavoué mais reël’ der Barbizonkunstenaars en beroept zich daarbij op tijdgenooten die het weten konden. Tusschen de regels kan men bij Eugéne Fromentin hetzelfde lezen. Wèl zijn zij allen in het ongelijk gesteld door de rechtende godin der historie; Corot toch is de eenige onder hen, die de modernen nog laten gelden, dien zij nog bewonderen en waardeeren! Le temps délivre la vérité! Een ander onderscheid tusschen Corot en zijne tijdgenooten is nog dit: hij was tonalist de anderen waren coloristen. *). (Slot volgt). {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-Peruaansch aardewerk in 's rijks ethnographisch museum door dr. J.P.B. de Josselin de Jong. II. Plastische weergave van mensch en dier. Gelijk wij in een vorig opstel (Septembernummer 1917) aantoonden, weerspiegelt het {== afbeelding afb. 1, portret en beeldvazen oud-chimu. ==} {>>afbeelding<<} ‘Oudperuaansche’ aardewerk geenszins den beschavingstoestand van een bepaald volk in een bepaalde periode: immers, verschillende stammen uit verschillende tijden hebben er toe bijgedragen. Dit neemt niet weg, dat die tallooze voortbrengselen, ondanks alle verscheidenheid, onderling een zoo nauwe verwantschap vertoonen, dat de term ‘Oudperuaansch,’ ook van een ethnographisch standpunt beschouwd, bruikbaar blijft. In 't bijzonder geldt dit van de drie verschillende typen die in dit en een volgend opstel besproken zullen worden: het oude (bonte) en het veel jongere (zwarte) Chimu-aardewerk, die vooral uit een oogpunt van plastiek merkwaardig zijn, en de met fijne schilderingen versierde vazen die, archaeologisch, bij de oude Chimu-keramiek behooren. De lezer zal zich herinneren, dat die beide groepen van Chimu-aardewerk, waarvan de jongste deels onmiddellijk voorafgaat aan de Inka-keramiek, deels er mee {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} samenvalt, volgens de archaeologische gegevens door de voortbrengselen eener uit het hoogland afkomstige beschaving van elkaar gescheiden zijn. Dat wij ons tot de Chimu-keramiek zullen bepalen is in de eerste plaats omdat deze het best in onze verzameling vertegenwoordigd is, maar ook, omdat zij beter dan welke andere ook een denkbeeld geeft van het artistieke vermogen der oude Peruanen, terwijl zij tevens een heel bijzondere waarde heeft voor het ethnographisch onderzoek. Geen voorwerp toch der levende natuur, geen onderdeel der geestelijke en stoffelijke beschaving, of men vindt het in de voortbrengselen dezer merkwaardige kunst weergegeven of afgebeeld. Steeds meer bijzonderheden betreffende voorkomen en kleederdracht, maatschappelijke toestanden en godsdienstig leven der inheemsche bevolking, die ons uit de beschrijvingen en kronieken der Spaansche veroveraars en hunne tijdgenooten reeds lang bekend waren, worden dan ook, bij het voortschrijden van het archaeologisch onderzoek, door deze aardewerk-vondsten bevestigd en geïllustreerd. Een bij benadering volledig overzicht van alles wat de Peruaansche bodem aan Chimu-keramiek heeft opgeleverd, zou {== afbeelding afb. 2, bont aardewerk, oud-chimu. ==} {>>afbeelding<<} boekdeelen vullen; wat wij hier geven is dan ook niet meer dan een bloemlezing. Iets wat een ieder al bij de eerste kennismaking met dit aardewerk op moet vallen, is de treffend realistische weergave van het menschelijk gelaat, waarbij niet alleen individueele verschillen in bouw en uitdrukking, maar ook de anthropologische verscheidenheid van gezichtstypen, die elke heterogene bevolking kenmerkt, met scrupuleuze zorgvuldigheid zijn weergegeven. En dit geldt niet alleen van de eigenlijke ‘portretvazen’, die ongetwijfeld als zoodanig bedoeld zijn (zie bijv. afb. 1 a, d, e,), maar, in 't algemeen gesproken, van al het anthropomorphe aardewerk dat wij kennen. Geen enkel ander onderdeel werd met zulk een geduld, men mag wel zeggen met zulk een toewijding behandeld; ja, blijkbaar ging deze voorliefde zoo ver, dat men zich om een nauwkeurige afwerking der overige onderdeelen al bitter weinig bekommerde. Eenigszins behoorlijk geproportioneerde figuren zijn dan ook uiterst zeldzaam; goed afgewerkte armen en beenen eveneens: zelfs dan, wanneer het toch blijkbaar de bedoeling is geweest om een persoon af te beelden die in een bepaalde houding {== afbeelding afb. 4, bont aardewerk, oud-chimu. ==} {>>afbeelding<<} {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} een bepaalde handeling verricht, heeft men zich ten opzichte van romp en ledematen tot het allernoodzakelijkste beperkt. Dat deze anatomische en artistieke wanverhouding tusschen het hoofd, of liever het gelaat, en de rest van het lichaam in 't algemeen aan onvermogen zou zijn toeteschrijven, is ondenkbaar: daarvoor zijn vele der figuren, ondanks alle tekortkomingen, van een te opmerkelijke realiteit. Is het bijv. waarschijnlijk, dat de ineengedoken vrouwefiguur met den zwaren last op haar rug (afb. 5 d) het werk is van een kunstenaar die niet het minste begrip had van de proporties van het menschelijk lichaam en geen kans zag om beter afgewerkte armen en beenen te produceeren? Of kan men zich voorstellen, dat de zonderlinge armstompjes van het ontevreden mannetje daarnaast (afb. 5 e), of de slordige afwerking van de vrouw met het hondje op haar schoot (afb. 5c) op deze wijze te verklaren zouden zijn? Men lette eens op de gelaatsuitdrukking van deze laatste figuur, op den eenigszins vertrokken mond en de lichtelijk vooruitgestoken lippen: is het niet {== afbeelding afb. 3. bont aardewerk, oud-chimu. ==} {>>afbeelding<<} of wij de liefkoozende woordjes hooren, die zij haar hondje toeprevelt? Maar bovendien: ondanks alle verwaarloozing van details, zijn deze figuren als geheel beschouwd vol leven en uitdrukking. Als men nu die verschillende soorten van gezichten eens met elkaar vergelijkt, dan merkt men al gauw, dat, ondanks alle individueele verschillen, bepaalde typen van figuren een stereotiepe gelaatsuitdrukking vertoonen. Zoo vinden wij het strenge, zelfs ietwat norsche gezicht van afb. 3 op tal van andere vazen van overeenkomstig type terug (vgl. bijv. afb. 6a, 8b). Het ligt voor de hand, hieruit de gevolgtrekking te maken, dat die vazen een bepaalde categorie van personen voorstellen - een zekere klasse van hoogwaardigheids-bekleeders wellicht - die als ongemakkelijke heeren bekend stonden en daarom bij voorkeur werden afgebeeld met strenge, norsche gezichten. Een nog duidelijker voorbeeld van stereotiepe gelaatsuitdrukking geven de drie gevangenen (afb. 6), wier benepen gezichten ons omtrent hun gemoedstoestand geen oogenblik in twijfel laten. Nu {== afbeelding afb. 6. drie gevangenen, oud-chimu. ==} {>>afbeelding<<} {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 7. bont en zwart aardewerk. oud- en jong-chimu. ==} {>>afbeelding<<} beschikken wij niet over voldoende materiaal om uit te maken of wellicht ook onder sommige andere, zeer karakteristieke, koppen in onze verzameling zulke stereotiepe vormen schuilen, maar ook indien dit het geval mocht wezen, dan nog blijft de verscheidenheid van vorm en uitdrukking opmerkelijk. Den onverholen spotlach (afb. 1a), den fijnen glimlach (afb. 1e), angstige spanning (afb. 2b), diepe verslagenheid (afb. 6d), vinden wij met dezelfde meesterlijke zekerheid weergegeven. En hoe sprekend zijn houding en gelaatsuitdrukking van den stumper die geen raad weet van de kiespijn (afb. 7a) en van den vrijwel uitgeputten lastdrager (afb. 8c)! Zooals wij reeds opmerkten, komt, naar 't schijnt, ook de ethnische verscheidenheid der Peruaansche bevolking in de veelvormigheid der gelaatstypen tot uiting. Zoo valt het nauwelijks te betwijfelen dat 't opvallend verschil in gezichtstype tusschen de beide portretvazen afb. 1d en 1e op verschil in afkomst wijst, en ook als zoodanig door den kunstenaar bedoeld werd. Nu is dit wel 't meest treffende staaltje uit onze verzameling, maar toch zal het den lezer niet moeilijk vallen om ook op enkele andere der hier afgebeelde vazen hetzelfde verschil in type, minder geprononceerd, terug te vinden. Wij zien dus, dat dit anthropomorphe aardewerk niet alleen op meesterlijke wijze uitdrukking geeft aan allerlei persoonlijke gevoelsschakeeringen, aandoeningen en stemmingen, maar bovendien bepaalde categorieën van personen door middel van een stereotiepe gelaatsuitdrukking kenschetst en de meest karakteristieke gezichtstypen der verschillende stammen eveneens zorgvuldig weergeeft. Maar niet alleen in de gelaatstrekken treedt dit alles aan den dag. De reeds genoemde drie figuren van afb. 6 zijn volstrekt niet alleen aan hun gezichten als gevangenen herkenbaar. In tegenstelling tot alle andere figuren zijn zij naakt; zij hebben een strop om den hals, de handen geboeid op den rug. Twee hunner (a en b) hebben een hoofdbedekking van de allersimpelste soort: een rond kapje met nekbeschermer, de derde alleen heeft ook nog een zilveren hoofdsieraad. De oorsieraden, die zij blijkens de gaten in hun ooren gedragen hebben, zijn verdwenen. Andere figuren, waarvan de beteekenis onmiddellijk in 't oog springt, zijn bijv. de krijgsman (afb. 5f) met helm, schild en knots en de muzikant (afb. 7b) met een schelptrompet met metalen mondstuk. Zulke figuren nu, die een onmiddellijk herkenbare beteekenis hebben, treft men in iedere grootere verzameling bij menigten aan: men mag dus wel aannemen, dat ook de overblijvende stukken, waarvan wij de beteekenis niet kunnen vaststellen, voor het meerendeel niet als phantasieproducten, maar als afbeeldingen zijn op te vatten, afbeeldingen, wel te verstaan, waarvan elk onderdeel zijn speciale beteekenis heeft. Uit dit oogpunt beschouwd is het wel de moeite waard om eens even stil te staan bij de opvallende verscheiden- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in kleedij en uitrusting, die niet alleen in deze kleine keur-collectie, maar ook in de grootste verzamelingen steeds weer aan den dag treedt. In de eerste plaats treft ons de veelvormigheid op het gebied van hoofdbedekkingen. Een der meest voorkomende hoofddeksels is een kapje met van achteren neerhangenden nekbeschermer (afb. 5d, e, 6a, 6b, 7b), maar daarnaast illustreert onze kleine verzameling nog tal van andere soorten. Zoo bijv: een kap met nekbeschermer uit één stuk; daarover een rond 't hoofd gewonden doek; het geheel vastgehouden door een afzonderlijken kinband (afb. 1e, 2b), een kap die alleen het gezicht vrij laat (afb. 1b, 4c), een dergelijke kap met nekbeschermer en daaronder een ander kapje of een hoofddoek (afb. 7a), een hoofdband met halvemaanvormig zilveren sieraad (afb. 6c), een hoofddoek met nekbeschermer uit één stuk (afb. 4a) enz. enz. Veel minder afwisseling vertoont de overige kleeding, althans wat vormen betreft. Slechts drie verschillende kleedingstukken, de meest gebruikelijke trouwens, ook volgens de berichten, vinden wij op ons aardewerk terug n.l. een korte mantel, bestaande uit een lap met een rond gat in het midden (zie bijv. afb. 1b, 5a, 5d), nog heden ten dage in het gansche Andes-gebied onder den naam van ‘poncho’ bekend en in gebruik, een hemd zonder of met heel korte mouwen (afb. 1c, 4b, 5d, 5f, 7b) en een soort omslagdoek, die onder de kin werd vastgemaakt (afb. 2b, 8a). Zooals echter reeds uit deze kleine verzameling blijkt (zie bijv. afb. 1c, 5a, 7b), kunnen deze kleedingstukken op allerlei wijzen verfraaid zijn; ook deze verschillende typen van versiering nu staan naar alle waarschijnlijkheid in verband {== afbeelding afb. 8. bont aardewerk, oud-chimu. ==} {>>afbeelding<<} met het beroep, de positie of stand van den drager. Dat geldt ongetwijfeld in nog meerdere mate van de tallooze voorwerpen van opschik, in de allereerste plaats van de oorsieraden. Volgens de Spaansche berichtgevers waren deze, of een zeker soort er van, het rangteeken van de leden eener bepaalde adelsklasse, die zij daarom ‘Orejones’ (‘Grootooren’) noemden. Het feit dat vrijwel al onze figuren met monsterachtig misvormde en uitgerekte ooren zijn voorgesteld, wijst er wel op, dat dit gebruik, althans in het oude Chimu-gebied, nagenoeg algemeen moet zijn geweest. Veelal bestaan deze oorversierselen in een groote schijf met een staafje er aan, dat door de oorlel gestoken werd. Zij kunnen verschillende standen hebben: soms zitten zij vlak tegen het oor aangedrukt (afb. 1c, 8b), soms ook staan zij er loodrecht op (afb. 1d, 1e) of vormen er een min of meer scherpen hoek mee (afb. 3, 5f). In andere gevallen zijn de sieraden aan de doorboorde oorlel vastgebonden, maar hangen overigens vrij (afb. 2a, 7b). Van de overige lijfsieraden vinden wij in onze verzameling vertegenwoordigd den polsring (afb. 1c, 3, 5a, 7b) en het halssnoer (afb. 5f). Ook gelaatsbeschildering, wellicht ook tatoeage, kwam vaak voor (zie bijv. afb. 1e, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 2a, 2b, 7b, e.a.). Met welke van deze twee methoden van lichaamsversiering wij in ieder afzonderlijk geval te doen hebben, is natuurlijk moeilijk uit te maken; ook in de Spaansche berichten worden beide vermeld. Zooals ik reeds zeide, kunnen wij nog lang niet alle aardewerk-figuren tot in elk onderdeel verklaren. Zoo kunnen wij bijvoorbeeld wel vermoeden dat afb. 1b een of andere mythische persoon voorstelt, maar zeker is dit allerminst, en eerst recht wordt het louter gissen, wanneer wij een verklaring willen zoeken voor het voorwerp dat deze persoon in zijn linkerhand houdt. En aangezien de Chimu-keramiek nu juist wemelt van zulke, veelal onverklaarde, mythische voorstellingen, kan men zich wel begrijpen dat hier nog een uitgebreid arbeidsveld voor onderzoek openligt. Daarentegen komt het ook dikwijls voor, dat de Spaansche berichten of zekere, nog in historischen tijd voortlevende, gebruiken ons omtrent de beteekenis van sommige voorstellingen inlichten. Zoo is het niet moeilijk om uit te maken dat de persoon van afb. 8a een coca-kauwer voorstelt. Het voorwerp in zijn linkerhand is de kalkdoos met het staafje waarmee de kalk wordt fijngewreven en vervolgens bij kleine hoeveelheden tusschen de tot een prop gekauwde cocabladeren wordt gebracht. Dit gebruik, dat ons dadelijk aan het ‘betelkauwen’ in onze Oost herinnert, was blijkbaar {== afbeelding afb. 10. a/b bont aardewerk, oud-chimu. ==} {>>afbeelding<<} reeds lang vóór de Inka's in zwang, maar onder hun regeering werd het van staatswege geregeld: men mocht er maar een zekere hoeveelheid van verbouwen en een speciale vergunning was vereischt om het vrijelijk te kunnen genieten. Bijzonder merkwaardig zijn de drie geschonden gezichten van afb. 4. Zulke figuren met geschonden gezichten (of andere lichaamsdeelen) komen in elke verzameling van eenige beteekenis voor. Over de vraag wat elk dezer vazen afzonderlijk precies voorstelt is men nog steeds aan 't disputeeren, maar zooveel is wel zeker, dat men hier niet met afbeeldingen van opzettelijk uitgevoerde verminkingen te doen heeft, maar met voorstellingen van bepaalde ziektegevallen. De onderzoekers die aan opzettelijke verminkingen denken, beroepen zich o.a. op vazen als afb. 5e, waarin zij personen met geamputeerde handen e.d. zien, maar verliezen daarbij uit het oog, dat het slordig afwerken der bijkomstige details - en als zoodanig beschouwde de artiest blijkbaar meestal ook armen en beenen - nu eenmaal tot de meest karakteristieke eigenschappen van deze kunst behoort. Een andere kwestie is, welke ziekten de kunstenaar bedoelde, een vraag, waarover men het vermoedelijk wel nooit eens zal worden en die trouwens uit een ethnographisch of kunsthistorisch oogpunt van ondergeschikt belang is. Veel meer {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 5. bont en zwart aardewerk, oud- en jong-chimu. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 9. a b c/d e f bont aardewerk, oud-chimu. ==} {>>afbeelding<<} {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} interesseert het ons, dat wij ook hieruit weer zien, hoezeer de Peruaansche kunstenaar vóór alles realist was. In die mate zelfs was hij het, dat vele zijner fraaiste producten, ook in wetenschappelijke musea, niet voor tentoonstelling geschikt worden geacht en dat reeds menig kunsthistoricus, ja zelfs menig geleerde zijn verbazing en ergernis er over heeft uitgesproken, dat die hoogbegaafde kunstenaars er blijkbaar behagen in vonden om hunne talenten te beproeven op de meest obscene onderwerpen. Zelfs heeft men er wel de conclusie uit getrokken, dat de oude Peruanen een buitengewoon liederlijk volk waren, een gevolgtrekking waartoe trouwens ook de leugenachtige aantijgingen van sommige Spaansche dwepers of laaghartige politici ongetwijfeld wel eenige aanleiding hebben gegeven. Het zal wel geen betoog behoeven, dat er noch voor die puriteinsche ergernis over de Peruaansche kunstenaars, noch voor dat geringschattende oordeel over de moraliteit van het volk ook maar de minste grond bestaat. Wanneer men de, alles wel beschouwd toch nog vrij primitieve, kunst van het oude Peru naar een anderen maatstaf wil beoordeelen dan de ‘gecivilizeerde’ kunst van het hedendaagsche Europa, wat inderdaad wenschelijk ware, dan moet men niet gene als een smet aanwrijven wat men in deze stilzwijgend op den koop toeneemt, ja bewondert, maar in de allereerste plaats bedenken dat men te doen heeft met menschen wier denkwijze, wier gansche gevoelsleven zonder eenigen twijfel aanmerkelijk van het onze afweek en wier schaamtegevoel dus ook {== afbeelding afb. 11. zwart aardewerk, jong-chimu. ==} {>>afbeelding<<} niet naar de bij ons geldende normen beoordeeld kan worden. Alle eigenaardigheden van het anthropomorphe aardewerk vindt men in de theriomorphe keramiek terug, al vertoont deze, zooals van zelf spreekt, niet die eindelooze verscheidenheid van vormen die gene zoo buitengewoon aantrekkelijk en belangrijk maakt. Ook hier vindt men de neiging om vooral den kop, maar ook de lichaamshouding, met bijzondere zorg weer te geven en het overige slechts vluchtig aan te duiden of geheel weg te laten; ook hier treft ons weer de gewoonte om aan bepaalde dieren een stereotiepe gelaatsuitdrukking te geven en andere door middel van echte portretvazen te vereeuwigen. Zoo geeft men puma's (afb. 9d) en slangen (afb. 10a) graag een opengesperden muil en een agressieve gelaatsuitdrukking in 't algemeen. Wat de slangekoppen aangaat, trof het bijzonder gelukkig, dat die wijd geopende bek ze bij uitstek geschikt maakt om als trompeteinden dienst te doen (afb. 10a); dat het mondstuk van zulk een trompet er noodwendig heel anders moest uitzien dan een slangestaart, deed er minder toe: met staarten liet de Peruaansche kunstenaar zich weinig in. Natuurlijk kunnen wij volstrekt niet altijd met zekerheid vaststellen, welk dier de artiest eigenlijk bedoeld heeft. Niet alleen de slordige afwerking der details staat ons daarbij in den weg, maar ook de omstandigheid, dat men ook bij deze vazen steeds rekening dient te houden met de mogelijkheid dat het afgebeelde wezen in het rijk der mythen thuis hoort. Zoo zou {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} het vergeefsche moeite zijn om het onderwerp van afb. 10b te willen determineeren: het is een kort, dik, slangachtig gedrocht met breeden, platten kop en wijden bek, waarin de twee op elkaar geklemde rijen tanden zichtbaar zijn; de huid vertoont de figuren waarmee men het puma-vel pleegt te karakterizeeren, een ornament, dat men wel meer op zulke slangachtige monsters aantreft. Een ander wezen van twijfelachtige beteekenis vertoont afb. 9b. Wij zien hier een zittende figuur, naar houding en kleeding te oordeelen een mensch, maar met een onmiskenbaren apekop. Desnoods zou men aan een aangekleeden aap kunnen denken - jonge apen als geliefde en vertroetelde huisdieren zijn volstrekt niet ongewoon in Zuid-Amerika - maar minstens even waarschijnlijk hebben wij ook hier weer met een of andere mythische persoonlijkheid te doen. En eindelijk zijn wellicht ook de prototypen van afb. 11a en afb. 9e in de wereld van het bovennatuurlijke te zoeken; gemakkelijk te determineeren zijn ze in elk geval niet, al is het duidelijk dat den vervaardiger van laatstgenoemde vaas een papegaaiachtige vogel voor den geest moet hebben gestaan. Het voorste gedeelte ziet er vrij natuurlijk uit, maar het zonderlinge gerekte achterlijf bewijst wel, dat het den kunstenaar niet in de eerste plaats om een volkomen natuurgetrouwe weergave van een bestaanden vogel te doen was. Nu moeten wij in dit bijzondere geval er bij in aanmerking nemen, dat de vaas als fluit moest dienst doen en dat de artiest er dus ongetwijfeld in de eerste plaats op uit was om partij te trekken van de natuurlijke kaakopeningen: zoodoende toch verminkte hij den kop - het voornaamste - niet meer dan strikt noodzakelijk was, en vond hij het overige (het vereischte volume e.d.m.) in een uitgerekt achterlijf, een kleine artistieke vrijheid waartegen zijn Peruaansche kunstopvatting niet het minste bezwaar kon hebben. Naast deze min of meer van de werkelijkheid afwijkende en daardoor moeilijk te verklaren voorstellingen, vindt men er echter ook tallooze, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten. Moge het voor den leek ook al moeilijk zijn om te beslissen of afb. 9c en 11c eenden dan wel ganzen voorstellen, zoo zal toch bij niemand de gedachte opkomen, dat wij hier met mythische dieren te doen hebben. En evenmin zal men willen betwisten, dat afb. 9f een lama-kop voorstelt, hoewel het zelfs den vakman wellicht niet mogelijk zal zijn om vast te stellen welke soort van lama hier bedoeld is. Ondenkbaar is zulk een volstrekt nauwkeurige determineering op grond van de aardewerkvondsten trouwens niet; immers wie zich de moeite wil getroosten om ook de groote verzamelingen in het buitenland met dit doel te bestudeeren, vindt daar een vergelijkingsmateriaal zoo groot als men 't maar wenschen kan. Dat vooral eenden, ganzen en lama's zoo bijzonder goed in de keramiek vertegenwoordigd zijn, vindt ongetwijfeld zijn oorzaak in het feit dat zij, als echte huisdieren, een buitengewoon belangrijke rol speelden in de Peruaansche samenleving. Dit brengt ons op een van de belangwekkendste verschijnselen der Oudperuaansche beschaving: de hoogstaande veeteelt, waardoor deze volken zich van het gansche overige Amerika onderscheidden. Feitelijk toch zijn zij de eenige stammengroep der Nieuwe Wereld die niet alleen huisdieren hield, maar bepaalde diersoorten stelselmatig fokte, vrijwel op dezelfde manier als dat in de moderne samenleving geschiedt. Zoo bijvoorbeeld ganzen en eenden; zoo ook de, sindsdien in Europa ingevoerde, ‘Guineesche biggetjes’, wier vleesch als een bijzondere lekkernij gold. Het eigenlijke ‘vee’ echter bestond uit twee tamme varieteiten van de huanaco, die met de, eveneens wilde, vicuña onder den algemeenen naam van lama (llama) bekend staat. Die twee varie- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} teiten nu, de lama in engeren zin en de alpaca (paco) werden met groote zorgvuldigheid opgefokt en in kudden bijeengehouden. De fokkerij van deze dieren heet een zoo hooge vlucht te hebben genomen, dat er ten tijde van den Spaanschen inval reeds in 't geheel geen wilde lama's of alpaca's meer voorkwamen. De alpaca werd in de eerste plaats als slachtvee gehouden; evenwel was ook de vrij grove wol die het dier oplevert, als grondstof voor volkskleeding, zeer gezocht. Voor de kleeding van den Inka en zijn familie daarentegen gebruikte men uitsluitend de veel fijnere vicuña-wol: dit dier en de wilde huanaco werden door middel van groote drijfjachten bij massa's gevangen, maar, na geschoren te zijn, weer vrijgelaten. De eigenlijke lama's deden hoofdzakelijk dienst als lastdieren; wanneer zij oud en afgeleefd waren, werden zij, als offerdieren, geslacht en opgegeten. Als rijof trekdieren waren zij onbruikbaar, zooals duidelijk bleek bij de proefnemingen van Spaansche ruiters, die hun paarden verloren hadden. Dat de oude Peruanen zoo goed met hun lama's overweg konden, pleit voor hun karakter, want deze dieren, hoewel vrij sterk, vereischen veel zorg en bovenal een zeer zachte behandeling - een eigenschap die zij trouwens met den ‘Homo Americanus’ in al zijn vormen gemeen hebben. Iedere Peruaan hield lama's, maar was daarbij, zooals trouwens bij alles wat hij deed of niet deed, aan strenge voorschriften gebonden: de man uit het volk moest zich met één enkel paar tevreden stellen, waarvan hij echter de jongen mocht slachten. De bevoorrechte standen hielden er meer, maar ook hun kudden mochten een zeker aantal niet te boven gaan. Van onbeperkten omvang waren slechts de kudden van den Inka en den Zonnegod, die men tezamen den ‘veestapel van den staat’ zou kunnen noemen. Met de administratie van dezen veestapel waren speciale ambtenaren belast die, onder leiding van den ‘lamateller’, de geboorten en sterfgevallen in de kudden moesten registreeren en die ook voor den welstand der dieren verantwoordelijk waren. Men verhaalt zelfs, dat de ‘lamateller’ met behulp van zijn kipoe's moest kunnen zeggen, welke kleuren en hoeveel van elk in de kudden vertegenwoordigd waren. Het zal wel niemand verwonderen, dat de overwegende beteekenis van de lamafokkerij voor het heele volksbestaan ook in de mythen, in de godsdienstige gebruiken, kortom in het geestelijk leven zeer duidelijk aan den dag treedt. Een ritueele plechtigheid zonder lama-offers zal vermoedelijk wel zelden of nooit zijn voorgekomen, althans niet tijdens de Inkaheerschappij, toen de stelselmatige lamateelt haar hoogtepunt bereikte. Er is veel te zeggen voor de meermalen uitgesproken meening, dat de betrekkelijke zeldzaamheid van menschenoffers in het oude Peru voor een groot deel te danken zou zijn aan het levendig besef der onmisbaarheid van de lama voor individu en staat: Wat voor den Peruaan weinig of niet in waarde onderdeed voor den mensch, moest ongetwijfeld ook den goden hoogelijk welkom zijn. Begrijpelijk is ook, dat de lama in sommige streken, zoo bijv. in de provincie Collao, voor een met magische krachten begaafd wezen gold; in 't bijzonder tegen de witte lama's zag men hoog op: vermoedelijk werd deze soort hier zelfs als mystieke stamvader (‘totem’) vereerd. Ook in mythen treden zij op: zoo is er een zondvloed-mythe waarin zekere personen door hun lama's voor het naderend onheil gewaarschuwd worden, terwijl een andere, naar het schijnt zeer verbreide mythe, het sterrenbeeld de ‘Lier’ met een gevlekte lama vereenzelvigde, een opvatting die door de gevlekte lama-figuur in relief (afb. 9a) wellicht ook in onze verzameling geïllustreerd is. