Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34 uit 1924. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. In de originele scan ontbreken sommige blanco pagina's. Waar bekend, zijn ze in deze digitale editie toegevoegd. Deel LXVII, p. 315: de noot op deze pagina heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel LXVII, p. 403: fluisrerend → fluisterend: ‘(ze neemt zijn hoofd in haar handen en zoent zijn voorhoofd, fluisterend:) dag-dag-’ Deel LXVIII, p. t.o. 73: Louis → Lovis: ‘Lovis Corinth.’ _els001192401_01 DBNL-TEI 1 2019 dbnl scan aangeleverd door de redactie Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34. Elsevier, Amsterdam 1924 Wijze van coderen: standaard Nederlands Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34 Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34 2019-09-03 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 34. Elsevier, Amsterdam 1924 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_els001192401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT REDACTIE: HERMAN ROBBERS EN R.W.P. DE VRIES Jr. JAARGANG XXXIV DEEL LXVII* * {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} JANUARI-JUNI MCMXXIV* * * AMSTERDAM-UITGEVERS-MAATSCHAPPY ‘ELSEVIER’ SINGEL 151-153 & SPUISTRAAT 118b * MCMXXIV {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} Typ, AMST, BOEK- EN STEENDRUKKERIJ, v/h, Ellerman, Harms & Co. {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel LXVII] Inhoud van Deel LXVII. Bladz. BEZIELING, door Jenny Mollinger 253 BOUWWERKEN EN TUINEN DER GROOT-MOGOLS, door Emilie van Kerckhoff, met 20 illustraties 233, 303 CAMBELLOTTI (DIULIO), door Ro van Oven, met 5 illustraties 297 CHARLES D'ORLÉANS, door Hélène Swarth 180 DE ILLUSIE, door Elisabeth Zernike 398 DE JAARDAG, door Nan Copijn 203 DE STRAAT, door Ina Boudier - Bakker 52, 107, 181 DE VREEMDELING, door Willem van Exter 346 DE ZAAIER, door Martin Beversluis 395 DONGEN (KEES VAN), door Leo Faust, met portret en 9 andere illustraties 225 DOTTERBLOEMEN IN DE ENGADINER BOSSCHEN, door Jenny Mollinger 254 DRIE LIEDJES, door P.C. Boutens 100 FATMA, door Siegfried van Praag 260 GEDENKSCHRIFTEN (UIT MIJN), door L. van Deyssel, Kindertijd - Hilversum (1864-1870) 33, 125 HET GALGEMAAL, door Juzo Alexandroff 327 HET HART, door Jos. Panhuysen Jr. 202 HET LANDJUWEEL, door Jan Prins 323 HOOP, door Enny van Essen 255 ISRAËLS (HERINNERINGEN AAN JOSEF) BIJ ZIJN HONDERDSTEN GEBOORTEDAG, door Max Eisler, met 10 illustraties 90 JAPANSCH MEISJE, door Hélène Swarth 31 KERKELIJKE BOUWKUNST (TWEE EEUWEN) IN VLAANDEREN EN BELGISCH BRABANT, door Ir. J.H. Plantenga, met 21 illustraties naar foto's van den auteur 245, 388 KLASSIEKE EN KLASSICISTIESE KUNST, door E.H. Korevaar - Hesseling, met 15 illustraties 376 KRONIEK 67, 139, 211, 283, 355, 427 KUNSTLIEVENDE VORSTEN UIT ITALIËNS VERLEDEN, door Dr. Raimond van Marle, IV. Het Hof van Ferrara in de XVe eeuw, met 16 illustraties 17 KUNSTNIJVERHEID (DE INTERNATIONALE TENTOONSTELLING VAN) TE MONZA, door Francesco Sapori, met 3 illustraties 103 LENTEMORGEN, door Adolf ten Haghe 210 MAILLOL (BIJ ARISTIDE), door W.F.A. Roëll, met portret en 6 andere illustraties 1 NEDERLANDSCHE CARICATUUR (NADERE NOTITIES OVER), door Cornelis Veth, IV. Geestigheid en boert in stadsgezicht, genre en portret, met 7 illustraties 316 OVERGAVE, door H. van Elro 340 PETERKE, door Laurens van der Waals 341 PIETERTJE, door Juul Roggeveen 404 REGEN, door Hélène Swarth 32 REICH (DE COLLECTIE), door Mr. H.F.W. Jeltes, met 21 illustraties 6, 161 SCOREL (JAN VAN) EN DE ITALIAANSCHE KUNST VAN ZIJN TIJD, door G.J. Hoogewerff, met 26 illustraties 81, 171 SENF (L.) door P.C. Hamburg, met 4 illustraties 369 SJEERNARK, door J.W. de Boer 267 STERRENACHT, door Juul Roggeveen 354 TERMOTE (DE BEELDHOUWER ALBERT), door R.W.P. de Vries Jr., met portret door Maurice Sijs en 12 andere illustraties 153 UITTOCHT, door H. van Elro 339 VAN ANNE-MIEKE, door Lode Zielens 419 VOORJAAR, door Jan J. Zeldenthuis 201 ZOO LAG DE HEIL'GE MORGEN WIT, door H. Baart de la Faille - Wichers Hoeth 200 {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphabetische lijst der medewerkers. Bladz. ALEXANDROFF (JUZO) Het Galgemaal 327 BAART DE LA FAILLE - WICHERS HOETH (H.) Zoo lag de heil'ge morgen wit 200 BEVERSLUIS (MARTIN) De Zaaier 395 BOER (J.W. DE) Sjeernark 267 BOUDIER - BAKKER (INA) De Straat, 52, 107, 181 BOUTENS (P.C.) Drie Liedjes 100 COPIJN (NAN) De Jaardag 203 DEYSSEL (L. VAN) Uit mijn Gedenkschriften, Kindertijd - Hilversum 33, 125 EISLER (MAX) Herinneringen aan Josef Israëls 90 ELRO (H. VAN) Overgave 340 ELRO (H. VAN) Uittocht 339 ESSEN (ENNY VAN) Hoop 255 EXTER (WILLEM VAN) De Vreemdeling 346 FAUST (LEO) Kees van Dongen 225 HAGHE (ADOLF TEN) Lentemorgen 210 HAMBURG (P.C.) L. Senf 369 HOOGEWERFF (G.J.) Jan van Scorel en de Italiaansche Kunst 81, 171 JELTES (Mr. H.F.W.) De Collectie Reich 6, 161 KERCKHOFF (EMILIE VAN) Bouwwerken en Tuinen der Groot Mogols 233, 303 KOREVAAR - HESSELING (E.H.) Klassieke en Klassicistiese Kunst 376 MARLE (Dr. RAIMOND VAN) Kunstlievende Vorsten uit Italiëns Verleden, IV 17 MOLLINGER (JENNY) Bezieling 253 MOLLINGER (JENNY) Dotterbloemen in de Engadiner Bosschen 254 OVEN (RO VAN) Diulio Cambellotti 297 PANHUYSEN Jr. (JOS.) Het Hart 202 PLANTENGA (Ir. J.D.) Kerkelijke Bouwkunst in Vlaanderen 245, 388 PRINS (JAN) Het Landjuweel 323 PRAAG (SIEGFRIED VAN) Fatma 260 ROËLL (W.F.A.) Bij Aristide Maillol 1 ROGGEVEEN (JUUL) Pietertje 404 ROGGEVEEN (JUUL) Sterre-nacht 354 SAPORI (FRANCESCO) Tentoonstelling van Kunstnijverheid te Monza 103 SWARTH (HÉLÈNE) Charles d'Orléans 180 SWARTH (HÉLÈNE) Japansch Meisje 31 SWARTH (HÉLÈNE) Regen 32 VETH (CORNELIS), Nadere Notities over Nederl. Caricatuur, IV 316 VRIES Jr. (R.W.P. DE) De Beeldhouwer Albert Termote 153 WAALS (LAURENS VAN DER) Peterke 341 ZELDENTHUIS (JAN J.) Voorjaar 201 ZERNIKE (ELISABETH) De Illussie 398 ZIELENS (LODE) Van Anne-Mieke 419 {==π5==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud van de kroniek. Bladz. ARONDEUS (DE ZACHARIA VAN WILLEM), door A.O., met 1 illustratie 149 BAKELS BIJ KLEYKAMP, DEN HAAG, door J. Dona, met 2 illustraties 361 BASTERT (N.) EN JAN VAN ESSEN IN ‘ARTI’, AMSTERDAM, door R.W.P. Jr., met 1 illustr. 289 BAZEL (IN MEMORIAM K.P.C. DE) 1869-1923, door Jan Wils, met portret van teekening van George Rueter. 75 BAZEL (GLASWERK VAN DE) EN HOUTSNEDEN EN TEEKENINGEN VAN M.C. ESCHER IN ‘DE ZONNEBLOEM’, DEN HAAG, door J.D., met 1 illustratie 439 BERG (WILLEM VAN DEN) IN DE KUNSTZAAL EVERTS, ROTTERDAM, door A.O., met 1 illustratie 291 BISSCHOP - ROBERTSON (SUZE) IN ‘VOOR DE KUNST’ TE UTRECHT, door C.v.H. 151 BOEKBESPREKING, door H.R., D.Th.J., J. de W., R.W.P. Jr. en Anne Hallema 67, 139, 211, 283, 355, 427 BONNET (RUDOLF) BIJ KLEYKAMP, DEN HAAG, door J.D., met 1 illustratie 293 BOUTEN (ARMAND) EN H. BOUTEN - KOREVAAR BIJ HEYSTEE, AMSTERDAM, door R.W.P. Jr. 440 BRYKS (ARTHUR) IN ‘DE VUURSLAG’, DEN HAAG, door J.D., met 1 illustratie 438 CHABOT (H.) door A.O., met 1 illustratie 366 EEKMAN (GRAPHISCH WERK VAN) IN ‘DE ZONNEBLOEM’, DEN HAAG, door P.C.H. 79 GOTH (MAURICE) EN SARI GOTH BIJ ESHER SURREY, DEN HAAG, door Dr. Magda Révész - Alexander, met 3 illustraties 433 GRAAG (JULIE DE), OVERLEDEN FEBRUARI 1924, door B.v. Hasselt, met 1 illustratie 294 HERWIJNEN (JAN VAN) IN DEN ROTTERDAMSCHEN KUNSTKRING, door A.O. 78 ISRAËLS (JOSEF) - TENTOONSTELLING IN DE LAKENHAL TE LEIDEN, door J.S. 222 ISRAËLS (JOSEF) - TENTOONSTELLING IN HET GEMEENTE-MUSEUM VOOR MODERNE KUNST TE 'S-GRAVENHAGE, door P.C.H. 223 KLERK (IN MEMORIAM M. DE), 1884-1923, door Jan Wils, met portret 75 LEBEAU (CHRIS) IN DE LAKENHAL TE LEIDEN, door J.S. 365 MOOJEN (P.A.J.) BIJ KLEYKAMP, DEN HAAG, door J.D. 439 MOOR (P.C. DE) BIJ F. BUFFA, TE AMSTERDAM, door R.W.P. Jr., met 2 illustraties 217 ‘NAAKT’ (TENTOONSTELLING VAN HET) BIJ F. BUFFA TE AMSTERDAM, door R.W.P. Jr. met 1 illustratie 218 PIETERS (EVERT) BIJ BUFFA, AMSTERDAM, door R.W.P. Jr., met 2 illustraties 290 PLAS (ADRIANUS VAN DER) TE ROTTERDAM, door A.O., met 1 illustratie 362 RUSSISCHE SCHILDERS, door C.V. 221 STEINLEN (TH.A.) †, door R.W.P. Jr., met portret en 1 illustratie 148 TOOROP (JAN) IN DE LAKENHAL TE LEIDEN, door J.S., met 2 illustraties 76 VEEN (KAREL VAN) BIJ UNGER EN VAN MENS, ROTTERDAM, door A.O., met 1 illustratie 437 VETH (AAN JAN), MEI 1864 - MEI 1924, door P.C. Hamburg 367 VETH (HET DAMESPORTRET DOOR JAN) OP ARTI, door R.W.P. Jr. 435 VOS (Th.A.) EN PIET VAN WIJNGAERDT IN HET STEDELIJKMUSEUM TE AMSTERDAM, door R.W.P. Jr., met 2 illustraties 219 Frontispice-prenten. Tegenover Bladz. ARISTIDE MAILLOL, Torse. 1 JAN VAN SCOREL, De Doop in de Jordaan, Kgl. Gallerie te Berlijn 81 ALBERT TERMOTE, Naaktfiguurtje (Satijnhout) 153 KEES VAN DONGEN, Portret van Madame Eve Francis 225 DIULIO CAMBELLOTTI, De Herder 297 L. SENF, Schapenscheerder (Krijtteekening) 369 {==t.o. 1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding aristide maillol. torse. ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Aristide Maillol, door W.F.A. Roëll. {== afbeelding aristide maillol. houtsn. door g. maillol ==} {>>afbeelding<<} Sinds den dood van Rodin is Maillol ongetwijfeld Frankrijks grootste, ofschoon helaas te weinig bekende beeldhouwer. Ik wil hiermee geen vergelijking uitlokken van de waarde beider meesters, daar beiden onvergelijkelijk zijn. Na Rodin's gigantische, harstochtelijke en bij wijlen barokke geestesuiting heeft Maillol het zuidelijke ideaal van Grieksch-Latijnsche evenwichtigheid hersteld. De karaktervolle en impressionistische massa-verbrokkeling van den eerste maakte plaats voor de monumentale geslotenheid van den tweede. Rodin's genie vormt een hoogtepunt, gevolgd door een afgrond, terwijl Maillol, van de rijke, vruchtdragende vlakte uit, een groot aantal jonge kunstenaars den weg heeft gewezen. Maillol's leven is er een van gestagen arbeid, van eerlijk voortgezet handwerk, dat zich vanzelf tot kunst verhief. Wat weet men weinig van zijn leven! Geboren in het lichtende Zuiden, in het Middellandsche-zee-plaatsje Banyeuls, openbaarde hij reeds als knaap zijn schoonheidsgevoel, zijn drang om het dagelijksch leven te vermooien, die zich op de meest verschillende wijzen, in houtsnijwerk, schilderkunst, potterie en later ook in brons uitte. Nog geheel ongewis over zijn latere roeping kwam de jonge handwerksman in Parijs, exposeerde in de ‘Indépendants’ een opmerkelijk, eigen-geverfd, met antieke figuren versierd kleedje, dat zeer de aandacht trok en Maillol in den kunstenaarskring van Denis en Bonnard deed opnemen. In geheimzinnige afzondering ontstonden toen die eerste superbe rustieke figuren, die een keerpunt zouden beteekenen in de geschiedenis der beeldhouwkunst. Die nobelrustige vrouwenfiguren Pomona en Ceres - symbolen der aarde-vruchtbaarheid - hadden niets meer gemeen met de hartstochtelijk-bewogen vrouwentorsen van Rodin: integendeel zij wezen heen naar de Grieken, en niet naar het klassieke tijdperk van Praxiteles - door het academisme slaafsch nagebootst - doch naar de schoonste voorbeelden uit den archaïschen tijd. Niet, dat er sprake zou zijn van een kopie: er is alleen verwantschap van geest tusschen Maillol en het oude Hellas, die den Zuid-Franschman tot een der zuiverste erfgenamen der Grieksch-Latijnsche beschaving maakt. Reeds het onderwerp verschilt. Inplaats van het antieke of academische naakt verheerlijkt Maillol de vrouw, voortgesproten uit eigen bodem. Voorzeker niet de geraffineerde, steriele stadsschoonheid, die Degas of van Don- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} gen bezingen! Integendeel: Maillol bemint de levensvolle, landelijke schoonheid. Een vrouw met nobelgedragen hoofd en openhartig aanschijn; een lichaam, dat in zijn bloeiende ronding aan een bloem of aan de galbe eener rustieke potterie berinnert en dat met korte, zwaarwelvige beenen als archaïsche zuilen in de moederaarde vastwortelt. Zeer zeker wordt dit voorhoofd niet door gepeinzen afgemarteld, noch het lichaam door hartstochten ondermijnd zooals bij Rodin. Meen daarom niet, dat de figuur koel of preutsch zou zijn. Deze warmbloedige, zondoorstoofde figuur ontkent allerminst de hooge bestemming der liefde en vooral de grootsche taak van het moederschap. ‘Chaste, ardente, auguste’ heeft Mirbeau uitnemend deze vrouw gekenteekend. En wat bij haar allermeest bekoort, is zekere verrukkelijke lente-achtige charme, het geheim der vrouw, maar nog grooter geheim van den genialen artist en dat ook Renoir, wiens provençaalsch vrouwen-ideaal veel punten van overeenstemming vertoont met dat van den beeldhouwer, in zoo goddelijke mate bezat.... Maillol's beelden treffen reeds op het eerste gezicht door een goddelijke rust en evenwichtigheid, door een majestueuze monumentaliteit. De edele geslotenheid der Hurkende of de wijze, waarop een vrouw zich uit haar badmantel losmaakt, bezitten die muzikale horizontaliteit, die lang-aangehouden vervoering, die een Adagio van Beethoven tot Olympische hoogte verheft. Ongetwijfeld heeft Maillol de moderne realiteit niet ontkend en ook karakteristieker dingen nagestreefd, als de andere Hurkende of het eenigszins aan George Minne herinnerend Jongenslichaam, maar steeds kwam hij na deze proza-oefeningen tot de plastische lyriek terug. Het laatst-ontstane, bloemstengel-gebogen vrouwennaakt - superbe ode - bewijst wel de ongerepte hoogte zijner inspiratie. En het merkwaardige is, dat zelfs in de realistische opgaven nergens de contour te veel wordt verbroken of de musculatuur te sterk geaccentueerd. Het afgeslotene, architectonische blijft hoofdzaak. Het beeld vraagt als 't ware om een omgeving. Ideaal zou het zijn een heel park met Maillol's te versieren, terwijl Rodin's fragmenten alleen in het museum op hun plaats zijn. Uiterst benieuwd om met den kunstenaar persoonlijk kennis te maken, klopten wij eens aan in het doodeenvoudige, landelijk-begroeide huisje, dat hij in de Seine-vallei bij Marly-le-Roy bewoont. Doch, beducht voor den vroegvallenden winter, was hij reeds naar het land zijner vaderen, naar Banyeuls vertrokken. Toen het toeval eener reis ons in die prachtige, onbekende gewesten van Roussillon en Cerdagne bracht, kwamen wij vanzelf op de gedachte den kunstenaar op te zoeken. Op welsprekende wijze werden wij te voren aan zijn verblijf herinnerd. Nooit hadden wij in Parijs een van zijn beelden mogen aanschouwen, doch in Perpignan, in den palmversierden arcadenhof van het Gerechtshof verraste ons de bronzen Hur- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, terwijl in Elne, het juweelige romaansche klooster-stadje, dat van zijn podium af de gansche, paarsbewingerde, druivendoorrankte vlakte, van de zee tot de blauwnevelige Pyreneeën en sneeuwigen Canigou, overblikt, een rustieke Vrouw de herinnering der in den oorlog gevallen soldaten eerbiedig bewaart. Nog Zuidelijker, bij de Spaansche grens, daar, waar de bergtoppen de zee naderen, aan een van die rank-uitgeschulpte baaitjes, spiegelt Banyeuls met zijn pittoresk huizenfront en zijn intens-helgeverfde zeilbootjes, die tot onder de bont-gevlekte platanen op het droge zijn getrokken, zich in de eeuwig-blauwe zee. Maar nog souvereiner dan het zeegezicht, is de aanblik der bergen: achter de ampel-golvende heuvelen, met het grijsgroen van olijven of kurkeiken versierd, verheffen zich, Grieksch-naakt, de torengekroonde toppen der Albères. Aan het eerste het beste kind hadden wij het huis van den Meester willen vragen. Doch welk een teleurstelling! Niemand had ooit van den beeldhouwer Maillol gehoord! Men sprak wel van zekeren schilder van dien naam. Die moest daar ergens boven in het rotskwartier wonen....; geen enkel inboorling gaf nadere aanwijzing, totdat een oud, ingedroogd vrouwtje met Spaanschen omslagdoek ons van haar bordesje toeriep: ‘Monsieur Aristide, mais je le connais moi!’ Onze hoop herrees. Achter deze goede fee aan, klommen wij langs een smal rotspaadje omhoog naar het geheimzinnig verblijf van den Meester. Een huis, oud en afgeschilferd als alle andere huizen rondom, met een terrasje van cactussen en palmen, alle daakjes wijd overziende en met zijn aangezicht méér naar de bergen dan naar de zee gericht.... De zuster van den beeldhouwer, rustiek-omhuifd, deed ons open en leidde ons het ruime woonvertrek binnen. Welke opperste eenvoud en tegelijk uitmuntende smaak! Een roodgetegelde vloer, teêr roze-gepleisterde wanden, houten balkplafond, rustiek ameublement, doch als middelpunt een hooge schouw, met exquise tanagra's en eenig aardewerk versierd, die het vertrek terstond aankleedden. Nauwelijks van onze verwondering bekomen, kwam de meester op ons af en heette ons in de meest hartelijke bewoordingen welkom. Een nieuwe verrassing! Inplaats van den onbehouwen eenzelvigen boer, in den geest van Cézanne, die wij ons hadden voorgesteld, kwam de hoffelijkheid in persoon ons tegemoet. En welk een oerkrachtige, natuur-ademende figuur: onder den breedgolvenden Transvaalschen hoed het hooge monumentale voorhoofd, de twinkelende oogjes, fijngeschulpte vossenneus en zachtgrijzende baard. Een jager, die huiswaarts keert, doch van de allerschoonste jacht, die der schoonheid, en daaraan een eeuwige jeugd ontleent.... Gezeten om het haardvuur, vertelde Maillol ons iets van zijn roeping en levensstrijd. Allereerst kwam zijn late erkenning ter sprake, terwijl wij ons {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} verwonderden nooit iets in Parijs van hem te hebben mogen aanschouwen. Toen werd de meester, in 't volle, ongeveinsde besef van zijn waarde, eenigszins wrang. In het buitenland, vooral Duitschland geëerd, bleef hij in Frankrijk zoo goed als onbekend. ‘Onbegrijpelijk, dat een land, zoo rijk aan scheppende artisten, achteraan komt in hun waardeering! Wat ziet men in het openbaar van een Rodin, wat van Bourdelle? Alle groote opdrachten worden aan de officieele academisten gegeven.’ Maillol is al even ongelukkig geweest als zijn groote collega's. Zoo werd hem het Zolamonument, dat hem een uitgebreid werkingsveld zou hebben gegeven, onttrokken. Thans pas, op zijn ouden dag is een late erkenning gekomen en met trots gewaagt hij van een récent bezoek van den Directeur des Beaux Arts, die hem beloofd heeft, twee zijner beelden in den Tuilerieëntuin te plaatsen. Waarschijnlijk zullen de Hurkende en het monument voor Cézanne die eer te beurt vallen. Maillol vertelt ons de lijdensgeschiedenis van laatstgenoemd beeld. Op de schouwplaat staat de maquette: nobel gedrapeerde, languit rustende vrouw, die den eerepalm toewijst en bestemd was om in Aix-en-Provence een fontein te bekronen: magnifique ode aan den onvergelijkelijken schilder! Acht jaar heeft hij eraan gewerkt en nog één zomer is noodig. Het is heusch geen improvisatie: ‘ça doit être regardé longtemps’. Maar helaas, een profeet is in zijn land ongeëerd. Aix ontkent volkomen het groote genie, dat het tot leven heeft geroepen, en zelfs de zoon van Cézanne, voorbeeld van onverschilligheid, heeft zich geen oogenblik verwaardigd, het gewijde herinneringsbeeld te komen bezichtigen. En nu zal Parijs, dat Cézanne wél heeft erkend, het grandioze gedenkteeken ten deel vallen. Vol bewondering spreekt de beeldhouder over Rodin, die hem in zijn jeugd ontzaggelijk heeft gesteund en - wat méér weegt - heeft mooi gevonden *). Hij kijkt vol eerbied op tot Rodin's oceanisch genie, doch ontkent niet, dat zijn invloed slechts tijdelijk is geweest. ‘Maintenant on cherche quelque chose de mieux bâti, de plus architectural’. Vanzelf komen wij te spreken over den nieuwen weg, dien Maillol voor de jongeren heeft geopend. Doch de meesten, zelfs Joseph Bernard vindt hij te weinig serieus, te weinig doorwerkt. Behalve over Manolo spreekt hij alleen over Bourdelle, den grandiozen, vruchtbaren schepper, met hoogen eerbied en misschien een tikje jaloezie. Onder de jongste beweging herkent hij nog niet den nieuwen Heiland. De architectonische blokkenverzameling der kubisten vindt hij soms kunstig, doch veelal te gemakkelijk: als men inplaats van een holte te modelleeren met zijn eindeloos-wisselende licht- en schaduwverdeeling een platvlak neemt, maakt men zich van de zaak wat al te gemakkelijk af. Over den invloed der negersculpturen lacht hij sma- {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding aristide maillol. hurkende vrouw. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding aristide maillol. pomona. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding aristide maillol. ceres. ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding aristide maillol. hurkende vrouw. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding aristide maillol. jongeling. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding aristide maillol. verleiding. ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk. Niet, dat hij hen onderschat, deze meesterstukken van vinding, demonische expressie en kostelijk handwerk, maar voor Frankrijk acht hij hun voorbeeld gering en spottend voegt hij eraan toe: ‘Le pays de Racine et Corneille ne peut se réclamer de l'art nègre....’ Weldra komen wij te spreken over de essence van Maillol's kunst. Vanwaar kwam deze geheimzinnige Grieksche verwantschap bij den raszuiveren Catalaan? Doch Maillol vindt dit doodnatuurlijk! Weten wij dan niet, dat Catalonië, met het zoojuist ontgraven Emporion - aan gene zijde der Spaansche grens - een Grieksche kolonie was? De verwantschap bestaat nog thans. Wat stond hij verbaasd, toen hij de Sardana - die nationale dans, edele, atheensche guirlande van vrouwen, begeleid door de zonschetterende, azuren muziek der Copla's - nog heden ten dage, op een reis met een Duitschen vriend, in Athene terugvond! Maar niet alleen de muziek en plastiek, ook de attische atmosfeer herkent hij in de naakte, nobelgevormde baaien van zijn land! Tot laat in den avond praten wij door. Nimmer heb ik den arbeid, het handwerk zoo hooren exalteeren. Het imperatieve ‘Il faut travailler’ komt telkens terug. Doch voor hem is de arbeid ook het hoogste genot. En welk een gezonde, sportieve voldoening geeft niet het uithakken van den steen! Hij begrijpt niet dien officieelen artist, die in pyjama vanaf zijn divan, 'n cigaret in den mond, een stel leerlingen of arme, werkelooze beeldhouwers dirigeert voor de schepping van een zwaarbetaald monument. Geldverdienen laat hem overigens geheel koud. Welk een verschil tusschen hem en Rodin, die op zijn levensavond weelderig geïnstalleerd, door comtesses en duchesses werd gevierd! Vóór ons vertrek wil Maillol ons een proefje geven van zijn scheppingskracht. Tot onze verbazing ontkurkt hij een flesch Rancio, zongesmolten bergen-wijn - en door hem zelf gekweekt. De roode aarde, waaruit hij zijn tanagra's te voorschijn toovert, heeft thans op andere wijze vrucht gedragen. Tuin en wijngaard, waarin hij in 't zweet zijns aanschijns arbeidt, hebben echter niet alleen de aarde, maar ook Hem-zelf bevrucht en onuitputtelijk dankbaar is hij voor de eeuwige, veelvormige openbaring der Natuur, waaraan hij zijn genie verschuldigd is! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De collectie-Reich, door mr. H.F.W. Jeltes. I. ONDER de liefhebbers, verzamelaars en verhandelaars van moderne schilderkunst in geheel den lande had de Collectie van den heer C.D. Reich Jr. te Amsterdam, die in het najaar van 1922 op hoogen ouderdom overleed, gedurende ettelijke tientallen van jaren een grooten naam, zoowel om haar uitgebreidheid als om het ongewoon hooge peil van haar gemiddelde kwaliteit. Den eigenaar vergelijkt men onwillekeurig met wijlen den heer W.J. van Randwijk in Den Haag. Zij behoorden beiden tot die bizonder aantrekkelijke, tegenwoordig niet zoo héél talrijke, kategorie van verzamelaars, die, in alle stilte hun weg gaande, zonder eenigen anderen wensch of bedoeling dan de bevrediging van de diepe, onbedwingbare zucht naar schoonheid, welke hun eenvoudig, van alle wereldsche eerzucht en ijdelen opsmuk afkeerig gemoed vervulde, en geleid door eigen, verfijnden smaak en scherp onderscheidingsvermogen, voor zich-zelf, voor de vermooiing van hun innerlijk leven alléén, het allerschoonste aan moderne schilderkunst, wat zij bij voorkomende gelegenheden met behulp hunner ruime middelen bemachtigen konden, om zich heen vergaarden. Als zaken-mannen en bescheiden burgers, gelijk Van Randwijk en Reich, na volbrenging van hun dagtaak, de kantoordeur achter zich hadden gesloten, dan leefden zij, behalve voor hun huiselijke omgeving, nog slechts voor één ding ter wereld: voor het in zich opnemen en verwerken van de uitingen der pikturale schoonheid, voor de stil genoten emoties, die de schilderkunst in hen wekte, en die zich dagelijks versmolten met de warme intimiteit van hun gelukkig gezinsleven. In hun uiterlijke verschijning vertoonden deze sympathieke, ongetwijfeld sterk geestverwante, kunstminnaars, behalve de groote zachtheid, de innemende vriendelijkheid, de fijne intelligentie, die, hoe verschillend genuanceerd dan ook, straalden uit beider oogopslag, een vrij groot kontrast. De een zoowel als de ander had een kleine gestalte, maar maakte de Haagsche verzamelaar, met zijn tengere figuur, zijn bleeke gelaatstint, zijn sobere, stijve kleeding, op later jaren een ziekelijken, eenigszins getourmenteerden, en een haast pijnlijk-korrekten indruk, zijn Amsterdamsche collega zag er op ongeveer denzelfden hoogen leeftijd, met zijn korpulentie, zijn dikke, blozende wangen, zijn prachtige, zilverwitte baard en haardos, den grooten, slappen hoed, die aan zijn overigens zoo stemmige kleeding even een vroolijken zwier gaf, als een welvarend, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kerngezond man en tevens als een levenslustig schilder uit. Vele Amsterdammers kenden en wezen elkaar deze aardige en waardige figuur, dezen onvoorwaardelijk gerespekteerden kunstbeschermer, die in de ruime, veelal niet zeer gunstig verlichte vertrekken en langs de lange gangmuren van zijn ouderwetsch-deftige woning aan de Heerengracht bij de Leidsche Gracht een waren schat aan moderne schilderkunst bewaarde en temidden daarvan, als in een museum, zijn rustig, geruischloos leven sleet. Tusschen deze twee collectionneurs bestond, naar later bleek, nog een heel speciaal punt van overeenkomst, dat een niet hoog genoeg te waardeeren maatschappelijke beteekenis verkreeg: beiden gevoelden zich gedrongen, de schatten, die hun persoonlijk bestaan hadden verrijkt, na hun dood ten algemeenen nutte te doen strekken; - beiden vermaakten bij testament een voornaam gedeelte hunner verzameling aan den Staat. Het legaat van den heer Reich omvat uitsluitend produkten van olieverfschilderkunst. Het belang en de omvang zijner geheele collectie, gelijk men haar zoovele jaren kende, mogen uit het onderstaande overzicht voldoende duidelijk worden. Uit den tijd, die voorafging aan den bloei der Haagsche en Amsterdamsche Scholen - welke, met de Fransche kunst, vóór alles Reich's oprechte liefde hadden - zijn enkele stukken aanwezig, die er wezen mógen: van Willem Roelofs een landschapstudie in de daarvoor gebruikelijke afmetingen (h. 27.5, b. 42 c.M.), door den schilder op het doek betiteld als ‘(Effet de matin) Etang près de Loosdrecht (Hollande)’; van Nakken een stuk van een bij hem uiterst zelden geziene toon-charme, een ernstig, ook voor onzen tijd nog waardeerbaar jeugdwerk, een Stal met drie schimmels op stroo (h. 36, b. 58 c.M.), geschilderd in een grijsbruin, waarover een goudachtige glans ligt gespreid. Een schilderijtje van Bakker Korff, twee Pratende Dames voorstellend, ontbeert het meestal precieus geschilderd accessoir van meubelen en ander stillevenwerk, maar heeft niettemin groote verdienste in het onderling harmonieerend grijs en groen der rokken tegen het diepe zwart der mantels. ‘Délibération’ doopte de maker deze voorstelling, blijkens een achterop het paneel geplakte en met lakzegels vastgehechte aanteekening, door hem onderteekend en gedateerd ‘Leiden 15 juin 1870’, waarin hij verklaart, dat dit stuk door hem geschilderd werd, een getuigenis, dat men achter zeer vele werken van dezen fijnkleurigen humorist aantreft. Heel wat minder pit dan bij Bakker Korff had het anekdotische bij den twee jaar jongeren Elchanon Verveer, die ook als kolorist verre de mindere van Korff was; maar zijn schilderijtje van 1881, bejaarde Scheveningers, keuvelend bovenop een duintje, de ruggen gekeerd naar de zee, waarop een paar zeilen tegen blauwe lucht, is niet {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van het minste, dat hij maakte. Ook in M.I. de Haan (1852-'95) vond het ‘genre’ een aanhanger; de Joodsche figuur was hem dierbaar. Bekend is o.a. een Talmud-debat tusschen rabbijnen, die om een tafel zijn gezeten, een heel groot stuk, gedateerd 1878 en in 1908 bij Frederik Muller geveild. Hier vinden we van hem iets dergelijks in het ‘Charité’ geheeten en 1880 gedateerde schilderstuk: een Jood en Jodin, die in een synagoge-portaal een aalmoes van een geloofsgenoot ontvangen. Het groote bloemstuk van Margaretha Rooseboom (die nimmer sterker en frisscher spontaneïteit aan den dag legde dan in haar groote bloemkoolstuk in het Museum-Mesdag) doet de capaciteiten van dit beschaafde schildertalent, die gericht waren op vormjuistheid en teedere kleurcombinaties, doch maar zelden van het conventioneel-behagelijke afweken en het middelmatige beduidend overtroffen, wel op het allervoordeeligst uitkomen. Van Allebé is een Meisje, nuffig haar rok ophoudend, een aquarel van 1909 in grijzen toon, die voor des schilders artistieke persoonlijkheid niet typeerend is. Met Bosboom zijn wij geheel in de Haagsche School aangeland. Van hem is er een interieur van de Hooglandsche Kerk te Leiden (h. 32, b. 21.5 c.M.), van het bekende type met twee blanke, van warm licht overvloeide, massief zich rondende zuilen, waartegen cartouches zich donker afteekenen en waarboven en waarachter de kerkruimte zich welft en verdiept, een werk, dat waarschijnlijk uit Bosboom's periode van omstreeks 1875 of iets later dagteekent, terwijl een nog aanmerkelijk kleiner schilderijtje van denzelfden meester, eveneens een kerkinterieur (h. 19, b. 15 c.M.), niets minder boeiend is door de gerijpte kleur, door de sterke werking van het licht in die kleur en door de intense diepte-expressie. Uit den wordingstijd van sommige der Haagsche grootmeesters vinden wij enkele merkwaardige praestaties. Thijs Maris' ongesigneerd, in frissche, blanke kleur en reeds verwonderlijk vast geschilderd portret van een blondharigen jongen man met pet op en kort pijpje in den mond, is dat van zijn slechts eenige maanden ouderen jeugdvriend en academiemakker F. Carl Sierig (h. 25.5, b. 18.5 c.M.), geëxposeerd op de in 1910 in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden Tentoonstelling voor het Honderdduizend Gulden-Fonds. Het is uit des schilders eersten tijd, wellicht van omstreeks 1860, althans uit de jaren, dat Jaap en Thijs met Sierig heel veel omgingen. Opvallend krachtig is hier reeds de stofuitdrukking, van groote gevoeligheid het gelaatsmodelé, prachtig de roomblanke kleur van de jas, raakzuiver de teekening. Onder de nawerking van de indrukken, opgedaan gedurende een vrij zeker in het jaar 1860 door Jaap en Thijs Maris ondernomen reis door {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding jacob maris. zomeravond. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding willem maris. drinkende koe. ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding jacob maris. stadsgracht met koepelkerk. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding jacob maris. meisje aan de piano. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding jacob maris. meisje met pauweveertje. ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland, langs den Rijn en Zwitserland met den terugweg door Frankrijk, over Dijon en Parijs (van waaruit ook Fontainebleau bezocht werd), staan een aantal schilder- en teekenwerken van beide broeders onder overwegenden invloed van den jongste uit de eerste daarop gevolgde en ook uit latere jaren, waarvan vooral verscheidene poëtisch doorpeinsde en doordroomde herinneringsbeelden van Thijs duurzaam zijn blijven behooren tot de meest lichtende hoogtepunten in zijn schildersloopbaan. Het Museum-Mesdag, de collecties van de heeren I.L. Völcker te Eefde, Mr. P.F.L. Verschoor en wijlen Mr. A.L.C. Kleyn, beide in Den Haag, bezitten hiervan voorbeelden. Uit diezelfde bron putte hij bij het maken van een teekening, voorstellend de thuiskomst van een zieligen, stunteligen dronkenman, een soort ‘Handwerksbursche’ met wat gereedschap over den schouder, terwijl een oude vrouw boven op de huisstoep dezen weinig vriendelijk schijnt te begroeten, een kleine, maar zeer fraaie penteekening (h. 17.5, b. 14.5 c.M.) van een groote uitvoerigheid, die nergens vol of druk wordt, van haarfijne faktuur en daarbij van de zuiverste Duitsche romantiek. Aan Jacob Maris worden verschillende keuken-interieurs uit de jaren 1859-'64 toegeschreven (zie o.a.: Dr. Jan Veth, Portretstudies en silhouetten). Ook de verzameling, welke ons thans bezighoudt, bezit een dergelijk schilderstukje uit die periode (h. 19, b. 19 c.M.), waarvan de toeschrijving echter een eigenaardig dubium oplevert. Aan een smal aanrecht, bij een ten halve geopend, in kleine ruitjes verdeeld, openslaand raam is het keukenmeisje bezig. Haar in een voortvarende actie geteekende gestalte werpt een ijle schaduw op den links van het venster wat lichteren muur. Een bloeiend rood, waarschijnlijk van vruchten, vangt vlak voor het open raam het volle licht. Boven tegen den muur lijkt een scheepje te hangen. Allerlei roodkoperen vaatwerk staat op den haard, een zwarte, ijzeren doofpot daarbij op den vloer, die uit mat-roode tegels is samengevoegd. Van den half-donkeren keuken uit heeft men door het venster uitzicht op een fel beschenen, rose-grijs huis aan den overkant en op een klein tipje hel-blauwe lucht. Een rijke kleurharmonie van hoofdzakelijk lichtbruin, donkerbruin en roodbruin overheerscht dit, precies in het vierkant gekomponeerde, interieur, dat van een echten atmosferischen binnenhuistoon is vervuld. Het stukje is in den rechter-onderhoek geteekend: M M. Evenwel heeft Thijs dwars over het achterop geplakte etiket van de hierboven vermelde Amsterdamsche tentoonstelling van 1910 eigenhandig geschreven: ‘Dit is van Jaap!!! M. Maris. London, 6 Maart 1913.’ Welk een perfekte schildervaardigheid, welk een sterke, direkte aanvoeling van het ‘buiten’, welk een rijk kleurbesef aan Thijs Maris in zijn vroegste kunstenaarsfase reeds eigen waren, het kwam reeds op {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} frappante wijze tot uiting in de zooeven bedoelde, vermoedelijk niet later dan tegen of in het jaar 1860 geschilderde figuurstukjes der collectie-Mr. Kleyn, ‘Naar School’ en ‘Het Geitje’ genoemd, waarin de expressie van de landschappelijke omgeving, van het ademend natuurleven, al zoo verkwikkelijk aandoen. Het blijkt den bezichtiger van de Reich-Collectie nog overstelpender uit een superbe boschlandschapje (h. 22, b. 29 c.M., get. en gedat. r.o.: M M 63). Onder een zwaren, donkeren, over een sloot- of vijverkant heenhangenden knotwilg ligt in het water een roeibootje, waarin een man, met langharigen artiestenkop en zwarten flaphoed, te schilderen zit. De voorname, bezonken en toch sappige, fijngeschakeerde kleur, die een zeer Fransch karakter heeft, het teederwarme licht, het vochtig-atmosferische, geven een zóó innig gevoel van eenheid met de natuur, een zóó sterke, behagelijke sensatie van 't zich plotseling buiten in het bosch, onder geurig geboomte, aan stroomend water, verplaatst te zien, dat van de beschouwing van dit schilderijtje ons een heimwee naar buiten-zijn bijblijft. Mocht men ook al, met het oog op koloriet en schildering, hierbij aan een rechtstreeksche weergave of aan een later herleefde reminiscens van een of ander plekje in het bosch van Fontainebleau willen denken, het schilderstukje in zijn geheel wekt minstens évenzeer de gedachte aan den Hemelschen Berg bij Oosterbeek. En door de dateering 1863 wordt bovendien de laatste gedachte ten volle gerechtvaardigd, de eerste daarentegen nagenoeg geheel uitgesloten. Immers in 1859 en '60 bezochten Jacob en Thijs samen Oosterbeek, het land van den ouden Bilders; op den terugweg van de boven gememoreerde Duitsch-Zwitsersche reis zal het bezoek aan Fontainebleau - volgens de reisnotities in een door De Bock gevonden schetsboekje van Jacob - wel niet veel meer dan heel vluchtig zijn geweest, terwijl Thijs, werkeloos en gedeprimeerd, eerst in 1869 door zijn zorgzamen broeder bewogen werd, voor meer geruimen tijd naar Parijs te komen. Stellig hebben we hier dus met een Oosterbeeksch geval te doen - behalve de groote pikturale schoonheid tevens een aardig dokument van het genoegelijke samen buiten-zijn en eensgezind samen werken der beide broeders, waarvan de een den ander bij diens schilderarbeid uitschilderde - en onwillekeurig denkt men, als aan een soort pendant, aan een eenigszins soortgelijk bosch-en vijverlandschap met ver-overhangend, wijdvertakt geboomte aan den oever, dat, op naam en met signatuur van Jaap Maris, onder den titel ‘Bosch te St. Cloud’ eenige jaren geleden op een tentoonstelling in den kunsthandel van Theo Neuhuys te zien was, een landschap, dat, ondanks dien titel en het zeer zeker Fransch getinte koloriet, wel evengoed voor een impressie van den Hemelschen Berg of van den grooten vijver in het Haagsche Bosch kan doorgaan (Het terrein op dit laatste stuk gelijkt opvallend veel op dat van een schilderijtje {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} met vrouwfiguur, marouflé, dat in Mei 1907 op een verkooping in Maison Artz te 's-Gravenhage als ‘Rêverie’ van Jacob Maris onder den hamer kwam). Almede dateerend uit den tijd vóór zijn latere volrijpheid, ofschoon van weer vrij wat later, is een schilderij van Jacob, een Zeilschuit op de rivier onder een hooge, grijze wolkenlucht (h. 58, b. 37 c.M., get. en gedat. l.o.: J. Maris 1871 of 1873), een zuivere, bekoorlijke weergave, uit rustige, gemoedelijke aanschouwing geboren, nog verre van de grootsche visie en de breede faktuur der latere jaren. Trots gering verschil van tijd een heel stuk verder op den weg der rijping is een kleine aquarel, Ophaalbrug (h. 28, b. 22 c.M.) van 1875, blijkens duidelijke dateering, een stadsgezicht vol synthese reeds in de spitse, scherp-zekere en toch zoo soepele teekening en in de krachtige, perspektivische ruimte-duiding, tevens een waterverfteekening van groote bekoring door de blanke, vlot aangewasschen kleur met tal van pittige accenten, die de rust en vastheid van het evenwichtig stadsgeheel in het minst niet verstoren. In de veiling der verzameling J. Krol Kzn. bij de firma Frederik Muller, in Februari 1917, kwam een eenigszins dergelijke, doch in de breedte-afmeting aanmerkelijk grootere Ophaalbrug-aquarel met het jaartal 1877 voor. De opgaande lijn hunner ontwikkeling is bij alle drie de Marissen op enkele hoogtepunten in de collectie van den heer Reich te herkennen, en wel van Jaap allereerst in twee schilderijen, die, naar alle waarschijnlijkheid, uit niet heel veel later tijd dan de bovenvermelde Ophaalbruggen afkomstig zijn. Het eerste is een Meisje met Pauweveertje (h. 24, b. 17.5 c.M.), dat, achterover leunend, verdiept is in bewondering van het veertje. Het frisch-rozig, meisjesblank gezicht met den kersrooden mond, het goudblond haar en het witte schortje, het ligt alles verdroomd, verstolen in halfschaduw; in het volle licht echter gloeit het smaragd-groene veertje, glanst de blanke, opgeheven hand, die het vasthoudt. Het tweede stuk is een Meisje aan de Piano (h. 37, b. 20.5 c.M.). Dicht aangeschoven met de knieën tegen het instrument, de hakken steunend tegen den voet van het krukje, zit het graciele kinderlijfje, met aandachtig vooroverbuigend halsje, in de natuurlijkste speelhouding van gedwee studeerend meisje. Van de uiterste teerheid is het rose-achtig wit van het jurkje, dat door het dunne, witte schortje heenschemert, van een diepe rijpheid het gedekt-roode vloerkleed, van een welige warmte het rijk-blauwe kussen, dat het pianokrukje dekt. Het geheel is één zachte volheid van stemming, onafscheidbaar opgenomen in het voorname complex van bloeiende kleuren. Dat Jacob Maris de figuurschilder in aanleg geenszins de mindere was van Jacob Maris den landschapschilder, blijkt voldingend uit deze beide {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderijen, die deel uitmaken van de heerlijke groep van onvergelijkelijke, onvolprezen figuurstukken, waartoe ook het Snoepstertje, reeds van 1868, in de collectie van wijlen Mr. A.L.C. Kleyn te 's-Gravenhage, het Meisje op het balkon, van 1869, in de Amsterdamsche Collectie-Crone, verschillende schilderijen der Collectie-Drucker (zooals ‘Moêgewaakt,’ Meisjes aan de piano), het Meisje met de mof (Tine Maris), aquarel in het Haagsche Gemeente-Museum voor Moderne Kunst, De Zusjes en De Baker, beide in de voormalige Verzameling-van Randwijk, het kostelijk geschilderde, nog in 1888 gedateerde en gesigneerde Naaistertje in de Collectie-A.C.A. Eschauzier te 's-Gravenhage, De Jonge Vioolspeler - zittend in de collectie-Drucker, staande in de vroegere collectie van den heer Neervoort van de Poll - en het Lezend Meisje (eveneens aldaar) behooren, om slechts enkele van zoovele juweelen van subliemen glans te noemen, terwijl een nog minder hoog reikend, maar reeds zeer aantrekkelijk en belangwekkend gedaan figuur- en binnenhuisstukje bereids van 1863 dateert, n.l. de Dienstmaagd in de zooeven genoemde Collectie-Kleyn. Aan de vioolspelerskompositie herinnert in de collectie-Reich een summier en luchtig, in breede, meesterlijke halen op het papier geworpen zwartkrijtteekening van een Jongen ten voeten uit met de vluchtig, maar volledig aangeduide viool in den arm (h. 41,5, b. 20 c.M.). Dat Jaap's oorspronkelijke neiging naar het figurale, waarvan zijn Italiaansche meisjes getuigen, al in zijn vroegen jongelingstijd ook in het zuivere portret zich als een zeldzaam gedistingeerd talent openbaarde, werd mij nog weer eens zeer onlangs onweerlegbaar bewezen door een prachtig, voornaam opgevat portretje (paneel, h. 21, b. 16.5 c.M., r. get.: J. Maris) van Mevrouw Maris als blozend jongmeisje in zwarte japon met wit, kanten kraagje, blauw-zijden strik en camé-broche, dat mij in de verzameling van den heer P. Versteeven te 's-Gravenhage verraste. Jaap's weergalooze begaafdheid in het landschappelijke geeft de hier besproken collectie niet minder overtuigend te zien. Daar is vooreerst de imposante Brug. Men weet, dat een simpel, maar intiem-landelijk bruggetje, met witte, houten leuningen, aan den Haagschen Noordwest-Binnensingel in zijn toenmaligen staat, aan Maris, volgens den ten deze wel bij uitstek zaakkundigen Dr. Jan Veth sedert het jaar 1872, herhaalde malen tot motief heeft gestrekt voor landschappen met of zonder tegen de lucht oprijzende molengevaarten en dan, naar gelang, behoudens een enkele uitzondering, in de hoogte of in de breedte genomen. Tot de laatste rubriek behoort ook het door Veth bedoelde en beschreven stuk met een door de lijst afgeknotten molen van '72, dat met zijn geweldige breedheid van faktuur en werkingsvolle kleur de Collectie-Drucker siert. Meestal is het bruggetje van een ander standpunt genomen, zoodat het zich midden in de schilderij bevindt, loopend van links naar rechts, {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding matthijs maris. portret van f. carl sierig. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding matthijs (?) maris. keuken. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding matthijs maris. landschap bij oosterbeek. ==} {>>afbeelding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding jacob maris. de brug. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding matthijs maris. thuiskomst. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding matthijs maris. vrede. ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwijdig aan den boven- en onderrand der lijst, en de beschouwer onder de brug door in een klein-steedsch of dorpsch verschietje kijkt. Tot de vaste elementen van deze groep der Brug-komposities mag men ook het vrouwtje met juk en melkemmers, dat het naar de brug toe stijgend weggetje oploopt, alsmede een of meer schuitjes onderaan den anderen brugkant rekenen. Een klein, met diezelfde breedheid gedaan schilderij in de Collectie-Verschoor te 's-Gravenhage (h. 23, b. 46 c.M.) behoort geheel bij deze brug-serie. Het aldus gewijzigd motief vormde ook den grondslag van het vigoureuse meesterwerk der Collectie-Reich (h. 38, b. 71 c.M.) De eenmaal bestaande conceptie is hier gegroeid tot een grootschheid, die boven alle realiteitsweergave verre uitgaat, de breedheid der behandeling wies aan tot een plastische forschheid van dracht en op de eenvoudige basis van zeer enkele kleuren werd een orkestraal-harmonische verscheidenheid en volheid van tonen gebouwd, die tot één machtig kleurgeheel blijft saamgebonden, waarvan de vaste structuur, in àl haar koloristische rijkheid, staat tegen de limpide, teedere klaarte, wellend uit een grijzen dag. En daarbij, welk een konkrete levenswaarheid in die beide voorgrondfiguren, welk een fijnheden van kleur èn van teekening in tallooze details, welk een perfekte krachtbeheersching in de suggestieve aanduiding van het terrein, van de richting van het vaartje, van de preciese plaats, den vorm, het verloop der rooddakige huisjes en in de voelbaarmaking van het verre perspektief, onder het brugje door, op het stadsgrachtje met het fijn-kleurig, bijeengedrongen en toch wèl onderscheidbaar complex van kleine huisjes, een scheepje, wat boompjes. Maar vooràl, hoe zijn hier intieme vrede, idyllische, welbehagelijke rust aan het pikturaal-grootsche dezer visie inhaerent en daardoor tevens de allerlaatste, de weldadige eindindruk eener aandachtige beschouwing. Van het begrip ‘schilderij’ naar de specifieke opvatting der Haagsche School - maximale verwerking van een minimaal gegeven tot een beeld der volmaakte en oneindige Natuur, gezien in een bepaalde stemming - vindt men in deze Brug van Jacob Maris wel de meest typische en de meest komplete realiseering. In zijn onbeperkte en innigst toegewijde overgave aan de Werkelijkheid gewerd dezen kunstenaar het vermogen tot openbaring van haar eeuwige schoonheid, haar zielsverrijkende heerlijkheid. Die overgave en de daarin verborgen macht tot omtooverende herschepping van het aanschouwde ervaart men nog in enkele andere landschappen van Jacob Maris in deze keurverzameling. Sonoren klank heeft de schakeering van volrijpe kleuren in een van licht overgoten, Amsterdamsch-aandoend en toch misschien niet in zijn geheel aan eenig bepaald stuk-Amsterdam ontleend Stadsgezicht (h. 51, b. 72 c.M.) met groen-koepelend kerkdak, gelegen aan een, den voorgrond innemend, water, waarin tal van schepen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun bewimpelde, tegen de lucht opspietsende masten. Een ander, kleiner, eveneens schepenrijk Stadsgezicht aan het water (h. 39, b. 42 c.M.) is half verzwonden in rook en nevel. Tot het bekende kompositie-schema van een rechts in de schilderij boven huisjes oprijzenden hoogen molen met omloop nabij een witleunig bruggetje, waarop een, op den rug gezien, schimmel-berijdend schuitenjagertje (waarvan de Collectie-Neervoort v.d. Poll een groot en geweldig aangrijpend, de Collectie-van Randwijk een klein, maar wonderfijn en vast geschilderd specimen rijk was), is ook een boeiend meesterwerk van overheerschend grijzen toon in de Verzameling-Reich (h. 56.5, b. 48 c.M.) terug te brengen, waarin het trotsche molengevaarte de nederige omgeving aan zijn voet te domineeren en de dreigende, regenbeladen wolken in de hoogte te trotseeren schijnt. Weer een ander, herhaaldelijk te herkennen schema wordt gevormd door een weide-terrein in de breedte, soms half-duinachtig (zooals het oud-Haagsche Dekkersduin uit de jeugd der Marissen), in den achtergrond vaak door een vrij dichte boommassa afgesloten; in het midden een gedeeltelijk met wat struikgewas of boompjes omgroeid slootje of poeltje, loopend naar den onderrand van het stuk, waarin, langs den oever, een bootje met een arbeider. De overwegende kleur is veelal een sterk, sappig groen, de faktuur, in breede, forsche, rappe vegen, bereikt het verste uiterste van impressionisme, waartoe Maris bij zijn latere vertolkingen van een momentaan natuureffekt in staat was. Een Sloot met Wilgen in de Collectie-Drucker (Rijksmuseum) en een als De Zandkruiers in 1921 bij Frederik Muller verkocht schilderij uit de collectie-Neervoort v.d. Poll zijn tot dit schema te herleiden. Zoo ook een landschapje (h. 36, b. 46 c.M.), dat ik nog kort geleden bij den heer J.E. Goldschmidt te Amsterdam aantrof. Een op dit laatste stukje in alle opzichten sterk gelijkend en daarnaast bijna als een repliek aan te merken staal van iets grootere afmeting (h. 51, b. 61 c.M.) bevat de collectie-Reich. Tegen vallenden zomeravond weerkaatsen de laatste lichtflikkeringen van een blauwe, bewolkte lucht in het watertje tusschen welig weidengroen en dik geboomte; met een zacht gloeien overglanzen zij den gebogen, blauwgekielden rug van den man, die in zijn schuitje wegduikt onder den beschaduwden oever. Hier heeft men het romantisch naturalisme in zijn laatste consequentie, hier ziet men de impressionistische weergave van het hevig bewogen sentiment des schilders tegenover het instantané-aanschijn der natuur tot een summum van uitdrukkingsvermogen opgevoerd. Ook van Willem Maris kan men in partikuliere verzamelingen soms heel merkwaardige jeugdwerken aantreffen, werken van nog geheel {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen aard en vaak uit nog vroeger tijd, dan bijv. een Witte Koe aan rivier van 1860, een Meisje met drie koeien bij een meertje van 1869, een Jonge Stier van 1870, die achtereenvolgens in 1918, 1908 en 1917 bij de verkoopingen der Coll. P. Langerhuizen, Menalda en J. Krol Kzn. door Fred. Muller in veiling werden gebracht, werken die zich al geheel aansluiten aan, de duidelijke voorboden zijn van het latere oeuvre. Zoo komt men, bijvoorbeeld, bij den heer J. van Herwijnen te 's-Gravenhage te staan voor een Berglandschap met, op den voorgrond, een bergafwaarts gaande, door vier ossen getrokken kar, begeleid door een jongen in rood jasje, een hoofdzakelijk in sepia gedane teekening (h. 38, b. 60 c.M.), geteekend en gedateerd: W. Maris fc. 1864. Zoo bezit de heer P. Versteeven, eveneens in Den Haag, een eigenaardig Rivierlandschap, uit de buurt tusschen Rotterdam en Dordrecht waarschijnlijk, met hoogen, dichten groei van biezen langs de boorden, verscheiden groote eenden op den voorgrondoever, enkele andere vliegend in de lucht en met een drietal molens in den achtergrond, een zeer klare, fleurige, door en door spontaan gedane waterverfteekening, vol van de vochtige frischheid van het ruime waterlandschap en van de vrije, oneindige, wind-doortogen lucht (h. 35, b. 49 c.M.), gedateerd 1865, van gansch anderen gevoelstoonaard dan de veel meer lyrisch gestemde, veel atmosferischer, onbegrensder en topografisch volstrekt onherkenbare waterland-impressies, die de meester in later jaren niet moede werd vast te leggen in zijn snijdigste, glansrijkste verven. In de Collectie-Reich verwondert de bezoeker zich over een wel buitengewoon curieusen jeugdarbeid, n.l. een onder invloed der oude meesters geschilderd, duidelijk met W. Maris gesigneerd portret eener Oude Vrouw (h. 22, b. 17.5 c.M.), die, met hangend hoofd en met neerwaartsche blikken, in gepeins verzonken zit. Ook de belichting toont eenige neiging naar het zoogenaamd ‘Rembrandtieke’; de hals is bloot, de daaronder maar even zichtbare kleeding is crêmig-wit, het kapje, dat het hoofd bedekt, nog iets geliger wit. Het stukje is afkomstig uit het bezit van wijlen den schilder van der Maarel. De latere ontplooiing van Willem's streven en kunnen geeft de collectie te zien in een groote schilderij (h. 86, b. 106 c.M.) van Koeien aan het water nabij een vol, hoogoploopend, groen heestergewas, waarop het speelsche zwiepen van den wind tegen gebladerte en hoog gras treffend is weergegeven. Thijs' dichtergeest, die in den loop der jaren steeds dieper in het duister van visionaire geheimenissen en herinneringsbeelden zou terugwijken, spreekt zich uit in een zwartkrijtteekening. Een meisje met een spinrokken aan haar zijde, gehuld in een laag-afhangend wijd gewaad, waaruit slechts even de voetspitsen komen tippen, leunt, het hoofd door een haarvloed wijd-omgolfd, zijlings achterover tegen een mansfiguur aan, die, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd achterwaarts-opgericht, tegen een met slechts enkele lijnen heel summier aangeduide heuvelhelling aanrust, terwijl hij met de linkerhand zijn beide over elkaar vastgeklampte beenen ophoudt. Deze teekening (h. 50, b. 34 c.M., get. r.o.: M M.), ook wel ‘Vrede’ genaamd (al is deze benaming wellicht niet een vaststaande), vertoont in kompositie eenige overeenkomst met de in de breedte veel grootere teekening, die onder den naam ‘Epanouissement’ in October 1916 uit de Londensche verzameling Hamilton Bruce bij Frederik Muller ter veiling was te zien, terwijl de houding van het meisje bepaaldelijk meer gelijkt op die der meisjesfiguur van een ets uit de collectie-Vincent van Gogh, ‘Under the tree’ geheeten, in November 1912 bij R.W.P. de Vries tentoongesteld, alle, gelijk zoo menige andere schepping van Thijs, van zulk een fascineerende lyriek, alle omvangen, omneveld van zulk een teeder droomwaas, doorzongen van zulk een meesleepende poëzie, als waarvan, in heel den loop onzer oude en moderne kunst, wellicht alleen bij den ondoorgrondelijken Hercules Seghers de verwantschap is terug te vinden. (Slot volgt). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding jacob maris. ophaalbrug. ==} {>>afbeelding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1. ferrara. het kasteel der estenzi. aangevangen in 1385 door bartolomeo da novara (foto anderson). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 2. baroncelli. st. joris met den draak. kathedraal van ferrara. (foto alinari). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 6. pietro di benvenuto. ingang van het paleis schifanoja te ferrara (1466-'69). (foto alinari). ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstlievende vorsten uit Italien's verleden. Door Dr. Raimond van Marle. IV. Het hof van Ferrara in de XVe eeuw. FERRARA is van alle Italiaansche steden, welke in vroeger eeuwen een artistiek bloeitijdperk doormaakten, wel degene waar men heden het minst van dien bloei terugvindt. Zeer veel ging verloren, terwijl de voortbrengselen der Ferrareesche schilderschool in alle musea voorkomen; de National Gallery te Londen bezit er een bijzonder rijke verzameling van. De breede straten en pleinen en eenige indrukwekkende paleizen, dateerende uit de laatste jaren van het tijdperk, waarmee wij ons zullen bezighouden, geven hier en daar een zeker karakter aan de overigens vrij banale stad. De twee belangrijkste bouwwerken welke Ferrara bezit dateeren van vóór de 15e eeuw; het zijn de kathedraal met beeldhouwwerk uit de 12e, 13e en 15e eeuw aan de façade, en het kasteel der markiezen d'Este (fig. 1), de bouw waarvan zoowat samenvalt met het ontluiken der schoone kunsten in de stad. Het kasteel is het symbool van de onderwerping der burgerij aan de tirannie der Estensi, welke sedert eeuwen het bewind voerde in de stad van Ferrara. De weerstand van het volk, en het streven naar vrijheid eindigde met een overwinning van Nikolaas II (1361-87), die de oproerlingen met middeleeuwsche wreedheid strafte en den architect Bartolommeo da Novara riep om het kasteel te doen bouwen, waarmee in 1385 een aanvang werd gemaakt. Markies Nikolaas werd opgevolgd door zijn broeder Albert (1387-94) die den grondslag legde voor Ferrara's welvaart door het verkrijgen van pauselijke privileges voor de stad, inbegrepen die voor de stichting van eene universiteit, welke echter weldra wegens gebrek aan studenten gesloten werd. Alberts zoon, Nikolaas III (1394-1441) was de eerste groote kunstbeschermer van het geslacht der Estensi. Zijne historie toont ons een zonderling mengsel van middeleeuwsche ruwe wreedheid en Renaissance-verfijning. Van zijn prille jeugd af aan - Nikolaas III was tien jaar oud toen zijn vader stierf - zag hij zich bedreigd door familieleden die hem van zijn troon trachtten te stooten; hij werd daardoor over-diplomatisch en valsch en toonde zich zeer bedreven in het sluiten van voordeelige allianties. Zijn {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} leermeester was Donato da Casentino, de vriend van Boccaccio en Petrarca. Het relaas van Nikolaas' reis naar Palestina toont hem als een hoogst ontwikkeld en kundig man, met een zin voor mysticisme. Hij stelde er een bijzondere eer in, groote geleerden aan zijn hof bijeen te brengen en Guarino da Verona verkeerde er bij voorduring; hij was daarbij een ervaren krijgsman. Deze overigens verlichte vorst ontstelde de beschaafde wereld doordat hij een zijner drie echtgenooten, van ontrouw verdacht, te zamen met zijn meest geliefden zoon Ugo, deed onthoofden; hij zelf had niet minder dan 22 erkende natuurlijke kinderen. De stad Ferrara genoot gedurende zijn bewind een vredig bestaan en kwam tot groote welvaart. Van het vele wat op het gebied van kunst op Nikolaas' last werd uitgevoerd, bleef bijna niets over. Hij deed buiten de stad de paleizen van Belfiore, Belriguardo - met 365 kamers - en Convandolo bouwen, en te Venetië het oude Este-paleis - nu Museo Correr - herstellen. Hij stichtte de prachtige bibliotheek, waarvoor hij de miniaturisten uit Toscane ontbood. Gobelins deed hij eerst uit Brugge komen, maar weldra ontstonden er te Ferrara zelve belangrijke ateliers. Giacomo della Ouercia, de grootste beeldbouwer van Italië uit den aanvang der 15e eeuw, vervaardigde in 1408 een Madonna voor de Kathedraal, en in 1431 wordt de niet minder beroemde Florentijnsche architect Brunelleschi te Ferrara vermeld. Pisanello, een andere Italjaansch genie uit dezen tijd, dien wij vooral in betrekking met Lionello d'Este aantreffen, was ook voor Nikolaas III werkzaam. Dat de bestaande bronzen penning, den Markies voorstellend, door Pisanello werd uitgevoerd, schijnt onaannemelijk, daar zij niet de kwaliteiten van de voortbrengselen van dezen meester bezit, maar in het Louvre wordt een schets van Pisanello naar een penning van Nikolaas III bewaard, van welke Vasari beweert een exemplaar te hebben gezien. In hetzelfde museum bevindt zich een andere penteekening van den vorst, door Pisanello uitgevoerd. Het wordt ook veelal aangenomen, dat de kunstenaar de schoone penning met de afbeelding van Johannes VIII Paleologus, Keizer van Byzantium, gedurende het Concilie van Ferrara (1438) in die stad vervaardigde. De pracht waarmee de vorst zich omgaf was echter niet een voortvloeisel uit werkelijken rijkdom. De inkomsten van den markies waren uiterst ongeregeld en grootendeels gebaseerd op belastingen, welke veelal met groote moeite geïnd werden. De kunstzin van Nikolaas III deed hem schatten uitgeven, terwijl zijn kinderen schamel gekleed en hongerig rondliepen. Intusschen legde deze vorst de grondslagen voor de groote Ferrareesche kunstproductie, en uit documenten blijkt, dat gedurende de 15e eeuw meer dan honderd schilders in de stad verblijf hielden. Tijdens het bewind {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nikolaas III waren de kunstenaars van Ferrara bijna allen vreemdelingen, en hetzelfde vinden wij, hoewel in eenigszins mindere mate, ten tijde van Lionello d'Este, een van Nikolaas' natuurlijke zonen, die hem als heerscher voor een periode van negen jaren opvolgde (1441-50). Lionello wordt genoemd als een model der Renaissance-vorsten. Guarino da Verona was zijn leermeester gedurende zijn jeugd, maar hield ook later in het paleis van Ferrara verblijf. De markies riep een aantal beroemde geleerden te zamen, en heropende voor de derde maal de universiteit, waar nu de studenten samenstroomden. Lionello bracht een uitnemende verzameling van voorwerpen uit de klassieke oudheid bijeen, zijn collectie van gesneden steenen ging door voor een der beste van zijn tijd. Op het gebied der schoone kunsten zette hij de daaraan door zijn vader gegeven richting voort, maar wij bemerken dat de schilders zijn aandacht het meest in beslag namen. Wel is waar voltooide hij het paleis van Belriguardo en deed hij vestingen optrekken, maar verder schijnt hij geen bouwwerken van groote beteekenis te hebben ondernomen. Dat echter architectuur hem ook belang inboezemde, zien wij uit het feit dat de groote bouwmeester Alberti aan het hof van Ferrara verblijf hield en op last van Lionello zijn beroemde ‘Traktaat der architectuur’ schreef. Een bronzen ruiterstandbeeld voor Nikolaas III werd voor Lionello door Antonio di Cristoforo en Baroncelli uitgevoerd. Van den laatste die veelal voor den Markies werkzaam was, bestaan nog heden twee fraaie bronzen beelden in de kathedraal (fig. 2), maar overigens vinden wij weinige sporen van beeldhouwkunst in die dagen. In 1449 kwam de 19jarige Mantegna te Ferrara, wien niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd werd opgedragen den vorst tezamen met zijn favoriet Folco di Villafiora af te beelden. Rogier van der Weyden schilderde in het zelfde jaar voor Lionello een triptiek met de Kruisafneming, en Adam en Eva uit het Paradijs verjaagd. Misschien werkte de Vlaming ook aan de decoratie van het paleis Belfiore. Meer dan eenig ander kunstenaar stond echter Pisanello bij den vorst in de gunst. In 1432 vinden wij dat Lionello er bij den schilder op aandringt, dat deze hem ten spoedigste een zeker schilderij van de Maagd Maria zou doen toekomen, terwijl Pisanello tusschen 1438 en '42 langdurig aan het Ferrareesche hof verblijf hield. Ook in 1443 bevond hij zich daar en wij zien uit een brief aan Lodovico Gonzaga, graaf van Mantua, dat zijn goed zou verbeurd verklaard worden indien hij Ferrara verliet. Een sonnet van Guarino was een meer hoffelijke uiting van de bewondering welke zijn kunst afdwong In 1445 voerde Pisanello een schilderij uit voor Belriguardo en andere teekenen van zijn tegenwoordigheid vinden wij in 1447 en '48, zoodat wij {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen aannemen dat de kunstenaar zich gedurende een groot gedeelte van Lionello's bewind te Ferrara bevond. Pisanello is de meest bekorende van die internationale groep van schilders, die, in de eerste helft der 15e eeuw, de laat-gothische vormen in het leven hielden. Zijn kunst is geïnspireerd door het ridderwezen, maar hij toont het ons niet als een werkelijkheid, maar als phantastische droombeelden en illustraties van legenden, en deze voorstellingen waren geheel in overeenstemming met het verfijnde leven van de Italiaansche hoven van die dagen, waar de gestes en gebruiken uit den riddertijd tot nobele traditie geworden waren, en gratie gaven aan het dagelijksch leven, maar eigenlijk geen levensvatbaarheid meer bezaten. Markies Lionello, de pracht-lievende droomer, moet Pisanello's kunst bijzonder hebben gewaardeerd. Van des schilders eerste bezoeken te Ferrara moge het sprookjesachtige ‘Vizioen van St. Eustachius’ in de National Gallery dateeren, en het meisjesportret - misschien Ginevra d'Este - in het Louvre. Van Lionello zelve schilderde Pisanello verscheiden portretten, waarvan er een tot ons kwam; het is een der beste stukken van het museum van Bergamo, en werd waarschijnlijk gedurende een later bezoek gemaakt (fig. 3), zooals ook het stuk van de Maagd met St. Antonius en St. George in de National Gallery. Er bestaan 7 penningen welke Pisanello - die zooals bekend is ook hierin uitmuntte - van den markies maakte (fig. 4); die welke hij bij gelegenheid van 's vorsten huwelijk uitvoerde, behoort tot de schoonste staaltjes van deze kunst. Lodovico da Foligno en Amadeo da Milano maakten beiden een penning van Lionello, maar behalve die van zich zelven liet de markies ook de afbeeldingen van de meest beteekenende figuren zijner hofhouding in het brons gieten. Veelal werden Pisanello's volgers hiermede belast en Matteo dei Pasti maakte een penning van Guarino, terwijl een onbekende meester die van den architect Alberti vervaardigde, welke soms aan Pisanello worden toegeschreven, maar waarschijnlijk zelfportretten zijn. Naar het schijnt liep Pisanello's roem bij het Ferrareesche hof een oogenblik gevaar. Nadat de meester in 1441 meer dan zes maanden aan een portret van Lionello werkzaam was, kwam Jacopo Bellini van Venetië en ontstond er tusschen de twee schilders een wedstrijd wie de trekken van den markies het best wist weer te geven. Dat Bellini's schilderij de voorkeur kreeg, moge ons vreemd voorkomen, wanneer wij de werken van deze twee kunstenaars vergelijken, want bij een dergelijke toetsing zal Pisanello ons altijd veel grooter toeschijnen. Hoe dat ook zij, de Ferareesche poëet Ulisso vertelt ons de anecdote en hij kon het weten. Bellini's portret ging verloren; men heeft het willen ontdekken in een aanbidder voor de Maagd Maria knielend, in het Louvre, maar het is {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 3. pisanello. lionello d'este. academie carrara, bergamo. (foto anderson). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 4. pisanello. penning met de afbeelding van lionello d'este. (foto alinari). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 5. pisanello. costuumstudies. britsch museum, londen. (foto anderson). ==} {>>afbeelding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 7. domenico di paris en bongiovani di giustiniani. plafond en wandversiering in het paleis schifanoja (1467) ferrara. (foto alinari). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 13. ercole grandi. plafondbeschildering in 't paleis costabili, ferrara. (foto anderson). ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} onwaarschijnlijk dat het stuk een dergelijk karakter had, noch is het aan te nemen dat de hier afgebeelde persoon Lionello is. Te Ferrara bestond echter een ‘Aanbidding der Wijzen uit het Oosten’ welke veelal aan Jacopo Bellini werd toegeschreven en, wanneer deze attributie juist is, werd dit stuk zeker gedurende dit zelfde bezoek aan de stad uitgevoerd. Van Lionello werd nog een ander portret door Oriolo van Verona geschilderd; het bevindt zich in de National Gallery te London en toont ons geheel dezelfde trekken als Pisanello's afbeeldingen van den Markies. Pisanello oefende een grooten invloed uit op de schilders van Ferrara. Tot nu toe hadden wij uitsluitend met kunstenaars van andere steden te doen, en Christophoro da Ferrara, die in de laatste jaren der 14e eeuw werkzaam was, leeren wij door een geteekend paneeltje in de stedelijke gallerij kennen als beïnvloed door de niet steeds aantrekkelijke school van Bologna. De eerste op hem volgende, werkelijk Ferrareesche meester was Antonio da Ferrara, van wien frescoreeksen van 1433 en 1437 bestaan, en in de Galerij van Urbino een altaarstuk van 1439. Naar vermeld wordt was Antonio tusschen 1438 en '41 voor Nikolaas III werkzaam, en in 1464 treffen wij hem weer te Urbino aan. Deze meester heeft eenige trekken gemeen met Pisanello, wiens kunst hij zeker bestudeerde en hij toont ons voor het eerst eenige karakteristieke elementen, welke in de school van Ferrara blijven voortbestaan. Bono da Ferrara, die ons alleen bekend is door een paar fresco's te Padua en een uit Ferrara afkomstigen St. Hyronimus in de National Gallery, noemt zich zelf een volger van Pisanello. Figuren van beteekenis zijn deze twee Ferrareezen echter niet, en de belangrijke werken werden ook ten tijde van Lionello slechts aan vreemdelingen toevertrouwd; zijn hof-schilder was de Sienees Angelo Macagnini, die deze betrekking ook gedurende het bewind van den volgenden markies behield. De kunstenaars, welke Lionello ten dienste stonden, zijn te talrijk om ze hier op te noemen, vooral daar hij ook de bibliotheek aanmerkelijk verrijkte en nog meer en nog grootere miniaturisten met de versiering der handschriften belastte dan zijn vader deed. Zijn hofhouding was prachtiger en vooral rijker dan die van Nikolaas III, en alle die er deel van uitmaakten droegen weelderige, veelal geborduurde kleeren. Een stukje van de Ferrareesche school in het Museum van Berlijn en vele teekeningen van Pisanello geven ons een beeld van de toen heerschende extravangante modes (fig. 5). Lionello leidde echter dikwijls gedurende maanden een teruggetrokken leven op een der buitenverblijven; lange wandelingen waren dan zijn voornaamste tijdverdrijf. Men beweert veelal dat de aanmoediging, welke de kunstenaars van Lionello's opvolger Borso (1413-71) ontvingen, meer het gevolg was van {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} diens ijdelheid en praalzucht dan het resultaat van werkelijken kunstzin, maar ik zie geen grond voor deze aantijging. Het moge waar zijn, dat in de kunstwerken welke hij bestelde soms een element van zelf-verheerlijking te vinden is, en in de fresco's van het Schifanoia-paleis, waar Borso door alle voorstellingen heen trekt, komt dit het duidelijkst uit, maar zijn bescherming en aanmoediging der schoone kunsten geeft blijken van diep verstaan en van groot enthousiasme. Borso, die ook een van Nikolaas' talrijke onechte kinderen was, toont een geheel ander karakter dan zijn broeder Lionello. In litteratuur gaf hij de voorkeur aan middeleeuwsche ridderromans, van welke hij er talrijke liet copieeren, en hij schijnt maar een matige bewondering voor de klassieken gehad te hebben; naar men beweerde verstond hij geen latijn. Aan zijn zin voor weelde en pracht voldeed hij door middel van zeer zware belastingen, welke zijne overigens welvarende onderdanen moesten opbrengen. De boeten welke op vloeken en spelen stonden geven meer den indruk van een belasting dan van een straf, en wanneer wij vernemen, dat Borso aan zijn minister de geheime opdracht geeft uit zijn onderdanen ‘al het sap te persen die men er mogelijker wijze uit kan halen’ zoo krijgen wij den indruk dat deze voorzichtige, kalme, ijdele markies tevens een cynische egoïst was. Hoewel het vooral gedurende Borso's bewind was, dat een duidelijk herkenbare en karakteristieke Ferrareesche schilderschool ontstond, ontbrak het ook in dien tijd in de stad niet aan kunstenaars uit den vreemde. Behalve schilders vindt men er tallooze houtsnijders, goudsmeden, bronsgieters en borduurders uit Vlaanderen, Frankrijk, Duitschland en Hongarije; de hofkapel bestond uit Fransche zangers. Hoewel eerder uitblinkend in veldtochten en jachtvermaak, verwaarloosde de markies Ferrara's intellectueele belangen geenszins. De Universiteit genoot gedurende zijn bewind groot aanzien, en een twintigtal miniatuurschilders waren bij voortduring voor zijn bibliotheek werkzaam. Het was ook voornamelijk in dit tijdperk dat zich in de stad een waar centrum van dezen tak der schilderkunst vormde en vele der schoonste miniaturen in de prachtige bibliotheek van den hertog van Urbino werden te Ferrara uitgevoerd. Het hof van Borso gold, na dat der Sforzo's van Milaan, als het weelderigste van geheel Italie. De pracht der ceremonieën, der kleedij, en de waarde der reusachtige juweelen gingen alle beschrijving te boven. Tooverachtig schijnt de plechtige processie geweest te zijn waarmee de markies zijn verheffing tot hertog vierde, welke waardigheid hem in 1452 door Keizer Frederik III voor Modena en Reggio werd verleend; eerst in 1472 deed de Paus hetzelfde voor de stad Ferrara. Wanneer wij thans eens achter de schermen der historie kijken, schijnt het vreemd, dat het volk van Ferrara een zoo onbegrensde bewondering {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} en liefde voor den, hen uitzuigenden vorst koesterde en kunnen wij slechts tot de slotsom komen dat Borso zijn finantieele systeem wist geheim te houden. Verder hadden de inwoners natuurlijk ook voordeel van de talrijke verkwisters die in hun midden verblijf hielden. De hertog gold als een wonder, hij werd ‘il divo Borso’ (de goddelijke Borso) genaamd, en zag gedurende zijn leven een standbeeld voor zich opgericht (1454). Zijn faam begrensde zich niet tot Europa, maar Oostersche vorsten zonden hem geschenken toe en zijn raad werd gevraagd in politieke verwikkelingen en andere aangelegenheden. Waaraan de vorst dezen buitengewonen roep te danken had, is ietwat raadselachtig; zijn residentie stond bekend voor luit-spelers, poëten en mooie vrouwen. Twee van Italiën's groote genieën van dezen tijd bezochten Ferrara gedurende de eerste jaren van Borso's regeering: Piero della Francesca kwam er in 1451 en versierde verschillende zalen in het paleis en een kapel in de Sant Agostino Kerk, en Donatello's tegenwoordigheid wordt er vermeld in 1454. Niets van hunne werken bleef in de stad bewaard, maar Piero's invloed op de Ferrareesche schilderschool is in eenige gevallen duidelijk waar te nemen. De smaak voor het doen vervaardigen van penningen bestond ook ten tijde van den eersten hertog. Vasari beweert dat Pisanello er een van Borso uitvoerde maar van deze bestaat geen enkel exemplaar meer, wel echter vinden wij penningen, den vorst voorstellende, uitgevoerd door Pisanello's volgers, als Antonio Marescotti, Lixignolo, Petricini van Florence en Amadeo van Milaan. Aan dezelfde kunst wijdden zich ook Sperandio uit Milaan en Francesco Francia, de schilder uit Bologna. De plastiek schijnt overigens gedurende dit tijdperk te Ferrara niet zeer in trek geweest te zijn, de architectuur genoot de voorkeur en Borso deed verscheiden bouwwerken uitvoeren. De toren der kathedraal, wier bouw sinds 1412 was onderbroken, werd in 1451 weer voortgezet; verder kwamen er op zijn last een klooster en een hospitaal tot stand en twee paleizen, het eene genaamd Bellombra het welk thans niet meer bestaat en het andere Schifanoia - welke naam zoowat overeenkomt met ‘Zorg-vliet’ - hetgeen nog heden een van de weinige overblijfselen van den luister der Estensi te Ferrara uitmaakt. Heel mooi waren deze bouwwerken echter geen van alle. Trouwens Schifanoia werd slechts gewijzigd, want het bestond reeds als jacht-huis. Er werd een verdieping opgezet en een monumentale ingang aan toegevoegd (fig. 6); het was de architect Pietro di Benvenuto die deze veranderingen tusschen 1466 en '69 leidde. Van meer belang is de decoratie. Vooral de in stucco uitgevoerde plafonds van Domenico di Paris, beschilderd door Bongiovani di Guistiniani (1467) (fig. 7), een van de weinige gedeelten {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van het paleis welke zich nog in goeden staat bevinden. De fresco decoratie aan welke Cossa medewerkte, is wel de belangrijkste prestatie welke van de Ferrareesche school tot ons kwam. De eerste groote meester van deze groep, wiens gaven trouwens door latere volgers nooit overtroffen werden, was Cosimo Tura, gewoonlijk Cosmè Tura genaamd. In hoeverre deze meester van een zekeren Galasso afhankelijk was, kan nooit worden vastgesteld om de goede reden, dat wij geen enkel werk van dezen Galasso bezitten, waarvan de echtheid vaststaat. Veelal gaat hij echter voor Tura's leermeester door en wordt hem daarom een zich in de gallerij van Ferrara bevindende graflegging toegeschreven, welke eenige overeenkomst met Tura's werk toont, maar iets ouder zou kunnen zijn. Galasso heeft echter bestaan en wordt samen genoemd met Tura en den reeds vermelden Bono da Ferrara. Zij verlieten echter alle drie deze stad. Bono, vergezeld van den jeugdigen Cosmè Tura, ging naar Padua, waar zij Donatello, Squarcione, en waarschijnlijk ook Mantegna aan het werk zagen. Tura's gelukkige gesternte leidde hem hier in een centrum waar groote genieën hunne beste stukken voortbrachten en zijn kunst getuigt steeds van de daar ontvangen lessen. Meest van al heeft Squarcione op hem ingewerkt, trouwens de invloed van dezen phantast strekt zich verder uit dan men veelal heeft willen erkennen. Groote gedeelten van de Noord-Italiaansche scholen, zooals die van Padua, Venetië en Ferrara, zijn geheel van hem afhankelijk. Squarcione's kenmerken zijn de droge harde omtreklijnen, die eer aan een graveerstift dan aan een penseel doen denken, grillige vormen zoowel in gelaatsteekening als in die der ledematen, knoestige vingergewrichten, en, niettegenstaande deze vreemde trekken, een meêsleepende gratie, een mysterievolle diepte van uitdrukking, en een onbeschrijfelijke kracht. Squarcione had liefde voor de klassieke oudheid, en de ruïnes van antieke bouwwerken liggen in de achtergronden van zijn schilderwerken als het ware opgestapeld. Deze korte omschrijving van Squarcione's kunst kan die van de manier van Tura als het ware vervangen. Tura ging in zijn navolging niet tot zulke uitersten als zijn leermeester, zijn figuren zijn ietwat minder phantastisch, de houdingen minder gewrongen, de gelaatstrekken minder vreemd en de omtrekken zachter. Tura toont zich echter alleen wat gematigder, maar in zijn quintessence niet verschillend. In 1456 keert de nog jonge schilder naar Ferrara terug en wordt er een artistiek factotum van Borso. Hij ontwerpt gobelins, tafelzilver, meubels, de decoratie voor feestelijkheden, en zelfs een doodsbaar. Maar hij schildert ook veel. Kort na zijn aankomst maakte hij op last van den vorst de zich nu in de National Gallery bevindende St. Hyronimus voor de Certosa van San Cristoforo (fig. 8) en in 1468, na een kort verblijf bij Gian Francesco Pico de Mirandola, de Maria- {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 11. marco zoppo. madonna. coll. cook, richmond. (foto anderson). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 8. cosme tura. st. hironimus. nat.gall. londen. (foto anderson). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 9. francesco del cossa. borso, zijn hofnar scocola en edellieden. fresco in het paleis schifanoja (1470) ferrara. (foto anderson). ==} {>>afbeelding<<} {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 10. baldassare. de dood van maria. (collectie massari te florence). ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} boodschap en de St. George, nog heden in de kathedraal van Ferrara. Het jaar daarop is hij bezig aan decoraties in olieverf in het buiten-verblijf Belriguardo. Van te Ferrara uitgevoerde stukken zijn de belangrijkste de Madonna en Engelen in de National Gallery, welke Tura op bestelling van den bisschop Lorenzo Roverello schilderde en waarvan de rechtervleugel in de Colonna collectie te Rome bewaard wordt, en de Madonna van de San Lazaro kerk buiten de stad, nu in het museum te Berlijn. Cosmè Tura was zeer bemind aan het hof van Borso, en speciaal bevriend met de humanisten Lodovico Bigo en Tito Strozzi. Hij bleef hofschilder tot 1485 en stierf 10 jaren later. Francesco del Cossa is niet van dezelfde kracht, trouwens bleef hij korteren tijd te Ferrara. Geboren ongeveer in 1438, vinden wij hem het eerst in 1456, een Pieta voor den kathedraal schilderend; een St. Hyronimus van zijn hand bestaat nog in de Galerij van Ferrara, en het middenpaneel van een altaarstuk voor de San Domenico kwam, als zoovele Ferrareesche schilderstukken, in de National Gallery terecht. Cossa nam deel aan de uitvoering der beroemde fresco-reeks, de twaalf maanden voorstellende, welke hertog Borso tusschen 1467 en '70 in het Schifanoia-paleis deed uitvoeren (fig. 9). Een brief van 1470 van den schilder aan den vorst leert ons verscheiden belangrijke zaken. Ten eerste vermeldt de kunstenaar daar zelve, de voorstellingen van Maart, April en Mei - den geheelen Oostelijken wand - te hebben geschilderd, en zegt daarbij dat de rest aan schilders van veel minder faam dan hij zelf werd opgedragen. Vermakelijk is het waar te nemen, dat een vraag om hooger loon dan dat wat de andere ontvangen blijkbaar uitsluitend wordt gedaan uit ijdelheid, en om zich niet op dezelfde waarde geschat te zien als die onbekende collega's. Misschien was Cossa's verzoek niet geheel onbillijk, want het kan geen twijfel lijden dat het door hem uitgevoerde gedeelte van veel beter gehalte is dan de rest. Maar de hertog weigerde en de gekrenkte kunstenaar verliet de stad. Hoewel als teekenaar van minder beteekenis dan Tura, wint Cossa het misschien van hem in compositie, beweging en vooral in perspectief, waarin duidelijk een invloed van Piero della Francesca kan worden waargenomen. Van deze eerste generatie der Ferrareesche schilders maakte ook Michele Ongaro, of de Hongaar, deel uit, die misschien dezelfde is als Michele Pannonio van wien te Buda-Pesth in de Gallerij een ‘Ceres’ bestaat, welke geheel tot de Ferrareesche school behoort. Michele Ongaro wordt te Ferrara vermeld in 1415, 1454 en in 1464 als voor Borso werkzaam. De gelukzalige non, Caterina dei Virgi schilderde ook in deze tijden te Ferrara, maar een paar stukken van haar te Bologna en Venetië doen ons {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} veronderstellen, dat zij meer uitmuntte door een christelijken levenswandel dan door hare artistieke prestaties. De schilders der tweede generatie van de school van Ferrara waren eerder de tijdgenooten van hertog Ercole I, die Borso opvolgde (1475-1505). Hoewel Ercole er in slaagde den traditioneelen luister van het hof der Estensi op dezelfde wijze voort te zetten, werd zijn bewind een ongelukkig tijdperk voor de stad van Ferrara. Deze hertog was een echte zoon van Nikolaas III. Hij was opgevoed aan het hof van Napels en werd een uitstekend krijgsman en een volmaakt ridder. Zijn edelmoedigheid ging zoo ver, dat toen de Medici, en de hertog van Milaan een complot met hem wilden maken, om hem op Borso's troon te zetten, hij den hertog waarschuwde welk gevaar hem dreigde. Hij verzoende zich met Ferrante, Koning van Napels, met wien hij op vijandigen voet stond en huwde zijn dochter Eleonora (1473). Zijn bestuur was slecht. Waarschijnlijk vond hij de Ferrareesche finantieele aangelegenheden, na Borso's regeering, in precairen toestand. Maar daar hij zich even prachtlievend toonde als zijn voorgangers, liet hij de belastingen loodzwaar op de bevolking drukken. De hertog, wel bewust van dezen toestand, wilde niet in direct contact met zijn onderdanen komen. De boeren leefden in een soort van slavernij en moesten groote werken voor den vorst ten uitvoer brengen zonder er eenige vergoeding voor te ontvangen. Het land werd geteisterd door pest, aardbevingen, hongersnood en overstroomingen. Het volk werd gepaaid met groote feestelijkheden, welke de ontevredenheid onderdrukten. De Ferrareezen waren door het voorbeeld van hunne vorsten uiterst genotzuchtig geworden, maar men was er zich wel van bewust op den rand van een afgrond te dansen en de angst voor morgen veroorzaakte een koortsachtige stemming in de steeds feestvierende stad. Het waren deze toestanden welke den geest van Savonarola vormden; hij was in 1452 te Ferrara geboren en keerde er dertig jaren later terug, bekeering predikend. Borso's zonen deden een aanslag op Ferrara, maar deze werd gemakkelijk bedwongen. Zeer ongunstig was echter het verloop van den oorlog der stad tegen Venetië, een onderdeel van de algemeene Italiaansche verwikkeling, van welke de Paus het middelpunt was. De Venetianen drongen de Ferrareesche landen binnen en kwamen tot in de onmiddellijke nabijheid der stad. Maar de Paus, die begreep, dat de geheele oorlog slechts ten voordeele van zijn bondgenoot Venetië gevoerd was, veranderde juist dan plotseling zijn politiek, en Ferrara bleef behouden. De hongersnood welke de inwoners leden, veroorzaakte eenige onlusten, maar deze hadden geen ernstige gevolgen. Wel vinden wij echter sporen van verwildering. Groote benden roovers maakten het land onveilig, en de rechters waren zoo gehaat {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een hunner gedood werd, en terwijl de moordenaars hun daad door de straten riepen, was er niemand die hen durfde vervolgen. De doortrekkende krijgstroepen van de Fransche Koningen Karel VIII, en Lodewijk XII met wie Ercole zich verbond, bracht veel schade aan de Ferrareesche landen, terwijl het huwelijk van zijn zoon Alfonso met Lucrezia Borgia, de dochter van Paus Alexander VI, een grooten moreelen nederlaag beteekende, waartegen Ercole zich zoolang mogelijk weerde. Niettegenstaande werkelijk geldgebrek verminderde de uiterlijke pracht van het Ferrareesche hof slechts weinig, maar de brieven der steeds op betaling aandringende kunstenaars toonen ons hoe moeilijk het den vorst viel in den rol van Maecenas te blijven volharden. De beschaving behield echter het zelfde niveau. Aan de universiteit doceerden de beste professoren en onder hare studenten bevond zich de later zoo beroemde Aldus Manutius. De boekerij werd nog aanmerkelijk uitgebreid; bekende humanisten als Giovanni Pico della Mirandola, - de vader van hem die te Florence zulk een buitengewonen roep verwierf - hielden bij voortduring aan het hof verblijf. Veel werk werd er van Italiaansche letteren gemaakt en Boiardo, een der grootste dichters der 15e eeuw was Ercole's favoriet. De verfijning en beschaving, welke men niettegenstaande den ongunstigen toestand toen te Ferrara aantrof, vonden als het ware hunne personificatie in Isabella d'Este, wier kennis en gratie haar den glorierijken bijnaam van ‘de eerste dame der wereld’ bezorgde. Zij huwde den graaf van Mantua, en aan haar hof bloeiden kunst en letteren als aan dat van Ferrara. De latere jaren van Ercole's bewind zijn gekenmerkt door een meer ernstigen geest. De hertog zelve was zeer vroom en had een bijgeloovige vereering voor heiligen. Hij correspondeerde met Savonarola, maar had tevens vertrouwen in astrologie. Godsdienstige mysterie-spelen vielen bij hem zeer in den smaak. Zijne finantieele moeilijkheden hielden er hem niet van terug scharen van kunstenaars aan het werk te houden. Wij vinden vermelding van 70 schilders, welke voor den hertog bezig waren. Het aantal kunstenaars welke zich op het vervaardigen van penningen toelegden was zeer groot. Vasari beweert dat Pisanello een dergelijke afbeelding van den vorst maakte, maar dit is twijfelachtig; wel vinden wij in zijn dienst velen van hen, die reeds voor Lionello en Borso werkzaam waren, als Marescotti, Lixignolo, Amadeo van Milaan, aan welke zich nieuwen toevoegden. Cosmè Tura bleef onder Ercole's bewind dezelfde gunst genieten als gedurende diens voorganger. Wij vernemen, dat hij een portret schilderde van den een-jarigen Alfonso bij gelegenheid van diens verloving met de tweejarige Anna Sforza, en een inzicht in de eigenaardige opvattingen van die tijden levert ons Ercole's bestelling van een afbeelding van zijn natuur- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke dochter Lucrezia, om zijne aanstaande gemalin Eleonora van Napels aan te bieden. Hoezeer de Estensi met hart en ziel de kunst waren toegedaan blijkt uit het feit dat Baldassare, een van Nikolaas' natuurlijke zonen, schilder werd. Hij bevond zich van 1461 tot '69 te Milaan bij de Sforza's, maar op het eind van zijn leven vroeg Borso hem naar Ferrara te komen. Ercole was minder gunstig gestemd voor de onechte kinderen zijns vaders en Baldasare had geen officieele positie aan zijn hof. Hij maakte in 1472 echter een penning van zijn broer. Na een hoogst ongelukkige periode te Reggio keerde hij terug naar Ferrara, en wij vinden brieven van hem aan den hertog, aandringende op betaling van geleverd werk, en zelfs vragende om oude kleeren van den vorst ten einde aan zijn hof te kunnen verschijnen. Er bestaat geen enkel werk van zijn hand, waarvan de echtheid vaststaat, hoogstwaarschijnlijk schilderde hij echter een ‘Dood van Maria’ in de verzameling Massari te Ferrara (fig. 10). Hij stierf omstreeks 1504. Van de talrijke kleinere meesters die aan het eind der 15e eeuw, deel uitmaakten van de Ferrareesche school, kennen wij de werken van Agnolo en Bartolommeo degli Erri, die reeds in 1465 voor Borso werkzaam waren, Christoforo da Lendinara, een getrouwe volger van Tura, Bartolommeo Bonascia en Francesco Bianchi Ferrari die vooral te Modena verkeerden, Panetti die de zoldering van het appartement van Lucrezia Borgia versierde, Giovanni en Pellegrino Munari, die de Estensi ook voor dergelijk decoratief werk gebruikten, en verscheiden anderen. Van meer belang waren Marco Zoppo, Ercole di Roberti en Ercole Grandi, terwijl wij Lorenzo Costa hoewel Ferrarees van geboorte - zijn vader Gherardo schilderde voor Lionello - buiten beschouwing kunnen laten, daar hij uitsluitend te Bologna wordt aangetroffen en zijn kunst zich geheel bij die van den daar domineerenden Francia aansluit. Marco Zoppo was daarentegen oorspronkelijk van Bologna, maar hij toont zich een echte Ferrarees, of, beter gezegd, een trouwe navolger van Squarcione, wien hij even na staat als Tura. Een zijner stukken teekent hij zelfs als ‘Zoppo di Squarcione’. In 1471 was hij te Venetië werkzaam als blijkt uit het onderschrift van een groot Madonnapaneel uit Pesaro, nu in het museum van Berlijn. Zonder twijfel werd hij sterk door Tura beïnvloed en in zijn beste werk - een Madonna in de Cook-verzameling te Richmond - vinden wij dezelfde zonderling gewrongen gratie (fig. 11). Zijn verblijf te Venetië deed hem Bellini kennen, wiens inwerking wij in andere stukken waarnemen. Ercole de Roberti volgde denzelfden weg als Zoppo; eerst een volger van Squarcione's manier, die hij waarschijnlijk slechts door Tura kende, kwam hij weldra onder de bekoring der Bellini's. Een altaarstuk, hetwelk hij in 1480 voor Ravenna vervaardigde - en dat zich nu in de Brera van {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 12. ercole di roberti. het concert. national gallery, londen. (foto anderson). ==} {>>afbeelding<<} {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 14. biaggio rossetti. palazzo dei diamanti (1492). ferrara. (foto alinari). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 15. ingang van het palazzo dei diamanti ferrara. (foto allinari). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 16. paleis roverella (1508) ferrara. (foto del emilia). ==} {>>afbeelding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Milaan bevindt - toont de harde Ferrareesche lijnen, maar de Venetiaansche kleurenpracht. In 1487 werd hij hofschilder van hertog Ercole en krijgt een positie ongeveer gelijk aan die welke Tura vóór hem had. Bij het huwelijk van Isabella d'Este in 1490 is hij de artistieke leider der feestelijkheden, en ontwerpt en versiert de meubels. In 1492 wordt hij door de hertogin als reisgezel van Don Alfonso naar Florence en Rome gezonden om de vorsten in te lichten omtrent de kunst in deze steden. Ercole di Roberti is een der kunstenaars van een overgangstijd. De lineaire effecten welke de Ferrareesche producten der 15e eeuw een nog ietwat primitief aanzien geven, zijn in zijne latere werken niet meer te vinden; zijn ‘Concert’ in de National Gallery houdt wat inspiratie en techniek betreft reeds verband met de late Renaissance (fig. 12). Hetzelfde moge gezegd worden van Ercole Grandi; ten minste wanneer wij zijn ‘Meisjes-portret’ in het Campidoglio-museum bekijken vinden wij daar denzelfden tijdgeest als in het juist genoemde stuk van 's meesters naamgenoot. Hoewel, dat Grandi de maker van dit stuk zou wezen, is wel hoogstwaarschijnlijk maar niet geheel zeker, en dat is ook het geval met al zijn andere werken, waarvan sommige zich nog te Ferrara bevinden, andere te Bologna, in de National Gallery of in privé-verzamelingen. In de zolder-versiering van het paleis Costabili, hetwelk Lodovico Sforza na zijn val te Ferrara liet bouwen toont Grandi zich een decorateur van buitengewone begaafdheid (fig. 13). Hertog Ercole gebruikt hem dan ook voornamelijk als architect en het was vooral door bouwwerken dat de vorst zijn stad verfraaide. Een groot gedeelte van Ferrara zooals wij het heden zien, werd door hertog Ercole aangelegd, en het was zeker een buitengewoon begaafd man die wist te breken met de middeleeuwsche traditie van smalle stegen en omsloten hofjes, en deze ruime straten en grootsche pleinen wist te scheppen welke Burckhardt's lof rechtvaardigt, dat Ferrara ondanks zijn huidig onaantrekkelijk voorkomen de eerste moderne stad was. Ten tijde van hertog Ercole was zij fraaier. Oordeelend naar het in 1492 ontworpen ‘palazzo dei Diamanti’ (fig. 14 en 15) met zijn 12600 gespitste blokken, ontworpen door den architect Rossetti en met versieringen waarschijnlijk door Grandi geteekend, de paleizen Costabili (1502), en Roverella (fig. 16) - het laatste weliswaar na den dood van Ercole tot stand gekomen (1508), maar toch een voortbrengsel van zijne artistieke aspiratie, - begrijpen wij dat de stad, zooals de vorst ze zich droomde, onbegrijpelijk schoon geweest ware. Gedeeltelijk kwam ze ook tot stand, want vele andere paleizen werden nog gedurende zijne regeering gebouwd, maar bijna alle zijn nu verdwenen. Meer bleef ons van Ercole's bouwwerken gespaard, waar deze kerken golden. De S. Francesco, S. Vito, S. Gabriele, S. Silvester, St. Maria degli {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Angeli (verbouwd volgens het plan van Grandi) en St. Maria in Vado werden op zijn last opgetrokken of gewijzigd. Dat de schoone stad, zooals Hertog Ercole zich die voorstelde, niet tot verwezenlijking kwam, ligt ook aan een verandering in de kunstrichting, van welke wij gedurende zijn leven reeds de eerste verschijnselen waar kunnen nemen, Waar Roberti en Grandi in hunne schilderwerken reeds den weg leidden tot de opvattingen der latere Renaissance, vinden wij dat deze reeds hun uitdrukking kregen in de voortbrengselen van Dosso Dossi en Benvenute Tisi da Garofalo. Beide waren werkzaam voor het jaar 1500, maar hun kunst behoort tot de 16e eeuw, evenals de dichtwerken van Ariosto, een ander Ferrareesch genie. Sommige bittere en treurige zinsneden welke deze poëet in zijne verheven verzen mengde, mogen beschouwd worden als uitdrukkingen van de algemeene desillusie welke zich na het bewind van Ercole, den laatsten grooten Este, meester maakte van Ferrara, toen na drie generaties van pracht en schoonheid de eerste sporen van verval zichtbaar werden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Japansch meisje, door Hélène Swarth. Bol blaast de wind de wijde zijden mouwen Van 't luistrend meisje, in 't jade paviljoen. Op 't vijverbrugje, blinkend vermiljoen, Sneeuwt pruimebloesem. 't Meisje fronst de brauwen. Stil! ritselt niet de bamboehaag - als toen? Hier vlood ze om 't rijzen van de maan te aanschouwen. Haar theerooskleed bevocht al avonddauwen En nog geen stap, die nadersluip' door 't groen. Ivoren bootje, dobbert al in 't water De lentemaan. Zij neemt haar fijn penseel: Een tanka dicht zij om dit uur te wijden. Dan beeft zij weer: zoo Moeder riep! 't Wordt later - Een mouw als bloei van perzik in 't struweel! - ‘Mijn avondster!’ - ‘Mijn bloem!’ - ‘Mijn schoon verblijden!’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Regen, door Hélène Swarth. Regen. De Regen rinkelt met haar tamboerijn. Ik lig en luister, veilig in mijn hol Van lakgroen besloof, paarsen heidepol En roodbruin wuivend beukeblad-gordijn. Een dartle windvlaag blaast de wolken bol Als ronde bloemen. Blonde zonneschijn Uit blauwen beker plengt zijn vonkelwijn. Voor zon en wind slaat Regen wild op hol. Haar zilversluier zweeft nog over 't pad En vluchtend laat ze op ieder grasje en blad Haar ringen hangen - En 'k ontvang mijn deel: Ik vind in ritslend druipenat struweel Haar snoer van paarlen en haar kroonjuweel En zilvren muiltjes, drijvende in het nat. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit mijn gedenkschriften, door L. van Deyssel. Kindertijd. - Hilversum (1864-1870). IK ben geboren 22 September 1864 te Hilversum, op het lieve kleine buiten aan den 's Gravelandschen weg, dat nu nog ‘Heuvelrust’ heet, en dat mijn vader toebehoorde *). Te Amsterdam woonden wij toen 's winters nog op de Heerengracht bij de Hartenstraat. Van dat huis te Amsterdam, van waar wij in 1867 verhuisden, herinner ik mij nu, dat ik er mij altijd maar alleen van herinnerd heb: een veelkleurig bovenlicht door een half open staande deur heen gezien; dat niet anders geweest kan zijn dan het wanden- of zolderingvoorkomen van de gepolychromeerde bibliotheek, die mijn vader van de kleine zaal achter aan den gang had laten maken. Verder weet ik nog, dat ik een foliant trachtte te verplaatsen dan welke ik zelf nauwlijks grooter was; maar of men mij dit verteld heeft dan wel of ik het rechtstreeks in het eigene geheugen zie, is mij niet bekend. Maar van Hilversum herinner ik mij des te meer. Ieder grasje, om zoo te zeggen. Ja, misschien vooral het gras, omdat het het eerste gras was, dat ik heb gezien en omdat ik krachtens mijn leeftijd, grootte en levensgewoonten er voortdurend vlak bij in de intiemste aanraking meê was. Gras, grasbloemen en grashalmpjes. Het groene, zijige gras. Maar vóor het gras en het daarbij behoorende zie ik altijd nog iets anders. Dit andere zie ik altijd het eerst, als mijn oudste Hilversumsche herinnering: Een levend wit schaap aan een blauw lint, dat mijn eigendom was. Een groot levend wit wezen, - niet een hond, een poes, een ezel of een bok, maar iets, dat zoo zelden als huisdier voorkomt als een schaap, - en dat uw eigendom was, dat moest natuurlijk veel indruk achterlaten. Gevalletjes met het schaap herinner ik mij intusschen niet. Ons dienstpersoneel te Amsterdam bestond uit vier meiden, toen ter tijd, een man, die 's ochtends kwam schoenen poetsen en messen slijpen, een huisnaaister en een schoonmaakster. Twee dezer meiden gingen meê naar Hilversum, Geertje Gielen, de keukenmeid, en Mietje van der Vliet, de kindermeid, die buiten ook werkmeid was. Zij werden enkele dagen per week bijgestaan door een schoonmaakster uit het dorp, die den Gooischen naam van Lammetje droeg. Mijn vader kwam altijd slechts van Zaterdag tot Maandag te Hilversum. De twee andere meiden bleven in het huis te Amsterdam, om voor hem te zorgen en op het huis te passen. Deze Mietje {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Vliet is een der voornaamste figuren wat mij aangaat, uit mijn aller-eerste-jeugd. In October 1875 ging ik, elf jaar oud, naar de kostschool, waarmede mijn omgang met haar eindigde, zoo dat onze betrekking geduurd heeft van 22 September 1864 tot 2 October 1875. Natuurlijk was overigens de innigheid dier betrekking reeds zeer verminderd toen ik te Amsterdam van de bewaarschool naar de jongensscholen overging. Deze Mietje van der Vliet heeft niet minder dan ongeveer dertig jaar bij ons gediend. Zij had de geboorte en den wasdom van mijn oudsten broêr, die achttien jaar ouder was dan ik, meêgemaakt, zooals ook van mijn zuster die zestien, en van mijn tweeden broêr, die tien jaar ouder was. Of ik haar bemind heb, in den meer specialen en activen zin, zooals ik het mijn moeder, mijn vader, en, in het latere leven, nog enkele menschen heb gedaan, weet ik niet. Ik geloof het eigenlijk niet. Maar daar mijn moeder ziekelijk was en zich daarom minder dan andere moeders met haar kinderen kon bemoeyen, ben ik ontzachlijk veel met haar in aanraking geweest. Zij was de kindermeid, niet waar? Ze sliep op de kinderkamer te Amsterdam, en ook te Hilversum, sliep ik op een kamer met haar. Iederen Zaterdag baadde zij mij met warm water, brandewijn, zeep, ik meen zelfs groenezeep, handdoeken en een spons. Zij verzorgde al mijn kinder-ziekten: de dikke-wang, de koorts, de mazelen. Zoowel te Amsterdam als te Hilversum bracht zij mij naar school. Zij was een prachtig karaktertje. Een en al trouw, deugdzaamheid, werkzaamheid en aanhankelijkheid. Zij was van een buitengewoon degelijke Amsterdamsche familie. Haar eene broêr, Willem, was een gehuwd onderwijzer, schoolhoofd van een school aan den Buitenveldert, Amstelveensche weg bij Amsterdam, haar andere broêr, Frans, leefde als ongehuwd onderwijzer op kamers in Amsterdam; haar derde broêr, Hein, was boekhouder bij den theekooper Schüver op den Kloveniersburgwal te Amsterdam (vader van den omstreekt 1870 in Nederland bekenden Afrika-reiziger en leeuwenjager Schüver, dien ik zelf nog wel eens in een zeer aantrekkelijk woestijn-zwervers-costuum uit de toen nog bestaande Stilsteeg, thans Paleis-straat, over den Nieuwe-Zijds-Voorburgwalbrug heb zien komen). Verder had Mietje nog een zuster, Daatje, gehuwd met Honig, die juist onze Amsterdamsche schoonmaakster was. Deze Mietje van der Vliet had, behalve haar prachtige algemeene karaktereigenschappen, verschillende ongemeene talenten. Zij schreef, bij voorbeeld, een hand, zoo mooi, als bij een meid al zeer zelden zal voorkomen. Dat had zij zoo goed geleerd omdat zij zulk een braaf en vlijtig schoolmeisje was geweest. Zij spelde en vormde de volzinnen ook geheel correct. Enkele malen heeft zij mij naar de kostschool nog een langen brief van vier zijtjes geschreven. Zij had ook een {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} heel mooye zangstem. De kinderliedjes van Dr. J.P. Heye, heeft zij, zachtjes aan mijn Amsterdamsche kinderziekbed, heel helder en luid op de verre wandelingen door de toen nog eenzame Hilversumsche bosschen of op de heiden dikwijls laten hooren, ‘Duifje, met je blanke veêren,’ - ‘Klein vogelijn op groenen tak, Wat zingt ge een lustig lied’ - en zoo nog andere. En behalve de werkmeidbekwaamheden, zoo als naaien, mazen, stoppen, strijken, die zij uitmuntend bezat, kon zij, bij voorbeeld, werken voor de kinderpartijtjes met een eenigen ijver en phantaisie. Er waren nog al eens verkleed-partijtjes in de familie. En op mijn kinderpartijtjes werden ook daarvan de costumen gebruikt, die Mietje dan, met den vakman hielp veranderen en bijwerken, evenals zij er ook geheel nieuwe maakte. Voor mij maakte zij eens, van bordpapier en zilver papier, een compleet ridder-costuum, met helm en kuitstukken. Al dat verkleed-goed ging ook meê naar buiten, en in de tuinen vormden wij kleine maskerade-stoeten, wat door de groote ruimte, de open lucht, tusschen de boomen, heesters en bloemen, zoo al niet aardiger dan toch anders aardig was dan in de stad. Mietje van der Vliet was maar klein van stuk; haar gezicht was zonder blos en bruinachtig, haar oogjes waren groen. Zij was een kittig ding; maar de vereeniging van dat kittige mèt de grootste braafheid en goede trouw maakte haar uitstekend. Zij was kordaat. Dát is het woord. Zij was nooit ziek. Ten minste, ik heb het niet bijgewoond. Maar wel heb ik bijgewoond, dat zij vreeselijke rheumatische pijn had en al kermend de armen wrong van pijn bij het afhalen van haar bed. Maar toch even vroeg op als gewoonlijk en tòch den geheelen dag aan den arbeid. Altijd goed gehumeurd, vlug, naarstig en zorgzaam, door en door aan ons gehecht, gelukkig door gestel en aard, haar werk prettig vindend. Gevoelig van hart, altijd huilen bij afscheidnemingen van de kinderen, die groot geworden waren. De rokken van haar frissche katoenen japonnen, met al die eenvoudige charmante patronen van paarsche streepjes en licht-zwarte rontetjes waren mij zeer gemeenzaam bekend. Vaak heb ik er mij aan vastgeklemd, en soms achter verscholen, als Sint Nicolaas kwam en een den vorigen avond onder mijn ledikant gevonden ‘gard’ mij had doen weten, dat hij er van op de hoogte was, dat ik stout was geweest; of een der andere meiden kwam Mietje's souper op de kinderkamer brengen en zette voor de aardigheid een boos gezicht tegen mij. In Amsterdam bracht Mietje mij naar de bewaarschool, die in de Kerkstraat was gelegen, waar wij kwamen door de Spiegelstraat. Naarmate wij naderden, werd ik, in den eersten tijd van het schoolgaan daar, benauwder, en op de Heerengracht, tusschen Leidsche- en Spiegelstraat, heette het dagelijks: ‘Kom je me om vier uur halen?’ ‘Ja, zeker’. - ‘Een man een {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} man, een woord een woord?’ ‘Ja, zeker, hoor!’ - of: ‘Ja, een man een man, een woord een woord’. Mietje droeg te huis een tulle muts op haar trouwe hoofdje, een ronde, zoo'n heel eenvoudige met een driedubbele rij kokerplooitjes om het gezicht, - mutsen die erg veel van onderdeelen van een groote witte bloem hebben, - met tulle, althans ook witte, keele-banden, met een strik onder het gezicht. De beste meiden droegen nog zulke mutsen in 1920. Zij zijn altijd degelijker dan mutsen zonder keele-banden. Maar Mietje van der Vliet dan, nam in allerlei opzichten deel aan mijn kinderpartijtjes. In Amsterdam, in het groote huis op den Nieuwe-Zijds-Voorburgwal, - (Dit huis, met zijn minder dan stemmig en zeer smal voorgeveltje aan den Nieuwe Zijds Voorburgwal, had een oppervlakte van 288 vierkante meter. Het behoorde sedert lang aan de familie en J.A. Alb. Th. verhuisde in 1867 daar heen o.a. om meer plaatsruimte voor zijne verzamelingen te hebben) - hielden wij er eens een in een zaal aan de achterzijde. Deze was voor de gelegenheid met lakens van boven tot beneden in tweeën gescheiden. Midden in die lakensmuur bevond zich mijn poppentooneel. Dit was een compleet tooneel, met allerlei coulissen, stellages, valluiken, e.z.v. Na verschillende kamervuurwerk-nummers, was het scherm neêrgelaten, en toen het weêr opging zag men de geheele tooneelruimte ingenomen door één reusachtig menschenhoofd, dat zonderling getatoeëerd was, en met oogen, wenkbrauwen en mond de griezeligste gezichten trok. Dit nummer had veel succes. Het hoofd was dat van Mietje van der Vliet, maar dat alle kinderen lang niet aanstonds herkenden. Ik had, in den tijd van Mietje van der Vliet, veel speelgoed, omdat ik niet alleen op mijn verjaardag en Sint Nikolaas kreeg, maar ook van de jeugd mijner broeders en zuster al het hunne, dat bewaarbaar was gebleken, had geërfd. Ik had zelf gekregen een heel pakhuis, met hal aan de straat, waarin een lessenaar met toebehooren, een ijzeren kruiwagen, verder balen en vaten met hijschinrichting naar de zolders, die vensters en, als deuren openslaande, voor- en achterluiken hadden. Ik had een compleete vesting op rots, een volledig gemeubelde poppenkamer, zelfs met poppen-linnenpers, een tooneel zooals reeds vermeld, een ‘poppenkast,’ en een groote hoeveelheid prentenboeken en soldatendoozen. Ook een arke Noachs, en een vischvijver met metalen vischjes, die met een magneet gevischt werden. Ons Heuvelrust in, of, toen nog, ‘bij’ (of zelfs ‘onder’) Hilversum, was gelegen aan den 's Gravelandschen Weg. Nu nog een der mooiste wegen van Nederland. Tusschen een brink, waaraan, voor en omstreeks 1870, de Hartsens woonden en het achter-einde van het buiten der Rebels, was het mooiste gedeelte van den weg. De weg was een soort van zich lichtelijk naar het {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} midden oprondende bedding van teêr-blauwen grintsteen, fijn zilvergrauw zand, groote lichte schaduwen en fijne zonlichtplekken, die door en van de enorme iepen aan weerszijde van den weg gekomen waren, en daglicht, - die zachtjes opglooide in de richting van 's Graveland. Naast den middenweg waren de zeer breede padwegen, en, vlakbij de boomen, tusschen de grasbanen, aan den kant van Heuvelrust, het smalle eigenlijke voetpad, iets zoo heerlijks, dat ik er niet een bijvoeglijk naamwoord voor weet. De takken der boomen bereikten elkaar op een zeer smalle ruimte na, boven den weg. Wij hadden twee inrijhekken. De wegboomen, die voor de palen dier hekken stonden, waren met een zeer breeden witten gordel beschilderd, om des avonds aan de koetsiers de hekken te wijzen. Als wij in het voorjaar buiten kwamen, - mijn moeder, Mietje van der Vliet en ik in een enorme Amsterdamsche ‘barouchet’, waarin moeder steeds een onbegrijpelijk aantal pakjes, trommels, kistjes, mandjes, vervoerde - de spoorweg naar Hilversum kwam eerst gerced in 1874-75 (het station draagt de dagteekening van 1874) en Geertje Gielen kwam met de ‘diligence’ - reden wij over het knerpende kiezelplaveidsel van de inrijlaan door een dier hekken, langs een purperen beuk, langs seringen, gouden-regens, jasmijnen, langs en onder de kastanjes. Achter het huis, waar wij stil hielden, was de kastanje-laan. Met een tredenstoep ging het opwaarts naar de voordeur. Geertje Gielen, met haar kornet, was er al, en verscheen in de deurpost, met een geluidlozen maar ontzachlijk breeden welkomstlach. Behalve het gras, met zijn versierselen en bewoners, is niets uit dien tijd mij zoo familiaar als de Hilversumsche kiezelsteenen, die van den tuin en die der zandkuilen op de hei. Gij begrijpt, dat ik toen boomen en bloemen nog niet bewonderde. Alleen de schors van boomen was ik ook genegen. Alles, wat het laagst bij den grond was. Het gras beminde ik. Maar de kiezelsteenen! Allen anders, rond, hard vreeselijk aardig, droog, zuiver, gelijk aan millioenen eieren van weggevlogen vogels. Mietje van der Vliet was mijn groote vriendin. Ik had in dien tijd ook een gouvernante, mejuffrouw Sophie Gillissen, eene Belgische; maar van haar herinner ik mij volstrekt niets anders dan dat zij piano speelde. En mijn groote vrienden te Hilversum waren de jongetjes Gompertz, drie zoontjes van een weduwe, mevrouw Gompertz geboren Greeve, later hertrouwd met Mr. Meckman. Aan den voorkant ging langs ‘Heuvelrust’ dus de 's Gravelandsche Weg, terwijl aan den achterkant de Hooge Naarder Weg was. Geenzijds den smallen Hoogen Naarder Weg was daar, vlak bij ons, het buiten van mevrouw Gompertz, op den hoek van het Melkpad. De jongens van Gompertz, Henri, Eugène en Felix, hadden een bokkenstal met een paar fraaie bokken, een paar fraaie bokkenwagens en een {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen knecht met zwarte knechtenpet met roode biezen en het wit en rood gestreept linnen ochtendjasje. Een tijd lang kregen wij met ons vieren les van de dochter van den dorpsschoolmeester in een kamer van 's meesters woonhuis. Op de tafel, waaromheen wij zaten, stond bij die lessen een schoteltje met doorzichtige lichtbruine balletjes, om ons zoet te houden. Met den grooten bokkewagen, in den vorm van een zoogenaamd Heeren- of oliewagentje, gingen wij daarheen en terug, met den knecht te voet er naast. De Gompertzen waren geliëerd met de Woltman Elpersen, die soms eenige zomermaanden in een hotel tegenover de R.K. Kerk verbleven en daar een ezelwagen met twee ezels hielden, waarmede ik ook wel eens een toertje deed. Maar de heerlijkste toeren maakte ik met mijn broêr Frank in gehuurde hittenwagens van Coppens op de Groest. Ik was zelfs nog lang niet oud genoeg om tegen mijn broêr op te zien. Dat hij een soort van schroomvallig geëerbiedigd en onbereikbaar ideaal werd, begon eerst veel later. Nu was ik nog zijn kameraad. Hij had zijn eigen leidsels, die den besten van Coppens' goede hitten werden aangedaan, en zijn eigen zweepen, met mahoniehouten stokken met ivoren aan-een-hechtingsbedekkinkjes, met sierlijken koordval als fonteinstraal-ombuigingen, en een heerlijken ‘slag’, met vijf, zes knoopen. Maar mijn gedachte loopt den tijd vooruit. Want ten tijde van het gras, de kiezelsteenen en de rokken van Mietje van der Vliet, zat ik nog niet op hittenwagenbokken, soms zelf mennend, naast mijn broêr. Dat Hilversumsche gras, ja, hoe komt het als met golfjes van de herinneringenzee u voor den geest! Het gras, met de grashalmen en met de insecten, de groene sprinkhanen in het hooge gras van den tuin der Gompertzen, de Ons-lieve-Heersbeestjes, de rupsen, de hooiwagens, de torren. Niet de kapellen, de spinnen of de bijen, wespen en hommels, - maar de rupsen herinner ik mij 't best, de rupsen, die langs grassprieten opwaarts golfden. Nooit in mijn leven heb ik zoo goed geweten wat hooiwagens waren, zoo wel de boerenkarren als de insecten, als in dien eersten Hilversumschen tijd. Mijn geestesrelatie tot het insect hooiwagen en tot het madelief-grasbloempje is later nooit meer zoo geweest als in dien eersten kindertijd. Het komt mij nu zelfs voor, dat ik na dien tijd nooit meer een hooiwagen heb gezien, althans niet het insect. Wat was hij vreemd en fijn en op belachlijk hooge pooten, als even zoo vele steltjes, dat levende wezen hooiwagen, die op zijn gemak door de ruimten der groene waranden, zoo als er een was aan elke zijde van het Hilversumsche huis, vóór de witte, met lichte schaduw en met allerlei zonneplekken bedekte, huismuur, kwam aanwaren en dan ontzachlijk luchtig ging staan op de donkergroene warandetafel, naast de glazen roode {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} bessensap, midden tusschen de menschenwezens, als een reusachtige mug. Dit was nu ‘waren’ geweest. Die ‘waren’ een phantastisch werkwoord acht, zag nooit een hooiwagen door het luchtruim gaan. Die heerlijke Hilversumsche bodem. Ik had toen nog geen verstand van eten en drinken. Ik herinner mij alleen de aardbeien. Misschien ook kersen, klapbessen, pruimen en peren. Maar toen ik vijftig jaar later de zomermaanden in Laren was, toen proefde ik iets gemeenschappelijks aan al het eten en drinken dat uit de streek zelf was, aan het brood, het vleesch, de melk, de vruchten, - het verrukkelijke, zeer speciale, dat de bodem er aan had gegeven en ik herkende het eenige Gooische van spijs en drank. Die heerlijke Hilversumsche bodem. Het heuvelachtige, de hei. Trompenberg, Boombergen. O, het was toen buitendien zoo anders dan nu. In fabelachtige verschieten ‘Hoornboeg’ en het ‘Hoogt van 't Kruys’. Stil was de 's Gravelandsche Weg. Geen automobielen. Geen fietsen. Des ochtends de Amsterdamsche diligence heen en des avonds die zelfde terug, een groote gele kast, heroïek knusse ouderwetsche postwagen. Boven-op zoo'n echte grauw-zwarte lijst en grauw-zwart dof zeil voor over de kisten en pakken. Hij had twee bokken, achter elkaar, een binnen- en een buitenbok. Mijn vader, die alleen van Zaterdagavond tot Maandagochtend over kwam, reisde op den binnenhok omdat hij den tabaksrook van binnen in het rijtuig niet kon verdragen. Verder hadt je de Gooische boerenwagens - met het, naar beneden zich versmallende en naar beneden binnenwaards schuin staande, door een als een koningskroon-bovenrand met uitschulpinkjes en bolletjes gemaakten bovenrand gekroonde, losse achterschot; - met het haakvormig uitsteeksel van voren, waarnaast de klomp van den voerman tegen het achterwerk van het paard, met de touwkleurige touwen leidsels, zachtjes duwde, om te maken dat de wagen niet tegen het paard aan kwam. Een geheel ander model dan de Brabantsche boerenwagens. Dan hadt je de hondenwagens. Dan hadt je het rijtuigje van den goeden doctor van Hengel, die voor uit zijn winter en zomer open half-tent-wagentje ulevellen in gouden papiertjes naar de dorpsjeugd strooide. Stukjes goud, die zich ontwikkelen tot iets héél lekkers, - een compleet zaligheidje voor een kind. Verder een heel enkel rijtuig, - soms een ‘Jan Pleizier’. Links naast ons was een kleine societeit, waarvan de kastelein ook een spuit-water-maakmachine had. Rechts woonde mevrouw Alewijn, op ‘Bagatelle’, wier paard men des nachts soms hoorde stampvoeten in den stal. Recht tegenover ons was een meisjeskostschool van de dames Kamerling; schuin tegenover ons woonde Mevrouw Grim. Overigens hadt je aan den 's Gravelandschen Weg nog huizen van Perk, Ravenswaay, de heerenhuis-villa van Louwerse en het buiten van mevrouw Sundorff-van der Linden. Dan Rebel. Verder-op naar 's Graveland toe ‘Wisseloord’, groote gelegenheid {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} in Nederlandsch-Indischen stijl, van mevrouw Lippmann - Moorman (weduwe Hendrichs, hertrouwd met den bekenden Israëlitischen, Katholiek geworden, advocaat Lippmann). Achter ons, aan den Hoogen Naarder Weg, woonden nog de familie De Kok of de Cocq (achter Alewijn, op den anderen hoek van het Melkpad, tegenover de Gompertzen) en mijnheer Temminck. Aan den Utrechtschen kant van Hilversum woonde nog mevrouw Povel. En dat was dan ook alles. Hoornboeg aan den Utrechtschen, en Heidepark aan den Soestdijker straatweg waren zeer ver weg. Er waren in 't geheel acht à tien menschen, die rijtuigen hadden. Aan den Loosdrechtschen weg was nog iets van Hacke van Mijnden, wiens groote goed in Loosdrecht lag. Men hoorde toen reeds daar in de buurt den naam van den later met eene juffrouw Hacke gehuwden Mr. G. van Tienhoven. Maar ik interesseerde mij dan ook nog voor de van de boomen gevallen kastanjes. Zij hebben een dikke vleezige groene schil met stekeltjes. Als die open gaat, vertoont zich de glanzende mahoniehoutkleurige kastanje-noot. Aardig is een kastanje! Hij is een vrucht en heeft iets van een stukje meubel. Zijn vorm is ook gezelliger dan indien die volkomen rond ware. Nu is er beter meê te praten. Hij is lekker van vorm. Iets wat het oog gaarne eet. De wind. De door wind in een vlaag bewogen lucht. Het te hooren geluid van den wind door de boomen en dan het vallen door de vlaag heen of dadelijk na de vlaag van de kastanjes in de kastanjenlaan. De luchtige en korte plof van dat neêrkomen. Kort als een kogel in een buut, maar zachter, o zachter. Het is spel. Vooral het vallen dadelijk na de vlaag. Het voelen van den wind in je warme gezicht met de warme oogen. God, o God, ik ben in paradijzen geweest. Alles van dat leven heb ik gezien en gevoeld. Het fluweeligzachte geraniumblad, waar je over wrijft en de geur van aan je vingers achter blijft. Maar náar is als de kleur van vlinder-vleugels, van kapellen-vleugels, aan je vingers achter blijft. Ik had ook stelten en een kapellennetje aan een stok. Misschien was die eerste Hilversumsche tijd het beste mijner paradijzen. Maar daarmeê is het zoo geschapen, dat je het dán juist niet merkt. Trouwens Felix Gompertz heb ik in Hilversum eens in zijn wang gebeten. Zoo razend nijdig was ik op hem. Daarna de verzoening. Af-zoenen, jongetje. Rood is een weldoende kleur. In een onzer tuinwijken was een Flora-beeld, waarachter een bergje, dat verborgen was door de hooge seringen en gouden-regens naast, achter en boven het Flora-beeld. In een halven cirkel voor die hooge bloemheesters waren wat aardbeiën, klapbessen en aalbessen-boompjes. Ziet eens zoo een trosje roode aalbessen, hangend onder gelige en licht-groene bessenstruik-blaadjes. Aan het licht-groene stengeltje hangen luchtig de rijtjes ronde licht roode, gladde, bes-kralen, met het zwarte stippeltje in 't midden. Is het niet om uit je vel te springen van ge- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} noegen? Is het echt en af? Is het niet een, geheimzinnig alleen, in een geelgroen rupsenpriëel, daar hangende oorbel? Wat taant bij dat rood al het geel, groen, grauw en violet van de omgeving! Zelfs het luchtblauw verliest er zijn indrukwekkendheid bij. Wij hadden twee aardbeien-boeren met ontzettend Gooisch-frissche wangetjes. Broeders waren het, lieden van middelbaren leeftijd en al wat gij maar wilt. Maar met hun ruig-frissche kopjes, met het sterke rood der gezichten, met hun haar van krullende klapbesveldraden, geleken zij wandelende heesters. Zij droegen een juk op hun schouders. Een juk! Hoe dikwijls hoorde men daar toen dat woord. Later bijna nooit meer. Van dat juk daalden aan de buitenzijde hunner armen dikke touwen of dunne kettingen af, waaraan groote, uit dikke bruine biezen gevlochten, manden aan biezen hengsels hingen. In die manden stonden talrijke aardige hooge kokerachtige mandjes, waarvan de inhoud bedekt was met frissche donkergroene boombladen. Onder die bladen kwamen de roode aardbeien te voorschijn. Vervolgens was er nog het rood van de geraniums, dat goed deed. Kersen-rood werkt minder. In '68 à '70 probeerde mijn broêr Frank een vélocipède, dat wel een der eerste bestaan hebbende fietsen geweest moet zijn. Het was een tilbury, gevormd door een leeren kussen ter grootte eener stoelzitting, met een mandenwerk-balustradetje er om heen, op twee groote houten blauwe wielen en een klein blauw houten voorwiel. Nu, hij ging zelfs tegen het bergje achter ‘Flora’ op. Weet gij of men zich driftig moet maken? Ik weet niet, of men zich driftig moet maken. Ik weet ook niet, of ik mij driftig moet maken. Vroeger maakte ik mij wel eens driftig. Nu al, in jaren, nooit meer (1920). Met de vraag of men zich al of niet driftig moet maken, bedoel ik hier thans alleen, of het ten opzichte van het verkrijgen van een zeker gewenscht gevolg nuttig is zich driftig te maken. Men denkt wel eens: Mozes, Napoleon de Ie, de architect Dr. P.J.H. Cuypers, de minister-president Ruys de Beerenbrouck maakten zich driftig. Het schijnt dus niet volstrekt ontoonbaar te zijn. Ach, maar dat is de quaestie niet. De quaestie is alleen of het in eenig opzicht goed, nuttig of edel is, dat ik mij driftig maak. Toch geloof ik, dat het voor mij, en betrekkelijk algemeen in het gewone leven van ons, alledaagsche stervelingen, beter is zich niet driftig te maken. Geduldig en doorzettend, krachtig en bedaard, moet men handelen. Drift is altijd onwaardig en belachelijk. Maar nu dóét het er ten slotte zeer weinig toe of iemand zich al of niet driftig maakt. Ik heb niet bijgewoond dat iemand in het gewone leven het minste nadeel er door ondervond, dat hij zich driftig had gemaakt. Toch ‘zegt een stem’ mij steeds, als ik fel {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} grievend word aangeraakt: niet driftig maken, nooit. Spreek mij van ‘kalme brutaliteit’. A la bonne heure! Dat is iets ánders. Nu hangt het er ook van af hóé men zich driftig maakt. Iemand, die, bij het ebben van de driftvlaag, met zijn oogleden beweegt, of in zijn oogen iets heeft, zoo, alsof die driftbui hem zelf bedremmeld maakt, is verloren. Is verloren, dat is: verliest de uitwerking van zijn drift. De lieden, wien zij gold, halen dan de schouders op of lachen achter den rug van den driftkop. Maar iemand, die dàt niet in de oogleden of oogen heeft, maar wiens drift met korte geleidelijkheid eerst tot de normale heldere levensernst en vervolgens tot de prettige gemoedelijkheid overgaat, laat bij de aanwezigen het gevoelen achter, dat hij niet voor de poes is en er met hem niet ongepast te gekscheren valt. Het is ook wel aardig dat men uit dien eersten kindertijd juist in 't geheel niets van zich zelf weet. Men weet, dat men een der prettigste tijdstippen vond, toen eens, ten tijde dat wij met koorts te bed lagen, de avondetenstafel voor het bed werd geschoven, - met prachtige biefstuk met goud-bruine jus in heerlijke ronde bruin gebakken aardappeltjes in den lampenschijn, en dat toen niet alleen Mietje van der Vliet, maar moeder zelf, - nu de andere familieleden juist uit waren - daar met ons kwamen eten. - Men weet, dat men bang was voor spoken. - Maar zulke dingen zijn ook alles. Men weet alleen van alles wat buiten ons was. Dat men eigen geestes- en eenigszins ontwikkeld gemoedsleven heeft, begint later, en nog veel later dat men zich daarvan min of meer rekenschap geeft. Het is gek, dat ik mij zoo slecht herinneren kan, waar ik op ‘Heuvelrust’ eigenlijk den heelen dag zat. Tusschen de enorme boomen van den 's Gravelandschen weg en den voorgevel van Heuvelrust, met zijn vijf raamdeuren, en de, over-dag met hun wit geschilderden kant buitenwaarts gekeerde, jaloeziën, als smalle dubbele-deuren, tot aan den grond, was de tuin vóór het huis, met het kiezelpad langs den gevel, en het grasveld tusschen de inrijhekken met zijn perken rozen, geraniums en fuchsia's. Daar was de ruimte vol licht. Ik zie nu een geweldig licht, dat tusschen de spiegelende ruiten en het tuinhek daar nedergeploft stond. Ik kwam daar echter zelden. De tuinman Breyer en zijn zoon hadden des Zaterdags het daar te mooi gemaakt dan dat het een speelplaats voor kleine kinderen geweest zou zijn. Aan het straatje langs den achtergevel was, naast de groote slaapkamer, een bergplaats aangebouwd, waar ook het speelgoed stond. Daarnaast een houten schuur met turf, waar ook mijn schaap verbleef. Waar ik veel speelde, kan ik u nu nog niet zeggen. Nu ik over een kind en kinderen schrijf, zou ik ook iets over opvoedkunde {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zeggen. Maar ik gevoel zeer weinig voor een zekere speciale opvoedkunde. Griezelig zijn de, zij 't soms zelfs min of meer bevallige, kinderen, die gewoon zijn bestudeerd te worden en met een zekere ziekelijk-gevoelige bewondering bejegend. Wat het algemeene aangaat, geloof ik, dat de sinds eeuwen in practijk gebrachte opvoedingsstelsels de juiste zijn. Wat bizonderheden betreft, ben ik er voor aan een jong kind een Zwitsersche gouvernante te geven, een meisje van eerzamen huize en goed karakter. Ofschoon men overal goede exemplaren van het menschenras vindt, hebben de Zwitserschen, meer dan andere volken, iets gezonds, zuivers en stemmigs, en spreken zij, vooral die uit de buurt van Neufchâtel, een fransch van de beste qualiteit. Men leert een vreemde taal alleen goed wanneer men die in zijn prille jeugd gemeenzaam leert spreken. Daarom moet een klein kind omgaan met een Zwitsersche, die alleen Fransch, althans niet Hollandsch, kent. Het kind moet door noodzakelijkheid genoopt worden fransch te spreken. Het Fransch is de vreemde taal, die het kind, vooral een vrouwelijk kind, het best moet kennen, omdat het de op de geheele wereld verstane schoone taal is, die van de universeele talen van den tegenwoordigen tijd de beste tradities mededraagt, overladen met beschavingsfactoren, en ons door het Italiaansch heen verbindend met de Romeinsche taal, het Latijn. Een Zwitsersche gouvernante, en later op school twee jaar in Engeland, een half jaar in Duitschland, - dat is een goede opvoeding. Mijn vader was als heel jong kind op een Engelsche school geweest te Amsterdam; door zijn moeder en de traditie harer familie werd in het huiselijk verkeer door zijn familie veel fransch gesproken. Vandaar dat, het geheele leven door, de Engelsche en de Fransche talen hem even gemeenzaam bleven als het Nederlandsch. Behalve de vreemde talen acht ik de ‘physical culture’, met name de sports, de groote opvoedingsfactor. De sports, en eindelijk natuurlijk de omgangskeuze. Maar al deze dingen spreken van zelf en geschieden van zelf. Het is bijna overbodig ze aan te teekenen. Alles wat ik goed vind in het leven, gaat van zelf. En schrijven doet men meest om dingen te bevorderen, die niet van zelf gaan. Vandaar de moeilijkheid. Met mijn schaap stond ik intusschen op het van het straatje afglooyend grasveld, tusschen het straatje en de Kastanjenlaan, achter het huis. Ik legde mijn handje te midden der groote wollen krullenmassa van zijn rug en met mijn rechter wijsvinger, die precies gelijk een garnaal was, kwam ik even op zijn kop, zacht piekend. Dat is zoo'n aardige aanraking. Gij kent haar wel. Het is een onvrijpostige kleine-jongensachtige manier om aan te duiden, dat men iemand wel mag. Of kent gij haar niet? Ik herinner mij niet het ooit van iemand gezien te hebben. Nu is het natuurlijk iets intiems. Men doet het, natuurlijk, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen, wanneer het een menschwezen geldt, terwijl beide partijen aan elkaar te weten geven dat zij wéten, dat het geschiedt. Dat legt er de gratie in. Ik ben ook nog een tijdje te Hilversum op een door zusters gehouden volks-bewaarschool geweest, waar ik, waarschijnlijk als het eenige opgezetenen- of ‘villabewoner's’-kind, aan een apart tafeltje, vóór de banken zat. Eens mocht ik voor de klas staan om zwijgend het toezicht te houden, terwijl de onderwijzende zuster even afwezig was. In het zelfde gebouwencomplex, als waartoe die school behoorde, was een oudevrouwenhuis. Eens was zoo'n vrouwtje gestorven. En toen mochten wij het gaan zien. Het lag in een open kist op schragen. Wij stommelden zoo wat om die kist heen, waar de meesten niet boven uit kwamen. Op een gegeven oogenblik stond ik aan die kist en kon juist boven den rand uitkijken. En ik was vlak bij het plat en naar boven gericht onbewegelijk gezicht van het vrouwtje. Het had een muts op. Nooit in het leven was het zoo stil en onbewegelijk geweest. De oogen waren gesloten. Het gezicht was gerimpeld maar gaaf in zijn regelmatige vormen. Uit den neus staken bosjes haar. Dit was de eerste doode, dien ik zag. Op de zusterbewaarschool te Amsterdam, waarheen Mietje van der Vliet mij bracht, was de overste ‘moeder Gabriël’, die een zacht maar vrij ontwikkeld kneveltje had. Er was ook een school voor groote meisjes bij, waarvan ik alleen weet, dat er de kinderen Westerwoudt, jongere zusters van Jan Westerwoudt, gingen. Het opmerkelijke van onze bewaarschool was overigens, dat Piet van Erven Dorens bij de zusters een tante had, en dat hij, zoodra die voor de klas kwam staan, zijn plaats verliet, en parmantig, met zijn gezicht naar ons allemaal toe, daar aan haar arm ging staan, en zij dat blijkbaar goed vond. Op een bepaald uur gingen wij op die school, wat men in het later leven noemt ‘onze handen wasschen’ op een rijtje achter elkaêr op de maat van het geluid van een houten voorwerp in den vorm van een boek, dat de leidende zuster, die met haar gezicht naar ons toe achteruit liep, open en dicht klepte. Mijn eerste flamme ontbrandde op die school. Het was voor een blond kind uit een speelgoedwinkel op den Nieuwendijk, Jetje Boggia. Eens deed zij mij inwendig iets zoets aan door mij te veroorloven naast haar te blijven toen het vriendinnetje, aan wie zij een sprookje zou vertellen, naar vond, dat ik was toegeschoven. Ik droomde van haar, dat zij mij een cadeautje op mijn verjaardag gaf, ik vond dezen droom zeer grootemenschachtig en interessant en vertelde het aan Mietje en misschien aan moeder ook. Heerlijk was dat zoete in den droom. Het zijn op dien leeftijd (van {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf, zes jaar) niet de sterkste verschijnselen van dien aard (die komen in den jongelingstijd), maar de eerste, de eerste! Maar boven alle vriendjes en een enkel vriendinnetje uit dien eersten kindertijd stel ik toch Mietje van der Vliet. Door haar lange blijven, terwijl de andere meiden naast haar kwamen en gingen, was zij een vaste en bizondere figuur in huis. Mietje van der Vliet nu precies en ‘indringend’, - hoe zij met haar beminde werkvingertjes een reepje van haar boterham opnam, hoe zij met het eigenaardig genietend turen van haar groene oogjes, dat turen zonder naar iets buiten zich te kijken of zonder aan iets zeer te denken in een zuivere verzaliging der oogen, boven een heerlijk kopje koffie vooruitkeek, dat met zijn geur, zijn damp, zijn vloeiendheid, zijn smaak en zijn verkwikking aan haar lipjes was, - haar indringend te beschrijven, ik zal er wel niet toe komen, want ik heb zeer te kampen met dat gevoel, dat het niet mág. Bij het schrijven van ‘Frank Rozelaar’, in 1897-98, had ik dat ook zoo zeer. Het is een tintelend en sidderend probleem. Misschien vind ik wel de mooiste dingen in schilderkunst de dingen van teedere liefde en juist weet ik daaromtrent bij ervaring, dat die haaltjes niet gezet zijn zonder dat een intieme misdaad werd begaan, niet zonder dat als ware het een groep heilige vlammen, die zich verzetten, door een koelen slag van zegevierende prostitutie werden neêrgeslagen. Nu ga ik wellicht te ver. Want ik weet niet of er een intieme misdaad werd begaan. Ik weet alleen, dat ik het gevoel had een intieme misdaad te begaan. Het is zeer de vraag of het mogelijk is van dergelijke dingen een algemeen menschelijke identiteit vast te stellen. Het lijkt mogelijk, dat die teêre en vlijmende hapering bij het liefdes- en werkproces veroorzaakt werd door een bizonderheid in mijn gevoelssamenstelling, die bij anderen niet voorkomt. Ik heb altijd gedacht, dat het iets min of meer goddelijks was en dat de tegenkanting de manifestatie was van een altijd bestaan hebbende wet, die verbiedt het goddelijke te ontblooten. Of het iets uit eigen leven of wel iets verzonnens geldt, blijft wat dit vraagstukje aangaat het zelfde, indien de aard van den auteur noodzakelijk maakt met verzonnen gevallen en figuren toch eigen doorleefd gevoel te reproduceeren. In verband met Jetje Boggia herinner ik mij, zooals gezegd, een bepaald acuut gevoels-symptoompje. Met Mietje van der Vliet niets dergelijks. Maar dat beschermende en dat volkomen te vertrouwen zijnde, dat van haar uitging, - dat groote kuisch vriendschappelijke, is dat niet iets meers? Dat van Jetje Boggia was natuurlijk volkomen ‘kuisch’; maar dat zoete, dat het hart, of ten minste iets bepaalds in ons, ondervindt in {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} den droom, - dat is, te vergelijken bij bijvoorbeeld ‘hartelijkheid’, toch iets geestelijk-zinnelijks of zinnelijk-geestelijks. Wat een kerkmuur heeft, dat vast vertroostende, dat onbewegelijk zekere, dat had voor mijn eerste jaren de gestalte, de zijde, van Mietje. Zij was niet week. Zij had niets sentimenteels. Zij was de onvermoeibare flinke. Ik geloof zelfs, dat zij mij meer dan eens vermaand heeft op een manier, die mij in het later leven, door anderen gebruikt, steeds innig woedend heeft gemaakt. Het is een toon, waaruit blijkt, dat de toegesprokene op dat oogenblik door den toespreker een hulpeloos, niets waardig, beklagenswaardig wezen wordt geacht. Mietje was echter een dier menschen, waarvan men zegt, dat ze voor je door een vuur zouden loopen. Nu had zoo iets voor mij, voor zoo ver ik weet, dat is voor zoo ver mij bewust is, tot nog maar kort geleden, weinig waarde. Indien iemand mij innig grieft door een geringschatting insluitenden meerderheidstoon, interesseert het mij weinig, of hij - indien de gelegenheid, die zich zeer waarschijnlijk niet zal voordoen, zich daartoe voordeed, - voor mij door een vuur zoû loopen. Die innige woede bij een dergelijken toon vond ik goed en ‘mooi’. Zij bewees een lichtgevoeligheid, die eene afdeeling is eener algemeene fijngevoeligheid, welk tot eene kunstenaarsnatuur behoort, die men op prijs moet stellen. Al dat licht- en fijngevoelige, dat verband houdt met weekheid, ben ik echter naarmate het leven voort ging minder hoog gaan schatten. Een verstandelijk (wijsgeerig) inzicht heeft mij er toe gebracht alleen plastische, om zoo te zeggen ‘en ronde bosse’ zich vertoonende werkelijke waarden in het werkelijke volledige leven te achten. Ik geloof, dat de algemeene meening, en die dus ook de meening van ieder in het bizonder is, gelijk heeft. Daarmeê bedoel ik, dat de zuiverste wijsbegeerte, dat namelijk die gedachten, welke men denkt wanneer men het best denkt, dat leert. Hieruit volgt, dat men liever in aanraking moet zijn met karakters, die voor u door een vuur zouden loopen, ook al zal dat nooit gebeuren, dan met karakters, die uwe prikkelbaarheid nauwgezet ontzien, maar die als er sprake was van een vuur op de vlucht zouden gaan. Men ondervindt en gevoelt dan niet fijne gevoelsontmoetingen, teedere vrienschaps-schakeeringen, maar men heeft het besef, men heeft de gedachte, en de (koele) voldoening van te denken, met een nobel mensch te zijn. Deze uitweiding over den aard van mijn kindermeid behoort tot een algemeene levensbeschouwing, die het mij te ver zoû voeren hier geheel te ontwikkelen. Zij zal onvermijdelijk in dit werk nu en dan boven komen en eindelijk, bij verspreidde deelen, er wellicht geheel in aanwezig zijn. Zeker is, dat ik Mietje niet eenig acuut of zacht en diep doorgedrongen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} genegenheidsgevoel heb toegedragen. Althans voor zoo ver ik mij op dit oogenblik herinner. De boter, althans iets van den zuivel, dien wij gebruikten, werd geleverd door vrouw Iespers, een boerin, die haar hoeve had in het bosch van Corver Hooft, genaamd het Corver Bosch. Soms ging ik met Mietje van der Vliet daar een bestelling doen of een rekening betalen. Het was ongeveer halverwege 's-Graveland. Maar men ging door niets dan akkers, heide en bosch. Enorm was die laan, waaraan de hoeve lag. Nergens om Hilversum was elders zoo een laan. Koel, somber en plechtig en van ontzachlijke hoogte was die laan voor een heel klein kind. Zoo iets als tusschenbeide het leven aan het menschengemoed toeschijnt te zijn. Vrouw Iespers was aller-vriendelijkst, nog erger dan de zuster van onze schoonmaakster, die een kleinen kruidenierswinkel in het dorp had, voor het kind, dat met de meid meê kwam. Je werd behandeld als een prinsje. Zij boog zich geheel voorover, zóo dat haar hoofd, schuin toegewend, tot vlak bij het hoofd van het staande kind kwam, met de aan slagers denken doende frischheid en roodheid harer bloote armen en van haar gezicht en met al de lappen en vlagachtige dingen harer kleurige kleeding. Zoo stelde zij een plaatsje aan tafel in de pronkkamer bij het venstertje voor, waar men melk en balletjes kreeg. Ontzachlijk en vreeselijk was die laan. Modder en loenschend vocht in voren en wagensporen was de grond. Zwartheden zag men in het sombere boomengroen en hier en daar, stijf licht groen, hoog aan de boomen, onbeweeglijke vlammenwrongen-vormen. Een zelfden angst als de laan van vrouw Iespers boezemde mij soms in het sparrenboschje, dat wij in den tuin hadden, tusschen het bergje met het Florabeeld er voor en een grasveld met bloemperken aan den 's Gravelandschen weg. Schaduwplekken, geheele schaduwvlakten, op den overigens door de zon beschenen grond, onder de open met licht gevulde luchtruimte, boezemen niet angst in; maar wel de donkere luchtruimte in bosch, waarboven het nog donkerder gebladerte. In dat sparrenboschje hing toch ook de schommel. Vooral als kind heeft men die angsten, vooral bij een kind hebben die gevoelsverschijnselen een grootte en een volstrektheid, die in het later leven, doordat de ervaring en de na-gedachte de gevoelsverschijnselen heeft leeren meten, niet of zelden, wederkeeren. Mevrouw Gompertz geboren Greeve, te Hilversum had intusschen een fijn hoofd, een fijn hoofdje. Het had met zijn blank-bleeke kleine gebogenheden het tot een harmonisch geheeltje afgewerkte van een voorwerp van zacht mat aardewerk. Soms licht groene, soms lichtgrijze fijne oogen waren er in gevat. Het groen en grijs dier oogen was in kleurenharmonie {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} met het overige van het kopje, waarin de dus geheeten glimlach een vormpjesverplaatsing aanbracht, die een fijnen geest deed blijken. Zoo iemand zal dikwijls nooit iets zeggen, waaruit hetzij fijne geestigheid hetzij fijne geest in de letterkundige beteekenis (wijsbegeerte, menschenkennis, en z.v.) blijkt, de hier bedoelde is echter een algemeen menschelijke fijne geest, die bestaat in de speciale schakeeringen van den gewonen levensinhoud: Ontvouwing van gastvrouwentalent in de volkomenheid en zonder aan wien ook blijkende opzettelijkheid, om iets te noemen. Een zwijger in het gesprek betrekken, een droevig gestemde afleiden, een opgewondene kalmeeren, tegen een aanwezige iets verdedigen met waarlijke waardeering van zíjn gevoelen, er aan denken waar ieder van houdt, likeuren en onderwerpen. De kleedingmode van dien tijd, een glad lijf en gladde stijf in de rondte neêrhangende wijde rok, met smal, liggend, stijf kanten halsboordje, de kapselvorm, van stijf en glad de voorhoofdzijden omvattende bandeaus en stijve vlechtenknoop achter het hoofd, harmonieërde met de vormen van het klein aangezicht en maakte de gestalte beelderig. Maar ík kreeg van mevrouw Gompertz alleen vreemde-wezens-, en hooge-vriendjesmoeders-impressies. Ik herinner mij, zooals men ziet, het voorkomen. Trouwens ook van portretten. Bizonderheden van de verhouding tot den zoontjes-vriend, persoonlijke delicatessen van maniertjes herinner ik mij niet. De middelste van de drie jongetjes Gompertz, Eugène, later getrouwd met een juffrouw Woltman Elpers, griffier te Breda, rechter te Roermond, na getapt student te Amsterdam te zijn geweest (op de kostschool Rolduc was ik later ook nog met de drie jongens samen, toen hun moeder hertrouwd was met Mr. Meckman) - de middelste dan, geleek het meest zijn moeder. Ook was hij geestig. Bij zijn glimlach was nog meer het geheele aangezicht betrokken dan bij dien zijner moeder. Ofschoon Eugène ook een knap gezicht had, waren Henri, de oudste, en Felix, de jongste (de laatste meer in 't bizonder mijn leeftijdgenoot en vriend, boezemvriend zelfs te Hilversum, waar wij geen van tweeën een erger vriend hadden) meer bepaald bevallige knaapjes. Fijne huidjes, tusschen licht koffie-met-melk-bruin en bleek beige in. Mooie lippenmondjes, gevormd zoo als de lijn van een duif met uitgespreide vleugels in 't rood en in 't klein. Mooi ook dat verticale greppeltje van midden onder aan de neusjes tot aan het midden-hoogtetje van de bovenlip (in jongens-dialect ‘het snotkanaal’ geheeten). Niet bijna uitgewischt, en niet te sterk aangezet, precies goed, dat greppeltje. Die huidkleur, die ik bedoel, is misschien de mooiste, bij vrouwen en kinderen. Boven mannenbaarden of bij geschoren mannen is het minder. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zeer moeilijk een kleur met woorden juist aan te duiden. De lezer begrijpt nu welke kleur ik bedoel, maar daarom is het niet alleen te doen. De bedoeling is ook een aangename seconde aan zijne verbeelding te verschaffen, door dat op treffende wijze de kleur in zijne gedachte wordt gebracht. Toch zijn ook kleur-aanduidingen door er gelijkkleurige voorwerpen in de gedachte naast te stellen, zelden nauwkeurig genoeg. Bij ‘tabaksbruin’ denk ik wel is waar aan één bepaalde vrij donkere sigarenkleur, maar dit moet de persoonlijke oorzaak hebben, dat toen ik het eerst de uitdrukking ‘tabaksbruin’ las ik door een bepaalde sigarenkleur toen kort geleden juist geïmpressioneerd was geweest. ‘Tabaksbruin’ dóét het niet genoeg omdat dus een elk er een weder andere schakeering bij kan zien. Toch geeft het woord ‘tabakskleur’ in zijn algemeenheid wel iets aan. Elke lezer ziet daarbij, zij het min of meer vaag en algemeen, zij het misschien éen tabakskleur in 't bizonder en dan onjuist omdat het een andere schakeering is dan die, waaraan de schrijver dacht, - elke lezer ziet iets anders dan bij ‘chocoladebruin’ of ‘kastanjebruin’. De moeder van mevrouw Gompertz, mevrouw de weduwe Greeve, - welke, van de drie jongens, Henri, de oudste, het meest geleek, - was ook een oude vrouw van eene edele schoonheid. Er was ook nog een oom, de broer van mevrouw G., oom Henri, naar wien de oudste mijner vrienden heette. Soms was hij ‘over’ en zag ik hem, als een enorme hooge (hij was buitendien werkelijk zeer lang) ongenaakbare heerschersgestalte in den tuin van de Gompertzen. Vergis ik mij niet, dan flóót hij nu en dan zijn neefjes, als jonge honden, tot zich. Hij was een knappe, deftige vrijgezel, licht blank van tint, met een weinig onderkin (mevrouw Greeve, zijn moeder, had er twee of drie,) een horizontale, aan de punten smaller wordende, snor, en vertikale, ook smal eindigende, sik. Van wie hield ik, daar toen in Hilversum? Van Mietje veel, van Felix Gompertz een beetje. Anders van niemand. Wat kan men in gedenkschriften doen? Behalve hetgeen ik in 't begin heb vermeld, kan men b.v. een volgroeid (is een karakter overigens ooit volgroeid?) karakter in de eerste jeugd in kiem aanwezig toonen en den groei nagaan. Dat ik ben het zelfde wezen als het kind, dat daar toen was, - het is soms of ik honderden dingen daarover te denken en te zeggen heb, alsof het mogelijk zoude zijn dien geheelen groei van het wezen retrospectief in een korte spanne tijds te beseffen. Maar tot dat besef ben ik thans niet doorgedrongen. Ik gevoel er niets van hetzelfde wezen te zijn. Ook weet ik niet of men wel zeggen kan hetzelfde wezen te zijn. Het object is natuurlijk het zelfde. Maar wat verbindt mijn geest thans aan dien eersten vorm? Niets, dan wat herinneringsvoorstellingen. De dingen uit dien tijd, die ik nu voor mij zie, hebben zich toen in de hersens ingeprent en nu zie ik ze {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} weêr. Maar wat ís die verbinding? Behalve de uitgegroeide lichaamsvormen, in alles van lichaam en geest niets dan die kleine menigte voorstellinkjes. Lindenbloesem, kastanjenbloei en kastanjenoogst, seringen, goudenregen, jasmijnen, purperen beuken, acaciaas, boomen met die witte balletjes, die knappen onder den voet, paarsche héliotrope en licht groene reseda, al die dingen, waarvan de woorden mij nu een zachte warmte in het hoofd geven en het ooren-suizen als het smeulen, broeyen en wasemen van een ruimte vol gelukkig aandoende lila grijze, zon-doorschenen, damp in de verbeelding doen zien - ken ik van dáar. Ik ken ze van daar. Al die jaren van overal buiten wonen, al dat zijn in vele tuinen in het leven, hebben mij dat niet aangedaan. Sparren, berken, korenvelden, boekweitvelden, gras en heide, paden en paadjes, ik ken ze van daar. Was wel ooit iets heerlijker dan de 's Gravelandsche Weg met de enorme ruischende boomentakken, boomen, waarvan ik niet weten wil of het olmen of iepen waren, ongelooflijk hoog en plechtig en toch lief, toch lief. Góéd ook; maar véél meer dan góéd; lief. En toch eigenlijk nog iets anders. Met ‘goed’ ben ik er naar het strenge en eigenwijze toe, náást; met ‘lief’ ben ik er, naar het kleine en knoeyerige toe, onder. Wat was het met die boomentakken? Het kan niet in één bijvoeglijk-naamwoord uitgedrukt worden. Het kan alleen door de hoedanigheid van een schikking van woorden uitgedrukt worden, welke hoedanigheid op háre beurt dan niet door één bijvoeglijk-naamwoord is te noemen. Maar toch, in de verbeelding den nacht te zien opkomen over Hilversum.. Als er, juist nadat de zon is weggezonken en de lucht bleek wordt, een muur van grauwe en zwarte wolken rijst, van over de verre heide daar buiten, boven den 's Gravelandschen Weg, zoodat dát de nacht is, die rijst, en den hemel al verder en verder overtrékt, waar nog een vlakte wit zilver en heel licht groen over is, terwijl de punten van enkele sterren daar en de punten van enkele weg- en dorpslichten in de onder de grauwe wolkgevaarten ijl groenig-witte licht-schemering er plotseling gekomen zijn.... Te leven in herinnering met een eenzaam landschap mede, met de kleinste bizonderheden er van gemeenzaam zijn, zoodat men weet dat de dauwdruppel aan de bessenstruik peervormig wordt als zij zal vallen gaan en dan in den zonnenschijn éen oogenblik een heel klein kleurig diamanten peertje lijkt. Het is wel heerlijk, maar men moet kunnen vergeten, dat men weet, dat men het niet hooger schat dan een haschisch-droom. Iedere vier en twintig uur was het één keer nacht en één keer dag in Hilversum. Overál, niet? Nu maar, dàar was het dan ook zoo. Des avonds kwam de nacht. Dan was de nacht in aantocht. De nacht, waarin de {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} kindertjes, en ook de groote menschen, slapen gaan. Tegen het einde van den middag was het, dat de avond begon. Dan werd het licht, waaraan niemand dacht - niet waar, want wie denkt er aan het licht? - dan werd het licht minder licht. Dan kwam de duisternis. Langzaam-aan kwam de duisternis. En dán wás hij plotseling gekomen. Maar nog een lichte, weinige, duisternis. De ruimte tusschen den lichtkleurigen voorgevel van het huis en de boomen van den 's Gravelandschen Weg, daarin kwam de lichte duisternis. Eerst was de ruimte alleen niet zoo licht meer; maar als je een tijdje daarna het voor 't eerst weêr zág, was hij een veel erger, een wémelende duisternis. De duisternis wemelend tegen den lichtkleurigen gevel en nederwemelend op het lichtkleurige kiezelpad langs het huis. Zoete duisternis. Wolkjes duisternis zoo klein als kinderademscheutjes, als saamgepaarde knotjes pluizigheid en dons van kinderspeelgoed-engelen wiegelden tegen de muren en tegen de vensters aan. Dan was het wel de tijd om te gaan slapen. Ja, het was daar dan telkens de tijd voor iets. Dat de tijd iets was en iets bepalends was, was wel het idee van Mietje van der Vliet, en dat overheerschend was. 's Ochtends, voor het opstaan, ‘was het tijd’. Kom, op, het is tijd. Voor het ontbijt en voor het ‘koffiedrinken’ was het tijd. Weer later was het ‘etenstijd’. En 's avonds was het tijd om naar bed toe te gaan. Ook in huis was dan de duisternis gekomen. Moeder, Geertje Gielen en Mietje bleven niet zoo als zij waren over-dag; maar werden in iets gehuld. Zij werden minder goed te zien als zouden zij onzichtbaar worden. Zij werden gehuld in duisternis. Dan kwamen in huis de lampen aan. De dichter Leopold heeft geschreven: Laat nu de luiken gesloten zijn Wiege wiegele, weia Laat nu de stilte ongebroken zijn Wiege wiegele wee Want het kindje.... En dan spreekt hij met betrekking tot het kind van ‘der droomen wufte vlinderpracht’. Dit woord ‘wufte’ lijkt mij hier minder juist. Vlinderpracht van droomen, is uitmuntend. Ook ‘wufte vlinderpracht’ van droomen is zeer goed. Maar het wufte van der droomen vlinderpracht kan ons slechts met weemoed treffen waar een diep hartstochtelijk en innig feeder beminde luchthartige minnares slaapt. (Slot volgt). {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De straat, door Ina Boudier - Bakker. I. ONDER den grauwen wijden hemel lag in den stillen najaarsdag de Straat - de hoofdstraat van het kleine vergeten stadje, in zijn vereenzaming ver achter de uiterwaarden van de groote rivier. De breede verlaten straat, met z'n groote heerenhuizen gerijd van poort tot poort. Eenmaal, in vroeger eeuwen, waren de wilde horden vreemd krijgsvolk, door de nauwe donkere poort, binnengetrokken in het stadje, dat daar lag, sterk in zijn verschansing van grijze wallen. Strijd was er geweest en fel leven, en altijd een geest van verweer had de harten beroerd, bedacht op overval en verraad. Daarna was gekomen het verval, de rust, de verlatenheid. In de groote heerenhuizen met hier en daar een winkeltje, een werkplaats ertusschen, woonden de notabelen; en achter de vensters zagen stille gezichten toe op al het dagelijks gebeurende, wéérkeerende. De Straat was hun wereld, die alles beheerschte, waar alles zich afspeelde. Over de Straat laaiden van achter de gesloten vensters de gedachten, die geen daden ooit werden, uit stille oogen en zwijgende monden; over de Straat sponnen zich de gedachten uit de strakke besloten huizingen voort tot elkaar, vonden elkaar en braken - klemden elkaar als worstelende vijanden, om zich dan plots weer verloren te vinden in een mist van vergetelheid en onmacht; voortgedreven, zwervende doelloos heen en weer. Een web van onzichtbare draden, tusschen de huizen van de Straat, waar aan beide einden, van de poort, en van de oude gothische kerk, de klokken den tijd afbeierden - de tijd, die wegwischte de seizoenen, de jaren, in den nevel van nauw bewuste herinnering. Eénmaal in het jaar gebeurde er iets vreemds in de straat. In den herfst, als koel en hoog de hemel spande over de groene uiterwaarden en de blauwe glinsterende rivier, kwamen groote wagens met kermistuig de houten schipbrug overzeulen, met moeite den dijk op, en de nauwe donkere poort onderdoor. Kerels, bruingebrand, met felle oogen in de verweerde gezichten leidden de kleine schonkige paarden aan den teugel; slordige vrouwen en wilde kinderen hurkten op de wagens en gluurden door de raampjes. En hun luidruchtigheid, hun kalme brutaalheid, hun uiterlijk van onverschillige vagebonden, sloeg als een kreet in de rust der straat. Al wat op die karren lag werd afgeladen; uit de huizen keken de menschen met starre onbewogen gezichten, maar met oogen, die vast {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden werden, naar wat er gebeurde. En er omheen groepten de kinderen uit alle buurtjes samengeklit; begeerig kijkend, betastend, springend over de stapels planken en zeilen, - minachtend scheldend te midden van hun bewondering op wat daar vreemds was, wat ze wantrouwden en haatten als niet bij hen behoorend, maar dat hen trok met een machtige bekoring. De kerels bouwden. Onbekommerd temidden van de rust, de vijandige rust van de straat, bouwden ze ook ditmaal hun vreemde wereld van ééne week daar op; wrongen zij zich met niets ontziend gelach, lawaai en gevloek tusschen de verbeten stilte der straat. En na een rumoerigen avond en halven nacht, stond daar in den blanken najaarsmorgen een kleine vreemde stad van gesloten tenten en kramen, geborgen hun geheim achter de dichte zeilen. Op de societeit voor de ramen zaten de heeren van het stadje en zagen toe. De secretaris en de ontvanger speelden domino - dat deden zij iederen middag. Zij speelden zonder hartstocht, zonder fijnheid; zij speelden als het accompagnement van hun twintigjarige bijna woordenlooze vriendschap. Schouder aan schouder streden ze den strijd van eerlijke, stille mannen - een strijd dien ze niet begrépen, maar wisten en doorkenden van elkaar. En over de brugjes van dominosteenen kwam in den middag het enkele woord dat den anderen voldoende was om een heele situatie te vatten - het woord dat dien dag voor den ander teekende als een triomfeerend volbrachte worsteling, een nederlaag, een nieuwe zorg. Het ging om de verkiezing van een lid in een bestuur, een in drift gëuite beleediging, een teleurstelling in een onderneming - het ging om de huiselijke dagelijks wederkeerende moeielijkheden. Het waren de kleine dingen die hier in de straat groeiden tot begrippen van overwaarde, die de gemoederen voortdurend in een dompige opgezweepte onrust vastklemden. Stil in den kring zaten de andere heeren en rookten. In de straat begon de schemering aan te druilen, en een lichtschijn viel over de ongelijke nattige keien. Het was de groote zweefmolen die zijn lichten ontstak op de nog slapende kermis, en de deun van het orgel drong door de gesloten vensters binnen. ‘Nu begint het,’ zei de kantonrechter, en hij lachte. ‘Ja dit is 't begin. Wat zal 't eind zijn....’ ‘Dat krijgen we Zaterdagavond!’ ‘En daarna....’ De burgemeester jong, mondain in hun boerschen kring, zweeg. Tegen de orthodoxe partij in den gemeenteraad die de kermis afgeschaft wilde, had hij deze met geweld bijna gehandhaafd. Hij wist best wat hij riskeerde: de verontwaardiging, de luide ergernis om wat {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} er aan dronkenschap en ontucht zich heette baan te breken op zulke avonden. En toch had hij pal gestaan, doorgedreven dat het volk zijn kermis hebben zou, al kon hij niet ontkennen de altijd opdoemende gevolgen. Stil en hoog zat hij, en keek naar den rooden schijn, die danste over de straatsteenen en tegen de gevels op - over den gevel van zijn eigen huis speelde de gloed en vonkte in de donkere ramen. En hij dacht.... waarom hij dit eigenlijk zóó had voorgestaan. Zeker niet uit vrees voor het volk, zooals zij meenden. Maar ook nu weer dacht hij evenals toen in een associatie die hij niet onderkende, aan zijn jonge vrouw; hij zag haar met haar stil gesloten fijn gezicht door zijn huis gaan - en een pijn krampte in hem als op dien middag in den gemeenteraad. Over zijn domino-brugje dat hij juist met zorg gaaf had opgezet, zei de secretaris: ‘Het is weer eens een verzetje.’ En de ontvanger antwoordde: ‘Jozien is weer ziek.’ Zij zwegen, zetten de steenen aan. Hun gedachten omkringden elkaar - zij zagen elkaars vrouw en hun eigene. De vrouw van den ontvanger met haar jaloezie, haar drift, haar slecht humeur, waarvan hij den grond in zijn argeloosheid nooit bespeuren kon. Bij zijn dochter zocht hij troost; samen vluchtten ze voor de buien, die tegenwoordig altijd eindigden in allerlei onbestemde pijnen en kwalen, waarmede zij dagen wrokkend te bed bleef. En de vrouw van den secretaris in haar diepe melancholie, sinds hun twee jongens naar Indië vertrokken en in geen jaren meer thuis waren geweest. ‘Wèg waren ze -’ dacht de secretaris, en zijn goedige handen lagen plat moe op de tafel - ‘ze schreven weinig. Vreemd waren hun levens geworden in een vreemd land aan hun ouders, hun kindsheid hier - vreemd stonden de foto's genomen onder een gloeiende zon, op Indische galerij, in hun donker besloten huis van klein Hollandsch stadje. En een bitterheid klom de laatste jaren in hem om al die vervreemding, waaronder zijn vrouw zoo leed, waartegen hij machteloos stond. Want hier in den engen kring van klein stadje leefden de vrouwen zwaar en moeielijk. Schijnbaar was zijn vrouw gezond, maar hij wist het middel waarmee zij den laatsten tijd haar melancholie bestreed. Zieker was zij dan Jozien....’ Hij schrikte op door gelach. De kantonrechter had een grap verteld en ze schaterden. De kantonrechter zelf zat er met een verbeten grijns op zijn gezicht; hij wist hoe belust ze waren op zijn grappen, hoe graag ze erom lachten en hoe gretig ze er hem achter zijn rug om veroordeelden. En de vrouwen fluisterden over hem met deugdzame tronies. Vervloekt! hij zat hier vast in dit nest, hij kwam er nu nooit meer uit! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wenkte den kelner. De anderen lachten nog even na. En ze zonnen, broeiend achter hun lachverknepen gezichten, hoe dikwijls hij eruit trok - die escapades waarvan niemand wist. Van zijn griffier hoorde je als hij dagen van huis was, want zijn vrouw zweeg. De griffier zat te rekenen. Met zijn groot gezin wisten ze nooit hoe er te komen. En met zoo'n kermis wilde zijn vrouw de kleintjes niets laten missen. Het werd ieder jaar een grooter zorg - ieder jaar ook de strijd zwaarder om de menschen buiten hun moeielijkheden te houden. ‘Ik ga met mijn vrouw alle avonden de kermis op,’ lachte de postdirecteur. Ze knikten, toegefelijk glimlachend. Ze keken. Zooeven nog was zij langs gegaan, groote opzichtige blonde vrouw in 't zwart met den breeden wapperenden veerenhoed - een uitdagende verschijning die hier niet paste. Neen, die paste hier niet. En ze keken medelijdend nieuwsgierig. Waarom had die vrouw met alle geweld dit onbeduidende leelijke mannetje willen hebben, dat in een verlegen vrees, een besef van eigen onmacht, nooit solliciteerde naar een grootere plaats. Waarom? Er werd verteld, dat ze wel veertig was. De dokter stapte juist binnen. Hij groette den kring rond, ging moe zitten. ‘je bent laat,’ zei iemand. Hij knikte. Ik ben bij den dominee geweest.’ ‘Die is toch uit?’ ‘Jawel - maar mevrouw is druk in de weer met het uitbesteden van Hongaarsche kinderen. 't Is een heel bestier om er hier dertig onder te brengen.’ Over de brugjes dominosteenen gingen de gedachten der twee vrienden snel: ‘Dat gaat niet.’ ‘Dat zal nooit gaan.’ ‘Nòg een!’ dacht de griffier, en hij zakte als een koude vogel verschrikt weg in zijn kraag. ‘Als ze daar eens niet af konden....’ In den hoek tegen het raam zaten de twee oude heeren van het stadje - de notaris en de steenfabrikant Bogert. ‘Wij zijn oude menschen,’ kuchte de notaris, ‘zoo iets kunnen wij niet meer.’ ‘Jij kunt er wel zes nemen,’ lachte Bogert scherp. Iedereen lachte, de notaris deed zuurtjes mee. Gierig waren ze, alleen in hun groot huis sinds hun twee kinderen gestorven waren - gierig, doodvallend op een cent. ‘Nou, en jij dan?’ deed hij agressief. Bogert had een tic. ‘Ik heb aan die twee thuis genoeg.’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zat stil te kijken. Hij dacht hoe zijn dochter, weduwe, met haar twee kinderen weer bij hem was ingetrokken - hoe innerlijk blij onder zijn norschheid hij ze ingehaald had, en hoe hij toch eigenlijk nooit iets aan hen had. Ze wilden altijd buiten zijn - ze wilden andere dingen dan hij voor hen verzon - de uithuizigheid van den vader zat erin, en aan zijn dochter had hij geen werkelijken steun daarbij. Hij wilde ze opvoeden tot degelijke, goede menschen, dat andere vreemde element zoù eruit - maar dikwijls dacht hij, dat hij nu eenzamer was dan vroeger alleen. Er werd gepraat over den nieuwen huizenbouw. Hij was er meteen in. Hij hield van zijn stadje, hij hield van alles hier - een stille norsche liefde, die zelf vasthield meer dan hij bond. Hij kuchte opeens, een scherpe felle kuch, waarbij hij zich paarsrood plotseling oprichtte. De dokter keek hem aan. ‘Scheelt u wat?’ ‘Neen,’ zei hij kort - ‘niets.’ Hij bleef doodstil zitten - hij was benauwd. Hij kuchte om de hevige hartkloppingen die hem een prikkel van hoest gaven. Om hem heen praatten zij door over den huizenbouw. De burgemeester mengde er zich in op zijn besliste manier. Hij vond jammer dat het oude stadsbeeld - het stadje geheel binnen de wallen, de gracht, - geschonden werd. Daarom wilde hij de nieuwe buurt niet vlak bij de poort zetten - verder weg. Bogert volgde hem, maar hij sprak niet meer mee. Hij blééf benauwd. Een vreemde angst kwam over hem. Hij keek met zware oogen naar zijn groot oud huis aan den overkant. 't Was of hij in een flits zijn geheele voorbije leven zag.... Plotseling stond hij op, half onbewust. ‘Ik ben niet goed,’ zei hij. 't Klonk als een klacht. De dokter kwam naast hem, nam hem bij den arm, en ging langzaam met hem weg. Hij groette niemand. Een stilte viel. Ze keken hem na, verbijsterd. Was hij niet goed? Neen, wat zag hij eruit. Had hij iets ergs? Nooit ontbrak Bogert; alles van hem, zijn forsche figuur, zijn heftigheid, zijn lastigheid, zijn liefde, het hoorde hier bij hen, bij het stadje, even vast als de zon en de hemel. En nooit ziek was hij. Van den zomer nog zwom hij met zijn vier-en-zeventig jaren in de rivier met zijn kleinzoon. De deun van den draaimolen woei over. Ze luisterden stil - ieder voor zich dacht aan het nieuwtje van den dokter. Hongaarsche ondervoede kinderen, die hier uitbesteed werden.... Bogert, al leek hij onwillig, zou er zijn schouders onder zetten - maar hij was ziek.... {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De dokter ook bleef daar binnen - ze zaten en zwegen. Ze keken naar het groote huis, vanwaar hij iederen middag de straat was overgestoken naar hen toe. De oude notaris dronk met één teug zijn glas leeg - zijn hand beefde. II. De vrouw van den dominee zette de thee klaar. Zij rekende, dat al de dames van het stadje zouden komen; haar uitnoodiging was dringend geweest, maar zonder de reden te noemen. Zij wilde hen overrompelen met de heele zaak die zoo goed als klaar stond: het plaatsen van dertig Hongaarsche kinderen hier in het stadje. En bij de boeren.... Maar dàt was 't niet - hier in 't stadje, daàr ging het in de eerste plaats om! Alléén had zij het plan opgezet. Op eenmaal, toen overal in het land de vreemde kinderen werden ondergebracht om gevoed en gesterkt te worden, had zij geweten: dàt wilde zij hier bedisselen. Was het niet een misdaad hier veilig te zitten en te leven in overvloed, zonder de hand uit te steken naar al die verhongerende kinderen! Mathilde van Bremen had zich opgewonden. ‘Dat er nu niemand hier was die zoo iets ondernam, die het scheen te voelen!’ Zij wond zich op nu zij zoo vreemd alleen zat in de pastorie - haar man voor een synode weken van huis. En waar zij anders zich zooveel mogelijk aan alles onttrok, voelde zij zelf even verwondering over dezen niet te onderdrukken ijver. ‘Wàs het zoo vreemd? Neen, het was eerder vreemd er niet aan te denken.’ Het éven opdoemend zelf-inzicht was meteen verdwenen onder het gretig zelfbedrog. Zij had stil gezeten en het uitgedacht menigen avond. Zij zou de leiding hebben, van haar zou alles uitgaan; en het zou iets zijn waaraan haast niemand zich fatsoenshalve zou kunnen onttrekken. Het had in haar getrild van een ongeduldig verlangen. Zij dacht aan haar man in een wrok en een opstand. Ja, nu was ze eens vrij, nu hield hij haar eens niet vast in den strakken teugel, waarin zij zich geklemd voelde. Geen pas zijwaarts kon ze gaan zonder dat ze al meende zijn hand te voelen die haar terugtrok. Beheerscht had hij haar, koel en liefdeloos, na haar laat getrouwd te hebben op zijn vorige standplaats, haar onttrekkend aan een met tallooze vriendinnen verkleefd bestaan van rijke oude juffer. Hier - had zij nooit een vriendin gehad. Zij was begonnen zich in te dringen, gebruik makend van haar positie als predikantsvrouw. En eensgezind had men haar weer buiten gedrongen en voor goed haar {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} geweerd daarna. Maar in de lange jaren waarin haar van nature bedilzieke aard gedwongen was geweest op een afstand aan te zien al die levens, waarvan zij nooit het rechte te weten kwam, was als een ziekte haar aangeboren nieuwsgierigheid uitgegroeid tot een jagende begeerte om te wéten, die de voelhorens uitstak naar àl wat er leefde in die huizen. En 't was deze begeerte, die haar geprikkeld had tot een daad, buiten haar gewone natuur. Zij had haar verlegenheid overwonnen en bezoeken afgelegd bij de dames van het hoofd-comité. Zij had er gezeten in haar beste mantelpak, vechtend met een belemmerenden schroom die haar overviel zoodra zij buiten de grenzen van het albekende kwam. En zij had er beloofd, meer dan zij kon verantwoorden. ‘O zeker, zij was overtuigd dertig kinderen te kunnen plaatsen. Er waren menschen te over, wier hart openstond om een ondervoed hongerig kind te verzorgen.’ ‘Dus zij wist het zeker? Dat niet bij teleurstelling de kinderen te elfder ure weer verder gestuurd moesten?’ Beleedigd in haar qualiteit van predikantsvrouw, die hier absoluut geen waarborg scheen te geven voor haar woord, noch haar offervaardig aanbod buitengewoon dankbaar deed aanvaarden - had zij zich, toch ook innerlijk wat ontrust, met geweld te weer gesteld tegen de koele blauwe oogen van de vrouw tegenover haar, die presidente van het hoofdcomité, en jonger, haàr op zakelijken meerderheidstoon ondervroeg. ‘Bovendien was aan haar de verantwoordelijkheid, mocht iemand uitvallen, persoonlijk in te springen, nietwaar?’ Wéér peilden vorschend de blauwe, verstandige oogen. ‘Begrijpt u me goed! Ik wil absoluut niet in twijfel trekken uw goede trouw, uw bereidwilligheid. Maar elke invloed is begrensd, en ik denk hier in de eerste plaats aan het betrokken kind. Mòcht er teleurstelling zijn, een kind tenslotte maar half willig genomen.... Ik zou, vóór ik de kinderen doorzend, in elk geval een schriftelijke verklaring van u willen hebben van de personen die tot opname bereid zijn.’ ‘Dat kan - over een paar dagen al.’ Zij was opgestaan, vergeefs trachtend den overtuigden toon vast te houden om wat haar nu plotseling gansch onzeker leek. En met een koelen groet was zij weggegaan, innerlijk vernietigd. Maar toen zij in haar eigen huis dien avond zat, verdween langzaam weer haar weifelmoedigheid bij het zorgvuldig opzetten van haar krijgsplan. ‘Zij zou al de dames op de thee vragen - dat deden ze, ze kwamen altijd als ze ergens gevraagd werden - iedereen verveelde zich, was blij met een verzetje - en zij hielden van haar lekkere koekjes en taart die ze zelf bakte....’ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Mathilde had haar zorgvuldig vooruit bedachte woorden gezegd. Hier, in een omgeving waar zij de zwakke zijden kende, droeg een sluwe bazigheid haar over de onzekerheid heen, sprak zij als van een vaststaand feit. Zij vertelde van haar bezoek te Amsterdam, hoe stellig men daar erop rekende dat een dertig kinderen hier werden opgenomen. Dezen morgen en gisteren was zij bij de boeren gegaan, en bijna allen hadden graag zich opgegeven voor een kleintje - ook verscheidene arbeidersgezinnen hier - Willes de timmerman - Breukers de smid - de schilder Maas - Nu bleven er nog vijftien over, die hoopte zij te bergen in eigen omgeving. Als mevrouw Courtois het voorbeeld wilde geven....’ Er viel een stilte toen de schrale, indringende stem zweeg. Op de dikke wangen doken de flauwe oogen bescheidenlijk neer; maar uit het niet hooge en niet lage boordje klokte het in den kippig gerekten hals even zenuwachtig. Een vlammend rood was de jonge burgemeestersvrouw naar het mooie gezicht gevlogen. Nu zag dat bleeker dan tevoren, maar in een zwijgend verzet voor zich uit. ‘Dat is een groote vraag - en een die maar niet zoo dadelijk te beantwoorden is.’ Het was de vrouw van den ontvanger die bits het zwijgen brak. En met het eerste onwillig woord was de spanning gevallen. ‘Voor hoe lang zou 't moeten zijn,’ kwam de vrouw van den secretaris. Haar oorspronkelijk fijn knap gelaat was rood en gevlekt - een onrust troebelde in haar oogen. ‘Voor hoe lang,’ prevelde ze na. ‘Voor minstens twee maanden.’ Mathilde's zoekende blik fladderde den kring rond. ‘We kunnen erover praten,’ zei ze haastig bezwerend, tegelijk haar beroemde taart presenteerend. En vervolgde meteen: ‘Ik blijf natuurlijk de verantwoordelijke persoon - alles loopt over mij - ik blijf voortdurend in verbinding met het hoofd-comité.... voor alles wat de kinderen betreft moet u zich tot mij wenden.’ ‘Dat is te zeggen,’ viel de griffiersvrouw bijdehand in - ‘ik wil er wel een nemen, maar dan ben ik er ook baas over. Dan wil ik niet voor elke kleinigheid er een ander in mengen.’ Het ritselde in den kring, een beweging die allen tegelijk doorvoer. Kopjes rinkelden neer op de schoteltjes, hoofden hieven zich. Er werd iets wakker in al die vrouwen: het verzet tegen deze ééne, om wat zij plotseling fel en helder beseften: Zij zouden niet meer vrij en niet meer veilig zijn met het vreemde kind dat onder mevrouw van Bremens hoede stond. Zij zagen haar als een spin die haar spinseldraden in al hun huizen stak, en weer inpalmde, vòl van al {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zij angstvallig voor elkaar verborgen, waarvan zij haar altijd hadden kunnen weren. Er zou een getuige zijn - er zou het verraad zijn.... De eene tegenover die allen, zag den kring rond. En op dit oogenblik, tegenover het ijzige zwijgen waarmee zij zich terugtrokken als achter een borstwering, ontviel haar tegenover haar eigen ik het mom waaronder zij zichzelf bedrogen had: de goede daad. Wist zij wat haar dreef: het wéten! Eindelijk weten uit al die huizen de honderden dingen die zij voor haar verborgen hielden, waar zij omheen praatten en haar mede misleidden. En koelbloedig plotseling, besloten te winnen, verloor zij alle voorzichtigheid, zette zij door met een ongekende heftigheid, die zelfs geen vriendelijken toon meer in acht nam. ‘Ja, dat kan toch niet anders. Er moet een tusschenpersoon zijn, tot wie beide partijen zich kunnen wenden - die vrij moet zijn toezicht te houden.’ Plotseling door de dikke gesloten gordijnen drong een joelend straatgeraas naar binnen. Opgeschrikt een oogenblik keken de vrouwen elkaar aan. ‘De kermis - de zweefmolen....’ Zij keken alweer voor zich - onverschillig. Hun loome handen namen de kopjes op, hun monden proefden het gebak. De kermis - dat was iets, wat hun niet aanging, dat was voor 't volk. Maar een spanning bleef hangen in de besloten kamer. De orgeldeun van den grooten zweefmolen drong naar binnen - geschuifel van snelle begeerige voeten slifferde vlak onder het raam. En als een pijn haast spande de luistering.... ‘Nòg een kind erbij,’ - verzuchtte het jonge vrouwtje van den dokter - ‘ik weet nu al niet hoe ik klaar kom.’ ‘Eentje meer?’ pleitte Mathilde lief. Maar de ander blikte haar recht in de oogen. Zij zag den draad - zij wist opeens vele dingen die zij niet verraden wilde hebben.... ‘Ik neem er een,’ zei vroolijk de vrouw van den postdirecteur. Zij zat er jeugdig en frisch, met haar grooten veerenhoed. Een begeerte sloop in haar wat uitgezette blauwe oogen. En wéér trokken, terwijl met dankbaren haast Mathilde's potloodje neerging, de anderen zich terug. ‘Die vrouw - met haar praatjes die nauwelijks een uitgangspunt van waarheid hadden - die vreemde eend in de bijt, die met haar faux air van jeugd den veel jongeren man getrouwd had.... het zou zijn de laster en de nieuwsgierigheid die daar hand aan hand gingen in hun kring....’ ‘En waarom wij niet allemaal?’ ging mevrouw Koelman voort; haar frisch gezicht verzachtte zich, haar onbetrouwbare oogen zagen in onschuld en liefde den kring rond. ‘Is er iemand onder ons die een werkelijk geldige reden heeft om te weigeren?’ Een windvlaag rammelde de jaloezieën, droeg den orgeldeun in klem- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} mende duidelijkheid tot hen door. Gejoel en gelach, een gedruisch van vele vreugden drong binnen de besloten kameratmosfeer, waar een felle lampenschijn zonder erbarmen de gezichten bescheen, en ontdekte. Waar in wantrouwen en twijfel de oogen elkaar zochten en ontweken - waar met ongesproken woorden werd geslagen en geketst. Eindelijk bitste de vrouw van den secretaris openlijk een vijandige repliek: ‘Dat moet ieder voor zichzelf weten.’ Het kort afgebeten woord klonk als een slag van afweer. Verholen zochten alle oogen de spreekster: ‘Wàt had zij, dat zij verborg - als zij allen....’ ‘Ik zou wel graag een nemen,’ zei de dochter van Bogert, ‘maar nu vader ziek is - hij werd gisteren niet goed op de soos, hij ligt nu nog te bed - 't is zijn hart....’ De anderen knikten, zij dachten: je bent zelf onmondig kind bij je vader in huis - hoevele jaren al - zij klaagde niet....’ De kring van oogen vorschte; het helle licht deed de gedachten achter de gesloten gezichten leven. Zacht en onderworpen keek het jong verwelkte gelaat van Bogerts dochter voor zich uit; maar mèt den indringenden orgeldeun werden oude dingen in haar wakker. Zij dacht aan een kermis, dertien jaar geleden - zij jong ding van achttien, hij gelogeerd hier in de stad - en de muziek - de dansende lichten - de kermis - dol verliefd allebei. Een ànder najaar - wéér kermis - zij met haar twee kinderen terug bij vader. Die haar terug nam in het beschermende ouderlijk huis na dat schandelijk huwelijk tegen zijn zin met dien gehaten vreemde - gestorven bijtijds na alles er door gejaagd te hebben. En dan de lange jaren van stille vreugdelooze plicht der dankbaarheid, haar kinderen opgroeiend in een huis dat het hare niet was - waar haar wil niet gold, waar de herinnering zelfs niet openlijk mocht leven. En de kermis weer - elk jaar. Heimelijk had zij de hunkerende kinderen het achterpoortje uitgelaten met geld voor poffertjes, voor de kramen - heimelijk verstopte ze hun pret, hun verhalen in afgelegen hoeken van het huis.... voor den driftigen ouden man vermeed ze al wat de herinnering voedde.... Maar 's nachts lag zij wakker, en staarde naar het rosse licht op het neergelaten gordijn van haar meisjeskamer. In den hoek van de canapé zat zwart ineengedoken de vrouw van den ontvanger. Haar wijde schrille oogen luisterden naar het verhaal dat mevrouw Koelman fluisterde tegen haar buur: ‘pijnen had ze, vreeselijk - en nu is ze geopereerd - 't is nog heel min....’ De vrouw van den ontvanger kromp. Zij ook had pijnen, vreemde scheurende pijnen tegenwoordig, maar haar man en Lientje namen er {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} geen notitie van. Die twee waren altijd samen, en Lientje had voor haar nooit iets over. Wie dacht ooit, als een kind klein was, en je was er blij mee, dat je later als twee onverschillige menschen, in alles oneens, zou leven. Nu was ze ziek - het zou wel net zoo iets ergs zijn als het geval waarvan ze daar hoorde. Ze zou niet in huis kunnen blijven, waar ze toch niets om haar gaven.... ze zou naar een ziekenhuis moeten, maar eerst naar een professor in Amsterdam - ze zag zich daar zitten en vertellen - ze zag een mannenfiguur zich troostend en helpend over haar buigen.... ‘En u mevrouw?’ onderbrak Mathilde kort haar gepeins. Maar de ander verzette zich plots heftig, gerukt uit een fantasie, die bij alle vrees haar met een zachte vreemde vervoering omspon. ‘Ze.... ze was niet goed. Ze was eigenlijk ziek. Ze had iets - al lang pijnen - ze kon onder deze omstandigheden niets ondernemen - ze zou dezer dagen zich moeten laten onderzoeken....’ De domineesche keerde zich af - zij was een gezond mensch en kon geen kwalen uitstaan. Schijnbaar kalm presenteerde ze haar vruchtenbowl - maar in haar ziedde het, dat ze haar gingen ontsnappen - een voor een. En al die dingen, de geheimen, die ze haast in haar bereik wist, zij zou ze nooit weten. Alléén maar wéten wilde ze, niet verder vertellen - weten, alles wéten van die menschen, die huizen. En terwijl ze zorgzaam inschonk, zàg zij de Straat, waar zij langs de huizen geloopen had al die jaren, de huizen waarbinnen de menschen borgen hun geheim - ieder het zijne - van zorg, van schuld, van verdriet. De Straat die haar iederen dag zag gaan als de druk bezige domineesvrouw - en die lachte achter haar rug omdat ze haar wisten te weren. ‘Ik moet naar huis,’ zei Bogerts dochter, - ‘ik kan vader niet lang alleen laten....’ ‘Zult u erover denken?’ drong Mathilde. Maar de andere, alsof onverhoeds een perspectief haar greep, staarde in de verte - schudde dan langzaam het hoofd in een koppig verzet. ‘Vader zal het niet kunnen hebben.’ Zij nam kort afscheid. De anderen zagen haar gaan in dien plotselingen vreemden haast. Een vlok van haar blond haar krulde los en luchtig langs haar wang. In den kring gingen de gedachten: ‘Ze is nòg jong....’ Doodsbleek zat de groote slanke vrouw van den burgemeester in den leunstoel. Zij had nog niets gezegd, maar in haar hoofd martelden de snelle gedachten: ‘Zij had geen reden tot weigeren - zij moèsten het voorbeeld geven als hoofd der gemeente. Alfred zou het willen. En oh, zij kòn niet! Zij kon niet verdragen een vreemd kind in hun huis, waar zij zoo vele jaren {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden gehoopt op eigen kroost.’ Zij keek naar Mathilde. ‘Wat bezielde die vrouw, om dit plotseling in handen te nemen met fanatieken ijver! Toen de intocht der vreemde kinderen begon in het land, hadden zij geworsteld met de gedachte, haar man en zij, en zij had zich verzet, ze had het niet gewild. Maar daarmee was 't niet uit. Iedere courant bracht weer een berichtje over nieuw aangekomen kinderen - over elke gemeente die een aantal opnam - en moeielijk en stroef voor 't eerst in hun huwelijk hadden zij tegenover elkaar gezeten.... 't Had haar geen oogenblik meer losgelaten - zij had als in een dwangvoorstelling altijd maar weer gezien de straat - van hun stadje - dat ze beiden liefhadden, waar ze met illusies samen waren heengetrokken - en waar geen deur zich opende voor een kleine vreemdeling. Omdat zij niet wilde. Omdat het zooals altijd wachtte op haar initiatief. En zij wilde niet. Het was geweest, als zij in de schemering uitkeek, of in al die huizen het wachten loerde.... En nu opeens was het haar uit de onwillige talmende handen genomen. Was er déze vrouw, die zij plichtmatig beleefd ontving, maar altijd op een afstand gehouden had - die haàr nu drong. Een fel verzet stak in haar op. Zij hoorde nog steeds de woorden: ‘Als mevrouw Courtois het voorbeeld wil geven.’ Nu zou zij moèten - en op een wijze, die de hare niet was. Als zij toetrad, zouden de anderen volgen....’ Machteloos gevangen in haar zwijgen zat zij; dit was de hel, deze kamer met den kring bleeke, verworden gezichten onder het meedoogenlooze licht. Een hel, waarin zij allen de foltering leden van den angst om hun geheim, dat hier dreigde te worden ontscheurd aan het beveiligend huizendonker. Waar de haat uitbrak, tusschen een vreemde vreeselijke belustheid en een tot de tanden gewapend verzet. Voor den laatsten keer had Mathilde gepresenteerd - nu wist ze het zeker: de vrouw van den secretaris had tersluiks een keer meer zich laten inschenken en 't glas was nu alweer leeg.... Maar de avond was haast om, en ze had niets bereikt....’ ‘Nu dames - wie kan ik nog opgeven - u mevrouw!’ De oude notarisvrouw schrikte, schudde het hoofd. Ze had zitten suffen schijnbaar, maar moeizaam had ze gerekend: wat een duurte - je wist 't ook niet meer hoeveel een kind at - en melk drinken zeker ook. Hun kinderen waren klein toen ze stierven - het was te lang geleden om nog alles te onthouden - ze vergat ook alles, want wàt kon je nog schelen - 't was alles goed genoeg voor hen beiden.... Haar oude hoofd met de vergane trekken van een zeer bizondere schoonheid knakte op haar borst. Even deunde de wijs van het orgel een oude vergeten vreugde {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} naar haar toe. In de troebele donkere oogen weifelde een herinnering.... De luide stem van mevrouw Koelman klonk op - zij vertelde lachend weg, van een avontuurtje dat zij toevallig op het spoor was gekomen tusschen den jongen veearts en de dochter van den tolbaas - haar blauwe oogen zetten uit in een gulzigheid - ‘ik had 't nog niet eens begrepen, ik vertelde 't in alle onschuld, maar mijn man lachte me uit - ‘Kind daar weet jij ook zoo niet van.... Och - als je alle dingen wist die gebeuren in een onschuldig stadje als hier - ik hoor er soms van....’ Zij zwegen - zij keken gechoqueerd naar die groote blonde vrouw in haar overweldigende fraicheur, die een schijn van jeugd wist vast te houden en er hun afgeleefdheid mee sloeg. Maar een vreemd begeerig verlangen ontwaakte in de dompige atmosfeer om te hooren, wàt zij dan allemaal nog wel meer wist - van dingen, die in hun enge wereld verborgen bleven.... In Mathilde streed het besef der welvoegelijkheid met haar belustheid. Haar schuine blik scheerde over het groote mannenportret aan den wand. ‘Hij was weg - hij wist het niet - en hij had haar alleen gelaten, zes weken lang....’ In een zaligen huiver gaf zij zich over - begeerig schoof zij aan, luisterde naar wat die vreemde vrouw half fluisterend, in bedekte woorden praatte - over Willems, over het dochtertje van den ouden Jochem.... Zij luisterden - onwillig maar geboeid - en terwijl zij luisterden wisten ze hier een onwaarheid en daar - maar hun fantasie eenmaal gewekt, bleef broeien - zocht - zocht verder.... De vrouw van den kantonrechter, die mèt mevrouw Courtois, en de oude notarisvrouw iets terzij zat, als teruggekrompen in lijfelijken afweer uit den hunkerenden kring, voèlde hun gedachten zoeken. Die vrouw met haar speurzin had hun nieuwsgierigheid in gang gezet. Als voelhorens wist zij hun gedachten rondtasten naar al wat zij in haar huwelijksleven bedekt en verborgen had gehouden met duizend voorzorgen. De dingen die zij haar man had vergeven, zeventig maal zeven. Zij kòn het, want zij begreep hem, al smartte het haar onmenschelijk. Maar het moèst blijven daar-buiten! Het mocht niet komen hier in de Straat! Want wat waren zij tenslotte deze menschen, die kleinzielig speurden naar zijn schuld? Het was de schuld dier enge wereld - in de ruimte waren zijn zwakheden schuil gegaan. Maar hier, hier had noch de fout, noch de vergiffenis ruimte van leven - hier moest zelfs een groote liefde kruipen. Naast haar was mevrouw Courtois opgestaan, een abrupt eind makend aan een nieuw begonnen verhaal. Tot Mathilde sprak haar koude klare stem, dat zij zich beraden zou met haar man, en haar bericht zenden. En plotseling als ontslagen uit een ban, rezen allen met een gejaagden beschaamden haast op van hun stoelen, en namen afscheid. Geen enkele had {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} toezegging gedaan, behalve mevrouw Koelman en de vrouw van den griffier. Mathilde zei stijfjes goedendag. Zij zag hoe de oude notarisvrouw in 't voorbijgaan een vergeten klontje van een schoteltje greep en in haar zak moffelde - en even ademde ze op als in bevrediging. In den wijden, flauw verlichten gang stonden de vrouwen dicht opeen. Dan opende één de voordeur. En plots viel onweerhouden de gloed van den molen, mèt het luid opjoelend lawaai, binnen over de stille gestalten. Dan trad langzaam een naar buiten. En Mathilde zag telkens een kort oogenblik de dansende vlam van den wilden molen spelen over een bleek gelaat - dat verbijsterd starend in den gloed scheen terug te deinzen, eer het als een snelle schaduw vergleed in 't beschermend huizendonker. Op straat bood de vrouw van den burgemeester de oude notarisvrouw haar arm. Zij woonden naast elkaar, en zij gingen langzaam en stil door den najaarsavond in dit verlaten gedeelte der straat. Voor hen uit, achter hen, en aan den overkant gingen andere donkere gestalten; zij liepen, dacht mevrouw Courtois, als dolende schimmen. En wat waren zij anders? Zij keek neer op het oude gelaat, op de bevende ijle hand op haar arm.... Zij spraken niet. Alleen op de stoep zei de oude vrouw: ‘Dank je Louise.’ De andere groette zacht, wilde haar eigen stoep opgaan, toen een kleine kleurige vrouwenfiguur snel langs liep, schuchter zei:‘Dag mevrouw.’ De vrouw van den burgemeester knikte vriendelijk, met een onwillekeurigen glimlach: ‘Dag juffrouw Wefers.’ Juffrouw Wefers, de onderwijzeres scheen een oogenblik te aarzelen, of ze iets vragen wilde - dan ging zij met een schichtige beweging door. Het licht van den lantaarn bescheen haar ouwelijk figuurtje in de te kleurige kleeding; een gelaat, een lichaam ontgroeid aan de kleeren, die hadden gepast bij de fleur van jeugd, waarmee zij hier eenmaal kwam aan de school, jaren geleden. Haar jeugd was verstard, haar vrouwelijke groei gebroken, en wat daar liep langs de straat, wat er zat op de theevisites, wat daar les gaf in de school, het was de schim van haar eigen lang vergane ik. ‘Zij kwamen er vandaan,’ dacht zij - van de pastorie, waar zij gevraagd waren om te spreken over de huisvesting der vreemde kinderen. Zij was niet gevraagd; een ongetrouwde vrouw zonder huishouden, daar dachten zij niet aan. En vragen uit zichzelf - dàt dorst ze niet. Zouden ze 't allen doen - ja natuurlijk allemaal - er zou geen een overschieten.... Den heelen dag onder de schooluren door had zij gerekend en overlegd; er zou best plaats zijn voor een bedje in haar alcoof - en 's avonds onder de lamp, als die lange winter- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} avonden kwamen, zou er een bordje staan tegenover het hare, en een kinderstem zou babbelen - en Zondags ging ze ermee uit.... Oh, toen ze het gehoord had! dertig vreemde kinderen die hier moesten ondergebracht! Als een wonder, als een zegenende zomerregen leek het haar te vallen over haar grauwe verwinterde leven. Al zoovele jaren, zij telde ze niet meer, gaf zij haar zorg aan de kinderen van de moeders. Moeders die niet velen konden, als een kind haar een beetje te veel aanhing. Want zóó waren alle moeders: je mocht van hun kind houden, je mocht er je op afsloven, maar zoodra 't kind jou zijn liefde gaf, waren ze erbij. Halt! dàt is mijn recht. Maar dit - dit zou een kind zijn zonder moeder; nu zou eindelijk dat ongedroomde Wonder kunnen gebeuren, dat zij een tijdlang heelemaal voor zich alleen een kind kon hebben om voor te zorgen - dat zij niet verloor zoodra het buiten de school kwam, waar geen moeder aan de deur op stond te wachten. In spanning had ze verbeid een bericht, een bezoek, toen had ze al de dames zien gaan naar de pastorie, en ze begreep: háár werd niets gevraagd. Den heelen avond had ze gestreden met zichzelf, of ze erheen gaan zou, zich aanbieden. Ze was de straat afgeloopen.... maar ze keerde weer om - ze kòn niet - wàs 't dan zoo'n schande dat je een kind verlangde als je niet getrouwd was? - ze.... wist 't niet, ze onderscheidde niet helder meer - en als 't mevrouw Courtois geweest was.... maar de domineesvrouw, met haar zoekende oogen.... Afgetobd ging ze haar stoep op, stak den sleutel in 't slot. 't Ging niet.... De burgemeester stond in de kamer te wachten toen zijn vrouw binnenkwam. Zij zag aan zijn gezicht dat hij wist. ‘Nu is 't me uit handen genomen,’ zei ze. Hij zweeg, zag haar aan. ‘En we hebben geen excuus.’ Zij begon de kamer op en neer te loopen, rusteloos, een groote slanke vrouw met een bizondere gratie. Toen zij voor den derden keer langs hem kwam, greep hij haar hand, trok haar naar zich toe. ‘Als je niet wilt - als je niet kunt - doe het dan niet om mij....’. ‘Om jou!’ ze gaf een snik - ‘we willen immers geen van beiden - maar dat mensch....!’ Hij sloeg troostend zijn arm om haar heen. ‘Neen,’ zei hij - ‘dat wijf....’ (Wordt vervolgd). {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. En ook Frans Netscher.... De nederlandsche kunst werd in de laatste twintig maanden wel zwaar getroffen. Heen gingen o.a. de schilders Kever, Witsen en Breitner, de bouwmeesters de Bazel en de Klerk, de schrijvers Ary Prins, Louis Couperus, Marcellus Emants - en nu ook Frans Netscher.... Het sterven, bijna gelijktijdig, van dit viertal litteratoren trof de kenners en minnaars der nederlandsche letterkunde te meer omdat er tusschen hen zulk een innige verwantschap bestond, althans oorspronkelijk. Het waren Prins en Netscher die het eerst, immers reeds een paar jaar vóór de verschijning van den Nieuwen Gids, het naturalisme in Nederland beoefenden en propageerden. Couperus, door vriendschap aan Netscher verbonden, begon weldra ook in dit genre te werken, zij het dan met een andere, zijn zéér eigene nuance. Emants, die vóór '85 al wel eenige opmerkelijke reisbeschrijvingen en een paar frissche novellen geschreven had, kwam, zonder twijfel onder invloed van bovengenoemden en van den Nieuwen Gids, tot een veel sterker en indringender realisme, dat men wellicht ook naturalisme zou kunnen noemen, ofschoon dan met een specifiek psychologischen ‘inslag’ en zonder de plastiek, die het naturalisme kenmerkt *). Naturalisme - hoe dikwijls al is deze term misbruikt, vooral sedert hij ook in de critiek op beeldende kunsten werd ingevoerd. Men vergat zelfs langzamerhand, dat een verschijningsvorm der kúnst met dezen term werd aangeduid en gebruikte het woord naturalisme overal waar eigenlijk gansch ongestileerde, ja zelfs gansch kunstlóóze af-beelding - afbeelding dus door lieden die geen kunstenaars waren - werd bedoeld. Blaaskaken, zelf niet of nauwelijks in staat tot eenig werk van kunst, spraken van naturalisme slechts met de grootste verachting, als van iets grofs, geesteloos', banaals, ternauwernood de vermelding waard wanneer van kunst en schoonheid werd gesproken. Hoe dom, verwaand en ongevoelig! Want welk een groote schoonheid is bereikt door kunstenaars die uitgegaan zijn van wat zij realisme of naturalisme noemden, en wat boven alles waarheidsliefde was. De liefde en de deemoed die moed en kracht geven, de kracht vooral om de wereld en het leven, om de werkelijkheid te zien. Het is door zijn sterke en moedige zién van de dingen, dat Prins tot de visionaire macht van zijn latere middeleeuwsche verhalen is gekomen, het is met het vreesloos realisme in kunst en filosofie, dat Emants zijn hoogste toppen bereikte; ja, wat zou zelfs de fantast Couperus zijn {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest zonder zijn onbevangen realisme, zijn kinderlijke vreugd in alle dingen? Wat Netscher betreft, de maatschappelijke mensch en de journalist in hem hebben het op den duur van den litterairen beelder gewonnen. Zijn Kampioen en zijn Hollandsche Revue vooral, waaraan hij zich met zooveel toewijding heeft gegeven, hebben hem afgebracht van de kunst. Toch mag ook zijn baanbrekend werk van de jaren vóór '90 nooit vergeten worden. Met het grootst mogelijk respect voor den Nieuwen Gids en zijn stichters: wel ál te dikwijls wordt de eer van de geestelijke hernieuwing in Holland uitsluitend aan dit tijdschrift toegekend. Prins en Netscher hadden elkaar door hun letterkundig werk gevonden. Zij hadden al vrij wat geproduceerd en onderling besproken en becorrespondeerd, toen Netscher aan Prins den brief schreef, dien ik hier laat volgen: ..'s-Gravenhage, 7 Juli '85. Amice, Gisteren ochtend heb ik een bezoek gehad van den heer Willem Paap uit Amsterdam om mij mijne medewerking voor een nieuw tijdschrift te vragen. Het is hetzelfde tijdschrift waarover u de heer van Deyssel reeds schreef en waarvan ook de heer Zilcken bericht ontving. Het zal voorloopig twee-maandelijks verschijnen, bij den uitgever Versluys te Amsterdam, en staat onder redactie van de heeren Paap, Kloos, Verweij, van der Goes, die er tevens eigenaren van zijn. Mijne voorwaarden van medewerking waren bizonder gunstig, zoodat ik mijn medewerking heb toegezegd; mijn opstel over Germinal zal erin verschijnen. Het draagt den naam van De Nieuwe Gids, en de 1e aflevering komt primo October uit, met slechts een beperkt aantal medewerkers, door hen zelven gekozen. Daar ik uit het spreken van den heer Paap kon opmaken, dat men er nog niet over gedacht had uwe medewerking te vragen, heb ik hem gezegd zich ook tot u te moeten wenden. Hij zeide het mij toe, en daar hij uw naam (Prins) niet wist en ook uw adres, heb ik ze hem beide opgegeven. Hij zal u schrijven, daar ik wel vermoedde, dat Gij er in zoudt willen medewerken. Ik zend u met den zelfden post een afdruk van mijn Torelli-studie uit het Nederlandsch Museum. Na vriendschappelijke groeten, Frans Netscher. P.S. Geen nieuws uit Frankrijk? Ik ben bezig de drukproeven van mijn studie over het naturalisme te verbeteren’. Op hoezeer uiteenloopende wijzen hebben de eerste hollandsche naturalisten zich later ontwikkeld! Prins en Netscher, Emants en Couperus, wel bijna vier verschillende richtingen, opvattingen in de kunst worden thans door die namen gesuggereerd. Goddank, geen echt kunstenaar hángt aan een isme! Maar in de jaren na 1880 werd gestreden voor een nieuw principe: ál het geschapene is waard dat men er aandacht aan geeft. Er zijn geen verboden onderwerpen. Waarheid, echtheid, geen huichelarij, geen vermooiing! En deze heerlijke strijd - de namen der vier in deze laatste twintig maanden gestorven schrijvers zijn er voor altijd mee verbonden. H.R. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking. J.K. Rensburg, Wereldbouw, Arnh., Slaterus & Visser, 1923. Den beminnelijk-naïeven, want zichzelf voortdurend zéér au sérieux nemenden, dichterlijken droomer Rensburg had ik in héél lang niet ontmoet, en ik geloof nu eigenlijk achteraf, dat ik hem een beetje gemist heb. Dat onverflauwde enthousiasme, dat kostelijk narrig gedaas over allemaal op zijn minst geweldige problemen.... Het laatst had ik hem gezien in 1903 bij Pieterse - Johan Pieterse in Rotterdam. Hij had toen juist een boek voltooid: Koningschap, eerste deel van een cyclus; Amsterdam. Daarop zou dan volgen.... d.w.z.: nìet op Koningschap, maar op den cyclus - daarop zou dan volgen: een nieuwe cyclus: Parijs. Enzoovoort. Het was eene geweldige onderneming. Want hij had eene ontdekking gedaan. Het Huis Jacob Israël en dat van Oranje-Nassau wilden het Nederlandsche volk ‘samen leiden’ naar ‘het Messiaanse Keurkeizerrijk’, dat van de ‘Vereenigde Staten der Aarde’. Het zou allemaal anders worden: een ‘Nieuw-Zion’. ‘De Aard-ster als één Stad’. Hij heeft daar toen van verteld met eene heldhaftigheid die ‘niet treurt bij de grote Wereld-wejen’, en zich ontzaglijk opgewonden. De Koningin zou ‘een werktuig worden in de Wereld-geschiedenis tot bevrijding van het Half-Feudalisme’; haar levensgang zou loopen ‘in dezelfde richting als die van andere eind-eeuwse figuren: Dreyfus, Zola, de Tsaar’. ‘De Israelitise en de Napoleontise Idee waren....’ Ja, het was grootsch; en zijn enthousiasme....! ‘Pan-naatsionalisme’ noemde hij dat. Dáár zou de wereld beter van worden. En wie zoo bekrompen was, daaraan te twijfelen.... Hem was 't geopenbaard! Sinds was hij verdwenen. Van zijn werk had ik niet meer vernomen; op het vorderen van den cyclus cyclussen had hij althans niet mijne aandacht gevestigd, en ook de heer Pieterse deed niet meer van zich hooren. En daar ineens, na twintig jaar, duikt de onverwoestelijke weer op, en in zoowaar een geheel nieuwe rol. Als wereldbouwer. En meteen had hij mij te pakken, de gannef! Zooals Reinaert, de groote euveldader, naar 's Konings Hof kwam met 't ouwe-zondaars-snuit, zoo deed de heer Rensburg deemoedig toen ik hem plotseling weerzag, en hem naar ‘Nieuw-Zion’ vroeg en naar zijne ‘Aardster’. ‘Ach’, sprak hij, volkomen murw, ‘dat was toen, en ik was jong. Wat beweegt de drift der jeugd al niet?’ ‘Er is dus niets van terecht gekomen, van je ‘Messiaanse Keurkeizerrijk?’ ‘Neen’, zeide hij, ‘ik ben thans wijzer. Waar alle evolutietheorieën gegrond zijn op afleiding van de toekomstige toestanden in de Natuur en de Maatschappij uit vroegere en nog bestaande, en wel door kennis van eene bepaalde, van eene beperkte hoeveelheid feiten, kan men van de toekomst nooit iets met absolute zekerheid (wel met zekerheid binnen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde grenzen) afleiden of voorspellen’. (Wereldbouw, pag. 2). ‘Je wou dus zeggen, dat je je vroeger vergist hebt; en dat dat allemaal gekheid was van je ‘Nieuw-Zion?’ ‘Lak’, zeid-ie. ‘Nooit weet men van te voren of niet door den invloed van ons onbekende feiten uit het Verleden en het Heden de gang der werkelike evolutie anders zal zijn, dan wij ons volgens de gegevens, die wij bezitten, voorstellen’. (Wereldbouw, pag. 3). Ik vroeg nog wat door, en het werd een interessant gesprek. Zoo rustig en zoo degelijk - wat was hij veranderd in die jaren! Wel vond ik hem weer even de oude, toen hij opeens begon te schimpen op menschen die zich verbeeldden (ik hàd het mij niet verbeeld!) ‘dat door eene revisie van het marxisme het hele communisme ondersteboven zou worden gegooid’, maar verder spraken wij rustig. En omdat hij beweerde mij nog véél te moeten vertellen, vroeg ik hem als oud vriend een avondje bij me, en.... De duivelsche kerel! Eenmaal binnen, heeft ie me, een ganschen avond.. Dat ‘pan-naatsionalisme’? Afgezworen. Zóó achterlijk was hij niet. Hij was nu inter-asteralist.... Begreep ik dat niet? Wacht, hij zou mij 's een gedicht voorlezen, dan snapte ik 't. En hij las.... Maar hij was nog niet aan den veertienden regel van zijn sonnet, of hij ‘herinnerde zich de zeer bekende sage, waarin voorspeld werd, dat Frederik Barbarossa eens als Graalkoning zal herrijzen, om het Duitsche volk te verlossen van Rome's heerschappij.... (pag. 4). - Hoe zeg je: ‘van Rome's heerschappij?’ - Ja ja, stil nou maar: ik wil je niet de wederkomst van dien vorst vertellen, maar de bevrijding van de mensheid door den Messias-Imperator.... Koning van den Montsalvat.... Keizer van het Graal-Rijk.... Zoodra de mensheid politiek en ekonomies vrij begint te worden.... zoodra men door de ontwikkeling van de experimenteele methode der natuurwetenschap.... komt tot een ‘fysies’ Godsbegrip in plaats (van) tot een ‘teologies’.... vervalt de Gratie Gods en van de goden.... Wanneer echter de Gratie Gods vervalt, blijft er van de pauselijke, koninklijke en plutokratiese willekeur heelemaal niets meer over... Zola heeft veel bijgedragen tot afschaffing van de Gratie Gods (5). Toen Christus werd gekruizigd en in de zijde gestoken met de lans van een romeins soldaat.... (pag. 9). Ik gaf hem een sigaar: het hielp niet. Ik gaf hem wijn: de stroom zijner woorden werd er grooter door. Ik lachte hem uit: het scheen hem aan te moedigen.... Ik wilde hem bezweren op te houden met die narrigheid.... Toen stond hij op, en de stem vol innigheid opeens, droeg hij mij voor: Ik treur niet bij de groote wereld-wejen Daar 'k vreugd in 't zelf - mits schoon - te sterven stel, Om een Atlantis, overzwalpt van zejen Daar ik van levenskracht mezelf niet tel.... Dáár zweeg ik voor. Dit opeens.... na zùlk gedaas! D.Th.J. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Alf. Jeurissen, Op de Vlakte; Willem Eekelers, Het Roode Hoekje; Vlaamsche Bibl. Amst., Mij. v. Goede en Goedk. Lect., 1922. Sinds enkele jaren geeft de Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur ook een Vlaamsche Bibliotheek uit, waarin reeds vele werken zijn verschenen. Het begon met Herman Teirlinck's ‘De nieuwe Uilenspiegel of de jongste Incarnatie van den Scharlaken Thijl’. Verscheiden bundeltjes volgden; van Emmanuel de Bom, van Ernest Claes e.a. En hier is dan nu Willem Eekelers - die eigenlijk volstrekt geen litterator is. Wie De Boms inleiding tot deze 136 artikeltjes - in de ‘Volksgazet’ verschenen - leest, bereidt zich onwillekeurig voor op dieper genot dan hem geschonken wordt. De Bom kent Eekelers persoonlijk, hij is bekoord door diens warme, menschlievende persoonlijkheid, hij deelt diens overtuiging, hij strijdt mee voor Eekelers socialistische idealen; uit deze eensgezindheid komt het ongetwijfeld voort dat De Bom dit werk zooveel waarde toekent. Indien men bedenkt wat deze kleine stukjes, deze artikeltjes eigenlijk beoogen, n.m. te zijn in een volkskrant een opwekking, een aanvuring, een kreet tot strijd - als men ze beschouwt zuiver voor wat ze willen zijn en als men ze vergelijkt met vele andere die eenzelfde doel nastreven, dan kan men ze kortweg als uitmuntend karakteriseeren. Eenvoudig, zonder eenige overdrijving, eerlijk tot op diepsten grond, zonder haat hoegenaamd, tenzij een enkele maal die zeer edele, die het persoonlijk accent niet kent, zijn deze kleine aanteekeningen bij de gebeurtenissen van den dag op maatschappelijk gebied voor den weinig ontwikkelden man uit het volk waarschijnlijk even zoovele vertroostingen geweest op de moeilijke baan naar de bevrijding die hij zoekt. Echter, wie dieper nadenkt voelt zich toch ietwat teleurgesteld, omdat hier wel herhaaldelijk de misstanden worden blootgelegd, wel het lijden der proletarieërs wordt geaccentueerd, doch zoo weinig blijkt van een dieper blik op het ontzagwekkend samengesteld geheel dat ons tegenwoordig economisch leven is. Omdat hier zoo kinderlijk nog gesproken wordt, àl te optimistisch, al te oppervlakkig en daardoor toch eigenlijk ook weer misleidend in zeker opzicht, omdat inderdaad de kernpunten van het sociaal vraagstuk in diepst verband staan met het raadsel der menschelijk psyche, omdat ook op economisch gebied zoo oneindig veel afhankelijk is van ‘inponderabiliën’ - van al datgene dat bijkans buiten ons verstand, zeker buiten onze berekening valt. Of heeft Eekelers dit alles wel geweten, doch wilde hij den arbeider hiermee voorloopig nog niet bezwaren, wilde hij hem enkel maar opwekken uit zijn gelaten moeheid? Een tweede vraag is of deze artikeltjes, die niet veel meer zijn dan journalistiek, waard waren gebundeld te worden. Ik voor mijzelf kan er geen antwoord op geven. Zij zijn geheel en al kunstloos, soms ontroeren zij zooals ook een veelzeggend krantenbericht ontroeren kan. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Eekelers, zelf volksman, nu ook volksleider, lid der Kamer, is een sympathieke verschijning. Want wie zijn krachten in dienst der liefde stelt - zelfs al mocht hij dwalen - die behoort tot degenen die in zich zelven, als symbool, de lichtende mogelijkheid dragen van een beteren tijd. Wat nu dien anderen Vlaming, Alfons Jeurissen betreft, bij hem is het proces een geheel ander. Ook hier liefde en deernis, doch die in hem dringen naar een andere openbaring, namenlijk die der kunst. Het leven der armoede herscheppen in figuren. Ziedaar waartoe ontroering hem drong. Deernis die geen uitweg zag, geen andere dan die der uiting. Want Jeurissen is pessimist. Hij voelt het leed der armen als onafwentelbaren druk. Maar hij gaat een stap verder en hij ziet dat niet alle leed ligt in den strijd diergenen die om hun brood moeten vechten met vijandelijke machten, zooals de schipbreukelingen van ‘In Zee’, zooals de grensbewakers op de nachtelijke, heide, maar hij ziet het ook in den mensch zelven - zooals het schuilt in de betrekking van ouden Bill tot zijn dochter en schoonzoon, een droevige, liefdelooze verhouding als óók in andere kringen zóó zou kunnen bestaan. Hij ziet dus het leed, hij kent er geen leniging voor, hartstochtelijk brandt de deernis, er breekt geen glimlach door; nog niet heeft hij de schouwende liefde gevonden die door de duisternis heen ziet. De twee eerste verhalen: ‘Op de Grens’, ‘In Zee’, zijn wel pakkende, krachtige beeldingen van hei en zee en den mensch daarin - klein, strijdend en verloren - maar soms neigt de schrijver te veel naar het melodramatische, soms is er òverlading van atmosfeer, een te zwoele onheilsdreiging. Het meest heeft mij de dood van den ouden Bill getroffen. Hoe lééft het oude zieke manneke, dat, bij dochter en schoonzoon inwonend, na een lang leven van arbeid en tobberij nog niet eens een rustige plek heeft om te rusten. Hij moet nog productief gemaakt, hij wordt in brandende zonnehitte naar de markt gestuurd met boter en eieren, hij die zijn dood reeds vaag voorspeld zag in zijn droomen. Hoe prachtig is het gesprek op den brandenden weg met zijn tochtgenoot, den sterken, jongen Daan Appeltans, die voor het zielig relaas van den ouden Bill slechts halve aandacht en een uit overmoedige gezondheid voortkomenden weerzin gevoelt. Hoe vol en scherp is de weergave van Bill's laatste poging tot kracht, de laatste stuiptrek van oude boerentrots die den arbeid niet gauw opgeeft! Zoo zien wij hem, klein en moedig, tot aan het einde. Want op dien zelfden dag geeft de inspanning en de brandende zon hem de genadestoot. In de verlaten herberg tusschen de bosschen ligt hij, een schrik voor de herbergierster en haar dochter, een voorwerp van ruw beklag en boertige filosofie van de boeren, een sensatie voor de kinderen die door het venster gluren.... Werk van een knap Vlaming. Wederom één uit Streuvels' school. J.d.W. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding k.p.c. de bazel, naar een teekening van georg rueter (1923). ==} {>>afbeelding<<} {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding m. de klerk †. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding jan toorop. prof. dr. j.v. ginneken. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding jan toorop. de koptische vrouw. ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} E.H. Korevaar - Hesseling, Kunstgeschiedenis, Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1923. Jac. Rijkse en J. van Breen, Geschiedenis der Beeldende Kunst, Amsterdam, H. Meulenhoff, 1919. Er is een streven merkbaar om aan de leervakken, die gedoceerd worden op H.B.S., Gymnasia en Lycea, de kunstgeschiedenis of geschiedenis der beeldende kunst, of iets van dien aard, toe te voegen. Algemeen wordt wel de wenschelijkheid gevoeld om de jeugd ook in die richting te ontwikkelen, alleen over de wijze waarop is men het nog niet geheel eens. Het is n.l. de kwestie wat men met dit nieuwe leervak wil bereiken en, zoo het niet als afzonderlijk leervak op den lesrooster paradeert, bij welken docent het dan ondergebracht moet worden. Wat dit laatste betreft zijn de meeningen echter vrijwel eenstemmig, dat het opvoeden in kunstontwikkeling, krachtens zijn werkkring en opleiding, thuis hoort bij den teekenleeraar. Maar, en nu naderen wij het kardinale punt, hoe moet dit onderwijs - welken naam men er ook aan geeft - zijn; m.a.w. wat willen wij die jongens en meisjes meegeven voor hun verdere leven? En dan komen wij tot de groote scheiding, n.l. feitenkennis of inzicht; waarbij wij direct de vraag kunnen voegen, of wij den nadruk op de geschiedenis der beeldende kunst moeten leggen dan wel of het genieten van beeldende kunst, het ontvankelijk maken voor de schoonheid, ons doel zij. Persoonlijk ben ik overtuigd, dat wanneer ik de leerlingen het mooie kan aantoonen in beeld- of schilderkunst, wanneer ik ze leer zien en opmerken, ik ze grooter dienst bewijs, dan wanneer ik hun namen en jaartallen - zij het ook in eenig verband - dicteer en van buiten laat leeren. Toch hebben ze eenig houvast noodig, moeten ze begrip hebben van den tijd, waarin de voornaamste bouwwerken ontstonden. Ook het verband tusschen de wereldgeschiedenis en die der beeldende kunst kan dikwijls moeilijk gemist worden; en daarbij kunnen wij voor dit leervak veel en goede reproducties onmogelijk ontberen. Aan een goed studieboek voor deze leerstof moeten wij dan ook zeer bijzondere eischen stellen. Vroeger stelden wij ons tevreden met werken als dat van Gugel, vertalingen van Lübke, nog vroeger met Van Vloten; maar onze verlangens zijn verder gegaan en dan zoeken wij tevergeefs naar een hollandsch boek, dat niet al te uitvoerig een overzicht geeft van de kunstgeschiedenis. En nu verschijnen er kort na elkaar een tweetal, die in zeker opzicht elkaar aanvullen. De opzet van Mevr. Korevaar is iets anders dan die van den heer Rijkse. Mevr. Korevaar heeft wel aan het onderwijs gedacht bij de samenstelling van haar boek en in dit verband heeft zij de historie en de kunstwaar- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} deering tot één geheel trachten te brengen. Den nadruk heeft zij echter gelegd op de aesthetische waarde der kunstproducten en deze beschouwd in hun tijd en in vergelijking met andere werken. En dit.... laat ons zeggen persoonlijk element maakt het boek aantrekkelijk. Wij zien achter het wetenschappelijk gedeelte, achter die namen en feitenkennis, den mensch zelf, die genieten en waardeeren kan, die vatbaar was voor de schoonheid der dingen en ook hiervan getuigt. De schrijfster karakteriseert hier en daar in het kort de door haar genoemde kunstenaars en kunstwerken, en zoo'n resumé, dat het essentieele van personen of werken of tijden weergeeft, zal beter in het geheugen blijven dan menig lang betoog. Dit lijkt mij wel de juiste wijze om wegwijs te worden op het uitgebreide terrein der kunstgeschiedenis, vooral wanneer de beweringen en opmerkingen telkens aan een afbeelding getoetst kunnen worden. En de schat van afbeeldingen in dit werk is zeer groot, misschien wel even te groot, d.w.z. bij beperking van het aantal, hadden de reproducties van enkelen grooter kunnen zijn. Nu zijn het wel eens plaatjes, die als herinnering goed zijn, maar niet voor leeken en studeerenden, die er de schoonheid uit moeten puren. Een aanwinst als onderwijs-materiaal is dit boek echter in ieder geval, en zij die door studie ervan aangespoord worden tot verder doordringen, zullen in het opgegeven litteratuuroverzicht wel werken vinden die hen nader tot hun doel brengen. Rijkse's boek, waarvan slechts het eerste deel verschenen is, beziet de kunsthistorie meer in verband tot de algemeene geschiedenis. Om ook de plaatsbepaling gemakkelijker te maken is aan ieder hoofdstuk een schetskaartje toegevoegd, waarop de meest belangrijke centra van kunst en historie zijn aangegeven. Voor studeerenden in de kunst geschiedenis is dit zeker ter oriënteering wel gemakkelijk. Trouwens Rijkse's boek is in eerste instantie bestemd voor hen, die kennis der geschiedenis van de beeldende kunst noodig hebben om aan exameneischen te voldoen; en wij weten het, op examens is feitenkennis dikwijls noodzakelijk. Het groot aantal platen ook in dit werk verduidelijkt de meestal kort neergeschreven gegevens, en die platen zijn voorzoover dit mogelijk was, gekozen uit materiaal dat in Nederlandsche verzamelingen aanwezig is, zoodat men in staat is de afbeelding met de werkelijkheid te vergelijken. Zooals men ziet vullen beide werken elkaar in zeker opzicht aan en het hangt er slechts van af voor welk doel men de kunstgeschiedenis beoefent, welk werk men prefereeren zal. Buitendien moge men niet vergeten dat zoowel het een als het ander slechts als inleiding beschouwd moet worden. R.W.P. Jr. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam M. de Klerk, 1884-1923. Juist op zijn 39en verjaardag is ons deze bijzondere kunstenaar, deze mensch, deze zeldzame collega en vriend ontvallen. Nog niet eens gekomen tot den vollen omvang van zijn kracht, was zijn kunst toch al van een zelfstandigheid en een rijpheid als zelden door een kunstenaar in een lang leven wordt bereikt. Hij was een gelukkig mensch: hij kende het geluk in zich zelven door zijn rijke ziel, hij maakte velen gelukkig, door hun te schenken van zijn rijkdom. Het is nog niet veel, wat hij ons achterlaat van zijn werk. Slechts enkele woningblokken, slechts een enkel landhuisje, slechts een enkel meubel, slechts een enkel stuk grafiek en een paar portretteekeningen. Maar al wat van zijn hand kwam was gebracht tot een leven van betooverende schittering, tot een kracht van voorstelling, tot een meesterschap van vormbeheersching als in dezen tijd niet meer mogelijk gedacht werd. Bij hem zwijgen alle wetten van overlevering en logika, van statica en constructie. In onaantastbaar kunstenaarschap staat hij ver boven die zakelijkheden des levens uit. Maar daarom is er ook geen die zijn werk zal kunnen voortzetten. Terwijl anderen in angstig tasten hun werk stuksgewijs opbouwen, zette hij zijn werk vol en rijp in de wereld, wat daar alleen blijft staan als zijn eigen monument, als het merkteeken van een zéér bijzonder oogenblik in de geschiedenis der nederlandsche bouwkunst. Aan ons is een groot geluk ten deel gevallen dat oogenblik te hebben mogen meeleven. Jan Wils. In memoriam K.P.C. de Bazel, 1869-1923. Nogmaals heeft het noodlot ons bezocht. Enkele dagen na het overlijden van hem, die nog pas zoo kort werkte en van wien nog zooveel mocht worden verwacht, is de man gevolgd, die in zijn rijke leven ons al zooveel schoons en goeds had gebracht. Een man van zeldzame begaafdheid is met De Bazel heengegaan. Een mensch in de beste beteekenis en van de hoogste waarde, die steeds zoekende bleef naar de oplossing van het levensraadsel en in zich zelf steeds weer nieuwe waarden vond. En van den strijd om te komen tot eigen klaarheid schreef hij in kunstwerken van de edelste verhoudingen de behaalde overwinningen neer. Een doodelijke ziekte sloopte het lichaam; maar de geest bleef gespannen en de ziel was blank en rein, zoodat hij ons tot het laatste oogenblik van zijn schittering kon doen genieten. In de Bazel verliezen wij een veelzijdig kunstenaar van buitengewone beteekenis en elk van zijn gaven zou voldoende zijn geweest om evenzoo {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} vele levens volkomen te vullen. Daardoor legde hij zich zelf ook verplichtingen op en kon hij een vraagstuk niet als opgelost beschouwen, wanneer een van zijn eigenschappen daaraan niet tot de volle maat van zijn kracht had meegewerkt. Aij zijn werken lijken op elkaar. 't Zij groot - als het ontwerp van het Raadhuis voor Rotterdam -, 't zij klein - als een postzegel uit de Jubileumserie 1813-1913 - zij dragen onmiskenbaar zijn stempel, zijn volledig persoonlijk karakter. Zij zijn gecompliceerd en toch uiterst eenvoudig en overzichtelijk, zij zijn van een fijne precieusheid, van een technische volmaaktheid, van een liefdevolle toewijding, die volkomen het karakter van De Bazel zijn. Hij was onverbiddelijk voor zich zelf, maar had daarom ook het recht om over anderen te oordeelen. Niemand is er die hem niet hoogacht als scherp opmerker, als onpartijdig streng rechter. Met Berlage en Kromhout vormde hij het driemanschap dat lange jaren als het symbool van de herleefde nederlandsche bouwkunst heeft gegolden. En met hen heeft hij ook de eerste slagen opgevangen, waardoor ons, jongeren, het gaan door de wereld zooveel gemakkelijker is gemaakt. Ons volk en de nederlandsche kunstenaarswereld in 't bijzonder hebben in De Bazel een van hun grootste figuren verloren. Jan Wils. Jan Toorop in de Lakenhal te Leiden. De grootte van een kunstenaar als Jan Toorop beseffen wij eerst, wanneer wij, als in Nijmegen en nu in Leiden, een overzicht krijgen over zijn levenswerk; zijn gave en beheerschte veelzijdigheid, welke geestelijke diepte nooit uitsluit, treedt eerst dan in het volle licht. Er zijn onder de beeldende kunstenaars van onzen tijd veel knappe menschen, die in hun kunst meer knap zijn dan mensch, veel heftig-bewogen zoekers, die het eindpunt van hun ziele-labyrinth nooit vinden, veel theoretici, die het in hun ‘logische’ voorstellingen nooit verder brengen dan een soort van toegepaste wis- of meetkunde. Maar staande tegenover het werk van Toorop ondergaan wij de innigheid van zijn menschelijkheid en de rust van het gevondene. En wij moeten ons dan wel even verwonderen over de schijn-logica, waarmee tegenwoordig veelal wordt gedeclameerd, dat onze ‘verscheurde’ tijd alleen maar ‘verscheurde’ kunstenaars zou kunnen baren. Voor deze tentoonstelling in de Leidsche Lakenhal hebben vele gelukkige bezitters werken van Toorop tijdelijk afgestaan en zoo hebben wij hier een prachtige gelegenheid om den Meester nog beter te leeren kennen. Het is alleen jammer, dat de belangrijkste werken uit zijn eersten symbolieken en uit zijn luministischen tijd hier niet aanwezig zijn. Noode {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} missen wij de prachtige, innige Zwervers van 1889, den Tuin der Weeën en de Drie Bruiden, de pointillé's van Walcheren: dit alles was vollediger bij Kleykamp in den Haag, eenige jaren geleden. Maar dit mag ons niet beletten om meer dan dankbaar te zijn voor het hier gebodene. Het vroegste werk, hier aanwezig, is het met het tempermes geschilderde ‘Trio Fleuri’ van 1885, uit het Haagsche Gemeente-Museum, drie dames in lichte zomerkleeren tegen een achtergrond van bloemen, alles licht en bevallig en vooral een staal van reeds belangrijk technisch kunnen van den jongen Toorop. Dan is er uit 1893 de sierlijke en geestige pastelteekening ‘Lijnenspel, de komst van de nieuwe Kunst’: een veelkoppige figuur, die door een woud van doornen en vertredend een ontzield lichaam, blijkbaar het verleden symboliseerend, storm loopt op een olifant als symbool van den dikhuidigen publieken smaak. Dit en de kleurige en suggestieve ‘Legende’ van 1894 zijn de dingen, welke men 30 jaren geleden algemeen bespotte en zij zijn goed om degenen tot bescheidenheid te brengen, die er toen over lachten en het nu niet meer durven. Het is een verrukking, na vele jaren weer eens de krachtige portretten te zien uit particuliere verzamelingen. Daar zijn de met zwart krijt geteekende koppen van scherpe karakteristiek van enkele Roomsche geestelijken als pastoor van Straelen (1904), Dr. Ariëns (1907) en Dr. Raaymakers (1910), drie verschillende openbaringen van vroomheid en stoere overtuiging; meer dan portret alleen, maar beelden van menschelijkheid. Sterk luministisch zijn de virtuose portretten in olieverf van prof. Schrörs (1911) en pater Hulsman (1913). Als iets geniaals treft weer het portret van Pablo Casals, zijn cello bespelend; het is eigenlijk maar een schets, een eerste aanzet, maar die we niet vollediger zouden wenschen. Ook dit is meer dan een portret en het is misschien daarom, dat de kunstenaar er bij schreef ‘Prélude de Bach’. Men zou het kunnen noemen: de verzonkenheid in muziek. De pastel naar een anderen cello-speler, A.P. Mignot (1918) is uitvoeriger maar niet dieper, hoewel hierin het edele gelaat van den grijsaard subliem is. Naast elkaar hangen het groote geschilderd portret van den Haarlemschen bisschop Mgr. Callier uit 1912 en den met zwart krijt geteekenden kop van Prof. Dr. J. van Ginneken uit dit laatste jaar. Het laatste doet aan het eerste geen goed. Naast de machtige, flonkerende verbeelding van intens geestesleven, dat Toorop in den energieken kop van pater van Ginniken gaf, mist het portret van Mgr. Callier de scherpe karakteristiek, die wij van Toorop gewend zijn. Magistraal daarentegen is het merkwaardige portret van generaal J. Drabbe, op doek met zwart en hier en daar wat gekleurd krijt geteekend. Ik kan hier alle portretten niet bespreken en zal daarom volstaan met nog enkele te noemen, allereerst het kleine zelfportret uit 1915, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} den prachtig gestyleerden kop met de diep-levende oogen. Dan uit de laatste twee jaren de fijne en hoogst gedistingeerde portretten van Staatsraad de Savornin Lohman, Jhr. H. Loudon, Mr. Dr. W. Westerman en het nieuwste: dat van de Koningin-Moeder. In het portret van Dr. Westerman treft de krachtige, diepe uitdrukking der oogen; naar men zegt, begon Toorop dit portret door eerst de beide oogen te teekenen, die hemzelf zoo hadden getroffen in het model. Het portret van Staatsraad Lohman boeit door de voorname allure, dat van Jhr. Loudon door de meesterlijke uitbeelding van dat krachtige hoofd met de sterke, lichte oogen. Dat van de Koningin-Moeder kan ik niet beter prijzen dan door te zeggen, dat het koninklijk is van houding en moederlijk van teederheid en dat het na lange, lange jaren het eerste portret is van een lid van het nederlandsche koninklijk huis, dat meer is dan historie. Van de katholiek-symbolische teekeningen zij genoemd de kleine, uiterst-suggestieve schets ‘O.L.V. van Lourdes’ en de H. Familie met Johannes den Dooper (1920). De figuren zijn gezien tegen den achtergrond van een moderne groote stad en in deze teekening vind ik de zuiverheid der primitieven terug zonder de opzettelijkheid, die zoo vaak het werk van minder groote kunstenaars ontsiert. Hier is ook het ontwerp voor het Driekoningenraam, bestemd voor de Groote kerk te 's-Gravenhage, doch - miserabele bekrompenheid - geweigerd. Het is te hopen, dat het elders nog eens kan worden uitgevoerd. De beide geweldige IJzergieters uit 1920 en 1922 brengen ons weer midden in de realiteit en hoe verstaat Toorop het, ons die werkelijkheid, dien strijd van spieren en staal te doen meeleven! En - laten wij voelen wat dit beteekent - dit is dezelfde kunstenaar, die ons met zijn beide Dante-koppen de toppen laat zien van het geestelijk leven der menschheid. Wij hebben weer de verheven rust ondergaan, die stil straalt uit de ‘Inspiratie’ en ons klein gevoeld voor de beide machtige figuren, de Opstandige en de Geloovige. En mèt Toorop zien wij op zijn leven terug in zijn Pelgrim, waar wij hem zien strijden door moeite en zorg naar het lichtende eindpunt. J.S. Jan van Herwijnen in den Rotterdamschen kunstkring. De jonge teekenaar van de schetsmatig gehouden, levensgroote, tragische menschgestalten, die door geboorte zoowel materieel als lichamelijk tot de allerellendigste omstandigheden zijn voorbeschikt, de teekenaar van idioten, blinden, mismaakten; van dakloozen wien het leven zelfs niet het armzaligste krotje als eigendom toebedeelde; de teekenaar van deze allerdroevigste zijden van het menschelijk bestaan, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Herwijnen, heeft zich thans hiervan afgekeerd en zich tot de natuur gewend. Zijn zenuwen, deerlijk in de war, door het dagelijksch aanschouwen van zooveel afschuwelijks, door het meeleven, een jaar lang, met die uitgeworpenen der maatschappij, zochten herstel in de eenzaamheid der bergen, in de stille dorpen. Gallioure werd verleden jaar zijn woonplaats, en wat hij er maakte toont een verlossing. Iets is daarin van een ontvlucht-zijn aan de hel, uit de verschrikking in het geluk. Geen fantastische tafreelen schiep hij; niets dan de bergen, de meren; de grijze huizen, de oude kasteelmuren, het kerkje er boven uit, niets dan dit, en alles zoo zuiver en onbevangen mogelijk aanschouwd. Geen leven speurt men er op de pleinen en straten, onbewaakt liggen de sloepen aan den oever. De natuur is er om haarszelfs wil, om de blanke blijheid van het alomme licht. Alles straalt er van geluk! In de blauwe lucht, in het blauwe meer ligt een belofte; over de boomen en bergen een weldadige rust. In zacht-blonde kleuren zijn al deze landschappen opgebouwd. Met dunne zwarte contouren, die op afstand weg vallen, is de teekening op het linnen gebracht en in saambindende vlakke kleurplans, in pure zachte, naar het blauw toegaande tinten werd alles geschilderd in een harmonische verdeeling van het vlak. Jan van Herwijnen is jong. Hij is nog geenszins meester over den vorm, zijn koppen laten wat den bouw betreft te wenschen. Maar er is persoonlijkheid in hem, gevoel voor kleur; en dat hij vrij van vreemde invloeden in een tijd als dezen blijft voortwerken, getuigt, dat wat hij maakt uit het innerlijk voortkomt. A.O. Graphisch werk van Eekman in de Zonnebloem, Den Haag. De houtgravure, wellicht het oudste verveelvuldigingsmiddel van onze europeesche beschaving, is, na zes eeuwen van afwisselende ontwikkeling, weder het uitverkoren graphische procédé der jongere generatie geworden. De oude, zich steeds vernieuwende, xylographie vindt - meer dan de moeitevolle techniek der kopergravure - in: Duitschland, Frankrijk, Engeland, Vlaanderen en Nederland talentvolle en hartstochtelijke beoefenaars. En opmerkelijk is het, dat, in onzen tijd van technische volmaking op allerlei gebied, de aesthetische verlangens algemeen terugkeeren tot den meest primitieven vorm van handwerkschap. Want niet de verfijning of technische volmaking is het doel, maar ver van alle geldende cultureele begrippen omtrent: schoonheid, vorm en techniek, keert men tot den eenvoud der oorspronkelijke uitingsvormen terug. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit komt, voornamelijk in de moderne houtgravure, sterk naar voren. De techniek is soms even primitief als de vroegst bekende houtblokken, gesneden door menschen die geen hooger verlangen kenden dan nuttige en doeltreffende arbeid. Want de bijtel van den houtsnijder was oorspronkelijk slechts de vervanging van de ganzepen, dus niet omdat de houtsnijkunst een kunstvoller procédé was - zooals dit ten opzichte van de hedendaagsche houtsnijkunst het geval is - maar alleen omdat het een beter verveelvuldigings-middel was. En het is niet onmogelijk dat de eerste houtdrukkers de afdrukken van het houtblok als voortbrengselen van pennekunst aan de markt brachten. En nu, na eeuwen lange ontwikkeling en technische volmaking op het gebied der graphische kunsten en reproductie-systemen, ontstaat er een algemeen en hartstochtelijk verlangen naar de oorspronkelijke en naïeve uitingsvormen der xylograhie. Wat vormbegrip, samenstelling en uitbeelding betreft, gaan sommige hedendaagsche duitsche houtsnijders - graveeren is het niet meer - steeds verder van de oorsprongen der xylographie en zoeken slechts aansluiting bij de vroegste uitingsvormen der menschelijke beschaving. Enkele verbreken, door de onstuimige vaart voor hun koortsachtige verbeelding alle grenzen. Hier is de ontkenning der grenzen verwant met de wanhoop en vertwijfeling in alles. Alle overwogen en overgeleverde begrippen en vormen worden verdrongen door den schrillen uitingskreet van den vertwijfelende mensch en zijn verwrongen voorstellingsvermogen. Tot deze uitersten komt Eekman niet. Hij is een rustig en volhardend werker, een geaardheid die den teekenaar-xylograaf in hooge mate moet bezitten. Ondanks zijn verblijf in het buitenland blijft hij zijn landaard getrouw en blijven de invloeden der hollandsche kunst in hem nawerken. Te oordeelen naar het hier aanwezige werk, schijnt mij zijn graphisch werk van de meeste beteekenis. Zijn teekeningen missen veelal het stilvolle karakter en de sobere samenstelling die zijn houtsneden kenmerken, ofschoon het procédé hiertoe wel in de eerste plaats zal meewerken. Soms schijnt de drang naar stijl in zijn werk alles-overheerschend, al het andere wordt er aan ondergeschikt gemaakt totdat hij geraakt tot een verwrongenheid der vormen. Waarom toch deze vlucht voor de realiteit? Het komt mij niet steeds voor als een bewijs van kracht. Maar misschien dat ook deze houtsnijder er toe zal bijdragen, om, onafhankelijk van modegrillen, tot een schoonen samengroei van het werk van geest en hand te komen. P.C.H. {==t.o. 81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 4. jan van scorel. de doop in de jordaan. kgl. gallerie te berlijn ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Scorel en de Italiaansche kunst van zijn tijd, door G.J. Hoogewerff. I. ZOOALS bekend is, was Jan van Scorel de eerste der Noord-Nederlandsche meesters, die de reis naar Italië ondernam met de duidelijke bedoeling zich aan de groote kunst der Hoogrenaissance te bekwamen, de eerste die - naar het zeggen van zijn tijdgenoot Vasari -‘vele nieuwe schilderwijzen van over de Alpen naar zijn vaderland overbracht.’ In de Nederlanden teruggekeerd, en achtereenvolgens eerst te Haarlem en daarna te Utrecht gevestigd, heeft Scorel zich in den loop der zestiende eeuw een centrale positie veroverd. Hij verwierf die door zijn kundigheden en groote werkzaamheid, zeer zeker, maar vooral ook doordat hij onder de kunstminnenden van die dagen gold als de bij uitstek ‘moderne’, als de man die op zijn vakgenooten een aanmerkelijken voorsprong had, die hen overtrof en overtroefde. Uit alle berichten blijkt, dat de artiestkanunnik een poos lang althans, van 1525 tot 1550 ongeveer, als leidend ‘genie’ is erkend en gehuldigd. Dit bijzonder aanzien dankte hij aan zijn Italiaansche leerjaren, en belangwekkend is het dus na te gaan wat het precies was, dat aan hem die 't zich eigen maakte zulk een voorrang verschafte, en hoe de kunst van een zoo merkwaardig Nederlander zich verhoudt tot de ‘groote kunst’, zooals deze in zijn tijd aan gene zijde der Alpen werd beoefend. 't Was 1519 toen de jonge Scorel, na eerst in 't vaderland zijn vak grondig te hebben geleerd, de reis ondernam; doch door verschillende omstandigheden (zijn verblijf te Neurenberg in Dürer's atelier, zijn werk te Obervellach in Karinthië, en vooral door zijn pelgrimsreis via Venetië naar het Heilige Land) zou hij niet vóór de Lente van 1522 te Rome aankomen. Dat was juist in den tijd, toen de Nederlandsche paus Adriaan VI den Stoel van Petrus beklom (31 Augustus). Rafaël was kort te voren gestorven en de jonge meester zag zich door den H. Vader niet alleen welwillend ontvangen, doch zelfs, om zoo te zeggen, in Rafaëls schoenen gezet, doordat hij werd aangesteld als diens opvolger tot opzichter der kunstschatten van ‘heel het Belveder’. Michelangelo, toenmaals in de kracht van zijn leven, had in 1516 de Eeuwige Stad verlaten. In het pauselijk paleis werd aan Scorel een der vertrekken toegewezen, waar nog geen tien jaar te voren Leonardo da Vinci gehuisvest was geweest.... {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} In een monografie, welke reeds verschenen zal zijn, wanneer dit artikel uitkomt, heeft schrijver dezes gepoogd het leven van Scorel zoo volledig mogelijk te verhalen, tevens een overzicht gevend van zijn werk. Op verscheidene bladzijden dier monografie werd op den invloed gewezen, die de toenmalige Italiaansche kunst op den jeugdigen Scorel heeft uitgeoefend, 't Bleek echter bezwaarlijk in dat verband in bijzonderheden uiteen te zetten, op hoedanige wijze telkens die invloed optreedt. Om dit duidelijk te maken, zouden in het boek minstens een dozijn afbeeldingen méér zijn noodig geweest, t.w. van Italiaansche werken, die door Scorel zijn nagevolgd. Wenschelijker werd het bevonden liever den meester zelf zoo compleet mogelijk te illustreeren, en in deze afzonderlijke bijdrage het verband tusschen hem en de gelijktijdige Italiaansche kunst met de noodige voorbeelden aanschouwelijk te maken. Wanneer men op het onderwerp ingaat, treft het reeds spoedig, dat het niet alleen de Grooten zijn, die Scorel, in Italië gekomen, zich tot voorbeeld stelt, doch dat in bepaalde gevallen ook meesters van den tweeden rang aanmerkelijken invloed op hem hebben uitgeoefend. Dit behoeft in 't minst geen verwondering te wekken. Scorel schonk op zijn reis aandacht aan al wat actueel was en hem beviel. Hij maakte in het minst niet de onderscheidingen zooals wij, na precies vier eeuwen, met onze beproefde tradities van mooi vinden, of met onze moderne voorliefden, die zoo keurig (en ook wel eens eigenwijs) weten te formuleeren. Giorgione, Rafaël en Michelangelo waren erkende grootheden, ook reeds voor hunne tijdgenooten. 't Werd niet mogelijk geacht hen te evenaren, al was het nochtans de taak naar een volkomenheid als de hunne te streven. Zich onder hunne leerlingen te mogen scharen was al een heel voorrecht! Doch als Scorel meent dat het ‘arrangement’ van een meester, die eigenlijk al wat uit den tijd is - die althans niet behoort tot de moderne leiders - hem dienstig kan zijn, als voorbeeld voor eigen compositie, dan trekt hij van diens werk even gaarne partij,.... zonder er zich in het minst om te bekreunen, hoe hoog het verlichte nageslacht zulk een meester wel zal aanslaan. Zoo levert van Marcello Fogolino, meester van Vicenza, een ‘Aanbidding der Drie Koningen’ hem zekere elementen, landschap-détails vooral, die te pas komen, wanneer hij straks - tusschen 1525 en 1530 - in het vaderland hetzelfde onderwerp te behandelen krijgt. (Afb. 1 en 2). - Scorel's ‘Aanbidding’ bevindt zich in bezit van baron F. van Splinter op het kasteel Nieuwenbroek; een gewijzigde kopie ervan, welke nog uit het atelier van den meester afkomstig kan zijn, wordt in de verzameling van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht aangetroffen. (Deze kopie, afkomstig uit de St. Janskerk te Wijk-bij-Duurstede, is veel te stug, en veel te gebrekkig ook van teekening, om - zooals geschied is {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} - aan Scorel zelf te kunnen worden toegeschreven.) Het hier vergeleken werk van Fogolino, thans in het Museum te Vicenza, bevond zich van ouds in de kerk van San Bartolomeo aldaar. Het is voluit gesigneerd. Met Fogolino's romantische indeeling en behandeling van het landschap vertoont Scorels compositie merkwaardige punten van overeenkomst: de hoogte van struweel en afhangende mosbaarden te eener zijde; de eigenaardige functie van de gebouwen te halver diepte; de afgeknotte bergtoppen in den verren achtergrond. - De drom gewapenden, met het (toen reeds) onvermijdelijke witte paard in 't midden, neemt bij Scorel maar een zeer kleine plaats in. Hij vermijdt allerminst de volte van het tweede plan, doch construeert meer in de hoogte dan in de diepte; anders dan in enkele zijner latere werken het geval zou wezen. Waar Fogolino een paar jagersfiguurtjes op de rots scherp tegen de lucht doet uitkomen, en hij verder daken zoowel als steilten met menschjes bevolkt, daar étaleert de Hollander een heele staffage op de tinnen van het antiek bouwwerk, zooals hij het ook van andere Venetianen uit dien tijd heeft kunnen afzien. Waar Fogolino langs het bergpad kameelen en zelfs een olifant laat aanstappen, daar brengt Scorel de karavaan in 't meest sprekend silhouet. Hij overdrijft zoodoende het opzet wel een beetje, en maakt zijn achtergrond wat heel opzichtig, doch bereikt zijn opzet van levendigheid volkomen. Op het middenpaneel van den triptiek der familie Lochorst, voorstellende den Palmzondag, zijn ook antieke gebouwen in den achtergrond met kennelijke voorliefde toegepast, doch aldaar zijn de drommen van personen in het minst niet opgelost. *) Het te pas brengen van antieke ‘ruwijnen’ en bouwmotieven, benevens het vastigheid geven aan het middenplan door zekere ‘aerdighe’ architectuur, vindt analogieën in de werken van verscheidene andere meesters van deze periode. Venetianen vooral, als Previtali, Savoldo e.a., zouden, ook wat betreft de functie hunner figuren in 't landschap, met Scorel te vergelijken zijn. Fogolino werkte gedurende de geheele eerste helft der zestiende eeuw en onderging den invloed van Bartolomeo Montagna, den hoofdmeester van Vicenza, en van Pordenone, Ook van beide deze schilders zouden schilderijen in dit verband betrokken kunnen worden. Met nadruk evenwel moet hier vermeld worden de ‘Geboorte’ van Cima da Conegliano, Montagna's leerling, in de kerk del Carmine te Venetië. Ook op dat schilderij ziet men, rechts, de wat topzware rots met haar ruigte van begroeiing, zich verheffend bijkans tot den bovenrand van het altaar- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk. De figuurgroep op den voorgrond, horizontaal opgesteld met afsluitende gestalten ter weerszijde, staat dichter bij Scorel dan Fogolino's meer anecdotische compositie. Het landschap bij Cima is meer open van verschiet. - De meester leefde tot 1517. Fogolino en de met hem verwante meesters geven Scorel echter niet genoeg; aan zijn compositie moet ook Michelangelo te pas komen, die voor de ‘Aanbidding’ te Nieuwenbroek het motief verschafte van de beide diep zich neerbukkende mannen, die op het tweede plan, boven het Heilig Gezin, bezig zijn het kleed te heffen, als gold het 't innemen van een zwaar zeil. Scorel bezigt hier de bekende groep der ‘badende soldaten’, naar 't beroemde carton van Michelangelo door Marcantonio Raimondi in koper gegraveerd (afb. 3). Opmerkelijk is het echter, hoe onze meester waarschijnlijk niet Raimondi's eigen prent bij de hand heeft gehad, doch veeleer de kopie daarnaar (getrouw doch in spiegelbeeld), welke door Michele Luchese werd vervaardigd (afb. 3b). Van den eenen zich neerbuigenden man heeft Scorel er twee gemaakt. De groep ‘badende soldaten’, hem 't zij door Marcantonio 't zij door Michele bekend, keert verder in vrije navolging, nog in andere van zijn werken terug. De ‘Doop van Christus’ in het Museum te Berlijn (afb. 4) toont drie naakte mannen aan den Jordaanoever in een samenstel van houdingen, dat terstond aan Michelangelo's ‘rampicatori’ doet denken. Het verrast-opzien wordt bij Scorel gemotiveerd door de geopende hemelen en den Heiligen Geest nederdalende als een duif. De staande figuur in schuinen stand naar links, met geheven arm, dient meteen om in de compositie het evenwicht bewaard te doen blijven, dat anders door het élan van Johannes den Dooper, naar rechts, zou worden gebroken. Diens figuur strekt zich in de diagonaal van het schilderij, aangezien er een rechte lijn getrokken kan worden, die loopt van de punt van den uitgestrekten voet, over den duim van de opgeheven rechterhand, over den top van den obelisk in den achtergrond, òpwaarts naar den top van den berg. - De andere diagonaal wordt geaccentueerd door den boomtronk rechts beneden en door de drie hoofden van Christus, Johannes en den Engel, nauwkeurig in één lijn geplaatst. Het hoofd van St. Jan bevindt zich precies te halver hoogte van het schilderij. - De voornaamste verticaal, gevormd door God den Vader, de neerzwevende Duif en God den Zoon, ligt niet in het midden van het paneel, doch vormt wel de as der compositie, daar er ter weerszijde op gelijke afstanden begeleidende verticalen zijn aangegeven, waartusschen het landschapverschiet zich opent, 't Schilderij is precies vierkant. Het is omstreeks 1535 dat Scorel dergelijke wiskundige composities van zijn werken vooral beproeft en ook bij zulke pogingen is een academisch Italiaansche invloed duidelijk in 't spel. De ‘Doop in den Jordaan’, die in het Frans Hals-Museum te Haarlem {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 1. jan van scorel. aanbidding der drie koningen. kasteel nieuwenbroek. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 2. marcello fogolino. aanbidding der drie koningen. museum te vicenza. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 3. marcantonio raimondi naar michel angelo. ‘i rampicatori.’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 3b. michele luchese naar marcantonio. badende soldaten ==} {>>afbeelding<<} {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 5. jan van scorel. de barmhartige samaritaan. eigendom prof. a.j. der kinderen, amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 7. michel angelo. adam. sixtijnsche kapel. ==} {>>afbeelding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht een eereplaats heeft gekregen, toont den Italiaanschen invloed op een verrassend andere wijze. Dit werk, dat atmospherisch veel belangrijker is dan het Berlijnsche, is geruimen tijd later ontstaan. Een herinnering aan Michele Luchese's gravures naar Michelangelo is ook hier weder merkbaar - rechts en links, in den letterlijken zin van het woord - maar zekere figuren van mannen, die zich ontkleeden, om op hun beurt gedoopt te worden, roepen zeer levendig het fresco voor den geest, dat Andrea Mantegna in 1488-'90 in de kapel van ‘Il Belvedere’ schilderde. Deze kapel is in 1780 bij een verbouwing afgebroken, bij welke gelegenheid Magtegna's ‘Doop’ te gronde ging; doch Vasari geeft er een zeer omstandige beschrijving van *). Scorel, die onder paus Adriaan VI directeur was van den Belvedere, en daar zelfs was gehuisvest, moet de schilderingen in de kapel bijzonder goed hebben gekend. {== afbeelding afb. 6. schema op: jan van scorel, de barmhartige samaritaan. ==} {>>afbeelding<<} {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Even goede gelegenheid had hij de zoldering der Sixtijnsche kapel te bestudeeren, welke Michelangelo in 1512 had voltooid. Geen wonder dus, dat hij daaraan tot tweemaal toe een figuur voor zijn werken ontleende. In de eerste plaats deed hij dit op een van zijn belangrijkste en fraaiste paneclen: dat met den ‘Barmhartigen Samaritaan’, in bezit van Prof. A.J. Derkinderen (afb. 5). Dit schilderij, dateerende van 1537, is geconstrueerd met een bedachtzaamheid, die des te meer merkwaardig is, omdat deze inspanning door den meester in geenerlei opzicht wordt gedemonstreerd: even-maat en stelsel-maat zijn hier even methodisch aanwezig als de tact, welke een muziekstuk ‘beheerscht’; doch zij zijn, in het wèlgecomponeerd geheel, zuiver ‘melodisch’ toegepast, zoodat het opus zeldzame gaafheid heeft verkregen.... De schematische teekening maakt duidelijk wat door een lange, vervelende beschrijving al te zeer zou worden uitgerafeld (afb. 6). Ook coloristisch is dit stuk bijzonder doorwerkt en afgewogen, waardoor het een zekere bezonnen weelde verkreeg, die zeer eigenaardig is. Nergens is Scorel hier verslapt, doch heeft tot het laatste toe zijn thema's, figuurgroep en begeleidend landschap, vast gehouden. Zijn schilderwijze, anders meestal meer vloeiend, verdicht zich hier tot een tegelijk steviger en omzichtiger toets. Dat de liggende gestalte van den naakt uitgeschudden reiziger vrij gevolgd is naar Michelangelo's Adam is bij den eersten oogopslag duidelijk (afb. 7). Minder in 't oog vallend is de aansluiting van Scorel's landschap, ook in dit geval, bij dat der Venetianen. Het slanke dubbele boompje naast den zwaarderen stam, dat in de werken uit de school van Giorgione een element vormt dat telkens, in allerlei variaties, terugkeert (afb. 8), vindt men ook bij hem; de elkander oversnijdende afglooiingen der terreinplooien óók bij hem, evenals het halfhooge donkergroene geboomte in het tusschenplan en de zwelling der verre heuvels. Dergelijke landschapindeeling in den geest der Venetianen vindt men ook in andere werken (afb. 10 en 15), waar dan de beemden verlevendigd zijn door de grillig oprijzende rotsmassa's, die voor Patiniers bergphantasmen niet behoeven onder te doen. - Men denke hierbij ook aan Scorel's meesterwerk: de H. Maria Magdalena, naar Venetiaansche mode uitgedost, in het Rijksmuseum. Op het schilderij met den Barmhartigen Samaritaan is de rots vervangen, zou men bijna zeggen, door de antieke tempelruïne (tempel van Vespasianus, op het Forum Romanum), vergezeld van den obelisk en de kleine pyramide (graf van Caius Sestius), van welke laatste men zou denken, dat zij de driekante compositie der figuurgroep moet symboliseeren, indien zij niet precies zoo, samen met den obelisk, ook op andere schilderijen van Scorel in den achtergrond werd aangetroffen. Wat nog de plaatsing der boomstammen betreft, en vooral de constructie van het {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein op den voorgrond, geve men aandacht aan het bekende schilderij van Giorgione met de ‘Drie Wijzen’ in het Museum te Dresden (afb. 9). Overeenkomst is er in de donkere diagonale bodemlijn, die den voorgrond scheidt van het tweede plan, en in de steenige, platformachtige verhooging, waarop de figuren zijn geplaatst. De ronde kiezels zelfs, die daartegen aanliggen, hebben het Venetiaansche en Hollandsche schilderij gemeen; waarbij men evenwel bedenke, dat dergelijke terreinverhoogingen, om de voorstelling te markeeren, ook reeds op vroegere kunstwerken voorkomen, met name op prenten uit de school van Mantegna, die het landschap der Venetianen niet weinig hebben beïnvloed. Op de Mantegneske ‘Graflegging met de drie vogels’ (B. 2) komt zelfs reeds het dubbele boompje voor.... Alles wijst erop, dat Scorel de landschap-opvatting van zijn Italiaansche tijdgenooten heeft overgenomen, nadat zijn achtergronden aanvankelijk (op het drieluik te Obervellach van 1520) geheel ‘noordelijk’ waren geweest. En wie, als er van zulk een beïnvloeding sprake is, den naam van Giorgione noemt, - denkt ook aan de beide Campagnola: Hij ziet in Giulio's gravures tevens het verband tusschen Venetië en Germanje; doch bespeurt meteen, dat Scorel niet bij hém zoozeer leering zoekt, doch bij den jongeren Domenico, wiens houtsneden hem bovenal het nieuwe boden, 't nieuwe waarop hij uit was. De tweede ontleening door Scorel aan een der figuren van de zoldering der Sixtijnsche kapel komt voor op zijn schilderij, dat in het museum te Dresden wordt bewaard: ‘De overwinning van David op Goliath’ (afb. 10 en 12). Ook op dit werk, dat tusschen 1540 en 1550 gedateerd kan worden, is het landschap geheel ‘Venetiaansch’ van voorkomen, wat een vergelijking met Giorgione's bekende altaarstuk met ‘de Tronende Madonna’, te Castelfranco, nog des te duidelijker zou maken. Dit schilderij vertoont - evenals Scorel's schilderij - het dubbele boompje rechts, den half hoogen groenen houtwal dwars door het landschap; de ietwat verwaasde gebouwen tegen de helling daarachter; de verre bergen, afglooiende tot een ijlen, tegelijk sereenen en dampigen horizon. De linkerhelft vertoont de bouwvallige burcht op een hoogte, ongeveer zooals hij op de teekeningen en prenten van Giulio Campagnola ook voorkomt. De stoffage is uiterst sober, omdat de meester - anders dan een Fogolino - van de heilige voorstelling de aandacht niet wil afleiden. Het landschap echter is zoo compleet mogelijk en voor de school, waartoe het behoort, uittermate typisch. - Dit is, ofschoon op wat andere, drukkerij wijze, evenzeer Andrea Previtali's landschap uit ‘de Doortocht der Israëlieten door de Schelfzee’ in het Dogenpaleis te Venetië (afb. 14). De enorme vaan neemt daar de plaats in van het anders onmisbare boompje. Gods wolkkolom verduistert den hemel; doch de terrein-indeeling is ook hier kenmerkend. Previtali stierf in 1525. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdgroep echter van Scorel's paneel, waar David, schrijlings boven den voorover gestorten reus staande, dezen in het haar grijpt om hem den genadeslag toe te brengen, is geheel een paraphrase van Michelangelo's voorstelling. Bij Scorel is de heldendaad voldongen, daar de overwinnaar zijn vijand het zwaard reeds in den nek drukt; doch in de opstelling der figuren is de navolging zeer duidelijk en behoeft nauwelijks eenige toelichting. Waar evenwel Scorel meer waarlijk klassiek, doch ook meer slaafsch zou zijn gebleven, wanneer hij de haast plastisch gecomponeerde gestalten alléén tot haar volle recht had laten komen, zonder uitvoerig bijwerk, daar riskeert hij het de voorstelling te verpeuteren en het effect van den groep te verkleinen door daaromheen van den veldslag een heel breedvoerig relaas te geven, met bazuingeschal en veldgeschrei.... En opeens ziet men, hoe het dezen Nederlander om dit relaas te doen is, om dit landschap en al wat daarin gebeurt. Michelangelo's groep is hem alleen een aanleiding en geen hoofdzaak, dan alleen als voornaamste détail. 't Aanbrengen en op den voorgrond stellen van zulk een détail is kennelijk zijn trots, en met ingenomenheid zal hij er op hebben gewezen; maar niettemin geldt van hem wat in 't algemeen van de Nederlandsche romanisten gezegd kan worden: zij kwamen met hun voorliefde terecht in een milieu dat door hen niet op eens begrepen kon worden. Zij zagen in, dat de Italiaansche kunst meer vermocht en meer waard was dan de hunne. Zij voelden dit als een overwicht en hun gemis aan stijl en vormen, terecht, als een tekortkoming. Als zij dan echter door eerbied en bezielde bewondering aan 't werk togen om terstond zich ‘aan te passen’, dan was het onvermijdelijk dat zij, die niet den ontwikkelingsgang der Italiaansche Renaissance van meet af hadden doorgemaakt, vooral het uiterlijke overnamen en het wezenlijke niet onvertroebeld ondervonden; - hoezeer zij zelf van het tegendeel overtuigd waren. Zelfs indien al eenigen bevroed mogen hebben, wat de ware beteekenis van al dit ‘Italiaansche’ was, - en Scorel, de meest humanistische onder hen, heeft dit stellig gedaan, - zoo hebben zij dit in hun werken toch niet dan onvolkomen tot uitdrukking kunnen brengen, afgeleid als zij werden door andere (daarom niet minderwaardige) ingewortelde eigenschappen. 't Is trouwens niet anders dan van zelf sprekend, en ook als omstandigheid gelukkig, dat de eigen inborst deze Noordelingen verhinderde om tot Latijnen te worden; want het is juist de ingeboren aard, die in volgende eeuwen de Nederlandsche kunst groot zal maken. Geenszins was die aard een beletsel; ook niet voor Scorel. Doch dat Nederlanders, met Scorel te beginnen, zich hebben geschoold aan de kunst van het land, dat bij uitstek de verhevenheid der idealiteit kent, en deze bezit als ‘onvervreemdbare gave der Goden’, heeft wel eens afbreuk gedaan aan hunne {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 8. school van giorgione. landschap uit het schilderij ‘de jeugd van mozes.’ gallerie degli uffizi. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 9. giorgione. de drie wijzen. ==} {>>afbeelding<<} {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 10. jan van scorel. david verslaat goliath, museum te dresden. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 12. michel angelo. david verslaat goliath. sixtijnsche kapel. ==} {>>afbeelding<<} {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 14. andrea previtali. landschap uit: de doortocht der israëliten door de schelfzee. dogenpaleis te venetië. ==} {>>afbeelding<<} {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 11. michel angelo. aurora. grafkapel der medici. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 15. jan van scorel. bathseba. rijksmuseum, amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijkheid, doch hunne geesten in de gevolgen nooit ontredderd, nooit verslechterd, en steeds verrijkt. Verder gaande met onze uiteenzetting zien wij dat Scorel van Michelangelo nog eens een figuur heeft ontleend, weder als een détail haar aanbrengende in een uitvoerige eigen compositie en wel in het schilderij met ‘Bathseba’ in het Rijksmuseum (afb. 15). De liggende marmerfiguur op den voorgrond, water spuwende in het bassin, is bijzonder sterk ‘geïnspireerd’ door de beroemde symbolische beelden van de graven der Medici te Florence, inzonderheid door de ‘Aurora’ (afb. ii). Nu zijn deze beelden pas in 1526 in model gereed gekomen, dus heeft Scorel hen niet met eigen oogen kunnen zien. Hij moet hen uit gravures hebben gekend, en wel vermoedelijk uit de folio-prenten van Cornelis Cort, de eerste, die naar deze beeldhouwweréen zijn vervaardigd. ‘Nacht’ en ‘Morgen’ werden pas in 1531 voltooid. Merkwaardig is het echter dat Scorel zijn bronfiguur duidelijk opvat als een riviergod, en dat ook Michelangelo in zijn opteekeningen de liggende gestalten door hem ontworpen aanvankelijk met den naam ‘Fiumi’ aanduidt, daarmede tevens aangevende, welke de bedoeling was dezer beelden, die bestemd waren deel uit te maken van den onderbouw der praalgraven, en sedert, daar deze onvoltooid bleven, boven de sarcophagen werden aangebracht. De marmeren nymph, die men links naast Bathseba opmerkt, is zeer zeker gevolgd naar een antiek beeld, waarvan Scorel in zijn schetsboek de teekening mede naar huis bracht. In de ‘kerk’ rechts, met haar voorhal, vindt men plotseling een herinnering terug aan de oude basiliek van St. Pieter. De indeeling en opvatting van het landschap is weder typisch Venetiaansch. Nu er meermalen van invloed van Italiaansche gravures op Scorel's werk sprake was, mag er nog aan herinnerd worden, hoe ter keerzijde van het portret van den Zieken Man - zooals het is betiteld in het Museum te Berlijn - de gestalte voorkomt van ‘Lucretia zich doorstekende’, welke figuur zekeren invloed verraadt van een prent door Jacopo Francia (B. 4), welke dezelfde voorstelling geeft. Van navolging eener gravure door Marcantonio Raimondi (B. 192) is ten onrechte gesproken. Te anderer plaatse heb ik er op gewezen, hoe de keerzijde van het Berlijnsche portret niet van de hand van Scorel zelf is, doch van een helper, die tusschen 1540 en 1550 ook andere werken gedeeltelijk voor hem uitvoerde. Deze helper is harder in zijn omtrekken en aanmerkelijk droger in zijn verfbehandeling dan de meester. Hoezeer hij ook zorgvuldig werkt, blijft de eigenaardige pittige en toch milde bekoorlijkheid der echt-Scorelsche vrouwenfiguren hem vreemd. (Slot volgt). {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringen aan Josef Israëls bij zijn honderdsten geboortedag, door Max Eisler. HET is nu twaalf jaar geleden dat ik den meester voor het eerst ontmoette; op een zomerdag in 1910 bracht mij een zijner beste vrienden naar Scheveningen, waar Israëls, in de parterre van het Hotel d'Orange, dat uitzicht geeft op de zee, geregeld zijn vacantie doorbracht. Wij moesten een poos op het strandterras wachten, want Israëls sliep. Ondertusschen zag ik voor het eerst de Noordzee, vlak en glanzend onder een doorzichtigen middaghemel, en tegelijkertijd was mijn hart vol onrust, daar ik binnen enkele oogenblikken voor een man zou staan voor wien ik den onbeperkten eerbied der jeugd voelde. Overweldigd door vele groote en nieuwe indrukken kon het wel niet anders of ik ondervond alles wat later gebeurde alleen met het gevoel en als door een nevel; ik was ook nog niet rijp genoeg voor objectief waarnemen. En zoo ontstond, uit waarheid en vergissingen wonderlijk vermengd, mijn eerste kennismaking met Israëls. Een paar minuten later was alle vrees vergeten, en ik was omgeven met behagelijkheid. Het kromgegroeide oude mannetje in huisjapon, wiens verstandige oogen schitterden in een geel gevlekt, verschrompeld gezicht had het mij vanaf den beginne gemakkelijk gemaakt. Hij sprak over mijn geboorteland, waar hij een veertig jaar geleden in zaken gewikkeld was geweest met een of anderen kunsthandelaar wiens Italiaansch klinkende naam hij zich nog goed herinnerde en ik kreeg mijn eerste gelegenheid om zijn geheugen te bewonderen, dat alles onthield omdat het alles had doorleefd. Onderwijl had men verschillende bezoekers die op hun reis ook de internationale bezienswaardigheid ‘Israëls’ een beurt wilden geven, vooral Amerikanen, voor dezen dag den toegang ontzegd. Er volgde een amusant intermezzo. Een blond meisje, het dochtertje van een vriend des huizes kwam binnen en vertelde lachend van haar mislukte examen; waarop Israëls, half in ernst, half in scherts, haar geducht de les las. Dezelfde fijne humor, die somwijlen scherper was toegespitst en dan dicht bij wijsheid stond, beheerschte ook onze latere gesprekken, toen de thee reeds lang binnen gebracht was. De grijze Israëls bracht het gesprek steeds weer opnieuw tot leven en daarbij kwam in zijn gebaard en brommig gezicht na het oplichten van den geest steeds weer een warme zachte glans uit de diepte van zijn gemoed. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was toen bijna 86 jaar oud; dat belette hem niet om iederen morgen naar zijn atelier in den Haag te trekken, waar hij tot 's middags bleef werken. Aan het eind van ons samenzijn noodigde hij mij uit daar bij hem te komen ‘Iederen dag zal ik u graag ontvangen’ zeide hij, ‘alleen, Zaterdags niet, want dan werk ik niet, in dat opzicht ben ik altijd nog jood.’ Aan die toevallige opmerking knoopte ik mijn eerste misverstand over Israëls vast. Lang voor ik den meester leerde kennen scheen het mij dat er achter zijn kunst ook een Joodsch mensch staan moest. Dat was ook wel zoo, maar in een geheel anderen zin dan ik mij toen voorstelde. Alleen in zijn instincten was Israëls Jood. In dit verband herinner ik mij dat hij eens van een joodsch feestmaal vertelde, waarbij men hem de ecreplaats aan tafel had aangeboden en waarbij hij een teekening moest afstaan, die later in Rusland voor Joodsch-nationale propaganda gebruikt werd. Dat was in 't geheel niet naar zijn zin. In zijn bewustzijn was hij Nederlander en als zoodanig wilde hij dat men hem zag. Als hij ‘wij’ zeide bedoelde hij altijd ‘wij Hollanders’. Ik geloofde toen evenwel dat hij ‘wij Joden’ bedoelde en het duurde langen tijd voor ik deze schijnbare tegenstrijdigheid uit het wezen van zijn kunst leerde verklaren. Den dag daarop bezocht ik hem in zijn atelier aan de Koninginnegracht te 's-Gravenhage, waarbij ik voor de eerste maal de onmiddellijke openbaring van het genie van den kunstenaar onderging. Een jaar later kwam ik toen voor langen tijd naar den Haag. Ik bezocht nu ook vaker het huis aan de gracht, waar tusschen de zware oude boomen het uitzicht verscheen op breede, kleurige beurtschepen en verder, op een ruim, weideachtig parklandschap waarin tamme reeën graasden. Als het tijd voor werken was ging ik naar het atelier, in latere uren naar de huiskamer of naar het kleine open plaatsje. Ik vond elk woord zoo belangrijk dat ik het zoo gauw mogelijk opschreef om uit deze ontmoetingen ter gelegener tijd een beeld van den kunstenaar en den mensch te kunnen opbouwen. Het was laat in den herfst toen wij elkaar vaker zagen. Israëls had een goeden zomer achter den rug. Hij was in Venetië geweest, waar men voor zijn werk een eigen zaal had ingeruimd op een internationale tentoonstelling en ook op andere wijze was hij daar - tot zijn kennelijke vreugde - op allerlei wijzen gehuldigd. Het doek ‘De Boerenmaaltijd’ (vroeger in bezit van den heer Cremer in den Haag) kreeg de groote gouden medaille en werd tenslotte voor f 100.000 door een Amerikaan gekocht. Israëls vond dat dit een belachelijke en zelfs een zondig hooge prijs was voor zulk een eenvoudig beschilderd stuk linnen. In het ruime atelier, waar het licht slechts door een enkel breed raam schuin binnenviel, stonden toen verschillende stukken die de meester {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijkertijd onder handen had. Een binnenhuis met een oude boerin die met een zwaren ijzeren pook in het vuur port om den gloed aan te wakkeren, waarbij een jongen toekijkt, was juist gereed gekomen. Het was het schilderij dat later in den kunsthandel Goupil als Israëls' laatste werk geëxposeerd werd. Ook het portret van den kort geleden gestorven Staats Forbes, die in zijn Londensche verzameling een ongewoon groot aantal doeken van Israëls had bijeengebracht, was bijna voltooid, zoo ook een breed opgezette aquarel ‘Venetië’, een herinnering aan die zomersche dagen in de stad der lagunen. Daarentegen waren het schilderij van een hengelaar (de repliek van het aquarel in de collectie Drucker) en het aquarel van een bedelaar met hooge muts nog niet ver gevorderd en van de compositie eener vrouw, die een koe voor zich uit dreef, stonden op het witte doek eerst de omtrekken in krijt opgezet. Deze verscheidenheid van begonnen, half voltooid en bijna voltooid werk, van portret, genre- en landschap-stukken in de meest verschillende technieken en stemmingen deed een eigenaardig licht vallen op de werkwijze van den kunstenaar. Niettegenstaande zijn hoogen ouderdom waren zijn krachten en belangstellingen naar alle zijden gespannen en de natuur was hem een onuitputtelijke bron gebleven. Hij stond zeer vrij tegenover de natuur: ‘Ik houd er niet erg van om streng naar de natuur, in haar voortdurende beschouwing, te teekenen. Want zoo teekent men haar alleen na. Men moet haar goed leeren zien en goed leeren begrijpen. Het is voor mij voldoende als ik het model een half uur gadesla, voor al het andere zorgt de herinnering. Ik laat wel, tijdens het werk, het model nu en dan eens terugkomen, maar dat is meer om de eenvoudigste, zuiverste standen te vinden. De gelaatstrekken en de uitdrukking neem ik in mij op. Vandaar ook dat ten slotte vaak model en werk zoo verschillend zijn geworden.’ Het spreekt vanzelf dat er een verschil is tusschen die stukken, welke in een voortdurend verkeer met het natuurlijke voorbeeld ontstonden, en de andere, die alle geschapen werden uit de rijke herinnering van het schildersoog. In het eerste geval wordt het werk een strijd met de natuur, vol onrust en twijfel, de kunstenaar kan zich slechts moeilijk van zijn voorbeeld los maken en het is dan wel zeer bewonderenswaardig dat onder die omstandigheden tenslotte een vrij en monumentaal werk ontstaat. Zoo was het bij de ‘Vrouw aan het Venster’ (in het Museum Boymans te Rotterdam). Israëls vertelde: ‘Ik had een goed model gevonden en geschilderd. Maar ik was ontevreden, want ik vond dat het niet op de goede plaats zat. En zoo zwierf de figuur over het doek heen en weer tot ze de plaats en de houding vond die ze nu heeft. Maar ik voelde mij ook toen nog niet zeker, zette het doek op zij en wachtte. Toen bezocht mij op een goeden dag een verstandige vriend, geen kunstkenner. Ik vroeg: {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding josef israëls. aäron en zijne zonen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding josef israëls. hanna in den tempel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding josef israëls. de laatste brief van joan van oldenbarneveld. ==} {>>afbeelding<<} {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding josef israëls winter. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding josef israëls. in de duinen. ==} {>>afbeelding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} “geloof je dat die figuur die ik geschilderd heb er werkelijk is?” Hij zeide “Ja”. Ik vroeg: “en het gevoel dat ik heb willen uitdrukken, zit dat er in?” Hij zeide “Ja”. Dat maakte mij toch nog niet rustig. Ondertusschen kwam mijn zoon eens over uit Amsterdam. Hij zag het doek en werd flink boos: “Houd nu toch eens op met daaraan door te werken, anders wordt het nooit goed.” Maar korten tijd later verscheen er een commissie uit Rotterdam, die het stuk voor het museum koopen wilde, vroeg mij het doek voor een paar dagen te leen, maar verklaarde toen dat de handen toch niet heelemaal goed waren en opnieuw geschilderd moesten worden. Daar zat ik weer met mijn ouden twijfel. Toen hielp de Parijsche “Salon” mij, waar het doek veel lof kreeg. En zoo bleef het dan in dien toestand.’ Men weet thans dat juist die door de censuur veroordeelde handen tot de meesterlijke eigenschappen van het doel behooren. En ook elders heeft Israëls bijzondere aandacht aan de handen geschonken, hij heeft daarin zelfs de grootste uitdrukkingskracht gelegd. Hij wees in gesprekken op de man in ‘Alleen op de Wereld’ (Museum Mesdag, Den Haag) waarbij een groot deel van de ellende in de handen ligt en op dat aquarel van den bedelaar dat hem in den tijd van onze kennismaking nog bezighield. Het was een ruwe, boersche vagebond, die op een lompen stoel zat, zwart in grauw, in de doorzichtige sfeer der latere aquarellen, waarin het vleesch der wangen, de geelroode baard en de mond als warme kleurvlekken verschenen. Maar de aangrijpende uitdrukking lag niet in het afgestompte gezicht, het lag in de om de knieën stijf gekromde handen. Daaraan begreep men wat Israels bedoelde als hij vroeg: ‘geloof je dat die mensch er is?’ Want in die handen was de ontmoeting van innerlijk en uiterlijk bestaan, aan de weergave waarvan de kunstenaar de grootste waarde hechtte, de volkomen waarachtigheid van het leven dus, gegeven. De werkwijze bij de vrije, uit herinnering en verbeelding geschapen werken werd door twee andere, onafgemaakte stukken, belicht. Het eene was eerst niet meer dan een schets. Op een groot doek stonden vluchtig neergezette omtrekken, die in hun breeden zwier oogenschijnlijk den grooten samenhang der vormen, de architectuur van het vlak aangaven. Daarnaast, in den rechter benedenhoek, was een kleinere teekening die de voor oogen te houden voorstelling nader toelichtte. Hier was een koe te zien, die door een vrouw gedreven werd, terwijl een jongen het halstouw aantrekt. De bijna nergens gecorrigeerde lijnen, die de structuur van het beest even zeker aangaven als de gebaren der vrouw en den zwaar trekkenden jongen, en, bovendien, den samenhangenden opbouw van het geheel - dat deed alles zien hoe bij Israëls de teekening reeds in haar eerste, voorbereide stadium waarlijk plastische kracht had en hoe zij soms, daar waar een werkelijke gebeurtenis plastisch moest worden uitgebeeld, de al het verdere bepalende grondslag van zijn werk was. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was ook een ander begin van zijn werk mogelijk, niet in lijn, maar in kleur. Dit toonde het doek met den hengelaar. Het was ongeveer twaalf uur in den middag toen ik in het atelier kwam en Israëls was, zooals hij mij vertelde, om tien uur begonnen. Niettegenstaande dien korten tijd van twee uur scheen het schilderij, het werk van een bijna zevenentachtig-jarige in kleur bijna voltooid. Wel is waar waren de man met de hengelroe, en de boom waartegen hij leunde, voorloopig slechts door een paar donker-bruine streepen aangegeven, maar het heldere blauw van den vijver, het lichte groen der waterplanten en de doorzichtige toon van den hemel waren reeds saamgegroeid tot een fijn gestemd schilderachtig geheel. Israëls zeide: ‘Ik heb voorloopig de kleuren maar zoo ongeveer opgezet, want ik weet nog niet recht wat het worden zal. Ik zoek de uitdrukking van een gevoel dat mij zelf nog niet helder bewust is.’ Dit schilderij en de meening van den meester erover schenen mij in menig opzicht van belang. Want vooreerst bleek hier dat de schilder, over wiens gevoel voor kleur men vaak geringschattend oordeelt, zijn werk soms geheel uit kleur en tonaliteit opbouwde, en verder dat hem bij zulke kleurcom-posities de voor te stellen dingen onbelangrijk of zelfs onverschillig waren en eerst later onder handen werden genomen. Tenslotte, dat in zulke gevallen het coloriet als instrument van het gevoel aan de zachte en onzekere beweging der kunstenaarsziel op volkomen lyrische wijze uiting gaf. Uit deze twee verschillende werkwijzen kan men reeds de twee soorten van Israëls' doeken afleiden. De kunstenaar wist dat zelf het best en hielp ons om dit belangrijke inzicht te ontdekken. Nadat hij een rechtstreeks naar het leven ontstane aquarel had laten zien, haalde hij een andere te voorschijn en zeide: ‘Kijk, hier is de tweede Israëls.’ Het was een landschap aan zee met een meisje in de duinen, geheel vervuld van de woeste stemming der herfstachtige atmosfeer. En zoo bleek dat de eene Israëls in reëel plastische vormen, de andere in melodische stemmingen verscheen. Toch had deze verscheidenheid eenzelfden grondslag, want de rijpe Israëls was een volkomen volledige persoonlijkheid, zijn werk groeide organisch. Hij nam geen sentimenteel, maar een objectief standpunt tegenover het leven in, waarbij zijn aandacht dan echter evenzeer gericht was op de uiterlijke verschijningen als op de gevoelswereld van de visschers, boeren en goden die hij schilderde. Eens kwam het gesprek op Millet. Ik had den meester aan de woorden van den grooten Franschman herinnerd, waarmede deze zich tegen de opvatting verdedigde als zou het medelijden hem zijn onderwerpen doen vinden. Israëls viel levendig in: ‘Ik ken Millets standpunt en ik ben het voor alles volkomen met hem eens. Ook mij voert geen andere drang als het schilderachtige tot mijn onderwerpen. Ik wil enkel het eenvoudige leven schilderen zooals het is. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dan laat ik mij meer in met mijn personen als Millet, ik neem deel aan hun gevoel, aan hun treurig lot en evengoed aan de onverwoestbare humor van hun kinderen. Ik tracht mij geheel in hun wereld te verplaatsen en dan de echte, ademende vorm van die wereld in mijn werk vast te leggen.’ Met die woorden werd duidelijk uitgesproken dat de onmiddellijke waarheid, de onbewuste waardigheid van het leven in zijn oorspronkelijke vormen den meester tot in laten ouderdom begin en doel van zijn kunst scheen. Maar de vraag bleef open, in welken graad of zich zijn eigen wijze van voelen onwillekeurig in zijn uitdrukkingswijze mengde om zelfs in vele gevallen van belang - vooral in die als lyrisch gekenmerkte stukken - zijn werk geheel te beheerschen. Israëls wilde niet als Jood, doch als Hollander beschouwd worden en hij wilde alleen als schilder gelden. Maar de mensch was niet zoo sterk als zijn kunst en hij had niet de macht om te verhinderen dat zijn rijk ontwikkelde subjectieve eigenschappen in zijn scheppingen binnendrongen om deze eerst daardoor hun onvergankelijk karakter, de fijnste, aangrijpende uitdrukking te geven.... Tusschen deze en andere gesprekken, welke het algemeene wezen van Israëls' kunst aanraakten, kwamen wij dikwijls te spreken over de lotgevallen van zijn leven en zijn schilderijen. In zijn herinnering leefden het sterkst de bewogen jaren van zijn jeugd en het moeilijke begin van zijn kunstenaarsloopbaan; maar ook in dien terugblik was geen spoor van sentimentaliteit. Een diepe humor, als een vorm van zijn standvastige, zonnige liefde voor het leven, behield de overhand; en een soort fatalisme. Hij citeerde gaarne Goethe's woorden ‘Man glaubt man schiebt und wird geschoben.’ Dat was en bleef zijn leus. Groningen, de naam van zijn geboorteplaats, maakte hem warm, hij leunde behagelijk in zijn diepen stoel terwijl hij van zijn kinderjaren, van vader en moeder vertelde. Van zijn vader, die geestelijk levend en helder was, als weinigen uit den stand der kleinhandelaars, en daarbij zoo belezen dat hij zelfs 's middags aan tafel zijn lectuur niet in den steek kon laten, die vrijzinnig genoeg was om ook de kunst haar rechten te laten en die den vroeg begaafden knaap - niettegenstaande de armoe in het kinderrijke huisgezin - niet drong tot een betrekking waarin hij verdienen moest. En zijn moeder had reeds de eerste pogingen van zijn hand als openbaringen van een groot genie beschouwd en was, zooals hij zei ‘sehr liebenswürdig’, waarmede wel bedoeld zal zijn ‘jeder Liebe wert’. ‘Vanaf mijn vroegste jeugd had ik al een onbedwingbare lust in teekenen van allerlei dingen’, zeide hij en daarbij werd zijn vertellen levendiger en de handen kwamen te hulp. ‘Ik had alle fantasieën die men zich maar denken kan in het hoofd en ik wilde ze alle teekenen. Daartoe is het eigenlijk nooit gekomen maar ik heb reeds als jongen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} een ontelbare menigte vrienden en bekenden geteekend, ook eens een keer onze bakker, die moeder daarvoor een koek stuurde. Mijn moeder was erg verwonderd en toen zij hem later tegenkwam vroeg zij of mijn gekrabbel werkelijk zulk een mooie koek waard was.’ Ook over de leerjaren in Amsterdam bij Kruseman en in Parijs bij Picot sprak hij tot in bijzonderheden. ‘Aan Picot heb ik het meeste te danken; daar, en niet in Holland heb ik voornamelijk teekenen geleerd. En dan vertelde hij van den gelukkigen terugkeer naar zijn kamertje in de Warmoesstraat; gelukkig, al bleef het leven zwaar en armoedig. De weerstandskracht van dezen vierentwintigjarige was onverwoestbaar en zijn optimisme hielp hem over het ergste heen. De zorg voor het dagelijksch brood was het gemakkelijkst te dragen. ‘Ik moest wel, om te kunnen leven, vaak genoeg portretten schilderen voor vijf, tien of hoogstens dertig gulden, maar ik had niet veel behoeften en ik leed niet erg onder de ontberingen. Ik had niet veel geld noodig, maar (en daarbij lachte hij schalks) ik had ook niet veel geld. Toch heb ik nooit een cent geleend, of, ja toch een enkele keer. Dat kwam zoo. Onder mijn Amsterdamsche vrienden was toentertijd een oude journalist met wien ik veel omging. Op een goede morgen kwam hij tamelijk in de war bij mij. Hij had geen geld in huis en daarover had hij erge ruzie met zijn vrouw gekregen. Hij wilde tien gulden van mij hebben. Ik bezat ze natuurlijk niet, maar ik ging naar een andere vriend en leende ze. Vijf gulden heeft mijn schuldenaar mij terugbetaald, voor hij de andere helft kon betalen is hij gestorven.’ En met stralenden humor voegde hij daaraan toe: ‘die zullen wij hier boven nog met elkaar moeten verrekenen’. Dit was alles in den tijd dat Israëls op een reusachtig doek de geschiedenis van den hoogepriester Aäron schilderde, boven op een kist staande van den hoedenmaker bij wien hij toen woonde. Het duivelsche gelach van een bevriend zanger, die hem kwam opzoeken, verwelkomde het begin van dezen arbeid en de spot bleef ook verder aan dit stoute, al te stoute pogen van den jongen kunstenaar niet vreemd. Men weet dat de criticus van de ‘Tijd’ voor het coloriet van een portret van Israëls uit dezelfde periode het gevleugelde woord ‘glazenmakersstopverf’ had gevonden en dat de jonge schilder dezen hoon bij zijn terugkeer aan de Akademie naast zijn plaats op den muur gekrabbeld vond. Ondertusschen was hij thuis in Groningen geweest. De krant kwam, zijn vader ging er eens goed voor zitten en zei: ‘Nu zal ik eens zien wat mijn zoon kan.’ Hij las, en de zoon zat er verslagen bij, maar de vader was een beste man en meende: ‘Dat geeft niets.’ Dat was een verlossing en zij versterkte den jongen kunstenaar in zijn niettegenstaande alles toch zeer gevoelige natuur. De pijnlijke geschiedenis was daarmede nog niet uit de wereld. ‘Ik had {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding josef israëls. dk hengelaar. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding josef israëls. vrouw bij 't venster. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding josef israëls in zijn atelier. (foto. eigendom der firma f. buffa en zonen). ==} {>>afbeelding<<} {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding josef israëls. adam en eva. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding josef israëls. alleen op de wereld. ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} nog lang genoeg onder “Aäron” te lijden. Het gaf niet veel dat ik de verf zelf gewreven had en dat vader de dure lijst betaald had. Ik was juist erg slecht bij kas en vooral het vele wit der priestergewaden was mij zoo duur te staan gekomen dat ik vier volle jaren noodig had voor ik de kosten van het schilderij geheel had afbetaald’. Daarbij kwam nog dat hij zich door de kritiek van de ‘Kunstkroniek’ genoopt voelde om juist dit dure wit later over te schilderen. Toen dit gelukkig gebeurd was schreef hetzelfde blad: ‘Het stuk is van eentonig nu wat al te kleurig geworden.’ Hij was een pechvogel. En ook verder had hij zich over de behandeling van zijn eerste werk op tentoonstellingen te beklagen. Af en toe vertelde hij er van: dat een van zijn doeken eens aan de binnenzijde van een deur gehangen werd, zoodat men het alleen zag als de deur dicht en er dus niemand in de zaal was. Dat was een bekend verhaal. Maar in zijn eersten Amsterdamschen tijd gebeurde het ook, dat een brave koopman hem voor een paar gulden een studiekop had afgekocht, en die na eenige aarzeling naar een tentoonstelling zond. De goede man had zich toen eens een mooien middag willen bezorgen en was naar de tentoonstelling gegaan om zijn eigendom te bewonderen. Hij kwam echter heel verbaasd terug en vertelde dat het doek nergens te vinden was. ‘Toen trokken wij er samen op uit. In de vele zalen vol met schilderijen vonden wij....niets. Wij begonnen al te wanhopen, toen wij in het meest afgelegen en armzaligste kamertje, waar de vloer van roode tegels was, het portret vonden, dat boven tegen de zoldering hing. Ik zag mijn beschermer treurig aan: Wat kan ik daartegen doen’, vroeg ik, ‘wat moet ik beginnen?’ ‘Schilderen, zeide hij, ‘schilderen en nog eens schilderen.’ De oude Israëls lachte hartelijk toen hij die historie vertelde en hij voegde er bij: ‘Ziet u, die raad heb ik in mijn oor geknoopt en opgevolgd: schilderen en nog eens schilderen.’ Zulke en andere herinneringen uit zijn eersten tijd, vaak slechts aardige anecdoten, maar ook dan interessant als belichting van een buitengewoon karakter, kreeg ik vaak te hooren. Daarenboven vertelde hij een en ander van zeer intiemen aard over zijn vrouw, de gezellin van zijn leven, en over zijn zoon, zoo vol liefde dat men aarzelt het over te vertellen. Bij elk bezoek werd er gesproken over de geschiedenis van werken die in de ontwikkeling van den meester een rol gespeeld hadden. Israëls herinnerde zich elk detail, zoowel omtrent de uiterlijke wetenswaardigheden als de innerlijke. Daarvan wil ik hier dan ook een en ander mededeelen. Ik had eens op een keer de foto's van lithografieën meegebracht die de ‘Kunstkroniek’ naar vroege werken van den meester gepubliceerd had. Daaronder was ook ‘Winter’ dat de aanwezige Isaac Israëls eerst voor een van Gogh hield, waartegen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de vader met komische energie protesteerde als wilde hij zich onder geen voorwaarde een van zijn werken laten ontnemen. Bij de steendruk der ‘Muze’ vertelde hij dat ze als titelblad voor de ‘Jongelingsdroomen’ van Jan van Beers ontstaan was en dat bracht het gesprek op zijn eigen dichterlijke pogingen. ‘Ja, ik heb vaak slechte verzen gemaakt. Maar als het mij overviel moest ik schrijven en ik kon dat niet weerstaan. Het gebeurde wel, dat ik midden onder het schilderen moest ophouden en mij aan de schrijftafel moest zetten. Ik kreeg die gedichten echter niet dan met heel veel moeite klaar.’ Ook het door de reproductie zoo populair geworden schilderij ‘Ida, het visschersmeisje aan de deur’ ontstond uit dichterlijke plannen. ‘Ik wilde onder dien titel een novelle schrijven, maar dat werd mij te moeilijk en zoo ontstond er een schilderij inplaats van een verhaal. Ik had het geluk een buitengewoon mooi meisje als model te vinden. Het succes was nog grooter dan bij ‘Mijmering’ het werd de grondslag voor mijn algemeene bekendheid. De oude Pieneman zeide: ‘Mijn zoon, al wordt je zeventig jaar oud, iets mooiers zul je niet meer maken.’ Met ‘De Dag voor het Afscheid’ ging het niet anders. Het doek werd geschilderd toen Israëls verloofd was en werd dadelijk algemeen erkend. ‘Toen het in Amsterdam te zien was ging ik het op de tentoonstelling kijken. Bij het binnenkomen gebeurde er iets grappigs, want de portier vroeg mij of ik wel een zakdoek bij mij had om voor het schilderij eens te kunnen uithuilen.’ Onderwijl had Israëls, zooals men weet, onder den invloed van zijn verblijf in Zandvoort de historische richting van schilderen reeds lang verlaten en was begonnen met zijn natuurlijke richting. Daarop volgde schijnbaar een inzinking, de ‘Hanna in den Tempel.’ Over dit voor de ontwikkeling van den kunstenaar en de gelijktijdige kunstbeschouwing zoo belangrijke werk liet Israëls zich in een rustig uur op den volgende wijze uit: ‘Het is toch waar dat wij vaak met wonderen te doen hebben. Het was omstreeks 1860, ik werkte reeds verscheiden jaren in de nieuwe richting en dacht niet aan historische onderwerpen. Toen bezoekt mij op een goeden dag een onbekende, een koopman of een kunstkooper en zeide mij zonder veel omhaal dat hij van mij een schilderij van Hanna moest en zou hebben. Ik antwoordde den zonderling dat men iets dergelijks eigenlijk niet meer aan mij vragen moest, maar de man hield voet bij stuk, ik ging aan het werk, had er alle mogelijke moeite mee en leverde het doek af, juist toen de besteller bankroet ging. Ik had geen schilderij en geen geld, en de advokaat die de zaken regelde ried mij het doek snel weer mee naar huis te nemen opdat het niet onder de hamer zou komen. Later ging het toen door de kunsthandelaar Artraria naar Weenen en het zal nu nog wel in Weensch bezit zijn.’ Dit verdwenen schilderij, waarvan de ‘Kunstkroniek’ een litho bracht, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekende voor Israëls' kunst de definitieve afkeer van de historische schilderij, de verandering van de ledige en luide tooneeleffecten in een stiller, innerlijk drama. Maar het bracht ook een algemeene omwenteling in de kunstbeschouwing van dien tijd teweeg. Want de kritiek, die tot nu toe alle, nog zoo burgerlijke pogingen in historische stoffen bovenmatig begunstigd had, schreef: ‘Doch Israels' Hanna zoekt heilige gewaarwordingen,.... omdat hij alle traditioneelen vorm terzijde stelt en slechts menschelijk is. Al die opgeschroefde conventioneele manieren eener heilige kunst en een groote historiale kunst roeren ons niet meer. Evenmin zal eene anekdotische geschiedenis-opvatting blijven behagen. Wij eischen alleen een waar karakter en eene ziel te ontwaren’. (Nederlandsche Spectator 1861). Het zou te ver voeren om deze gesprekken die van de vroegere werken des meesters allengs ook over de latere liepen, hier alle weer te geven. Ook zou men kunnen meenen dat Israëls tegen het einde van zijn leven in zulke herinneringen was opgegaan en dat was geenszins het geval. Tot het laatst wilde hij gelden voor wat hij werkelijk was, een krachtige nog steeds voorwaarts gaande mensch, die juist een frisch en fleurig meegemaakte reis naar Italië achter zich had. Daarom trachtte hij ook de teekenen van lichamelijk verval met alle middelen, en het meest met zijn prachtigen humor, te overwinnen. Toen hij eens in een draagstoel uit zijn atelier in de huiskamer werd gebracht, merkte hij, listig met z'n oogen knippend op: ‘U moet weten, dat doe ik alleen om de anderen pleizier te doen, als ik wilde kon ik zelf ook heel goed de trap opkomen.’ En een anderen keer, toen over wandelen in het Haagsche bosch werd gesproken, waarvan hij zooveel hield: ‘Als mijn voeten maar wilden, zooals ik wil. Nu loopen de menschen mij altijd weer voorbij. En begrijpt u wel, het is pijnlijk voor mij om achter de anderen aan te komen.’ Er volgde toen een plotseling verval van krachten. Als hij's avonds bij de kachel zat warmden zich de fijne, uitgestrekte handen aan den gloed alsof zij er niet genoeg van konden opnemen. Zijn lichaam was zoo klein geworden dat een schouderdoek hem bijna geheel bedekte; maar zijn geest bleef wonderlijk in beweging. Het laatste gesprek, in een warmen namiddag op de binnenplaats, verklaarde mij nog eens dezen rijp geworden geest; hij citeerde allerlei spreuken der wijsheid, en daarbij was er een die hem tot lijfspreuk geworden was: ‘Wie den roem naloopt, dien ontvlucht hij.’ Hij voelde zich gelukkig als vader en kunstenaar. Zijn werk was volbracht, hij had geen verlangens. En zoo is hij ook gestorven, als die patriarch waarvan men zegt: ‘hij stierf in den goeden leeftijd: rijp en zat van dagen.’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie liedjes door P.C. Boutens. I. Dom van melken licht, Zon- en schaduwdicht, Staat de stille dag in effen wolkenspanning opgericht - Als een roos die zwelt In haar knop bekneld, Woelt onrustigblind verlangen naar geluksbloei hartvoorspeld - Tot de Westerwand Instort in den brand Van het gouden zonnewrak dat in de kimmebank verzandt: Gloed waarin verteert Elke schijn die weert 't Uitzicht op den ongenaakbren hof waar god en mensch verkeert - -: Halverwegen ver, Tweeling-avondster, Wenkt de weemoed uwer oogen, en hun stralen wijzen er 't Pad ontwijfelbaar Tot den ingang waar Geen ziel doordringt buiten aardscher schoonheid heilgen middelaar: Mond en oog gekust In zoo zuivren lust Dat de vlam in vleuglen uitslaat, slechts in zaligheid gebluscht. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Met wien gij als gelijke, Liefde, verkeert en overlegt, Om al uwer genade blijken - Hoe is hem veel ontzegd! Nooit komt uw meêlij reiken Den slaapdronk der vergetelheid Als aan de kleinen die bezwijken Met elken avondtijd. Door zijn ondiepe droomen Gaat, vloed van licht- en schaduwtij, Al werelds onrust waargenomen; In vreeze ontsiddert hij Als breekt bij late nachtwaak Het onweêr uwer heerlijkheid, Dat uw vertrouwden tot hun dagtaak In uw bedoeling wijdt; De hemel straalt onttogen Diep boven maan- en sterlicht uit In de' éenen opslag uwer oogen, Uw vinger bliksemduidt Den weg door 't warre duister Van deze zaalge doolhofhel, Dat tot den schemer van uw luister Der kindren blinde spel Hij leidt naar uw behagen, Voortijdge ziener van uw dag, In deernis die niet kan beklagen En niet benijden mag. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Ik was een stil en eenzaam kind, Eenzaam als geen - Gij zongt voorbij als een stem in den wind: Nu ben ik alleen, alleen. Gij streekt voorbij als een schoone schijn - Vanwaar? waarheen? -: Wat kan ik zonder u beter zijn Dan alleen, alleen? Alleen met de zee die ebt en vloedt Op haar gezetten tijd, Met de maan die krimpt, met de zon die gloedt, Met het gras dat dort en dijdt, Met de avonduren die zijn volbracht Als de luide klok ze seint, Met Orioon die laat in den winternacht Rijst statig overeind - - Soms denk ik nog hoe tijden her Ik eenzaam was Als zee en zon en maan en ster En het naakte kuische gras. Buiten den tijd en zijn bestier, Een ledig nest Hoog in den top van den populier, Komt nooit mijn hart tot rust. En alle dingen zijn eenzaam, en Vloeien ineen - Ik wil slechts wezen wat ik ben: Alleen, alleen, alleen! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De internationale tentoonstelling van kunstnijverheid te Monza door Francesco Sapori. NA de Tentoonstellingen van Sierkunst van 1902 te Turijn en van 1906 te Milaan, is dit de eerste maal geweest dat in Italië een expositie der gezamenlijke kunstambachten is gehouden. Van 't voortzetten eener traditie kan dus niet gesproken worden. Er werd met de Tweejaarlijksche te Monza dit jaar een geheel nieuw begin gemaakt. Daarom is deze tentoonstelling van zoo bijzonder gewicht, en de Directeur-generaal Guido Marangoni mag wel met voldoening op het werk terugzien, waarvan hij de ziel is en dat zonder zijn geestdrift en volharding nooit zóó eminente beteekenis zou hebben verkregen. De verschillende landschappen van Italië, fier op hun eigen volkskunst en nog steeds uit de kringen der ambachtslieden echte kunstenaars voortbrengend, hebben gewedijverd deze groote expositie te doen slagen. De afdeeling der drie eindelijk hereenigde Venetiaansche gebieden omvatte in het prachtige, ex-vorstelijke, maar nog steeds ‘vorstelijke’ slot niet minder dan zes-en-twintig zalen. 't Was nochtans geen teveel, maar een interessante en volledige bevestiging van wat de Dogenstad met haar ‘sfeer’ nog steeds beteekent op het gebied van kant- en glaswerk. Zij is in dit opzicht nog immer souverein! De zalen van Murano zijn met recht welsprekend. Verder werden hier de Venetiaansche brocaten en 't in figuren geweven fulp bewonderd en zag men een aantal merkwaardige interieurs, van 't rustieke vertrek af, tot het weelderig boudoir toe. Het Venetiaansche woonhuis heeft van ouds iets zeer fleurigs. (Afb 1). Latium en de hoofdstad Rome zijn door de meest organische inzending vertegenwoordigd geweest, dank zij de leiding van Diulio Cambellotti, den even forschen als synthetischen sierkunstenaar, en de medewerking van een verdienstelijk binnenhuis-architect als Vittorio Grassi. Meer misschien dan in andere zalen trokken hier persoonlijkheden de aandacht, waaronder bovenal Cesare Picchiarini met zijn zeer oorspronkelijke vensters van gekleurd glas (deels naar ontwerpen der reeds genoemde artiesten) en Alberto Gerardi, wiens kunstsmeedwerk ontroert alsof de emotie daar ware ingehamerd - of wellicht ingefluisterd, zóó subtiel is soms de vorm. (Afb. 2). Alleen de Venetiaan Umberto Bellotti kan hier met Gerardi wedijveren. Piemonte, Lombardije en Ligurië hebben verscheiden zalen ingericht, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de beste prestaties der inheemsche kunstnijverheid waren verzameld. Vooral de meubels, die in Piemonte vervaardigd worden, munten uit door stijlgevoel en degelijke constructie. Het is serieus vakwerk, wat van de inzendingen uit andere streken niet altijd kan worden gezegd. De eetkamer door Enrico Scavino ontworpen verwierf terecht een bekroning (Afb. 3). Toscane kwam ditmaal wat schuchter voor den dag, doch mag niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan, al was het alleen maar om de werkelijk bijzonder mooie vloertapijten uit het atelier der oorlogsverminkten te Florence. Uit de Abruzzen was vooral ceramiek ten toon gesteld, oude techniek van huisvlijt, die altijd nieuwe mogelijkheden van expressie blijft behouden. Ook Romagna had eer van zijn aardewerk, waaronder dat van de Koninkl. School voor ceramiek te Faenza uitmuntte. Wat Calabrië en Sardinië betreft, hier was het geheel meer ethnologisch en folkloristisch dan elders, wat echter door de talrijke vreemde bezoekers niet weinig werd gewaardeerd. De weefsels uit deze gebieden en het zoo typische Sardijnsche vlechtwerk zijn dan ook wel verrassend voor wie met deze echte volkskunsten niet bekend is. De vreemde afdeelingen waren niet alle even belangrijk. Naast met overleg gevormde inzendingen en met zorg ingerichte vertrekken zag men nuchtere monsterkamers. De vijf Fransche zalen deden een zeer deskundige voorbereiding terecht veronderstellen en waren tevens bewijs van een knappe organisatie. Een keur van voorwerpen zag men verzameld, doch eigenlijk weinig dat door nieuwheid trof, hetzij wegens originaliteit van inspiratie, hetzij wegens bijzondere technische uitvoering. De ‘manufacture nationale’ van Sèvres b.v., die zulk een historisch verleden heeft, toont weinig of niets dat als modern kan gelden, doch alleen een verfijning, die wij als een decadentie voelen. Hongarije was vertegenwoordigd door een breed-opgezette ‘officieele’ sectie, goed geordend, ook in architectonisch opzicht. Het eigenaardige van dit land komt in zijn moderne gebruikskunst wel heel sterk tot zijn recht. Zoo opgevat en zoo volledig hadden wij gaarne andere niet-Italiaansche afdeelingen willen hebben. Echter kwam alleen de ruime en zeer aantrekkelijk ingerichte Zweedsche afdeeling de vervulling van dien wensch nabij. Noorwegen volstond daarentegen met één enkele zaal, gewijd aan het geciseleerd glas- en metaalwerk van Hans Lerche, die lang in Italië leefde en te Rome in 1920 overleed. Tsjecho-Slowakije en Roemenië hadden zich sommige Italiaansche secties tot model genomen, hadden althans zich een dergelijk program gesteld, t.w. het verband te demonstreeren tusschen inheemsche volkskunst en het werk der moderne bewust-scheppende sierkunstenaars. Oostenrijk was maar zeer winkelachtig vertegenwoordigd, Polen met {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 1. tentoonstelling te monza. een der interieurs der venetiaansche afdeeling. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 2. tentoonstelling te monza. een zaal ingericht door romeinsche sierkunstenaars. ==} {>>afbeelding<<} {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 3. tentoonstelling te monza. eetkamer, afdeeling piemonte. ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} een complex van dergelijk gehalte, doch meer levendig en doelmatig tentoongesteld, 't Meest handig echter in dit opzicht is Sovjet-Rusland te werk gegaan, dat ook verleden jaar op de boektentoonstelling te Florence van de nieuwsgierigheid van het publiek met ontegenzeggelijke menschkundigheid partij wist te trekken. Dat Japan ook wel wat te veel het commercieele naar voren schoof, alsof het een jaarbeurs gold, wordt verklaard door de omstandigheid dat het een exporthuis was dat de afdeeling inrichtte. Doch het waren tenminste kunst werken die hier uit het land der rijzende zon werden aangeboden, niet enkel aardige snuisterijen. De Belgische afdeeling werd gekenmerkt door een prettige voornaamheid en een hoogst instructieve veelzijdigheid: meubels, beeldhouwwerk, aardewerk, tapijten, leerwerk, émails, graveerkunst, goudsmeedwerk, artistieke costuums; nauwelijks was een tak van kunstnijverheid vergeten. Tegenover zulk een overvloed van den nabuurstaat was het dubbel jammer dat Nederland zich alleen tot het inzenden van wat foto's en aanplakbiljetten heeft bepaald! In de zaal trof vooral.... de leegte. Wij weten echter dat het aan goeden wil van de zijde van het Bestuur der Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst niet heeft ontbroken, en dat er reden is voor het Italiaansche comité om erkentelijk te zijn, dat Holland zich niet geheel afzijdig heeft gehouden. Engeland trouwens was ook alleen met een inzending van reclame-biljetten vertegenwoordigd. Met een enkel woord moet nog gesproken worden van die afdeelingen dezer eerste ‘Biennale’, welke aan een bijzondere tak van kunstnijverheid waren gewijd. De boektentoonstelling was merkwaardig, omdat er bleek hoezeer in het eene jaar, dat na de Florentijnsche ‘Mostra del Libro’ verstreken is, de boekbindkunst in Italië er op is vooruit gegaan. Waar andere landen, als Duitschland en Engeland, ook Spanje, op het gebied van den modernen boekband reeds een heele ontwikkeling doormaakten, daar zag men in Italië tot dusver maar zelden, dat een uitgever er naar streefde het uiterlijk van zijn publicaties kunstvol te verzorgen. Daarin komt tegenwoordig verandering ten goede. Al wordt er bij de pogingen nog veel misgetast, het is verblijdend dat de pogingen worden gedaan. Raffaello Bertieri (hoofd der firma Bertieri en Vanzetti te Milaan), heeft op dit gebied ongetwijfeld de leiding, en veelzeggend ook is de oprichting van een onderwijsinrichting voor boekbindwerk als de ‘Scuola Legatori Don Bosco’ te Turijn. In de sectie gewijd aan de kunst der edelsmeden en juweliers trokken onder de vele ‘preziosa’, die met kunst feitelijk weinig uitstaande hebben, het zuivere en zeer persoonlijke zilverdrijfwerk van Renato Brozzi de aandacht. Dit werk behoort stellig tot het allerbeste dat Italië oplevert. Brozzi is geen artistiek vakman of een handwerkend artiest; bij hem {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kunst en ambacht werkelijk zoo vereenigd, dat het twee gelijkwaardige talenten zijn, waardoor het werk wordt voortgebracht. Brozzi toont hoe men met simpele middelen een kunst vernieuwen kan, die geheel in de handen der nabootsers van antieke motieven scheen te zijn vervallen. Wat stellen zijn reliefs voor? - een of ander huisdier, een poes, een paar konijnen; maar hoe pakkend zijn zij, modern en vitaal. De zaal, die aan het theater gewijd was, bevatte maar een zeer voorloopige scenografische tentoonstelling. 't Geldt hier ook trouwens een gebied, waarop Italië, helaas, niet bepaald vooraan staat. Het tooneelspel mag meesterlijk wezen, daar niet van, maar de schouwburginrichting mag wel van meet af aan worden herzien! Te Monza zag men het eerste begin van een streven in deze richting. De tentoonstelling van kerkelijke kunst was geen begin, maar maakte den indruk van een epiloog veeleer. Zal op dit gebied ten Zuiden der Alpen ooit weder ritueele kunst worden voortgebracht, die oprecht mystiek geïnspireerd is, waarlijk bezield en waarlijk bezielend? - Al deze mozaïeken, tabernakels, monstranzen en wat dies meer zij, al deze tentoongestelde voorwerpen waren stijlloos, geesteloos, inhoudloos en stom. De Brusselsche kinderkamer boven bevatte, zoowaar, meer ‘religie’ dan al dit kerkgeraad! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De straat, door Ina Boudier - Bakker. III. DE grauwe wade van een fijnen motregen, die in den nanacht de slapende kermis had gedekt, sleepte bij het vale naakte morgenlicht nog over de Straat. Op de natte keien plakten verkleurde, verregende serpentines; en vuil en ellendig stonden er de gesloten kramen en tenten, waaronder de kinderen, op hun buik gekropen, poogden de lichtende heerlijkheid van den vorigen avond te herkennen. Telkens deed een windvlaag het zeil van den grooten zweefmolen flapperen, nu een vormeloos grijs ding, dat geheimzinnig alle vreugd van den vorigen avond in zich borg. In complotjes stuwden de kleine kinderen uit de achterbuurten tusschen de kramen, in niet te schokken geduld en vertrouwen nog wat van 't moois te zien. En als een kleine vlam danste heel alleen een vuurrood jurkje in dolle verwachtende vreugd midden over het trottoir. De groote blonde vrouw van den postdirecteur, de hand aan den wapperenden zwarten veerenhoed liep voorbij de huizen. De doode huizen. Ze lachte. Zij had het leven gegrepen - hier! Als een roofvogel, die rondzwevend met scherpe oogen de prooi ontdekt, had zij hier den goed-geloovigen jongen man gevonden, wiens eenvoud zij had overbluft met haar rappen geest, haar gemak, haar durf, haar schijnbare vertrouwelijkheid. Zij had een verhaal gedaan van een tragisch leven met een man van wien ze eindelijk gescheiden was, haar vast besluit nooit weer te trouwen. Zij had zijn vertrouwen gewekt, hem in kleinigheden raad gegeven, tot hij ten slotte overtuigd was dat hij háár noodig had en niet omgekeerd. Dat zij acht jaar ouder was had hij toen niet geweten. Zij liep vlug in den ochtendwind. Zij zou een kind nemen, het stond aardig, en het gaf een reden tot meer aansluiting. Bij het personeel van 't kantoor zou zij pogingen doen - dat had ze mevrouw Mathilde meteen afgesnoept - hoe die gekeken had: zuur dankbaar. Vanaf de ontbijttafel zag de secretaris haar gaan. ‘Een knappe vrouw toch - waar zou zij zoo vroeg naar toe?’ ‘Kinderen uitbesteden.’ Zijn vrouw hing lusteloos in haar stoel. ‘Wat een weer, en in huis alles zoo donker. De dagen kortten al - nu kwam de winter.’ Haar blik bleef gevestigd op een foto aan den wand - een Indisch landschap, kleine witte mannenfiguren op den voorgrond. Iederen morgen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} keek ze, zóó als zij de kamer inkwam, naast haar bord of er niet de verlangde brief lag. Ach - en wat hadt je dan nog. Waren dàt nog haar kinderen, ze herkende ze nauwelijks in den toon der brieven. Zoo jong had zij ze moeten missen, was ze hier achtergebleven in 't kleine stadje, kinderloos. Als ze getrouwd waren, haar jongens, als er kleinkinderen geweest waren om aan te denken - waar ze jurkjes voor kon maken of presentjes heen sturen, met verjaardagen, met Sint-Niklaas, met Kerst... Zij had geleefd op die kleine feesten in huis, ze kon er niet buiten. Waarom had ze geen dochtertje gehad. Wat begreep je als vrouw van je eigen kinderen die vreemde mannen waren geworden in een vreemd land. De laatste jaren was 't leven zoo zwaar geworden. Haar man had zijn werk, maar zij.... als die vreeselijke melancholie baas over haar werd - als een duivel was dat soms - vannacht had zij niet kunnen slapen na dien avond in de pastorie. Wat een avond was dat geweest! Hoe zij elkaar hadden bekeken en ontweken.... En in die lange doorwaakte uren was weer dat ontzettende over haar gekomen, of zij in een put zonk met nergens houvast in het leven.... De secretaris was opgestaan. ‘Het was weer mis met haar, dat had hij vanmorgen al gezien. Een Hongaarsch kind? hij zou er zich niet tegen verzetten. En misschien zou het een remedie zijn tegen dàt, wat hij alleen wist. Het ellendige, dat hij controleerde 's avonds als zij naar bed was - dat zij met honderd listen voor hem dacht te verbergen - dat vernederende, bittere, waarover hij zat te broeden bij zijn brugje dominosteenen en nooit had uitgesproken, ook niet tegen háár, uit liefde, uit medelijden. Zou niet een kind haar daarvan afhouden?’ Zijn gezicht was zacht toen hij bij haar bleef staan. ‘Marie, wou jij niet zoo'n hongerlijdertje nemen?’ Zij keek even snel schuw naar hem op, dan weer op de tafel, schudde het hoofd. Hij keek op zijn beurt naar de foto's aan den wand - de Indische foto's die ze telkens maar weer ophingen - en hij dacht hoe dikwijls ze vergeefs naar de bus liep. In zijn hart was een machteloos verwijt. ‘Je moet er nog maar eens goed over denken.’ Ze wachtte tot ze hem de voordeur had hooren dichttrekken. Dan, met een katachtige vlugheid gleed ze van haar stoel naar de kast. Diep stak zij haar arm achter allerlei rommel, ongebruikte trommels, bussen. Er rinkelde glas, en verder dook ze achter de kastdeur in 't donker. Toen ze de deur weer sloot, was een kalmte in haar. Langzaam liep ze terugnaar haar stoel, ging weer zitten. Ze dacht aan de woorden van haar man. ‘Neen - neen.’ Een kind klom op je schoot. Ze zou haar hoofd moeten wegdraaien. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Een half uur later praatte ze voor 't opgeschoven raam met den dokter die langs kwam. Ze sprak opgewekt, met een scherpte van opmerking die hem belangstellend deed luisteren, terwijl hij keek naar het oorspronkelijk fijne gelaat, dat rood en blazig werd den laatsten tijd. Hij dacht terwijl hij verder ging: ‘Zou het waar zijn? Daar was zij toch veel te goed voor! Vroeger had zij hem haar melancholieën wel vertrouwd - maar nooit meer deed zij dat. Had hij haar niet genoeg steun gegeven? Hij kon zich toch niet indringen....’ Hij knikte glimlachend naar de ramen van zijn eigen huis, waar zijn vrouw stond - de kleintjes wuifden. ‘Ze bleef thuis. Ja, hij kon haar niet vasthouden, telkens vloog zij uit. Hij wist het wel, zijn oude collega had het hem eenmaal gezegd: Een klein nest als dit is de pest voor vrouwen, het is de verwording voor bijna allen, een heel enkele uitgezonderd. Het is de engte van zoo'n stadje, waar alles te samen klit, en op elkaar aangewezen is, die alle harstochten hitst. Zooveel mogelijk vrijheid is nog 't eenige.... of een groot gezin.’ Hij zuchtte, stak de straat over naar het huis van Bogert. Jeanette kwam hem in de gang tegemoet. ‘Vader was erg benauwd geweest, het kermislawaai ook had hem zoo gehinderd.’ Hij ging haar zwijgend voor naar boven, en terwijl hij haar moede voeten achter zich hoorde, dacht hij: ‘Het ging een einde nemen voor haar.’ Hijgend lag de oude Bogert in bed, en zijn oogen ondervroegen dringend en scherp het neergebogen gelaat van den dokter die hem onderzocht. Deze, weer opgericht, zei een grapje, berustigde. En de oude man, meteen zich weer terugvoelend in het leven, vroeg van alles van het stadje, van de verkiezing, het bestuur van de soos.... Nadat de dokter gegaan was, zat Jeanette stil aan zijn bed. ‘Word ik beter?’ vroeg hij. ‘Ja vader, zeker.’ ‘En de kinderen, waar zijn die?’ Hij bewoog krampachtig zijn handen, zijn sterke handen, waarmee hij alles wat hij liefhad had willen vasthouden en dwingen naar zijn wil. Zijn stadje, zijn dochter, zijn kleinkinderen, die niet mochten worden als het vreemde bloed dat hij haatte.... Op straat hield telkens iemand den dokter aan. Of het misging met Bogert, den ouden Bogert, die bij dit alles hoorde zooals de dijk bij de rivier.... En vanuit de andere huizen zagen de oogen naar het eene huis, dat plotseling daar stond als afgescheiden van de rest. Als door een vreemde hand geteekend. Daar, achter de half neergelaten gordijnen, voltrok zich het geheimzinnige. Daar had een van hen, die hier dag aan dag met hen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} allen gezeten, gepraat en gewerkt had, een anderen weg betreden, den eenzamen weg van ziekte en dood. Daar was hij gansch alleen dien laatsten strijd begonnen, die hem apart zette van hen allen. Aarzelend sloop de morgen voorbij. Voor de ramen van het doktershuis keken Jeanette Bogerts kinderen met de doktersfamilie naar de gesloten kramen. En ze vertelden elkaar met hooge felle stemmetjes over al 't moois, en dat moeder vanmiddag weer met hen ging. ‘Met ons ook?’ hunkerden de Bogertjes. In den middag trok de regen op. Een zoele klaarte zeeg over de Straat, waar al vroeg de theelichtjes begonnen te pinkeren door de ruiten. Er was geen jarige, er was nergens een theepartijtje. Stil bleven de vrouwen in hun huizen, en zagen vanuit de kamerdiepte naar buiten. Telkens liepen een paar jonge meisjes vlug over de straat naar de pastorie. Die daarbinnen wisten: ‘Mathilde had haar naaikrans.’ Het waren de meisjes uit den middenstand, die de domineesche onder het voorlezen van een godvruchtig boek vereenigde tot een kransje, om kleeren te naaien voor behoeftige gemeenteleden. Lachend liepen ze, jong en frisch, in hun levensbegeerige vroolijkheid, in hun gracieuse jurken, hun fijne kousen en schoentjes langs de heerenhuizen, waar zij nooit genoodigd werden. Verscheidene van hen woonden in de Straat, maar zij bleven besloten in den engen kring van hun stand, die nooit zich opende noch naar boven noch naar beneden. Uitdagend onverschillig stonden zij op de stoep der pastorie, waar zij alléén kwamen als naaikransje, nooit als gast. Als een golf van jeugd overvulden hun hooge jonge stemmen, hun lenige figuren, heel de geur van hun jonkheid het donkere domineeshuis; en onstuimig dromden zij binnen, waar stil met den stereotypen glimlach van verwelkoming Mathilde aan de tafel wachtte in haar leunstoel. Zooals altijd schikten zij zich onmiddellijk op hun stoelen, ontvouwden hun naaiwerk, terwijl nog vraag en antwoord elkaar kruisten en door elkaar taterden. Maar het boek dat Mathilde open voor zich had liggen tot voorlezen gereed, bleef onberoerd, want er kwam dit keer geen stilte - er kwam geen verlangen tot luisteren. Alsof er zooiets niet bestond, liepen de jonge stemmen over en door elkaar heen; er werd verteld hoe Eva alles uit haar taschje verloren had, door de anderen stilletjes opgeraapt; en haar gezicht, toen zij in de gang in haar leege tasch keek, en de anderen hun handen ophielden! Hun lach schaterde in onschuldige pret.. en Wiesje kwam met een nieuw verhaal, en toen Jetje. Stil de handen om het boek keek Mathilde den kring rond. Met scherpe oogen waaraan niets ontging, zag zij hoe laag Greetje's jurk was uit- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gesneden, zij zag Wiesjes ronde armen tot boven den elleboog bloot, en haar lachende witte tanden. Zij zag Eva Molijn, dat heel groote meisje met de ietwat Japansche oogen en de eigenaardige rust in heel haar wezen. Zij zag alles, ze wroette, zocht. Wàt dachten die kinderen. Over de kermis spraken zij niet, maar zij had ze gezien gisteravond met elkaar in een clubje, zelfs in den zweefmolen waren ze gegaan, zùlke meisjes. Wat wilden ze? Er waren geen heeren, geen jongens ook haast van hun stand, en voor de boerenzoons voelden ze zich te hoog. Neen, er waren geen mannen voor deze meisjes in het stadje - en toch hoopten ze, deden hun best.... Spiedend gingen haar oogen van den bloeienden kring, op naar den spiegel boven den schoorsteen, waar haar eigen gezicht paffig rood met de flauwe gedoken oogen, het schrale haar ver op den schedel geplant, haar aanzag. Als een pijn was haar het eigen gezicht, naakt en onbarmhartig tentoongestelde schande. Maar tegelijk peilde zij vlug, bij instinct, wàt dien kring onrustig bewoog: de vrees niet te trouwen, en een kalmte van meerderheidsgevoel zonk in haar terug. Ja, dit was het, wat leefde achter al die jonge gelaten; en die mooie jurken, die fijne kousen en schoentjes - alles boven hun stand - die veel te bloote halzen en armen, het was niets anders dan de wanhopige poging een man te vangen. Ja, dit wist zij. Maar meteen over de bevrediging om dit zeker doorzien, boorde de nieuwe begeerte: te weten wat er nog meer zich borg in die jonge levens. Wat stak er achter die hautaine rust van Eva Molijn, wier oogen rondzagen met altijd dezelfde laatdunkende onverschilligheid. Was werkelijk alles haar te min? En wat bezielde dat Jetje, wàs 't kind werkelijk altijd zoo dwaas vroolijk, zoo zonder een spoor van ernst? En de zusjes Strik, de dochters van den voormaligen timmerman, die nu als een deftig aannemer in de Straat woonde, die meisjes aan hun eigen kring ontgroeid en in den anderen niet geduld.... En wàt kon er geweest zijn met Wiesje Richter; van een lange logeerpartij in Den Haag was zij bleek en ellendig teruggekomen. De ouders hadden niets losgelaten, spraken van bloedarmoede, behandelden het blijkbaar geheel en bagatelle. En de dokter wist.... die was er veel geweest, maar hij zweeg. Zij was er telkens gekomen, vriendelijk, deelnemend. Niemand had iets losgelaten. En 't kind had erbij gezeten in een stomme wanhopige verbetenheid. Maar plots was zij op de naaikrans teruggekomen, luidruchtig vroolijk. Onder den peilenden blik der domineesche, sloeg het meisje onverhoeds den haren op; staarden een oogenblik de donkere oogen hatend en vijandig in de flauwe blauwe, waarin smeulde de ééne vonk van een vreemde wilde begeerte, die het geheim zochten, om het te trekken naar het licht. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit! Onder de tafel trapten de kleine voeten even den grond; en plotseling barstte zij uit in een luiden lach om een opmerking van Eva, maar die de andere vrouw honend in 't gezicht sloeg. En ditmaal boog Mathilde zich beslist over het boek. ‘Me dunkt, de jonge dames moesten nu hun gebabbel maar eens staken, dat we ook wat lezen konden.’ De hoofden bogen zich, en ijverig piekten de naalden, terwijl Mathilde voorlas met zorgvuldig betonende saaiheid: ‘Maar ach Maria had rust noch duur. Te goed besefte zij, welk een zonde zij begaan had voor God en haar brave ouders. Had niet haar vader haar altijd streng gewezen op de verderfelijkheid van dergelijke genoegens? En nu zat zij hier, die in reinheid was opgevoed; zag zij op het tooneel voor haar dingen gebeuren, die zij nooit vermoed had. O, kon zij slechts vluchten, maar haar tante, wie zij een smeekenden blik toezond, scheen het niet te merken.’ Mathilde poosde. Geen hoofd hief zich; vlijtig piekten de naalden op en neer. ‘Zoo is het, meisjes,’ moraliseerde zij moeilijk. ‘Wij hier in ons kleine stadje, wij kennen niet al de afschuwelijkheden van een wereldsch bestaan. En daarom moet ik jullie nog eens op 't hart drukken: schuw toch de kermis. Daarmee komt al 't slechte van de wereld ook in ons stadje binnen. Dominee heeft het dikwijls van den preekstoel gezegd; maar nietwaar, het is nog iets heel anders zooals ik hier met jullie praat: als een moeder met haar dochters....’ Langzaam, onwillig, hieven een voor een de jonge gezichten zich naar haar op. Maar een masker scheen over de bewegelijke trekken gevallen, en zelfs de uitgelatenheid bij het binnenkomen was achter een stuursch mom verkropen. Mathilde dacht: Zij zijn op hun hoede. Maar waarvoor? Wàt verschuilt er zich in hen, wàt.... Als zij bij de ouders kwam, stuitte zij op lijdzamen weerstand. Vriendelijk koeltjes weerden ze haar, deze burgermenschen, evengoed als de notabelen. Zij voelde de vijandigheid; zij ook, zij verborgen honderd dingen waar zij nooit achter zou komen. Langzaam begon de schemer de kamer te vullen; en een eenzaamheid omspon haar, zij alleen tegenover die allen. Deze kinderen, zij waren toch jong, waarom gedroegen zij zich niet tegenover haar als een moederlijke vriendin, wie zij haar vertrouwen schonken. Maar zij kwamen en gingen - en naaiden op haar kransje - en er was geen band. Nergens voor haar. Deze kinderen verbond een band, van gelijk voelen, van gelijk genieten, van hunzelfde jeugd. En de vrouwen van haar coterie scheen iets te verbinden, tegen haar. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevangen als in een plotseling beangstigden ban van eenzaamheid, zag zij één oogenblik van helder zelfinzicht wàt het was, dat haar zette op een eiland temidden van deze kleine enge wereld: haar vreemde hartstocht die haar ellende en haar geluk was; die de menschen voor haar op hun hoede deed zijn als het wild voor den jager. En toch kòn ze het niet laten; wilde ze niet verliezen die enkele momenten van een bedwelmende wilde bevrediging die het loon waren van soms maandenlang speuren. Zij schrikte op door een ongewone stilte om zich heen. Overal op de tafel lag het werk, het was te donker geworden, en in den schemer vroegen de oogen elkaar in niet begrijpenden spot, waarom mevrouw geen licht maakte. Ze voer haastig op, ontstak de lamp. En zij dacht aan den vorigen avond toen hetzelfde licht de andere gezichten bescheen. En plots, alsof haar gedachten waren overgesprongen, vroeg Jetje aan de meisjes Strik: ‘Nemen jullie een Hongaarsch kind?’ De anderen, meteen geïnteresseerd schikten bij, en Mathilde zag in een wonderlijk nieuwe en plotselinge nuance, de jonge gezichten verzacht vol van een bereide moederlijkheid. ‘Zij wilden allen wel - zij hoopten ieder dat 't kon thuis, zoo'n klein vreemd kind, om voor te zorgen....’ Alleen Wiesje Richter stug schudde het hoofd. Toen drong duidelijk naar binnen een verre toon, de kermis die openging! Mathilde greep met een haast het boek en las verder. Maar zonder aandacht, en zij wist ook, zonder aandacht werd toegehoord. De deun van het orgel, de zweefmolen.... Hier en daar trippelde verstolen een voet, in de hoofden zong het mee. De meisjes zagen de kermis, de vreugd, het vroolijke licht. De kermis die niet voor hen was, voor 't volk, maar even gingen zij toch, meisjes onder elkaar -. Lize Strik duwde met haar voet Wiesje aan, en bijna neuriede Jetje Rovers de deun mee. Eva Molijn, de zware oogleden neer, naaide onbewogen voort. Maar op 't witte, gesloten gelaat tee kende een rood plekje op de jukbeenderen. Nog las Mathilde, maar zwaar of ze iets voortstuwde boven haar macht. En opeens kon ze niet meer. ‘Kom meisjes, voor ditmaal zullen we uitscheiden’. Metéén rolde al het werk in elkaar. Met een onverschilligen haast die zich niet te beteugelen zocht, vlogen allen tegelijk overeind, zeiden mevrouw goedendag. Mathilde deed iets wat zij nog nooit gedaan had: zij liep met hen mee de gang in. In den geur van hun jeugd, tusschen hun vroolijke babbelende stemmen en drukke gebaren, voelde zij zich staan in haar eigen huis als een vreemdelinge. En voor het éérst dacht zij aan den kleinen, te verwachten gast op een nieuwe manier: {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet meer als een werktuig, waarvan zij zich bedienen wilde, maar als iets waaraan zij verlangde zich vast te houden; een jong wezen, dat niet hunkeren zou van haar weg te vliegen, dat hier hóórde.... De deur sloeg dicht, alsof zij verlucht en blij, iets achter zich wègsloegen. En in de straat, in den stillen zoelen najaarsavond, voorbij de deftig gesloten huizen, schalde hun jonge lach onweerhouden overmoedig-on-overwinnelijk. Arm in arm stoven zij voort, een lange rij, en jubelend en gedurfd zongen hun stemmen den kermisdeun. De vrouw van den burgemeester trok de gordijnen dicht juist toen de meisjes voorbijzwierden. Zij knikte glimlachend, en de lach was nog in haar oogen, toen zij zich tegenover haar man aan tafel zette. ‘Wie heb je vanavond gevraagd,’ vroeg hij. ‘Wie er maar komen wil. Het is hier aardig zitten kijken naar de kermis, en misschien is het warm genoeg voor de stoep.’ ‘Die het te frisch vinden, kunnen binnen blijven.’ Zij zwegen. Zij zagen beiden den avond. En hij dacht, terwijl hij haar fijne handen zag bewegen over haar bord, òf zij zwichten zou. Hij - hij wilde eigenlijk wel - hij wilde haar sparen, maar de gedachte aan iets jongs, vroolijks in huis, al wàs het dan geen eigen, bekoorde hem plots. Maar hij roerde het niet aan; er scheen een vreemde heftigheid in haar, een opstand tegen alles, tegen al deze menschen die van haar verwachtten het voorbeeld.... ‘En toch,’ dacht hij - ‘àls zij het deed - misschien zou dan breken die haast vijandige vervreemding die van haar uitging, sinds de gedachte aan dat alles hun huis beroerd had.... ‘Gaan we?’ vroeg de vrouw van den kantonrechter. ‘We zijn gevraagd bij den burgemeester - laten we het doen?’ Hij keek over de tafel naar haar vermoeid gelaat. Alles in dit uiterst verzorgde huis sprak van haar liefde voor hem. En zij was bang. Er hing in de lucht de dans van wilde hartstochten, dat maakte haar bang. ‘'t Hoefde niet meer,’ dacht hij. Een poos geleden in de tram zei een jonge vrouw tegen haar kind: ‘Ga jij naast dien ouden heer zitten.’ 't Kind had 't aanstonds begrepen. Hij was weggezakt in zijn kraag alsof hij 't koud had; die oude heer was hij! Den dijk had hij geloopen daarna, alle jonge menschen voorbij, en in de winkelruit van den drogist had hij zich gezien, slank, recht en vlug, maar grijzend. Jong misschien voor zijn jaren, ja zeker, maar niet meer jong genoeg om elke vrouw aan te trekken als hij wilde. Dat was twee maanden geleden, en hij vocht ermee! Oh, de leegte, de grauwte, als dat je ontviel, de vreugde. De spanning, de stijging, de overwinning, en de rust der bevrediging. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Moest hij nu dankbaar worden voor den blik van een vrouw? Moe zat hij in zijn stoel. En zoo zag zijn vrouw hem - oud. Zij zag het plotseling, en het schoot door haar gedachten, hoe dikwijls zij zich had vastgehouden aan deze hoop: als hij oud wordt, dàn zal hij eindelijk weer heelemaal van mij zijn. Nu, het was gekomen, plotseling, als een dief in den nacht. Maar terwijl zij naar zijn gezicht keek, stak het als een vreemde onvermoede pijn in haar: Wàs de moede stille man, die haar zeker, want onbegeerd eigendom eindelijk blijven zou, haar zoo lief als de vluchtende wilde vogel die tóch naar 't nest wel keerde? ‘Ben ik zoo?’ zocht zij in zich zelve, ontsteld. Was haar innerlijk verworden in den afmattenden strijd van jaren? Zóó, dat zij aan de ophitsende vrees en de rust daarna gewend was geraakt als aan een slechten opwekkenden drank? Miste zij de kwelling van haar leven, zooals hij miste het berouw na de fout? Oh, hoe waren zij samen verzakt en verworden in den poel van deze kleine, schijnbaar zoo vredige samenleving, waar alles kroop, niets rechtop kon gaan, noch het vergrijp noch de goedheid. De dokter kwam voor den tweeden keer dien dag van Bogert; bij de deur ontmoetten hem Jeanettes kinderen die naar huis gebracht werden, onwillig scheidend van het vroolijke spel in het doktershuis. Met verlangende oogen keken zij van den drempel naar de lichten van den draaimolen, de poffertjeskraam; en terwijl zij eindelijk schoorvoetend naar binnen tripten in het donkere, geheimzinnig stille huis, overlegde het jongetje, dat zij best straks boven op de voorkamer konden sluipen, en uitkijken.... Moe stak de dokter den sleutel in 't slot. Daar bij Bogert liep het mis, ze zouden hem vanavond nog wel halen. Een oogenblik keek hij de Straat af, die begon te kleuren en te bewegen met complotjes slenterende boerenjongens en meiden uit de omliggende dorpen. Vanavond was de groote avond van de kermis. En zij zouden er allen naar zitten kijken, al die uiterlijk bedaarde, ongeschokt levende menschen, als naar een wilde vreemde verschijning in hun doodsch wereldje; zij zouden kijken één avond naar het korte leven van vreugd en jolijt als uitgeschakelden, als schimmen van een vergeten, verloren verleden. De ontvanger was achter hem gekomen, hield hem aan. ‘Kan je even naar mijn vrouw komen kijken? Ze ligt weer te krimpen van de pijn.’ ‘Er is niets,’ zei de dokter strak, in een bedwongen ongeduld. ‘Ja, dat zeg je. Maar iemand heeft toch niet zoo'n pijn voor niets? Ze ziet er ellendig uit en ze heeft koorts. Ze heeft me de thermometer laten zien, 39....’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er is toch niets.’ De dikke groote man, zijn goedig gezicht bezorgd, aarzelde. ‘Zou je - zou je beleedigd zijn, als we.... een ander eens raadpleegden?’ ‘In 't minst niet. Maar laat me nu wat eten alsjeblieft, ik heb van vanmorgen af niets gehad, ik ben naar buiten geweest.’ ‘Bonjour,’ groette de ander overrompeld, trok gegriefd af. De dokter zuchtte. ‘Hij kòn er op 't oogenblik niet heen - hysterica van top tot teen, die haar goeden lobbes van een man soms halfgek maakte met haar geraas en getier - kribde van den ochtend tot den avond met hun dochtertje. En hij beefde voor zijn eigen jonge vrouw; misschien mòcht hij haar niet hier houden, haar overleverend aan de gevaren der verwording. Hij had indertijd deze mooie praktijk kunnen overnemen en hij wou graag trouwen.... Nu dacht hij dikwijls, als hij zag, hoe ze terughunkerde naar het groote-stadsbestaan, hij kon nog best een nieuwe praktijk opwerken.... ‘Blijf je thuis?’ riep het vrouwtje. Zij hing aan zijn hals. ‘Toe, gaan we samen de kermis op, en van àlles meedoen?’ ‘Wou je dat?’ glimlachte hij. ‘We kunnen later nog gaan naar den burgemeester - eerst pret hebben, er is hier nooit wat!’ Hij kuste haar. Hij zag de hunkering met een schitter van tranen in haar oogen - nu zouden ze samen gaan, al moest hij er alles voor op zijn kop zetten. De ontvanger stapte mismoedig zijn huis binnen. ‘Niet aardig van den dokter,’ tobde hij. Op de stoep kwam zijn dochter hem tegen. Ze hield hem aan. ‘Toe vader, ik wou zoo graag een Hongaarsch kind nemen, 't Zou eens wat anders zijn! Maar toen ik erover sprak werd moeder zoo kwaad; voor een vreemde had ik alles over, voor haar niets.’ ‘Altijd kribben jullie,’ deed hij mistroostig. Het meisje wou heftig iets zeggen - in haar vermoeid gezichtje, met de donkere zoekende oogen wrikte het. Even zweeg ze, toen zei ze kalm: ‘Ik ga er maar weer eens voor een paar dagen uit vadertje. Dat lucht op; misschien als jullie samen alleen zijn.... ik ga straks naar tante Anna.’ Hij sprak niet tegen - 't kind hàd geen leven zoo, dat wist hij. Binnen vond hij zijn vrouw op de canapé. ‘Hoe gaat 't?’ Ze snikte, het hoofd in de kussens. ‘Ellendig natuurlijk, maar dat kan jullie niet schelen! Ik ben tòch maar oud en leelijk. Vanmorgen kreeg ik nog van Lientje te hooren: die {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} hoed staat niet op uw grijze haren. Ik ben mooier geweest dan zij ooit, al is z ij dan nog jong’. ‘Kom-kom,’ suste hij onbeholpen; maar 't woord waarnaar ze hunkerde kwam niet in hem op. En ze snikte door, in een woede van hem afgekeerd. In een woede ook tegen den dokter. Wat was dat voor een onmensch die niet kwam kijken als je 39 hadt. Je als een hond liet liggen! En ze onderscheidde niet meer waarheid, bedrog en zelfbedrog. Ze wist niet eens meer, dat ze den thermometer zelf in de warme thee had gestopt om hem op te jagen. Ze wist alleen, dat ze haar niet geloofden, dat ze geen medelijden met haar hadden. Haar man niet, en Lientje niet, Lientje, die uitging, haar aan haar lot overliet - dat niemand van haar hield - en dat ze nu zóó ellendig eraan toe was, dat ze naar den vreemden professor moest om hulp. De oude notaris en zijn vrouw, in hun kale kleeren, slopen langs den donkeren straatkant naar de poffertjeskraam. De meid had uit mogen gaan, zij zouden voor middagmaal een bordje poffertjes bestellen. Bij de kraam bleven zij staan, keken met de aandacht van kinderen. ‘Het ruikt lekker,’ zei de oude man. ‘Ze zien er goed uit,’ antwoordde zij. Zij stonden gearmd, dicht tegen elkaar aan, hun stille gelaten keken verwezen in het felle licht. Op eenmaal liep mevrouw Koelman langs hen. Zij groette en glimlachte; ze begreep, dit werd de maaltijd. ‘Poffertjes,’ zei ze met haar argeloozen tandenlach -‘nietwaar, dat is de herinnering uit onze kinderjaren.’ Grauw en klein stonden de tweede oude menschen voor haar. Achter hun ontoegankelijk zwijgen sloten zij weg voor haar onbescheiden blik een verleden, dat zonder woorden tusschen hen leefde en sprak.... De vrouw van den postdirecteur liep met haar haastigen veerkrachtigen tred naar huis. De orgeldeun zong in haar hoofd toen zij in de gangstond, de voordeur achter zich sloot, en een lachje verbeten en slim ging om haar mond. Plotseling deed zij de communicatiedeur van het kantoor open. In den doorloop stond de jonge klerk zijn handen te wasschen. Een vuurroode kleur overvloog zijn jongensgezicht toen onverwacht de groote vrouw naast hem stond. ‘Is de directeur daar?’ ‘De directeur? daarnet niet - ik geloof wel - zal ik?’ Hij wist niet wàt hij zou. Ze bleef hem glimlachend doordringend aankijken. En hij radeloos met zijn natte handen, bedacht hoe telkens die {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw als uit den grond voor hem oprees, en hem doodverlegen maakte met haar half aanhalige, half voor den gek houdende manieren. Maar aanhalig dàt kon toch niet - 't was de vrouw van den directeur - en ze was wel knap misschien maar toch al oud, zeker veertig zeiden ze. Zoo oud was zijn moeder. Hij wou maar dat hij den directeur mocht roepen.. ‘Gaat u vanavond kermis houden?’ ‘Jawel mevrouw.’ Ze lachte even om dat ‘jawel.’ ‘Met wie?’ Hij trok de schouders op; maar een niet te weerhouden lach trok over zijn heele gezicht, en zijn oogen glinsterden terwijl hij dacht aan Greetje Dirks. Op dit oogenblik gleed een handschoen uit mevrouw Koelmans hand. Hij bukte zich snel, zij eveneens, en een oogenblik voelde hij haar hoofd vlak bij het zijne. Hij rook verwarrend een geur, voelde wuivend haar krullende haar langs zijn wang. Toen stond hij recht, gooide haar den handschoen haast toe, en met den noodkreet: ‘de directeur is nu op 't kantoor,’ vloog hij naar binnen. Ze stond even stil; toen ging ze hem na, wenkte haar man. ‘We zouden iets vroeger eten, denk je er aan?’ vroeg ze zacht. Maar haar oogen liefkoosden of ze iets bizonders zei. Hij knikte haar toe. Wat sloom en dom, zijn kleine, bleeke figuur, met het witblonde haar en den witblonden sik, zoo kleurloos en schraal naast haar groote bloeiende rappe zekerheid, voegde hij zich naar haar in een onrustige gewilligheid. Altijd in een soort overrompeling nog, die ook nu in zijn oogen bleef toen hij haar nakeek, waar zij ging met een onverschillig gemak het kantoor door. Maar in de gang, de tusschendeur gesloten, stond zij voor den grooten spiegel. Een woede misvormde haar blank knap gezicht. ‘Vond die jongen haar oud? Wàs zij oud? Zelfs in dit nest? Dat zij verfoeide, waar zij àlles verfoeide.... IV. Op de kermis waren de lichten opgestoken. En in de vensters van de Straat, die als doode oogen hadden uitgezien al de dagen van het jaar, danste nu de onrustige rosse gloed. In de kamers, de besloten, veilige donkere kamers, viel hij binnen, ontstak wonderlijke lichtplekken op oude meubels, en in donkere vergeten, ongekende hoeken; leende een schijn van spookachtige bewogenheid aan een oud gelaat aan den wand, en gleed de stille lange witte gangen binnen. Daarbuiten, gingen de vreemde gasten; jongens en meisjes uit de dorpen, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrijers en vrijsters uit het stadje zelf, in gemoedelijken zwaren loop, arm in arm, getweeën of in een lange rij. Vanuit de kramen lokte het bonte gerei, en uit de groote schiettent schetterde de stem van den spullebaas: ‘Voor één dubbeltje maar! Kijk naar de prachtige prijzen! 't Is geen bocht, alles fijne waar. Zonder nieten! Meneer, schiet eres voor uw meissie!’ Gapend stonden de boerenjongens, de petten diep in hun roode tronies geplant, de meiden aan hun arm met wijde lachmonden, vreezende in hun boerengierigheid niet genoeg waar te krijgen voor hun geld. Voor de oliebollen kraam dromden de kleine kinderen, de boefjes met verlangende snoetjes, waar de dikke juffrouw met argus-oogen den schat bewaakte. Het was wonderlijk zacht geworden in den avônd, een zoelte als van midden-zomer. De wind was gaan liggen, en overal zaten de menschen op hun stoepen, op banken en stoelen te kijken naar het kermisgejoel dat zich verdichtte op twee punten: voor de groote tent waar op een verhooging de degenslikker geflankeerd door twee dames in tricot het publiek in daverende toespraak lokte - en bij den zweefmolen. Daar in dichte rijen kringden de liefhebbers om den wijden cirkel van wild zwaaiende schuitjes, die rondvlogen langs hun hoofden, telkens botsend in schaterend lawaai. Arm in arm stonden de meisjes van het naaikransje te kijken. Vanmiddag toen het al wat donker en nog stil was, waren ze opeens als een vlucht sierlijke jonge twetterende vogels den molen ingezwermd, waren lenig twee aan twee op de schommels gewipt en lustig rondgevlogen. En telkens had de baas nu den eenen dan den anderen schommel gegrepen en hoog opgezet, toch met waakzaam oog oplettend, even grijpend of stuitend dat geen botsingen kwamen. Nu - zijn molen vol van de woeste jongens en meiden, werd hij wild; de angstgillen der meiden hitsten hem om haar nòg banger te maken - om de pummels die hèm anders voor schooier scholden, hun petten te zien verliezen en benauwd zich vastklampen aan de kettingen. Tot plots tusschen den wachtenden drom, tusschen de botsende rondrennende schuitjes door, zijn scherpe oogen het groepje meiskes ontdekte van dien middag. En een begeerte vlamde hem naar den kop zijn schommels wéér vol te zien van dat fijne frissche goedje - die aardige meisjes met hun zijden kousen en mooie schoentjes; hun lachende gezichtjes te zien in rustige pret, in tegenstelling met de glimmende wangen en bange wijde gilmonden der boerenmeiden. Een onrust begon in hem te jagen, terwijl hij woester de schommels opzette, het gekrijsch om hem aan wakker de door zijn ruwe stooten. Dùrfden ze niet, nu het zoo vol liep, of waren ze daar te hoog voor? Hij wenkte, zijn pezige kop in spanning - zijn oogen ontmoetten het koel witte gezicht van Eva Molijn, een vreemde vonk in haar zwarte schuinstaande oogen. En {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dacht, hoe hij telkens dien middag den schommel had gegrepen, en even zoo het groote meisje had opgehouden, éér hij in langzamen zwaai haar losliet.... Maar zij had zich afgewend, was met de rij meisjes arm in arm weggedrenteld. En nu stonden ze een eindje verder bij de banketkraam en snoepten. Heisa! Met een sprong greep de groote lenige kerel den schommel, waar een jongen zat met een bang boer en-bruidje, het onbenullige hoedje diep in de oogen gezakt. En lachend om haar terugschrikken, rukte hij het schuitje op, smeet het dan met zoo'n vaart de lucht in, dat krakend er twee, drie botsten, verward in de kettingen rondtolden. De andere kerel riep hem een waarschuwing toe, lachend maar met een frons van zijn wenkbrauwen, er was nog nooit een ongeluk gebeurd in hun molen! en hij kwam tot bezinning, greep in 't voorbijgaan den schommel bedarend, knikte geruststellend het ontstelde bruidje toe. Langzaam druilde de molen uit. Hij liep naar de kist, tegen den achterkant van het orgel, waarop een koffiekan stond met kopjes; drank mochten ze niet van den ouden baas, zoolang ze werkten. Daar kwamen de ongelukken van, zei die. En plots moest hij lachen: daar op de kist, naast zijn neefje Jef, zat waarempel weer het bleeke kind uit den schoenmakerswinkel met haar grauwe kleine oogen, het kind dat niet van den molen weg was te slaan zoolang ze hier stonden. Ze was stil ontsnapt, dat begreep hij wel, zoo'n fatsoenlijk burgermanskind, haar moeder lag ziek had ze verteld, en telkens stond ze daar weer voor hem, haar schort vol appels die ze deelde met Jef. Om hem heen begon de wilde cirkel weer te jagen; en op de kist, de hagelwitte schoot vol roode appels krampachtig opgetrokken, zat het kind met de felle grauwe spleetoogen in het bleeke onbewegelijke gezicht te staren; luisterde ze met een bange begeerigheid naar wat de jongen naast haar vertelde in woorden waarvan ze de helft niet begreep. En inmiddels loerden de kleine oogen schichtig rond of niet iemand haar zag - haar groote zusters die de de handen vol hadden nu moeder ziek was, dachten haar veilig bij haar nichtje.... Ze beet een appel af, reikte de ander helft haar vriendje toe. Lachend - over zijn kom koffie heen haar monsterend - deed de groote kerel een stap naar haar toe, streek even met zijn gespierde hand onder haar kin. Met een vurigen blos schrok het kind terug, bleef hem aanstaren; en in het kleine brein kruisten verward de verhalen die in de burgergezinnen dezen tijd de ronde deden: ‘Kermisklanten-kinderroovers - nooit te vertrouwen - stelen als de raven - gemeen volk - moorden en branden - oppassen voor ze....’ Het kind, in haar schuwe grauwe oogen een achterdocht die alle moge- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheden afjoeg - trok de appels in haar hagelwit schort stijf tegen zich aan. ‘Zou die vent 'r appels willen stelen - of d'r kettinkie-om-'r-hals? As - assie wat dee dan - liep ze hard weg, naar moeder, kon ie 'r wel niet vinden....’ Maar hij had met een lach om dat gekke kind met haar fatsoenlijk spreeuwengezicht haar wat gevraagd: ‘of ze al gedraaid had....’ ‘Mag ik nie in 's avonds,’ bitste ze, op haar hoede voor een valstrik-en tegelijk keek ze in een vreemde gevangen aandacht naar zijn bruine lenige hand die ze nòg om haar kin voelde. Hij lachte weer, keerde van haar weg, en haar oogen volgden hem, zagen toe met een scherpe oplettendheid hoe hij het paard liefkoosde, dat de neus langs zijn schouder wreef, tot hij hem de haverkist voorhield, het mondjevol belooning na iedere twee of drie keer in 't ronde loopen. Het kind keek ernaar, in een vreemde gespannenheid, met al de belangstelling van een nooit gezien schouwspel. Het paard, nòg mummelend, begon weer te loopen. Met een vluggen sprong was de baas er tusschen. En met denzelfden gespannen blik volgden de grauwe oogen in het witte kindergezicht hem in elk zijner bewegingen. In het burgemeestershuis, en bij den secretaris, liepen de dienstmeisjes in de verlichte kamers heen en weer, zetten theegerei neer - karaffen en glazen.... Een kwam even aan 't venster, boog zich naar een vriendin. ‘Heb je niet vrij vanavond?’ ‘Ja, als ik klaar ben.’ ‘Ik ga den heelen avond!’ ‘Mag jij van je moeder, zoo alleen?’ ‘Vraag ik toch niet aan me moeder!’ Een donkere vrouwengedaante gleed snel zacht de huizen langs. De predikantsvrouw was gaan informeeren bij Bogert; hij was niet kerksch, de dominee kwam er niet - maar zij was heimelijk uitgeslopen om Jeanette te zien. Bleek en neergeslagen had die haar even te woord gestaan, koel en kort. 't Ging heel slecht ja. Nu liep zij weer hier - naar huis toe. De pastorie lag donker, alle gordijnen ostentatief dicht. Maar alle anderen zouden vanavond bij elkaar zijn - zeker allen gevraagd bij den burgemeester. Zou nòg niet Louise haar gezag benutten, haar invloed gelden doen terwille van haar voorstel? Hoe kwam het juist zoo te treffen in deze dagen, nu alles uit de voegen scheen te hangen, niemand dacht of deed als anders. Zij stond stil, keek achterom. Vreemd in onrustig dansenden gloed, een gejoel opslaand tegen de stille huizen lag daar de Straat - waar de huizen dezen avond ongenakelijker voor haar schenen dan ooit te voren. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand wilde - vanavond hoopte zij haast niet meer. Zij keek naar de pastorie. Een weerzin kromp in haar. ‘Morgen kwam hij terug, en moeilijker dan voor elken vreemde, droeg ze haar nederlaag tegenover hèm.’.... Opeens stond zij voor de pratende meisjes. Het dienstmeisje trok zich snel naar binnen terug, maar de domineesche hield de andere tegen. ‘Zoo Bertha - wil je je moeder zeggen dat ik Woensdag op haar reken voor den najaarsschoonmaak?’ ‘O jawel, mevrouw.’ Zonder aandacht dwaalden de jonge oogen over en langs haar heen, in een zoeken.... ‘Je gaat toch niet alleen de kermis op?’ ‘Welnee mevrouw, ik ga naar huis - moeder zit te wachten.’ Brutaal zagen de glanzende oogen in 't gezicht der domineesvrouw. Die trok, zonder een vermanend woord meer, zich machteloos en vernederd voelend, terug - verdween met haar eigenaardig glijdenden, sluipenden gang, die haar klein scheen te maken, in 't donker van den overkant. Een bende losse jongens was den molen ingeslenterd, schommelde zich druilig op de slaphangende schuitjes. Maar Bertha, twee vriendinnen in de armen hakend, sleurde deze plotseling mee den molen binnen. Met glanzende oogen, een kleur van opwinding in het fijne gezicht, stond er de slanke meid niet ouder dan zestien, maar volwassen, in den kring van grinnikende slungels, dralend en talmend, of het de moeite zou loonen die meid een rondje te geven. Maar ze liep er meteen al op een toe. ‘Til me d'r es in!’ riep ze - ‘ik kan niet alleen!’ Lachend overbluft greep de jongen meteen haar om 't middel, heesch haar op, met een ruk. Ze gilde lachend, keek triomfeerend om naar de vriendinnen, die beduusd onhandig alleen de schuitjes inklauterden. Met zijn wreeden lach monsterde de kermiskerel Bertha. Bij den eersten draai al had hij haar schommel beet, liet dien ronddraaiend loszwiepen, dat ze krakend op de andere inbotste. Ze riep, achterover liggend tegen den jongen, die nu gretig haar omklemde, allerlei tegen de vriendinnen, die rauwe grappen terugschreeuwden. Maar tusschen de drommen kijkers, in 't donker buiten den lichtkring, ging plots een kreet op. Een vrouw stortte uit het donker naar voren in 't volle licht, en Bertha met een schichtigen ruk van haar hoofd, zàg haar moeder, het vervreten, witte zorggezicht laaiend in drift, de zwart wollen omslagdoek nauw getrokken om 't armelijke schonkige lijf. ‘Bertha!!’ gilde de vrouw, en haar knokige werkarm hief zich dreigend - ‘kom je eruit!’ Nou had ze 'r eindelijk. Sinds vanmiddag was Bertha niet in huis ge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, had ze overal gezocht. Waar zat ze - 't was een kind nòg in jaren, maar nu al had ze geen macht over de meid, die kon tieren als een bezetene, die haar uitlachte, en deed wat ze wou.... De molen liep langzamer. Voorbij haar woedende moeder was Bertha eruit gesprongen, had zich geborgen tusschen de kijkende drommen. Maar vlugger nog wrong zich de vrouw ertusschen, en met een kletsenden slag striemden haar zenuwvingers de bloeiende wang. ‘Slet,’ stikte ze - ‘naar huis! Naar huis!’ Maar de meid, een oogenblik klein onder den aanval, herwon zich; met geweld rukte zij zich uit den greep der bevende hand, was weggehold tusschen de dichte menigte. Wit weggetrokken van uitgeputte drift, de dolle oogen brandend uit de ingezonken kassen, stond de vrouw machteloos te staren. Toen alsof zij iets voelde, keek zij plots scherp achterom en haar oogen ontmoetten den gespannen blik der domineesvrouw, haast weggedoken in 't donker. Een haat beefde om haar mond; alsof alle kracht haar ontzonk, slofte zij weg. ‘'t Wijf had 't wel gezien, zou 't haar wel laten voelen bij de bedeeling, dat leverde je je eigen kind.’ Grienend van ellende balde de vrouw de vuisten tegen die rijke schooiers - tegen de rotzooi van de kermis - tegen.... àlles!’ Mathilde was doorgeloopen. ‘Nu wist ze dat Bertha niet het bedaarde nette meisje was zooals haar moeder wou doen gelooven - nu wist ze dat die ouders niets over hun kinderen te zeggen hadden - nu wist ze, dat er geld was daar om in den zweefmolen te zitten.’ Na een poos gespied te hebben, was Bertha aan den anderen kant den molen weer ingeslopen. De vriendinnen, niet vrijgehouden, waren uit de schommels gegleden, wenkten haar mee te gaan. Maar Bertha lachte haar stralenden tandenlach tegen den jongen die aarzelend nòg in 't schuitje zat. ‘'k Ga maar naar huis,’ tartte ze. Maar hij plotseling, trok haar opnieuw op, en meteen draaiden ze samen voort. De andere meiden zag ze, vluchtend voor hun moeders, de kermis ophollen. Triomfantelijk keek ze om naar de andere schuitjes. Daàr zat Matje Dievers, die verkeerde met Hein van den bakker - en daar Keetje Roelof met Boon - saaie ouwe meiden die zich te groot voelden met hun knullen van jongens voor haar.... Een haat in haar helblauwe oogen, terwijl de gefluisterde verliefdheden van den jongen ongehoord langs haar gingen, keek ze naar de paren. Saai en stil zaten de nette meisjes met hun jongens. Het was niet fatsoenlijk in den molen te draaien; maar als er nòg méér gingen, en je was met je eigen jongen, en je trok je rokken goed over je beenen, dàn kon 't wel; maar 't was niet eens prettig eigenlijk.... {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil en wrevelig in haar beste kleeren, draaiden ze rond, nijdig wegtrekkend als de kermiskerel hun schommel opzette. En hun oogen keken heen over meiden als die wilde Bertha, in een wrok, dien al hun ongeweten en ongestilde verlangens opjoeg; verduwd in de jaren fatsoenlijke verkeering met den jongen, die er voor hen was, zònder keuze in het in standsvooroordeelen geklemde stadje - de eenige redding uit den ongetrouwden staat. De fatsoenlijke verkeering met een jongen, die je ouders goed vonden, waarmee je later je brood zoudt hebben - maar waarbij geen enkele vreugde, geen enkele verrassing, geen enkele kus meer bloeien kon. De verkeering, die was op de kermis schieten en visschen, en met een hoop leelijke dingen thuiskomen, in den lamzaligen triomf dat je jongen zóóveel centen voor je wou uitgeven. Matje, haar fijn bleek gezichtje moe, kribde lusteloos tegen haar jongen, die nu nooit eens een grap had - hoe veel vroolijker waren andere jongens! Ze keek naar den jongen van Keetje, die nooit werk had, maar wat een plezier hadden ze samen. Ze wou dat ze óók nòg eens zoo echt vroolijk kon zijn als vroeger. Het was of er tegenwoordig altijd een zwaar gewicht op haar drukte. Hein praatte soms van den dokter omdat ze zoo bleek zag en zoo stil was. Nu ook weer - en ze had toch zoo'n mooi goud ringetje van haar jongen pas gekregen, Coba en Keetje wat hadden die voor prullen van broches - ze keek scherp - namaak dat zag je zoo. Keetje vloog met haar schommel lachend tegen den haren op. Ze sloeg in schrik van zich af, en Keetje lachte nòg harder, blij met haar Kees. ‘Laten ze maar schimpen, dat hij altijd zonder werk liep, kon hij dat helpen - d'r was geen knapper jongen om te zien - maar die Mat was zoo zuur tegenwoordig....’ ‘Heb je nou plezier?’ fluisterde Matjes jongen aan haar oor. Ze knikte, beet op haar lippen om niet te schreien. Ze had naar huis willen hollen, naar haar kamertje. En plots keek ze in de oogen van den kermiskerel, die scherp en aandachtig haar opnam. ‘Hij moest dat fijne bleeke snoetje eens opzetten,'t gezicht van dien pummel naast haar zien, 't was zonde en jammer.’ Zacht en handig hield hij den schommel een oogenblik op, eer hij hem hoog maar behoedzaam losliet. En toen stapte hij verbouwereerd terug. Hij had tranen in haar oogen gezien, terwijl ze tegelijk woedend een beweging van afweer maakte, toen even zijn mouw haar knie raakte. Langzaam tuilde de molen uit.... ‘Wil je nòg?’ vroeg de jongen. Maar Matje was al uit den schommel gegleden, liep zonder woord of omzien den molen uit. (Slot volgt). {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit mijn gedenkschriften, door L. van Deyssel. Kindertijd. - Hilversum (1864-1870). (Slot). HET huis Heuvelrust’ te Hilversum had een rieten dak. Daaronder de witte, ten minste lichtkleurige, muren, met de raamdeuren en de aan de overdag buitenwaards gekeerde binnenzijde lichtkleurige, jaioeziën, met hun schuine latjes van boven tot beneden, tot aan den grond. Dit huis had iets poëtisch. Dat is nòg iets anders dan een huis, dat architecturale schoonheid heeft. Een schoon gebouw zal natuurlijk altijd met zijn vormen in steen hetzelfde doen wat een dichtwerk met woorden doet. Maar dit huis had iets algemeen poëtisch en picturaal architecturaals. Door zijn vormen, door de stoffen, waaruit het was gebouwd, en door zijn kleuren drukte het, poëtisch, Hilversum uit. Ik weet zoo iets van geen enkel ander huis. Geen huizen, tenzij de oude Amsterdamsche, en kleinere steden-, grachtenhuizen, en de boerderijen buiten, behooren ook zoo bij hun omgeving. Maar dit huis was buitendien afzonderlijk en hoog gelegen. Geen ròse, rood of licht paarse baksteenen huis met harde of zachte roode pannen, maar ook geen wit huis met leyen of donker blauwe pannen, is zoo Hilversumsch als dit met het riet, dat ook de hooibergen dekt, gedekte, en met de lichtelijk blauw-witte kleur der muren. Dat riet heeft een kleur van dezelfde soort kleuren als de heide en het blauw witte is dat van melk en dingen van boerderijen. Met de vensters alle tot aan den grond, die het idee geven, dat binnen weinig anders is dan een beschutte afdeeling van buiten, boven den heidekiezel der paden, onder de glooying van zijn rieten dak, alleen en afgevormd in zich zelf in lieven eenvoud, beeldde dit huis de streek in de streek zelf af. ‘Slaap, kindje, slaap,’ zong dan wel Mietje van der Vliet. Zij zette zich daartoe zoo als iemand doet, die niet teemt of kwijnend mijmert maar even flink iets goeds doet, terwijl in de klanken van haar stem dan wel het mooye van kristallen carillon-klokjes, kwam: Slaap, kindje, slaap..... Daar buiten loopt een schaap, Een schaapie met witte voetjes Dat loopt daar o zoo zoetjes. Mellekie van de bonte koe, Kindje, doe je oogjes toe. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook op den terugweg van een heide-spel en wandeling met de jongens Gompertz later, nadat er een eerst achter was gebleven, en allen zoo moe waren, fleurde wat gezang van haar ons op: Lammetje, loop je zoo eenzaam te blaten, Ver op de hei,.... ver op de hei.... Waarom heb jij dan je moeder verlaten.... Ginds in de wei,.... ginds in de wei.... Maak maar wat voort of we láten je staan! Moeder ziet zeker al uit waar wij toeven Zeg, hoe kon jij zoo je moeder bedroeven, Als ik mijn moeder nòg nooit heb gedaan? Als ik mijn moeder nòg nooit heb gedaan! Heerlijk heet kon het zijn op Heuvelrust! Jongen, als het zonnelicht neêrbrandde op den kiezel, als een starre adem van goud-grauwe hitte boven de met veel dof licht grauw zand vermengde, veel beloopen, bestoven, kleine kiezels aan den vóorkant van de ‘hut’! Die hut staat er nu nog. Het húisdak was van donkerkleurig riet bij het zwarte af. Deze hút was van drie muurtjes en een dakje van donker geel stroo en stond aan den vierden kant geheel open, naar het Zuiden. Moeder zat er veel, alleen, met het contrast tusschen het fel landelijke van den hutgrond en het hut-stroo, de hut-daklijst en de vaste hutbank rond langs dc muurtjes, èn haar uiterst geächeveerde, wit-geel rieten stoel, haar kraak-zindelijke hoofd met het strak gladde glimmende bandeaux- en vlechtenkapsel, haar fijn steedsch kraagje met de broche en haar altijd zijden of zijde-achtige, zwarte of donker paarse, tulle, mousseline of alpacca japonnen. De gevoelige voeten in schoenen van soepele doffe zijde-achtige zwarte stof op het rieten voetenbankje. Naast haar stond, althans des ochtends, het sleutelmandje van fijn bleek stroo, en vóór haar op de tafel het als een soort koffertje zeer bewerkte donker geel rieten naaimandje met het heldere zilver van de gereedschappen in het klaar glimmende groen, rood en oranje van de klosjes zijde. Heerlijk, die zijde-bonbons, vogel-eitjes van roode, geele en groene paradijsvogels in hun kunstmatige rieten nest, daar laag bij den grond, onder naast de torenhooge zeewiergroene rotsen van de wegboomen met hun in den heeten zomerwind verwikkende gebladerten, van boven zilvergrijs door lichtfelheid kleurende. Ja, want ik houd alleen van het landelijke mèt de praline. Ik houd vooral van het landelijke in verbinding met het gestyleerde baronachtige en met het brandende woeste kunstenaarachtige. Ik wéét wel, dat gij het mij kwalijk neemt. Ik ben een onmogelijk mensch. Dat is een mensch, die niet mogelijk is. Haha. Nu gíj. Een mensch te zijn, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet mógelijk is! Wat zei de achttiende-eeuwsche Hofraad von Goethe? ‘Ich liebe den, der das Unmögliche begehrt!’ - Ik ben overtuigd, dat die Goethe niet anders was dan een gechamarreerde stijve deftig-burgerlijke genootschaps-geleerde. Voor een erfprins, die hem zag. Maar de kunstenaar en de geletterde zagen zijn hoog voorhoofd, waarop, zooals ook sommige vrouwen-schoonheden dat hebben, als een permanente concentratie van licht was, alsof, gelijk aan water uit een brandspuit op een vlakte, licht daar aanhoudend neêrspoot, maar zonder stralen, zonder terugspatting en zonder schittering, in mat doorschijnend ivoor samengetrokken licht; en zíj zagen ook zijn oogen, zonder bizonderheden, groot en effen, volkomen doorzielde kleine spiegels, oogen, naar buiten spiegelend een vlek- en barstloos geestesleven en naar binnen het wereldleven, zooals zulk een geest dat aanschouwt. Moeders sleutelmandje maakte geen geluid bij het openen en sluiten. Maar het naaimandje wèl. Ik hoor het nu in verbeelding. Hoe gaat dat eigenlijk? Want ik zíe het natuurlijk niet, en ik hóor het feitelijk ook niet. Toch herinner ik mij het geluid in zijn speciaalheid. Het was een krakend oude-sopraangeluid. Iets van een open scheurend stevig bloemblad, zoo als alsof een oud mevrouwtje, van wie als meisje ook alle hoofd-geluiden verrukkelijk waren, spreekstem- en lachklanken van zuiverste menschmuziek, zich het keeltje schraapte. Soms kwamen moeders zilverig blanke handjes aan het mandje terwijl ik aan haar knieën geheeten werd eens even te blijven stáan, het mandje ging open met het geluid en het zilver blinkend fijne schaartje kwam er uit. Mijn vinger werd genomen, en terwijl de aandacht zorgend haar hoofd buigen en haar oogjes met regelmaat knippen deed, werd mij een ‘dwangnagel’ en nòg een stukje gewone nagel bovendien van de tuin-vuile vinger-garnaal geknipt. In een later jaar was ik intusschen stout te Hilversum. Eens ben ik met het jongetje van den societeit-bewaarder naast ons op de hevigste avonturen uit gegaan. Het begon met het ontvreemden van een stuk zeep uit den winkel van onzen Hilversumschen manufacturier Meddens. Het was hoofdzakelijk de quaestie of men dat al of niet ‘durfde’, maar iets wrang leelijks gevoel ik nu nog ook in het mouvement, het leelijke en dus ook lijdende zooals het flitst in het helle oogenbleek van den boef. Ofschoon men thuis niet wist, dat wij ‘weg’ waren, togen wij vervolgens het geheele dorp, de Langstraat, door, en huurden tegenover de R.K. Kerk, in het logement ‘De zwarte Arend’, een bokkenwagen. Uren lang zijn wij weg gebleven. Toen wij terug kwamen, was het over zevenen en na den eten. Een nooit geziene gebeurtenis trof mij toen. Moeder had huis en tuin verlaten en liep blootshoofds met mevrouw Gompertz voor ons hek te wandelen op {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} den weg. Ik kreeg straf. Eerst met de liniaal voor den ‘kiskedie’ (waarschijnlijk een aanduiding van een lichaamsdeel in schalkschen vraagvorm,‘qu 'est ce que tu dis?’). Daarna drie dagen op zolder,‘op water en brood’. Door voorspraak mijner zuster bleef het bij een en drie kwart dag. Nimmer in het leven, behalve na een Lahmannkuur in 1903, smaakte mij het gewone eten zoo heerlijk als na dien straftijd. Er was bloemkool bij. Volstrekt zeker weet ik, dat het bloemkool was, die ik anders juist niet bizonder mòcht. Een enkelen keer in den zomer kregen de Gompertzen een visite van hun neef Canne of Kanne, naar wien de bekende Kannesheuvel, aan den Bussummer weg, schuin tegenover den Trompenberg, later, meen ik, eigendom der Rebels, heet. Kannesheuvel was een der wandeldoelen mijner moeder. Een samenklepbaar wandelstoeltje van een lichte houtsoort en riet ging mede. Voetje voor voetje, althans heel langzaam, bewoog men zich voort. Eerst tot aan den molen bij van den Brul, waar het stoeltje in het berkenlaantje, langs den weg, tusschen het buiten der Rebels en dat van mevrouw Sundorff-van der Linden, het eerst werd uitgezet. Mietje v.d. Vliet droeg het stoeltje en een réticule met handwerken, en ik liep met mijn witgazen vlindernet aan zijn groenen stengel. Een der mooiste laantjes van Hilversum was dat berkenlaantje, dat ook nu nòg bestaat. Maar nu, vooral des Zondags, als de geheele weg bedekt is met een permanente herrie van automobiel- en rijwielverkeer, in een niet wijkende stofmist, die tot aan de kruinen der boomen rijst, let niemand er op. Dat berkenlaantje is ongeveer anderhalve meter breed van boom tot boom, en de boomen staan op nagenoeg den zelfden afstand van elkaar in hun rij, mosbanen verbinden de boomen van elke rij samen. En tusschen die mosbanen, in het midden van het laantje, is het pad, het voetpaadje. Het is de combinatie van zuiver onbegroeid maar onregelmatig voortgevormd voetpad mèt een laantje van zilverige en oud goedaardig witte berken met hun groene gebladerten, ieder jaar weer jong, die dit laantje mooi maakt. Mooi is die licht-grauwe mosachtige stof, die aan berkenstammen groeit, mooi bij het stellige en blijde groen van de jonge bladeren. Het is mat zilver nestachtig krulsel. Bij de tol was ‘Quatre-Bas’, het groote buiten van den romanschrijver en bankier H.J. Schimmel. Aardig was in dien tijd de Trompenberg, de hoogste plaats van de Hilversumsche streek. Een rond plat heuvelvlaktetje, iets grooter dan eene groote ronde Amerikaansche tafel. Als je daar was, stond je boven op een ver vreemd bereikt doel. Aan de voeten, voor ons uit, in de richting van Loosdrecht, was het, bijna tot aan de tol, een lange heidehelling, en aan de kim zag men het vloeyend zilver van de Loosdrechtsche plassen. De tegenover- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gestelde helling glooide af naar de Bussumsche heide, waar de boomengroep was om de kuil met steenen, ongeveer van de grootte van de Amersfoortsche kei, die wel van ‘Hunnenbedden’ afkomstig waren. Op ‘Boombergen’, het hooge bosch- en akkerlandschap achter den 's Gravenlandschen Weg, tegenover ons, waren ook nog een paar zulke steenen. Nu is Trompenberg sinds lang volgebouwd en aangezien voor ons alles ‘vragen ‘zijn, is het de vraag wat aardiger is, Trompenberg van 1864-70 of Trompenberg van 1890-1920. Ik bedoel ‘in 't algemeen’. Van het geheele Trompenberg van tegenwoordig, het villa-boschpark, is juist de heuveltop het minst fraaie gedeelte. Er staat daar een paviljoentje met plat dak, dat in alle opzichten het oog onaangenaam aandoet. Wanneer er zoo iets als Trompenberg te bebouwen komt, moet aan éen architect of aan een aantal archirecten onder één leiding of met één controle, de opdracht gegeven worden, en het streven moet dan zijn het oude Trompenberg zoo veel mogelijk te doen voortleven. Op den heuveltop moet een gebouwtje zijn, dat het heuvel- en top-karakter doet voortbestaan, een koepel in den stijl van ons toenmalig ‘Heuvelrust’ met een hoog zeer spits uit-eindend dak van het hooiberg-daken-riet, en veel kiezel beneden. Maar ik bedoel dan ‘in 't algemeen’. Wat is aardiger, een eenzaamheid of een villapark? Ach, neen, neen, vraag het mij niet! Wat is toch een mensch! Moet dan elke geest de bepaalde van de omstandigheden zijn en moet men dan den eenen tijd zus denken en den anderen zóo? Ik wil niet kiezen. Ik wil van de menschen blijven houden. Ik wil mij ten minste zoó lang als het mogelijk zal blijken blijven herinneren, dat ik wéét wat de beste meening is. Een villapark is mooyer dan een eenzaamheid. Bleus ou noirs, tous aimés, tous beaux, Des yeux sans nombre ont vu l'aurore.... Tous aimés, tous beaux, ik blijf ze belijden, schoonste waarheid, die ik in het leven gevonden heb. En nu weer terug naar de berkjes! De berken, de berken uit den kindertijd. Van alle boomen mag ik, geloof ik, berken het liefst. Een berkje te teekenen, een berkje uit te schilderen met waterverf. Fijntjes, zoetjes. Al wat er is in het op staan, in het alleen staan, in het rond zijn, in het zilverachtig en krijtachtig zijn. Van een bed van mos uit, van oud, teêr, bros, grijs en groengrijs mos, waarop enkele dorre bladen, als stukjes van oubliën, waarmede de koopvrouw met den groenen trommel komt aan de deur, is een berk de hoogte in. Hij is hoog. Hij is droog. Hij heeft groote geheel witte plekken, met veel afgeschilferdheid, op groote houten merkteekenen gelijkend, er tusschen. Zooals een pluimsteel den pluim, draagt de stam het gebladerte aan de takken, de drooge, glanzende innig groene blaadjes. Hij heeft katjes. In het voorjaar geeft hij een frissche, klare, jonge geur af. Een bescheiden, frisch-lieve, kinderlijke geur. Over het mos geeft hij zijn {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} schaduw, soms duidelijk met de kronkelgrenzen van het gebladerte. De boomen, - je weet van rozen, bessen en jasmijnen en van ‘boomen’ - van olmen, esschen, iepen, beuken en eiken, van ‘struiken en heesters’ weet je niet - (je kent dus de namen van heesters en struiken en niet den verzamelnaam; en met de boomen is het andersom; omdat de heesters en struiken meer van jouw grootte zijn ben je er zeker familiaarder mee) - zijn zulke goede vrienden van de jongetjes. De manier, waarop je, als er ‘verlos’ wordt gespeeld in den tuin der Gompertzen, je arm eens om een boom slaat en op je eene been er zoo'n beetje aan hangt terwijl je iets roept naar een jongen aan een anderen boom! Het mos is ook een groot iets voor kinderen buiten. Het mos. Iets anders dan het gras. Niet zoo familiaar omdat het niet, tenzij op weinig bezochte plekken, in den tuin voorkomt; maar overigens met iets aardigers nog misschien. Niet zoo glad en puntig en met iedere spriet van de andere afgescheiden als het gras; meer samen en goedig, zacht en fluweelig, donker dof groen en bronzen van kleur. Verder op den Kannesheuvel, door de bosschen naast den 's Gravelandschen Weg, achter ‘Quatre-Bras’ van Schimmel, en ‘Wisseloord’ van Lippmann, om, kwam je op het 's Gravelandsche buiten van Van der Oudermeulen. Daar waren wij wel heen gewandeld met de jongetjes Gompertz. Moede, rood en een paar lichtelijk bedekt met uitdauwend zweet, zetten wij ons even neder. Onmiddellijk daarna stonden wij weer op omdat er een den ontzettend eenvoudigen, en daardoor reeds bekoorlijken, en tevens prachtigen inval had gekregen van een mosbank te maken. Een mosbank. De moszoden werden van den grond genomen op eenigen afstand van waar de bank moest komen, om dat het niet prettig is te zitten vlak naast de gruwelen, die zich onder moszoden bevinden. Want als je het mos opneemt, wordt er bruine vochtige grond bloot gelegd, iets zeer vreemds, het tegenovergestelde van het lieve en goedaardige, dat mos is, iets griezeligs; op de weeke ondroge bruine aarde, die nòg nooit door het daglicht werd beschenen, tusschen de dikke donkere draden, die de moswortels en de uiteinden van boomwortels zijn, rennen pissebedden en kronkelen zich ellendige half ròse wurmen. Het is het begin van de hel ongetwijfeld. Pissebedden is een vreemd woord. Je mag het niet zeggen, want het heeft iets vies en gemeens; maar je mag het toch wel zeggen omdat het toch niets anders dan de eenige soortnaam van een insect is. Het blijft aan twijfel onderhevig of je het woord mag uitspreken. Je spreekt het dus uit met eenige aarzeling. De moszoden werden nu op een rij gelegd van een el of twee lengte. En zoo vier of vijf rijen op elkaar. Soms nòg staan de zoden er voor en er achter tegen aan om de onderkanten der liggende zoden, die opzij te zien waren, te bedekken. En zoo had je dan een geheel bekleede mosbank. Nu was de quaestie van daar eenvoudig op te gaan zitten. En je bleef {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst zitten, een tijdje lang, zonder iets, wat je anders niet een halve minuut zou hebben uitgehouden, alleen omdat je nu volstrekt zeker wist te zitten op een echte mosbank in het bosch. Maar daarna gebeurde er iets ànders. Schuin achter Mietje van der Vliet, die haar bovenrok had omgeslagen en op haar witte onderrok zat, lag op den grond, in een grooten witten schoonen zakdoek, die van buiten met licht roode vlekjes was gekleurd, een pond, twee pond, drie pond kersen. Mietje haar bruine handjes grepen dat toegeknoopte doekpak en ontknoopten het, en zij deelde uit, eerst een eerste hand-vol kersen aan ieder. Bruin-donkere en licht-roode kersen, een greep van die kleurige bolletjes, van die kogelronde balletjes aan hun groene steelen, waarvan een enkele nòg een blaadje hadt, van die roode, zonder angst voor wat ook op te eten, knikkers, van die gladde en aanknijpbare, met een vliesje overtogen zachte roode kiezelsteenen, voor ieder op zijn beurt. Met kersen kun je allerlei dingen doen. Maar daar zal je niet meê beginnen. Je begint natuurlijk met er zooveel als eenigszins mogelijk is op te eten. Je kunt het haast niet behoorlijk langzaam aan doen. Neen, je kúnt het niet. Kersen heb je doorgeslikt voor dat je 't weet. Maar dan, met de laatste, die over zijn, daarvan kun je in de eerste plaats een theepot maken. De steel wordt omgebogen en met het uiteinde van achteren in de kers gestoken. Een stukje steel van een andere kers komt vóór in. En klaar is Kees. Je hebt je trekpot. Je kunt er ook nòg zoo vier pootjes onder aan steken. Soms begint het op den terugtocht van zoo'n wandeling te regenen. De lucht is grijs blauw getrokken boven de groene boomen. Je ziet, zooals de golvenmassaas van een grauwe hangende zee, stukjes van die ijle dikke wolken, als je tusschen de fijne volières, die de licht-groene boomgebladerten zijn, eens naar boven kijkt. Het is dan soms stil in het bosch. Geen blad beweegt dan in zoo'n zomerbosch. Stil van beweging is het; maar ook stil van geluid. Je hoort alleen den koekoek en de wielewaal. En dan in eens, na een tijdje geheele stilte, een stevig tikje op een blad dicht-bij, dan een luchtig gekletter op een paar gebladerten verder af, en dan het, eenvoudig overal, snelle, en geen gekheid makende, en niet tegen te houden min of meer venijnig pikkend, neêrdruppelen van de regenbui op de boomen, op de vogels, op het mos, en ook natuurlijk op de menschen, in het bosch. Mei-regen Brengt zé-égen.... Wie gaat mee op pad? Wij zullen niet smelten, Wij zullen niet smelten Wij zullen niet smelten Al worden wij nat. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een tijd ben je weer ‘thuis’. En dan is het ‘hè hè!’ En soms maar gauw een heele verschooning. De Gompertzen hadden ook nòg neven, veel grooter, uit de Haarlemmer Houttuinen in Amsterdam, waarbij een, Joseph Gompertz, die naar mij keek alsof hij mij zág. Dit gebeurde om dat ik niet zijn vriend was zooals ik was van de Hilversumsche Gompertzjes. Buiten een der deurvensters van ‘Heuvelrust’ werd, als het mooi weêr was, door Mietje van der Vliet het zilverkleurig blikje, waarop zij de tafelkruimels had samengeveegd, omgekeerd, en met eén streek van de zilverkleurige tafelschuyer verder af-geveegd, en nog eens omgekeerd en verder geheel leêg geslagen tegen den rug van den schuyer, ten bate der vogels. Het leeg-slaan-tikje klonk dan door den buiten-ochtend. Musschen waren het en een enkele vink. Zij kwamen van alle kanten toegevlogen. Van de groote groene hoogten van de wegboomen, van de bruine beuken, acacias en hulstboomen, links en rechts van het fuchsia- en geraniumperken-doorboorde grasperk voor het huis. De musschen hebben geen armen en handen. Zij staan op hun achterpooten, dat tevens hun eenige twee pooten zijn, en met hun snaveltjes pikken zij met den zonderlingsten doortastingszin en nijdigheid naar het brood. Even als de honden het, maar geheel anders, hebben, hebben zij een zekere schaamte, van zich te moeten voeden, véél meer dan menschen. Waarschijnlijk wijl zij heiliger zijn; maar om die schaamte, - of door kriegelheid hierover, dat zij zoo hongerig zijn, doen zij het inpikken dan maar driftig en snel. Of zijn zij alleen schuw omdat het in de buurt der menschenwoning gebeurt? Neen, want waarom voederen zij hun jongen, in de nesten, zonder van bespieding te weten, dan ook met de gejaagdheid, waarmede een mevrouw aan een station haar zoontje een buffet-appelbol toedient? De musschen pikken dan, fladderen weêr op en weêr neêr en de moeders ledigen hun puntige snavels in de kleinere snavels der nòg niet lang geleden geborenen. Soms strijkt er een groote neêr bij een groote kruimel, pikt daar eenige malen stukjes uit om hem vervoerbaar te maken, vliegt er een eindje mee buiten den algemeenen pikkerskring, en pikt daar voort, nijdig zoo lang de kruimel niet zóo klein is dat hij hem in één laatsten hap geheel verorberen kan, onmiddellijk waarná hij er niets meer aan heeft. Soms strijkt in langzame vaart een groote zwarte vogel, met oranje snavel, tusschen de musschen neêr, die op 't zelfde oogenblik in allerlei richtingen schuin op en weg vliegen. De groote zwarte is geheel alleen te midden aller kruimels. Langzaam verspringt hij naar een grooten kruimel met iets vets er aan. En met bedaard dalen en rijzen van zijn halsje en kop verorbert hij hem in enkele pikkingen, terwijl de musschen inde rondte knorrig tjilpen, verborgen in de boomen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiezel is iets zeer goeds in een tuin. Niets is zoo mooi bij een huis. Noch gras, noch zand, donker geel of bijna wit, noch aarde, noch asphalt, noch stoepsteen, noch keyen, noch klinkers, noch tegels, noch roode steenen, noch grint, noch riviersteenen, grootere, noch lei- of andere bergsteen of zandsteen, noch ook een mengsel met schelpen of schelpen alleen. Kiezel in den tuin heel ver af van het huis is niet zoo mooi. Maar kiezel langs de boomen, vlak bij het huis en langs het huis. Allemaal ronde steentjes van de grootste zindelijkheid, van verschillende grootte, en van verschillende blankheidskleur. Geen steen is zoo prettig om te voelen met de hand. Maar als zij daar in lange vlaktetjes uitliggen! Er gaat dan een statige reinheid van uit, die de nabijheid van iets zeer goeds en moois, van iets innig goeds en waarvoor men daarom eerbied hebben moet, doet gevoelen. Er blinkt van den kiezelgrond iets op. Tusschen de blauwe lucht en den kiezelgrond is een weêrkaatsing, is een fijn en nauwlijks opmerkbaar waren van ijl metalen schijn in de luchtruimte door dat de blanke van rondheidjes in elkaar gelegde grond opschijnt naar het luchtblauw en het blauw licht van de lucht neêrschijnt naar het uitgestrekte heel licht bruine, heel licht grijze, heel licht blauwe en naar het witte blanke. In de stad word je meestal niet verschoond na een wandeling maar des Zaterdagsavonds. Je krijgt een als een blad papier zoostijf en bij hetgloeyend kachelbuikje heet gemaakt hempje aan. Je ziet dan je eigen buikje met het zeer verwonderende navelmerk. Je lijkt dan op het eenige andere kind, dat je ooit bloot zag, het kind Jezus van de platen. Ik zou zoo gaarne in 't oneindige door vertellen van Hilversum. Ja; ja, omdat mijn gedachte daar zoo graag verwijlt. Ik geef ook het meest om kinderdingen. Er is daarin iets abnormaals. Dat ben ik met u eens. Er is daarin iets abnormaals. Maar alleen aldus begrepen, als ook de geheele kunstenaarsnatuur en de geheele kunst iets abnormaals is. Maar eenmaal de kunst en de letterkundige kunst geaccepteerd en ons daarin begeven hebbende, is de kindertijd daarin de hoofdzaak. Evenals de kunst de weêrspiegeling van het leven en dus iets minders dan het leven is, is het kind de onvolgroeide mensch en dus iets minders dan de mensch. Maar evenals voor hem die gaarne leest, denkt en mijmert en gevoel in zich gewaar wordt, de weêrspiegeling van het leven mooyer is dan het leven, is voor den idealistischen teêrhartige het kind het menschenideaal, de mensch vóor zijne vergroving. In het kind vindt men den geest, die de ‘menschheid’ - in het bewustzijn van haar met wijsbegeerte uitgeruste deel, - slechts in een enkelen bloeitijd van haar levensgang heeft gevonden. Boven de heiden, boven de bosschen er om heen, en boven de dorpsboomen van Hilversum waren en bewogen de luchten met de lichte tinten in het grauw en zwart hunner vlakke wolkeloosheden en met de vormen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en witte, grijze en grauwe, 's avonds soms rood en roze aangedane, kleuren hunner wolken. Al die ‘hartstochten’ en verwikkelingen bij de groote menschen, vindt gij dat mooi, zóó mooi als het kinderleven? Alleen de menschen, die een maatschappelijk fraai leven weten te spelen alsof het een kinderspel ware, zijn bijna zoo mooi als kinderen. Zoo is de staatsman Theodoor Heemskerk, wellicht de schoonste Nederlander. Ik geef u toe, dat dit dwaas klinkt, Maar het is zoo en ik meen het waarlijk. Hebt gij nooit gezien, dat Heemskerk, blauw, blond, rose, rood en blank gelijk het Hollandsche landschap is, en hij door de binnenzon van zijn gemoedsgeest wordt doorschenen zoo, dat hij er uitziet, als een prachtige in den mildsten zonneschijn gerijpte vrucht? Hij ziet er uit als een constant gelukkige, niet, zooals Richard Roland Holst dikwijls, als iemand, die extatisch gelukkig is; maar als iemand wien zijn geluk minder bewust wordt doch die het ononderbroken door en door héeft. Het geheele leven door. De humor van Heemskerk, de ironie, die bij hèm gul is, komt als een gewone en blijde gift tot zijn medemenschen, als een schoonheidsvlekje op een warm-gele, zacht rood doorbloosde, peer. Hij is daarbij, zoo niet daarenboven, het type van een Hollandschen gentleman. De meeste Hollandsche gentlemen zijn imitaties van buitenlandsche gentlemen. Maar in Heemskerk is de volkomenheid van aard doorweven met een tegelijk natuurlijk gegroeid en alleen Hollandsch gentlemanschap. De fijnste Venetiaansche bankier, dien ik zag, haalt, alles samen genomen, niet bij deze Hollandsche volmaaktheid. Hij ziet er niet uit als een mensch van ouden adel, niet die zeer edele ras-gegevens; maar hij is ons lieve Holland in een zijner hoogste verschijningen, de hoogere burgerij, gelijkend een korenveld onder blauwe lucht, waarin klaprozen staan en toevallig honderden ponden kersen verloren liggen. Ik weet, wat ik hier zeg, al buíten-gewoon zeker, omdat ik dit alles eens aan hem zag vóor ik hem herkend had. Richard Roland Holst moge een der meest benijdbare Nederlanders zijn met zijn schitterende geluks-geslagenheden,- hij is de door Gooizon verlichtte en verwarmde kunstenaar, de dichter met de zaligheid in de oogen, als een zeldzaam, star als een ster en vloeibaar als een beeksteen schijnend, bezit; - Héémskerk is de man voor de stáatsmanskunst. Van zijn zachte onverstoorbaarheid uit, manoeuvreert hij met het prettige, met het héérlijke poppenspel der wereld. En wat een toon, wat een hooge fatsoenlijkheid en edel-vormelijke bewogenheid als hij spreekt, bij het graf van den later in het leven eerst door hem ontmoetten collega Talma of bij dat van zijn levenslangen geest-gelijke en gemoedsvriend Kappeyne! Maar wij zijn afgedwaald en hebben van den Hilversumschen kindertijd inbreuken gemaakt op het later leven. ‘Natuurbeschrijvingen zijn {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} afgezaagd’ zeide onlangs een uitgever. Onjuist, vriend! Het is alsof gij nieendet: ‘geen liefde meer in de boeken. De liefde is afgezaagd’. Mietje van der Vliet, bij jouw wil ik nòg blijven. Ik ben nu in het derde vierdedeel van mijn leven, dus wil ik lang bij jou blijven, die er den allereersten tijd mijn kameraad in waart. Ik zal je grafje ook nog wel eens opzoeken en bezoeken. Knielend zal ik liggen bij je graf en nog eens, na die groote levenstusschenruimte, de gebedjes herhalen, die ik met je bad voor mijn kinderbed. Ik weet niet precies meer hoe wij het deden; maar ik weet, dat wij het deden, en op onze knieën allebei. Ik droeg witte hansoppen voor den nacht. Jij was natuurlijk nòg in je gewone dagkleêren. Ik moest mijn oogen dicht houden. Waren zij eens opengegaan, dan moesten zij weêr dicht. Oogen dicht en handjes samen. Kon ik je heele geestje doen herleven. Kon ik het hoofd-bolletje van je witte muts, dat van fijn gaas was, en de krans van de zeker wel honderd samengedrongen plooipijpjes er om heen, en het harde, als brosse maar toch niet brosse, van de keele-banden, doen begrijpen. En de zachte, zeer gebruikt zachte lichtelijk opbollende streepen, die het goed zelf maakte van de witte rok onder je japonrok. Mijn leven is nu bijna voorbij; en komt nu het verbeeldingsleven weêr, dan zal ik, tot mijn geluk, misschien dáarin verloren gaan. Komt dat geestesleven weêr, opzettend als de avond en zooals de ochtendwolken, en bewegend en vlak kleurig lichtend zooals de luchten boven Hilversum, dan zal ik wellicht al mijn philosophie en al mijn neigingen vergeten, en grijpt dat geestesleven mij op zooals een stervend klapwiekende vogel wordt gegrepen door een opstormende wolkenlucht, vol avondroodkleuren, grauwe en loodblauwe wapperende-mantelvormen, doorkronkeld van weêrlicht en doorflitst van laatste zonneschichten uit de huiverend ruischende boomgebladerten; zooals zulk een vogel, gedragen door de vlagen, zal ik dan nog een tijd levend blijven te midden van al dat op en neder, heen en weder gaande en ons verdoovende heerlijke droomerige onaanvatbare ijle. Ik heb wel van je gehouden, Mietje van der Vliet, ik moet ontzettend veel van je gehouden hebben, alleen al omdat wij altijd zoo vlak bij elkaâr waren en alles van elkaâr onophoudelijk aanraakten. Veél is mijn handje in je kleine volwassen hand geweest. Toen, in je reeds late leven, die nette man verscheen, die geschikte weduwnaar, en voorstelde, dat hij je bruidegom zou worden,-toen heb je hem, na een korten beraadtijd, dadelijk genomen. Ik ben overtuigd, dat hij je bij de derde ontmoeting heeft gevraagd en voordat hij je nog één zoen had gegeven. Hij had immers ook kinderen. En bij ons waren toen de kinderen ‘op’. Bij ons had je toen geen kinderen meer om mee te zijn, Mietje, en je hield veel van kinderen. Je hield veel van die kinderen, die je zelf nooit zou krijgen. Maar wat doet het er toe of men die zèlf gehad heeft, niet waar? Bij het voorspel en op het oogenblik van het krijgen zelf, maakt het verschil, dat is zeker. Maar later? Voor héél eenvoudige zielen? {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou je héél anders met mij geweest zijn, als je mijn moeder, - niet een buitengewoon van gevoel vervulde of hartstochtelijke maar een gewone moeder - geweest was? Ik moet ontzachlijk veel van je gehouden hebben, met de verborgen, ook aan hem zelf verborgen, neiging van een kind. Toch geloof ik, dat je verhouding tot mij anders was dan die van een moeder. Maar als zuivere, mededoogenrijke, vriendschap, was het toch iets in waarde daar wel náást. Was je nooit gevraagd voor dat die late weduwnaar kwam, of hadt je blauwtjes laten loopen, - blauwtjes laten loopen, om bij ons te blijven, zooals moeder mij wel eens later vertelde? En kwam die weduwnaar óók omdat hij wist, dat je een spaarduitje had? Ik weet het niet; maar van jou was in alle deze gevallen álles mooi. Van de aarde-paden in den Hilversumschen tuin was er niet één recht. Alleen het gedeelte van de oprijlaan achter het huis; maar dat was geen pad. Grijs, zwart-of donkergrijs, waren die paden, soms met bleek-gelen zonneschijn er over, en soms met heel lichtelijk iets bleek-blauws er over, zeker als er erge blauwe lucht boven was. De grasvelden waren niet met waterleidingkranen er in, zoo als men later zoo veel zag, en ook niet zóo kort gehouden als dikke groene tapijten. Het gras werd matig kort gehouden en dat het niet zoo heel kort was, maakte het interessant aan de randen der paden. De padaarde aan de grens van het pad en de grasplanting, was daar soms dóor ónder de er schuin stijf over heen staande of er rondend over heen gebogen grassprieten, en paardebloemen en halmen waren er tot aan den uitersten rand. Soms kwam er een grasmaayer, - niet de tuinman - die een zeer vreemde verschijning uitmaakte voor een kind. Het was heel iemand anders dan de stemmige tuinman Breyer en zijn zoon, beide in donkere broeken en vesten, blauwe slappe hemdsmouwen en blauwe slappe hemdsborststukken zonder dassen, met zwarte petten en klompen. De grasmaayer was een zonderlinge bonte vreemdeling, in zijn oogen had hij iets, vooral in de groote dooraderde plekken blauwig wit onder de appels boven de bloederige onder-oogleden; en in de oude lappen met bleeke roode, gele en blauwe kleuren, die zijn das waren, en aan zijn lendenen zichtbaar werden, - alsof er het ongetemde en tot roekloosheden zonder grenzen in staat zijnde raskarakter van een woonwagenbewoner of van een landman uit verre streken uit een sprookje gecondenseerd in hem was. Hij werkte met een zeis, dat een gevaarlijk werktuig is. Als de kleine kinderen daar te dicht bij komen, worden zij zoomaar afgemaaid van hun voeten. En zoo'n man moet heel voorzichtig te werk gaan. Eens had een grasmaayer door onvoorzichtigheid zich zelf afgemaaid. Soms kwam er een kunstenaar de oprijlaan achter het huis ingedrenteld. Het was Jan Jaspers, de harmonicaspeler. Heelemaal niet woest, maar {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} eerder met iets meisjesachtigs in zijn mannenkleêren: groote zwarte oogen, zijn haar in zwarte krulletjes tot halverwege de ooren langs zijn bleek gezicht. Hoe vreemd, hoe van alle andere dingen, die verrassing genoemd worden verschillend verrassend, was dat, wanneer plotseling, buiten, ja daar buiten, in den tuin, in de laan, zijn spel begon. Vooral als het eens opeens begon terwijl je in huis was - in de groote stilte van ‘buiten’-en je hem dus niet eerst had gezien. Hij had gestudeerd, of zich onder een Hilversumschen musicus geoefend op kosten van vader, die, zoo als ik later hoorde, een idealist was. Moeilijk is te definiëeren wat eigenlijk datgene is, dat je aan iemand ziet, en dat je dadelijk hem voor een kunstenaar doet houden, iets, dat, niet alle, maar sommige kunstenaars hebben. Aardig is de beteekenis, die eenige woorden voor kinderen hebben en hoe het daarmee gaat. Bij voorbeeld: een ‘verrassing’. Nú nog altijd is een verrassing geheel iets anders voor mij dan eenvoudig iets, het een of ander, dat je verrast, terwijl dat zelfs niet eens blijde verwonderen behoeft te zijn, maar zoowel een gebeurtenis als een voorwerp zoude kunnen zijn, waaraan je niet gedacht had of dat je niet meende te ontvangen. Op de vertrouwelijkste plaats in mijn geest brengt het klankengroepje ‘verrassing’ nog steeds geheel iets anders te weeg. Het is dat denkgevoeltje uit den eersten Hilversumschen tijd, dat daar nòg altijd op zijn gemak woont. Mijn eerste verrassing was, meen ik, een zak rozijnen. Het kan ook een zak flikjes geweest zijn. Het was in elk geval iets donkers en heerlijks in een feestelijke jurk. Ik wist natuurlijk niet wat verrassen was. Ik wist ook wèl, dat dit dingen, die men rozijnen noemt, waren. Maar buitendien, of in de eerste plaats, was dat, voor mij zijnde, bizondere, dat daar lag, een: ‘verrassing’. Nog altijd voel ik, bij het woord ‘verrassing’, in de eerste plaats, een voorwerp, een voorwerp, klein in een kamer, zacht en hard en een dof glanzend stukje massieve prettigheid. Wanneer ik als auteur schrijf: ‘die concert-praestatie was voor mij een verrassing’, doe ik gemáákt, ‘vormelijk’ (zooals overigens ook góéd is), maar intiem gezien misbruik ik een lief denkbeeld. Weet gij wel, dat de stofwolken zoo aardig deden op den 's Gravelandschen Weg? Soms kwam er, in een nabije verte, eerst een van rechts, bol en laag, als een groote bal met aanhoudend verstuivende omranding. Hij was in de schaduw, dus was hij grijs blond. Maar hij rolde voort en hij kwam in de zon en wat werd hij daar? Dan werd hij heel licht goud blond! Daarnaast, even meer achterwaarts misschien, kwam er een van links, die {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de rechtsche behoorde, die kwam nog eerder in den zonneschijn, en werd zilverlicht doorpoeyerd grauw. Zij gingen aan iets vooraf, zooals zij buitelend en ijlend aanschoven, maar dat was eerst niet zichtbaar. Even daarna kwamen, hoog boven den weg, in het midden tusschen de stofbommen, glansen en schitteringen te zien. Tusschen hel weêrlichtende kleine plekken aan de hoofdstellen, onder en voor zachter fonkelende banden, onder de schuine fontein-worp van de witte zweepkronkeling vóor de aandraayende wielen-sterren, de bruine paardenkoppen met de zachtharige witte middenbanen in 't midden boven de gesperde neusvleugels van zacht donker edel leder. Daar boven en boven de draf der naakte paarden in hun kastanje-bruin satijnlederen huiden, de bleek-beige, laarzenkappen en kniebroeken, de blauwe bokjassen en de kokarde-hoeden met hun geelen band van het koetsier- en palfrenierpaar. En binnen, in den open bak van donker beige, boven de zwarte spiegels der schot-paneelen, in een nest van paarse en zwarte veêren en kant en glanzende zonneschermdakjes, zacht en rustig de oude vrouwen, - de dames van ‘Wisseloord’. Tot eene kleine verte achter het rijtuig bleef de beige stof boven den weg hoog staan, op plaatsen door een gulp zich in de stof bleek verzilverende zonneschijn, die tusschen de boomen van ‘Lindenheuvel’ door kwam, doorwoeld. Maar dit was niet mijn relatie tot de stof. Ik zag veel gras, aarde en kiezelsteenen; maar de stof zag ik ter nauwernood even, als ik er eens over hoorde spreken, waarschijnlijk omdat de stof hinderlijk was. Toch zag ik de stof wel; zelfs als het woei heel alleen op de wegen, een stofbui, die oprees, en in de hoogte schuin werd en met deinende en dartelende wendingen; als een stoffelijk gejuich, dat van den grond opkwam. Kijk wat een stof! Wat een stof! Kijk, wat een stof! Daar naast zijn de boomen naar de hoogte met hun in bladerenmenigten zich ophoudende kleur van groen. Afgekant, gekarteld, kantachtig, bladerengroen naast wemelend en edelsteenachtig luchtblauw. Groen en blauw staan wel goed naast elkaâr! Het groen der boomen is verlicht en het luchtblauw is van licht. Het is niet prachtig; maar het is mooi. Een boom met luchtblauw-gebladerte met op elk blad een daar gegroeide parel, naast een smaragd-groene lucht, zoude prachtig zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Boekbespreking. C.S. Adama van Scheltema, Kunstenaar en Samenleving, De Plaats van den Kunstenaar in zijn Volken zijn Tijd van 500 vóór Christus tot op onze dagen, Rott., W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Mij., 1922. Een hoogst verdienstelijk boek. Dit om te beginnen. Ik schaam mij, dat ik het nu pas aankondig; het is al meer dan een jaar geleden verschenen. Ik had er veel blijder mee behooren te zijn, ik had er onmiddellijk op moeten wijzen als op een zeer belangrijke bijdrage tot onze kennis, ons begrip vooral, van de verhouding tusschen kunstenaar en samenleving zoowel in onze eigen als in vroeger tijden, tot ons begrip, vervolgens ook, van kunst in het algemeen, kunst in haar oorzaken, kunst in haar werking en invloed. Alle hollandsche kunstenaars en kunstlievenden moeten Scheltema's boek lezen; wie het koopen kan, die koope het. Al was het maar alleen omdat men zulke uitgaven, waarbij de firma Brusse in geen geval veel garen spinnen zal, moet steunen. Dat zij mogelijk zijn, in dezen tijd van malaise, platte zelfzucht en onverschilligheid voor het ideëele, is een troostrijke gedachte. Aankondigen - ook nu nòg; zij het dan veel te laat - wil ik Kunstenaar en Samenleving; van beoordeeling kan geen sprake zijn. En dat eigenlijk niet omdat ik dit boek zoozeer wetenschappelijk achten zou en zelf geen man van wetenschap ben. Want erg wetenschappelijk vind ik het geenszins. Zuiver wetenschappelijk werk onderscheidt zich, naar mijn voorstellingen, in de eerste plaats door strenge objectiviteit - iets waartoe een geest als die van Scheltema geen uur-lang in staat is - en in de tweede door naspeuring van gegevens en bewijsstukken tot in de bronnen zelf. Ook dit deed Scheltema.... alleen in zijn laatste kapittels, bij het schrijven waarvan zijn bronnen letterlijk om hem heen borrelden. Overigens bevat dit boek: beredeneerde, liever gezegd: be-causeerde compilatie. Ook Kunstenaar en Samenleving, als Scheltema's Italië, is een causerie, een levendige causerie; daardoor juist, ik haast mij het erbij te voegen, daardoor juist zoo leesbaar, zoo onderhoudend zelfs. Het is dilettantenwerk, maar van een zéér belangstellenden, zéér ijverigen en voortdurend geestig-levend-blijvenden dilettant. Een standaardwerk over dit onderwerp - maar dat zou immers een werk in minstens tien kwarto deelen moeten zijn! De plaats van den kunstenaar (d.i. van den schilder, den beeldhouwer, den bouwmeester, den kunstnijvere, den musicus, den tooneelspeler, den dichter, enz.!) in ‘zijn volk’ (d.i. in alle ‘volken’) en ‘zijn tijd’ gedurende bijna 2500 jaar! Het is enorm. Scheltema heeft wat aange- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} durfd! Wijselijk deed hij maar hier en daar een greep - het zijn de, voor ons althans, belangrijkste volken en tijden die hij koos - zelf spreekt hij ook herhaaldelijk van ‘deze opstellen’. Inderdaad, dit boek is een bundel, een verzameling schetsen van kunstenaarsleven, gezien van den maatschappelijken kant. Maar is dat niet genoeg? Mocht men méér verwachten van een, ook overigens immers nog zeer levenden en werkzamen dichtergeest? Nogmaals, Schelte ma heeft dit dan toch maar aangedurfd. Laten anderen zijn werk maar aanvullen, completeeren - gesteld dat iets volledigs op dit gebied mogelijk zijn zou - laten anderen maar dieper snuffelen, hij het eerst heeft, in vele richtingen van dit ontzaglijk terrein, den eersten gooi gedaan. ‘Oppervlakkigheid’ is een begrip, dat natuurlijk bij tijd en wijle in ons opkomt onder het lezen van een boek als dit - toch mag men den schrijver daar geen verwijt van maken. Tot op de diepten door te dringen was bij dit onderwerp, en dit bestek, een fatale onmogelijkheid. Vraagteekens - er staan er vele in mijn exemplaar, en van mijn hand, in Scheltema's boek. En, vind ik er den tijd voor.... de lust bestaat zeker in ruimer spreekzaal, dan deze Kroniek vormt, op dit boek, dat mij van internationaal belang lijkt, terug te komen. In détails kan ik mij hier niet begeven. Dus zij mijn eenige aanmerking er een op het boek als geheel. Het lijkt mij n.l., voor zijn soort en bedoeling, té subjectief, te veel doorspekt met persoonlijke critiek. Critiek ook op het werk en het karakter der genoemde kunstenaars. Ik weet wel: Scheltema blijft Scheltema, de opgewekte mopperaar; hij kan het blijkbaar niet laten. Maar ik vind dat jammer. Zijn ongemotiveerde aan- en uitvallen, zijn schamperheden tegen beroemde en geliefde artiestenfiguren, hinderen, en ze waren hier toch wel allerminst op hun plaats. Eén voorbeeld zij mij veroorloofd. Op blz. 428 over onze Breero sprekend, zegt S. ‘Maar hij steeg toch niet boven zijn maatlooze rederijkersverzen, gelijk hij niet boven de ‘min’ kwam, waarbij ‘Trijn Jans’ en ‘Bleecke An’ hem misschien mede zoo vroeg in het graf hebben geholpen.’ Bij deze plaats schreef ik in margine het woordje ‘foei!’ Zoo spreekt men niet over zijn meerderen! Breero niet boven de louter zinnelijke liefde, de ‘min’, Breero's verzen rederijkersverzen? Meening tegen meening: het bekende ‘amoureuze lied’ van Gerbrand Adriaanszoon, dat aanvangt met ‘Waar is nu dat hart?’ acht ik het schoonste mannelijke- minnedicht ooit in het nederlandsch geschreven. Wie onder ons evenaarde zulk een forschheid gepaard aan zúlk een innigheid?.... Een monument van mannenliefde! Weet gij nog, Scheltema, wat gij eens schreeft in uw boek Italië, over ‘het vlekje’ in de schoonheid, het vlekje - dat gij altijd het eerste zaagt? Welnu, ik wensch uw Kunstenaar en Samenleving een nieuwen druk, en dan zonder zulke hinderlijke vlekjes. H.R. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} J.P. Zoomers - Vermeer. Het Boek van G ijs, Amsterdam, Uitg, Mij. De Gulden Ster, z.j. De naam van mevrouw Zoomers-Vermeer is, als ik het wel heb, nog niet zoodanig bekend, als hij wel verdiende te wezen - al zij er onmiddellijk bijgevoegd dat dit voor den criticus geenszins een verschijnsel is dat zijne bevreemding zou kunnen wekken. Deze schrijfster toch zal hem terstond voorkomen als eene, die al heel weinig eigenschappen bezit om een uitgebreiden lezerskring aanstonds te kunnen behagen. Zij schijnt namelijk veeleer eene van die meer-rustige, voor het groote, om niet te zeggen monumentale, aangelegde vrouwelijke schrijversnaturen, die in onze literatuur van den laatsten tijd weliswaar zeldzaam, maar voor den ontwikkelden lezer, voor lieden met smaak en begrip, niettemin hoogst welkom zijn. Reeds in Het boek van Koosje, vroeger te dezer plaatse besproken, viel die rust en evenwichtigheid in haar beeldend vermogen op te merken en een zekere, om het eens deftig te zeggen, cosmopolitische zin voor onbevangen realistische behandeling van maatschappelijke problemen. En wat bijzonder opvalt, dat is de geestelijke voornaamheid, die haar de goedkoope extase van zuchten en steunen bij het lijden harer figuren doet versmaden, en zich vol innigheid en meegevoel geheel doet overgeven aan eene soms mannelijk krachtige beschrijving eener liefdevol waargenomen werkelijkheid -: slechts trekt daarnaast nog de aandacht behalve haar zin voor het reëele, de beheersching waarmede zij een lichten weemoed soms nauw merkbaar in den schijnbaar onbewogen verhaaltoon doet dóórklinken. In al de genoemde werken vertelt de schrijfster veel van kinderen en het is allicht geen uitspraak die treffen zal door oorspronkelijkheid, wanneer ik beweer, dat, in onze moderne literatuur, slechts weinig schrijvers gebleken zijn van kinderen overtuigend te kunnen vertellen. Dit is.... misschien juist geen tekortkoming. Dus meer bedoeld als de eenvoudige vaststelling van een feit, dat niemand zeer behoeft te verwonderen. Kinderen immers zijn geen... realiteit. Zij zijn onze droom, en onze hoop, en ons visioen - en dit is oorzaak dat er zoo weinig boeken zijn, die uitmunten door overtuigende kinderbeschrijving. Velen, die over kinderen schreven, hebben allerbeminnelijkst over kinderen gelogen, en met quasi bewogen hart wat over kinderen gebabbeld. En indien blijkt dat juist dezen dikwijls meer ‘succes’ hebben dan een gewetensvol schrijfster als mevrouw Zoomers-Vermeer, dan behoeft dit alwéér géén verwondering te wekken: juist op het stuk van kinderen immers is een oppervlakkig publiek geneigd den schijn van wat week en vriendelijk gebazel te verkiezen boven de niets verhullende beelding van het schokkende Wezen. Kinderkenner is, naar mijne opvatting, Ina Boudier - Bakker - kinderkenner ook, nu, is gebleken mevrouw Zoomers-Vermeer. Dit wil echter {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zeggen, dat ik minder waardeering voor haar groote-menschenfiguren hebben zou: met ontroering denk ik terug aan de sober geteekende tragische figuur der moeder van Gijs, een brok literaire beelding, die mij deed denken aan de ruige kracht van de Duitsche teekenares Käthe Kollwitz. Hoe schoon is deze moeder uit het volk - hoe meesterlijk is b.v. dat bezoek van deze verworpene bij den jongen dokter! Verwonderlijk is, dat deze schrijfster, die zóó voortreffelijk kinderen beelden kan, ook typen beschrijft als b.v. dien groot-duisterling, die voor het plegen van tegennatuurlijke handelingen bij avond knapen in zijn huis lokt. En weer heel anders: de baas van den hondenkelder, die ‘eigenlijk dominee had moeten worden’, de verdwaasde zatlap met zijn tuighuis vol texten! Als de honden behoorlijk bebijbeld en betext zijn, krijgt zijn onderkomen schrale vrouw eene beurt: ze reikt hem koffie, terwijl hij 'n hond besmeert: ‘Gij zijt de bloem des velds - en uwe schoonheid is eeuwiglijk. Ziet toe, dat gij niet begeert uws naasten man! Wij drinken, wij eten, wij nemen ten huwelijk en worden ten huwelijk gegeven. Overtreedt de geboden Gods niet! En nu bid ik u, uitverkoren vrouw: geef me 'n halfje!.... ‘Als zij hem het glaasje cognac in de hand had geduwd, bekeek hij het tegen het licht en was ineens in het evangelie van Johannes. ‘En als er wijn ontbrak, zei de moeder van Jezus: er is geenen wijn. Jezus zeide: vrouw wat heb ik met u te doen? En daar waren watervaten die zij vulden tot boven toe en hij zeide: Schept nu en draagt het tot den hofmeester! Zij droegen het, en als nu de hofmeester de vaten opende was het klaren wijn geworden. Santjes! ‘De honden om hem heen keken hem met groote, vragende, ook wel weemoedige oogen aan. Voor 't raam in 't krottige voorwinkeltje miauwden in een hok met zaagsel twee katten en zette ineens een kater zijn vreeselijke keel open. Ja, dien kater moest ie nog.... en de wijfjes zaten er zoo dichtbij. ‘Ik ben de weg, en de waarheid en het leven, en de wind blaast waarheen hij wil. Wandelt niet in duisternis! Nicodemus, steek me de pijp es vol en aan. Dat jochie heeft plezier - nou, janken is voor de boozen. Ende versaagt niet zoo gij vreugde kent. Ik kom niet met de roede, maar met zachtmoedigheid.’ Gijs had er plezier in. Als hij kon liep hij naar Nico in de hondenkraam.. Dat mevrouw Zoomers er reeds geheel zou zijn, onderstelt zij vermoedelijk ook zelf niet - te zeer immers blijkt het haar om het wezen te doen. Moge zij geheel zich zelf vinden - het zal groote winst beteekenen voor onze letteren. D.Th.J. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriette Mooy, Schakeeringen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1922. Dit werkje heb ik met echte vreugde gelezen. Er is iets onweerstaanbaars in, iets waaraan men zich gaarne overgeeft. Er is een zekere eigenaardige levensbewogenheid in tot uitdrukking gebracht, de snelle bewogenheid van een vrouwelijk, nerveus en dichterlijk wezen. Men herkent in ‘Schakeeringen’ het zéér snel wisselende van een nerveus temperament, dat zijn eigenlijke stemmingen toch weer put uit het gevoelig aanschouwen der verschijnselen en die een verrassende en gelukkige wijze gevonden heeft om die vlugge en soms wat onrustige cadans tot uitdrukking te brengen. De schrijfster toonde dezelfde kwaliteiten reeds in haar beschrijving van een achtdaagsche wieltocht, waar al de teedere accentjes, de luchtige, wiekende en plots dieper doorbrekende emotietjes zoo uitnemend werden verklankt. Mij lijkt spontaniteit wel de meest aantrekkelijke eigenschap van dit werk. Een spontaan ondergaan en een spontaan zich vormen van het beeld waarin de ondergane emotie het meest direct, als een kleine speer zoo raak zich beweegt. Dat is karakteristiek voor het werk van Henriette Mooy - haar werk lijkt een fijn gespeel met lichte speren - Het heeft iets heel jongs over zich, iets dat jong blijft, ondanks verkregen levenservaring - iets waardoor het uitgebeelde een oogenblikkelijk en aangename, zinnelijke uitwerking heeft, alsof men om zoo te zeggen, zon ziet blinken en lentegeur proeft. Van de in dezen bundel verzamelde verhalen vind ik misschien daarom het laatste, ‘Een morgentje te Napels’ het best, omdat daarin bovengenoemde eigenschappen het sterkst tot hun recht komen. Want daarin zijn vooràl zoo voortreffelijk gegeven al die kleine, half zintuigelijke, half geestelijke gewaarwordingen, die opgolven en weer wegebben in het gemoed van de ‘ik’ - die, in Napels ontwakend, na een lange vermoeiende reis, in de overgevoeligheid van moeheid en hoofdpijn, de nieuwe schoonheid van het land met teedere en zwakke belangstelling éérst, later met steeds groeiende vreugde aanschouwt. Daar staat de jonge vrouw, verlangend en toch eenzaam, vermoeid en toch hunkerend tegenover het groote, blauwe en onbekende, tot ten slotte de gezonde blijdschap overwint en er alleen nog blijft de zachte tempering van kort te voren geleden pijn - die zoo schoon soms en veredelend over den dag hangen kan en het oogenblik kan maken tot een wedergeboorte. Hier, in de echt vrouwelijke en tegelijk reeds objectieve, scherpe gewaarwordingen leeft dit wat Henriette Mooy voor ons tot een verschijning maakt. Of in de toekomst groot werk van haar te verwachten is - wie zal het zeggen. De voorspellende gegevens liggen in wat zij schonk nog {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voorhanden. Bij haar is alles fijne toets en korte klank - het breedere, het bouwende lijkt voorloopig nog afwezig. Ook heb ik kort geleden iets van haar hand gelezen in een tijdschrift dat, naast de zoo zeer aantrekkelijke eigenschappen, naast de heldere, geestige flitsen, iets in zich borg, dat op een gevaar duidde - iets als een te zeer vertrouwen op dit aardige maniertje, dat leuke, branieachtige; dat haaltjes-en-vegen-systeem, die uitroepen en opstapelingen van woorden. Openlijk heeft zij van Deyssel als haar leermeester erkend. En men voelt hem herhaaldelijk achter dit werk staan. Zijn geest heeft de schrijfster gretig en bewonderend ingedronken - waarschijnlijk, of liever heel zeker, omdat zij er zich aan verwant voelde. Van Deyssel gelijkt zij voornamelijk zéér in dat heel voorzichtige, als op sluip voeten tastend gaan naar dàt woord welk hij het schoonst, het waarst, het treffendst acht - die langzame, triomfeerende greep naar het duidende, liefkoozende woord. Ja, Henriette Mooy ook liefkoost de woorden. En toch is lang niet alles perfect. Zij heeft daarnaast ook het echt-vrouwelijke, sneller-voldane. En toch, hoe frisch, hoe levend is het werk van deze schrijfster, al is het nog maar beperkt. Wel zijn er aanduidingen in van een geest die naar dieper waarde, dieper aanschouwing streeft - doch beseft men tevens niet het gevaar dat, waar dit groeien mocht, het andere nauwelijks gehandhaafd kan blijven? Dit is een talent dat in de toekomst uiterst broos zou kunnen blijken. Laten wij niet profeteeren. Lees en lees nog eens het alleraardigste ‘Jan Mees’ - dat heerlijk-fleurige, stil-droevige verhaal, en lees ook ‘Voorjaar’ met zijn warm-menschelijke en edele accenten. Het meest dichterlijke is toch misschien wel ‘Gerard de Jong’. Bij dit verhaal zou men misschien de opmerking kunnen maken, dat Henriette Mooy zich ook moet hoeden voor nerveuze exaltatie. Wel is waar is in Gerard de Jong die grens nergens overschreden, maar wij voelen hoe zij die nadert. De liefde in haar jongen, krachtigen, puren vorm, in haar ontwaken, is wel heel innig en suggestief in dit verhaal uitgebeeld. Alleen het slot - daarin gelooven wij niet geheel. Iemand met de zielekracht, het warme hart van een Gerard de Jong zal, ondanks de diepe afgrond van leed waarin teleurgestelde en gehoonde liefde hem stort toch - hij is nog zoo jong, achttien jaren misschien! - nog wel eens opgroeien tot een nieuwe illusie. Wij nemen niet aan - wetend hoe zeer het leven zich hernieuwt - dat ‘de blijheid van zijn jeugd tot in den wortel geknakt was’ - dat hij ‘duldde en zweeg.’ Henriette Mooy hoedde zich voor het overschrijden van een gevoelsgrens. Het buitensporige is haar kracht en haar zwakheid tevens. J.d.W. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Kulturen der Erde, Band XV, Mudra's op Bali, Holländische Ausgabe. Folkwang-Verlag G.M.B.H. Hagen i.W. und Darmstadt. (‘Ādi-Poestaka’ Uitg. Mij. en Alg. Boekh. 