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vendôme kolom door C.F. Gijsberti Hodenpijl. Op de plek waar zich te Parijs de merkwaardige Vendômekolom verheft, stond eertijds het ruiterstandbeeld van ‘le Roi Soleil’, dat in 1699 onthuld, in 1792 vernield werd. Evenals driftige kinderen die uit boosheid hun speelgoed vernielen, hebben de Franschen, als de hartstochten tijdens politieke beroeringen geprikkeld waren, meer dan eens de schendende hand aan hun fraaie monumenten geslagen. De Place Vendôme, die zijn naam ontleent aan den bastaard zoon van Henri IV weet hiervan mee te spreken, daar in de troebele dagen van 1814 en 1871 het opgewonden volk aan haar vermaarde zuil zijn vernielzucht koelde. Geruimen tijd werd dit monument ‘la colonne d'Austerlitz ou de la Grande Armée’ genoemd omdat zij door Napoleon ter eere van die grootsche overwinning van het Fransche leger werd opgericht. Het decreet der oprichting is van 9 Nivôse An 14 [29 December 1805] en hield o.a. in: ‘Que sur une des principales places de la capitale, il soit érigé une colonne surmontée de la statue de l'Empereur. Cette colonne portera pour inscription: A Napoléon Le Grand. La Patrie reconnaissante’. La place recevra le nom de Napoléon le Grand *). {== afbeelding het caesarbeeld van dumont. ==} {>>afbeelding<<} Het denkbeeld van het oprichten van een gedenkteeken in dien geest was niet nieuw. Een model, dat een maquette moet geweest zijn vóór een ‘colonne nationale’ was reeds in 1801 vervaardigd, hetgeen blijkt uit het ingezonden stuk van een kunstcriticus in den Moniteur van den 1en Prairial an 9, dat aanvangt: ‘J'ai vu le modèle de la colonne nationale qu'on se propose d'ériger à la gloire de nos armées; et je viens comme un autre, donner mon avis sur sa forme et sur son emplacement.’ De aangewezen plaats achtte de schrijver de ‘Place de la Concorde.’ Bij het aannemen van het ontwerp droeg de Senaat aan drie bekwame architecten de uitvoering ervan op, terwijl aan artisten de werkzaamheden werden opgedragen. Met recht is deze zuil een veroverd monument te noemen, want hoewel van steen, is zij overtrokken met brons, afkomstig van de in den slag bij Austerlitz op de Oostenrijkers en Russen veroverde 1200 stukken geschut. †) De bron- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding het caesarbeeld van chaudet door de witte bourbonvlag vervangen. ==} {>>afbeelding<<} {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} zen strooken om de kolom zijn een el breed, terwijl hare geheele lengte 273 meter bedraagt. Spiraalsgewijze loopen de bas-reliefs naar boven, in chronologische volgorde de groote wapenfeiten van 1805 voorstellende. Zij zijn ontworpen door Bergeret, Bosio en Bellemare. Het voetstuk draagt aan de vier zijden militaire emblemen waarboven festoenen van eikenloof prijken. Op elk der vier hoeken bevindt zich een adelaar van massief brons die de eigenlijke zuil, welke 135 voet hoog is, ondersteunen. Van binnen bevat zij een schroefvormige trap welke men voorheen kon opklimmen tot de boven op de zuil geplaatste galerij. Hier staat een voetstuk dat van boven koepelvormig toeloopt en van het volgende opschrift is voorzien: ‘Monument élevé à la gloire de la grande armée par Napoléon le Grand commencé le 25 Août 1806 terminé le 15 Août 1810 sous la direction de Denon, Lepére et Goudouin architectes.’ {== afbeelding napoleonbeeld van secare, thans in de cour van de dôme des invalides. ==} {>>afbeelding<<} Boven op de zuil stond tot 1814 het bronzen beeld van Napoleon als Romeinsch Caesar naar het ontwerp van den beeldhouwer Chaudet. Het vertoonde den keizer met de rechterhand steunende op een zwaard en in de linker het symbool der overwinning houdende. Van den bouw - waarmede vier jaar gemoeid waren - werden de kosten geschat op 1.500,000 francs, terwijl de zuil een copie op groote schaal is van de Trajaansche zuil te Rome. Het monumentale beeld is het eerste geweest dat van Napoleon vervaardigd werd. In het atelier van den heer De Launay werd het den 14en Augustus 1808 gegoten in tegenwoordigheid van den Directeur-generaal der Musea, Denon en de architecten die met den bouw van het gedenkteeken waren belast. *) In de eerste dagen van Augustus 1810 mocht dit kolossale bronzen beeld op een eigenaardige wijze naar de plaats van zijn bestemming worden gebracht. Uit de voorstad St. Antoine hadden de brouwers hun mooiste paarden aangeboden voor den wagen die het beeld zou overbrengen. Twaalf paarden werden gekozen, van elken brouwer één, welke door de eigenaars zelf zouden worden bereden. Dit ongewone schouwspel bracht heel wat menschen op de been toen de stoet 's avonds te vijf uur op het Vendôme plein aankwam. †) Eerst op 'sKeizers geboortedag, den 15en Augustus d.a.v., vertoonde de kolom zich van haar omheining ontbloot en konden de Parijzenaars het merkwaardige monument bewonderen. §) Een officieele onthulling, zooals thans gebruikelijk zou zijn, heeft niet plaats gehad en scheen toenmaals nog niet zoo aan de orde {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} te wezen. Echter dient nog te worden vermeld dat op dienzelfden dag het door Dejoux ontworpen standbeeld van den bij Marengo gesneuvelden generaal Desaix, op de Place des Victoires gereed was en door het publiek in oogenschouw kon worden genomen. *) Dit beeld bood door zijn al te groote naaktheid weinig fraais en heeft de Parijzenaars dan ook weinig kunnen bekoren. Reeds in 1803 was bij nationale inschrijving een monument ter eere van Desaix, naar het ontwerp van Fontaine en Percier op de Place Dauphine verrezen. Het had den vorm van een fontein en is in 1874 overgebracht naar Riom. Op den dag der intrede van de gealliëerden binnen Parijs, den 4en April 1814, zou de kolom het moeten ontgelden. Eenige opgewonden lieden begaven zich met vijlen gewapend op het platform der zuil met het doel het beeld de voeten af te zagen. Andere heethoofden met den markies de Maubreuil hadden touwen om den Caesar geslagen waaraan zij paarden spanden. Aan deze gewelddadigheden werd echter dra een einde gemaakt, doordat de wacht bij het monument, bestaande uit Nationale Garde, {== afbeelding de zuil met het beeld van ‘le petit caporal’. ontwerp van seurre. ==} {>>afbeelding<<} op last van Keizer Alexander door Russische schildwachten vervangen werd. Hoewel deze maatregel verdere baldadigheden voorkwam moest toch vier dagen later het beeld van zijn voetstuk dalen. Deze operatie kostte nog 3600 francs. *) Van beschadiging was het beeld niet vrij gebleven; de beenen hadden geleden en het kruis op den wereldkloot was er afgenomen. In dien staat kwam het terecht bij zijn vervaardiger, den beeldhouwer De Launay. Ging toen het gerucht dat het beeld als een zegeteeken naar de oevers van de Newa vervoerd zou worden, het verhuisde in waarheid naar den smeltoven evenals een ander beeld van den onttroonden imperator, dat bestemd was voor een kolom te Boulogne-sur-Mer, benevens dat van den generaal Desaix op de Place des Victoires. Van deze drie beelden werd ingevolge de bevelen van Lodewijk XVIII het bronzen ruiterstandbeeld van Henri IV vervaardigd, dat sedert 1818 op den Pont Neuf staat. Als bijzonderheid zij hier nog medegedeeld, dat het bronzen Napoleonbeeld, toen nog op een waarde van ongeveer zestigduizend francs geschat, voor het gieten van 't paard gebruikt is. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den top der Vendôme-zuil werd, na de verwijdering van het Caesarbeeld de witte Bourbon-vlag geheschen, welke daar met onderbreking door de honderd dagen tot 1830 bleefwapperen. *). Uit de honderd dagen mogen we een kleine episode niet onvermeld laten. Kort na 's keizers terugkeer van Elba in de eerste dagen van April, gaf de keizerlijke garde een banket aan de garde nationale van Parijs. Na afloop van het festijn trok een menigte officieren en minderen dezer beide korpsen in min of meer opgewonden stemming, met een met laurierbladeren gekroonde buste van {== afbeelding het omverhalen van de zuil tijdens de commune in 1871. ==} {>>afbeelding<<} den keizer langs het paleis der Tuileriëen. Vervolgens begaf de stoet zich naar de Place Vendôme en plaatste daar aan den voet van het monument de buste. Toen de keizer dit vernam, was hij daar niet over gesticht en gelastte hij zijn secretaris, baron Fleury Chaboulon, den minister van Politie order te geven nog dienzelfden nacht de buste te doen verwijderen. ‘Ce n'est point à la suite d'une orgie,’ voegde Napoleon zijn secretaris met een trotsch gebaar toe: ‘que mon effigie doit être retablie sur la colonne’ *). Niets van belang viel er verder met het monument voor tot 1821, het jaar dat de keizer zijn somber bestaan op de rots van St. Helena eindigde. Er verscheen toen een geschrift van een Fransch artillerie-officier, dat in die dagen nog al opgang maakte. Met klem drong de schrijver er op aan om de asch van den grooten doode van het Engelsche gouvernement terug te vorderen en aan deze na de teruggave onder de Vendôme zuil een plaats te geven †). Achteraf beschouwd kon dit geen gelukkige gedachte worden genoemd, want ware hier eens uitvoering {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} aan gegeven, dan ware het nog de vraag geweest of het gebeente tijdens de commune van 1871, toen de zuil omvergehaald werd, wel met rust zou zijn gelaten *). Een belangrijke wijziging onderging de kolom toen de burgerkoning Louis Philippe den Franschen troon beklommen had. Deze verlichte vorst toch meende het meerendeel der Parijzenaars een genoegen te doen met Napoleons beeld weder op de zuil te plaatsen. Een nieuw beeld, echter niet in romeinsche kleederdracht, maar in den populairen vorm van ‘le petit caporal’, volgens het model van Seurre, werd den 20sten Juli 1833 op de kolom geplaatst. Acht dagen later geschiedde de onthulling. Tegen het uur dat de plechtigheid een aanvang zou nemen, deed zich een incident voor dat aardig verteld wordt door den Prins van Joinville in zijn ‘Vieux Souvenirs’. Aan den voet van het monument was de muziek van de Nationale Garde geplaatst aan wier hoofd een indrukwekkende tamboer-majoor stond. Van uit de Rue de Castiglione verscheen de hofstoet waarin zich o.a. bevond de minister Thiers in groot gala, gezeten op zijn paard ‘Vanndomme’, zooals hij ‘Vendôme’ met zijn meridionaalsch accent uitsprak. Op het moment nu dat de stoet de Place Vendôme betrad, stoof minister Thiers in galop naar den koning die voorop reed en riep met zijn fausset stem ‘je prends les ordres du Roi’, daarbij tegelijkertijd even zijn steek zwaaiende. Door dit gebaar begonnen de tamboers te roffelen, de muziek viel in en het doek daalde van de zuil. Maar Thiers is door al dat leven zijn paard niet meer meester. Het dier rent met zijn kleinen berijder ‘als een aap uit het Hippodrome’ eenige tamboers met den tamboer-majoor omver, hetgeen niet weinig op de lachspieren der omstanders werkte. Dit manuaal met den steek deed booze tongen beweren, dat de minister dit had afgezien van de bekende schilderij van den slag van Austerlitz van Gérard, waarop generaal Rapp een dergelijk gebaar maakt. Een andere ooggetuige, de bekende maarschalk De Castellane, verhaalt een en ander in zijn ‘Journal’ omtrent de onthulling zelve. Hij zegt dat het een plechtig oogenblik was toen het doek van het beeld viel, de koning zijn steek afnam, waarna de lucht weergalmde van ‘Vive l'Empereur’. Vervolgens nam het défilé der troepen een aanvang. Langs de zuil passeerde nu een geduchte legermacht bestaande uit 40.000 man Nationale Garde, 25.000 man linietroepen, 10 batterijen artillerie, 8 regimenten infanterie en 14 regimenten cavalarie.’ Diegenen welke niet veel op hadden met de Napoleonslegende protesteerden luid tegen die toch overigens sympathieke handeling van Louis Philippe, maar het meerendeel toch was het aangenaam den keizer, thans in de bekende historische jas met den driekanten hoed, het plein te zien domineeren. Sedert dien werd het monument in den volksmond ‘de Napoleonszuil’ genoemd en onder het tweede keizerrijk de ‘colonne Vendôme’. Op een afstand gezien vond menig bewonderaar van het monument dat de driekante hoed zich tegen het luchtruim als twee hoornen afteekende, terwijl de plooien van de overjas zonder eenige smaak neervielen. Het valt echter niet te ontkennen dat dit beeld, waarop we naderhand terugkomen, 's keizers houding juist weergeeft. Hoe de opvatting over de beteekenis van het monument bij den Parijzenaar in de dagen van het tweede keizerrijk was, vindt men geuit in den ‘Guide Parisien’ van 1858 als volgt: ‘La colonne de la grande armée est le plus beau de tous nos monuments modernes; c'est aussi celui qui flatte le plus la vanité nationale et que nous pouvons montrer avec le plus d'orgueil à nos amis et à nos ennemis.’ Onder het régime van het tweede keizerrijk werd het wenschelijk geacht dit beeld {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen vervangen door een copie van het oorspronkelijke Caesarbeeld van Chaudet. Wat Louis Philippe liet wrochten was in de oogen van Napoleon III een te weinig waardig model, waarom hij den beeldhouwer Dumont met de vervaardiging van het Napoleonbeeld van een nieuw bronsalliage, dat 2400 K.G. zou wegen, belastte. Hoewel de Parijzenaars liever den ‘Petit Caporal’ hadden behouden, werd de Romeinsche Caesar in de eerste dagen van November 1863 op de zegenaald, waarop hij heden ten dage nog prijkt, geplaatst. Ook deze daad vond geen algemeene sympathie, vooral bij de oud-gedienden van het eerste keizerrijk, die geregeld uit piëteit den 5en Mei, 's keizers sterfdag, kransen legden aan den voet van het monument en nu niet meer hun als ‘blanchisseur’ verkleeden imperator herkenden *). Nu vertoonde Napoleon zich, in antieke kleederdracht met ontbloote beenen, de mantel over den linkerschouder, het voorhoofd omkranst met laurierbladeren, minder als legeraanvoeder dan als Caesar. Maar waar bleef de kleine korporaal dan, waar de veteranen zich zoo aan gehecht toonden? Dit was eerst niet zoo gemakkelijk op te lossen, totdat we toevalligerwijs in de ‘Illustration’ van December 1863 vonden dat dit beeld een plaats kreeg op het Rondpoint te Courbevoie. Dáár troonde het tot dat het beleg van Parijs in 1870 aanstaande was en tot den aanleg eener redoute op die plaats moest worden overgegaan. Het beeld van hem, die de oorzaak was, dat een halve eeuw geleden de vijandelijke bondgenooten Parijs binnentrokken, diende uit den weg te worden geruimd, te meer daar de nagedachtenis van den oom niet minder gehaat was dan het bestuur van den neef. Het lot dat het interessante beeld trof was: dat het in de Seine terecht kwam. Na in de dagen van rust te zijn opgevischt en voorloopig opgeborgen in het ‘Dépôt des Marbres’, werd het in Maart 1911 in de Cour van het hôtel des Invalides in het midden van den gevel, ter vervanging van het oude pleisterbeeld, geplaatst. Dit laatste verhuisde naar Malmaison. Een groote ramp zou de zuil onder het schrikbewind der commune treffen. Den 18en Maart 1871 was te Parijs de Commune afgekondigd en den 13en April d.a.v. had zij in haar orgaan bekend gemaakt dat dit aan het militarisme gewijde monument zou moeten verdwijnen. Dit noodlottige besluit werd in dezen vorm in het Journal officieel de la République Française sous la commune, den 13 April 1871 aangekondigd: ‘La Commune de Paris, Considérant que la colonne impériale de la Place Vendôme est un monument de barbarie, un symbole de force brute et de fausse gloire, une affirmation du militarisme, une négation du droit international, une insulte permanente des vainqueurs aux vaincus, un attentat perpétuel à l'un des trois grands principes de la république française, la fraternité. Decrète. Article unique. La colonne de la Place Vendôme sera démolie.’ Paris, le 12 Avril 1871. *). Een later decreet bepaalde dat de materialen, waaruit de kolom was samengesteld en wier gewicht werd geschat op 1.800.000 pond, in vier partijen behoorden te worden verkocht, namelijk de steenen enz. in twee {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} partijen en de metalen in twee andere partijen. De inschrijvingen moesten bij verzegelde biljetten aan de directie worden gezonden. Het besluit tot het omverhalen der kolom uit het waanzinnig brein van den kunstschilder Courbet voortgekomen, en bij zijn medeleden doorgedreven wekte bij de meeste communards niet alleen verbazing maar vond ook op verre na geen sympathie. In zijn werk, ‘Het vermoorde Parijs’ verhaalt G. Keller hoe het blad de ‘Commune’ er zich ongunstig over uit liet en daaraan ontleenen we: ‘Het is onbillijk in zooverre de Commune haar recht overschrijdt. De gedenkteekenen eener hoofdstad behooren aan het gansche land, en dit meer dan eenig ander, omdat het een hulde is aan het leger. Men moet dus, om er over te beschikken, de zienswijze van het land kennen, en deze is zeker ten nadeele van den maatregel, wat het besluit zoo onverstandig maakt. Dat de mannen van het Raadhuis het bedenken: Regeeringen vallen niet door groote misdaden maar door kleine fouten. Aan een moord onderwerpt men zich, maar nietige plagerijen verwekken oproer. La Bruyère heeft het reeds voor lang gezegd: ontneem aan een stad hare rechten, maar denk er niet aan hare uithangborden te willen veranderen. Het keizerrijk heeft zich meer vijanden gemaakt door de schending van den tuin van het Luxemburg en den stortvloed van politieagenten over de publieke wandelplaatsen, dan door de opheffing der burgerlijke rechten. Het sluiten van kerken en de slooping van de kolom Vendôme zullen u noodeloos vijanden berokkenen. Ge zijt geen wijsgeeren, die een vergadering van wijsgeeren moet overtuigen, maar menschen, die met menschelijke hartstochten en neigingen te rekenen hebt. Meent gij, dat ge door het sloopen van de kolom Vendôme een einde maakt aan de napoleontische legende; integendeel, ge doet haar herleven. Ge wekt de herinneringen op en doet haar op nieuw betreuren. Welk een zonderling idee heeft toch elk gezag, wanneer het meent, dat het een beginsel kan vernietigen door den uitwendigen vorm te verwoesten.’ Het mocht niet baten. Brandstichting, vernieling en plundering waren het laatste wachtwoord der meest verbitterde Communards als uitdrukking hunner woede en vertwijfeling geworden, zoodat de beroemde zuil ten doode stond opgeschreven. In den namiddag van den 16en Mei werd de kolom onder leiding van den kunstschilder Courbet neergehaald, en hieromtrent vragen we de aandacht voor hetgeen G. Keller, in zijn reeds genoemd werk mededeelt: Hij zegt dan: ‘Te twee uur zou de gebeurtenis plaats grijpen. Een tallooze menigte was in de Rue de la Paix, op het plein voor de nieuwe opera en in de Rue Castiglione samengevloeid. Alle ramen waren met toeschouwers bezet. De menigte verdrong elkander, ofschoon men op dien afstand weinig of niets kon zien. Men hoopte er nochthans iets van te hooren, maar ook hierop bestond weinig kans, want, het plein was bedekt met takkebossen, zand en mest, tot een hoogte van zes voet zoodat de slag niet zwaar kon wezen. Rechts en links stonden stevige palen om de zuil tot op het oogenblik van haar val in vertikale richting te houden. In de rue des Petits Champs was een kaapstander geplaatst, waaraan een ontzaggelijke kabel, die bevestigd was aan den top der kolom. Deze was van onder uitgehouwen aan de zijde der rue de la Paix en doorgezaagd aan de zijde der rue Castiglione. Nog altijd was het werkvolk bezig; maar men bespeurde toch dat het einde nabij was. Rochefort verscheen op het terrein en werd algemeen toegejuicht. Ten drie uur zag men een man met een driekleurige vlag boven op de kolom, die beduidde dat ook de driekleur met de kolom vallen zou. De muziek begon daarop de Marseillaise te spelen. Te kwart over drieën wordt de trompet gestoken. De werklieden verlaten de stellages, het publiek wordt teruggedrongen Ieder plaatst zich op een behoorlijke afstand. Een kapitein van de marine fluit; {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} de klaroenen schetteren, gelijk voor de muren van Jericho; twintig man van de marine en der Nationale Garde beginnen den kaapstander in beweging te brengen. De drie kabels spannen zich al meer en meer... Daar hoort men een slag - een der spaken van den kaapstander is gebroken; een matroos is gekwetst en zes anderen liggen op den grond. Dit veroorzaakt een oponthoud van een paar uur. Het volk verwijdert zich om iets te gaan gebruiken; algemeen zegt men, dat de val wederom zal worden uitgesteld, maar de heeren van de Commune blijven toch op het terrein en de muziek laat zich hooren, terwijl een zestal werklieden zich op het voetstuk plaatsten om de kolom van onderen nog meer uit te houwen. De photografen hebben gelegenheid nog een laatste beeld van de zuil te nemen, waarmede verscheidene van hen reeds den geheelen morgen bezig zijn geweest. Te vijf uur begint de kaapstander weder te werken. Te half zes ziet de ademlooze menigte eindelijk de kolom in beweging komen.... een kreet, terstond gesmoord door de vrees van een ontzaggelijk ongeluk, vervult de lucht. De kolom wankelt, en na eenige oogenblikken stort deze massa van graniet en brons neder op het bed, dat men haar gespreid heeft. Een slag hoort men bijna niet; slechts het breken der bossen van dennetakken, terwijl een dichte rookwolk opstijgt. Een oorverdoovend “Leve de Republiek! Leve de Commune!” weergalmt van alle zijden en het volk dringt op de kolom in, om een aandenken te veroveren. De Nationale Garden zijn buiten staat aan het gedrang weerstand te bieden. De mest is ter weerszijden op een afstand van tien ellen weggespat en een kuil van zes voet in den grond gedrukt. De kolom ligt geheel uit elkander. Het beeld van Napoleon is geschonden; de kop is van den romp en een arm ligt er naast. Een nationale garde vliegt er op aan en verbrijzelt den neus met zijn geweer. Terstond na den val wordt de roode vlag op het voetstuk geplaatst; een sergeant van de nationale garde houdt een redevoering, maar het publiek wendt zich van hem af, om generaal Bergeret te hooren, die op de gebroken kolom staat, en donderende toejuichingen inoogst, terwijl de “Marseilaisse” en het “Mourir pour la Patrie” wordt gespeeld. Eindelijk gelukt het een detachement cavalerie de orde te herstellen en het feit is volbracht.’ - Den volgenden dag schreef het Journal officieel de la République Française sous la Commune over dit vernielingswerk: ‘La date 26 floréal sera glorieuse dans l'histoire, car elle consacre notre rupture avec le militarisme, cette sanglante négation de tous les droits de l'homme.’ *) Wanneer we dit gebeuren overdenken, dan dringt zich bij ons onwillekeurig de vraag op of er niet een tijd zal aanbreken dat, indien na dezen oorlog het militarisme wordt prijsgegeven de monumenten aan overwinningen gewijd, in een geheel ander licht zullen worden bezien dan voorheen. Na dezen wereldbrand toch zullen ongetwijfeld de Europeesche volkeren van een geest {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} worden doordrongen die in hooge mate zal verschillen van den geest van vroeger en die geleidelijk zal ontstaan naar mate de democratie zegeviert over de autocratie. In 1871 echter bestond het anti-militairisme bij een bepaalde groep en de communards waren nu juist niet de mannen, welke door hun optreden voor hun denkbeelden sympathie konden verwerven. Nadat de Commune bedwongen was vaardigde maarschalk De Mac Mahon een dagorder aan het leger uit, waarin hij de vernieling der Vendômezuil aankondigde. ‘De buitenlander’, zegt hij daarin, ‘had haar ontzien; de Commune werpt haar omver. Mannen, die zich Franschen noemen, hebben onder de oogen der Duitschers, die ons gadeslaan, dit gedenkteeken der door onze vaderen behaalde overwinningen durven vernielen. Soldaten! indien de herinneringen welke die gedenkzuil opwekte niet meer in het metaal gegrift zijn dan zullen zij toch levendig blijven in onze harten. Daardoor bezield zullen wij aan Frankrijk nieuwe bewijzen weten te geven van onze dapperheid vaderlandsliefde en trouw’ *). - Kort na deze waardige dagorder werd in de afdeelingen der Nationale vergadering het regeeringsvoorstel tot wederopbouw der Vendômezuil onderzocht. Een van het geringe aantal Bonapartistische Leden, de heer Conti verlangde dat het standbeeld van Napoleon I weder op den top daarvan geplaatst zou worden. Het te vervangen door een beeld van Frankrijk zou evenzeer verminking van dat nationale gedenkteeken zijn, meende hij, als hetgeen daaraan door de Commune was verricht. Dit gevoelen vond nadrukkelijke tegenspraak. †) Sedert het veroordeelde gedenkteeken ter aarde lag, werden de verschillende deelen ervan, tot aan de opruiming, door militairen bewaakt. Een Amerikaan, bewogen met haar lot, wilde de brokstukken koopen, vermoedelijk teneinde de zuil op het groote plein te Boston te doen herrijzen. Een zekere handelsman echter, had slechts het brons willen koopen om er presses-papier van te doen maken, welke hij stellig bij honderden, als aandenken zou hebben verkocht. Dit brons evenwel, dat uit een dunne laag metaal bestond en op verscheidene plaatsen barsten toonde, werd gezonden naar het Palais de l'Industrie waar alle fragmenten bewaard bleven. Eerst in 1874 stond de zuil, doch nog zonder het beeld, weer overeind. Een commissie welke zich een jaar later vormde om uit te maken in hoeverre met de overblijfselen van het vernielde beeld te moeten handelen, overwoog de vraag of het gewenscht ware fr. 40.000 voor de herstelling, waaronder de geheele oversmelting begrepen, te offeren, of zich te werpen in het onbekende, terwijl de mogelijkheid bestond iets artistieks te bereiken zonder de kosten te hebben berekend. Tot het laatste is men blijkbaar overgegaan, want tegen het einde van 1875 mocht het oorspronkelijke, door zijn val beschadigde en half geplette beeld, geheel gerestaureerd van uit het atelier van Charnod, waar de antiquiteiten-restaurateur van de Louvre, Penille het onderhanden had genomen, naar zijn voormalige bestemming worden gebracht. Hoogst eenvoudig, zonder eenige plechtigheid werd het beeld, den 27sten December 1875 weder op de toen nog niet geheel gerestaureerde zuil, geheschen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuw-licht door P.C. Boutens De dag komt als een lange glanzen schemering Wier schaûwversmolten schijn de stille kamer baadt: Een dieper weeker wezen bloeit uit ieder ding, Of hartbeloken roos in water opengaat. Uw oogen zie ik weiflen in den witten schroom Als in haar sluieren de glimlach van een bruid Zoû dralen aan de dremplen van vertrouwden droom Eer blindend nieuwe droom haar in zijn armen sluit. Ligt niet de wereld tot een blanke woestenij Opengebroken en gebaand naar elken wind? Slaapwankel heimwee vindt opeens de wegen vrij Naar 't nooit vervuld geluk van 't overleefde kind. Gij hoopt nog immer op den eersten bruidegom Na 't verre spel van trouw en ontrouw wederzijds! Rust niet onaangeroerd - zijn zwijgend wellekom - Jeugds smalle bundel reê voor de ongeweten reis? {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe eng-oneigen wordt de liefgewonnen steê: De bonte wanden sombren tot een duister graf.... Daar rinkelen de schellen van onzichtbre sleê: Het schoone lief dat nooit veroudert, haalt u af. Ik blijf u hier verwachten. Uit bestoven hoek Beur ik te breiden op den breeden lezenaar Het oudvergeelde onleesbaar-volgeschreven boek In welks geheimenissen 'k nooit dan eenzaam blaêr. Straks als gij weêrkeert van uw daglang avontuur, Als de adem van den nacht den avondnevel rijpt, Vindt ge in den weêrschijn van het opgerakeld vuur Den teedren oudren-broêr die zonder vraag begrijpt, Met wien uw ziende voorkeur te overwintren kwam Tot God met zijn nieuw voorjaar ons weêr zalig blindt, Die in uw oog beminnen zal de wilde vlam En in uw haar den adem van den wijden wind. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Het koren. Door Dorothee Buys. I. Voor Dolf Boonacker. De paarse schaduwen van den avond lagen in de straten, de stad leek onwezenlijk van zwaarte. Toske, buiten het station, kon de ondergaande zon niet zien, ergens ver kaatsten hooge ruiten vlammend oranje, of er lampen achter brandden. Een veeg van vuile rook dreef traag tegen de lucht, laag en loodblauw boven het roetige oude stationsgebouw. Het dreigend hijgen van ongeziene lokomotieven maakte den avond vol van onrust. Ze had het wel gedacht dat Stephien moeilijk weg zou kunnen van moeder, toch stelde het haar even te leur, alleen vader daar te zien staan aan het uitgangshek, vader in zijn eendere donkere kleeren en nu met den laten dagschijn op zijn bekend gezicht. Het werd er alles opeens gewoon door, of het pas gebeurde en er niet een lang jaar tusschen lag, dat hij haar bracht naar den trein. Maar dadelijk ergerde haar die opwelling zelve; ze zoende hem er uitbundig om op beide wangen, diep-in voldaan, nu hij als altijd het hoofd wat terugtrok, of hij het eigenlijk tamelijk vervelend vond, zoo te worden omhelsd.... Het brikje wachtte op het plein. De menschen liepen haastig. In het vreemde gele licht leken ze iel en zwart, geheimzinnige gestalten ieder met een eigen doel, waar geen ander wat van wist. De meesten wisten ook niet waar ze heenreden, vader en zij, mijmerde Toske. Ze vond het stadje wel klein, zoo eenvormig, smal en popperig. En anders, fletser, dan het stadje uit haar herinnering. Daar gingen ze: Door de hoofdstraat, grappig nauw leek die; over het kerkplein, waar het weer waaide. Een zelfde melodie als toen viel brokkelend uit de stompe klokketoren en verstoof op den wind. Vreemd, hoe onverschillig alle de dingen bleven, of ze die vroeger niet zoo goed had gekend.... Ze herinnerde zich toch, dat vader nooit veel praatte. Wat er te zeggen viel, vertelde hij al: Dat moeder niet beterde, over Stephien die zoo flink aanpakte en die blij was dat ze weer haar, het zusje, thuis kreeg.... Waarom werd ze nu ineens moe en minder vroolijk, en waarom ging een dreinerig zinnetje zeuren in haar hoofd: is het dit, waarnaar ik al die dagen heb verlangd, gisteren nog, vanochtend....? Is dit het dan eindelijk....? Doch ze hoefde enkel aan moeder te denken, om die gedachten weer te verjagen. De nieuwe wijken door, met tuintjes voor de deuren en waar het op buiten leek, bij den tol een hoek om.... En daar veranderde het van zelf, werd het van een betrekkelijke vertrouwelijkheid die deed glimlachen en het heele lijf eigenaardig warm maakte. Hier, in dit gedeelte van de stad zag je pas goed, hoe de zon al zonk; als een schijf van vuur lag ze te gloeien op de verre landen, de gansche westerhemel gloedde er van na. Toske tuurde er in, tot ze haar oogen moest toeknijpen, ineens wist ze heel duidelijk hoe moeder glimlachte, en hoe dan de fijne rimpeltjes zich samentrokken om haar oogen en om de hoeken van haar mond. Dat wekte weer het felle verlangen, dat haar op kostschool zoo plaagde en soms te groot leek om te dragen. En dat nu eindelijk zou worden vervuld! Alle de menschen waren hier om van te houden. Het eerst natuurlijk moeder, dan vader, met zijn zachte moeïe oogen en zijn onrustige handen, en Stephien.... Maar ook zelfs de vreemden. Die stonden aan de deuren van de lage huisjes, starend in het avondrood, dat een glans lei op hun gezichten. Ja, ze kende dat! Nu het brikje langs reed, blikten ze {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} traag op, ze groetten en tuurden het na. Vader tikte achteloos aan zijn hoedrand, zijn oogen herkenden niet. Toske knikte ieder afzonderlijk toe, al die verweerde gezichten leken haar vertrouwd, ze stelde zich voor, hoe de vrouwen het zeiden tot elkaar: daar gaat notaris Lichtegaard, hij heeft zijn dochter gehaald, die is teruggekomen uit het buitenland! Nu bleven de laatste roode daakjes achter, de witte landweg lei tot ver leeg uit. Een wazig stofwolkje warrelde mee met de wielen, het stampen van de paardehoeven dempte in mulheid. Naar het westen dreven nog vegen van kleur, van glanzig paars tot een onzegbaar teeder rozerood, maar naar den anderen kant stond het somber loodblauw als een wand boven de gele stoppelvelden. Toske zei zacht, als tot zichzelve: ‘Hoe jammer, dat het koren al gemaaid is!’ ‘Vorige week zijn de laatste schoven binnengehaald,’ antwoordde Lichtegaard. Het paardje steigerde even, hij hield de leidsels vaster, wrevelig verzuchtte hij: ‘De zomer loopt alweer op een eind.... Het is geen pretje, zoo een winter hier buiten! Als je moeder er tenminste door vooruit ging, maar het blijft hetzelfde, hetzelfde....’ Toske voelde mee de ontstemming. Vader was zoo nerveus, en de lange ziekte van moeder vernielde zijn zenuwen. Maar toch.. Onzeker van zichzelve zocht ze zijn blik, zijn onrustige oogen streken als zoekend over de kale velden, die dofblond en onafzienbaar als een avond-strand uitlagen onder het late licht. Dan zei hij milder, als voelde hij spijt over zijn woorden: ‘Je treft een heerlijken avond. Je zult den tuin wel veranderd vinden, Max liefhebbert er zoo'n beetje in, van allerlei heeft hij er in het voorjaar gezaaid.’ Toske knikte, ze vertrouwde haar stem stem niet. Max....? zon ze beverig. O ja. Hoe kòn vader zoo spreken, dacht ze nu, het was toch al vreeselijk genoeg voor moeder, altijd ziek te zijn! Ze kneep de warme handen samen in haar schoot, ze wist geen anderen uitweg voor het verlangen dat haar doorbeefde, dan door het gebedje dat ze opzei op kostschool, elken avond voor het slapen gaan: lieve god, laat m'n moeder weer beter worden.... Ze herhaalde het verscheidene malen, zoo dringend en innig dat haar oogen nat werden van tranen. Kalmer erdoor, zat ze daarna stil voor zich heen te turen en dacht aan niets. Er stak wat wind op, de vlosse lokjes bij haar ooren schoven zoetjes ervan langs haar wangen, in een onbewust behagen genoot ze van die streeling. Het was alles goed, mijmerde ze, ze kwam weer thuis en stellig, stellig ging moeder beter worden. Daar, bij de bocht, toch nog onverwacht, rees voor haar het huis, hun eigen oude huis. Ze zag het, laag en wit, achter den breeden reep tuin die het scheidde van den weg, en het bleek alles hetzelfde nog en zoo oneindig echter en heerlijker dan haar herinnering het gedoogde. Daar, eindelijk, stond het, en de zomeravond omsloot het, roereloos. Een late vogel doorfloot er klaar de vreemde schemering, boven de donkerende boomkruinen tintte de effene, glansdoordrenkte hemel. Gastvrij wijd wachten de beide inrijhekken. Ook het huis scheen te wachten. Toske speurde begeerig naar de vensters, die goudig glommen in den laatsten lichtschijn, naar de opene veranda, waarlangs de welige wingerdranken afhingen tot op den mozaïksteenen vloer, naar heel de innigheid van zijn gehavende, uitgebleekte muren. Nu het brikje stilhield voor de platte blauwe stoep, die dáár lag als een zerk, en waarboven de notelaar, de eenige vruchtboom uit den tuin, zijn knoestige takken spreidde, voelde Toske een schroeiïng in haar keel. Door het glas van de voordeur zag ze de vestibule, de rommelige kapstok, het fiet- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} senrek. Alles, alles eender en zoo vertrouwd! En gelijk al week de deur, voor het schemergrijs daarbinnen verging het avondgoud. En op de kamerdrempel moeder, moeder met vochtige oogen die straalden, met haar zachte warme wang en haar heete handen, zoo eindelijk en veilig en dichtebij voorgoed. II. Door de witte vitrages, fijn en dicht langs de rechte ruiten, zag Toske den voortuin, den weg, die haast geen licht meer ving, en verderop, over de vlakke akkers, de verspreide boerenwoningen. Er liep daar niemand, zóó stil of alle menschen waren te slapen gegaan. Nu was het hevige voorbij. Het liet een leegte alsof iets, dat je lang koesterde, plotseling verloren raakte, ook een gevoel van moeheid, dat toch geen echte moeheid kon zijn.... Doch dat eene, het heerlijke, bleef: moeder! Moeder zat daar in den diepen stoel opzij van het venster. En zóó gelukkig zag ze eruit, of haar geen enkele wensch meer overbleef. Toske besefte het vreugdig, dat was om haar. En gelijk moest ze denken, hoe ze eens, in angst over slechte berichten, gesmeekt had eerder te mogen terugkomen.... Het stuitte toen af op de onverzettelijkheid van moeder zelve, die schreef: ‘het is niet goed voor je, altijd te zijn bij een zieke, maak je om mij niet ongerust; ik wacht op je....’ Ze had gewacht. Of zou het misschien toch zoo erg niet wezen, peinsde Toske hoopvol. Haar blikken gleden over het lieve bekende gezicht, in vreeze speurend naar eenige verandering, een zichtbare achteruitgang op toen.... Ze vond het gelukkig niet. Dat was de bleeke mond, met onder de korte bovenlip een streepje glinsterwit van de twee voortanden, het nog gladde voorhoofd, het zijïg-zwarte haar, dat strak trok door de vracht van vlechten laag in den nek. De scherp geteekende kleurtjes op elke wang waren er vroeger ook.... En dan haar oogen, de wijde donkere oogen onder de lange wimpers, hoe zouden die ooit kunnen verdoffen, uitdooven voorgoed! Ze glansden zoo levend, zoo warmlevend, dat heel het versmalde uitgeteerde gezicht ervan oplichtte. Of de handen, de goede tengere handen, hoe konden die verkillen en verstijven en sterven gaan! Hoe meer Toske ernaar keek, te inniger doorbeefde het haar, hoe veel ze hield van die handen, als van dierbare dingen apart, waar je nooit van zult kunnen scheiden. Haar oogen voelde ze vochtig worden van een felle genegenheid, die groeide tot pijn, ze boog zich voorover van haar plaatsje aan den anderen kant van het raam, strekte de armen uit en omvatte moeders handen. In een schokje van nauwlijks besefte ontzetting toetste ze de koortsig brandende huid aan haar eigen koele vingers. Terugtrekken wilde ze haar handen, doch ze durfde niet. ‘Kindje....’ zei de zieke; Toske voelde moeders liefde in de heetheid van haar greep. Stephien glipte de kamer binnen. Ze droeg een stoomend keteltje en begon de thee gereed te maken. Toske, die haar daareven weinig aandacht schonk, zoozeer als haar verlangen was uitgegaan naar moeder, lachte haar nu toe en zocht naar iets aardigs om te zeggen. Dat ging haar nooit zoo grif af met Stephien, wist ze, misschien omdat ze zooveel scheelden in leeftijd, ruim tien jaren. Ze vond haar weinig veranderd. Nog steeds hield ze den mond genepen, of ze innerlijk zich ergens over boos maakte. Haar oogen, rusteloos als die van vader, leken voortdurend zoekend uit te zien naar iets ver-af, iets vaags, en dat ze toch niet opgeven wilde.... Ze droeg het kroezige donkere haar gescheiden, een fijne sneeuwwitte streep hoofdhuid lijnde aardig van de kruin tot aan {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} haar voorhoofd, dat smal was en gebronsd. Hierdoor, en door de kortheid van haar volle kin, toonde haar hoofd opmerkelijk klein. Als ze kokend water in het trekpotje had geschonken, ging Stephien wachtend leunen tegen het buffet, op haar gemak naar Toske kijkend. Op kortafgebeten manier, als maakte ze ineens een eind aan een voorafgaand en langdradig gesprek, zei ze dan: ‘En toch vind ik, dat je best je haar nog wat had kunnen laten hangen. Je bent amper zestien....’ ‘In Januari word ik zeventien; op school droegen ze het allemaal opgestoken,’ viel Toske in. Haar oogen zochten moeder en die prees al gauw met haar zwakke stem: ‘Het staat heel aardig; je bent zoolang, ik wil wedden dat ze jou boven het hoofd is gegroeid, Stephien. Gaat eens naast elkaar staan....’ Toske leek dit wel, doch Stephien verroerde zich niet. Haar oogen streken opnieuw speurend langs het zusje. Ja, ze was wel gegroeid in dat enkele jaar! De effen linnen jurk sloot nauw om de borst, het krullende bruine haar, mooier dan het hare, eenvoudig saamgehouden door een fluweelen band, waartusschen het leek omhoog gestreken, gaf iets naiefs aan het ronde rozige meisjesgezicht, de zomersproeten rond het stompe neusje misstonden Toske in het geheel niet. Ze zag er lief uit! Niet meer als het kind, dat niet meetelt, moest Stephien zich bekennen. Waarom haar dit hinderde, waarom ze zich minder goed gezind voelde tegenover het zusje, als toen ze vorig jaar naar kostschool vertrok? Dit verbaasde haar zelve. Toske ademde verlucht, nu Stephien zich weer ging bezig houden met het theegerei; het scherpe opnemen had haar verlegen gemaakt. Ze hoorde het porcelein rinkelen of het in scherven zou vallen, vader keek er telkens door op van zijn krant, wenkbrauw-fronsend, doch Stephien nam daar in het geheel geen notitie van. Toske deed haar best, er ook niet op te letten. Toch, bij elk gerinkel werden als vanzelf haar oogen getrokken naar vaders gezicht. En eensklaps, daar was het weer, het oude beklemmende.... Waar school het, waar kwam het vandaan, nadat het zulk een langen tijd wegbleef?.... Zat het in de zware ouderwetsche meubelen, in de wegdoezelende hoeken, in de dreinende schemering die maar niet tot duisternis groeien wou?.... Of leefde het enkel in vader, in zijn zoekende oogen, zijn onrustige handen....? Toske moest diep ervan opzuchten. Hij is goed, ik houd van hem, dacht ze radeloos. Maar ginds, op de kostschool, was dàt er niet.... Zou dan niemand anders hier het merken? Ze keek naar moeder, die bedwongen hoestte. Stephien, die lette er niet op. Ze had de thee ingeschonken, reikte ieder het kopje toe. Nu ze zich neerzette aan tafel, scheen daarmee alle gerucht verstomd. Binnen en buiten eenzelfde grauwe schemering, een eendere stilte, die een ademloos verwachten scheen van aandreigende gebeurlijkheden. Toske schoof dichter naar moeder toe. Gedempt spraken ze samen over alles wat hier gebeurde, over kostschool en het leven daar. Ze voelde haar adem kort van een vreugdige trots, zóó zou het nu voortaan altijd wezen, zij moeders vertrouwde, haar vriendin! In haar opwinding sloeg ze er geen acht op, dat moeder àl vaker kuchte. Tot vader opblikte van de avondbladen, een gemelijke onrust in zijn oogen, en vroeg: ‘Zou je niet eens gaan rusten, Liesbeth? Bij negenen, 't is dunkt me mooi. Je hoest anders den heelen nacht.’ ‘Ja....,’ antwoordde moeder mat, kortademig. Ze stond meteen op. Onthutst keek Toske haar aan. Ze zag hoe koortsig haar oogen glansden, de roode blosjes waren aangegloeid tot vurige vlekken, die aan het heele gezicht iets stars {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven, als van een masker, waaruit de rechte neus scherp en als vergroot naar voren stak. Moeder wendde het hoofd af, Toske's lippen raakten enkel haar voorhoofd, vlak onder het kriebelzachte haar; de deur viel al achter haar toe. Vader boog zich weer over de krant, als buiten hem om bestreken zijn vingers het pluizige tafelkleed, Toske voelde er een huivering van glijden langs haar rug. Soezerig staarde ze voor zich heen. En weer, sluipend, gleed het beklemmende aan.... Het kon ook niet stiller wezen dan hier, nergens eenig geluid, niet in huis, buiten niet. Alleen de hangklok tikte jachtig en gedempt; als verwijderde vluchtende voetstappen klonk dàt. Het scheen Toske plotseling toe, of ze ook moest vluchten, waarvoor?.... voor wat?.... Als om hulp zochten haar oogen Stephien. De elleboog op tafel, de kin gesteund door de hand, zat die star naar buiten te turen in den aandonkerenden tuin. Ze hield den mond even geopend, in zóó strakke luistering speurden haar oogen, dat Toske onwillekeurig opstond en naar het venster liep. Een ronde rosse maan hing laag boven de velden. Het was stil, de wind moest zijn gaan liggen, want roerloos hieven de kastanjes van het laantje de zwarte massa hunner takken tegen de sterrenlooze lucht. Ze dacht aan den tuin van kostschool, aan de ruime slaapzaal, waar ze gisteren nog lachte en babbelde met de anderen, hoe ver dat alles al scheen, maar vooral, hoe zorgeloos dáár. Hier zou het leven ernst wezen, hier was ze noodig! Die gedachte bleef haar bij, toen vader de lamp had aangestoken en Stephien, plotseling spraakzaam, verhalen deed over haar kennissen onder de dorpsmenschen. Ook daarna, in haar eigen kamertje. Aldoor moest ze denken, hoe nu pas haar eigenlijke leven aanving. De woorden van de Directrice bij het afscheid, waarin veel was voorgekomen van plichten, en van een afgebakenden levensweg, wogen haar zwaar. Het leek haar uitermate moeilijk, zich een vasten weg af te bakenen. Met wijd-open oogen lag ze lang te staren in het nacht-zwarte, ze had verkregen waarnaar ze zoo smachtend uitzag, al die dagen, en het plaagde haar, dat ze nu niet eens wist of ze gelukkig was.... In de naaste kamer begon moeder te hoesten. Toske luisterde angstig naar de lange hijgende uithalen, tot het allengs bedaarde, daarna ophield. Opnieuw viel dan de stilte over het oude huis. En terwijl ze, vermoeid, de oogen sloot, nam ze plechtig zich voor, zooveel ze kon moeder, die toch het allerliefste voor haar beteekende, tot steun te wezen. III. De volgende morgen meldde zich vriendelijk. Max Daumry kwam Toske begroeten, eer hij naar vaders kantoor ging. Een jaar geleden, even voor ze naar kostschool vertrok, was hij hier aangekomen, ze kende hem nauwelijks, terwijl de anderen hem al lang Max noemden en hem behandelden als een goed vriend. Maar hij deed dadelijk heel hartelijk, hij sloeg een arm om haar schouders en zei dat ze nu heusch geen meneer meer zeggen mocht, omdat ze in dien tijd zelve immers een volwassen jongedame was geworden! Toske lachte en kleurde purper, ze meende dat ze dat nooit zou durven, omdat ze hem eigenlijk wel oud vond, heelemaal niet als een jongen. Hij werd ook vier en dertig, maar Stephien zei, voor een man beteekende dat niets. Ze vertrouwde Toske verder toe, dat het buitenleven hem uitstekend beviel, hij maakte in het minst geen haast hier weg te komen. Waarom ook zou hij zich haasten, hij had geld te wachten en als hij er moeite voor deed, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hij zelfs een jonkheer zijn! Hij gaf niet om die dingen, hij hield van eenvoud, vervolgde Stephien. Ze sprak graag over hem, haar oogen glinsterden erbij op. Toske luisterde gretig. Ja, wat kwam het er eigenlijk op aan voor hem, of hij wat vroeger of later notaris werd! Ze peinsde nog over hem, terwijl ze ronddrentelde door den zonnigen tuin, in afwachting dat moeder wakker werd en haar roepen zou. Vooral zijn rosblond haar, dat golvend in een weelderige kuif omhoog stond, vond ze prachtig, jammer dat zijn oogen niet mooi waren, grijsgroen en een weinig uitpuilend. Op school noemden ze dat ommelet-oogen.... Het verkilde haar een beetje. Toch bleef ze hem belangwekkend vinden, hij was, behalve vader, de eenige echte man met wien ze voortaan gewoon zou omgaan. Alleen, hem bij den naam noemen durfde ze vast nooit! De zonnewarmte lei koesterend op haar blooten nek, ze maakte haar passen klein, telkens opnieuw ging ze de oude paden. Niemand had een tuin als dezen! dacht ze opgetogen. Nu, in het vollen daglicht, zag ze pas hoe het loof kleurde, dat gisteravond vaal en eender leek, de lange kastanjeblaren haast doorzichtig geel, bloedrood de wingerd langs de veranda, met trosjes er tusschen als boschbessen blauw. Achter het prikkeldraad begonnen dadelijk de leege korenvelden, tot zoover ze zien kon lagen die uit, de stugge stoppels maakten dat ze zich moest voorstellen, hoe het wezen zou, blootvoets daar over te gaan.... Bij den beuk, van zóó een dof goudbruin, dat ze meende te zien hoe krakerig en droog de blaren waren, riep Stephien aan de glasdeur, in haar verschoten rose ochtendjurk van verleden jaar, waarin haar klein hoofd leek als van een pop. Toske draafde, ze keek hoe vlug haar zwarte beenen gingen, ze dacht aan Max, die haar een volwassen jongedame had genoemd.... Moeder zat op in haar eigen kamer, de ramen stonden wijd open, de zon lei er over alles heen. Het zag er uit als een echte ziekenkamer, vond Toske, het rook er zooals bij een dokter. Wel twintig medicijnfleschjes blikkerden op een tafeltje. Dalia's uit den tuin hingen slap in een aarden vaas op de vensterbank. ‘Niet zoenen....,’ weerde moeder, en nog eens, dringend: ‘Nee Toske, het is ongezond, heusch, ik wil het niet.’ ‘Op je haar dan?’ smeekte Toske. Ze vleidde haar zachte rozige wang even tegen de zwarte vlechten, met het gebaar van een poes. De moeder keek naar haar, het was alles jong en ongerept aan Toske, en frisch en geurig en mooi. De wreede gedachte kwam een oogenblik bij haar op, dat het beter zou geweest zijn, het kind te laten wegblijven tot alles voorbij was.... Maar dan schudde ze dat van zich, omdat ze toch aldoor nog zelf hoopte te beteren. ‘Zal ik voorlezen?’ Toske voelde zich overvuld van goede voornemens. Vanuit den diepen vensternis, naast de half-verwelkte dalia's, deunde onvermoeid haar zangerig stemmetje, terwijl langzaam de gouden zonnestreep vergleed langs het vloerkleed en daarbuiten het herfstloof welkte in een laatste golf van geuren. Zoo verging de morgen. Tegen etenstijd kwam moeder in de woonkamer. Ze zat aàn in haar eigen gemakkelijken stoel en overblikte dan de tafel. Het was haar goed aan te zien hoe ziek ze zich voelde en hoe moe haar zwakke gebogen rug moest zijn. Ze dwong zich zoo min mogelijk te hoesten, maar de koortsblosjes op haar wangen gloeiden àl vuriger aan. Lichtegaard keek af en toe naar haar met zijn dwalenden somberen blik, het hinderde hem, dat ze niet rustig te bed wilde blijven, zooals de dokter had aangereden. Doch hij zeide er niets meer van, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} sinds ze op een middag, in tranen uitbarstend, verklaarde veel liever dood te zijn, dan altijd te worden behandeld als een zieke, en dat ze haar zeker missen konden in hun midden.... Vanaf dezen eersten middag werden Toske de maaltijden een kwelling. Ze las vader het misnoegen op het gezicht, het hart deed haar pijn, iederen keer dat ze moeder's dapperen glimlach ontmoette. Het kostte haar moeite niet op te springen, haar niet als een kind te nemen in de armen en toe te roepen: o, houd toch op, zit daar niet met je armen glimlach en met je koortsige oogen, je bent immers ziek, zoo ziek! Maar ze deed het niet, ze vermeed het te kijken naar moeder, naar vader, door te praten tegen Stephien, die als altijd weinig antwoordde, of door, langs de hoofden heen, te turen in den tuin, waar de roode lage zon de kastanjeblaren doorgloeide tot een levend-gouden kantwerk. Nu de tafel was opgeruimd, viel, als saamgeweven met de schuchtere schemering, een teere kalmte binnen. Moeder, ineengedoken aan het venster, leek in het late en gedempte licht matter van tint, ze hoestte niet, haar knokige witte handen lagen vredig in haar schoot. Toske herademde, vooral nu vader zich terugtrok in zijn kantoor. Het rumoerig rondloopen van Stephien, die overal te ruimen vond, stoorde niet, eerder maakte het de stemming van een nog echter gezelligheid. Dit was wel een heerlijk deel van den dag, mijmerde Toske, te heerlijk om te praten. Ze leunde het hoofd tegen den hoogen rechten stoelrug, met half geloken oogen en even open mond dronk ze de stilte in. De boomen bewogen niet meer, de enkele boeren die naar huis terugkeerden, schoven zwart langs het avondgoud voorbij; hun hoofden hingen. Ze kon het trage sloffen van hun voeten hooren over den drogen weg. Een scherpe geur van welkend loof dreef aan door de open tuindeuren. Juist als Stephien de thee gereed had, tikte Max Daumry aan het vensterglas. Hij stapte binnen door de veranda, groette moeder en Stephien hoffelijk. Toske voelde haar zalige loome stemming vergaan, nu hij zijn slappe hand een wijle streelend glijden liet langs haar haren en langs haar blooten nek; ze kleurde. Plomp en onbeholpen als een jonge hond zag ze zich naast zijn welgeweten bewegen. Ze wist van Stephien, dat hij meestal 's avonds een uurtje kwam praten, den avond van haar thuiskomst bleef hij weg om niet te storen.... Het scheen haar niet prettig toe, ze hield zich dicht bij moeder. Schuw keek ze naar zijn breede schouders en naar zijn zwierige kuif, die zelfs in de schemering nog guldig glansde. Gelukkig, hij nam weinig notitie van haar! Na een paar beleefdheidszinnetjes tegen moeder, bemoeide hij zich uitsluitend met Stephien. Die lachte behaagziek naar hem op, haar genepen en al wat bittere mond van oud wordend meisje leek open te bloeien in dien lach. Toske vond er haar aardig uitzien, een zonderlinge afgunst bekroop haar, zelf besefte ze niet waarop. Verruimd veerde ze overeind, nu moeder opstond om te gaan rusten, ze gaf haar een arm en liep mee naar de slaapkamer, wat ze anders niet deed. En ook nadat de zieke afgemat neerlag in het breede bed, waar vader de laatste maanden niet meer sliep, bleef ze besluiteloos talmen, turend in het lauwe donker van den tuin................................ Achter haar ving het hoesten aan. Met al korter tusschenpoozen scheurden hoestbuien de stilte, ze vulden haar ooren, heel haar hoofd, er leek niet anders te blijven dan de drukkende duisternis en dat martelende eindelooze hoesten. En er was niemand die kon helpen, Toske wist, hoe elke aanraking moeder nu benauwde. Ze durfde nauwelijks te kijken, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} strak tuurde ze naar buiten, waar de rulle weg nog een fletse streep bleef trekken. Maar hoe star ze ook keek, toch zag ze moeder. Duidelijk zag ze haar vóór zich, zooals ze daar moest zitten, gesteund door de opeenstapeling van kussens, haar arm uitgeteerd lijf dat schokte, schokte onder het wreede hoesten, de in benauwing verwijde pupillen, de lange vlechten die slingerend naar voren hingen over het dek. Het bedaarde, eindelijk. En dadelijk om stond de nachtstilte, volkomen en als onschendbaar. Toske drukte de handen tegen de gloeiende wangen, haar hart bonsde, ze voelde haar oogen nat van tranen. Behoedzaam trad ze voor het bed. Moeder scheen van afmatting ingeslapen. Haar adem ging heesch en snel, het was geen slaap die aan rust deed denken.... Toske wendde zich af, ze sloop naar de deur; gelijk, vanuit de woonkamer, drong duidelijk Stephiens schaterlach. Ze aarzelde, lang en gespannen bleef ze naluisteren. Doch het lachen herhaalde zich niet. Plotseling, feller, neep weer die vreemde afgunst, een verontwaardiging. Ze keerde terug naar het bed, haar lippen kneep ze stijf opeen: ‘Ik wil niet eens bij hen binnen zitten!’ Haar gedachten voerden haar al mee: Stephien en Max dicht bijeen onder het gedempte lamplicht, zij lachend om iets grappigs wat hij vertelde, hij gebarend met zijn blanke handen, waartegen de groene zegelsteen voornaam afstak.... Ze schrikte op, moeder bewoog zich in den slaap, smartelijk vertrok haar mond. Toske beschouwde het ingevallen gezicht, het leek anders, nu niet de levende wijdopen oogen het deden oplichten. ‘Ik wil niet eens bij hen zitten!’ Ze zei het zichzelve nogmaals, smadelijk. Voor mij bestaat er niemand, niemand dan moeder! Ze zette zich weer in de vensternis, het warrig bruine hoofd lei ze tegen het koele glas, stilletjes begon ze dan voor zich heen te snikken.... IV. Bij de eerste najaarsvlagen stond de zieke niet meer op. Ze klaagde niet, enkel zei ze: jullie moeten voortaan eten zonder mij.... Maar Toske las de wanhoop in haar oogen. De dag veranderde er niet veel door. Ze kwamen nu, na het middagmaal, allen in de ziekenkamer thee drinken. Lichtegaard bracht zijn kranten mee, Stephien en Toske zaten in de vensterbank en verhaalden de kleine dingen van den dag. De moeder luisterde toe met haar stralenden glimlach, haar oogen herkregen den ouden warmen glans, of ook zóó het leven haar weer dierbaar worden kon. Allengs zweeg de een na den ander. Vroege schemer vulde de hoeken, een felle flakker van avondrood doorschoot plotseling de kamer, als met den weerschijn van een brand. Dan taande dat, verging, het liet alles opeens troosteloos grijs. Lichtegaard vouwde de kranten samen, ongedurig liep hij naar het raam. Zijn blikken streken over den ontredderden tuin, waar de wind de kleverige blaren had te hoop gewaaid langs de natte paden, de laatste roode dalia's bij het hek hingen verregend aan de struiken. Hij praatte, zonder zich om te wenden: ‘Jullie moeten die dalia's morgen eens afplukken, zóó heeft geen mensch er wat aan.’ ‘Ja,’ antwoordde Toske zacht, nu Stephien bleef zwijgen. Ze keek naar hem, zooals hij daar stond, niet groot, lenig nog van bewegen, zijn rug, heel zijn gestalte drukte den wrevelen onrust uit die nu moest branden in zijn oogen, zijn verlangen naar de lichte avondstad, zijn haat aan dit boerendorp, aan dezen uitgestorven landweg, aan de naakte eindelooze velden, aan alles, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} aan alles hier.... Voor een oogenblik voelde ze zichzelve erdoor meegesleept, het klemde, ze ademde diep op.... Maar hij had zich weer omgewend, zijn oogen waren als altijd. Hij kuste moeder luchtig op het voorhoofd. ‘Kom, ik ga eens.. Max zal wel zoo aanstonds verschijnen, meisjes!’ Met zijn opmerkelijk lichten stap verliet hij de kamer. Als waarlijk vlak daarop het bekende fluiten van Max klonk, verdween Stephien zonder een woord. Moeder lag onbeweeglijk, maar nu Toske dralen bleef, richtte ze het hoofd op en vroeg dringend: ‘Toe, ga jij ook.... Ik slaap dadelijk.’ Toske boog zich over haar, ze schaamde zich om de luchtige vreugdigheid, die haar opeens warm maakte. Ze schudde de vele kussens, streelde de heete handen, die krachteloos op het dek lagen en fluisterde: ‘Wil ik nou niet liever blijven....?’ ‘Nee - nee, heusch liever niet. Dag Toske, dag m'n eigen lieve kindje, ik ben erg blij dat je weer thuis bent, om me op te passen....’ Toske durfde niet aanstonds naar binnen, iedereen zou zien dat ze huilde. Zachtjes liep ze de trap op, door de ronde raampjes als schietgaten zag ze telkens den kaalgewaaiden tuin en veel verder dan anders de velden, die griezelig als een kerkhof zonder zerken uitlagen onder de jagende wolkenlucht. Doch haar kamertje wachtte veilig, hier kon niets haar kwaad doen. Bij het flakkerend kaarslicht borstelde ze haar haren, ze zag haar gezicht rozig weerkaatst in het glas, en hoe haar bruine oogen glansden. Even zon ze over een andere bloese, maar nee, Stephien zou het aanstellerig vinden.... Hij zat beneden bij het venster, ze schemerden nog! Vader bleek op kantoor, Stephien zei het wat snibbig, ze toonde groote haast de lampen aan te steken, ze trok dan zorgvuldig de overgordijnen toe, al liep er ook geen schepsel meer langs den weg. Max had een dwaze bui, hij deed of het lamplicht hem verblindde, de handen tegen de oogen gedrukt wankelde hij door de kamer, maar vlak bij Toske sloeg hij onverwacht de armen uit en tolde uitgelaten met haar rond. Ze moest er wel om lachen, hij gedroeg zich als een jongen. Met zijn arm nog om haar heen, betoogde hij op grappige manier, dat het niet aanging, dat ze maar koppig ‘meneer’ bleef zeggen. Als ze hem dan zoo stok-oud en aftandsch vond, kon ze hem toch tenminste ‘oom’ noemen, oom Max, dat klonk niet kwaad! Of durfde ze dat niet? En Toske zei het na, oom Max. Ze schaterde, eigenlijk was hij toch veel aardiger dan ze had gedacht. ‘Bah, wat doen jullie kinderachtig,’ meende Stephien verachtelijk. Toske schrikte er van, vaag voelde ze zich schuldig aan haar zusters zichtbare ontstemming. Toch schaamde ze zich niet, eer maakte het haar een beetje fier. Ze was niet meer het kind met hangend haar, dat naar kostschool gezonden werd.... Daar moest Stephien zich aan gewennen! Dan ging ze, op haar wijze een weinig verachtelijk, naar boven, nu ze vader hoorde komen. Op haar kamer bleef ze even peinzend staan voor een plaat. Nog op kostschool, met het kerstfeest, had ze die van een duitsch vriendinnetje ten geschenke gekregen. Het stelde een christuskop voor, zonder eenig aanhangsel van stralenkrans of doornenkroon, het zou wel een gewoon sterveling hebben kunnen wezen, maar dan harmonischer en van een grooter rust en goedheid dan andere menschen. Ze had die plaat hier nu boven haar bed gehangen, ze hield ervan er lang en aandachtig naar te kijken, geleidelijk meende ze een kalmte op zich te voelen neerdalen, als een zwakke afstraling van dien koelen en verheven vrede. Er werd bij de Lichtegaards niet aan tafel gebeden, niemand sprak er over gods- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst. Toske wist, de ouders van moeder waren ‘ouderwetsch vroom’, zooals vader het uitdrukte, hij had het nooit met ze kunnen vinden en hij verborg dat in het geheel niet. Zijn eigen ouders stierven lang geleden. Ze begreep best, dat het door hem kwam, dat Stephien en zij niet naar de kerk hoefden als de dorpskinderen, het trok haar daarom juist aan, het kerkje lag zoo aardig rondom in de sparren. Dikwijls vormde ze het plan, er eens met moeder over te praten, maar altijd weerhield haar een verlegenheid, en ook moeder bewaarde op dat punt een schuw stilzwijgen. Tweemaal, beide keeren had moeder een bloedspuwing gehad, telegrafeerde vader plichtmatig, en tweemaal maakte grootmoeder alleen de lange reis, omdat grootvader verlamd was. Toske bewaarde koesterend de heugenis aan een ongewoon kostbare doos bonbons, en aan een oude vrouw, die drukker sprak en gebaarde dan de menschen die ze kende; ze zat den ganschen dag bij moeder, vader en zij gingen elkaar zooveel mogelijk uit den weg. Zoodra moeder weer mocht opzitten, reisde grootmoeder af. Op school, met de meisjes, had Toske vaak diepzinnige gesprekken gevoerd over godsdienst, vóór het slapen gaan, of in de zwoele avonden, als ze gearmd heen en weer drentelden in het smalle larix-laantje naast de tennisbaan. Het begrip god had zich in haar vastgezet als iets angstig-geheimzinnigs dat je niet begrijpen kon, maar waar je een beetje voorzichtig mee moest wezen, toch ook als iets vast en veiligs, waar je bezwaarlijk buiten zou kunnen. Ze verzuimde nooit, en ook nu niet, zich naar den christuskop te richten bij het bidden om moeder's beterschap. Eigenlijk zou ze ook liever tot Jezus hebben gebeden, omdat hij zooveel jonger scheen, meer menschelijk en dichterbij, als ze dat tegenover God niet beleedigend en ongepast had gevonden. Ze meende nu wel haar pad te kunnen afbakenen. Als ze straks, de lange doodsche winterdagen, uren achtereen met een boek of handwerkje bij moeder waakte, terwijl Stephien het huishouden beredderde met de norsche meid en vader soms uitreed in het brikje naar een boer in den omtrek, kon ze diep-in, streelend, de eigen edelaardigheid ondergaan. Moeder, te mat om te spreken, voorlezen vermoeide haar zelfs tegenwoordig, leunde half overeind in de kussens, hoorbaar ademend, haar mooie groote oogen staarden wezenloos van benauwdheid naar het venster, waar Toske de vitrages van had uiteen geschoven, of dit verluchting kon brengen. Buiten stond kil-klaar de vroege dag, door de naakte kruinen speurde ze, voorbij de akkers, den zwarten wand van het sparrebosch. Vorig jaar nog kon moeder daar wandelen.... Vader had gelijk, de winter hier was afschuwelijk, verzuchtte Toske hartgrondig. Maar het moest toch weer voorjaar worden, als vroeger zouden ze zwerven langs de velden, door het koren en verderop, de bosschen door tot aan de altijd lichte, zongezengde hei. Ze zag er zich al gaan, in haar linnen jurk, bloothoofds en op de nieuwe witte schoentjes.... De schilder, die elken zomer aan den boschrand zat onder zijn reuzeparasol, zou haar verwonderd aanzien, omdat ze nu volwassen was geworden. Zij, ze zou hem langzaam voorbijloopen, en als hij vroolijk een groet riep, als een dame statig neigen met het hoofd.... Een hoestbui van moeder schrikte haar op, het duurde, duurde.... Als ze eindelijk uitgeput neerlag, moest Toske een poeder mengen, die zou verdooven en rust brengen. Ze wachtte, staande voor het bed, tot de zieke de oogen sloot. Opnieuw op haar plaatsje in de vensternis, het boek op haar schoot, probeerde ze haar droomerijen voort te zetten. Het lukte niet. Inplaats van de zonnige heide, de golvende geurende korenvelden, blikte daar aldoor moeders smartelijk gezicht. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Plotseling, wreed-helder, besefte ze het: dezen zomer zou moeder niet buiten komen! Een kort fel oogenblik staarde ze naar het bed, alles in haar in opstand. O, alle die dagen, de zomerdagen, de ochtenden als de halmen vochtig zijn, 's avonds, als de lucht rood gloeit en ieder sprietje roerloos staat.... Overal het koren, het gele wuivende koren, als een zee die aandeint, die ruischend aanspoelt rondom het huis, rondom den tuin, heel het dorp! En zij hierbinnen, altijd de trieste ziekenkamer en het hoesten, het hoesten, het hoesten.... Het was al voorbij. Daar sluimerde moeder, er bestond niet anders op de wereld dan moeder, haar oogen en haar zachte handen, die handen van zoo eindeloos ver terug, zoover haar herinnering reikte, die hadden gezorgd en getroost.... Wat beteekende dat andere daar tegenover? Een beverige warmte bleef nà in Toske, als na een weeë schrik; ze vreesde de eigen gedachten. Maar dat bedaarde allengs, weer dook daar streelend het weten van eigen edelaardigheid. Onder het heesche ademhijgen van de zieke, ging ze dat stilletjes uitspinnen in droomerijen: een meisje, jong en bevallig, zich offerend, afstand doende van alle geluk, alle levensblijheid, terwille van een aangebeden, zieke moeder.... V. Max Daumry bewoonde kamers midden in het dorp, een kwartier loopen van het afgelegen en vervallen landhuis van de Lichtegaards. Hij hield van buiten, van deze vlakke streek van akker na akker, met daarachter de uitgestrekte heidevelden, het eikenhakhout en de schrale dennebosschen, waar hij uren achtereen met zijn geweer kon ronddwalen, of vadsig liggen bakken in de zon. Maar in den winter zou hij zich toch geweldig hebben verveeld zonder zijn aanloop in het notarisgezin. Bij Lichtegaard zelf vond hij weinig aanknooping. De zieke meed hij, met den instinctieven afkeer van den kerngezonden mensch, hij kon een schuwheid in haar nabijheid niet overwinnen. Toske was kort na zijn aankomst naar kostschool vertrokken, de eenige bij wie hij zich dus kon aansluiten bleef Stephien. En van het eersten oogenblik af had hij getracht met haar op een goeden voet te geraken. Dit viel hem niet moeilijk. Stephien ontving hem, zooals elk meisje, dat haar eerste jeugd voorbij is, bewust of onbewust den jongen man ontvangt die op haar weg komt, met de gedachte aan een mogelijk huwelijk. Ze was zevenentwintig, en de drie jaren, voor haar moeders gezondheid hier buiten doorgebracht, hadden haar verbitterd. Haar beide vriendinnen in de stad waren in dien tijd getrouwd, langzaam-aan zette zich een doffe angst in haar vast, dat zij ongetrouwd zou blijven.... Ze durfde er zichzelve nauwelijks rekenschap van te geven. In het begin dweepte ze met de vrijheid en de rust van het leven buiten; de sleur van één winter had haar zwakke geestdrift gedoofd. De beterschap van de zieke, door de doktoren voorgespiegeld, bleef uit na een eersten hoopvollen zomertijd, er kon van terugkeeren naar stad voorloopig geen sprake wezen. Er werd niet over gesproken, ze bleven. Stephien deed het huishouden, ze verzorgde de zieke, die met een uiterste wilsinspanning volhield zooveel mogelijk zich aan te passen aan den gewonen dagelijkschen levensgang. De anderen verzetten zich daar niet tegen. Doch soms als Stephien haar hoestend en met gebogen rug aantrof over eenig naaiwerk, of haar bezig vond met inspanning van al haar zwakke kracht zich het lange zwarte haar op te maken, kon een wrevel haar besluipen, een afkeer bijna, waarover ze zich later schaamde en die ze niet begreep, omdat ze haar gevoelens {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uiteen wist te zetten, tegenover zichzelve evenmin als tegen anderen. Diep-in geloofde ze toch wel te zullen trouwen. Als ze zich bekeek in den spiegel, haar klein hoofd in de lijst van het volle donkere haar, haar zongebronsde huid en frissche tanden, vond ze zichzelve aantrekkelijker dan Mary of Anne, die nu beiden een eigen huis hadden en mevrouw werden genoemd. Ze mijmerde vaag, hoe het zou gebeuren, hierbuiten nog misschien, door iets wonderlijks en ongedachts, of anders zeker in de stad, waar immers zooveel mannen waren.... Maar de dagen gleden eender voorbij. Toen, onverwacht, was Max Daumry bij vader op kantoor gekomen. Met een schok stelden zich al Stephiens verwachtingen op hem. Zijn uiterlijk viel haar eerst niet mee, met de plooibaarheid, vrouwen eigen, paste ze haar gevoelens erbij aan. Met zijn groote, wat te gezette gestalte, het rosblonde haar dat hij te lang liet groeien, zijn gave tanden en zelfs zijn bolle, weinig sprekende oogen verhief ze hem zonder inspanning tot een toonbeeld van mannelijke kracht en schoonheid. Lichtegaard, met een oppervlakkige gastvrijheid, die hij zichzelve meestal het eerst beklaagde, had hem bij zijn aankomst gezegd: ‘Als 't je te machtig wordt, daar in het dorp, kom je hier je kopje thee maar halen! Max Daumry liet zich geen tweede maal nooden. Avond aan avond haast kraakte zijn zware stap aan over het grint van het inrijpad, uit de verte al riep hij een groet met zijn wat gemaakt geluid naar het venster, dat voor moeder altijd open stond. Het was de laatste zomer dat de zieke buiten zou komen. Ongewoon lang bleef ze mee aanzitten om den rieten tuintafel onder de beuk, het roode licht van de schemerlamp gaf schijn van blos aan haar holle wangen. Stephien schonk de thee, ze trachtte weinig te rinkelen met de kopjes, gretig liet ze zien, hoe een goed huisvrouwtje ze wezen zou.... Rondom het warm-rood plekje lag de tuin gedompeld in zwart, als de krekels zwegen mat je pas recht de diepte van de avondstilte. Een eindelooze vredigheid leek op het zwoele duister aan te zweven, je rook het koren op de akkers, een flauwe harsgeur dreef bij vleugen aan van de doorzonde dennen. Stephien keek naar zijn haar, dat in het lamplicht blonk, ze voelde zich zóó rustig gelukkig, dat zelfs het jachtig verlangen om te trouwen haar voor een oogenblik losgelaten had.... En ook dien winter bleven haar anders zoo rustelooze oogen van een ongewone mildheid. Lichtegaard verliet, als de zieke zich in den vooravond na het theeuurtje, ter ruste begaf, meestal de kamer, om nog wat te werken op kantoor. In zijn hart vond hij Daumry een kwast, zijn zwaarwichtige gesprekken irriteerden hem; doch hij wou zijn oudste dochter deze eenige afleiding niet ontnemen, temeer waar hij hem als volkomen gevaarloos beschouwde. Zoo bleven Stephien en Max vaak samen. Het veranderde weinig aan hun houding. Ze zaten naast elkaar aan de tafel, Stephien had een handwerkje voor zich, waaraan ze af en toe een steek deed. Als ze niets meer te bespreken vonden, las Max voor. Hij was zijn jeugd-idealen trouw gebleven, niets ging er hem nog boven een avontuurlijken woudloopersgeschiedenis. Al stelde Stephien er minder belang in, ze luisterde toch aandachtig, in haar verbeelding vereenzelfde ze zich soms met eene der altijd koene heldinnen en Max met den onvergelijkelijk-dapperen woudlooper. Ze keek daarbij bewonderend naar zijn papperig-blanke handen, diep-in stond hij haar toch veel nader als aanstaand candiaat-notaris.... Een enkele maal, in het vuur van zijn voordracht, legde hij wel de hand op haar schouder of omvatte in zachte {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} greep haar vasten ronden bovenarm. Stephien voelde dan een trillende warmte opstijgen langs haar rug, ze sloot de oogen, één ondeelbaar oogenblik deinde alles rond haar weg. Hij had haar al losgelaten, effen las hij voort. Want zoo onnoozel als Lichtegaard meende was hij niet. Het werd dat jaar een vroege lente. Ongemerkt en bijna zonder overgang, mengde zich haar zoele adem in het laatste en krachtloos hijgen van den winter, opeens, vandaag, daar was het er, wat je gisteren niet voelde en waarin je je toch niet vergissen kon.... Het leek alles eender, buiten, de harde zwarte grond en de kille sneeuwplekken op de vale grasperken, de kale struiken en boomen, de naakte akkers; maar iedereen wist nu, dat dàt niet lang meer zou duren! Het scheen Stephien toe, of ze geen voorjaar zoo intens had doorvoeld, of geen vroeger voorjaar zóó van beloften was overvuld geweest. En of alles erdoor veranderde.... Een onbestemde ongedurigheid verdrong alle rust in haar. Den ganschen dag jachtte ze naar het einde, en stond daar de avond, vol van geuren, goudglanzend en teeder, dan vond ze zichzelve ver van de gezochte bevrediging. Ze deed stuursch tegen de zieke, die matter dan ooit zich sleepte van het bed naar haar stoel in de woonkamer, van den stoel naar het bed. Als eindelijk Max verscheen, gladgeschoren en pijnlijk zorgvuldig gekleed, had ze allerlei stekelige aanmerkingen, een zotte begeerte woelde daarbij in haar, hem woedend te maken, hem te zien opstuiven, met zijn vuisten bonzen op het tafelblad. Doch hij toonde zich nauwlijks gekrenkt, even, zelfvoldaan, overstreken zijn bolle oogen het gesoigneerde spiegelbeeld. Hij had een nieuwe rooversroman meegebracht, met geestdrift gewaagde hij ervan, fijnproeverig hier en daar een bladzij opslaande. En Stephien zette zich tot luisteren, het eeuwige handwerkje tusschen de klamme vingers, in een machtelooze en verkropte spijtigheid die haar had kunnen doen stampvoeten. Maar in den voorzomer, die heet en ademloos aanstreek, legde zich geleidelijk die onrust, ze voelde zich mat en zonder verlangen. Soms, als ze in de schemering Max hoorde aankomen over het grintpad van den tuin, bekroop haar jegens hem een weeke dankbaarheid, dat hij door alles heen hetzelfde was gebleven. (Slot volgt). Desillusie, door Karel Wasch. Zij. een vrouw van nauwelijks dertig, elegant en slank, met veel verlangen in de oogen. Hij, eenige jaren jonger, schoon ouder schijnend, eenvoudig-correct, met iets ondefinieerbaar-kils en afwezigs. Haar boudoir. Een koele Juni-avond neigt ten einde. Zij ligt languit op haar divan, in stroef-onverschillige houding. Hij zit in een fauteuil nabij haar, ziet naar buiten, naar de lucht. Hij (verbreekt eindelijk een beklemmend zwijgen. Koel-samenvattend, zonder haar aan te zien). Ik wéét, dat ik je een teleurstelling heb gebracht.... Zij. (even-bitter) Daar heb ik ook geen geheim van gemaakt. Maar zie je wel klaar in, waardoor? Hij. Ja. Je kunt het koele in mij niet verdragen. Mijn verlangen om alle aandoeningen te ontleden. Terwijl.... {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij. Je weet heel goed, dat ook ik niets liever wil, dan mij alles zoo bewust mogelijk maken. Mijn desillusie bestaat daarin, dat je alléén maar kil en alléén maar ontledend kunt wezen, terwijl je vroeger den schijn wekte vatbaar te zijn voor groote ‘romantiek’. (Hij opent den mond tot spreken. Zij gaat onmiddellijk voort). Spreek het nu niet tegen. Het dient nergens meer toe. Ik begrijp precies je gedachtegang. Je bent weer bezig jezelf te bedriegen, je innerlijk snel te vervormen na mijn woorden, om dan te kunnen zeggen, dat je wél bent, waarvoor ik je nu niet meer houden kan. Ik voel ook, dat die verfijnde comedie prettig voor je is en dat het interessant voor je was een vrouw als ik te hebben ontmoet, tegenover wie je je in verschillende, allemaal min of meer gefingeerde stemmingen kon laten zien.... Hij. (met bijna-glimlach) Wat moet ik antwoorden, wanneer a priori iedere uiting van mij als onecht wordt gekwalificeerd? Zij. Ik verlang geen antwoord.... Hij. (met lichte ironie) En, wil je zeker zeggen, je begrijpt nauwelijks, waarom ik hier nog blijf.... Zij. Ik geloof tenminste niet, dat wij elkaar nog veel te zeggen hebben.... Hij. Ik dacht er juist over, om heen te gaan. Wat mij hier houdt is enkel het besef dat ik je toch nog iets zeggen moet, waarvoor ik alleen de juiste woorden niet vindt.... Zij. (louter cerebraal-geïnteresseerd) Je verlangt dus nog iets van mij.... Hij. Ja. Zij. Wat? Hij. Hetzelfde, dat ik altijd van je verlangd heb.... Zij. (met bijna-tarting) Wanneer je wilt, dat ik hieraan meer waarde zal hechten dan ik op 't oogenblik doe aan je vroegere betuigingen, zul je nader moeten preciseeren. Hij. Ik heb je nooit kunnen zeggen, wat ik in diepste wezen van je wilde. Zij. Je blijft vaag. Hij. Ik ben bang voor formuleering. Alles wat ik ervan uitspreek, is noodzakelijk valsch.... Zij. Omdat de gevoelens achter je woorden valsch zijn. Of liever, omdat er geen gevoelens achter je woorden zijn. Hij. (uit het raam ziend, strak-sprekend door gewilde zelfconcentratie). Ik ben er mij volkomen van bewust, dat er veel in mijn aandoeningen hopeloos-onecht is. Het is mij soms haast onmogelijk uit te maken, of ik iets wel werkelijk onderga. Daartegen over ben ik van bepaalde ervaringen volkomen zeker. Zij. (licht-smalend). Zoo kom je er niet. Je poseert - bewust of onbewust - voor den hoofpersoon uit gangbare Fransche romans van een tiental jaren geleden. Het is alles weer literatuur wat je zegt. Of liever: comediespel. Je voelt je voortdurend op de planken. Hij. Is dat besef niet inhaerent aan ons beider bewustzijnsstaat? Zij. Jawel. Wij hebben altijd moeite gehad met het ontwarren van elkaars tot zelfbedrog geneigde naturen, voor wij konden komen tot een zuiverder contact. Maar.... Hij. En dat is nog zoo. Zij. (haalt de schouders op) Wou je het gebeurde wegredeneeren? Hij. Wat jij ‘het gebeurde’ noemt, bestaat in diepsten zin niet voor mij.... Zij. Zoo kun je er altijd komen. Maar dit helpt weinig. Voor mij bestaat het wel. Je moet toch heel weinig begrip hebben gehad van den toestand, waarin ik verkeerde.... Hij. Ik besefte niet, dat die zoo anders was, dan vroegere houdingen van je.... Zij. Omdat je alles naar je zelf afmeet. Nu zie ik in, dat jij stabiel bent gebleven. Terwijl er zich in mij een proces heeft voltrokken. (Hij ziet glimlachend voor zich uit). Zeg het maar niet. Ik zie aan je even samengeknepen oogen, dat je ook van een {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} proces in jezelf wou gewagen. Wees nu eens eindelijk oprecht. Tracht niet voortdurend dingen te uiten, die niet in je zijn. Zwijg als je niets te zeggen hebt.... Je doorvoelde mijn toestand niet. Je hebt nooit aan mijn voorafgegane zelfstrijd geloofd. Je besefte niet, wat het voor een vrouw als ik beteekende, zoover te komen, dat ik mij heelemaal aan je wilde weggeven en je dat te zeggen.... Om dan een kille weigering te ontvangen.... Hij. Om te beginnen heb ik niet geweigerd. Zij. Je liet blijken, dat je het niet begeerde. Dat is nog erger. Hij. De wijze, waarop je het zei, was zoo, dat ik aan een hypothetisch bedoelen moest gelooven.... Zij. Wat je met alle macht zou hebben aangegrepen, als werkelijk het verlangen in je geleefd had om te blijven bij degene, die naar je woorden te oordeelen de ‘geliefde’ voor je was.... Of had je gewild, dat ik mij voor je ontkleed zou hebben en mij als een hysterica op je had geworpen? Hij. Je overdrijving bewijst, dat je mijn gezegde niet geheel kunt weerspreken. Je hebt je vergist in je eind-conclusie. Zij. Een vrouw vergist zich nooit in deze dingen. Hij. (met een gebaar) Ça termine les affaires. Zij. Dacht je, dat ik mij niet van alles voorgehouden heb? Ik heb ook de fout bij mijzelf gezocht, mijzelf verweten, dat ik niet het juiste oogenblik heb gekozen en dit intuitief had moeten voelen. Maar dat verandert niets. Onomstootelijk is voor mij het verschil tusschen ons gedemonstreerd. Wij kúnnen de verhouding niet hebben, die ik mij vroeger heb voorgesteld. En daar hoef je nu verder geen verwijt in te zien. Het is alleen niet anders Trouwens: al had het andere mij niet overtuigd, zeker hetgeen je in dit gesprek hebt erkend.... Hij. Waarbij je niet vergeten moet, dat ik mijzelf voortdurend genadeloos critiseer. En dus gemakkelijk sceptisch kom te staan tegenover houdingen uit het verleden.... En ook dit bedenk ik voortdurend. Zij. Wat wil je daarmee zeggen? Hij. Het is meer dan eens gebeurd, dat ik je dingen zei of schreef, die ik niet geheel en al meende te voelen. Ik deed dat terwille van de verhouding. Ik wilde zooveel mogelijk doen, wat je van mij verwachtte om dan, als van zelf, zonder forceeren te komen tot de verhouding, die ik mij voorstelde.... Zij. Je blijft steeds op den bekenden weg. Dàt weet ik wel. Ik heb altijd in je uitingen scherp moeten onderscheiden, wat literatuur was en wat niet. En ook van de methode, die je volgde, wist ik alles. Je reageerde alleen maar. Terwijl je had moeten doen of eischen, wat je zèlf wilde.... Je kunt nu weer wel de spitsvondigheid bedenken, dat je enkel ‘reageeren’ wilde.... Hij. (invallend) Daar dacht ik niet over. Zij. (sarcastisch) Over je einddoel soms? Hij. Je zegt het. Zij. Preciseer dit dan eindelijk eens. Hij. Wij hebben het nooit bereikt. Hoe zou ik er naar waarheid over kunnen spreken? Zij. Gebruik benaderende woorden. Doe het mij aanvoelen. Hij. (zeer rustig, met eigenaardigen glimlach) Waartoe dient dit nog? Zij. (scherp) Dus ook dàt is comediespel. Natuurlijk. Je hebt nooit iets van mij gewild. Hoogstens maakte je jezelf dat wijs. Hij. (nog immer hoog-rustig, naar buiten ziend) Herinner je je den avond kort na je ziek zijn? Wij hebben toen maar zeer weinig gesproken. Het leek, of wij geen van beiden door onze gecompliceerdheid werden gehinderd. Ik zat hier en keek naar buiten, evenals nu. Jij zat in dien stoel, tegenover mij. Je had dezelfde japon aan van nu, die je zoo frêle maakt. Je was nog bleek en je oogen leken donkerder dan anders. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Je beheerschte je verlangen niet. Je vertelde van momenten uit je ongesteldheid, gewoon, zonder nadruk, maar telkens lei je je hand op mijn knie en ik voelde mij doorvloeien van je warmte.... Het werd in de kamer gauw donker, maar buiten bleef de lucht lang licht. Ik zat er in te kijken en toen ik mijn oogen half sloot kreeg ik een vreemde sensatie. Ik zag de lucht als een lichtend gordijn, dat me geheel omgaf en afsloot van al het andere. Intusschen was jij op den grond gaan zitten, geknield op een kussen. En door het onderste van mijn oogen zag ik je maar vaag: eigenlijk alleen de contour van je gezicht. Maar ik voelde je wezen straf op het mijne geconcentreerd en allerlei emoties gingen door mij heen, die ik niet ontleedde.... Een keer zei je: Vreemd, dat ik er nu genoeg aan heb naar de wisselende aandoeningen op je gezicht te kijken. Toen was je heel dicht bij de sfeer, die ik als de hoogste voor onzen omgang voel. Later niet meer. Ik hoorde toen aan den toon van je stem, dat je passie weer was opgewekt. Je hebt daarna ook nog op den rand van mijn stoel gezeten en mij, wat je noemde, ‘verleid’. Tot één kus bij het afscheid, die echt en toch onzuiver was, omdat ik afscheid wilde nemen met een eenvoudigen handdruk.... Zij. (wat schorrig van het luisteren) Had dan je wilsimpuls gevolgd.... Hij. Er was een teederheid in mij: ik wilde je geen teleurstelling bereiden.... Zij. Toch was die mij liever geweest dan de desillusie van nu.... Hij. Dat antwoord verwachtte ik. Maar nu bedrieg jij jezelf. Je zoudt het niet kunnen verdragen, als ik hier eens een heelen avond zat en alleen naar je wilde kijken of zwijgend uit het raam staarde en wegging met een handdruk. Daar ben je de vrouw niet voor. Je wil passie. Of straffe geestelijke overheersching. Of verfijnde liefkoozingen..... Zij. Als je dat zoo goed weet en je wilde van mij zooveel, begrijp ik niet, waarom je dat bewustzijn niet beter gebruikte.... Hij. Het verschil tusschen ons beiden heeft mij altijd klaar voor oogen gestaan. Maar ik wou je geheel aanvaarden, zooals je was, je zooveel doenlijk bevredigen, omdat ik dit als noodzakelijk voelde voor het andere.... Zij. Door huichelen wordt nooit iets waardevols verkregen.... Hij. Ik huichelde niet de aandoeningen als zoodanig. Zij. Je kent geen passie, om te heerschen was je ondanks alles te weinig zelfbewust en je liefkoozingen waren weinig-bizonder.... Hij. Ik heb brieven van je, waarin het tegenovergestelde wordt gezegd. Het is ook anders. Mijn hartstocht kan hevig opvlammen, maar ik kan hem altijd weer neerdrukken.... Zij. Je hebt er zelfs sterk de neiging toe.... Hij. Terwijl jij je er fel in wilt uitleven.... Zoo weet ik ook heel goed, dat ik in staat ben te overheerschen, maar ik verlang niet naar hetgeen door dwang verkregen moet worden. En mijn liefkoozingen wil ik niet tot gewoonte zien worden.... Zij. Als ik je zoo hoor spreken, is het of ik sommige van je brieven herlees. En ik word meer en meer bevestigd in mijn eindconclusie over je: je aanvaardt de consequenties van je gevoelens niet, je wekt verlangens, waarvoor je geen bevrediging kunt geven.... Hij. Mijn heele wezensgesteldheid wekt desillusioneerend.... Zij. Dergelijke zelfbespotting is van weinig waarde.... Hij. Ik spot niet. Zoo is werkelijk mijn zelfbegrip. Zij. (licht-smalend) Jammer, dat je dit niet vroeger hebt uitgesproken. Dan was ons veel misverstand bespaard gebleven. Hij. Vergeet niet, dat ons contact door jou begonnen is als een spel (citeerend) ‘een spel, verfijnd wel en diepgaand, maar toch altijd spel blijvend’.... Zij. Je citeert goed. Ik bewonder je geheugen. Alleen vergeet jij, dat het geen {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} spel voor mij gebleven is.... (Hij zwijgt). Moet ik uit je zwijgen opmaken, dat je dit niet gelooft? Wou je het nu doen voorkomen, alsof ik mij maar wat met je geamuseerd heb.... Och ja, zoo houd je misschien de plezierigste herinnering van ons afscheid.... Hij. Ik heb van het begin af geweten, dat het geen spel blijven kon. Daartoe ben je te veeleischend. Je wil een voortdurende climax in elke verhouding. Eerst in je huwelijksleven. Het eenvoudige liefhebben van je man was je niet meer genoeg. Je wou de waarachtigheid van je liefde toetsen. Daarom begon je bespiegelingen over ‘ontrouw’. Je wilde weten, of je in staat zou zijn hem te bedriegen. Ik kwam in je leven. Je zag in mij een geschikt proefobject. Wij begonnen onze dialogen en steeds gewaagder samenkomsten.... Het kwetste je ijdelheid, dat je man niet intuïtief aanvoelde, hoe je van hem verwijderd raakte. Bovendien nam je interesse in ons contact toe. Je geloofde met mij ononderbroken stijgingen te kunnen beleven. Zij. Je hoeft mij niet te zeggen, dat ik mezelf deze desillusie bereid heb. Ik weet heel goed, dat ik dingen verlang, die onmogelijk zijn. Maar zooals je het nu ziet, zag je het ook niet aldoor. Dit is een samenvatting achteraf. Hij. Natuurlijk. Het klare begrip kon ik pas krijgen na de ervaring. Maar het besef, dat ik daartoe zou geraken, had ik voortdurend.... Zij. Dat rijmt niet erg met hetgeen je zei van mij te verwachten.... Hij. Evengoed als jij weet het onmogelijke te verlangen en er toch naar streeft, evengoed wist ik, je niet te zullen kunnen geven, wat je verlangde, terwijl ik het toch ging probeeren. Wij willen beiden zekerheid door ondervinding. En er is er alleen dit verschil: jij doorvoelt en doorlijdt alles, terwijl het voor mij uitloopt op een verwijding van mijn begrip. Zij. Nu maak je de tegenstelling opzettelijk schril. Er is ook dit: je had niet veel strijd noodig. Alles werd je geboden. Je had niets te verliezen. En de minste scrupules te overwinnen.... Hij. En daarom is voor mij ook alles ‘spel’ gebleven d.w.z. een verhouding, waarmee niets van mijn innerlijk stond of viel tot nu toe. Je waarde voor mijn leven kan ik nu pas beseffen, omdat ik zeker ben, dat dit ons laatste gesprek is.... Zij. Aldoor poseer je nog. Ik heb nooit waarde voor je gehad. Bovendien is het te laat. Een week geleden zou ik je geloofd hebben. Nu hecht ik aan geen enkele betuiging meer van je.... Hij. Herinner je je het antwoord, dat ik je eenmaal eenvoudig-weg gegeven heb, toen je mij vroeg, na een pijnlijken zelfstrijd, wat ik eigenlijk van je verwachtte? Ik zei dit: het walgt mij zoo, voortdurend met mijzelf bezig te zijn. Toch is mijn leven daar heelemaal op ingesteld. En desondanks hoop ik, door iets reeëls buiten mij, zoover te komen, dat ik mijzelf vergeet. Daartoe breng jij me nader. Toen ik het zei, was het nog niet heelemaal waar. Ik wou samenvatten en dreef daarom wat ik besefte, op de spits. Maar nu drukt het precies mijn gevoel uit.... Als ik diep-waar wil zijn, moet ik van mijzelf zeggen, dat ik liefdeloos ben. Ik wil dat niet heelemaal op de omstandigheden schuiven. Al heeft mijn jeugd er veel toe bijgedragen, ik heb altijd een grooten hang naar eenzaamheid gehad. De teleurstellingen, die ik moest ondervinden, konden mij dus gemakkelijk verkillen. Maar tegenover jou, voelde ik.... Zij. (op het cynische af) Ik zou het woord ‘liefde’ voor onze verhouding nu maar niet meer bezigen. Je hebt blijk gegeven, zoo weinig te weten, wat liefde is.... Hij. Je hebt mij ook nooit den tijd gegund. Je bent mij altijd te ver tegemoetgekomen.... Zij. Het stugge in je verlokte mij tot uitdaging. Hij. Daarbij bepaalde het zich niet. Zij. Wanneer je het anders gewenscht {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} had, was mij dan vóór geweest...... Hij. Ik wil niet napleiten. Alleen verklaren. Als ik zag dat jou passie was opgewekt terwijl de mijne sluimerde, bracht mij dit verder van je af. En als mijn hartstocht boven kwam, maar ik voelde jou onbewogen, onderdrukte ik mijn aandoeningen, omdat ik ten opzichte van jou niet door mijn zinnen wou overheerscht worden. Zij. En er gebeurde niets, omdat die twee nooit samenvielen.... Hij. Niets is te scherp gezegd. Wij hebben prachtige oogenblikken gehad. Zij. Momenten, die hun waarde houden.... misschien. Maar laat ons niet in de fout vervallen, daardoor de groote lijnen minder afgebakend te zien.... Ik blijf bij mijn conclusie: je blijkt teveel eenzaamheidsmensch, om de minnaar te zijn van een vrouw, die leven wil.... Hij. (achteruitleunend in zijn stoel) Als die formuleering, je bevalt, houdt ze dan maar voor de juiste. Zij. Dus je bent nu flink moe van alles. Het kan je niet meer schelen, wat ik zeg.... Tenslotte is die uitlating van je het meest karakteristiek. Je bent levensmoe, zonder geleefd te hebben. Geblaseerd zonder verzadiging. Hij. Zeg ‘leeg’ als je maar een hoonend woord zoekt.... Zij. Denkt niet, dat ik je nu tracht te prikkelen. Ik wil alleen voor mijzelf tot klaarheid komen. Hij. Als je dat ernst is, moet je ook mij aanvaarden, zooals ik ben. Ik heb nooit je minnaar willen zijn uit eigen aandrift. Ik zou het misschien zijn geworden door de omstandigheden. Wat ik van je hoopte, kon ik niet najagen, omdat het niet van mijn wil afhankelijk was.... Zij. Je moest eens je ‘beleefdheid’ laten varen. Al dat schermen met groote woorden dient om mij niet te doen voelen het ééne simpele feit: dat ik mij heb aangeboden en jij me versmaadde.... Hij. Dit is zoo weinig waar, dat ik hetzelfde kon zeggen.... Zij. Jawel, om in de lijn te blijven van je zelfbedriegend betoog.... (ricaneerend) Zoo heb ik jou dus teleurgesteld.... Hij. Neen, geen oogenblik. Zij. Waarmee je nu eindelijk erkent, al dat groote en hevige ook nóóit van mij verwacht te hebben. Want anders zou je je toch door mij pijnlijk tekortgedaan moeten voelen.... Hij. Je bedenkt weer niet, dat ik dit alles nog van je verwacht. Want als ons contact bestaat, breken wij het door dit moedwillig afscheid - dat ik intusschen als diep gemeend gevoel - toch niet af. Zij. Dus nu appelleer je aan het bovennatuurlijke. Om het laatste woord te hebben. Want dáárover valt immers niet te redetwisten! Hij. Wij zijn beiden te eerlijk tegenover ons zelf, om een waarachtig contact te loochenen. Wat er ook gebeurd zou zijn. En als wij in bezonkener stemming van het vele, dat ons nu vertroebelt, het weinige waardevolle zullen hebben uitgezuiverd, dan weten wij wel hoe wij tegenover elkaar staan. En dan zou het kunnen gebeuren, dat ik tot je kwam simpel, zonder eenige geforceerde stemming en jij me ontving met de eenvoudige verklaring, mij te verwachten. Zij. Wanneer je mij vroeger, uit eigen aandrift, zoo'n afscheid had voorgesteld zou ik het aanvaard hebben. Ik zou er de romantiek in gezien hebben, waarin ik nú niet meer geloof.... Je bent nu moe. Je overspant je voortdurend. Rust uit. En je zult zien, dat er niets van je fata morgana overblijft.... (De schemer begint merkbaar te vallen). Hij. (terwijl een warmer toon in zijn stem komt) Iedere geestesstrijd, die wij vroeger voerden - want dat was ons ‘spel’ en ons wederzijdsch ontwarren toch - bracht ons een enkel moment van echte toenadering. Onze strijd van dezen avond was diepergaand dan ooit, want een conflict als dit kenden wij nog niet. Is daar geen stijging in? Ik voel dan ook - ondanks alle schijn- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} bare verwijdering - dat wij elkaar dieper begrijpen dan vroeger.... Zij. Wil je ‘innig’ worden? Waaraan moet ik dat toeschrijven? Aan de schemering? Dat hoort er zoo bij, nietwaar?.... (Hij blijft haar aanzien). Het volgende is nu, dat je opstaat en mij kust, terwijl je je dan overtuigd houdt je woorden te hebben waargemaakt. Werk het programma maar af. Niemand belet het je. (Hij beweegt zich niet). Omdat ik het nu koud zeg, blijf je op je stoel zitten. Als ik even toenadering had betoond, zou je het gedaan hebben. Zóó weinig diep zijn jullie. De charme is alles. Maar wee, als er iets sterkers dan het oppervlakkige bekoord-zijn gevergd wordt.... Hij. Ik wil graag erkennen, dat ik onder zeer verschillende omstandigheden van je charme genoten heb. Zij. En je er heel wat gevoelens voor fingeeren wilt, om het te blijven doen.... Hij. Mag ik er dan geen waarde aan hechten? Het is toch een van je wezens eigenschappen. Zij. Dit schijnt je geraakt te hebben. Ik hoorde je nog over weinig met zooveel werkelijke belangstelling spreken. Hij. Je weet nu, waarmede ik mij steeds tevreden kon stellen.... Zij. In afwachting van het andere, wil je zeggen. Handig gevonden.... Jammer, dat het nu uit is. Want met één ding houdt je maar geen rekening. Wat je ook van de toekomst hoopt, er is iets onherstelbaars tusschen ons gekomen. Veel verdraag ik, heel veel, te veel misschien. Week als was ben ik veelal, maar wat jij me gedaan hebt, maakt mij in één opzicht hard als ijzer.... Hij. (halfluid). Om het tegenovergestelde beeld te gebruiken. Zij. Je hoeft niet te spotten. Dit is gemeend; je zult het ondervinden.... Hij. Dus je stelt waarlijk het onherroepelijke tusschen ons? Zij. Het is er. Wie of wat het stelde, heeft verder geen beteekenis. Hij. (met een vreemden glimlach) Ik aanvaard het.... Zij. (bitter) Met verlichting.... (Zij strekt zich uit op den divan, meer en meer door moeheid overmand. Een lang zwijgen. Het duister verdicht zich. Hij kan haar gelaat niet meer onderscheiden, zij het zijne wel, in het licht, dat nog door het venster zeeft. Eindelijk:) Verbeeldt je je nu, dat het beroemde contact er is? Je bent zoo lang gebleven: je verwachtte het bepaald van avond. Hij. (met innigheid, die door haar niet verstaan wordt) Ik zal weggaan. Ik zal je loslaten. Ik vrees, dat wat voor mij een vervulling zou wezen, toch voor jou weer teleurstelling moest opleveren.... Zij. Verg vooral niets van mij.... Hij. (opstaand) Het is toch heel mooi geweest tusschen ons.... Zij. Nu zijn we er. Het traditioneele afscheidswoord is gesproken. Hij. (blijft nog een oogenblik peinzend naar buiten staren, terwijl een ongekende zachtheid zich over zijn gelaat verbreidt). Zij. (tot hem opziend) Nu kun je de held van je verbeelding blijven. Dat wil je immers. Want je bent geen man voor de realiteit. (Hij antwoordt niet) Wil je niet liever gaan zitten? Dat is minder vermoeiend.... Hij. (gaat naar haar toe en reikt haar de hand tot afscheid. Even drukt ze die en hij verlaat haar met een glimlach, dien zij niet verstaat. Als hij weg is, blijft ze moe, ontzenuwd liggen met krachteloos uitgebreide armen). {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorpstuintje, door Hélène Swarth. In 't zonnig tuintje, waar de boonen bloeien, Zoemt, héel den noen, een bruine bijenzwerm. In groenen gieter laat, met droef gekerm, Een grijze pomp juweelen water vloeien. Een ruige zonbloem opent, stoer en ferm, Haar gouden straalkans. Roode rokjes gloeien Op 't groene bleekveld, waar kapellen stoeien. Een kromme vlierstruik breidt een roomblank scherm. Een vlasblond meisje drenkt de ronde kroppen, Gedijend malsch in 't lommer van de heg, Besprankt de wasch met diamanten droppen En wekt en jaagt door 't haagje, naar den weg, Met luid gekakel om uit sluimer foppen, Een witte kip met donzen kuikens weg. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Boekbespreking. Louis Couperus, Antiek Toerisme, Amst., van Holkema & Warendorf, 1911. Louis Couperus, De Komedianten, Rott., Nijgh & van Ditmar, 1917. Louis Couperus, Van en Over Mijzelf en Anderen, IIIe en IVe bundel, Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal. Dat zijn er vier, en geen kleintjes ook, te zamen meer dan negenhonderd bladzijden Couperus. Ja, ik heb een bàd in Couperus genomen! Ik weet, lezers, dat sommigen van u zullen glimlachen, spotlachen, hoonlachen of meesmuilen bij dit woord: een bad. Zij, de reinheid- en frischheid-lievenden, zijn gewoon zich dagelijks te baden in warm of lauw, misschien zelfs koud, maar in elk geval rein en helder water, en zij glimlachen, spotlachen, hoonlachen of meesmuilen, want bij de uitdrukking: een bad in Couperus denken zij aan geuren en odeuren, aan olieën en poeders, zij herinneren zich misschien wel de baden van Heliogabalus of van andere verweekelijkte romeinsche keizers of hetairen, door Couperus beschreven, en.... zij benijden mij mijn bad niet. Wat dan ook geenszins noodig is. Ik heb geen benijding noodig om mij frisch en lekker te gevoelen. Ik heb precies hetzelfde gedaan wat de reinheid- en frischheid- en verzorgdheid-lievenden doen, wanneer zij, in het zweet huns aanschijns, lange uren hebben gewerkt, of gereisd, of gewandeld over het stof der wegen, ik heb een bad genomen. Ook ik had, in het zweet mijns aanschijns, gewerkt, en verwerkt had ik.... o massa's, en van allerlei, slecht, onfrisch, taai en saai, onverzorgd proza - het proza van mindere schrijvers en van nog mindere journalisten; want houd het nu maar eens vol tegenwoordig, geen kranten te lezen! - ook ik had veel gereisd, maar het waren gedwongen reizen, van den titel tot het einde door slecht of ‘minder’ geschreven boeken, en veel gesjouwd en geploeterd had ik door het proza der Reuter- en Wolff- en Kaiser Wilhelm-telegrammen en door dat van parlementaire speechen en gezanten-nota's. Ik had behoefte aan een bad in natuurlijk en aangenaam proza. Ik moest weer eens een schrijver lezen. Aan goed en welverzorgd, helder, licht en aangenaam proza had ik behoefte - zooals gij, lezer, wellicht vanavond nog aan uw goed en welverzorgd, helder en verfrisschend waterbad. Licht proza, dat is proza dat niet zeer inspant en dat toch goed is en welverzorgd. Slecht proza spant mij altijd in, het ergert me, benauwt me, het kan nooit licht zijn voor mijn gevoel. Couperus was mijn man! Gelukkig, er stonden vier boeken van hem in mijn kast, vier die ik nog niet gelezen had. Want ja, hij heeft een ‘snelle pen’, Couperus. Hij zegt het zelf en het is lang geen grootspraak. In zijn stukje: ‘Jan en Florence’ (Van en over Mijzelven III, bl. 1) zegt hij het zelf: ‘Wat leven wij snel, snel, snel! Zóó snel zelfs, dat mijn snelle pen het leven niet bij kan houden’. Hèt leven - hij bedoelt natuurlijk zijn eigen leven. Hij bedoelt dat zijn leven hem zooveel indrukken brengt, dat zijn pen ze onmogelijk alle noteeren kan, dat hij achterblijven of overslaan moet. Want zijn pen, al werkt hij vaak voor een dagblad, is nu eenmaal niet de pen van een journalist maar van een schrijver. En voor een schrijver, inderdaad, welk een buitengewoon snelle pen heeft Couperus! Een productie als de zijne, zulk een enorme, verbijsterend snelle productie, o zeker, er zijn groote gevaren aan verbonden, niet veel kans heeft men, er mee te reiken naar de hooge, noch door te dringen tot in de diepe litteratuur, maar tot bewondering dwingt {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, eerbied legt zij op aan al wie zonder vooroordeel is. Omdat zij, bij al haar snelheid, zoo góed is, zoo betrekkelijk puik zelfs. Omdat er in ons kleine land, ja misschien wel in de wijde wereld, op 't oogenblik niemand is, neen, niemand anders dan Couperus, geloof ik, die dit proza kan schrijven, zóó aanhoudend, zóó onvermoeid en in zúlk een tempo! Een bad in Couperus is iets beters dan een bad in uw kostbare badkuip, lezer, want het is een bad in levend water, in een snelle beek, in een natuurlijk ruischend, soms zelfs zachtjes klaterend, maar altijd aangenaam gladjes en lekkertjes om u heen vervlietend stroompje. Waarlijk, ik ben er heelemaal van opgefrischt! Moet ik nu vervolgens al dit betrekkelijk puike en aangename proza gedétailleerd gaan critiseeren? Moet ik u gaan wijzen op de verschillen in deugdelijkheid, die er toch wel bij zijn op te merken? Of moet ik, voor de zooveelste maal, gaan trachten, dezen allerbekendsten onder de Nederlandsche schrijvers te karakteriseeren, zooals hij uit zijn laatste werken naar voren komt! Couperus karakteriseeren! Zou het niet gelijk staan met aan Nederlanders te gaan vertellen dat hun klimaat wat regenachtig is, hun land eenigszins drassig, hun aard tamelijk eigenzinnig en onbeholpen? Of zoudt ge mij willen tegenwerpen, dat déze vergelijking nu toch heelemaal niet opgaat, daar juist Couperus immers juist zoo heel erg onhollandsch is, zijn karakteristiek zoo weinig overeenstemmend met de algemeen-nederlandsche? Ik wil u dan wel zeggen, dat ik dat niet geheel met u eens ben. O zeker, deze Nederlander, deze Hagenaar is sterk met cosmopolitisme aangehaald - maar zijn wij beschaafde nederlanders dat niet eigenlijk haast allen? - hij bezit, daarenboven, iets oostersch-weeldelievends, iets indisch-mystieks in zijn wezen, en dan: hij is zoo verwijfd en geaffecteerd, nietwaar? Inderdaad, ziedaar iets waar de meeste Nederlanders absoluut geen last hebben, veeleer hellen velen van hen op bedenkelijke wijze naar het.... laat ons zeggen: ál te eenvoudige over. Toch is in Louis Couperus ook veel van zijn neef Jan, den echten Hollander. Maar.... het lijkt wel of ik tóch begin te karakteriseeren! Terwijl ik juist wilde betoogen dat deze, misschien overigens wel voornaamste taak der litteraire critiek hier volmaakt overbodig is. Couperus moge dan nog zoo onhollandsch-bekorend, zoo gemaakt of gekunsteld, nog zoo verwijfd en verweekelijkt, nog zoo vercosmopoliseeerd, nog zoo haagsch-bijgeloovig of indisch-mystisch aangelegd zijn - wij kennen en begrijpen hem allemaal, zijn vreemde wezen is ons héél erg vertrouwd, zijn naam in ons land wat de engelschen noemen: a household word geworden. ‘Louis Couperus’ is méér dan een naam, méér dan een schrijver, méér dan een algemeen bekende persoonlijkheid, Louis Couperus is een begrip, een adjectief geworden. Wij praten van Couperusachtig, wij citeeren den naam van Couperus bij onze beschrijvingen en typeeringen, zooals wij het ook Hildebrand en zijn Camera doen. Er zijn zoo van die schrijversfiguren, wier geest, zoo al niet bóven zuiver litteraire beschouwing uitstijgt, dan toch iets ánders wordt dan hetgeen met louter litteraire beschouwing valt aan te duiden. Louis Couperus - ik ben van zijn tijdgenooten, ik heb Eline Vere gelezen als feuilleton in Het Vaderland, ik heb hem gevolgd van dat begin tot den dag van heden. Ik heb hem hooren verguizen en hooren ophemelen. Ja, zelf heb ik meegedaan, menigmaal, zoowel aan die verguizing als aan die ophemeling. Hoe goed herinner ik mij Van Deyssel's artikelen over Eline Vere en Extase, en ook die over Majesteit en Wereldvrede, hoe zeer sprak de hartstochtelijke schoonheidsminnaar bij zijn verheerlijking zoowel als bij zijn straffen toorn ook mij naar het hart. Maar Couperus bleef wie hij was. De critiek trof hem wèl, verheugde of bedroefde hem - getuige zijn Metamorphose; nooit {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} beging hij de oneerlijkheid te doen als nam hij er geen notitie van. Doch hij bleef die hij was. Men schold hem een zwakkeling, hij bleef scheppen; het publiek vereerde hem om Majesteit, hij verwierp dat boek; Couperus ging zijn eigen weg. En hij stichtte, hij completeerde meer en meer den geest, de idee, de cultuur, die Louis Couperus heet. Men scheldt op hem, men pruttelt tegen hem, men lacht hem uit - maar men wordt wel gedwongen hem te aanvaarden, hem te respecteeren, hem te bewonderen, zij het tegen wil en dank! Ziedaar het krachtigst mogelijk bewijs, dat hij een persoonlijkheid is, en een die zich heeft vermogen uit te leven, fier en openbaarlijk, die zichzelf gevestigd en bevestigd heeft, als een nimmermeer te ontkennen of te miskennen factor in de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis, trots alle toejuiching en trots alle hoon, alle bewierooking en alle verwerping van enkelingen. Dit soepel talent heeft bewezen staal te bevatten. Antiek Toerisme is eigenlijk al een oud boek. Ik kom erg met de nachtschuit door het nog hier te bespreken. Daarenboven lijkt het mij niet een van Couperus' meest serieus-bedoelde, niet ook een van zijn sterkste boeken. Gewapend met zijn ontzaglijke, zijn virtuose handigheid en met zijn schrander en snel verzamelde kennis en intuïtief doordringingsvermogen heeft hij van zijn verblijf in Egypte.... copie, een boek gemaakt. En een aardig, amusant boek is het geworden, onderhoudend en licht, toch vol wetenswaardigheden, en met een genoeglijk verloopend liefdeshistorietje erin. Het moge vreemd schijnen, maar deze roman deed mij eenigszins aan als een jongensboek en bracht mij Jules Verne's boeken in herinnering. De aanpak, de gegevens, de oplossing - 't is alles à la Jules Verne! Antiek Toerisme zou - behalve dan dat het veel kunstiger geschreven is - een der Wonderreizen kunnen zijn. Ook Verne brengt gaarne een man en vrouw tot elkaar zonder zich veel over de psychologie van hun liefde te bekommeren. Ook Verne tracht eenvoudig zijn massale kennis en vindingrijke gevolgtrekkingen op smakelijke wijze aan den man - aan den jongen man dan vooral - te brengen. Ja, men zou de vergelijking verder kunnen voeren. Ook in de Wonderreizen, bijna altijd, een hoofdpersoon die koppig volhoudt zijn bespottelijk fantastische reisplan, en een reisgenoot die ondanks alle tegenwerpingen uit genegenheid meegaat. Zoo hier Lucius en zijn oom Catullus, die volhoudt, dat Egypte zijn dood zal zijn, maar intusschen overal meereist door Egypte. Een bloeiende fantast heeft Couperus zich voor de zooveelste maal in dezen roman getoond, en ik vind, dat het hem geenszins tot oneer strekt in dit opzicht met Verne vergeleken te worden. De fransche (?) oppervlakkigheid, waarmee hij heenglijdt over moeilijkheden, zou mede aanleiding kunnen geven tot deze vergelijking - hoe vreemd zij dan klinke moge! Louis Couperus de hollandsche Jules Verne! *) In De Komedianten werd misschien nog méér en liefdevoller onderzoek, nog échter kennis verwerkt. Het boek is even licht en smaakvol als Antiek Toerisme - het is, daarenboven, méér groote-menschen-lectuur. Het effectbejag, het melodramatische, waarop geleerde schrijvers als Dahn en Ebers bij gelijksoortige onderwerpen strandden, wist de delicate artiest Couperus te vermijden. Toch, eigenlijk zielevoedsel {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen wij ook in dit boek niet veel kunnen vinden. Couperus, toen hij het schreef, had wel véél te vertellen, veel van al die Romeinsche levens, maar niet iets te zeggen, iets over het leven. Zijn kennis uitbuiten, er een smakelijk, gezellig, boeiend boek mee maken, ziedaar ook hier zijn doel. Wat wist hij een boel, ja hoe wist hij eigenlijk zoo álles over die theater-toestanden onder Domitianus en over het romeinsche volksleven in dien keizer-tijd, hoe levendig en met hoeveel verve weet hij ervan te verhalen! En, heel slim gezien: voor de meer ontwikkelden, de gymnasiaal-opgevoede fijnproevers, bracht hij er nog een extra smulschoteltje in: den dichter Martialis en zijn ontmoetingen met Plinius, Suetonius, Juvenalis, Tacitus en Quintilianus. Heel aardig inderdaad! Verbazend interessant! Schilderijen als die van Alma Tadema, maar dan met meer leven, meer warmte, meer tinteling gedaan. Onderhoudend en aardig inderdaad, maar niet bijster overtuigend, en - nu ja.... heelemaal niet groot. Wat toch wel mógelijk zou geweest zijn! 't Ontbreekt in dit boek ook te veel aan een hoofdpersoon, aan de persoonlijke zielsnoot en de karakterontwikkeling, waar een roman toch immers nooit buiten kan. Cecilius en Cecilianus, de grappig-eensgezinde tweelingen, die de vrouwerollen spelen in de Menaechmi en de Bacchides van Plautus, onder leiding van dominus Lavinius Gabinius - o ze zijn grappig en curieus, maar niet méér dan dat, en ze blijven zoo eender, ze vermoeien en vervelen ons ten slotte wel wat. Hun gepraat wordt cliché. Couperus' misschien wel grootste fout of verkeerdste gewoonte: zijn àl te veel, àl te lang, àl te dikwijls herhalen van een zelfde motief, is hier wel zéér in 't oog vallend. De tweelingen zijn sterk aan elkaar gehecht, zij sympathiseeren volkomen; ja zóó gelijk en gelijkvormig zijn hun gedachten, dat zij altijd óf tegelijk óf elkander onmiddelijk nà-praten òf aanvullen, zonder het zelf te merken, als waren zij eigenlijk één persoon. Hun twee-éénheid moet dan ook eigenlijk de held van dit verhaal vormen. Maar daarvoor interesseeren zij ons lang niet genoeg. Als twee speelpoppetjes zijn zij in Couperus' hand; dat hij zelf een sterk en opgewekt behagen in hen vond is wel duidelijk, doch dit intense behagen, deze geboeidheid, ze aan ons mee te deelen vermocht hij niet. Wat wij van dit boek genieten zijn de menigvuldige kleurige en levendig typeerende détails van romeinsch volksleven - geen sterke menschelijkheid, geen ontroerdheid ook van lyrische of epische visie. Menschelijkheid, ontroering, dat wat hij zelf soms wel spottend sentimentalisme noemt, maar dat toch eigenlijk wel zuiver sentiment is - zij het dan niet altijd sterk of groot - in geen van Couperus' meer serieus op touw gezette en afgewerkte boeken vinden wij er zooveel van als in zijn bundels met kwasi-vluchtige schetsjes, dagboekbladen, feuilletons, die hij Van en Over Mijzelf en Anderen, die hij ook wel eens Korte Arabesken, noemde. Na Eline Vere en Noodlot, na Extase en Metamorphose, is geen Couperus-boek mij zoo lief geworden als deze bundels. Vluchtig, ongewichtig werk, maar hoe geestig, hoe elegant, hoe smaakvol en bekorend. Ziehier de kunst-geworden causerie- of conversatietoon, de louter gespeelde intimiteit met den lezer, die toch werkelijk een sfeer, ja toch werkelijk niet zelden momenten ‘vol’ innigheid wekt. ‘Contact’ is het modernste woord. Hoeveel aardige bekentenissen staan er in deze boeken - in en tusschen de regels! - hoeveel geestige en treffende opmerkingen! ‘Te kritizeeren heeft mij nooit toegelachen’, leest men in V.O.M. en A. III, bl. 48. ‘Als schrijver van boeken recensies te schrijven over andere boeken scheen mij steeds weinig interessant’. Wie voelt niet dat hier het woord ‘interessant’ een willens en wetens verkeerd gekozen woord is. Couperus wil ons niet kwetsen - mij niet {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} en Querido niet en Scharten niet, ons allen niet, die wèl ‘als schrijvers van boeken’ recensies schrijven over anderer boeken. Hij bedoelt eigenlijk, dat hij het niet geheel met zijn levenssmaak overeen kan brengen, wanneer men zich dan toch zelf ook aan schrijverij te buiten gaat, anderen om hun schrijverij te bedillen of te betuttelen. En dan was er nog iets anders misschien. Met recenseeren maakt men zich maar vijanden - méér vijanden dan vrienden althans - en het ligt volstrekt niet in Couperus' aard zich moedwillig vijanden te maken - noch het zich aan te trekken als hij zich onmoedwillig vijanden maakt. Maar denkt gij intusschen waarlijk, dat hij geen critiek schrijft? 't Lijkt er wat op! Langs zijn neus weg, hier en daar met een haast-onmerkbaar ironisch woordje, weet hij zijn meening, ook over boeken, heel precies te zeggen. Hij spreekt b.v. over het ‘koude, dorre, maar ijverende, maar jeugdige Futurisme’ en zegt: ‘Misschien zijn hun “vrije woorden” niet veel meer dan reeds jaren geleden van Deyssel ons gaf in “Bergen en Menschen” en Gorter in de verzen na “Mei”: de futuristische dichters lijken mij niet iets te geven, dat wij al niet reeds lang geleden gekend hebben. Hunne schilderijen zijn wel iets nieuws; beweging, geur, emotie, snelheid, “dynamische volume” te willen schilderen is, geloof ik, nog nimmer gepoogd. Moet ik mij schamen zoo passatistisch te zijn om te bekennen, dat ik voor die schilderijen van Severini, Boccioni, Carrà, Russolo, Soffici staande, niets gewaar word van “dynamische volume”, geur of emotie en alleen wat begrijp van hun emotioneele snelheid? Dat mij echter niet aan doet met “schoonheid”, - welke zij toch beweren te blijven eeredienen - vermoedelijk omdat ik mij de schoonheid nog te sentimentalistisch voorstel....’ Geestige critiek is ook zijn stuk over Papini's Un Uomo Finito, heel geestig, schoon nauwelijks opgemerkt misschien, zijn éven vermelden van een lofspraak, die Verwey gedwongen is geweest hem te geven (staat er niet ‘gedwongen’? Nu, dan staat er iets anders. Ik kan de plaats op 't oogenblik niet vinden. Het staat er zoo weggescholen. Maar ik begreep en waardeerde het volkomen!) En lees dan eens het begin van het stukje: De Droomen: ‘Wat is het vreemd, dat wij droomen! En wat is het eigenlijk gèk! En wat weten wij er eigenlijk weinig van! Van Eeden heeft ons in De Nachtbruid veel moois van droomen gezegd en doen denken, en zelfs Duitsche professoren, - die ik niet gelezen heb - vertellen veel van droomen, maar toch weten wij eigenlijk weinig van droomen en is het heel vreemd en heel gek dat wij droomen....’ Ik weet natuurlijk niet lezer, of gij bij het lezen van zulke zinnetjes geniet wat ik geniet. Maar ik wensch het u toe! Ik kan het u niet uitleggen, waarin precies dit genot bestaat, dit genot dat een innig en fijn plezier is. Een fijn plezier, dat is géén geluk, dat is ook geen hooge of forsche genieting, maar dat is.... precies wat men noodig heeft, wanneer men te veel in kranten en ‘mindere’ boeken gelezen heeft en een bàd wil nemen. Dat stukje Droomen bemin ik inderdaad ten zeerste. Het is beter dan één van die brave opstellen in dat oude, brave en sterk gerenommeerde hollandsche boek, dat Waarheid en Droomen heet en geschreven is door een dominee met een erg hollandschen naam. Het is bijna éven goed, en ja waarlijk, het is van den stijl der Essays van Charles Lamb, die allerleukste, allergeestigste essays. Het is zoo precies wat het wezen moet, een lichte (o héél lichte, zou Couperus zeggen) gymnastiek voor onzen geest, een ontspannende, afleidende gymnastiek - de prettig lichte bewegingen b.v. die wij, in het bad zijnde, onder water kunnen maken. Het is zoo heerlijk on-zwaar! Toch staat er nèt zooveel verklaring van onze droomen in als in van Eeden's Nachtbruid en in de boeken van die duitsche professoren, n.l. géén ver- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring. Niets dan omschrijving, fantastische aanduiding geeft Couperus, maar hij zet er ook geen ernstig gezicht bij en bewéért niet dat hij méér geeft! Ik vervolg nu mijn citaat: ‘Droomen wij eigenlijk wel ooit van mooie, lieve, dierbare dingen? Zoo ooit, zij blijven toch de uitzondering.... Meestal zijn de droomen vreemd en gèk.... Zijn wij dan de onmachtige slachtoffers van plaaggeesten en demonen? Wie weet, wie er om ons dwalen, als wij in de nacht roerloos liggen in onbewustheid? Sluipen de plaaggeesten en demonen binnen in onze voor elkaâr steeds geslotene ziel? Wie weet de geheime poorten en geheime gangen van onze zielen? Wie, waar zij open zich sluit en doortocht verleent aan subtile, duistere geesten, die als inbrekers zijn in het onbewaakte zielehuis! Er zijn de hôtelratten, die, zwart omgoten, duister dwalen door gangen en zalen en binnen sluipen in de kamers en zich achter een koffer of in een kast verschuilen; des nachts zijn er ook de zieleratten, die, zwart, duister sluipen onze dan opene zielen binnen en zich verschuilen in geheime schuilhoeken om te voorschijn te gluipen als wij zelve geheel onbewust zijn.... Zijn zij het, die donkere gnomen, die ons de rare dubbellevens doen leven, die meestal schoonheid en vreugde missen en willen zij ons iets brengen uit de diepte der Hel....?! Zelden houdt hen een engel tegen en ik moet wel gelooven, dat géén bewaarengel staat achter ons bedde. Zij hebben vrij ingang en spel. Zij weten voor ons op te roepen wijde kasteelen als dwaalhoven, waar wij steeds op de zelfde corridor ons zelve tegen komen tot een doodzweet ons uit breekt; zij sluiten ons op in donkere hokken en geven ons dan vliegkracht, zoo dat wij òp vliegen als gevangene torren en steeds met de hoofden bonzen in de hoeken der doosnauwe cellen of zij werpen ons uit luchtballonnen, van torens, tot de ademen ons stokken, of minstens jagen zij ons zwevende, hooge trappen af in eenzame huizen. Zij doen ons ons haàsten voor vreemde reizen om toch niet te laat te komen aan huiveringwekkende stations en het is ons onmogelijk onze kleêren aan te trekken en wij vergeten telkens, telkens wat en komen altijd te laat of loopen wanhopig den trein na, vliegen hem na, zonder hem in te halen.... Zij weten onze hoofden te ledigen, onze hersenen tijdelijk te rooven en met vreemde leêgtes onze breinen te vullen en er dan zelve in rond te draaien in zwarte, wijde ruimtes, die zich uit cirkelen als heelallen.... of zij weten ons onvoegzaam te kleeden in drukke menigtes en obscene gebaren te hebben tegenover personen van aanzien, die alléen streng kijken en verder zich niet storen aan onze vreemde ongemanierdheid en zij laten ons plotseling stil staan, in ons hemd, op den hoek van een straat en voor ons opdoemen een Groot Getal.... Doch halt! Laat ik niet al te onbescheiden citeeren. Ik mocht mij den uitgever Veen (‘oom Veen’ van het Herakles-feuilleton) eens op het lijf halen. Couperus zal mij wel vergeven. Want 1o behoort dat bij hem: gaarne te vergeven, en 2o zal hij het mij en mijn tijdschrift wel eens een enkele maal gunnen, het genoegen zijn proza te publiceeren. Maar ‘oom Veen’ zou ik niet gaarne boos maken, want dan zou ik hem niet meer durven zeggen, wat ik toch nog zoo gaarne even zeggen wou: dat ik den vorm waarin hij deze schetsjes en causerietjes van Couperus uitgeeft toch eigenlijk zoo heelemaal niet den geëigenden vorm daarvoor vind, veel te banaal leesgezelschap-romanachtig, veel te groot, te plomp, te onverzorgd, te losserig. Denk u Couperus in een te wijd en slonzig ‘complet’! En ook, dat er weer nergens een datum of jaartal op of in deze boeken staat, deze dagboeken! Nergens dan bij de brieven uit München, geschreven bij 't begin van den oorlog, dus daar alleen waar wij een jaartal het best hadden kunnen missen! Het is toch wel een beetje bar, litteraire boeken zóó nonchalant de wereld in te kwakken. Foei, oom Veen, beter u, maar beter u wat haastig! H.R. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Brangwyn in Eisenloeffels kunsthandel. De dagbladen vermeldden dat de bekende etser en schilder Frank Brangwyn zijn compleete grafische oeuvre aan 's Rijks Prentenkabinet geschonken heeft; en tegelijkertijd houdt de firma Eisenloeffel een expositie van een groot aantal zijner etsen. Het is overweldigend werk van dezen Engelschen Belg, en hoewel hij nu eens aan Meunier, dan weer aan de Bruycker, dan weer aan Bauer en langs dezen heen aan Rembrandt doet denken, blijft hij toch steeds Brangwyn zelf, die wij uit duizend anderen zouden kunnen herkennen. Hij heeft een eigen stijl en eigen visie, een eigen voordracht, en deze is forsch, sterk, grootsch. {== afbeelding f. brangwyn. straatje in tours. ets. ==} {>>afbeelding<<} * * * Hij werd den 13en Mei 1867 te Brugge geboren, waar zijn vader de leiding had in een tapijtweverij, en hoewel hij slechts tot zijn 10e jaar in België is gebleven, zijn toch de sterke kleuren der tapijtkunst wel even in zijn decoratieve werken merkbaar en zullen ook de teekeningen van J.F. Millet en Henri de Groux, tot wien hij zich al zeer vroeg aangetrokken voelde, op zijn geest geïnfluenceerd hebben. In 1877 trok de familie naar Londen en studeerde de jeugdige Brangwyn in het South Kensington Museum, waar het toeval hem in aanraking bracht met William Morris. Deze zag in de vaardigheid waarmede hij de pleistergietsels in het museum teekende en bestudeerde, zooveel talent, dat hij hem als leerling en helper bij zich nam om de cartons te detailleeren voor zijn groote wandtapijten. Maar hoewel de decoratieve kant van dit werk hem sterk aantrok, had Brangwyn niet minder belangstelling voor Titiaan en Rubens, voor Delacroix en de groote Spanjaarden. Na drie jaar bij Morris geweest te zijn, toog hij verder om op eigen wieken te drijven, en van dien tijd af dagteekenen zijn reizen, die ongetwijfeld van zeer veel invloed op zijn werken geweest zijn. Eerst trekt hij naar Tunis en Smirna, dan naar Trebizonde, Constantinopel, en reist door Roemenië. In 1888 gaat hij naar Klein Azië, dan naar Jaffa, later doorreist hij Algiers, Marocco, Spanje, een volgend jaar weer Rusland. In 1890 is hij opnieuw in Spanje, Genua, Milaan en Venetië, en eindelijk trekt hij nog verder, naar Zuid-Afrika, den Indischen Archipel en Japan. En van al deze reizen vinden wij reminiscensen in zijn werk terug. Het is de architectuur der oude steden, de machtige {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding f. brangwyn. notre dame te eu (normandië). ets. ==} {>>afbeelding<<} kathedralen; het zijn de havens met het groote scheepsbedrijf, de dokken en de werven; het zijn de spoorwegtunnels, en de stations met al het gewirwar van menschen. Het is in het algemeen het leven in zijn groote bedrijvigheid dat hem boeit en dat hij groot ziet in massa's van zwart tegen wit. Kenmerkend voor zijn werk zijn juist die groote tegenstellingen in licht en schaduw. Niet immer verklaarbaar is het vanwaar dat licht komt, maar voor hem was het noodig, om zijn figuren beter te doen uitkomen, om den aandacht te concentreeren op de hoofdzaak; voor hem is het de compositie, het evenwicht in zijn plaat. En beschouwen wij nader de onderwerpen die hem tot zijn etsen leiden, dan zijn het de enorme scheepsrompen die zwaar en donker tegen de lucht afteekenen en waar al het menschengewiemel klein en nietig bij wordt, dan is het de groote massale architectuur van de Notre Dame, aan den voet waarvan het marktgedoe en kermisfeest zich afspeelt en de majestueuze bouwwerken in Sevilla en Toledo. Zelfs als hij etsen maakt met figuren, met dok- en kaaiwerkers, met bedelaars en sjouerlieden, (hij heeft dan iets met zijn landgenoot Meunier gemeen) geeft hij het epos van den arbeid, in groote forsche kerels, die zwaar en zwart tegen de lucht staan, op den voorgrond en daarachter de kade met de booten en schepen. Hoewel de eerste indruk van zijn etsen die van fel zwart tegen wit is, en hij zijn platen (heel dikwijls zink) vrij diep laat bijten, is toch in het zwart een levendigheid van lijn, een tinteling van kleur, waardoor het juist aan diepte en kracht wint. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding f. brangwyn. toledo. ets. ==} {>>afbeelding<<} Want al laat hij, als bij de Notre Dame, een geheele hoek in schaduw, dan komen bij nader bezien, tal van details, een menigte figuurtjes uit die donkere partij los, en hierbij denken wij aan De Bruycker's forsche etsen, diens markten en straattafereelen. Maar al noemden wij enkele namen in verband met zijn werken, Brangwyn is te veel een persoonlijkheid om even aan invloed of wat ook van anderen te denken. Hij is een figuur, een sterke, machtige figuur, dit toont hij in zijn kleurige muurschilderingen, dit bewijst hij echter niet minder in zijn etsen. R.W.P. Jr. Albert A. Plasschaert in het Panorama-gebouw te Amsterdam. De theorie, dat vormaanduiding, in een werk van beeldende kunst, geen factor van groote beteekenis zou zijn, heb ik altijd bestreden. Iets anders is echter, of de schoonheid niet zonder ‘duidelijkheid’ gediend kan worden, of een volkomen verklaard-zijn van de functie van iedere lijn en iedere plaats in schilderij of teekening vereischt wordt, wil men ze als iets moois genieten. De vreemde, uit een schijnbaar doelloos gekriebel ontstane wirwarrige com- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} posities van Albert A. Plasschaert, waarin hoogstens enkele vaag-blijvende lichte figuren, of meestal slechts koppen uit donkere volten van lijn en kleur zich losmaken, hebben voor mij de soort van schoonheid, die zijn kan in grillige weefsels, cracquelle's, marmers. Dat die schoonheid echter met zekere bewustheid bereikt is, en geen ding van toeval is, blijkt daaruit, dat de vele werken, hier geëxposeerd, zonder uitzondering die zelfde bekoring en ook een zelfde karakter hebben. Inderdaad, in gunstige tegenstelling tot veel uitingen van zich noemende expressionisten enz., doen deze zich voor als ontstaan uit zeer persoonlijke en echte aandoeningen; er is in dit lijnenspel en kleurgewemel iets van geestdriftig ondernomen strijd, in het licht dat er uit schijnt iets van warm geluk. Verder gaat, helaas, mijn begrip van de eigenlijke beteekenis van dit werk niet, ik kan het verband tusschen de composities afzonderlijk en den titel niet zien; op enkele uitzonderingen na, zooals in die glasschildering ‘Peilingen der ziel’ met het fijne vrouw-figuurtje of sommige tot een meer directe expressie geraakte kinderkoppen, sfinxprofiels, monsters en engelen. Was het verband mij altijd, of zelfs meestal, duidelijk, ik zou de vergelijking met geweven lappen of andere naïeve voortbrengselen van schoonheid en gevoel niet hebben gebruikt; in de oogen van den maker zal ze ook wel verkeerd zijn. Wat de figuur van dezen schilder - of hoe men hem noemen moet - van de andere vorm-ontkennende of verwaarloozende modernen afzondert, is zijn verklaring, dat zijn werk hem door God is ingegeven, dat hij geen kunst voortbrengt, geen kunstenaar is, maar getuigt, zooals dit hem wordt ingegeven, van de liefde en barmhartigheid Gods. Nu is dit wel allerminst een reden, waarom het werk geen kunst, de man geen kunstenaar zou zijn; moest niet in alle kunst de Godheid spreken, en is veel dat zich voor kunst uitgeeft, en dat slechts ontstond uit winstbejag, eerzucht, sleur en conventie, niet werkelijk iets geheel anders: louter ijdelheid? Maar er is een trots en een bescheidenheid tevens in deze verklaring, waarmee Plasschaert zegt, niet beoordeeld te willen worden naar den maatstaf van zijn vermogen, maar van zijn wil, niet naar de kunstvaardigheid maar naar den inhoud. Trots, want het komt mij voor dat hij zijn doel hooger acht dan de kunst; bescheidenheid, want hij acht de schoonheid die hij bereikt, niet door hem zelf geschapen. Het is stellig daarom, dat de heer de Lorm, die bij de opening dezer tentoonstelling een rede hield, het in den bekenden criticus, naamgenoot van den schilder, prees, dat hij het werk afwees, als niet genoeg blijk gevend van kundigheid, van verstaan en kennen der vormen. Hier was dan eindelijk iemand, die ronduit verklaarde dat dit geen kunst was, en zichzelf niet met zooveel woorden, doch inderdaad, wijl kunstcriticus, onbevoegd verklaarde. Ik kan de waarheid van die paradoxale stelling niet inzien. De kunstcriticus heeft zooveel te beoordeelen wat geen kunst is, al wil het als zoodanig beschouwd zijn; dat iets niet als kunst gezien wil zijn, doch als lijn en kleur geworden confessie, bewijst niet dat het er verder van verwijderd is. Afgezien nog van het feit, dat mij deze schilder van vorm niet zoo heel onkundig schijnt, valt in de eerste plaats te beoordeelen of men door zijn werk als door iets schoons wordt aangedaan. Dat die schoonheid voor mij boeiender, inniger zou zijn, indien zij in minder vage aanduidingen zich uitte, dat ik bovendien de geestelijke en maatschappelijke beteekenis grooter zou achten, als ze een taal sprak die niet slechts door enkele ingewijden begrepen wordt, is een andere zaak. Het schijnt mij in dezen tijd een misverstand bij hen, die willen worden als de kinderkens, en kinderlijke onbevangenheid bij anderen verwachten, dat zij zich vager inplaats van positiever {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspreken dan anderen. Juist de kinderlijke geest is bij uitnemendheid zakelijk. Maar belangwekkend en vol schoone suggestie is dit zeker. C.V. Pol Dom in Hollando-Belge. Het wil me maar niet uit m'n hoofd, dat de Vlaamsche schilder Pol Dom méér kan dan hij nu geeft. Tot die overtuiging moet men wel komen, als men zijn oude en nieuwe werk bijeen ziet, als nu in den kunsthandel Hollando-Belge te 's-Gravenhage. Pol Dom lijdt niet aan de oppervlakkige en in haar wezen toch zoo kille uitbundigheid van enkele zijner landgenooten. Hij heeft een veel teederder kleurgevoel en zijn aangeboren distinctie redt hem voor smakeloosheden als vele zoogenaamde ‘levens-blije’ schilders begaan. Achter dit werk vermoedt men een beschaafden geest, die echter niet altijd voor diepe indrukken vatbaar is. Het is zeer ongelijk en te weinig gegroeid in den loop der jaren. Het werd verfijnder in de kleur, maar niet dieper van gedachte en allengs omrankt een technisch procédé dit werk als een woekerplant, om het van zijn goede sappen te berooven. Pol Dom is bijzonder vaardig; hij werkt blijkbaar snel en gemakkelijk. Hoe weinigen ontsnappen aan dat gevaar? Dom is er niet aan ontkomen {== afbeelding pol dom. schrijvend meisje (teekening). ==} {>>afbeelding<<} en mij is menig oud doek, waarin hij met overtuiging al zijn kunnen neerlegde, liever dan de vlotte arbeid der laatste jaren. Welke voortreffelijke hoedanigheden bezit b.v. niet het groote interieur, dat zijn vrouw aan een gedekte tafel vertoont. Hoe innig en rustig is die kamer en hoe is van elk ding de stille schoonheid begrepen! Wat is er op dit doek gewerkt, en hoe levend is het gebleven! Ik denk ook aan een klein schilderij, een gezicht op daken, van de bezonken kleur, waarmee Claude Monet somstreft. En aan een stilleven, dat een schoorsteenmantel met pullen vertoont; hoewel ik in het stilleven Walter Vaes hooger stel. Pol Dom schildert sinds eenige jaren ook het Hollandsche landschap, waarvan hij de kleur begrijpt. Een sneeuwgezicht - dat hier van hem hangt, toont een heel gave tint. Voor het overige onderscheiden deze landschappen zich niet genoeg van meer Belgisch en Hollandsch werk door een eigen aanschouwing van het leven. Pol Dom stijgt nergens tot de hoogte van Degouve de Nunques, maar hij zou, geloof ik, rijper en meer doordacht werk kunnen leveren dan hij nu doet. Hij heeft in het Belgische schilders-koor reeds een niet sterk, maar wel zuiver en fijn geluid laten hooren: moge het niet heesch worden door roekeloos gebruik! J.S. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche kunstenaarskring in het Stedelijk Museum. Deze tentoonstelling van den ‘kring’ die stellig op het oogenblik als de beste der moderne vereenigingen moet worden aangemerkt, brengt weliswaar geen openbaringen, maar handhaaft haar reputatie. Van de leden hebben verschillende, Gestel, van der Hem, Pollones, niet ingezonden; zij laten ons zoodoende (de beide eersten reeds ten tweeden male) onkundig van den staat van hun huidig werk. Jan Sluyters daarentegen laat ons daaromtrent niet in twijfel. Het groote naakt bij een stilleven, dat al van den ingang af te zien is, beteekent alweer een andere faze van zijn koortsigen ontwikkelingsgang, na de belangrijke stukken die de collectie van het Stedelijk Museum thans rijk is geworden. Er is een zekere rust gekomen in die gedempte kameratmosfeer, waar op een gordijn fel licht valt, de figuur der vrouw is liefelijk, het geheel van een bezonkenheid als men nog niet bij hem waarnam; ook zonder iets van het nukkige, moedwillige, euvelmoedige dat veel van zijn werk heeft. Ook in de stillevens is veel moois; en een teekening, moeder en kind, is van een prachtige breedheid. Het ontwerp voor een raam in gebrand glas is alweer een razend knap stuk werk, dadelijk zijn de eischen van het materiaal begrepen, en toch is het weer een echte Sluyters gebleven. Het is teekenend voor den schilder dat hij toch zoowaar tegelijkertijd die wel fijne, maar verdraaide, perversige geteekende naaktfiguur met de kegelvormige leden exposeert; hij gunt het ons nooit bewondering zonder iets van wrevel te voelen. Van de meeste anderen valt niets bijzonders te zeggen, alleen verrast Charley Toorop door dat gevoelige en expressieve schilderij ‘Arbeidersvrouw met kinderen’, dat juist doet wat zij anders zoo verzuimt: iets van eenheid geven. Die naakten bijvoorbeeld zijn wel glad verkeerd: nergens een groote lijn, overal hoeken en holten; menschen die zouden afbrokkelen als men ze aanstootte. Haar kleur intusschen heeft vaak iets suggestiefs. Aan Gustave de Smet, een der invité's, zou men een terugkeer tot zijn vroegeren eenvoud toewenschen; het visionnaire wordt door hem op te wilde wijze nagejaagd. Een fijne verschijning is altijd Degouve de Nuncques, van wien hier veel werk is. Hij is een zachte, dichterlijke figuur te midden van zoovele met min of meer succes forsch doenden, zij die fel zijn uitteraard of hun felheid niet straffeloos borgen. Hij is geen schilder in den Hollandschen zin; nauwelijks een colorist, maar hij is diep. In de grijze en matte tinten die hij in weloverwogen schakeering aanbrengt, leeft teedere belangstelling voor het kleinste. Hij heeft iets primitiefs. Die ‘tournesols’ zijn een stil, innig gedichtje vol devote natuurliefde. Het moet gewaardeerd worden dat deze moderne vereeniging deze zoo afwijkende soort moderniteit binnenhaalde. C.V. Maronçaise le Fauconnier in den kunsthandel van Van der Linden. Mevrouw Le Fauconnier heeft zeker naief sentiment, dat spreekt in haar mooie, soms sterke, altijd opmerkelijke kleur, ook in den opzet van haar schilderijen. Er is iets echtgevoelds, iets liefs in dit werk, en iets van ras, dat niet na te volgen is. Des te meer is het te betreuren dat zij het métier toch al te onvoldoende beheerscht. De proporties der gezichten, de rondingen der lichaamsdeelen, het organische, de levende vormen zijn te vaak door onbegrepenheid en gemis aan studie verwaarloosd, hetgeen aan de expressie lang niet ten goede komt, meer schaadt. Van kleur en conceptie pakkend en zelfs niet zonder diepte, is dit werk van teekening en techniek als het knoeien van een kind. Misschien kan dit op den duur worden verholpen; voor exposeeren was nog geen reden. C.V. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Portretten De indertijd door de ‘Amsterdammer’ van De Koo en ‘de Kroniek’ van Tak gevolgde gewoonte om nu en dan portretten van bekende en verdienstelijke persoonlijkheden te geven is voortgezet door de tegenwoordige (oude) Amsterdammer en door ‘Stad en Land’. Voor eerstgenoemd blad heeft F. Bobeldijk eenige portretten van bekende schilders gemaakt, en Pieter de Mets heeft voor het andere eenige vermaardheden geteekend. Beide hebben juist een tentoonstelling gehouden, hetgeen niet het geval is met andere teekenaars die in Stad en Land portretten hebben geleverd, b.v. Henk Meijer, wiens schets van Jan Musch voortreffelijk was. Er is een verschil tusschen de oude portretten, door Jan Veth geteekend voor Amsterdammer en Kroniek, en al deze nieuwe; gene waren lithografieën, door den portrettist zelf op steen gebracht, hetgeen technisch een veel belangrijker praestatie is dan het gewone maken van een teekening op papier die vervolgens gereproduceerd wordt. Zooals alles wat moeilijker is, heeft deze methode voordeelen; men heeft het resultaat beter in de hand. De teekeningen van Pieter de Mets, die Julie Cuypers, prof. Bavinck, den schrijver M.H. van Campen, Louis Bouwmeester afbeelden, zijn over het geheel niet meer dan middelmatig. Alleen de kop van Bouwmeester is heel goed, pittig van opvatting en bewerking. Deze werken waren in den kunsthandel van C.L.H. van der Linden geëxposeerd. De portretten van Bobeldijk (tentoongesteld bij de Maatschappij voor Beeldende Kunsten) zijn met meer zwier gedaan, zij zijn ook meer treffend van gelijkenis. Toch mis ik er iets; een dieper belangstelling van den teekenaar voor zijn modellen, zijn beroemder vakgenooten. Voor hun werk en leven, zooals het spreekt uit hun blik en wezen. Het zijn die menschen, zooals ze door een wel oplettend, maar niet diepschouwend waarnemer gezien zijn, door iemand die een oppervlakkige kennis blijft. Het duidelijkst vind ik dit uitkomen in de koppen van Prof. Allebé, Prof. Derkinderen, Isaäc Israëls, Dr. Jan Veth en van Looy. Er is gelijkenis, er is weinig directs op aan te merken, maar juist dat die gelijkenis in de oogen van het publiek zoo evident is, geeft te denken. Het is de uiterlijke en soms eenigszins officieele verschijning die hier weergegeven is, in sommige gevallen. Beter zijn Mevr. van Duyl-Schwartze, Bastert, Breitner. Zeker is het, dat de portretten goed in elkaar zitten, en smakelijk geteekend zijn. Het schilderachtige van den trant is echter misschien niet steeds bevorderlijk voor de doordringendheid der karakteristiek. C.V. R. Bakels, bij Kleykamp Het is moeilijk een nauwkeurig oordeel te vellen over de schildervermogens van den heer R. Bakels, van wien in de zalen-Kleykamp te 's Gravenhage veel werken zijn tentoongesteld. Want zijn uitingen zijn zóó ongelijk van waarde, dat men zich met verbazing afvraagt, of ze zijn van denzelfden. Niet dat dit werk ooit overweldigend schoon is; neen, zoó breed is de marge niet. Het bezit meestal degelijke schilders-kwaliteiten, en men merkt gestadig, dat Bakels een hard werker is. Maar o, wee, als hij zich laat verleiden om ‘kleurig’ te willen zijn of ‘grootsch’. Want dan wordt dit anders zoo eerlijke werk zoo bazarachtig, dat het met kunst niets meer heeft uit te staan. Het beste is Bakels, als hij zonder mooidoenerij een teere natuurstemming geeft. Zoo b.v. in het zeer doorwerkte groote doek ‘Texelsche landschap’ en andere doeken met Texelsche motieven als ‘Schapen bij den molen’ en het fijne in 1909 geschilderde ‘Sneeuw in de lente op Texel’, een schaapskooi op een wei met schapen en {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} lammeren in de sneeuw. In dit werk is invloed van Barbizon merkbaar. Iets persoonlijks en oorspronkelijks geeft Bakels in ‘Logger op de werf’ (1912), een groote scheepswerf in de sneeuw, met duinen op den vaag-grauwen achtergrond. Hier is werkelijk de kleur tot een levende eenheid geworden, terwijl het slechts een compositie is in bruin en grijs en niet veel meer. Dit doek is in alle opzichten voortreffelijk en ik kan me niet begrijpen, hoe Bakels, die dit dichterlijke werk maakte, een heele reeks scheepswerven in beeld kon brengen, griezelig-banaal van kleur en zonder eenig gevoel voor compositie, en zoo ‘duidelijk’ en journalistiek genoteerd, dat ze den Oweeër, die moet zien, wat het schilderij voorstelt, verlokkelijk moeten zijn. In 1914 heeft Bakels de grootschheid van den Dordtschen toren willen beelden, hetgeen boven zijn kunnen ging; en al is een dier doeken van kolossale afmeting, het vermag in al zijn uigestrektheid niet het geweldige te geven, dat Jaap Maris vaak op een klein paneel bereikte. Groei kan ik in het werk van Bakels, die nu zoo wat 44 jaar zal zijn, niet constateeren. Wat hier hangt uit de jaren 1917 en 1918 getuigt meer van onverdroten ijver dan van breeder en dieper beschouwing. Is Bakels te heet gebakerd? Werkt hij niet in een te razend tempo? Geeft hij zich wel behoorlijk rekenschap van wat hij zeggen wil? Stelt hij zich niet te gemakkelijk tevreden met uiterlijke gelijkenis tusschen object en kunstwerk? Een heel enkele keer kan Bakels met zijn schildersdrift iets moois tot stand brengen; ik denk aan de beide zelfportretten, dien kop van 1909 en dat figuur van 1916. Daarin is de ziel, zonder welke een portret geen waarde heeft, de heftig-bewegende ziel van den schilder, zeer zuiver neergelegd. J.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 373==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding naaktfiguur; oorspronkelijke litho van georg rueter. ==} {>>afbeelding<<} {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Georg Rueter, door R.W.P. de Vries jr. Nu ik over Rueter ga schrijven, keeren mijn herinneringen weer terug tot vele jaren geleden, toen wij samen de trappen beklommen die naar de zolders boven 't Rijksmuseum leidden om ons te laven aan de bron der kunst. Ik zie ons daarna met de schilderkist het ‘land van Mauve’ binnenrukken om in dat toen nog niet zoo bedorven Laren boerenbinnen- en buitenhuizen op doek te brengen. En later trekken wij naar Parijs, huren in een klein straatje een appartement meublé en brengen onze werkdagen door in het Louvre, in musée Cluny, in Guimet en waar niet al, om op de Zondagen met bevriende kunstbroeders naar buiten te gaan. Te zelfder tijd toch waren daar Dupont en Monnickendam, Woortman en Wienecke en nog enkele anderen. Al deze herinneringen, ze geven mij weer het beeld van Rueter, ondanks dat de jaren hem ietwat veranderd hebben, en onze wegen wat uiteen zijn gegaan. In den tijd dan dat wij ons verdiepten in de wisselingen der kunststijlen, dat wij de geheimen der doorzichtkunde ontsluierden, tot zij voor ons geen mysteriën meer bevatte, {== afbeelding georg rueter. zelfportret (teekening). ==} {>>afbeelding<<} dat wij onwentelingslichamen en regelvlakken lieten draaien, bleef men, in weerwil van al die wetenschap, jong van hart, werden daar velerhande snakerijen uitgehaald, gejongleerd met gipskoppen die onze onverdeelde sympathie niet hadden, en meer dergelijke onbezonnenheden. En bij al deze escapades, die in onze kunstzinnige breinen werden uitgebroed, was Rueter zoo niet haantje de voorste dan toch lang niet de minste. Dat deze jeugdige overmoed echter geen beletsel voor ernstige studie was, bewees wel zijn werk dat er toen reeds zeer degelijk verzorgd uitzag, en waarbij hij minder naar artistieken zwier dan wel naar conscientieuze uitvoering streefde. Er was toen nog zelfs onder de meest revolutionaire kunstbroeders geen neiging naar futurisme, noch naar cubisme, Césannisme of Van Goghisme. En al bewonderden wij de opkomende decoratieve kunst in Dijsselhoff's onovertroffen houtsneden en batiks, als schilders ging onze waardeering uit naar Breitner en Van der Valk, naar Van Looy en Jan Veth en langs den laatste heen naar Dürer en Holbein, en de vroeg-Italianen. In die voor indrukken en invloeden zoo {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} vatbare jaren togen wij, zooals gezegd, samen naar Parijs, om veel te zien niet alleen maar ook om met de uiterste zorg de museumschatten in de Egyptische afdeelingen van het Louvre, de Japansche bronzen in Guimet, de middeneeuwsche kleinkunst in Cluny of Carnavallet te teekenen. En ik geloof dat deze studie der gebruiks- en versieringskunst uit vroeger tijdperken toen wel even ons beider weg bepaalde en ons de richting der ‘sierkunst’ deden inslaan. Voor Rueter kwam daar nog iets bij, n.l. dat zijn vader destijds medebeheerder was in de steendrukkerij der firma ‘Gebr. Braakensiek’ en juist in dien tijd het moderne aanplakbillet in evidentie begon te komen. Nieuwenhuis, Cachet, Toorop, Molkenboer, van Caspel, zij hadden affiches gemaakt voor tentoonstellingen en handelsfirma's en zoo was er een zekere vraag naar het moderne vlakversierde billet gekomen; er werden prijsvragen voor uitgeschreven en Rueter behaalde o.a. een tweeden prijs in een wedstrijd voor een affiche van de firma Boelen. Vele en velerhande billetten teekende hij sindsdien voor rijwielhandelaren en limonadefabrieken, voor kindermeel en boottochten, voor reukwerk en smeerolie en wat niet al, en daarbij gaf hij er blijk van een der eerste regelen der affiche-kunst: {== afbeelding portret van mijn vrouw. (schilderij). ==} {>>afbeelding<<} de goede en juiste plaatsing van duidelijk leesbare letters, niet te onderschatten en tevens aan het figurale gedeelte voldoende waarde te hechten, om te zorgen dat hierbij noch uit onkunde, noch uit nonchalance misteekeningen voorkwamen. Trouwens hij was toen leerling der akademie geworden en ijverige figuurschilder op de klasse van Prof. van der Waay. Toch zat er nog geen volbloed schilder in, misschien ook nu zelfs nog niet; ten minste als wij hierbij aan een virtuoos op 't penseel denken, want de lithografie trok hem zoo sterk aan, dat hij droomde van privaatdrukken en aan de zaak van zijn vader dan ook een eigen appartement had met een handpers er in, dat den weidschen naam droeg van drukkerij ‘De gulden snede.’ En in die drukkerij ‘De gulden snede’ werd de eerste Rueterkalender geboren. Of laat ik niet zeggen de eerste, want reeds in 1896 had hij voor zijn vaders firma een koppermaandag-kalender gemaakt, die zelfs Jan Veth in de Kroniek de volgende loftuiging ontlokte: ‘Het is mij niet bekend, wie den opmerkelijken reclamekalender van de firma Gebr. Braakensiek geteekend heeft. De auteur kent blijkbaar het werk van Dijsselhof en Cachet, kent ook de boekversieringen van Derkinderen.... {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de teekenaar jong, wat ik waarschijnlijk acht, dan is het een sekure belofte van aanwinst onder onze grafische artisten. Is hij iemand die al meer leverde, dan weet ik hem niet thuis te brengen. Wat hier beoogd werd is bereikt, er is iets rustigs, iets evenredigs in de zes bescheiden bladen, die van een uitnemenden smaak getuigen. Op elk blad zijn ten weerszijden van een telkenkeer goed geslaagd midden-ornament twee maanden in keurige letters gezet, en terwijl die indeeling van de kaart doorgaand dezelfde blijft, is alleen in de dessin van de frontversiering, in het ornamentaal voortborduren op de hoofdlijnen, in den luchtigen rand, in de kleurkombinatie de noodige afwisseling betracht. De kleuren zijn zuivere maar stille en mooi harmoniëerende. Het Mei-Juni-blad is bepaald uitstekend van samenstemmen in het geel-groen-rood. En het karakter van den wandkalender gaat zoo goed door in het geheel. De mate van verzorging en van niet pretentieuze luchtigheid, zooals die past bij dingen van tijdelijke bestemming, lijkt mij gansch voorbeeldig....’ {== afbeelding scheepje maken. (schilderij). ==} {>>afbeelding<<} Mij dunkt hier kon de jeugdige sierkunstenaar tevreden mede zijn, en het woord van Veth is hem zeker een aansporing geweest, tot de uitgave van een kalender geheel volgens zijn eigen inzichten. In 1900 dan was het, dat de eerste van de thans sedert jaren ons verheugende kalenders op het grijze bordpapier, met donkere blaadjes er op gehecht, de persen van ‘De gulden snede’ verliet. Die telken jare terugkomende kalender is wel een kenmerkend ding voor Rueter, zoowel de opzet ervan als de volharding, ieder najaar weer een nieuwe te ontwerpen. Het was n.l. direct de bedoeling om, wat men tegenwoordig ‘ambachtelijk zuiver’ noemt, het materiaal te laten spreken; dies werd het schild van simpel Zaansch bord gemaakt, waarvan de grijze kleur moest medewerken in het effect van het geheel. Nu eens was het 't mooie bruin van Turksch rood, dan weder indigo-blauw, of zwart met wat goud, dat zich zeer goed verdroeg tegen dit wel beschaafde grijs. En de maandbladen, met een spreukje {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} somwijlen, maar steeds met goede duidelijke cijfers, harmonieerden er doorgaans bijzonder mede. Die kalenders, het waren geen wonderen van ornamentale oplossing, het waren geen rijke decoratieve vondsten, maar pleizierige aangename dingen om naar te zien. Ze hadden de charme van een Delftsch bord, van een Hindelooper stoel of kast, van een gedrukt katoentje, van een oud schutblaadje; van alles eigenlijk wat ontstaan is in de handen van een vakman, die pleizier in zijn werk heeft, maar in geenen deele de pretentie er aan wil verbinden dat het kunst is. Trouwens als wij zien hoe hij zijn huiselijk milieu door een kleurtje op een kast, door een randje langs een lambriseering weet op te vroolijken dan herinnert ons dit ook telkens aan het genoegelijke van volkskunst, aan wat wij in Rusland, in Zweden nog wel aantreffen, waar het meer in de menschen zit, en uitgaat van een ietwat gecultiveerden huisschilder. Heel wat, dat tegenwoordig met den weidschen naam van kunstnijverheid, van ambachts- en nijverheidskunst of andere mooie woorden betiteld wordt, behoorde dan ook vroeger tot het domein van den smaakvollen ambachtsman. Die dingen zelf zijn er niet meer of minder om, alleen doet men er thans veel gewichtiger mede, praat er diepzinnig over, zet er een peinzend gezicht bij - steekt zich in fluweelen jas met gebatikte {== afbeelding 't kroonjaar (schilderij). ==} {>>afbeelding<<} das en.... maakt er meer reclame voor. Een van de weinigen die zich wel bewust was dat zijn werk in die lijn geen kunst genoemd moest worden, was de gemoedelijke Ko Doncker en ik geloof ook dat Rueter zijn decoratieve werk voor zich zelf niet zoo hoog aanslaat. Hij heeft nu eenmaal een neiging in zich om te versieren en daarom doet hij het. Hij versiert uit lust om het te doen, omdat hij het aardiger vindt ergens zoo'n randje langs te zien en te maken, dan een effen kleur, en hierdoor geleid maakte hij ook behangselrandjes, schutblaadjes, portefeuille-stempeltjes, boekvignetten en velerlei andere dingen. En, wij zeiden het reeds, door zijn vaders zaak kwam hij er toe aanplakbilletten te teekenen, wat zeker een van de moeilijkste puzzles, maar ook van de beste oefeningen is voor hen, die zich op decoratief terrein willen bewegen. Er was in die dagen nog niet zoo heel veel op dit gebied in Holland gemaakt. Daarbij kwam dat zijn akademisch gevormde geschooldheid in het figuurteekenen en zijn neiging tot versieren hem zeer geschikt maakten, om aantrekkelijke affiches te teekenen, daar het publiek en de opdrachtgever graag ‘een voorstelling’ ziet, en zich niet - toen ten minste nog niet - tevreden stelt met een ornamentale compositie. Trouwens ornament in de volste beteekenis van het woord is zijn werk feitelijk niet, het zijn sliertjes, veegjes, reminiscensen aan bloemetjes en {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding prof. aug. allebé. (schilderij), museum boymans, rotterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} blaadjes, die niet gecomposeerd zijn, maar als uit het penseel gevloeid. Vergelijken wij dan ook zijn werk met het zeldzaam decoratieve kamerscherm met de parelhoenders van Dijsselhof, met de visschen van Lebeau, met de herten of leeuwen van Lion Cachet dan zien wij direct het verschil. Rueter's werk draagt meer het karakter der verfijnde volkskunst, zelfs een deel zijner latere boekversieringen en affiches. {== afbeelding atelierhoekje (schilderij). ==} {>>afbeelding<<} Men begrijpe nu wel, dat dit geen degradatie inhoudt, maar meer een kenschetsing van het werk is, en ik neem aan dat, indien hij, met zijn voorbeschikking voor de versierende kunsten, zijn oorspronkelijke gaven alleen in deze richting gestuurd had, hij zeker monumentaler werk gegeven zou hebben. Maar zijn weg ging ten deele anders. Zijn akademische vorming onder de hoogleeraren Allebé en Van der Waay, zijn appreciatie voor het werk van Jan Veth en voor de strakke teekenachtigheid van Dürer en Holbein, brachten hem er toe zich op het teekenen, schilderen, lithografeeren van portretten toe te leggen. En nu is het opmerkelijk, dat al wat hij aan zwier, aan overmoed, aan luchtigheid en nonchalance soms in zijn sierkunst heeft, uit zijn portretten gebannen schijnt. In de eerste jaren na zijn akademietijd, toen hij op de Van Oldebarneveldkade zijn atelier had (waar, indachtig de Parijsche reis, op de deur een bordje prijkte met: ‘pendant la séance de modèle on ne tire pas le cordon’) schilderde hij na een kort verblijf in Gent een bagijntje, waarin de invloed van Van der Waay niet te miskennen viel. Maar daarna ook een portret van zijn vader, dat meer persoonlijke kwaliteiten heeft en uiterst doorwerkt is. Hij streeft dan naar een zeer zorgvuldige peinture, geen impressionisme, geen vlotte chic, maar een schier teekenachtige verfbehandeling. Als hij betrekkelijk kort daarop trouwt en zich in Sloterdijk vestigt, zijn het de uiterst conscientieuze portretten van zijn vrouw die op Arti de aandacht trekken. Wel maakt hij nog decoratief werk, somwijlen samen met zijn vrouw, en verschijnen ook steeds zijn kalenders, maar van nu af aan neemt het schilderen en teekenen van portretten toch de voornaamste plaats bij hem in. Waar hij van huis uit geen man van mondainiteit is, daar verwondert het ons niet, dat hij evenals Larson er pleizier in heeft zijn kinderen te schilderen. Niet dat zijn teekeningen of schilderijen iets op die van Larson {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijken, al heeft hij met dezen Zweedschen artiest den zin voor het behagelijk maken van zijn interieur gemeen; doch ook hij ziet het aardige, het karakteristieke in ‘het doen’ van kinderen. Hetzij ze schrijven met een ernstig schuin gehouden hoofdje, het potlood tusschen de kleine vingertjes geknepen; hetzij ze kralen rijgen, of prenten kleuren of scheepjes in elkaar knutselen, ze hebben meestal een ongeposeerde houding, die zoo goed bij hun werk past. Van kinderen moesten eigenlijk altijd portretten gemaakt worden, wanneer ze het niet wisten en niet bemerkten. Ze moesten, zooals de vogel-fotografen dat doen, in hun omgeving bespied en verrast worden; maar eilieve het publiek wil dat dikwijls wel heel anders. Men vraagt het portret van kinderen ‘die u aankijken,’ waar men de oogen vooral goed van ziet; doch daardoor (het behoeft natuurlijk niet en Rueter's kinderportret op de laatste Arti-tentoonstelling bewees dit wel) komt er zoo ligt iets geposeerds, iets stroefs in zoo'n kindergezichtje. Toch teekent en schildert Rueter in den laatsten tijd meer en meer het portret om de gelijkenis en de uitdrukking alleen. Een enkele maal leest of schrijft de geportretteerde (mogelijk omdat het poseeren en niets te kunnen doen voor weinigen aantrekkelijk is) maar we zien dat Rueter toch niet de actie in zijn portretten wil weergeven; hij zoekt naar het karakteristieke van zijn sujetten en daarheen stuurt hij zijn werk. Zoo is het portret van den oud-hoogleeraar Allebé, dat thans in het museum Boymans prijkt, wel zeer markant het type van dezen ietwat nerveuzen, fijnen en delicaten kunstenaar. De, als proevend, eenigszins vooruit gestoken lippen, de scherp kijkende oogen, dit is wel op ende op Allebé. {== afbeelding zomerfloxen (schilderij). ==} {>>afbeelding<<} En dat het Rueter ook in eerste instantie om de portretten te doen is, bewijst wel dat hij de achtergronden meestal vrij neutraal behandelt. Een ander kunstenaar schildert zijn sujetten gaarne ‘in hun milieu’, Rueter prefereert een effen, door een kleinigheid iets verlevendigd, fond, en maakt er zóó een harmonieus geheel mede. Sterker nog dan uit zijn geschilderde portretten, waarbij de kleur hem nog even kan bekooren spreekt zijn neiging tot preciseering uit zijn geteekende portretten. Met enkel zwart en iets rood-krijt voor het gezicht dwingt hij zich hierbij tot kalme, strakke observeering. Geen zwier, geen élan, geen geniale streek zal hem dan afbrengen van de nauwgezette bestudeering van zijn onderwerp. Met liefdevolle aandacht bespiedt hij iedere plooi, iedere welving in het uiterlijk van zijn sujet en met niet minder zorg tracht hij door de oogen heen ook den innerlijken mensch te doen spreken. Het hierbij gereproduceerde portret van mevr. prof. Ehrenfest is zeker in dit opzicht wel {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding portret van mevr. prof. ehrenfest (teekening). ==} {>>afbeelding<<} {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer karakteristiek; bij de tot het uiterste doorgevoerde zorgvuldige teekening heeft het toch een zeer groote levendigheid door de wijze waarop de kunstenaar aan de oogen uitdrukking heeft weten te geven. Naast zijn portretten heeft hij een enkele maal blijkbaar wel eens behoefte aan meer kleur; en al schildert hij ze dan {== afbeelding portret. ==} {>>afbeelding<<} niet minder serieus, toch zijn z'n bloemen en zijn stillevens met een breedere streek, iets uitbundiger zouden wij kunnen zeggen, gedaan. Maar het is alsof hij zich zelf deze kleine tractaties zelden gunt, want in zijn oeuvre neemt het stilleven, het bloemschilderij een zeer ondergeschikte plaats in. * * * Met een enkel woord willen wij nog een bijzondere uiting van zijn talent vermelden, en wel die van het gelithografeerde portret. Ook hierbij werkten als van zelf verschillende factoren samen. Immers wanneer een portret wordt aangeboden, of iemand zijn portret laat maken, wil men er doorgaans ook goede reproducties van hebben; en welke zijn beter dan die door den artiest zelf op steen geteekend, geëtst of gegraveerd. Hieraan danken wij uit vroeger tijd zoo menig bewonderenswaardig staal van grafische kunst. De meer impressionistische kunst en het als zoodanig opgevatte portret van later leende zich zeer slecht tot een {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver grafische reproductie; maar de teekenachtige kant in Jan Veth's portretten, en de herleving der grafische kunst in onze dagen, bracht het gelithografeerde portret weer in eere. En waar Rueter's portretten in dit opzicht dezelfde kwaliteiten vertoonen, hij bovendien door zijns vaders zaak al vroeg met de lithografie in aanraking kwam; daar lag het voor de hand, dat ook hij als vanzelf portretten op steen zou gaan teekenen. Daarbij sluit zijn opvatting van behandeling van het portret zich zoo goed aan bij het teekenen op de steen. Want hij wascht niet, en schaaft niet, en maakt geen grandioze toeren op de steen; maar beteekent ze even nauwgezet als hij dit zijn papier doet. Dat het zich uitsluitend bepalen tot deze bewerking van de steen niet droog en suf behoeft te zijn, bewijzen vele steenteekenaars en ik zou Fantin Latour in dit verband nog even willen noemen. Trouwens wanneer Rueter een enkele maal een naaktfiguurtje of een interieur op steen teekent, dan komt er door de analoge behandeling iets van Latour in. Het is misschien een appreciatie van diens werk, misschien geheel onbewust, doordat Rueter's opvatting van een teekening tot een zelfde werkwijze leidde, ik zou het niet durven zeggen; en het doet er ook weinig toe, het geeft slechts een kleine aanduiding. {== afbeelding damesportret. ==} {>>afbeelding<<} Zoo hebben wij dan getracht in dit kort bestek een overzicht te geven van Rueter als versierder, als portret-schilder, als lithografisch kunstenaar. En zoo wij hem nu vroegen, hoe hij 't liefst genoemd zou willen worden, ik vermoed dat hij dan even als Bilderdijk den titel ‘Herr Mahler’ het meest geëigend zou vinden. Zijn artistieke horoscoop trekkende, geloof ik ook dat hij de sierkunst meer en meer voor huiselijk gebruik zal bewaren, (want laten kan hij het versieren natuurlijk toch niet) en het portret, het geschilderde, maar vooral het geteekende en gelithografeerde, zijn sterkste kant zal blijven. En daarmede zal de portretkunst zeker gebaat zijn, want goede portrettisten zijn er niet vele, en een zoo serieus en bekwaam teekenaar als Rueter belooft nog heel wat. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding landschapteekening. ==} {>>afbeelding<<} Jean-Baptiste Camille Corot, door Kasper Niehaus. (Slot). Wij vonden hem bij zijn tweede oponthoud te Rome in 't jaar 1843 op zoek naar eenen vorm voor zijne vrouwenvoorstellingen. Terzelfder tijd ongeveer, dat de ‘Verwoesting van Sodom’ ontstond, schilderde Corot eene serie zeer schoone landschappen. Het allerschoonste bevond zich vroeger bij Henri Rouart, den rijksten Corot-collectionneur (hij bezat toch niet minder dan 53 van 's meesters schilderijen): de tuin der Villa d'Este in Tivoli. De jaren van 1840 tot 1850 behooren in menig opzicht tot den gelukkigsten tijd van den landschapschilder. De gesteldheid van het terrein in Tivoli kwam Corot tegemoet, de combinatie van architectuur en weelderige natuur, de schoone overzichtelijkheid der plans. In honderden landschappen der volgende jaren ging Corot op denzelfden weg verder. In twee gelijktijdige richtingen differentieert deze vruchtbare periode van Corot zich. In de eene wijdt hij zich aan den toon, in de andere wordt hij colorist. Het staat te bezien of de nymphen-landschappen altijd zoo gewaardeerd zullen worden als thans. Door het groote publiek vermoedelijk wel, want zij zijn de lichtste kost onder 's meesters schatten. De minnaar van Corots muze zal echter wellicht eens de bewegelijkheid der nymphen minder achten dan de bewegelijkheid van het penseel in minder eentonige en gemaniereerde schilderijen. Manierisme is het subject zonder object, originaliteit zonder bewustzijn, de bolster zonder den pit, de accentueering eener den auteur of der wereld aangename kant op kosten van het geheel. De soliede {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw ontbreekt in menig beroemd landschap van Corot; schilderijen, die naar hun aanleg diepte moesten hebben, doen vlak, of de diepte is met te geringe middelen gegeven. Het is altijd nog heel schoon, alle hebben onvergankelijke qualiteiten. Corot vertoont slechts de schakeering eener manier. Had hij niets anders dan deze werken geschapen, dan bleef er nog reden te over, hem te vereeren. Alleen behoort men deze kunst niet als zijn chef-d'oeuvre te vieren; niet juist dàt tot in den hemel te verheffen, wat alleen in heel z'n werk eene kritiek eischt. Het was niets minder dan de veile reden der zwakken, die Corot tot dat spoor van manierisme dreef, noch winzucht bij den edelmoedigsten aller kameraden, - geen loenschen naar boven - men heeft daarvoor sprekende bewijzen -; ook geene lichaamsverzwakking, die begrijpelijk zou zijn. Hoe sterk Corot tot aan zijn einde bleef, zullen wij nog zien. Het gaat om uitzonderingen. Niet Corots ouderdom komt in aanmerking als schuldige, zelfs niet eene periode van zijn ouderdom, doch eene bepaalde, over vele jaren verspreide serie van schilderijen, die precies terzelfdertijd met volkomen tegenovergestelde, niets minder dan seniele werken ontstonden.- Het schijnt inderdaad, alsof na 1850 nieuwe kracht over hem is gekomen. Of ligt het slechts daaraan, dat hij zijne kunstmiddelen vernieuwde en van tonalist, colorist werd? Even zoovele voorbeelden der grootste oorspronkelijkheid als der rijpste kunst van eenen slechts der natuur toegewenden schilder zijn: de ‘Vallon’, de ‘Chemin de Sèvres’, de ‘Porte de Jerzual’ der Thomy-Thiéry-collectie in den Louvre en de studies: ‘Oud landhuis in de nabijheid van Sémur’, de ‘Hoenderhof’, de ‘Beffroi de Douai’ en honderd andere. Al deze werken ontstonden in den laatsten tijd en voor zoo verre zij den nadruk leggen op de coloristiek, meent men in hen eene duidelijke verhouding tot de kunstenaars van Barbizon te vinden, van wie hij vroeger zoo verre scheen af te staan. Het is niet onmogelijk, dat een der jongsten der groote landschapschool en wellicht de belangrijkste, Daubigny, deel had aan deze nauwere aansluiting. Corot was met Daubigny intiem bevriend. Wellicht had hij reeds den vader van den landschapschilder gekend, die ook Bertins leerling en ongeveer gelijktijdig met Corots tweede reis in Italië was. Daubigny zelf begon in de den meester meer vertrouwde manier. Ook hij was in Italië en trad aanvankelijk in de voetstappen der ouden, hoewel niet met het succes van zijnen ouderen vriend. Hij exposeerde in 1840 een ‘Hieronymus in de woestijn’, die Corot sympathiek mag hebben aangedaan. Een dozijn jaren later troffen zij elkander in de Dauphiné en hielpen elkander blijkbaar. Daubigny had zich intusschen van alle klassicisme en niet minder grondig dan Millet uit de handen van zijnen leermeester Delaroche bevrijd. Bij Corot meent men sindsdien een energieker penseelstreek, een meer uitgesproken coloriet, iets van de sappige schildering van den jongere te bespeuren. In het Mesdag-museum te 's Gravenhage kan men beiden goed vergelijken. Voorbereid werd deze periode van Corot waarschijnlijk door Constable, die immers allen Franschen ter zijner tijd de sterkste impulsen gaf. Corot was eerst in 1862 in Engeland, hij kan echter voordien te Parijs genoeg werken van den Engelschman hebben gezien. ‘Le gué’, het heel vroege schilderij, heeft menige uiterlijke gelijkenis met de ‘Hay Wain’, hoewel niets van Constables kleurgeving. Deze meent men eerder in sommige studies uit de jaren 1840-1850 te vinden aangeduid. Zoo in den besten Corot van het Museum Mesdag: de ‘Rotsen’ uit 1848. Duidelijker komt eene verwantschap der aanschouwing met Constable in latere studies, zooals b.v. in het reeds vermelde ‘Huis bij Sémur’ te voorschijn, dat aan Constables beroemde schets ‘A deserted mill’ e.a. herinnert. Hoe ouder Corot wordt des te breeder wordt zijn penseel. Slechts {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding natuurstudie. ==} {>>afbeelding<<} {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding landschapcompositie. ==} {>>afbeelding<<} bij uitzondering vertoont deze sterk coloristische schilderkunst zich in groote formaten. Zoo blijft z'n heele leven door het dualisme tusschen toon en kleur, dat wij in den aanvang reeds vonden, bestaan. En dit dualisme behelst de beste verdediging tegen de beschuldiging eener bewuste manier. Corot heeft over de vijf en twintighonderd schilderijen gemaakt! Vele genres passeerden reeds de revue: landschappen, portretten, idylles, romantische scènes, odalisken, badende nymphen, kerkelijke schilderijen, frescos en al maar weer landschappen, eene heele kunstgeschiedenis. Voor de eerste maal echter schildert hij thans de vrouw in het intérieur. Nu hervinden wij zijne meisjes in stille behagelijke kamers. Zij houden boeken in de hand, zonder te lezen, of hebben zich verscholen met een guitaar voor 's kuntenaars ezel geplaatst, zonder te spelen. Niets Grieksch meer, eerder Hollandsch. De kunst de atmosfeer te schilderen, vertoont ook hier hare charmes, doch zij rekent met den colorist. Klare kleuren harmonieën leven in deze schilderijen. Hier komt eindelijk met groote duidelijkheid de onmiddellijke invloed te voorschijn van hetzelfde land, dat - picturalement parlant - door de schilders van Barbizon was ontdekt. Echter ook nu nog verhoudt Corot zich heel anders tot Holland als de rij van Rousseau tot Daubigny. Wel is de invloed meer zichtbaar dan in den idyllischen Corot, die zich de oude wisselwerkingen tusschen de twee schilderscholen herinnerde; doch tegelijkertijd openbaart hij eene diepere doordringing van den Hollandschen geest. Wederom laat Corot alles meewerken, wat de Fransche traditie hem schonk en verrijkt zijne synthese slechts met de kostbaarste waarden. De anderen inspireerden zich op Ruysdaels kring; Corot gaat tot de beide grootsten naast Hals: tot Rembrandt en Vermeer. De instinctsverwantschap met Rembrandt {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding landschapteekening. ==} {>>afbeelding<<} is in Corots heele oeuvre te bespeuren, en zij bewijst, hoe vrij en ruim men zijn klassicisme moet opvatten, om zoo eene gemeenschap begrijpelijk te vinden. Zij hielp hem tot den meer geopenden vorm. In den ‘Heiligen Sébastiaan’ steekt iets van de ‘Christus aan den geeselpaal’ der verzameling Carstanjen. Corot is altijd gratieuser, niet alleen in den vorm, in den maatstaf, doch ook in de vinding zijner kunstmiddelen. Geheel rembrandtiek doen de kleine tronende vrouw met loshangende haren, uit het jaar 1869, vroeger in de verzameling Rouart en de donkere ‘Passeur’ bij mevrouw Desfossés. In het schilderijtje bij Rouart bereikt Corot in kleiner formaat met eene aan het fabelachtige grenzende nuanceering van het grijs, eene zelfde majesteit der verschijning, die wij in hare grootste pracht in Rembrandts ‘Delila’ of in ‘Esthers maaltijd’, en, minder spookachtig in sommige portretten zooals de ‘Dame met den waaier’ bij den hertog van Westminster, bewonderen. Het laatste schilderij heeft Corot overigens bij zijn oponthoud te Londen in het jaar 1862 gezien. Acht jaren tevoren was hij met Dutilleux in België en Holland geweest. Naar de aanteekeningen van den vriend had hij niet veel aandacht voor de ‘Anatomie’ (in Den Haag) en de ‘Nachtwacht’ over, bewonderde echter de ‘Staalmeesters’, en zeker - hoewel daarvan niets verluidt - zullen de Hollandsche interieurschilders hem toen nader zijn gekomen. Want kort na zijn reis schilderde hij de beide merkwaardige doeken, die in de jaren 1850-60 {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding landschapcompositie. ==} {>>afbeelding<<} heelemaal alleen staan: het ‘Interieur de cuisine à Mantes’, en het ‘Intérieur rustique à Mas-Bilier près Limoges’. Voordien had Corot nooit interieurs geschilderd. De intimiteit, waarmede hij het landschap placht weer te geven, puurde hier uit het typische Hollandsche genre eene volkomen nieuwe charme. Op deze kunst, die hij toen zuiver toevallig en geheel voorbijgaand had ondernomen - volgens een brief van Lacroix ontstond zij naar eene uiterlijke aanleiding, wijl de regen het uitgaan verhinderde - kwam hij later, toen hij door zijnen ouderdom meer huiszittend was geworden, met groot meesterschap terug. Men begrijpt nauwelijks, waar de zeventigjarige, na den ontzaglijken arbeid van groote veelzijdigheid, voor deze moeilijkste opgave, die hij zich ooit gesteld had, de kracht vandaan haalde. De eerste aparte figuren dezer serie dateeren nog ongeveer uit den tijd der beide interieurs. Het waren atelierstudies naar Napelsche modellen, in de pose op de eerste vrouwenvoorstellingen uit de jaren 1820-1830 uit Rome gelijkend, alleen van heel andere, oneindig rijper en stouter kunst. Uit eene hoogst verfijnde nuanceering der tonen bewerkstelligt hij de contrasten. Deze nuanceering wordt later nog aldoor kunstiger en veroorlooft de uitbreiding van het formaat en van de expressie. Ook in dit genre van schilderijen wordt, hoe ouder Corot werd, aan de penseelstreek en aan de kleur aldoor meer de rol toebedeeld, die voordien de omhullende toonkunst had gespeeld. Men kan dat het beste bemerken, indien men de zes voorstellingen van de vrouw voor den ezel met elkander vergelijkt. Zij beginnen omstreeks 1865 en eindigen met de vrouw in den zwartfluweelen rok van het Lyonsche museum, uit 1870. In de vroegere schijnt Corot meer aan de zuivere contour te hechten, aan de schoone {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijning in de ruimte, die hij met koele zachtheid in blonde tonen voorstelt. Het schilderij bij mevrouw Esnault-Pelterie is eene meesterlijke paraphrase der Hollandsche interieur-schilderkunst, doch weeker, smeltender, vrijer dan het genreschilderij der specialisten uit de 17de eeuw. In de Lyonsche variant daarentegen, dringt hij - evenals Rembrandt - aldoor meer in het innerlijk der materie, deelt of diviseert het vroeger tezamengehoudene, zelfs op kosten der modelleering; is meer architect dan décorateur en schept een geheel modern werk. Het staat overigens niet alleen. In vele vrouwenafbeeldingen uit denzelfden tijd, die wel portretten lijken en naar modellen werden gemaakt, hervinden wij diezelfde schildering. Durand-Ruel bezat een der allerschoonste: het kniestuk van een meisje met onbeschrijfelijke expressie, ‘La jeune Grecque’. Wat tot de vergelijking met Rembrandt verlokt is de analogie hunner ontwikkeling, beider overgang van den toon naar de kleur. Hoeveel overeenkomst men echter ook moge vinden, door alles heen proeft men nog Corots hellenisme. En dit onderscheid is ook de reden van het merkwaardige verschijnsel, dat onze herinnering bij deze rijpste van Corots scheppingen, van Rembrandt over gaat op eenen anderen meester, den zuiversten antipode van den Hollander, op Ingres. Doch ook dit richtsnoer dienen wij niet te lang vast te houden. We zullen zien, dat een dieper indringen in Corots weelderige ontwikkeling ons weer, zooal niet tot Rembrandt, dan toch in zijne nabijheid terugbrengt, n.l. bij Vermeer. En eene verwijzing naar Ingres als bemiddelaar kan het ontdekken van een niet te loochenen overeenkomst of verband tusschen Vermeer en Corot wellicht vergemakkelijken. Niet de schilder, doch de teekenaar Ingres, die met geringer middelen grooter dingen volbracht, is hier bedoeld; zijne wonderbare plastiek. Deze plastiek is ook in Corots vrouwenkoppen. Een pendant tot de ‘Jeune Grecque’ is de ‘Femme à la perle’, thans in den Louvre. Zij is wellicht nog mysterieuser doch niet geheel zoo eenvoudig. Hieruit vermoedt men 's kunstenaars volledig bewustzijn, een antieken vorm te scheppen. Naast het voluit organische van den natuurvorm, komt het constructieve van den kunstvorm onmiddellijk te voorschijn. Corot heeft echter een juister inzicht in de specifieke eischen der schilderkunst dan Ingres, hij haalt meer uit het materiaal wat er uit te halen is. Hij vermenigvuldigt de picturale mogelijkheden en maakt het plastische actiever dan Ingres. Wij genieten in Corots kunst de synthese van het plastische ideaal in den zin der antieken, dat bij Ingres overweegt, met het ideaal van het vlak in den zin van Rembrandts kunst. Zoo naderen wij Rembrandt weder. Corot bewijst juist in deze combinatie zijn genie en kan daarom noch met den een, noch met den ander worden vergeleken, wanneer men hem geheel wil kennen. Beiden, Rembrandt en Ingres, vertoonen de uitersten van kunststijlen, die zich in Corots werk vereenigd bevinden. Een kunstenaar is des te meer waard, hoe grooter de beteekenis der overgeleverde waarden is, die zijn werk hernieuwd tot het bewustzijn brengt. Bereikt het nieuwe werk niets dan eene herinnering aan oude werken, zoo is het plagiaat. Indien echter deze herinnering het moderne niet domineert, doch in waarde verhoogt, zoo identificeert de herinnering zich met het kunstgenot. De werken van anderen, die Corot voor onzen geest oproept, maken hem niet kleiner, eerder legitimeert deze opstanding der ouden hem. Hieraan kan slechts hij twijfelen, die de kunst als willekeur en niet als een organisme beschouwt. De kunstenaren aller tijden tezamen zijn te beschouwen als één kunstenaar, die over de waarachtige schoonheid heeft doorgedacht. Vroegere dwalingen kunnen dienen om latere te vermijden. Waarheden, weleer ingezien, worden tot eene basis, waarop de architectuur der nieuwe schoonheid verrijst. Zóó is ontwikkeling mogelijk en anders niet. Zij, die de zinspreuk {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding landschap. ==} {>>afbeelding<<} {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Natura artis Magistra’ in hun schild voeren, dienden hiervoor niet geprezen, doch eer gelaakt te worden. Wat een kunstenaar uit zich zelven heeft, is eigenlijk alleen de krachtige, groote wil om schoonheid te geven, en hij kan zich hierbij niet onttrekken aan den heilzamen invloed van voorgaande oude meesters. De kunst behoort hem evenzeer toe als de natuur. Onze grootvaders hebben niet altijd en in alles ongelijk gehad! Men kan met eene verwijzing naar het rembrandtieke van Corots latere- en beste- manier slechts weinige kanten van zijn werk aanduiden. Doch in Rembrandts nabijheid bevindt zich een kunstenaar, met wien Corot in een parallel is te brengen: Vermeer. En deze vergelijking zal ons Corots wezenlijke eigenschappen dieper doen inzien. Heel zelden zal men in de twee kunstenaren van zoo uiteenloopende rassen en tijden dezelfde intieme aanknoopingspunten vinden. Wij weten heel weinig van Vermeer, en voor vijftig jaren was hij nog zoo goed als geheel onbekend. Tot op zekere hoogte dankt hij aan de landschapschool van 1830 zijne wederopstanding: Burger-Thoré, hare welbespraakte verdediger, stelde de persoonlijkheid {== afbeelding vrouwenportretje. amsterdam, stedelijk museum. ==} {>>afbeelding<<} van den Delftschen meester, die zich tot dan toe in de schaduw van veel geringer tijdgenooten had verborgen, vast. Verklaarbaar wordt dit door den rijkdom van Vermeers ontwikkeling, die zelfs in de weinige schilderijen, die tot op heden als zijn eigendom zijn erkend, merkwaardig vele kanten vertoont. Ons schijnt hij juist op grond zijner ontwikkeling als een der marquanste persoonlijkheden der 17e eeuw. Opvallend onderscheidt hij zich van zijne tijdgenooten. Wij vinden thans echter in deze persoonlijkheid frappante gelijkenissen met menig modern kunstenaar, niet alleen met Corot. Corot echter benadert hem in zijne zeldzaamste eigenschappen. Reeds de stadsgezichtschilder Vermeer beweegt zich op gelijke paden als Corot in sommige tijden. ‘Het huis te Delft’ in de collectie Six te Amsterdam en het grandiose ‘Gezicht op Delft’ in het Mauritshuis te Den Haag geven blijk van eene aanschouwing, dewelke van die des coloristen Corot door geene afgronden is gescheiden. Wel blijkt Vermeer precieuser. Doch binnen deze zorgvuldigheid, die meer gemeengoed der heele school is, meenen wij een even kinderlijk naif, aandachtig en vroom tempe- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} rament te vinden. Het gratieuse vereeren wij in Vermeer. Hij was een der voornaamste schilders van zijnen tijd. In het experimenteele der kunstmiddelen vinden wij alle aanknoopingspunten met Corots techniek. Nu mag men deze momenten, voor zoover zij den landschapschilder in Vermeer betreffen, niet overschatten. De heele moderne schilderkunst, van Constable tot de néo-impressionisten zag in Vermeer den voorlooper, en Signac had ongelijk in de voorgeschiedenis van zijnen kring niet alleen tot op Delacroix, maar ook tot dezen meest bewusten divisionist der ouden terug te gaan. - Veel intiemer is de verhouding tusschen de vrouwenbeeldtenissen van beide schilders, vooral indien men Corots laatsten tijd beschouwt. Hier kan men tot in nuances eene merkwaardige overeenstemming tusschen hunnen aanleg volgen. Het ‘Portret van een jong meisje’ der Galerie d'Arenberg te Brussel en nog meer de meisjeskop in het Mauritshuis te Den Haag vertoonen dezelfde aan tooverij grenzende combinatie eener volmaakte plastiek met alle charmes der schilderkunst. De zuiverheid der modelleering heeft geen Hollander ooit weer bereikt, laat staan overtroffen. Wat Ingres met het potlood schilderde, de plastische gevuldheid, is hier volkomen behouden, en daarbij spelen in het modelé verrukkelijke kleuren, en de vermeerdering met deze kleurige charme schijnt het immaterieele alleen nog te verzachten. Deze meisjeskoppen van Vermeer zijn in den letterlijken zin van het woord klassiek te noemen, even klassiek als het 200 jaren tevoren door Petrus Christus geschilderde meisjeskopje in het Berlijnsche museum. Onder de Hollanders staat Vermeer nog het minst ver af van de Italiaansche schoonheidsliefde. Vermeer doet bijna nog meer aan Ingres denken dan Corot, hij doet ons even Grieksch aan als Corot in zijne vrouwenfiguren. Het detail van het zuiver schilderlijke is bij de abnormale craquelure van Vermeers beide schilderijen te Den Haag niet meer nauwkeurig te volgen. In elk geval wordt men zich - tenminste voor het goed gehangen vrouwenkopje te Den Haag - nog van de hoofdzaken bewust. Het kleureneffect is gelegen in het wonderbare contrast der lievelingskleuren van beide kunstenaren, geel en blauw, en de wederkeerige doorvoering dezer kleuren, zoodat onzuivere mengingen worden vermeden. De methode is voorzichtiger, smakelijker dan die van Corot, doch in principe heel gelijk en wel tot in de manier der kleurgeving. De verbinding van heel dunne schildering met economisch verdeelde, en relief opgedragen partijen is voor beiden typeerend, evenals het aanbrengen van geëmpateerde kleuren op een effener toon, zoodat het prikkelende punt (pointille) den toon releveert; dit alles zijn effecten, die men in vereenvoudigden vorm ook bij Corot vindt. Al deze verhoudingen mogen niet zoo woordelijk worden genomen, als het hier, omwille der duidelijkheid geschiedt. Woordelijk is slechts de overeenstemming tusschen vele aandoeningen van beide kunstenaren. Men kan de evolutie van het handwerk, van het manueele niet overzien. Het ‘faire’ is van Vermeer tot Corot ‘impressionistischer’ geworden. Corot scheidt niet meer zoo zuiver toon en contrast, laat zich meer gaan en eigent zich een noodwendig fragmentarischen vorm toe, om de snelheid zijner invallen te kunnen volgen. Hij heeft niet meer zoo den tijd, hij haast zich meer in geestelijk opzicht. Waar Vermeer b.v. eene gecompliceerde onderlaag schiep en het eigenlijke effect eerst ten laatste als eene omhulling over dit fond heendekte, die zoowel door haar eigen schoonheid, als door dat, wat zij laat doorschijnen werkt, daar houdt Corot zich alleen aan het laatste resultaat en geeft het détail vooraf het effect, dat naderhand het ensemble den uitslag geeft. In Vermeers prachtige schilderij der National-Gallery te Londen, zou men een onmiddellijk voorbeeld der ‘Femme à la perle’ kunnen vermoeden. In de pracht der modelleering overtreft Vermeer zichzelven {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} hier op dezelfde wijze als Corot in het genoemde schilderij. Heel waarschijnlijk heeft Corot deze schilderij die te zijner tijd bij Burger-Thoré hing, gezien en ijverig bestudeerd. Als karakteristiek van zijn wezen leerden wij reeds vroeger Corots eigenaardigheid kennen, Hollandsche invloeden door een Fransch medium te ontvangen. Dat is ook hier het geval. Zeker heeft hij uit eigen aanschouwing Vermeer gekend, en de Delftsche meester zal voor hem zijn geweest, wat Hobbema voor de schilders van Barbizon was; maar daarnaast profiteert hij weer van de voorbereiding van Vermeers invloed door een Franschen meester der 18de eeuw: Chardin. Niet alles, wat Vermeer voor de Hollanders beteekent, doch deze beteekenis, goeddeels, kennen de Franschen aan Chardin toe, den meester der stillevens en interieurs. Ook deze bestudeerde de Hollanders - en niet alleen hen, van wie hij in Frankrijk ten onrechte een tijdlang als de navolger werd gevierd - en zette hen op sublieme wijze voort in zijnen tijd en naar den aard van zijn eigen ras. Chardins afhankelijkheid valt dan ook zonder meer in het oog, wijl de onderwerpen met de meest gezochte motieven der oude Hollanders overeenkomen. Onderzoekt men echter deze verhouding op den keper, dan vervluchtigt de indruk eener al te nauwe verwantschap, voorzoover zij zich niet op zuiver stoffelijke quaesties beroept. Men begint dan naar de Hollanders te zoeken, die zich met Chardins eigenaardigheid indentificeeren, en er blijft ten slotte opvallend weinig van de verrassende gelijkenis over. Slechts van de allerbeste proefstukken der stillevenschilders uit de 17de eeuw, als Kalf en van Beyeren, leidt de weg naar de vruchtenstukken van den Franschen meester. Doch zooveel hij klaarblijkelijk aan deze voorgangers te danken moge hebben, ontegenzeggelijk is hij grooter, eenvoudiger, monumentaler. Niet alleen wijl hem dezelfde perfectie natuurlijk was en wijl hij de gevaren van het manierisme omzeilde; ook zijn stijl als zoodanig is belangrijker. Hij beheerscht spelend wat gene meesters slechts in heel zeldzame werken gelukte te geven, en hij bereikt het langs zekerder weg. Daarentegen komt Chardins niveau dat van den meester nabij, die soms ook stillevens schilderde, zonder dat men hem daarom met de stillevenschilders eigenlijk-gezegd in een adem mag noemen. Naast den verrukkelijken kleurengloed vinden wij nog een ander gemeenschappelijk kenteeken. De monumentale ernst van het interieur te Dresden, van het blauwe vrouwtje in het Rijksmuseum, van het vrouwtje met het paarlencollier te Berlijn, laat zich met Chardin niet vergelijken, daar haalt hij niet bij; doch eerder schilderijen als ‘De brief’ in het Rijksmuseum of de groote ‘Allegorie’ in het Mauritshuis. Niet zoozeer Chardins coloriet als wel de betrekkelijke rulheid zijner schildering gaat op Vermeer terug. De 18e eeuw blijft in Chardin domineeren, doch de Hollander dempt en verdiept zijne kunst. Corot heeft iets van beiden. Hij vervult, wat alle meesters der 19de eeuw vervullen; hij zet de tot hem gekomen ontwikkeling der kunst voort en gaat gelijktijdig op de 17de eeuw terug, geheel als Delacroix, Courbet, Manet en vele anderen. Doch ook de 18de eeuw werd door hem niet zoo stiefmoederlijk behandeld als door de anderen, die slechts in 't voorbijgaan Watteau en Fragonard doordachten. De geest die Vermeer en Chardin geheel doorvoeld en begrepen heeft, zal Corot als eene bijna noodwendige vervollediging beschouwen. De betrekkingen tusschen de schilderkunst der drie hier met elkander vergeleken groote meesters berusten niet op een toeval, doch op de omstandigheid, dat drie kunstenaren - wier menschelijkheid eene gelijkenis vertoonde, voor zoover deze bij zoo uiteenloopende tijden denkbaar is - er hunne glorie in vonden, de kunst, die het meest met hunne geaardheid of natuur overeenstemde, trouw te handhaven. Zoolang men een der drie waardeert, zal men ook de anderen niet willen missen. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de opvoering en de reien van den Gysbreght van Aemstel, door Hendr. C. Diferee. Gelijk de opvoering van den Gysbreght van Aemstel door de Nederlandsche Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, onder leiding van Willem Royaards en Willem Mengelberg, in Juni 1912 de pennen van verschillende critici voor dagbladen en tijdschriften in beweging bracht, deed het ditmaal, in Januari 1918, de opvoering van Vondels treurspel ondel leiding van Eduard Verkade. Ook nu was er muziek, zeer gewijde muziek zelfs van Alex de Jong, evenals toen van Diepenbrock, doch welk een verschil in opvatting en uitbeelding! Het opmerkelijkste, waarover zoovele auteurs hebben geschreven, was ditmaal wel dat de reien vóór het gesloten tooneelgordijn, volkomen gescheiden van het treurspel, begeleid door zachte muziek, werden gezegd, als wilde Verkade met opzet het lyrische gedeelte van het dramatische scheiden en de reien als zoovele afzonderlijke gedichten hebben beschouwd, welke noch met het wezen, noch met de handeling van het treurspel in overeenstemming zijn. Deze opvatting - slechts onverdeeld geprezen door den recensent van ‘Het Volk’, die meende te mogen opmerken dat door deze wijze van het zeggen der reien ‘de voortgang (wordt) bespoedigd en daarmee de geslotenheid van het geheel vergroot, zeer ten voordeele van indruk en stemming’ - was een fout, die zich vooral in het vierde bedrijf moest wreken, waar de handeling na het zeggen der rei doorgaat, als Badeloch het kloppen aan de poort en de stem van Gysbreght hoort. Behalve van ‘Het Volk’ vond dan ook deze wijze van het zeggen der reien bij niemand onverdeelde instemming; wel echter het zeggen der reien, omdat men over 't algemeen meent, dat deze lyrische ontboezemingen van den dichter tusschen de bedrijven door bedoeld zijn om te worden gesproken tot het luisterend publiek. Slechts J.H. Rössing wees er op, dat de Rei van Amsterdamsche Maeghden, blijkens de woorden: ‘Nu stelt het puick van zoete keelen, om daer gezangen op te speelen,’ eigenlijk had moeten worden gezongen en in Vondels tijd dan ook gezongen werd. Immers in ‘De Vermeerderde Amsterdamsche Vreugdestroom’, een liedeboekje uit het begin der tweede helft van de zeventiende eeuw, komt de wijze van ‘Nu stelt het puick van zoete keelen’ voor. 't Kan zijn nut hebben, niet slechts waar het een nationaal dichter als Vondel geldt maar tevens een zijner meest bekende en klassieke stukken, dat zich thans 280 jaren lang op het repertoire van ons tooneel wist te handhaven, eens de opvatting van den dichter zelf over zijn stuk en de wijze van opvoering na te gaan. Nu eens niet met betrekking tot de décors en de costumes, waarover èn in den Gysbreght èn in Vondels werken al zeer weinig aanwijzingen te vinden zijn, doch in verband met de wijze van uitvoering zelve. Te ontkennen valt het niet, heel veel levert zulk een onderzoek niet op, terwijl Vondel bovendien zeer vaag in zijne indeeling van bedrijven en tooneelen is geweest, te begrijpen in