's Gravenhage) 1922. In tegenstelling met de romantiek van het bedrijvige en opgewekte Balische volksleven, dat Nieuwenkamp's Zwerftochten en Krause's boek met zijn groot aantal photo's ons heerlijk voor oogen stelt in de bonte afwisselingen van dagelijksch leven en grandiooze offerplechtigheden, wil het werk Mudra's op Bali, een verzameling teekeningen van de Zweedsche schilderes Tyra de Kleen naar priesters bij de uitoefening van hun eeredienst, waarbij P. de Kat Angelino den inleidenden en verklarenden tekst schreef, - de mystiek geven van het Balisch Hindoeisme. Terwijl de beide eerstgenoemde prentwerken reeds bij een vluchtig doorbladeren ons een verheugenden kijk gunnen op leven en werken van het Balische volk, waardoor onze belangstelling sterk wordt opgewekt voor deze energieke Insulaners, zonder dat het lezen van het geschrevene strikt noodzakelijk is, vergt het derde boek grondige studie van het zaakkundig bijschrift, wil men de teekeningen begrijpen. Hiermee is feitelijk reeds een oordeel uitgesproken omtrent de aesthetische waarde van Tyra de Kleen's prenten: zij hebben groote beteekenis in cultuurhistorisch opzicht, maar missen schoonheid. Zij geven geen artistieke verbeelding van het onderwerp en ontstonden niet uit de scheppende ontroering van een kunstenaar. De lijn is dor, zonder rhythme, leeft niet, maar noteert betrekkelijk nauwkeurig het waargenomene. De teekenares geeft een analytisch verslag van de dingen, maar bouwt de voorstellingen niet op tot een synthetisch schoonheidsbeeld. De tekstschrijver meldt: ‘de poses, die haar het meest troffen door het schoon van lijnen en houding èn die haar tevens belangwekkend schenen uit ethnografisch oogpunt, heeft zij voor haar werk gekozen’. De tè groote belangstelling voor het in volkskundig opzicht waardevolle der priesterhandelingen is fataal geworden voor het interpreteeren van het schoonzijn der figuren! De intellectueele bestudeering der karakteristieke standen van lichaam en handen volgens traditioneel rituaal heeft de vlam van het getroffen-zijn ‘door het schoon van lijnen en houding’ gebluscht. Daardoor voelt men in deze matte prenten zonder geestelijke verheffing en lijn-charme nergens geestdrift en niet de weldoende warmte van een bewogen gemoed. ‘Met zeldzamen ijver begon Tyra de Kleen den moeilijken en ongewonen arbeid; van den vroegen ochtend, totdat de avondschemer reeds over het erf van mijn woning in Gianjar gleed, werkte zij aan haar studies naar modellen, die ik als bestuursambtenaar door hulp vooral van den Regent van Gianj ar I Déwa Ngurah Agung haar kon voorstellen’ *). Zeer geloofwaardig! Maar ijver van de teekena- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} res, steun van den Regent en geduldig poseeren der priesters maken nog geen kunst, hoe nuttig en noodzakelijk dat alles ook zij. Tyra de Kleen uit het land van Selma Lagerlöf ontbreekt het - een zeker magistraatspersoon houde het mij ten goede! - aan phantasie en zij mist het vermogen psychisch het innerlijk van den Balischen padanda tijdens het bedienen van het priesterdom in te leven. Zij zag den man alleen van buiten en haar nuchtere lijn constateerde het materieele feit zijner lichamelijkheid, zonder eenmaal te doen vóelen, dat de officiant door gebed en aanroeping, door de verrichtingen met de heilige Utensilien en de handhoudingen Çiwa tot nederdaling zocht te bewegen. En dat zóó de mudra, de handhouding als openbaring van den goddelijken arbeid des mediteerenden geestes, kan verbeeld worden in schoon-heidsvorm, toonen de werken van Boeddhistische kunst, de Pradnjāpāramitā te Leiden en de Dhyāni-Boeddha's van den Boro-Boedoer. *) Heel wat voorwerpen, staande op een rarapan (heel laag tafeltje) of doelang (schotel op voet) gebruikt de priester, als hij, na zijn ritueele lichaamsreiniging, ‘zit, het hoofd even opgeheven, de handen devoot in den schoot, uitwendig rein en onbesmet’ en treden zal voor ‘Çiwa, zijn God, hem smeeken neer te dalen en te wonen in zijn lichaam, opdat kracht en heiliging van hem uitga, opdat hij zelf heilig zij’. Daar zijn de çiwāmbha (wijwatervat), de sesirat (wijwaterkwast) van den padanda-Çiwa en de gada (knods van Jama) van den padanda-Boeddha, de schaaltjes voor rijstkorrels en houtpoeder, de ghanta (priesterschel), het wierookvat en de lamp in de gedaante van een kandelaber, die van gesmeed koper zijn vervaardigd †). Daar komen dan nog de kleurige bloemen bij, een deksel van vlechtwerk en voor den padanda-Boeddha nog de badjra ‘een mythisch wapen, de donderkeil van Indra, een koperen steel, waaraan ter weerszijden 5 bladen of tanden (Mudra's op Bali pag. 42/43). Welk een prachtgelegenheid de vreugde bij het aanschouwen van fraaie kunstnijverheids-voorwerpen te vieren in een rijk stilleven vol lichtspeling op glanzend metaal! Ook deze kans, haar geboden, om te getuigen van haar smaak voor aardig arrangement en mooie dingen van Balische ornamentkunst, heeft Tyra de Kleen zich laten ontsnappen! Op al de prenten steeds weer die armelijke figuurtjes van lamp, wierookvat, çiwāmbha en ghanta. Tegen den grauwen fond zonder atmosfeer! En wat nog het geval had kunnen verlevendigen, de opgaande rook, dit ijle, dunne, wazige, vervlietende, is taai, traag van beweging, een stuk in bochten getrokken lint! Desondanks moet dit boek belangrijk worden geacht en hebben wij deze vreemdelinge dankbaar te zijn, dat door haar het initiatief werd geno- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} men, een werk te doen verschijnen over den Balischen priester en zijn Hindoeïstischen eeredienst. Het openbaart veel merkwaardigs van het leven van den Balischen Brahmaan, wiens ‘huiselijke cultus herinnert aan den ouden Wéda-dienst der Indische priesters’ en door P. de Kat Angelino scherp wordt onderscheiden van het polynesisch animisme van den Balischen volksgodsdienst, die aanleiding geeft, naar hij nu niet bepaald wetenschappelijk-objectief schrijft, tot ‘weerzinwekkende tooneelen’. Daar hij uit hoofde zijner functie bijna alle dagen verkeerde met de priesters in Tabanan, Badoeng, Boeléléng, Gianj ar, Bangli en Kloengkoeng en blijkbaar den takt bezat, om tot een ver trouwelijken omgang te geraken, kon hij in de jaren 1916-'21 naar aanleiding van hun mededeelingen heel wat gegevens over het priesterleven verzamelen en kreeg zelfs van den padanda-Boeddha van Batoean wéda-boeken, terwijl een andere priester hem de door dezen gebruikte mantra's (tooverspreuken) toevertrouwde. Van een dezer handschriften gaf de Javaansche geleerde R.Ng. Poerbatjaraka behalve een reconstructie ook een vertaling. Zijn aanteekeningen verwerkte P. de Kat Angelino met behulp van de belangrijkste literatuur (zie opgave pag. 50 *) in zeven hoofdstukken. Wie vooral het kapittel Huisritus bestudeert met voortdurend opslaan van de teekeningen, telkens twee aan twee denzelfden priester afbeeldend en-face en en-profil, krijgt een helder begrip van den zin der Mudra's en komt tot het besef, dat bij geen enkel Oostersch volk, 't welk het Hindoeïsme belijdt, de cultus der ritueele Handhoudingen zulk een uitgebreidheid kreeg als bij de priesterkaste van Bali. Vooral de Indologen zullen zich verblijden over het verschijnen van dit wetenschappelijk waardevolle boek, terwijl ook de Oriëntalisten, die bijzondere studie maken van het Boeddhisme en Hindoeïsme, het niet kunnen ontberen. Anne Hallema. Naschrift. In verband met de noot, door mij geplaatst op pag. 146 van het Sept. nummer 1923, verzoekt mij Prof. Dr. M.W. de Visser mede te deelen, dat zijn daarin uitgesproken vermoeden, als zou Dr, Julius Kurth zelf de Japansche taal niet bestudeerd hebben en zijn bronnen door Japanners laten vertalen, gebleken is, op een misverstand te berusten. Die noot kan daarom vervallen met behoud evenwel van mijn betuiging van erkentelijkheid voor Dr. De Visser's zorg, aan mijn Sharakustudie besteed. A.H. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Th.A. Steinlen†. Steinlen is dood - en onze herinneringen gaan weer jaren, vele jaren terug; want al schilderde hij ook in lateren tijd, al was hij ook socialist met het potlood, voor ons is hij, en zal hij blijven, de fijngevoelige teekenaar die de eerste jaargangen voor de Gil-Blas Illustré zoo bij uitstek aantrekkelijk maakte. Werd niet de Gil Blas in dien tijd gekocht.. voor de platen van Steinlen? Zeker, Guillaume, Balluriau en anderen teekenden er ook wel in, maar het was toch Steinlen die er het cachet aan gaf; Steinlen, de kunstenaar wiens hart trok naar de misdeelden, maar niet met de felheid van een Forain, noch met de charmante poëzie van een Willette. Steinlen was realist in zijn werk. Hij gaf het Parijs van die dagen, het leven op Montmartre, de Zondagen op de fortifications, de buitenwijken met hunne ongure typen, hunne apachen. Hij teekende de midinettes die gearmd hun magazijnen verlaten, en de waschmeisjes met hun groote manden, en de loopstertjes der modistes. Wat hij gaf was.... journalistieke prentkunst, d.w.z. het waren vlugge, rappe notities, meest van het leven op straat, bladen uit het schetsboek van een teekenaar die overal en altijd zijn papier en potlood bij de hand heeft. Een kunstenaar die niet wacht op een inspiratie, maar overal waar hij loopt, zit, of staat, iets van zijn gading vindt, omdat alles hem boeit, omdat het om hem heen zich bewegende leven hem telkens opnieuw interesseert. En Steinlen zag een aparten kant aan dat leven, en dat ook gaf aanzijn werk zoo'n bijzondere bekoring; het was soms fel, soms wreed, soms scherp, maar het was nooit ordinair, gemeen of weerzinwekkend. Er zat, ondanks de tragedie van het onderwerp, steeds een echt menschelijke liefde in voor zijn sujetten. Dit juist onderscheidde hem van de vele andere illustratoren van het groote Parijsche leven uit die dagen. Hij hekelde niet, hij gaf niet met zeker cynisme de droeve werkelijkheid, hij gaf niet het rauwe, ongure der alcoof-geheimen.... hij beeldde het leven uit, maar met een blik van oneindig medevoelen vooral voor de misdeelden en de door het leven verstootenen. Hij bleef met zijn ruime hart, dat hem boven de vooroordeelen van de wereld plaatste, in ieder menschelijk wezen den mensch, in iedere nachtvlinder of straatmeid - het meisje en de vrouw zien En toch moraliseerde hij niet, noch was het sentimentaliteit die zijn werk beheerschte; maar hij begreep het leven, hij doorzag en doorvoelde de vele oorzaken die tot misdaad, ontucht en maatschappelijke afdwalingen kunnen leiden, en dit maakte hem vergevensgezind tegenover zijn sujetten. {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding p. dupont. th.a. steinlen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding th. a. steinlen. ‘si, encore, on avait toujours du beau temps’. ==} {>>afbeelding<<} {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding w. arondeus. ‘zacharia,’ muurschildering voor het stadhuis te rotterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Daardoor ook waren zijn illustraties, bij dikwijls wat ongure verhalen in de Gil-Blas, bijna nooit aanstootelijk; over de meest ruwe dronkemanstafereelen, bordeelscènes, tingel-tangel-interieurs hing steeds een waas van liefelijke poëzie. En toch schuwde hij niet den vinger op de wondeplekken in de maatschappij te leggen; wanneer hij bijv. een verloopen ouden heer teekent die profiteert van de jeugd, onschuld en de finantieele omstandigheden van een jong meisje, dan is dit niet voor hem een geval, zelfs geen weerzinwekkend geval, maar gaat heel zijn sympathie uit naar het, zij het dan ook ietwat perverse, frêle meisjesfiguurtje. In zijn affiches, in zijn prenten voor de Chambard Socialiste is hij dan ook zeer zelden fel en propagandistisch; hoewel zijn overtuiging den kant van het socialisme uitging, was zijn aard, zijn menschelijke liefde te groot om van hem een hartstochtelijk geeselaar der maatschappelijke toestanden te maken. Het is daarom, dat hij in onze herinnering zal blijven voortleven als de beminnelijke kunstenaar, die ons het Parijsche leven deed kennen, gezien door de oogen van een mensch, die waarlijk de liefde tot zijn medeschepselen bezit. En zijn teekeningen uit de Gil-Blas zij zullen blijven, als levende kunstwerken, omdat naast den genialen steenteekenaar, naast den voortreffelijken virtuoos op het potlood, de persoon van Steinlen staat met zijn groote hart. R.W.P. Jr. De Zacharia van Willem Arondeus. In opdracht van de Israëlietische gemeente te Rotterdam heeft Willem Arondëus uit Bergen, oudleerling van de Quellinus-school, eene groote wandschildering voor het Nieuwe Stadhuis ontworpen en uitgevoerd. Thans werd dit doek in het Boymans-museum eenigen tijd voor het publiek ter bezichtiging gesteld. ‘Oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten’. Zacharia 8:16 - zijn de woorden welke er onder geschreven staan. Toch houdt deze tekst slechts gedeeltelijk verband met de algeheele voorstelling van het schilderij die naar verschillende uit het oude Testament werd saamgesteld. Op den voorgrond staat in het midden de profeet, van hoofd tot voeten in een grauw-wijd kleed gehuld, waar een felblauwe mantel overheen plooit. In de eene hand de rol met de wet, de andere hand omhoog gehouden, staat hij tegen een boom met knoestige neerbuigende takken, waarboven hoog op een rots de tempel verrijst. Deze figuur scheidt in de voorstelling {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee tegengestelde machten: het Goede en het Kwade. Rechts zien we de profetieën van het gouden tijdperk vervuld: den grijsaard gebogen, op zijnen stok geleund gaande onder de druivenranken; springende kinderen en een naakte zuigeling bij het hol van eene adder, waar het zonder gedeerd te worden, de hand in steekt; naast en boven deze baby een dikke groene slang, en koppen van een luipaard en van geitenhokken; alles op een periode van vrede, geluk en verdraagzaamheid - in Jesaja ii voorspeld - doelende en waar een ieder, die de wet getrouw bleef, deel aan zou hebben. Links zien we de vervulling van de profetie van Zacharia en Micha. Om afvalligheid van de wet wordt de tempel verwoest en het volk verbrand of in ballingschap weggevoerd. Vallende muren, neerstortende blokken steen ziet men in de verte dooreen en op den voorgrond vluchtende menschen wier haren omhoog rijzen met opwaaiende mantels. Moge de uitbeelding van deze twee tegenstrijdige tijdperken aan duidelijkheid iets te wenschen laten en vooral voor hen die niet tekst vast zijn, niet aanstonds te verstaan wezen; had, ook, van het geweldige gegeven een dieper in het onderwerp doorgaande compositie ontworpen kunnen worden; de jonge Arondeus heeft met dit werk zijn talent voor muurschildering bewezen. Met gevoel voor lijnenrhythme zijn de twee helften van het ontwerp tegen elkaar overwogen. Mooi verhouden zich de naar tegenstrijdige richtingen gaande figuren tot de statige vertikale gestalte van den Profeet. En juist door dit vóór alles zoeken naar die eenheid, ‘voor ons oog’, werd mogelijk de gedachte die er in omsloten lag, verwaarloosd en opgeofferd. Ook wat de kleur betreft, is Arondeus volkomen geslaagd. Wij mogen aannemen, dat hij de zaal, waar zijn werk komt te hangen, heeft bezocht en hij dus het gamma van overheerschend bruin met fel-groen en fel-blauw, waarin zijn met verdunde verf geschilderde doek werd gehouden, ook daarnaar richtte. De blauwe mantel van den profeet - van een donker korenbloemen blauw - domineert en uit den gedekt-bruinen toon van het geheel, waar geen diep-donkere krachten, noch hooge lichten in zijn, vaagt even de grauwe lenden-rok van een der vluchtenden op. De schilder toonde zijn fijn gevoel voor verhoudingen bovenal in de wijze waarop hij de tekstwoorden: ‘Oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten’, die onder op het doek met fel-groene, goud-omrande, duidelijke, statige letters geschreven staan, tot eenheid bracht met het geheel, zooals hij hier, door dezen rand, als het ware alle bewegingslijnen der verschillende figuren die er uit opgaan, tot eenheid bracht. De bruine eikenhouten lijst, weer door een smallen fel-groenen rand met de schildering verbonden, is uitmuntend gekozen. A.O. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Suze Bisschop - Robertson in ‘voor de kunst’ te Utrecht. Het verloop van den roem der meeste kunstenaars is: Niet of weinig erkend gedurende het leven; na den dood tot genie geproclameerd; in den loop der tijden, als tegengestelde richtingen opkomen, andere kunstenaars de aandacht vragen, op den achtergrond geraakt, vergeten, om ten slotte weer te worden gewaardeerd naar juister maatstaf. Dan wordt de kunstenaar beschouwd louter als schakel in de ontwikkeling der kunst of opnieuw verheven tot genie of groot talent: alle werken en ontwerpen worden zorgvuldig nagespeurd; het minste dat hij voortbracht geacht van waarde, een waarde-taxeering, welke dikwijls minder van de eigenlijke kunstwaarde dan van de speculatieve afhangt. Blijven slechts enkele werken behouden, hangt het van de kwaliteit dezer werken af, of de kunstenaar die ze schiep als meer of minder beteekenisvol beschouwd wordt. Ook dan is de maatstaf der beoordeeling niet absoluut, zeker niet wat de meening van het publiek betreft, al volgt dit dikwijls de uitspraak van meer bevoegde beoordeelaars. Doch ook deze worden, hoezeer ze dit zullen ontkennen, medebewogen door de stroomingen van hun eigen tijd. Is niet in den tijd van het impressionisme Frans Hals, vooral in zijn later werk, bovenmatig bewonderd? Moeten nu allen die in lang- of pasvoorbij-geganen tijd, inpressionistisch schilderden niet achterstaan bij hen die vormzuiverheid zochten? Staat niet in de schatting der moderne Franschen de voor een dertigtal jaren terzijde geschoven Ingres bovenaan, - en heeft men nog oog voor den hemelhoog bewonderden Jaap Maris? De beoordeelaar onderwerpt onwillekeurig het te beoordeelen kunstwerk aan de voor eigen tijd opgestelde wetten, welke hij waant absolute wetten te zijn. Het werk van Suze Bisschop - Robertson, te weinig gewaardeerd tijdens haar leven, verkeert nu, kort na haar overlijden, in de sfeer der haast uitsluitende bewondering. Ware het niet dat de nieuwe kunstrichting andere wegen ging, de verheffing zou nog hooger wezen. Nu is echter te verwachten dat ze door de jongeren spoedig vergeten zal zijn. Ik twijfel er echter niet aan, dat zij later in enkele werken, doch slechts in heel enkele, zal herleven, indien tenminste de beste voor het nageslacht bewaard blijven. Zij heeft behoord tot de weinige vrouwen, die een grooten kijk hebben op het leven, d.w.z. vooral op de levenlooze dingen, waarin zich het leven manifesteert: oude huizen, waarin ze achter de vervallen muren het leven gevoeld moet hebben; voorwerpen, welke ze waarlijk als een grootsch stil-leven heeft aanschouwd. De forsche lijnbeweging in haar teekeningen; de kracht van haar sterk persoonlijk palet getuigt {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ervan. En toch in hoe weinige stukken heeft ze vermocht den breeden opzet door te voeren. Geen gebrek aan diepte, geen oppervlakkigheid, gelijk een van het gunstig oordeel afwijkende kriticus meende, schijnt mij de oorzaak dat de figuren, vooral die in het Binnenhuis, in welke ze de levenssmart wilde doen uitspreken, zoo ver beneden de meeste huizengroepen en eenige stillevens, ook in emotievolle werking, staan. Slechts een enkele geschilderde figuur, zooals het op deze tentoonstelling geëxposeerde: ‘Ernstige lectuur’, is doordrongen van den diep bewogen geest, zoodanig, dat deze zich aan den beschouwer meedeelt. Overigens is dit alleen het geval bij enkele teekeningen, als de meesterlijke ‘Vrouw met doek’ en bij koppen van vrouwen en meisjes, waaronder ‘De slapende vrouw’, de krachtigste is. Bij de andere grooter opgezette werken zal de geest de sterke spanning niet ten einde hebben kunnen dragen, één der oorzaken waarom de vrouw bijna nooit het kunstwerk, dat langer geestesspanning vereischt, voortbrengt. Zij vermocht het echter een enkele keer, en daardoor staat Suze Robertson in die enkele werken die van haar groot aanschouwen getuigen, boven de andere schilderessen der voorafgaande periode. Hierdoor zal ze herleven als één der weinige kunstenaressen boven de honderden vrouwen van onzen tijd, die het penseel hanteeren. C.v.H. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding albert termote. naaktfiguurtje (satijnhout). ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De beeldhouwer Albert Termote, door R.W.P. de Vries jr. HET was op een laten namiddag dat ik, bij een bezoek aan een tentoonstelling in een kunsthandel, getroffen werd door een klein houten beeldje, dat schier achteloos tusschen vaasjes en potterie op een lambriseering was gezet. De tentoonstelling zelf herinner ik me niet heel precies meer; men ziet als criticus zoo veel en velerlei, en de eene indruk wordt dra verdrongen door een anderen; maar dat kleine beeldje bleef mij bij, en het interesseerde mij zoodanig dat ik begeerig was de naam van den maker te kennen, omdat ik het werk niet tot dat van een of ander mij bekenden beeldhouwer kon terugbrengen. Men noemde mij Albertus Termote, een kunstenaar, van wien ik den naam even, maar het werk niet kende. Waarom dit beeldje mij zoo boeide zou ik toen niet met zekerheid hebben kunnen zeggen. Het was een klein, nog geen twintig centimeter hoog, naaktfiguurtje in palmhout gestoken; het had echter niets pikants, waardoor het opviel, het was nòch coquet, noch bijzonder van houding. Het was een meisjesfiguurtje, steunende op één been, met de hand in de zijde, het andere been licht gebogen en rustend op den voet, terwijl de vrije arm losjes tegen het lichaam hing. Een standje dus, dat niets gewilds of gezochts had, eigenlijk als van zelf ontstaan was bij iemand die rustte, zoo zonder eenige pose. En ik geloof dat dit onwillekeurig een deel der bekoring uitmaakte; er zat iets zoo heel natuurlijks in, de maker had zijn modelletje niet neergezet, maar had op een oogenblik in een zeer gewonen stand een schoonheid van lijn gezien, een welving van den romp, een accentueeren van het standbeen, een contour van arm en heup, en dit had hij vastgelegd. Maar na dien eersten indruk bleek mij, dat het toch niet louter de gratie van het figuurtje was, dat mij had aangetrokken; want ik had juist vele en zeer knappe en gracieuze bronzen naaktfiguurtjes (om der valuta-wille geïmporteerd) van talentvolle Oostenrijkers gezien, die, hoewel zeer fijn en - goed van modelé, mij niet meer dan als ‘zeer knap’ zijn bijgebleven. Dit beeldje echter had ondanks het kleine formaat iets majestueus, het was geacheveerd en toch groot gehouden; het was sierlijk van lijn, teer van vorm en toch in details niet uitvoerig; het was fijn en zuiver van bouw zonder eenige coquetterie. Er ging een schoonheid van uit, die meer was dan een uiterlijke charme; het was de innerlijke ontroering van den kunstenaar, die mij getroffen had. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen was ik mij daar niet van bewust, maar nu, nadat ik meer werk van hem gezien heb, nu weet ik waarom dat kleine palmhouten beeldje na langen tijd mij zóó was bijgebleven. Maar toch was er nog een andere oorzaak, en wel een van zeer technischen aard; het had mij getroffen hoe goed, vakkundig het gesneden was, en ik had toen bij mijzelf de veronderstelling gemaakt, dat deze beeldhouwer ongetwijfeld het zelf in hout gestoken had, en het niet naar een gemodeleerd figuurtje had laten doen. Het droeg geheel de sporen van een directe houtbewerking, zij het ook van het fijne, schier nervenlooze palmhout; de vakman was er in te herkennen. Later, veel later zou mij blijken dat mijn vermoeden juist was geweest. Evenmin als de gedachte aan dit beeldje, kon de naam van Albert Termote mij meer ontgaan, en het voornemen, dezen jongen Belg, want dat bleek hij te zijn, in zijn werkplaats te Volendam op te zoeken, stond bij mij vast. En hoewel ik dit door schilders zoo zeer gezochte visschersdorp, waaraan ook voor mij vele aangename herinneringen verbonden waren, gaarne had teruggezien, is het bij het plan gebleven, omdat.... Termote inmiddels zijn artistiek centrum verlegd had naar Voorburg. Toch is zijn Volendamsche tijd niet zonder invloed op zijn werk geweest en heeft hij er vele en mooie beelden gemaakt, die hem langzamerhand die reputatie deden verkrijgen, welke hij verdient. In Voorburg dan, in het tuinhuis van een oud buitengoed, met een uitgestrekten tuin, heeft Termote thans zijn atelier, en daar vonden wij den jongen kunstenaar aan het werk, daar zagen wij vele andere beelden van grootere afmetingen, en zij allen hadden, de een in meerdere, de ander in mindere mate, die innerlijke schoonheid, die ons in dat kleine beeldje zoo getroffen had. * * * Albertus Polydorus Termote is in 1887 te Lichtenvelde in West-laanderen geboren en bezocht, na de dorpsteekenschool, de Academie in Gent. Van huis uit had hij het vak beoefend en deze kennis kwam hem goed te stade, want, waar zelfs in België ook vóór den oorlog een beeldhouwer niet met opdrachten overladen werd, daar kon hij als uitvoerder, o.a. voor George Minne, in zijn onderhoud voorzien en zich te gelijk verder bekwamen. Deze zuiver technische bekwaamheid, waardoor hij, zoowel in hout, als in steen of marmer, zelf zijn beelden kan hakken en beitelen, lijkt mij, hoewel men ze zoo gaarne onderschat, toch wel zeer belangrijk. Veelal toch is ‘beeldhouwen’ niet anders dan modeleeren in zachte weeke klei of in was, en menig beeldhouwer achtte, - er is in den laatsten {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd gelukkig verandering in deze opvatting gekomen - zijn werk voltooid zoodra het beeld in klei gereed was. Zelfs het gieten werd aan een mouleur overgelaten, en het hakken aan een steen- of hout-beeldhouwer, een artisan, die van het gipsgietsel af punt voor punt afzette. In de beeldhouw klasse van menige kunstschool werd dan ook geen beeld gehouwen, maar slechts geboetseerd, een vóóroefening zouden wij dit kunnen noemen; hoewel het toch feitelijk iets anders is; want de streek van het boetseerhoutje in de zachte klei geeft een geheel andere lijn dan de slag op beitel of guds in steen of hout. Men kan een beeld onmogelijk zóó boetseeren, alsof het gekapt is uit steen. Iedere techniek heeft zijn eigene werkwijze, die een geheel eigene vormgeving bepaalt, en het modelé van een steenen beeld zal dan ook geheel anders moeten zijn dan dat van een houten of marmeren. Een fijner materiaal brengt natuurlijk weder fijnere plannen mede, en daarom is het zoo noodzakelijk dat de beeldhouwer ook zelf zijn beelden kan hakken, dat hij weet welke mogelijkheden en eigenaardigheden zijn materiaal hem biedt. Zijn klei- of gipsvorm is voor hem dan niet meer het voorbeeld, dat hij slaafs navolgt, als een goede machine, maar de schets waar hij naar werkt, en die bij uitvoering het kenmerkende karakter van het materiaal krijgt. Bij behoud van het modelé zal het zachte, het weeke van een geboetseerd plan onder den beitel van den beeldhouwer-uitvoerder het kantige van het hout of steenoppervlak krijgen; terwijl de werkman daarentegen zich angstvallig nauwkeurig aan het gipsafgietsel heeft te houden. Deze transponeering in een ander materiaal kunnen wij zeer duidelijk zien bij een vergelijking van het gipsgietsel van het groote fijngevoelige beeld dat Termote ‘Smart’ noemde en de door hem zelf in hardsteen uitgevoerde wedergave ervan, die door het museum Kröller werd aangekocht. Het is hetzelfde, en toch is het anders, omdat het bewerken van het hardsteen van zelf tot andere conceptie aanleiding gaf. * * * Zijn studie-tijd aan de Gentsche Akademie werd plotseling afgebroken door den oorlog, die vele kunstenaars verstrooide, en Termote naar Engeland bracht. Na een jaar zag hij echter kans naar Holland over te steken en werd hij leerling der Amsterdamsche Akademie. Daar werkte hij samen met den beeldhouwer Ch. Vos, die later den Prix de Rome zou behalen, onder leiding van prof. Bronner. En het pleit zeker voor het onderwijs van dezen professor, dat hij den jongen Termote en zijn kunstbroeder in staat stelde zelf in steen te hakken, en niet naar een eerst geboetseerden vorm, maar direct naar het levend model. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een opgave die een Michel Angelo zich stelde, en die misschien wel de eenige juiste is, en ik kan mij voorstellen wat er in die jonge kunstenaars omging, toen zij uit het stuk hardsteen in slag bij slag het modelé moesten te voorschijn brengen. * * * Na een tweejarige studietijd trekt Termote dan naar Volendam en het eerste werk, dat de aandacht op hem vestigt, is een portretbuste van Prof. Bolland, in marmer uitgevoerd. Onder de collegianten in Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en Nijmegen had zich een commissie gevormd om de buste van Prof. Bolland te doen maken en deze een plaats te doen geven in het Rijks-Museum. Hoewel in een dergelijke opdracht de persoonlijke kant van een kunstenaar van zelf minder naar voren treedt, heeft toch deze ietwat Nietzsche-achtige kop niet het zoete, salon-achtige, dat veelal het kenmerk van portret-bustes is. Wij zien in dezen kop, dat hij gemaakt is door iemand die een eigen opvatting heeft; want hoewel hij geheel en al het karakter van Bolland uitdrukt, draagt hij toch daarbij de kenmerkende eigenschappen van Termote's werk. Het is Bolland en Termote beiden. Nog meer echter komt die eigene opvatting tot haar recht in de beelden die in Volendam ontstaan zijn; en opvallend is het dat hij juist daar dingen gemaakt heeft, zoo geheel anders als gij van een vreemdeling op Volendam zoudt verwachten. Voor den buitenlander zijn de Volendammers min of meer karikaturen, met hun wijde broeken en ruige mutsen; figuren, die hij gaarne chargeert, en de meisjes zijn coquette schepseltjes met hun witte huiletjes. Termote echter ziet ze heel anders, hij ziet ze grootscher, ontdaan van die toevalligheden. De kerels zijn bij hem karakterkoppen, de meisjes hebben bekoring als kleine madonna's, vroom, kuisch en teer. Het is door zijn temperament waarschijnlijk dat hij de dingen wat ernstig, soms tragisch ziet, maar ook daardoor juist verdwijnt uit de beelden, die hij in Volendam maakte, het anecdotische, dat een ander ervan zou maken, en blijft het groote type over. Hij modeleerde er een levensgroote buste van ‘Malle Jan,’ een bekend Volendammer type, maar het is niet de Volendammer geworden, die daar gehurkt langs den dijk zit, zooals de prentbriefkaarten en illustratief werkende schilders hem geven; hier is een stuk levenstragedie in dien suffigen gegroefden kop getypeerd. In het portret openbaart hij het heele wezen van dien ongelukkige, en zoo als hij het hier geeft, zoo doet hij het ook in dat ebbenhouten beeld van het tachtigjarige vrouwtje, dat hij ‘Berusting’ noemde. {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding maurice sijs. portret van albert termote. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding alb termote. mijn zoontje. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. termote. melancholie. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. termote. portret van mevr. termote. ==} {>>afbeelding<<} {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding albert termote. buste in marmer van g.j.p.j. bolland. ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is geen buste met schouders, een afgesneden bovenlijf, zooals wij gemeenlijk zien, maar slechts een kop, om wiens expressie het te doen was, en om die der handen. En wie het nog niet weten mocht, wie het nog niet bij een Edith von Schrenck of een Niddy Impekoven gezien heeft, die kan aan Termotes beelden opmerken, welk een expressie er in de handen kan liggen. Zijn handen, ze kunnen treuren, smeeken, berusten, ze zouden, wanneer het zijn aard was, kunnen jubelen en juichen, heel de wereld der emoties zou hij er mede kunnen geven. Een zijner laatste werken, waar hij nog in de klei aan bezig was, toonde enkel een paar handen en een paar voeten. Ze waren nog wat te naturalistisch, dat vond hij zelf ook, maar het gebaar, de uitdrukking zat er reeds in. De kop van het oude vrouwtje, dat zoo geheel de overgave van den afgeleefden mensch geeft, is prachtig van modelé. De kleine, dichtgeknepen, diepliggende oogjes, de daardoor scherp uitstekende neus, het smalle toegespitste, tandelooze mondje, dit alles is voortreffelijk geobserveerd, maar vooral: in de geheele houding van den kop, en in die magere, knokige handen daaronder, is het karakter vastgelegd. Verwant aan de ‘Berusting’, zouden wij zijn ‘Oude Geert’ kunnen noemen, dat eigenlijk een portretbuste is, maar waar, door het portret heen, het heele leven van deze oude afgesjouwde vrouw te bespeuren valt. En het is ook hier naast de uitdrukking van het gezicht, de houding, en weer die expressieve handen die het 'm doen. Het voorovergebogen lijf, de smalle, platte, ineengedrongen borst, die steunt tegen de groote beenige rechterhand, dit typeert deze oude Volendamsche méér nog dan een enkel nauwkeurig portret zou vermogen. Meer en meer laat Termote dan ook, in zijn vrije beelden, den uiterlijken kant des menschen los. Niet dat hij cubistisch, dadaïstisch of wat ook wordt; verre van dien; maar hij tracht zijn gedachten, zijn bedoeling in het beeld weer te geven, zonder de toevalligheden, die de kenmerken zijn van een bepaald persoon, over te nemen. Hij geeft het type, het karakter in uitdrukking, houding en gebaar. Zelfs in een damesportret (zijn vrouw), dat ongetwijfeld wel gelijkenis zal vertoonen, is het de stand van het hoofd, de houding van het lichaam, de gestrekte armen, met de om de knie gevouwen handen, die het beeld typeeren. Die opzet van het geheele beeldje, dat in satijnhout werd uitgevoerd, is prachtig van eenvoud en karakteristiek. Hier heeft Termote door de geheele figuur het portret gegeven, zoo zelfs dat ik mij kan voorstellen, dat al leek het gezicht niet in alle onderdeelen, de houding van het beeldje de persoon zou doen herkennen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zijn opgave verder reikt, hij zich niet door een opdracht min of meer behoeft te binden, en zijn gedachten kan laten gaan, daar weet zijn gevoelige natuur reeds in den eersten opzet van een beeldje de gedachte te leggen. Naarmate hij dan verder werkt zal die gedachte sterker naar voren komen, niet doordat hij de natuur gaat benaderen, maar doordat hij de vormen weet te vinden, die de expressie verduidelijken. Hij laat de natuur niet los, hij bestudeert haar, neemt haar in zich op en behoudt slechts datgene wat hij voldoende acht om zijn visie weer te geven. Bezien wij dan ook een voortreffelijk beeldje als ‘Melancholie’ dan is dat geen ‘geval’; het is geen Volendammertje dat treurt over een verloren liefde; het is ‘een begrip’, het is de droefheid die ons door dit beeldje duidelijk gemaakt wordt. En die melancholie zien wij in de houding van het hoofd, ook wel in de uitdrukking ervan, maar toch het meest in het geheele figuur. Ik sprak van de expressie, die Termote door de handen wist te geven, en zou geen beter voorbeeld kunnen noemen dan het beeld, dat in hardsteen in het museum Kröller staat. Hier is de mensch als mensch bijzaak, en is de stand en uitdrukking van het hoofd, gesteund door de handen alles. En dit ‘alles’ is zoo compleet, dat wij geen oogenblik de rest van het hoofd, de schouders en het lichaam missen. De uitdrukking en houding van het gelaat, de lijnen der handen en armen geven zoo volkomen de gedachte van den beeldhouwer weer, zij drukken zoo geheel ‘Smart’ uit, dat al het andere overbodig zou zijn. In dit beeld heeft Termote voor mij geheel bereikt wat hij wilde geven; het vastleggen in enkelvoudige vormen van een bepaalde gemoedsuitdrukking. Er gaat een fascineerende kracht van uit, die zoo sterk is, dat ik mij niet kan voorstellen dat hij met een heel figuurtje in smarthouding dit beter had bereikt. Dan ook was meer het uitbeeldend element naar voren gekomen, terwijl hij juist op het innerlijke leven zijn gedachte concentreert. Zijn kinderkopjes, als Grietje of Trijntje, wij moeten ze dan ook beschouwen als ‘expressie-koppen’; misschien gelijken ze, misschien ook niet, maar dat doet er voor ons niets toe. Zelfs dat ze geen hals hebben en zoo uit het hardsteen naar boven komen treft ons niet meer als vreemd - vertoont Rodin's machtige schepping ‘La pensée’ niet hetzelfde -; want het is ook hier weer de uitdrukking die ons boeit, de ziel van het kind, zijn innerlijk leven dat Termote heeft willen uitbeelden. En ik stel mij voor, dat hij dit zelfs zou kunnen geven in enkele oogen, in de lijn van een mond, in een aanduiding; maar in die aanduiding zou hij dan toch steeds de natuur geven en nimmer te werk gaan {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} met de gevoelloosheid van hen, bij wien het dogma boven het temperament uitgaat. Voor Termote blijft de natuur steeds de grondslag van zijn werk; in de natuur ziet hij de dingen, ziet hij zijn vormen, ziet hij zijn gedachten verwezenlijkt. Al werkende echter treedt het accidenteele meer en meer op den achtergrond, en accentueert hij datgene, wat aan den kop, aan het beeld, het karakter geeft. Een kinderbustetje van zijn zoontje, dat, wij twijfelen er niet aan, op het jongske zal gelijken, is echter naast die gelijkenis en boven die gelijkenis uit, ‘het kindje’ geworden. Al de lieftalligheid, de argloosheid, het onbewuste, is saamgevat in de uitdrukking van dit kopje. Het is de synthese van aanvalligheid, kenmerkend voor zoo'n tweejarig kindje. Zoo heeft hij in een jong bokje getypeerd datgene wat zoo'n jong bokje juist dadelijk doet onderkennen; de ongeproportioneerdheid. De kop is buiten verhouding, de pooten zijn onbeholpen lang en daardoor is de geheele stand zoo eigenaardig, als alleen bij een jong geitje kan voorkomen. Tot zijn laatste werken behoort een groote jongensfiguur, steunende tegen een boom, een ontwerp dat hij zich gedacht heeft voor een grafmonument. De geheele houding is hier weer alles; alleen de hoofdfiguur is gereed, maar deze drukt zoozeer smart en berusting uit, dat wij ons kunnen denken, dat, wanneer door toevoeging van het boompje de houding nog meer verklaard wordt, het geheel de bedoeling van de kunstenaar volkomen zal weergeven. Zooals het nu is, doet het even denken aan de figuren rond de bron put van George Minne, en het is mogelijk dat het werk van dezen geestelijken vader hem voor den geest gezweefd heeft. Trouwens er zit in de opvatting van beide kunstenaars wel eenige verwantschap, en als ik hier een zin neerschrijf waarmede in dit maandschrift Karei van de Woestijne eens George Minne's werk karakteriseerde, dan is het omdat die met een kleine wijziging ook op dat van Termote van toepassing is. Hij schreef dan *): ‘Meer en meer verwijst hij het “geval”, de sculpturale aanleiding, de “mooie brok”, om er naar te streven, het meest intense gevoel in de meest monumentale vormen uit te drukken.’ Ziet, dit is het ook wat Termote bereiken wil, en uit hetgeen ik hierbij afbeeldde, van het kleine maar toch zoo monumentale naaktbeeldje af tot de groote figuur van het grafmonument, zien wij welken kant hij uitgaat en welk een belofte zijn werk ons geeft. Al zal het opzichzelfstaande beeld dan ook voorzeker zijn grootere liefde behouden, en hij zich daarin het zuiverst kunnen uitspreken; toch twijfel ik er niet aan of zijn geaardheid om de dingen groot en monu- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} mentaal te zien, zal hem te eeniger tijd voeren tot samenwerking met de architectuur. De moderne bouwkunst vraagt meer en meer medewerking van den beeldhouwer, en het werk van Termote zal bij dat van een modernen architect ongetwijfeld zich volkomen aansluiten. Wat hij ons echter nog geven zal, wij kunnen het slechts vermoeden, maar wat hij tot dusverre gemaakt heeft leek mij van zoo groot belang, dat ik het uw aandacht niet wilde onthouden, en ik ben er schier van overtuigd dat het u bij zal blijven, evenals de herinnering aan dat kleine palmhouten beeldje mij niet losliet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==XXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding a. termote. grafbeeld. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. termote. smart. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. termote. trijntje. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. termote. grietje (blauwe hardsteen). ==} {>>afbeelding<<} {==XXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding a. termote. berusting. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. termote. oude_geert. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. termote. tuinbeeld. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. termote. h.j. calkoen. ==} {>>afbeelding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De collectie-Reich, door mr. H.F.W. Jeltes. II. BOOD zich in het eerste deel van dit overzicht gereedelijk de gelegenheid tot bespreking van zeer verschillend werk der drie gebroeders Maris uit vroeger en later tijd, van een anderen hoofdman der groote Hagenaars, Jozef Israëls, valt hier, behalve een kleine penteekening (Moeder met baby op een duin), slechts een werk uit de periode van volle rijpheid te vermelden, een teergevoelig weergegeven impressie van vallenden avond, omschemerend de gedaante van een Zandschipper, die, langs een vaart met dunbladerige, schrale stammen aan den kant, zijn schuitje voortboomt (sch., h. 60, b. 88 c.M.). Van Mauve krijgen wij geen volledigen indruk uit zijn Kudde schapen met herderin in een boomgaard (sch., h. 53, b. 80 c.M.), zijn Paard in een stal met kijkje in het groen (aquarel) en zijn twee kleine houtskoolteekeningen, een Herder met koeien op de heide, door wat pastelkleur verlevendigd, en een Aardappelrooier. Daarentegen is Gabriël's prachtvolle schilderij Eendenkooien aan het water (h. 52, b. 36.5 c.M.), met haar zilverige tinteling van blije, blauwe lucht boven teeder groen en groengrijs, al voldoende, om ons de gansche waarde van zijn zoo aparte, fijn-begaafde persoonlijkheid bewust te maken. Albert Neuhuys, zich-zelf doorloopend, ondanks verschillen, vrijwel gelijk, wat koloristisch oogmerk zoowel als wat onderwerp betreft, en zonder verrassingen, is tenvolle herkenbaar in vijf werken, drie aquarellen en twee schilderijen. De drie aquarellen, een Moeder met naaiwerk bij de wieg (h. 11, b. 14 c.M.), een Moeder, die, voorovergebogen, naar haar kleintje in de wieg te kijken staat (h. 44, b. 31 c.M.), en een Binnenhuisje met moeder en dochtertje (een vroeg werkje, h. 17, b. 11.5 c.M., gesigneerd bovenop de deur), ontloopen elkaar niet zoo heel veel en doen ons ook niet aanmerkelijk anders aan dan het schilderijtje van een Naaiend vrouwtje bij de wieg met een op den grond spelend knaapje (h. 34.5, b. 47 c.M.). Wat den aard der daardoor gewekte aandoening betreft, zou men eigenlijk hetzelfde kunnen zeggen van de kolossale schilderij naar een Moeder met klein kind op den schoot bij een op den grond staande wieg (omstreeks 1½ Meter hoog en 104 c.M. breed), al wordt, tengevolge van de grootte der afmetingen en vooral van de zooveel intensere kracht der faktuur en der kleur, de gelijksoortige aandoening in zooveel hoogeren graad bij den beschouwer teweeggebracht. Door deze kwaliteitsfaktoren is dit groote stuk inderdaad een van Neuhuys' meest voldragen en meest {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerkende werken; zijn beste kunnen heeft zich daarin verwerkelijkt, voorzoover de groote afmeting, die zich minder goed leent tot de welige schakeering van precieuse kleur, door hem in kleiner schilderstukken bereikt, die ontplooiing weer niet belemmerde. Prachtig is de verlichting van het bloeiende, poezele kinderlijfje in het hel-blank hemdje, met de handen der moeder tezamen het sterke lichtcentrum in de schilderij; meesterlijk beheerscht is de geleidelijke vervloeiing van het licht over de grijze kleeding der vrouwfiguur, over haar jong-gezond moedergezicht met het kleine plekje lichtblond, in het midden zoo gladjes en zedigjes gescheiden haar, uitkomend vanonder het witte, strak-zittende mutsje, en met de neergeslagen oogen, gericht naar de baby op haar knieën, die zij een kousje aantrekt. Tegen den voornamen, bruin-grijzen grondtoon der schilderij is de werking der volste en lichtrijkste kleurpartij zeer sterk, de savante techniek is die van een meester, voor wien het schildervak geenerlei geheimen meer heeft. Maar, bij àl deze koloristische schoonheid, deze onbegrensde métierkennis, deze glanzige smijdigheid der ‘belle peinture’, gevoelen we tegenover Neuhuys' figuurstukken, en in hooger mate naar evenredigheid van hun omvang, een niet te vergoeden psychische leegheid en daardoor tegenover een grooter aantal bij elkander een zekere eentonigheid. Wat wij dan bemerken te missen is - beweging, zoowèl de momentane beweging, die, als handeling, op een schilderij wordt voorgesteld, als de even-voorafgegane, die erop tot rust komt, er nog uit wordt na-gevoeld, in de figuren na-leeft, natrilt; wat wij missen, is.... innerlijk leven. Hetgeen wij vóór ons zien en zonder voorbehoud bewonderen, is: stoffelijke werkelijkheid, visueele kleurenschoonheid als zoodanig; het is een schoon, een stralend kleur-geheel in rust, de natuur in pose voor den schilder, niet de natuur in een stemming, niet het leven in actie. De materieele kleurschoonheid alléén was hetgeen Neuhuys zocht en zag, maar déze te geven, deze in waarheid te her-scheppen, dit vermocht hij dan ook met het onbeperkt meesterschap van zijn ras-echt schildersintellekt. Geestelijk aan Neuhuys naverwant was de ongeveer een half jaar jongere Blommers, schoon minder breed van visie en minder breed van werkwijze, minder rijk en overvloedig van kleur, toch teerder wel van sentiment. Tegelijk stond deze volbloed-Haagsche kolorist, wat het onderwerp van een groot deel van zijn oeuvre bretreft, onder duidelijken invloed van Jozef Israëls; door de vereeniging van een en ander wordt hij tot het type van den modern-Hollandschen genre-schilder. Hij is een van de beste ‘kleinmeesters’ uit den bloeitijd der Haagsche School, een zacht gestemd aanschouwer van strandtooneeltjes met kinderen, van boereninterieurs, van zeedorpstraatjes. In geen dezer ‘genres’ vertoont Blommers zich in de verzameling-Reich. Een aquarel van een vrouw, mandbeladen, met een geit door het veld gaande, waarin zijn schilder- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} schap slechts ten deele zich uitte, vinden wij hier van hem, benevens een vermoedelijk uit zeer vroege periode stammend schilderijtje van donkerwarm koloriet (h. 28, b. 21.5 c.M.), een Boerenmeisje met bloote armen, dat op een stoel zit te kijken naar de kersen in haar handen. Poggenbeek leert men voldoende kennen in een tiental werken, waaronder zeer goede, zooals een Fransch landschap (sch., h. 32, b. 49 c.M.) met een tusschen bloeiend zomergroen uit de diepte opduikend stadje, mooi door de sappige, frissche groenen, die Poggenbeek's liefde zijn en zijn kracht. Merkwaardig van hem is ook een ‘Innsprück’ gemerkte studie. Representatiever nog zijn echter twee kleine landschappen en twee koeienstudies, alle geschilderd met de zuivere onbevangenheid van natuurwaarneming, het frissche, franke en steeds zéér gedistingeerde gevoel voor kleur, die hem zoo bizonder eigen waren en zijn werk zulk een fijne beminnelijkheid, zulk een persoonlijk cachet verleenen. Van Poggenbeek naar Bastert, zijn bijna zes maanden jongeren vriend en veeljarigen reis- en studiemakker, is in zekeren zin geen groote stap. Beiden trok en boeide de volle, verzadigde kleur, het frissche, sappige groen vooral, en de fijne weerspiegeling ervan in helder, zonbeschenen water, zooals zij het gaarne en herhaaldelijk vonden in het vroolijke, lichte, wei- en boomrijke Vechtlandschap, bij Nieuwersluis, Breukelen en Maarssen veelal. Doch legde Bastert, met zijn levensblijen kijk op de natuur, zich gaandeweg meer toe op breedheid en op een forschen streek, op een plastischen opbouw in vlakken van sterke, vaak egale kleur, Poggenbeek behield als eigen, onvervreemdbaar domein, het fijn-ontroerende, den delikaten toonaard, den aimabelen klank, de spitse accentuatie van een enkel détail. Behalve zoo menig bloemig en intiem, limpide doorschenen boomgaardje met kalveren of koeien, is o.m. het juweelig, Vechtstreekachtig waterlandschapje uit de vroegere Collectievan Randwijk, dat zich in de, door den heer Schmidt Degener thans zoo onverbeterlijk gereorganiseerde, moderne afdeeling van het Rijksmuseum bevindt, van dit meest eigene Poggenbeek-oeuvre een onovertroffen staal. De hier besproken collectie bezit van Bastert een zeer goed geschilderd landschap in zijn bekenden trant, Boerenhuisjes bij Breukelen aan een weg met boomen langs het water (h. 23, b. 46 c.M.). Van De Zwart ontmoeten we alleen een heel uitzonderlijk werk, een Cellospeler, zwartkrijt-teekening, van Haverman de prachtige, in hooge mate karakterbeeldende en vlijmscherp geteekende portretten van Neuhuys (1898) en Toorop (1899), eveneens in zwart krijt gedaan, van Isaac Israëls een door hem omstreeks vijf en twintig jaren geleden herhaalde malen en met groote toon- en kleurgevoeligheid geschilderd thema, een Ezelrijdend Meisje langs het strand met jongen drijver (aquarel), van Dijsselhof, behalve een zijner veelvuldig voorkomende, steeds met {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiskenbaar talent en op zich-zelf staande opvatting behandelde aquarium-komposities, een groote Visschen-aquarel, weer een heel exceptioneel werk, n.l. een figuurstukje in waterverf, voorstellend een gebrilden Heer met hoogen hoed aan een tafeltje in een café (h. 32, b. 22 c.M.). Van Essen heeft hier een voortbrengsel van zijn onder zichtbaren invloed van den grooten Swan vóór vele jaren opgevatte voorliefde voor wilde dieren, n.l. een Leeuwin, schilderij met de dateering 1885. Een rozen-aquarel van Voerman (h. 31, b. 56 c.M.) illustreert diens vermogen, om het bloemstuk met alleruiterst verzorgde vormzuiverheid en in allen deele met onberispelijke waarheidsgetrouwheid, zij het ook in wat stijve schikking en in zeer koele, soms haast verkilde kleur, objectiveerenderwijze te geven. Witsen en Karsen, beiden Amsterdammers van het jaar 1860, waren beiden liefdevol toegewijde bespiegelaars van het Amsterdamsche stadsbeeld en beiden zagen zij het met innerlijkst aangeboren voorkeur in zijn stilste, stemmigste momenten. De eerste echter, steunend op zijn technisch meesterschap en helder stijlbegrip, voerde die bespiegeling op tot een statige, sterklijnige, breed-gebouwde uitbeelding van het stadsaspekt naar de streng beheerschte visie van een ingetogen, voorname geestesgesteldheid, terwijl de tweede, die technisch zoo hoog niet te werpen vermocht, van een aan Witsen wel verwante gemoedsinnigheid uit steeds meer overhelde naar een teeder-poëtische,weemoedig omwaasde stemmingsvertolking. Tot deze hem bij uitstek typeerende sentimentsuitingen behoort niet Karsen's bekoorlijke, kleurschoone schilderijtje in de Reich-collectie, een Noord-Hollandsch Boerderijtje onder grooten boom op een weiland, door water omringd, dat van een doorzichtelijker conceptie en opgewekter stemming is. Van Witsen bezit de verzameling meerdere uitmuntende werken, onderscheiden van onderwerp, kwaliteit, psychischen inhoud en tijd van ontstaan, een verscheidenheid, die van den veelzijdigen, diep betreurden meester een tamelijk volledig beeld geeft. Behalve voor bepaalde onderwerpen, zooals bijvoorbeeld het portret, vond Witsen in de olieverfschildering in het algemeen niet zijn eigenlijk element; de laatste zuivering en volmaking van een conceptie zocht hij niet dáarin. In zijn verfijnd en vaak gecompliceerd etswerk, dat vol toonschakeering is, en in zijn aquarellen, met haar harmonieuse, meestal zachte, gedoofde tinten, in vastbelijnde komposities gevat, bereikte hij zijn gaafste perfektie. In een bondig, in 1912 verschenen essay over Witsen vertelt Dr. Ae.W. Timmerman zelfs, dat de kunstenaar gewoon was, vóór het beginnen van ets of aquarel, eenige zuiver praeparatieve olieverfschetsen te maken. De stilte was het, die Witsen trok en bekoorde en in zijn gemoed de volheid deed ontstaan, die dringt naar zelf-uiting, de stilte niet alleen van verborgen stadshoekjes en verlaten, geminachte achtergrachtjes, maar {==XXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding a. neuhuys. moeder en kind. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding j.f. millet. moeder en kind. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding n. bastert. huisjes te breukelen. ==} {>>afbeelding<<} {==XXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding g.h. breitner. huzaren op verkenning. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding g.h. breitner. zandkruiers. ==} {>>afbeelding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} soms ook van een monumentale gevelreeks of van een statige grachtenkruising met sterke expressie van hoogtelijnen en diepte-doorkijk, de stilte óók wel van het landelijke in onbegrensde ruimte en van enge, intieme dorpsbuurtjes. Een fraaie bloemlezing uit deze verscheidenheid bevat de Reich-collectie. Een Maaier met breedgeranden hoed, den sikkel wettend, staande op een goudgeel korenveld en krachtig silhouetteerend tegen lichtblauwe lucht, werd, vermoedelijk ongeveer een dertigtal jaren geleden, bij Ede geschilderd. De aquarel ‘Het Driehoekje te Ede’ (van eenige jaren later volgens betrouwbare inlichtingen), met haar onderscheidene toonvariaties in de witheid der sneeuw op daken en wegen tegen de grijs-witte lucht en met het ééne vrouwfiguurtje aan woningdeur, doet aan als een klank-zuiver, pretentieloos gedicht van het verstild dorpsleven op blanken, windloozen winterdag, als ieder geluidje fijntjes tinkelt, van verre verneembaar. De aquarel (h. 52, b. 62 c.M.) naar het Oosterpark te Amsterdam na pas gevallen sneeuwbui, met haar groote uitdrukkingskracht in de vaste lijn, in de raak-zuivere, maar gevoelige detailteekening, in de weinige, gedempte kleur, werd iets universeels, de openbaring van een troostelooze, leege stadsruimte in het algemeen. Het werk is vol van een schrijnende, maar ingehouden melankolie. Tot het beste, wat Witsen in de aquarelleerkunst praesteerde, behooren verder een Huizen-achterkant (h. 50.5, b. 60 c.M.) in groenig-grauwen toon met enkele pittig-fijne noten van donkergroen, hel-wit en zachtrood, en een van omstreeks 1898 dateerend Gezicht op den hoek van Heerengracht en Leidsche Gracht, vanuit de woning der familie Reich (h. 64, b. 89 c.M.), een voorbeeld, in opbouw, teekening en kleur, van Witsen's onverstoorbaren eenvoud en van zijn rustig-oprechte, degelijk gefundeerde werkwijze. Er is nauwelijks een grooter tegenstelling denkbaar dan tusschen de voorname soberheid, de luidheid-schuwende gereserveerdheid van Witsen en de gepassioneerde uitbundigheid, de daverende onstuimigheid van Breitner, dien anderen groote onder de Amsterdamsche meesters der negentiende en twintigste eeuw, dien anderen vereeuwiger van het moderne Amsterdamsche stadsgezicht, wiens heengaan onze kunst en ons volk in zoo korte spanne tijds getroffen heeft. Maar Breitner's beteekenis zou men slechts ten halve en dus in het gehéél niet beseffen, zoo men niet inzag, dat hij, zich baseerend op een zakelijke kennis, voor zoover hem onontbeerlijk, van zijn aan stadsverkeer en stadsuitbreiding ontleende sujetten en daarbij op een geraffineerde technische doorkneedheid in het schildersmétier, aan zijn heftige, massale kracht en zijn hoog-ópschallenden klank een virtuose trefzekerheid paarde, een verbluffend snel- en scherpziend oog en een onfeilbaar begrip zoowel van de schoonheid van het harmonieuse akkoord als van die van een verrassenden of ontstellenden, maar te rechter plaats aangebrachten dissonant, een combinatie, die hem maakte tot de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ware verpersoonlijking, tot de uiterste culminatie van het naturalistisch impressionisme in onze schilderkunst. Deze eigenaardige combinatie hield verband, waarschijnlijk, met deze andere, dat hij was Rotterdammer van geboorte, Hagenaar van opleiding, maar vooral van artistieken ondergrond en koloristische vorming, en, sinds ongeveer 1886, Amsterdammer door inwoning. Breitner - die ook als figuurschilder een buitengewone en origineele begaafdheid bezat - komt in de collectie-Reich vrijwel volledig tot zijn recht. Uit zijn middenperiode is een kolossaal stuk, weergevend een Gezicht op den hoek van Prinsengracht en Brouwersgracht (h. 93, b. 177 c.M.), een stuk, dat eenmaal zal gerekend worden tot de meest klassieke scheppingen van Holland's moderne stadsgezichten-kunst. Het stadsbrok is gezien op een nattigen winterdag bij dooiende sneeuw, onder een egale, rose-grijze lucht, en geschilderd in een rijke, maar bezonken tonaliteit en met een kompositorische evenwichtigheid, die een groot gevoel van rust wekken. Dan vindt men een mooie aquarel van Afgestegen Huzaren, bij hun paarden in het gelid geschaard tegen een fond van boomen (h. 31, b. 53 c.M.) en een nóg saillanter cavallerie-stuk, Huzaren op Verkenning (sch., h. 43,5, b. 65 c.M.). Van een verrukkelijke, praegnante realiteit zijn de drie cavalleristen te paard, in groot tenue en met hun karabijnen gewapend, de hoofden met de hooge, harige kolbakken wat achterover houdend, van hun verheven zadels af met verkennersblikken zittend te turen over het heidevlak naar den verren horizon, terwijl zij de teugels inhouden van hun tot staan gedwongen paarden. Breed, schetsend en tòch alles kompleet uitzeggend is hier de toets, van een frappante levendigheid het instantané. Het rompslompig graaf- en grondwerk, dat de nimmer eindende uitleg der wereldstad te zien geeft en dat Breitner voor overtalrijke, soms zeer veel overeenkomstige stadsbeelden, in olie- en waterverf en in diverse formaten, tot thema koos, is ook bij Reich in eenige uitnemende stukken tot kleur- en bewegingsrijke werkelijkheid geworden. Behalve een krachtig geschilderd Heiwerk moeten hier vermeld worden twee aquarellen van zeldzaam kernachtige kleur tegen witte partijen en van een robuste plastiek, n.l. Zandkruiers met karren op een bouwgrondterrein aan het water en Heiwerkers aan den arbeid (beide h. 61, b. 87 c.M.), op welke laatste een bruin paard op den voorgrond, in zijn strakke afteekening tegen het harde steenen-rood van huizen in aanbouw, de pikturale hoofdrol vervult. Van den vermaarden Amsterdammer-trits Breitner - Witsen - Bauer moet nu nog de laatste hier worden vermeld. Vonden de beide eerstgenoemden in de plaats hunner inwoning een peillooze mijn van waardevolle vondsten, Bauer, fanatiek oriëntalist onder onze schilders, was een onuitputtelijk voortbrenger van geschilderde en geëtste poëmen, hem geïnspireerd door zijn reizen naar Turkije, Egypte en Britsch-Indië. Onder zijn schilderijen en aquarellen zijn er verscheiden, wier samenstel, kleurkarakter {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} en lijnbeweeg - als in zijn voorstellingen van stadspoorten met ruiterdrommen - en andere, wier roerlooze stilte - als in zijn maannachtparken met vijvers onder blauwige sterrenlucht - uit een epische fantaisie geboren schijnen, al schenken zij ook volstrekt niet altijd een diepe ontroering. In de Reich-Collectie zijn ettelijke zeer goede werken van Bauer aan te wijzen, onder welke een Gezicht op Jeruzalem, van een hoogte af, een aquarel, die van zijn wijd-omvamenden greep en breeden kompositie-trant getuigt, en nog twee enorme teekeningen van een doorwerktheid, die toch aan ieder belangrijk détail zijn levende, evenredige beteekenis, zijn eigen zelfstandig effekt laat in het machtige geheel. De samenlezing van werken uit den bloeitijd der Haagsche School en der latere Amsterdamsche schildersgroep, welke de kern der Collectie-Reich, Hollandsche schilderkunst van de 19e en het begin der 20e eeuw, uitmaakt, wordt verder nog aangevuld door eenige rivier-en wintergezichten van landschapschilders als Waldorp, geboren in 1803, en Hoppenbrouwers, geboren in 1819, beiden in 1866 overleden, wier werkzaamheid alzoo gehéél valt vóór de groote herleving van onze toen nog op traditie en voorvaderlijken roem teerende, in duffe atelierlucht armelijk verkwijnende schilderkunst. Zij beiden behoorden tot die kunstenaarsgeneratie van geringe en trage gemoedsbewogenheid, voor wie de verlossende leuze van terugkeer tot de natuur, den eenigen en onverwelkbaren bronader der landschapskunst, nog niet geklonken had en voor wie het buiten werken nog slechts was een zakelijk, vlijtig opzamelen van provisie, waarmee de winter moest worden doorgekomen, een bedachtzaam vergaren van bruikbaar sujetten-materiaal, van aardige ‘gevallen’, meestal in geteekende schetsen vastgelegd, met behulp waarvan het grootere, ernstige atelierwerk naderhand moest worden ‘vervaardigd’. Een ‘opzamelen’ van ‘provisie’! Deze nuchtere uitdrukking is authentiek en wel afkomstig van Nakken, die, Hagenaar van 1835, het hierboven geschetste tijdvak nog terdege meemaakte, al kon hij, door een langen levenstijd en goede gezondheid bevoorrecht, er met inspanning van zijn beste krachten in slagen, zich daaruit voor een gedeelte los te werken. Van zijn wilskrachtig pogen, om aan die vervalsfeer te ontkomen, is zijn herhaaldelijk trekken naar Zuid-Limburg, naar Oosterbeek en vooral naar Normandië, waar hij met taaie onvermoeidheid aan het werk toog tusschen hooiwagens en paarden, tusschen arenleesters, maaiers en korenbinders, in paardenstallen en op pachthoeven, het overtuigend bewijs. Zijn Paarden in Stal, het in den aanvang van dit overzicht besproken schilderijtje der Collectie-Reich, legt van dit goedmoedig streven naar getrouwheid aan de natuur een verstaanbaar getuigenis af, al laat de ontbrekende dateering in het onzekere, of het op een waarneming van eigen of vreemden bodem berust. In een van zijn gemoedelijke, uitvoerige praatbrieven, die in het Haagsche {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeente-Archief bewaard worden, een schrijven aan den schilder S.J. van Witsen (den vriend van Jozef Israëls) uit Beuzeville in Normandië van 27 Augustus 1871, vertelt hij als iets heel ongewoons, wat hem bizonder getroffen heeft, van een Vlaamschen landschapschilder César de Cocq, die in Parijs woont: ‘Hij maakt zijne schilderijen direct naar de natuur op stukken doek in een groote schilderkist’. En op dit voorbeeld heeft hij terstond in Honfleur ‘een kist met doekraampjes laten maken’, die hij ‘in schilderijen veranderd’ heeft, met het plan, deze in het vaderland dan verder ‘af te maken’. Hier is dus blijkbaar bij Nakken sprake van een onmiddellijk en als einddoel opgevat werken naar de natuur, iets, wat aan verreweg de meesten zijner eigenlijke tijdgenooten nog door en door vreemd was. Die brieven van Nakken geven, behalve de betuigingen van zijn nimmer geschokte voorliefde voor tafereelen uit het landbouwersbedrijf, overigens een welsprekende voorstelling van het kalme, honkvaste, door niets uit zijn evenwicht gerukte leventje en het onverdroten, naarstige werken van onze jonge schilders uit de jaren van om en bij 1856-'59, zooals van de Dona's, Sierig's, Cool, Candel, Roorda, den later in Parijs geheel verfranschten, met Artz nauw-bevrienden Kaemmerer, de drie Marissen, Sadée, Julius v.d. Sande Bakhuyzen en van hun akademische, verblind-klassicistische leermeesters J.E.J. van den Berg, J. Philip Koelman en B.J. van Hove. Over enkelen, die ons onder al de hier genoemden het innigst interesseeren, de Marissen bovenal, bevatten die brieven soms curieuse bizonderheden, zoo bijv. in een van 13 Juni 1856, aan zijn te Antwerpen ter Academie studeerenden vriend van Witsen gericht, deze, dat Maris (Jacob waarschijnlijk), Sadée en Bakhuyzen ‘in het duin bij Waalsdorp bij een boer eene lieve kamer hebben’, om daar ‘studies te maken’. In een brief aan denzelfden vriend van 23 Maart 1859 vertelt hij, dat hij de Marissen bezocht heeft, bij wie hij Sierig, F. Carl vermoedelijk, aantrof. De oudste der broeders was begonnen aan een schilderij voor een ophanden tentoonstelling, voorstellende ‘een meid die uyen schilde’, terwijl de jongste bezig was aan een hem bestelde portret-kopie en bovendien een werk van eigen vinding onder handen had, n.l. ‘een oude man die zijn kleinkind wedervindt, dat verdwaald was’. In denzelfden brief rapporteert Nakken, dat het ‘met de zaken’, d.i.: met den verkoop van kunstprodukten, maar ‘stilletjes’ gaat en dat de bekende ‘kunstbeschouwingen’ in Pulchri ook niet veel hebben opgebracht. Onder ‘de beste teekeningen’, die de geëxposeerde ‘portefeuilles van de leden’ inhielden, noemt hij: ‘eene van de oudste Maris in kleur, de terugkomst van jonggetrouwden uit de kerk voor het ouderlijke huis (1500) (Duitsch), de jongste had er een veldslag in omtrek uit 500. Van Filip Koelman (die uit Italië is gekomen) zien wij ook {==XXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding w. witsen. heerengracht hoek leidschegracht. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding w. witsen. driehoekje te ede. ==} {>>afbeelding<<} {==XXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding h. daumier. diaz en daumier. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding h. daumier. advocaten. ==} {>>afbeelding<<} {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘fraaije teekeningen, figuur.’ Een brief van 26 Maart 1858 geeft een kijkje op de toenmalige bescheiden positie der kunstenaars in het roemruchte ‘Land van Rembrandt’ en niet minder op hun destijds maar al te nederig zelfgevoel, in de vermelding van het àllerlaatste kunstnieuwtje (dat ook reeds ‘in de Courant stond’), nl., dat de Haas, de toen al bekende en later nog hooger gewaardeerde vee- en landschapschilder, zeer bevriend met Gabriël en den ouden Roelofs, de toen 26-jarige de Haas, die met een ‘portefeuille’ in Pulchri, waarin zulke ‘mooye teekeningen’ van hem waren, zoozeer de aandacht heeft getrokken, ‘dezer dagen een gouden cylinderhorlogie van de Koningin gekregen’ (heeft) ‘als blijk van H.D. tevredenheid over eene schilderij, die hij ter bezigtiging heeft aangeboden, voorstellende het schip de “Groningen”, waarop de Prins van Oranje in het najaar een reis heeft gedaan.’ Na deze korte historische uitweiding, zij met een opsomming van de buitenlandsche kunst, die zich in de Collectie-Reich bevindt, dit overzicht besloten. Van Menzel vonden we er een ets naar een Joden-drietal, van Swan een Tijger, loerende in een donkerend avondlandschap (aquarel, h. 33.5, b. 51 c.M.), van Duff, in pastel (h, 38, b. 50 c.M.), een Schapenscheerder, die, witgejakt en met breedrandigen hoed op, in gebukte houding onder een rose-bloesemend heesterboschje, druk aan het werk is, terwijl eenige schapen in de nabijheid de bewerking afwachten. Een romantisch schilderij van Monticelli (h. 44.5, b. 26 c.M.) met twee vrouwfiguren in een rotsachtig berglandschap, waarin de gloedvolle, sensueele kleur alles is, lijn, vorm, voorstelling daarentegen nauwelijks in beschouwing komende, amper tot den eind-indruk meewerkende bijkomstigheden blijven, heet ‘Lovers Fountain’. Van Corot zagen we een fijntonig landschapschilderij (h. 58, b. 55.5 c.M.), van Millet een prachtige zwartkrijt-teekening (h. 30, b. 22 c.M., get. r.o.: J.F. Millet), een Moeder met haar zuigeling in den arm bij open raam en met de wieg naast haar op den grond, een werk, doorademd van Millet's diep-emotioneerende menschelijkheid en vrome teederheid, maar tegelijk grootmeesterlijk beheerscht door de macht van zijn vormen-wekkende, ranke en sterke teekening. Fantin Latour heeft een Vrouwennaakt tegen bosch-achtergrond in zwart krijt (h. 28, b. 21 c.M.) en een Vruchtenstilleven (h. 26.5, b. 41 c.M.) van appels, peren, aalbessen en ander ooft, deels in een bruin-teenen mandje, deels op een slechts even zichtbaren wit-aarden schotel, een dier beminnelijke stukken van superbe kwaliteit, waarmede Fantin zich zijn grooten roep heeft verworven en zich zoo gezien heeft gemaakt bij alle liefhebbers van het schoone schilderen op zich-zelf, geheel buiten àlle verband met het onderwerp als zoodanig. Een pronkstuk in de verzameling is een figuurwerk van Daumier, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} even geestig van typeering, als ernstig en warm gestemd van toon en precieus van schildering (b. 25, b. 34 c.M., get. r.o.: H. Daumier). Het geeft te zien den schilder Diaz met zijn witten baard en knevel, die in overgegeven aandacht, met de over elkaar geslagen armen op een zijleuning van zijn stoel, te luisteren zit naar een in zijn zetel achterovergeleund heer, Daumier zelf. Deze - zijn kortknevelig, mager gelaat met de uitstekende jukbeenderen en zware, zwarte wenkbrauwen doet aan dat van Delacroix denken - houdt met beide handen het boek op, waaruit hij den ander voorleest. Het is een stemmingsvol meegeleefd, met intense geestesspanning in beeld vastgehouden stuk werkelijkheid, dat van het levensvol-momentane der uiterlijke verschijningen, noch van de diepere wezenlijkheid van het daarachter huizende, innerlijke leven in zijn oogenblikkelijke gemoedsstemming, ook maar het geringste heeft ingeboet. Men vindt een tamelijk veel verschillend variant op dit schilderij afgebeeld in het fraaie werk van André Fontainas over Daumier. Niet minder geniaal en levenbeeldend is Daumier's caricatuur-teekening van Twee Advocaten, in sepia met wat donker-blauwe waterverf gedaan en met enkele luchtige tipjes bruine kleur verlevendigd (h. 13, b. 19 c.M.). Het kostelijk sarcasme van den fellen humorist brandmerkt hier twee aan elkaar gewaagde pleitbezorgers met sluwe, roofvogelachtige zondaarstronies, die met collegiaal hartelijkheidsvertoon, gnuivend en grijnslachend, elkaar de hand staan te schudden, als bezegelden zij daarmee een voor beide zijden winstbeloven de afspraak, - één van Daumier's vele en verrukkelijke advocaten-charges, juweelen van teekenkunst, waarin de helle, lichtende witte partijen prachtig kontrasteeren met de fluweelige, blauw-zwarte tonen der togakleeding. Hier eindige dan ons overzicht van een der rijkst voorziene, meest gerenommeerde en liefdevolst gekweekte kunstverzamelingen uit de laatste halve eeuw, waarvan het bijeenbrengen zelf reeds een groote verdienste beteekent, afgezien nog van den geest, die erbij voorzat, de diepere intentie, die ertoe dreef, en óók van de bestemming, die aan de collectie in later jaren door den genereusen eigenaar gegeven werd. Men vertelde mij, dat de oude heer Reich iederen avond, wanneer hij de huiskamer verliet, om zich ter ruste te begeven, met de oogen een stillen, zachten groet wierp naar zijn meest geliefde schilderijen, onder welke een kleine, subtiel gepenseelde aquarel van Neuhuys, waarvoor hij een bizonder zwak had. Wie zóó leefde in gemeenschap met de kunstwerken om zich heen, in zulk een intieme verstandhouding met hun makers, diens leven was wel waarlijk door de Schoonheid gezegend! Augustus 1923. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Scorel en de Italiaansche kunst van zijn tijd, door G.J. Hoogewerff. II. DE talrijke portretten, welke van Jan van Scorel bewaard zijn, vertoonen over het algemeen minder Italiaanschen invloed (tenzij dan in een landschap-achtergrond) dan de andere werken, die wij tot dusver behandelden. De meester heeft dit gemeen met zijn Amsterdamschen tijdgenoot Dirk Barentz, van wien wij weten dat hij te Venetië geruimen tijd de leerling van Titiaan is geweest, doch wiens portretgroepen, wat hun stijl betreft, niet den minsten Venetiaanschen invloed verraden. Men zou gelooven, dat deze meester uit den vreemde is teruggekeerd ten eenenmale ‘van vreemde smetten vrij’, indien daar niet de prent van Hendrik Goltzius bestond, naar een zijner verloren gegane ‘historiën’, welke prent een op-en-top Venetiaansche compositie te zien geeft. Als er onder stond ‘naar Veronese’, zou men het aanvaarden.... Men bedenke evenwel, dat ook de meest overtuigde Zuid-Nederlandsche Romanisten, zelfs een Frans Floris, in de portretten het meest en zelfs bijna geheel oorspronkelijk bleven en dat een ver-Venetiaanste Nederlandsche portret-schilder als Jan Stevensz. van Calcar ten eenenmale uitzondering is. Als de portretten van Scorel, die tusschen 1530 en 1550 ontstonden, soms aan Andrea Solario, of ook wel aan een meester als ‘Il Moro da Verona’ denken doen, dan is die gedachte meest vluchtig, voorbijgaand; toeziende bevindt en voelt men, dat er geen eigenlijke technische of geestelijke afhankelijkheid in 't spel is. Veeleer vertoont het portret van Scorel een eigen gestadige, kalme ontwikkeling, welke zeer persoonlijk is. Het vroegste portret dat wij van Scorel kennen toont de aansluiting bij Italiaansch voorbeeld duidelijker dan een zijner latere. En dit is geen wonder, want hij was in dit geval op die aansluiting als 't ware aangewezen. 't Gold het portret van paus Adriaan VI, dat hij, naar uit de bronnen gebleken is, anno 1522-23 in twee exemplaren te Rome schilderde. Een van die twee portretten was bestemd voor de Universiteit te Leuven, en bevindt zich nog steeds aldaar. Het andere ging verloren. Jammer is het, dat paus Adriaan's portret niet gaver is overgeleverd, want het heeft in verloop van vier eeuwen veel te lijden gehad, niet het minst van verkeerde restauratie. Alleen de handen zijn nog vrij intact. Men ziet uit de afbeelding, dat Scorel geheel bleef in den stijl der {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} pausenportretten, zooals die destijds in zwang was, en hoe inzonderheid Rafaël's beeltenis van Julius II bepaalde punten van vergelijking biedt. (afb. 16-17). Scorel toont zich strakker, is in zijn teekening van mond en oogscheelen nog wat ‘primitief’. 't Meest nadert hij tot zijn voorbeeld - als daarvan gesproken mag worden - in de schildering en schaduwing van het witte onderkleed. Kapje en schoudermantel, die van de pauselijke huisdracht toentertijd deel uitmaakten, zijn van fluweel: diep karmozijnrood, met hermelijn omboord. Ter verduidelijking van de verhouding waarin Scorel's portretten staan tot die der genoemde Venetiaansche meesters van zijn tijd, wordt hier een van zijn beste werken, ontstaan tusschen 1535 en 1540, in reproductie weergegeven náást de beeltenis van een onbekende, geschilderd door Francesco Torbido, gezegd ‘il Moro di Verona’ (afb. 18 en 19). Het schilderij van Scorel stelt voor Agatha van Schoonhoven; het bevindt zich in de verzameling Johnson te Philadelphia; dat van Torbido, voluit gesigneerd, in de Galleria di Brera te Milaan. Het vroegste werk, dat van den Moor van Verona bekend is, wordt in de Pinacotheek te München aangetroffen en is gedateerd 1516. Hij toont zich een volger van Liberale da Verona, te zamen met de beide Caroti en Giolfino. Vasari plaatst hem onder de leerlingen van Giorgione. De meester stierf in 1565. Vergelijkt men zijn werk met het afgebeelde van Scorel dan treft het terstond, hoe beide ongeveer gelijk zijn van opzet, en hoe de plaatsing van de hand, links beneden, geheel overeenkomstig is. Men bedenke echter, dat hier van ‘ontleening’ natuurlijk geen sprake is; het geldt alleen de algemeene analogie. Evengoed zouden andere portretten van Torbido met andere van Scorel tegenover elkander geplaatst kunnen worden, en juist om dit te doen voelen werd hier de beeltenis van een vrouw met de beeltenis van een man geconfronteerd. Andere Venetiaansche meesters trouwens van dezen tijd, als Basaiti, componeeren hun portretten op dergelijke wijze. Giorgione, en de meesters die bij hem zich aansluiten, zijn - zooals men weet - een andere opvatting toegedaan zich niet bepalende tot het conterfeitsel, maar doelende op ‘voordracht’. Scorel, trouw aan inheemsche traditie, snijdt (hier als elders) zijn paneel lager boven 't hoofd af dan de Italianen. Als hij nà omstreeks 1540, zonder den donkeren achtergrond voor altijd op te geven, de geportretteerde figuren bij voorkeur in een landschap plaatst, is het dat hij meer aan Solario en aan met dezen verwante meesters doet denken; doch zijn bedoelingen zijn alsdan geheel anders (bepaald luministisch namelijk), zoodat aan Italiaanschen invloed bij die ontwikkeling niet gedacht behoeft te worden, hoogstens aan een herinnering, die dan echter leidde tot een buitengemeen gelukkige en zelfstandige evolutie. Scorel, die van Giorgione de ongedwongenheid van het portret niet {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel begreep, heeft steeds diens landschap voor oogen gehad en toont dit ook in de achtergronden zijner beeltenissen. Waar echter de Italianen steeds de persoon tegen het landschap plaatsen, daar ziet de Hollander - en dit is een merkwaardige verdienste - zijn figuur in de atmosfeer. Al is die atmosfeer ook bij Giorgione ‘vochtig’, zoo is toch zijn wijze van behandeling door Scorel niet nagevolgd. Als gezegd denkt men wel even ook aan andere portretten, aan die van Francesco Francia en zijn school, ook wel aan Umbriërs (Rafaël inbegrepen) en aan Florentijnen; doch als men naar een eigenlijke parallel omziet, blijkt bij Scorel veeleer een streven in geheel andere, ‘atmos-pherische’ richting merkbaar, en is de overeenkomst met zijn Italiaansche tijdgenooten meer schijnbaar dan werkelijk. Het hier afgebeelde portret van Agatha van Schoonhoven is enkele jaren later geschilderd dan dat in de Galleria Doria te Rome van 1529 (het ‘engagements-portret’), doch is wat vroeger ontstaan dan de de beeltenis van Scorel's geliefde in de collectie Alphonse de Stuers in het Rijksmuseum, ofschoon het daarmede, zooals men ziet, zeer sterke overeenkomst vertoont. (Of het vrouwenportret op het kasteel Windesheim in Overijssel werkelijk Agatha van Schoonhoven voorstelt, moet bij nader inzien worden betwijfeld, al behoort ook dit paneel tot denzelfden groep en al is de gelijkenis met de andere portretten onmiskenbaar.) Een leerling van Rafaël, die door Scorel in een zeer merkwaardig geval werd nagevolgd, is Giulio Romano. Dat onze meester de door Cock uitgegeven gravure naar diens ‘Madonna’, te Florence in 't depot der Galleria degli Uffizi, gekend moet hebben, is duidelijk voor ieder die de afbeelding van Scorel's ‘Madonna onder den Boom’, in 't Museum te Berlijn, vergelijkt met de reproductie van Giulio's oorspronkelijk schilderij (afb. 20-21). De houding van de H. Moeder op de beide werken komt overeen, afgezien van den naar den beschouwer toegewenden arm. Helling van hoofd en bovenlijf is dezelfde; de wijze waarop de beide hoofden bij elkander zijn geplaatst is dezelfde. Overeenkomst is er in de beweging van het Christuskind, in de hand die de losse veldbloemen houdt, en in de plaatsing - ‘functie’ mag men wel weer zeggen - van den boom bij Scorel en de zuil, achter de Madonna, bij zijn voorbeeld. De gelaatstrekken van Maria op de beide schilderijen lijken zeer verschillend, doordat Scorel de oogen zoo geheel anders (volgens ander ideaal en geldend ‘procédé’) heeft ingeteekend; aandachtig toeziend bemerkt men evenwel, dat belijning van voorhoofd, neus en mond vrij sterk analoog is. Scorel toont zich in den geheelen groep meer manierist dan gewoonlijk, voor zoover het betreft een accentueeren van kenmerken, een verscherpen van contouren en een streven naar zeker raffinement in het bijwerk. Zijn kleuren, hoezeer ook welgevallig, zijn in dit geval wat hard- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} metaalachtig, een eigenschap welke de paneelen van zijn helpers en navolgers nog in sterkere mate vertoonen. Dergelijke manieristische eigenaardigheden, doch van gewijzigden aard, zijn merkbaar in een ander merkwaardig werk, dat sedert korten tijd in het Rijksmuseum is tentoongesteld: de ‘Cleopatra’, deel uitmakende van de collectie van wijlen Z. Exc. A. de Stuers. Van dit schilderij is gezegd, dat het onder invloed van Giorgione's ‘Sluimerende Venus’ (afb. 22) te Dresden zou zijn ontstaan, doch een nadere beschouwing wijst uit, dat het veeleer een zeer getrouwe navolging is van de Venus door Palma Vecchio geschilderd, eveneens in het Museum te Dresden (afb. 23 en 24). Niet alleen dat de lijn der schouders, de houding van het torso (en zelfs het kapsel) overeenkomt, doch de indeeling van het geheele landschap toont een overeenstemming, die niemand ontgaan kan. De kort-afgesneden boomen, waartusschen twee lichten zichtbaar blijven, de wending van den landweg door het terrein, de gebouwen op de hoogte, in alles is het onmiskenbaar hoe Scorel zich bij Palma aansluit. Palma leefde te Venetië toen Scorel daar in 1520 vertoefde, en deze heeft zeer waarschijnlijk naar de ‘Venus’ een teekening gemaakt. Titiaan, aanmerkelijk jonger dan Scorel, zou zijn beroemde ‘Venus van Urbino’, thans in de Uffizi, eerst in 1553 schilderen. Wel is aan te nemen dat Scorel te Venetië ook Giorgione's ‘Aphrodite’ heeft aanschouwd, die toenmaals gold als een der voornaamste bezienswaardigheden der stad; doch men herinnert zich hoe bij Giorgione de godin op den rug ligt uitgestrekt, zoodat de linkerboezem in profiel zichtbaar is, hoe het landschap lager is van horizont, zonder bergketen in 't verschiet, en hoe het naar rechts vrij sterk oploopt met huizingen en een soort hoog forteres op het tweede plan. Verder is door Giorgione de draperie op geheel andere wijze aangebracht. Natuurlijk heeft zijn meesterwerk Palma beïnvloed, en is verwantschap tusschen de beide stukken duidelijk, doch Scorel nam zich den in zijn oogen meer modernen tijdgenoot tot voorbeeld, als overal het ‘nieuwste’ zoekende, en daaraan voorkeur gevende. Giorgione overleed in 1510; Palma leefde tot 1528. *) Ondanks de verrassende parallel, welke hier werd aangetoond, is Scorel's werk iets heel anders geworden dan het Venetiaansch voorbeeld, waarnaar hij werkte. De bedoelingen en aspiraties van de twee stukken zijn totaal verschillend. Lijnen en kleuren spreken, hoewel hetzelfde wordt meegedeeld, een geheel andere taal. Het naakt is bij Palma gekoesterd-week, wulpsch met een zweem van indolentie, smedig ook en getemperd blank van toon. Bij Scorel is het vaster, struischer, meer ontleed {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} en heeft het bij sterker aangezette kleur een koeler, men zou haast zeggen een degelijker aspect. Alle omtrekken zijn uitgewerkt, en zichtbaarder geworden. Door de aandacht aan de onderdeelen van het naarstiglijk uitgebeelde lichaam geschonken bekoort dit niet meer: met het behagen is al het wélbehagen van het nederliggen geweken; het verleidelijk verpoozen werd tot een verkramping. Alle accenten zijn ook hier weder duidelijk gezet, of zelfs aangescherpt, en zulks bovenal in het gelaat, waar de kalmte van het Olympisch voorbeeld heeft plaats gemaakt voor eene - bij de adder-gebetene, stervende Cleopatra zeker voldoende gemotiveerde - uitdrukking van leed en pijn. Hier is bij Scorel, die ook academici onder zijn navolgers zou hebben, - consequentie van zijn streven, - reeds een voorkeur voor het ‘affect’ op te merken, ter weergave waarvan Carel van Mander de voorschriften te boek zou stellen... Men vergelijke trouwens reeds Leonardo's woorden: ‘Quelle figura è più laudabile che coll' atto meglio esprime le passioni del suo animo.’ Zooals wij zagen heeft Scorel van den Venetiaanschen grootmeester, Titiaan, alleen de jeugdwerken met eigen oogen kunnen zien, waaronder de groote ‘Hemelvaart van Maria’, voor de ‘Frari’ geschilderd, welke in 1518 gereed was gekomen. Als er dus van latere werken van Titiaan op zijn kunst invloed merkbaar is, kan deze alleen door bemiddeling van gravures zijn uitgeoefend. Zulk een invloed werd door schrijver dezes een oogenblik verondersteld, toen hij te Breda in de grafkapel van Engelbrecht II van Nassau het groote drieluik uit Scorel's atelier bezichtigde en opmerkte hoe de ‘St. Hieronymus zich kastijdende’, op de buitenzijde van een der luiken, zeer veel overeenkomst vertoont met dezelfde voorstelling, zooals zij door Titiaan werd geschilderd voor de kerk van Santa Maria Nuova te Venetië (afb. 25 en 26). Het altaarstuk van Titiaan, dat sedert 1808 in de Galleria di Brera te Milaan bewaard wordt, pleegt men echter terecht ‘omstreeks 1550’ te dateeren. De oude biograaf Carlo Ridolfi plaatst het zelfs ‘in de laatste levensjaren’ van den meester *), en daar deze zoo hoogen ouderdom bereikte, dat hij Scorel veertien jaar overleefde, zou men bijna.... aan een invloed van dezen op den Venetiaan gaan denken! - De jongste biograaf, Victor Basch †), sluit zich bij zijn alleszins betrouwbaren Italiaanschen voorganger aan, waar hij betoogt, dat zoowel de St. Jeroen der Brera als die van het Louvre ‘vers 1560’ ontstaan zijn. Gemeenlijk wordt het laatstgenoemde, kleinere stuk, dat door zijn nachtelijke tragiek nog indrukwekkender is, voor een later stuk gehouden dan het Milaneesche, doch de Fransche schrijver geeft zeer goede redenen aan voor zijn overtuiging, volgens welke beide de doeken tot een en dezelfde periode behooren. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgesloten is het dus, dat Scorel, in wiens atelier het Nassausche drieluik vóór 1550 werd geschilderd, zooals door mij werd aannemelijk gemaakt, het schilderij van Titiaan te Milaan kan hebben nagevolgd. *) Toch is in het bewuste paneel de Titiaansche invloed zoo duidelijk, dat a priori als vaststaand mag worden aangenomen, dat de Hollandsche schilder een prent uit diens allernaaste omgeving tot zijn beschikking heeft gehad, waarop hij zijn eigen compositie kon inspireeren. Nu is het bekend, dat Titiaan in 1531 voor Federigo Gonzaga, hertog van Mantua, een ‘St. Hieronymus’ schilderde, in denzelfden tijd dat hij voor dezen de ‘H. Maria Magdalena’ onder handen had, die hem door den vorst besteld was ‘zoo mooi en zoo huilerig als maar mogelijk is’. De Maria Magdalena (in dit geval wel hemelsbreed verschillend van het Scorelsche type!) wordt nog bewaard in de Galleria Pitti te Florence, doch de boetende St. Hieronymus is verloren gegeaan. Voor zoover mij bekend, werd een gravure ernaar nog niet aangewezen; wel twee teekeningen, één in de Uffizi, één te Dresden. Wanneer echter een oude gravure kan worden opgespoord, zal het blijken, dat zij aanmerkelijke gelijkenis vertoont met het schilderij der Galleria Brera. Te meer is dit waarschijnlijk, waar Titiaan aan de compositie van vroegere werken gaarne vasthoudt, wanneer hij in later jaren eenzelfde voorstelling nogmaals schildert, ook al is dan de factuur van het schilderij sterk gewijzigd. Juist zijn Maria Magdalena's, mooi en huilerig, zijn daarvan een bewijs †). Wederom tot een hypothese komen wij, wanneer we het middenstuk van het drieluik te Breda, voorstellende de ‘Vinding der Drie Kruisen door St. Helena’, vergelijken met een schilderij van Giovanbattista Rosso gezegd ‘il Rosso Fiorentino’ (1496-1541), dat in de Galleria degli Uffizi wordt aangetroffen: ‘Mozes verdedigt de dochters van Jethro’. 't Verband tusschen de beide schilderwerken is duidelijk, doch hoe het precies ontstaan is, kan bezwaarlijk meer worden nagegaan. Weder denkt men aan de gravures met de ‘badende soldaten’ naar Michelangelo, doch deze geven op zich zelf niet de oplossing van het vraagstuk. Er moeten hier vermoedelijk nog andere prenten een rol hebben gespeeld, welke in onze gewesten de Italiaansche kunst hielpen ‘populariseeren’. Men denkt daarbij, behalve aan Marcantonio Raimondo, vooral aan een meester als Marco da Ravenna, en dient er mede rekening te houden, dat Scorel hier niet van Rosso afhankelijk is, doch samen met hem eenzelfde school ‘belijdt’ en gelijke gegevens toepast, welke die school verschafte. {==XXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 16. rafael. portret van paus julius ii. florence. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 17 jan van scorel. portret van paus adriaan vi. leuven. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 18. francesco torbido. portret van een onbekende. gall. di brera, milaan. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 19. jan van scorel. portret van agatha van schoonhoven. coll. johnson, philadelphia. ==} {>>afbeelding<<} {==XL==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 20. jan van scorel madonna met het jezuskind. museum te berlijn. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 21. giulio romano. madonna met het jezuskind. uffizi, florence ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 22. giorgione. sluimerende venus. museum te dresden. ==} {>>afbeelding<<} {==XLI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 23. jan van scorel. cleopatra. collectie de stuers, rijksmuseum. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 24. palma vecchio venus. museum te dresden. ==} {>>afbeelding<<} {==XLII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding afb. 25. titiaan. st. jeroen zich kastijdende. museum brera, milaan. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 26. jan van scorel. st. jeroen zich kastijdende. kerk te breda. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 27. pinturicchio. st. jeroen boetende. rome, galleria nazionale. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding afb. 28. isenbrant. st. jeroen boetende. genua, palazzo bianco. ==} {>>afbeelding<<} {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zijn reis in 1520-'23, heeft Scorel zijn mars met de Italiaansche ‘ingredienten’ ter dege gevuld, en hij blijkt die steeds daarin te hebben gehouden. Zonder twijfel bezat hij heel wat meer dan deze ingredienten, en nergens is zijn werk enkel en alleen een samenstel daarvan. Uit zijn eigen rijk talent weet hij er genoeg aan toe te doen niet alleen, doch als hij iets opzet is dat steeds naar eigen trant en opvatting. Uit de mars wordt alleen het toepasselijk motief te voorschijn gehaald, of, blijkt dit niet aanwezig, dan wordt naar een dienstige gravure omgezien. De mode, neen, wat meer is, de stijl van dezen tijd vereischte het. Zulk een toepassen van ontleende motieven werd niet als plagiaat afgekeurd, doch vond integendeel levendige instemming en warme bewondering. Het ontleenen was een bewijs van kunde en van beschaving. Oorspronkelijkheid was in de 16e eeuw, onze eeuw van scholing, het laatste wat men vergde. En dit wekt te minder verbazing, als men bedenkt hoe nog in talrijke gevallen een Rembrandt aan Italiaansche prenten motieven ontleende, en een Hooft zijn herderspel naar Guarino's voorbeeld zóó trouw bewerkte, dat, als een schrijver van tegenwoordig iets dergelijks waagde, het vonnis der nietswaardigheid luide over hem zou worden geveld. De kritiek zou op stelten staan als een onzer moderne tooneelschrijvers, b.v. Ibsen nawerkte zooals Vondel in zekere gevallen Garnier en Jean de la Taille met rustig geweten zich tot voorbeeld nam. In niet één zijner werken, zeide Huet, heeft Vondel het keurslijf van het bastaardklassicisme ten eenenmale afgelegd. Toch is hij Vondel. In niet een zijner werken, kan men zeggen, heeft Scorel zich aan de Italiaansche leeringen en gestalten geheel ontworsteld. Toch boeit hij ons. Daarbij neme men in aanmerking, dat Scorel feitelijk in zijn leven en in zijn kunst nimmer heeft ‘geworsteld’. Hij behoefde dit niet te doen. Zijn waardigheid als kapittelheer en zijn welvaren hielpen hem het welslagen verzekeren. Na de vlijt van zijn jongelingsjaren wordt hij allengs minder doortastend. Hij maakt tot het midden van zijn loopbaan, 1540 ongeveer, nog ernstig werk van constructie, is ook daarna in zijn portretten nog meermalen voortreffelijk; doch hij toont zich weldra tevreden met de mate waarin hij slaagt. Niet dat hij het talent, waarover hij gezet was, in de aarde heeft bedolven, of dat hem de geestkracht ontbrak. Hij blijft zeer productief. Maar hier juist gaat het om de kenmerkende eigenschap van den artiest-humanist: Scorel bevond zich na zijn terugkeer uit Italië weldra ‘arrivé’. Zijn persoonlijkheid had de hoogte bereikt van het verstaan der dingen, die hij zich wenschte. Levende in een tijd waaraan men zich ontgroeid gevoelde, en dien men nochtans niet vermocht àf te doen, zag hij de gisting aan alle zijden, op elk gebied. Doch beseffende dat het oude bezig was voorbij te gaan en dat het nieuwe op zijn tijd wel komen zou, aanschouwde hij {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} de onrust van zijn tijd gelaten en liet die aan zich voorbijgaan, zonder zich in den strijd te storten. Als hij ergernis uit, is het wegens de tegenwerking.... bij een inpoldering. Doch de klacht is dichterlijk: ‘O grove negligentie, verfloecte, fraudose, Die d'ooghen van veele verstanden berooft, Versumende schoon daden als achteloose Ende d'eedele famosen haer eere verdooft! .............................................. Verblinde ignorantie verduystert veel dinghen, Die waerheyt souden sijn, in 't licht bringhen. De Humanisten beminden de werkzaamheid, maar vooral ook de ‘moderatie’; zij waren ongezind tot sociale daadkracht en schuwden het geweld *). Met van Mander had Scorel, wijzende op zijn werk, kunnen getuigen: ‘'t is waar dat mij uit Italië groote verlichtinge is geschied.’ Het ter zijde stellen dus van wat Italië hem had geschonken, zou hij als een schandelijke verzaking, een zelf-degradatie, een dorperlijke vervlegeling hebben beschouwd. Reeds in zijn jeugdwerk, het drieluik in de kerk te Obervellach, toont hij neiging het ‘nieuwe’ in zich op te nemen, en reeds het eerste werk, dat hij na zijn terugkeer in de Nederlanden maakt, het drieluik Lochorst, is vervuld van de nieuwe vormen en ook wel van een nieuwen geest. Het doet aan Rafaël's wandtapijten denken, evenals de binnenzijde der luiken van 't vleugelaltaar te Breda; doch als men ziet hoe het wezen der Italiaansche kunst in 't minst niet begrepen werd, hoe alleen met daaraan ontleende vormen en onderdeelen werd gewerkt, dan concludeert men dat de uiterlijke middelen onjuist zijn aangewend, dat Scorel deerlijk heeft gefaald. Men concludeert te vroeg! De vormen als middel tot artistieke uitdrukking zijn wel degelijk van die uitdrukking iets essentieels; zij veranderen niet zonder ook het wezenlijke der kunst te wijzigen (niet: te vervangen). Scorel zette niet de oude Nederlandsche kunst der 15e eeuw voort met nieuw preparaat; doch vernieuwde haar wel degelijk, óók naar het innerlijk. Men mag niet zeggen dat hij faalde, omdat hij.... geen Italiaan werd! Aan zijn werk mag zelfs de ‘Italiaansche’ maatstaf niet, of niet dan met stellig voorbehoud, worden aangelegd. Het moet beoordeeld worden naar zijn eigen potentie, zijn eigen waarde. Zooals de kunstenaars der Italiaansche Renaissance zelve van het détail uitgingen, om eerst langzaam en geleidelijk te geraken tot 't welbewust begrip aangaande ‘het geheel’ en zijn samenstel, zoo heeft ook Scorel het nieuwe gezien als afzonderlijke onderdeelen, welke hij kon ‘verzamelen.’ Zijn leerling Maarten van Heemskerk dacht er nauwelijks {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} anders over. 't Verwerken was voor deze kunstenaars vooral een ‘aanbrengen’. Gaandeweg doen deze gegevens, toegepast geval voor geval, een nieuw vormbesef ingang vinden. Zulk vormbesef spreekt b.v. duidelijk uit de bedachtzaamheid waarmede de figuurgroep van den Barmhartigen Samaritaan door Scorel in het landschap is geconstrueerd. Een overwinning op de bedachtzame constructie zelve is ten slotte een werk als dat waar Salomo op zijn troonzetel de koningin van Scheba ontvangt, al is zelfs hier in de toch zeer soepele ordonnantie het voorbeeld - de prent van den Venetiaan Mocetto, voorstellende Apelles' Laster - niet geheel vergeten... In Italië beteekende de Renaissance - zooals ik elders heb uiteengezet - geenszins de plotselinge vervanging van de eene beschaving door de andere, doch een overgang, een kentering die allengs plaats vindt. Niet gelooven wij meer - zoo schreef ik - aan den middeleeuwschen ‘nevel van bijgeloof die opeens verwoei’ (Burckhardt), doch merken veeleer een proces van bestendige uitbotting op *). De eene beschaving schuift gaandeweg zich over de andere heen, zonder deze te vervangen; wel echter wordt de middeleeuwsche samenleving door den ‘modernen’ tijdgeest geleidelijk doordrongen, hier meer en daar minder. Niet anders ging het in de Nederlanden in den loop der zestiende eeuw, en Scorel, die werkte van 1520 tot 1560, maakte een belangrijk stadium van dien overgang mede. Dat stadium wordt in zijn werken duidelijk gedemonstreerd: Het nieuw-aangeleerde wordt aanvankelijk toegepast als een gewild element, daarna met meer innerlijke bezinning en overleg; - doch 't merkwaardigst is te zien hoe het zicheigen-maken der nieuwe vormen geleidelijk ook de geheele uitbeelding beïnvloedt, welke zich ‘emancipeert’ naar mate ook de observatie zelve van den kunstenaar zich zuiverder instelt en zijn weergave, die de juistheid bedoelt, deze ook wezenlijk benadert. Scorel dus heeft zich niet ontworsteld, doch zeer stellig zich ontwikkeld. Hij heeft niet weinig bijgedragen tot de ontwikkeling der Nederlandsche kunst in het tijdperk van overgang: van de primitieven tot de meesters der ‘Gouden Eeuw’. Dit is het wat ik boven bedoelde, zeggende dat de nieuwe vormen, d.i. de nieuwe middelen tot artistieke uitbeelding, van deze uitbeelding iets essentieels zijn, en met den geest van het kunstwerk even nauw verbonden als onze eigen verschijning, 't lichaam, met onze ziel. Niet kon ooit Scorel's ziel in Italiaansche werken zich ‘belichamen’, maar wel heeft hij, door zich aan ontegenzeggelijk hooger kunstgezag te onderwerpen, zijn kunst - ónze kunst - in de zegeningen van dit gezag doen deelen; en dat in zeer aanmerkelijke mate. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles d'Orléans, door Hélène Swarth. De weide spreidde een kleed van groen fluweel Voor Lente's intreê in 't herlevend land. Haar groene vanen staan alom geplant. De zon ter eer zijn duizend bloemen geel. Aan 't hooge venster, 't hoofd in de open hand, Zit droef de Prins, gevangen in 't kasteel, Peinst, neemt den veder, schrijft een mooi rondeel, Wijl edel dichten donkre smart verbant. En eeuwen later zal nog zijn bekoord Wie schoonheid mint, door 't hoofsche dichterwoord, Dat hem vertroost, verdrijvend tragen tijd. Doch hem, wien 't lied vermooide één enkel uur Van d'armen dag, zoo eindeloos van duur, Benijd hem niet! Ik weet hoezeer hij lijdt. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De straat, door Ina Boudier - Bakker. IV (Vervolg). BIJ de schiettent stonden de meisjes van het naaikransje arm in arm. Ze schoten, de fijne blanke gezichtjes hoogmoedig langs den spullebaas kijkend, die grappend de buksen laadde en aanreikte. Erom heen, nieuwsgierig en grinnikend, de boerenjongens. Nu nam Marie Strik de buks op; naast haar was stil aangeschoven Jaap van den stalhouder Wiegant. En plots, bij haar onhandig tobben, legde hij zacht de buks aan haar schouder, richtte. Ze keek niet om; het was als merkte ze het niet eens, maar ze beefde. En opnieuw liet ze de buks laden, alsof ze niet zag, dat de jongen het prijsje, een verguld karretje, voor haar in zijn hand bewaarde. Ze hadden samen op school gegaan, ze hadden lang nog samen gespeeld. Toen was hij in de stalhouderij gekomen, reed hij jong al op den bok. En zij was een dametje geworden. Hij had altijd naar haar gekeken, hij kon haar niet vergeten; maar hij wist, ze wàs niet voor hem. Sinds Strik van gewoon timmerman aannemer was geworden, sinds hij in de Straat woonde, wilde hij voor zijn dochters wat anders. Tusschen de groote heerenhuizen woonde hij, en voor 't raam zat zij met haar zuster, als hij op den bok voorbijreed. Maar nu, vanavond, liet hij niet los. Want hij moèst ze niet, al die lieve meiden, die hem aan zijn lijf hingen - die van zijn stand waren. Hij kòn niet doen wat zijn moeder zoo graag wilde en er eene van trouwen. Hij moest maar denken aan dat fijne trotsche gezicht, dat toch ook wel lief lachen kon als ze wilde. Marie had de buks neergelegd; nu wendde zij zich eindelijk om. ‘Ik zal alles wel zoolang voor je bewaren,’ zei hij brutaal, ‘maar eerst moet je nu meegaan naar die andere tent, daàr hebben ze een pracht van dingen! Kom....’ Ze keek verward om zijn zekerheid, die geen oogenblik scheen te twijfelen.... Ze dacht met een warmte in zich hoe knap hij toch was, en hoe graag ze hem altijd had mogen lijden, als hij maar wat méér was dan koetsier... Zoù ze nu....’ Maar ze voelde zijn oogen dringend, en in eens zonder een woord, zonder ook naar hem op te kijken, liep ze naast hem voort. Een gloed sloeg op naar zijn gezicht van uitzinnige blijdschap om dat stille trotsche meeloopen. Hij had wel willen dansen van geluk, midden tusschen de menschen! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De vriendinnetjes keken verbluft. En even werd Lize ongerust. ‘Wat deed Marie nu? Enfin 't was kermis - 't was een grap.’ En ze lachte tegen de vrouw van den griffier, die vroolijk met haar kroost van wal stak. Ze waren wel gevraagd bij den secretaris, maar ze wou liever met de kinderen uit. Voor alle tenten moesten ze schieten, visschen, of snoepen. Bij de speelgoedkraam mochten ze uitzoeken - en naar 't wonderdier in 't kleine tentje kijken.... Het kostte wel veel, nu ja, aan 't eind van de week kwam de zorg pas, zou ze wel wéér zien. Aan al de nog onbetaalde rekeningen wou ze nu vanavond niet denken.... Opeens, in den zweefmolen bij het orgel, zag ze het schoenmakerskind zitten, dat zat er vanmiddag ook al! Een onrust stak op in de kijkende vrouw, terwijl ze haar kleine kudde weer voortdreef, naar het uitgebouwde bordesje van de poffertjeskraam, dat lokte met veel licht en fleurige bouquetjes op de witte tafellakens. En ze dacht: ‘zoo lang lag de vrouw van den schoenmaker al ziek - goddank dat z ij altijd gezond was, je ze in 't oog kon houden! Haar Liesbetje was nu dertien, nog heelemaal een kind - maar opeens met een neep in haar hart terwijl ze voor zich zag het vreemd felle, witte kindergezicht in den molen, dacht ze: ‘Wàs haar Liesbetje het kind waarvoor ze haar hield? Als ze haar eens kon zien, onbewaakt, losgelaten, zooals zij zooeven dat andere kind zag - in een vreemden kring, wàt zou zij dàn zien in het gezicht, dat nu zoo onbevangen haar toelachte over een bordje poffertjes....’ ‘Moeder,’ fluisterde haar tweede dochtertje tegen haar aan - ‘wanneer komt nu het Hongaarsche zusje? Konden we maar wat voor haar bewaren!’ De moeder glimlachte. Ze had steeds gedacht hoe spijtig het was, dat niet het kleine vreemde lam met haar andere schaapjes meeliep bij deze pret. Tegelijk wenkte ze haar man, die met den kantonrechter aanslenterde. Ze kwamen bij hen staan, de schatten bekijken, die het vijftal uitstalde. ‘Wie zal dat betalen, lieve zoete Gerritje,’ zong de griffier zacht. Ze lachte onbekommerd. ‘'t Is toch maar ééns kermis.’ ‘Ja, jij bent als de leliën des velds.’ De kantonrechter, rijzig, slank, uiterst verzorgd, keek glimlachend toe. Een warmte, een volheid van leven ging op uit dat wereldje, die dezen man, met den altijd ongestilden levenshonger in zich boeide. Hij dacht aan Else zijn vrouw - hij zag hen samen in hun groot stil huis - hij zag plotseling in een wanhoop, hoe dat leven naast hem geheel was opgeteerd in den jammerlijken strijd, waarvan de oogst leegte was bij beiden. Hij keek om zich heen, over het menschengewoel. Het was dit keer of een feller brand dan andere jaren uitlaaide van de kermis, die de hoofden vervoerde, de harten dol maakte; of kwam het doordat hij zichzelf gezien {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} had, een ouden man, die afscheid moest gaan nemen van al wat jeugd, al wat vreugd was - dat het hem naar 't hoofd steeg als de damp van een zwaren vurigen wijn? Hij keek neer op het onschuldige frissche gezichtje van het mooie Liesbetje. ‘Zoo'n dochtertje - de vernieuwing, de verreining van je eigen ver-modderde leven. Ja, zulke menschen als de griffier en zijn vrouw, hij was ze altijd een beetje achteloos voorbijgegaan - tobbers met hun tallooze onbetaalde rekeningen - de vrouw een sloof, een vervelende moeke - hij, heelemaal opgeslokt door zijn gezin. Maar - was niet dat het eenige misschien? Niet het altijd weer vinden, en altijd weer loslaten van telkens iets anders - maar een groot gezin, waar je in onderdook, waar je in zwoegde, waar je je in borg als in een vesting; dat je geen tijd tot denken liet, waarin je voorttobde van uur op uur met kleine voldoeningen na telkens een nieuwe zorg... Was hij niet de stumper, inplaats van deze menschen?’ Hij groette plotseling, wandelde weg alleen, met een kaarsrechten veerenden gang. Zij keken hem peinzend na. Dan, terwijl zij knoeiend Gijsje terecht hielp, knikte de griffiersvrouw warm genegen naar Wiesje Richter met haar vriendinnetjes. ‘Zulke meisjes,’ klaagde zij - ‘al die lieve knappe meisjes, en geen man voor ze - is 't niet vreeselijk?’ ‘Ik zag Marie Strik zooeven met Jaap Wiegant,’ zei hij. Ze keek oplettend. ‘Met Jaap? Was Strik maar zoo wijs....’ De meisjes waren omgekeerd, het werd daar te vol. De kermis begon naar zijn hoogtepunt te klimmen, een dol rumoer schaterde over de Straat, waar als bleeke ovalen de gezichten voor de openstaande ramen naar buiten keken. Maar de meisjes waren zoo vroolijk niet meer. Een moeheid teekende langs hun monden, die den krampachtigen lach niet meer vasthielden. ‘Wou je nog lang blijven?’ vroeg Jetje. ‘Neen, we moeten nu maar naar huis.’ De anderen knikten. Eventjes maar waren ze de kermis opgegaan, de kermis, die niet voor hèn was.... Maar in hun harten verstikten ze de klacht; het was de vreugde die niet voor hen was. In het alledaagsche leven voelden ze het niet, maar hier schroeide hen de gloed. En opeens als een vonk die van den een op den ander oversloeg, sprong in hen op de hevige begeerte méé te doen! Het was niet meer de onschuldige pret waarmee ze begonnen waren - het werd een nijpende, knagende, dringende ellende - hier in het rosse licht, de dolle muziek - de drommende, stuwende menschen. Het wàs niet meer de aardigheid van bij een tentje te schieten of te visschen, het wàs niet de lach om den mallen degenslikker. Het was hun jeugd, die uitgebroken, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} wanhopig eischte, die zich zoekend wendde en keerde, en radeloos de armen strekte! Gingen ze naar huis? In hun stille besloten huizen, als in een kerker, terwijl alles hier juichte in vreugd? En weer keek Lize Strik uit naar haar zuster. Eindelijk zag ze haar. Lenig en vlug werkte zij zich door de menigte, sloop achter Marie aan. ‘Ga je mee?’ Het meisje naast Jaap, opgeschrikt door de stem van thuis, keek om. ‘Waarheen?’ vroeg ze vaag. ‘Naar huis, we gaan allemaal. Het wordt te laat en te vol.’ Het zusje keek langs haar heen. Een strijd wrikte in haar gezichtje, dat een innerlijk licht bezielde. ‘Neen,’ prevelde ze. ‘Maar je kunt toch niet blijven!’ fluisterde Lize ‘met dien jongen, met Jaap!’ Maar de ander greep haar hand. ‘Láát me,’ smeekte ze aan haar oor, ‘láát me?’ Een oogenblik blikten de zusjes elkaar aan. Toen, in een onzekerheid, een onbegrepen pijn, die de tranen in haar oogen dreef, keerde Lize Strik zich af met een laatsten blik naar haar zusje en Jaap. En ze vond niet dadelijk het antwoord, toen de meisjes haar opwachtten met vragen. ‘Gaat Marie met dien jongen van Wiegant?’ Maar in haar riep het hardnekkig en onverjaagbaar: ‘En waaròm niet? Waarom nièt?’ Ze was de kluts kwijt dezen avond. Ze wist zich niet meer de dochter van den gezienen, deftigen Strik; ze wist alleen dat haar zusje gelijk had en dat ze wel huilen kon.... De kantonrechter was het groepje meisjes genaderd. Hoffelijk nam hij den hoed af, praatte met hen, grappen makend. Ze lachten, de meisjes. Ze stonden er in een halven kring om hem heen, frisch en jong. ‘Oh,’ dacht hij - ‘wat jong, wat heerlijk jong! En wat ben ik een ouwe kerel. En al die jeugd vergaat hier, bloeit uit en sterft vóór den tijd in deze Straat. Jetje Rovers keek hem aan. ‘Wat een knappe man is de kantonrechter!’ dacht ze - ‘hij is de eenige man hier die de moeite waard is. Zij lachten haar uit laatst, zeiden dat hij al oud was; ze hield niet van jonge mannen.’ Hij ving haar blik. Hij beet op zijn lippen, zei een luchtigen scherts, nam zijn hoed af. De meisjes waren weer bij den zweefmolen. ‘Nog één keertje draaien?’ {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Durf je?’ ‘Jij?’ ‘Bij elkaar blijven dan.’ Twee aan twee wipten ze in de schommels. Eva Molijn was de laatste. Hoog en rank met haar witte gezicht liep ze den molen in. Met een sprong was de jonge baas bij haar. ‘Kom,’ zei hij ademloos. En plots tilde hij haar op, zette haar in den schommel. Zij keek hem niet aan. De zware wimpers lagen op haar wangen; maar toen hij den schommel greep, gebukt meeliep om op te zetten, zag hij de vreemde vonk smeulend in 't diepe zwart van haar oogen. ‘Wil je? één keer?’ vleide Jaap, bij Marie Strik. Ze antwoordde niet; haar wijde oogen keken naar haar zusje, naar de vriendinnetjes, die daar rondvlogen met een starren glimlach - meisjes onder elkaar.... Er rilde iets door haar heen. ‘Ja’ - haperde ze - ‘kom.’ Met een gesmoorden kreet nam hij haar mee, tilde haar in den schommel. ‘Dàt werd een kermis!’ ‘Zoo Jaap?’ Hij keek om - de dokter stond daar met mevrouw, knikte hem lachend toe. In de oogen van het vrouwtje las hij verwondering. Hij groette, trotsch gelukkig, hij stráálde. Het meisje bloosde, maar de dokter zag het stugge gezichtje verjongd en verblijd. ‘Gelukkig dat er eens één uit den band springt,’ zei hij verder loopend. ‘Waren ze allemaal maar zoo wijs; trouwde zoo'n meisje dien jongen nu maar.’ Hij keek naar Wiesje Richter; het meisje zat er geforceerd opgewekt, in den schommel, maar hij zag den vermoeiden trek om den neus, de oogen dof gespannen. ‘Arm kind, wat een zegen dat niemand in dit gat het toch wist. Zelfs die speurhond, de domineesche niet.’ En hij dacht aan de vorigen winter hoe de moeder wanhopig bij hem gekomen was. En hoe was 't kind zèlf teruggekomen - door wat voor poelen van ontgoocheling, vuilheid, pijn en ellende had ze moeten waden voor die eene onbedachtzaamheid van haar te warm vertrouwend hart - zij, een onschuldig kind.... Nu was ze beter, 't was voorbij, maar de levensvreugd was in haar geknauwd, kon niet meer opstaan.... Zijn vrouw schudde zijn arm. ‘Waar denk je aan?’ Hij schrikte op; de secretaris op zijn stoep gezeten, met den ontvanger en zijn vrouw, riep hen aan. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} De dokter groette. ‘Mevrouw er niet?’ ‘Die is 't wat frisch, blijft liever binnen voor 't raam.’ Hij keek om, hij miste haar voor de tweede maal. ‘Marie!’ riep hij luid. Zij kwam aanloopen uit de kamerdiepte. ‘Ik wou dat je ook gezellig bij ons kwam zitten,’ zei hij. Zijn stem was onzeker. ‘Dadelijk,’ beloofde ze - ‘ik kom.’ Achter het open raam vroeg ze den dokter naar Bogert. ‘'t Loopt af,’ zei hij stil. Ze keken naar het groote huis aan den overkant, waar de gordijnen onverschillig open bleven voor de donkere ramen. Onrustig danste het licht van den molen over den grauwen gevel. Twee kleine witte vlekjes bewogen voor een der bovenramen. ‘De kinderen zijn nog op, ze kijken uit,’ zei de doktersvrouw. Zij keken, zij zagen het allen. En het liep af. Dat rustige, sterke leven, dat er altijd scheen geweest te zijn, dat daar nu weg-ebde temidden van het wilde rumoer.... En zij dachten allen hetzelfde: ‘Jeanette bleef niet hier - die ging weg.... zij zou vrij zijn....’ De dokter en zijn vrouw groetten, gingen verder. De vrouw van den secretaris, voor 't raam, praatte met de anderen; maar onafgebroken keek ze naar de lichte vlekjes voor de ramen bij Bogert. Hoe lang was het geleden dat hun jongetjes uit bed kropen, en in de vensterbanken naar de kermis zaten te kijken.... In 't begin van den avond gingen zij samen uit, en den heelen dag holden ze binnen met hun verhalen over de kermis.... Zij keek naar haar man; nooit meer in den laatsten tijd kon ze met hem erover praten, hoe ze er ook naar snakte. Het ging niet, hij wilde niet. Hij wrokte tegen de jongens, dat ze zoo weinig schreven, onverschillig schenen. Schénen, want waár kon 't toch niet zijn. Soms dacht zij 't ook, maar dan zonk ze weg in een put, dan ontviel haar alle houvast - zóó iets vreeselijks kon toch niet, dat je eigen kinderen van je vervreemdden! In iederen brief zocht ze, vergeleek met vroegere. En soms geloofde ze niet; maar als die vreeselijke argwaan, die twijfel aan alles in haar ziel kwam, zooals deze dagen.... Die kermis rakelde alles op. Wàren ze vervelende ouwe menschen geworden in een verdord stadje, konden zij zich niet meer aanpassen aan hùn jeugd, vergaten haar zoons werkelijk dat hier hun moeder zat, die lang geleden zich hier had begraven, o begraven! - en niets meer had dan hun jonge levens om zich aan òp te houden!’ En dan wilden ze, dat ze een vréémd kind.... een vréémd kind.... {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze week plots terug. Mevrouw Koelman had zich door 't raam gebogen, intiem fluisterend: ‘Hebt u dien jongen Herms gezien, den nieuwen klerk met Greetje Dirks? Ik zag die twee daar net.... ik zou 't van zoo'n Greetje nooit gedacht hebben....’ ‘Kom, kom’ zei de secretaris - ‘'t is kermis.’ Haar wijde blauwe leugenachtige oogen zetten iets uit. De kantonrechter flaneerde in zijn eentje langs. ‘Moet u niet in den zweefmolen?’ lachte mevrouw Koelman. Hij keek haar aan met zijn scherpe oog van vrouwenkenner. Zij probeerde al lang hem te vangen, maar hij zag haar, hij had een dégout van haar. t Wàs hem niet te doen om een avontuur met een geraffineerde, doortrapte vrouw. 't Was het contact met jeugd en frischheid waar hij altijd weer naar hunkerde. ‘Waar is mevrouw? Moet die niet naar de kermis?’ ‘Mijn vrouw,’ zei hij hoog, ‘begeeft zich niet in kermisjool.’ Ze beet op haar lippen, haar oogen nepen klein. ‘En daarom gaat u alleen.’ ‘Daarom ga ik alleen, waar ik mijn vrouw niet aan toevertrouw.’ Hij had een sneer; hij haatte haar, vergaf haar niet dat ze aan Elze durfde raken. In de ellende van heel dezen avond, met zijn razernij van vreugdbegeerte opgeperst gedurende enkele uren in deze Straat, in dit stadje, dat daar eenzaam lag als een kleine hel van licht en vlam in den koelen zwarten nacht rondomme, bezweek zijn ziel. En in een smartelijkheid keek hij naar het doffe, rood opgezette vrouwengelaat achter het raam. Hij kende lang haar geheim - had het geraden bij intuïtie. Hij keek van haar naar den secretaris, wiens goedig gezicht bekommerd tuurde in het kermisgewoel. Er was een eerbied in zijn eigen arme schuldige ziel voor dezen verloren strijd. Met een stillen groet liep hij verder. ‘Ouwe snoeper,’ zei mevrouw Koelman achter zijn rug. Een strakheid ontnam haar gelaat zijn jeugd en frischheid. ‘Hij was de tweede, die haar vandaag aan het twijfelen bracht. Hoe lang al poogde ze bij hèm - vond hij haar oud? Oùd? O hemel, haar eigen man, die goeie jongen, hoe verveelde hij haar. Een man als de kantonrechter, ontrouw, die vrouwen kènde, zóó een.... En dan wèg, weg uit dit nest, waar zij zich maar tijdelijk had willen bergen, nooit met de bedoeling voorgoed.’ Zij keek in 't gewoel, een wanhoop sloeg door haar heen bij 't zien van al die jeugd? Was het voorbij? Voor haar voorbij alles? Was zij gedoemd een oude kraai hier te worden, als al die anderen?’ ‘Heeft ze hem after all onder den duim?’ insinueerde ze onverhoeds laag bukkend door 't raam. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Elze is een schat,’ zei de vrouw van den secretaris warm. Ze dacht hoe Elze den strijd streed, dapperder, waardiger dan zij. ‘'t Is een idylle hier,’ lachte mevrouw Koelman. Ze stond plotseling recht, bevredigd. Nu wist ze het zeker, dat de vrouw van den secretaris dronk. Ze nam den arm van haar man. ‘Kom.’ Het gezelschap breidde zich uit. Stoelen werden aangeschoven. Het griffierspaar dat de kinderen had thuisgebracht, streek een oogenblik neer. De vrouw van den ontvanger, bleek en afgemat als een herstellende zieke, keek met doffe oogen in 't gewoel. ‘Lientje was vóór het eten al vertrokken, en om haar man te plezieren was ze met hem meegegaan, hij wou het zoo graag, zoo met z'n beiden was hij altijd ook wel heel lief voor haar.... Ze was ook wat beter, misschien hoefde ze nog niet naar den professor.... En ze had, och z ij hàd wel een vreemd klein kind willen nemen, als maar niet Lientje er zoo fel op was geweest ineens. Toen had ze moeten denken hoe slecht het altijd den laatsten tijd ging tusschen Lientje en haar. Als ze het probéérde, misschien zou het beter gaan, als zij samen zorgden voor 't kind. Maar àls 't kind dan óók weer meer aan Lientje hechtte, en zij stond er wéér buiten.... en de anderen zouden dat merken....’ Voor de stoep liepen de twee oude vrienden heen en weer. ‘Je hebt Jozien toch meegekregen?’ ‘Lientje is uit logeeren....’ ‘Ja man....’ Ze keken mekaar aan; ze kenden elkaar twintig jaar.... De vrouw van den kruidenier, van den timmerman, van den smid, gingen pratend voorbij. Zij keken naar de verlichte ramen van de groote huizen. ‘Zou 't geen schande zijn als diè er geen namen, allemaal menschen zonder kinderen....’ ‘En allemaal rijk.’ ‘En wij dan wel.’ ‘Ja, daar moet je om komen bij die!’ Vijandig keken de vrouwen de huizen langs. ‘Mijn vrouw laat vragen, of u niet nog een oogenblik met uw gasten wilt oversteken naar ons, voor den bowl,’ boog de burgemeester zich over zijn stoep, naar 't gezelschap bij den secretaris. Men lachte - stapte over.... Voor haar bovenraam in het donker keek de onderwijzeres. Ze was ook gevraagd, maar zij had bedankt. Een uitgeworpene voelde zij zich op zulke avonden tusschen al die getrouwde vrouwen. Ze wou alléén zitten en toekijken met al de bitterheden van haar hart. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij klemde haar bleeke, beenige handen aan het kozijn, en keek naar beneden op het gewoel van jongens en meisjes. Waarom had zij zulke dingen nooit gehad! Hoe kwam dat? Wat was er aan haar dat nooit een man haar had willen kussen en in zijn armen koesteren? Waarom moest z ij hier alleen zitten en toekijken, op zoo'n avond. Oh, 't alledagsleven, haar school - dàt was 't beste. Maar géén feesten, géén feesten, waar je moest toekijken! Zij keek, tuurde met benevelde oogen. Die allen daar, die meisjes met hun jongens - zij gingen naar het leven toe - een man, kinderen zouden zij hebben. Maar zij.... En wat er nu gebeurde! De kinderen die hier kwamen, de vreemde kinderen, die een moeder zochten.. Zoo'n kind had zij kunnen bezitten, onbeperkt, twee maanden, en misschien nog langer, ja, als ze 't maar eenmaal hàd, wie 't dan van haar loskreeg! Een kreun ontsnapte haar - ze kromde zich, dat ze gleed op haar knieën voor de vensterbank. ‘Het.... ging haar ontsnappen! Het Wonder dat hier over de Straat gebeurde - het ging haar voorbij! Ze zouden komen, groote en kleine, blonde en bruine, zwakke en overmoedige, en er zou er géén bij zijn voor haar! Want ze kòn niet! Ze kòn niet zich blootgeven, en als ongetrouwde vrouw gaan bedelen bij die allen: Geef mij er alsjeblieft een....’ Ze keek de huizen langs in een haat en een wanhoop. ‘O, die allen, zoo makkelijk, zoo rustig weg zouden diè een kind uitzoeken, en een nemen, triomfantelijk in hun armen, en zij, zij....’ Voor 't donkere raam, waaraan de kermis raasde, huilde ze, haar hoofd in haar handen. Bij den burgemeester waren de groote kamers nu vol. Vriendelijk, alleen een vreemde gespannenheid in haar mooi ernstig gezicht, had mevrouw Courtois de late gasten verwelkomd. En iedereen gezeten, keek men als uit een donkere zaal naar een verlicht tooneel waar het leven danste en hoogtij vierde. Dat voor hun oogen de boeien verbrak en zich uitleefde in schaterende vreugd. ‘Hebt u mijn man gezien?’ wilde de vrouw van den kantonrechter vragen, maar zij hield het in. In duizend angsten praatte zij over onverschillige dingen, over alles behalve dat eene. Het jonge doktersvrouwtje was op de breede vensterbank geschoven en staarde naar buiten, de oogen wijd. ‘Oh - wat wàs dit alles! Wat had zij gewild, gedacht dat het iets aardigs wezen kon! Voor het volk! Maar voor hen? Waar was voor hèn ooit de echte vreugd, waar was die te vinden! Ach, ze wàs niet ontevreden, ze had een lieven man, lieve kinderen, ze hield zoo van ze, werkelijk, en {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zou het een ander nooit kunnen uitleggen, maar ze kon snakken naar de echte vreugd. Het was alles zoo zwaar, het drukte haar dood, het drukte haar levensmacht dood! Haar huishouden, haar kinderen, zijn praktijk, altijd moest je klaar staan voor een ander. En zij snakte naar iets voor zichzèlf. Eénmaal maar in een razende dolle roes zich uitvieren, in een bewusteloosheid haast ondergaan in de vreugd. Te lachen, te zingen, te feesten zóó lang en zóó diep, tot er eens eenmaal en voorgoed de eindelijke verzadiging zou zijn!’ Ze was bleek geworden, haar kleine mond, even open, hijgde. De vrouw van den burgemeester keek ongemerkt naar haar. ‘Wat verlangde zij? Het leven dat daarbuiten lag, buiten deze Straat, het leven dat voor een paar dagen zich wild en triomfeerend een weg gebaand had door hun donkere, nauwe poort, en ruimte schiep, en een kreet om geluk, een kreet van verzet deed opslaan uit de engte naar den wijden grauwen hemel, de stormende winden over het kleine stadje. Háár verlangen was een ander - maar wat deed het ertoe? Het waren de leegten, die aan dezen avond ieder uit zijn schuilhoek dreven en in wanhoop deden eischen in roekeloos egoïsme.’ De burgemeester en de andere heeren waren in druk dispuut geraakt. De vrouwen ieder in eigen gedachten, met nu en dan een enkel woord uit beleefdheid, sleepten het gesprek voort. ‘Het speet me, dat ik vanavond het vreemde kind er niet bij had,’ zei de vrouw van den griffier. De anderen zwegen. Maar opééns, terwijl zij daar zaten en keken in het gewoel, den rossen lampenschijn, en de wilde muziek hoorden deunen in hun hoofd, voèlden zij, dat dit op hen wachtte. Dat daarbuiten, buiten dezen laaienden brand, in de wereld, die ver en koel, geheimzinnig donker rondomme lag, iets was op weg naar hen toe! En zij wilden het niet! Neen, ze wilden niet! Daar was de kermis die als een kwade geest door de Straat joeg - die een wreed helder besef van alle ontbering, van alle verbeten leed opmokerde, en alle natuurlijk zachte gevoel doodsloeg. Die in wilden wrok, in ten hemel schreiende wanhoop, razend verzet en onbegrepen verwordenheid, al die vrouwenharten deed inkeeren tot zichzelf, in bitter zelfbeklag, die alle onbeantwoorde vragen, en vruchtelooze beden, alle gestorven hoop, en vertrapte illusies nog eenmaal deed opstaan uit het diepe graf van hun zielen, en eischen, èischen in een machteloozen levenshaat. En zij zwegen en keken schijnbaar onbewogen achter het strakke masker van hun bedwongen trekken. Louise Courtois voelde het: zij vreesden háár woord, haar voorbeeld. Zij vreesden het in verzet en ontkenning. Zij wisten niet, al die vrouwen, hoe zij zèlf vreesde! Hoe van haàr het voorbeeld ditmaal niet komen zou. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar oogen troebelden; zij zag de kinderen gedrongen om de tenten, zij zag de jongens en meisjes, en het greep haar verstikkend om de keel, dat in hun huis geen jong leven ooit bloeien zou; heel het jonge leven dat voor hun vensters juichte en danste, riep haar toe, dat zij was uitgesloten. ‘En dan een vreemd kind, het kind van een andere moeder.... Nooit.’ Haar dwalende oogen vonden het gelaat van Elze. Waar is de kantonrechter, dacht zij. Maar de vrouw van den kantonrechter zat er met een verandering in haar trekken, die de jongere vrouw in verzet haar blik deed afwenden. Zij ook, zag de vreugde, die haar voor dezen avond met zooveel angsten vervuld had. Maar terwijl zij hier zat en keek, viel vreemd en onnaspeurlijk in haar hart de echo van die vreugde, stond de herinnering op aan een geluk zoo diep en zoo groot, wist zij, òver allen jammer heen het zuiver en heerlijk geheim van haar liefde nog immer onaantastbaar en onbevlekt; en de nieuwe moed werd in haar geboren alles opnieuw te aanvaarden. Toen noemde iemand den naam van Bogert. Voor de donkere ramen van het groote huis waren de witte vlekjes, die ieder daar den ganschen avond had zien bewegen, verdwenen. In hun groot donker huis zaten de oude notaris en zijn vrouw alleen. Zij hadden voor alle invitaties bedankt. Voor hun doffe oogen woelde de kermis het felst; maar sterker het tegenwoordige verdringend, stond om hen heen de herinnering. Zij spraken niet; hun ooren vingen in een vreemde gespannenheid de klanken. Ze liepen met hun dochtertjes, ze kochten aan alle kramen, ze waren royaal, zagen niet op geld, en de kinderen waren met hen opgebleven, hadden mogen theedrinken met de groote menschen.... En opeens dacht de oude vrouw het wonderbaarlijke, dat in hun ouderdom weer een kind bij hen aanklopte.... Zij boog zich voorover, zij ging iets zeggen. In een duizeling doortrok het haar alsof zij nog eens een reis zou ondernemen naar een ver land dat zij vroeger gekend had. Hij wendde het kleine grijze hoofd om. ‘Wat is het?’ ‘Als wij een kind namen....’ Zij zweeg - samen zwegen ze; ze merkten het niet. Hun gedachten spraken. ‘Als 't jou niet te druk is....’ zei hij eindelijk. ‘Ik ben nog niet zoo oud.’ ‘Neen.’ Hij zat stil. Ze was twintig jaar jonger. Het had hem eens gepijnigd in angst, in jaloezie. Toen had hij haar hier gebracht - en hier had hij oneindige vreezen gehad om gansch andere dingen.... {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was lang geleden, hij was 't vergeten, maar dezen avond stond het op. ‘Doe maar wat jij wilt,’ zei hij zacht. Zij zat stil - 't straatgewoel trok ongezien aan haar voorbij; eroverheen keek zij strak naar de flonkerende speelgoedkraam. Jeanette Bogert even van den zieke weggeslopen, had de kinderen naar bed gebracht. ‘Is opa nog ziek?’ vroeg 't meisje. ‘Dan mogen we morgen wéér uit hè?’ ‘Stil,’ zei ze, ‘je moet nu gaan slapen.’ Zij dacht, terwijl zij terugliep naar de ziekenkamer, hoe de oude man misprijzend placht te zeggen: ‘Jouw kinderen moeten altijd uit, altijd de straat op.’ Ze had hem onrechtvaardig gevonden en hard, had gedacht: altijd zocht hij in hen den vader. Nu zag ze plotseling, hoe tevreden en gelukkig hij naar hen kon zitten kijken als ze aan de tafel een spelletje deden. En ineens wist ze het: Hij had hen bij zich willen hebben. Zijn verwijt was spijt geweest om hun gemis. Hij had er naar verlangd dat ze uit vrijen wil bij hem bleven. Nù zag zij dit als een lange ketting van kleine gebeurtenissen, waaraan geen schakel thans voor haar eindelijk begrip ontbrak - nu hij lag te sterven. En als een diepe vermoeienis doortrok haar de herinnering aan haar eigen verlangens, die steeds in haar tégen hem hadden gestreden. Hoe vele kermisnachten had zij gelegen in haar eenzaam bed, starend naar den dans der lichten op haar neergelaten gordijn - en had gedacht hoe zij nòg jong was, en hoe de jaren hier vergingen zonder spoor.... Nu, nu het onverwacht eindigen ging, nu de vrijheid stond te wachten, wist ze niet meer wát ze alles verlangd had. En als een moe kind legde ze haar wang op de machtelooze oude hand en schreide. ‘Och vader....’ Hij bewoog even zijn vingers. Onverstaanbare woorden had hij gebrabbeld den ganschen dag. Nu reutelde het in zijn borst met een nieuw geluid. Door de open ramen van de achterkamer drong nog het rumoer van de verwijderde kermis binnen. Hij opende de oogen; het was of hij even stilstond op den moeielijken weg, dien hij alléén ging, en voor 't laatst omzag: zijn dochter - zijn kleinkinderen - zijn stadje - zijn vrienden - alles wat hij diep verborgen in zijn stroeve ziel had liefgehad. In lange slierten hosten de rijen de kermis over. De kermis die op haar hoogtepunt losbrak in één langen kreet. Een kreet van vertwijfeling om de vreugd, die òpsloeg naar den koelen donkeren herfsthemel, diep en {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindig koepelend over het rosverlichte stadje temidden der zwarte vochtige weiden. Een kleine plek van woelend, elkaar verdringend menschen-gewemel in het wijde zwijgende, leege land - één radelooze strijd van menschenbegeeren en menschelijk wee onder de onaandoenlijk verre sterren. En in zijn dollen vaart joeg de kermis langs de stomme deftige huizen, langs de strakke stille menschengelaten, die als vreemd-roerlooze bleeke ovalen oplichtten in den wisselenden gloed. In dichte massa's drong alles om den zweefmolen, in volle rijen ongeduldig een beurt wachtend, vechtend om een plaats, zoodra de leege schommels rondvlogen in den wijden cirkel. Bij tweeën en drieën gelijk vlogen zij erin, gekluit op elkaar - de jongens hangend in de kettingen, de meiden angstig gillend. Woest zette de wilde kerel de schuitjes op, niet meer achtend hoe of waar zij botsten. Maar met een felheid die zijn mond verwrong, zijn oogen deed branden in zijn hartstochtelijken hoekigen kop, greep hij telkens den schommel waarin nog altijd Eva Molijn zat en zich draaien liet. Hield hij een oogenblik den schommel met het groote meisje in zijn armen op, om haar dan los te laten en wéér te vangen. Bleek, de vreemde vonk diep smeulend in de zwarte oogen zat het meisje. Ze dacht niet meer aan de vriendinnetjes, niet meer aan thuis, niet wie haar zien kon of wat iemand er van zeggen kon. Niets was er dan dit ééne: Ze moèst zich laten gaan in dat vervoerende, woeste wiegen - het losgelaten en weer gevangen worden - op de muziek die haar bedwelmde in bijna bewusteloosheid. En nauwelijks meer wist ze van den kerel die haar uit zijn oogen niet liet.... Greetje Dirks met den klerk Herms zag haar. Er trilde iets om de moede onverschillige oogen, die strak bleven boven den krampachtigen lachenden mond. Dezen heelen avond, met den arm van den verliefden jongen om zich heen, wikte en woog zij angstig nauwkeurig in haar moede hersenen: zij hield niet van den jongen, zij gaf niet om hem, het was niet de soort man waar zij om geven kon. Als ze dacht aan de droomen in haar overmoedigen schooltijd over den man die haar winnen zou; als zij dacht aan de lange sleepende meisjesjaren hier in het stadje, in de Straat, toen alle droom langzaam vervluchtigde voor de onafweerbare werkelijkheid, dan brak er iets in haar. Dadelijk had deze vreemde jongen haar nageloopen en gezocht, de eenige vreemde in een kring die geen hoop meer borg. Als ze hèm liet gaan, als hij wegging voorgoed, dan, was er niets meer. Wat was erger, de zekere wetenschap waar een eenzaam leven heenleidde, of de bittere berusting in datgene waarmee zij zich ging tevreden stellen. Maar dit laatste zoù toch leven zijn. Zij zou niet buitenstaan. Zij zou een getrouwde vrouw zijn, kinderen hebben.... En zij keek om zich heen; zij zag Marie Strik met Jaap Wiegant. Zij zag Eva met haar vreemd starre gezicht, zij zag de vriendinnetjes samen, stijf gearmd in 't gedrang, om elkaar {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te verliezen. En z ij zou uit dit alles weg zijn eenmaal, in een andere wereld met nieuwe menschen! Achter haar fluisterde de jongen in haar oor: ‘Greet....’ Ze keerde haar hoofd om, keek hem plots sterk in de oogen. ‘Greet - wil je niet? Ik houd zoo van je,’ smeekte de jongen. Zij keek in zijn eerlijk gezicht. Was dit haar bestemming niet? Een moeheid van overgave zonk in haar. ‘Ja,’ haperde ze. Maar een kreet ontsnapte haar, toen onverwacht de spellebaas hoog hen opzette, ze de lucht invlogen, ze de armen van den jongen beschermend, trotsch als op een erkend bezit, om zich voelde sluiten. Op de kist bij het orgel, naast haar vrindje, zat nog het schoenmakerskind. Niets ontging aan de loerende grauwe oogen. Even, als met een sprong van heel haar kleine lichaam, deinsde ze terug toen de baas vlak langs haar liep, zijn slingerende, harige groote hand bijna haar wang raakte. Maar dadelijk weer keek ze geboeid in den wilden, rondvliegenden cirkel; schoof, haar witte schort zorgvuldig ontziend, dieper op de kist. Langs de tenten en kramen liepen nog Wiesje Richter met Lize Strik en Jetje Rovers. Op moede voeten drentelden ze, bleven eindelijk weer staan bij de schiettent, toekijkend met onverschillige oogen. Telkens reikte de heel jonge vrouw, die een slapend klein kind op haar arm meezeulde, de prijzen aan, terwijl de man opnieuw jachtig laadde. Dan even bukte de vrouw, vlijde het kind in een groote kartonnen doos onder de uitstalplanken. Het kreunde op, sliep dan afgemat meteen weer door, het helle licht recht in de gesloten oogjes. De meisjes werden opzij gedrongen, Wiesje raakte van hen af. Zij merkte het niet; voor een kier van het tentenzeil stond ze, en spiedde vrijuit naar het slapende kind, dat de vrouw nu met wat lappen toedekte. En plotseling, na al de doellooze vroolijkheid, de doodelijke innerlijke vermoeidheid van dezen avond drong als een degenstoot in haar ziel het klare begrip van wat altijd als een met uitersten wil bevochten herinnering in haar naleefde, dat nu opscheurde haar diepste zelf met een felle pijn. ‘Wies! o kijk Wiesje!’ Lize Strik wrong zich met geweld door de feestende menschen heen, ontsteld door het grauw vertrokken gezicht van het meisje dat vergeefs pogend zich op de been te houden, zich klampte aan het tentenzeil, dan met een kreun als van een ziek dier in elkaar zakte op den grond. Uit het burgemeestershuis vloog de dokter naar buiten, droeg het meisje snel door de opdringende nieuwsgierigen naar binnen. Even bleef er wat gedrang toeven voor het huis - dan hotsten opnieuw de rijen de straat door. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Het liep tegen twaalven. Langzaam begonnen de veldwachters de ronde te doen, in gemoedelijke waarschuwing. De kantonrechter ging snel langs de straat. Bij den burgemeester werd hij gewacht; daar was Elze.... Hij zou ook erheen gaan, maar nòg niet. Hij moest loopen, lóópen midden tusschen de massa, moest er zich door voelen opgenomen en meegesleurd. Hij liep als een zoekende, ademloos, de oogen strak. Aan het eind van de straat, die daar bij de kerk plotseling donker en stil lag buiten de kermis, keerde hij. En opeens stond hij tegenover Jetje. Vreemd, alsof zij twee nieuwe wezens waren, vreemd en toch zoo wonderlijk vertrouwd, stonden de beide menschen tegenover elkaar, en zagen elkaar aan. Daarginds raasde de kermis, en hier in de donkere eenzaamheid, zij tweeën.... Toen sloeg opeens het meisje haar armen hartstochtelijk om den hals van den man. Hij wankelde - gèk van geluk, hield haar een oogenblik aan zich geklemd. Dan, meteen, in dit onverwachte gebeuren, sloeg de roes van den avond in hem om; zag hij dit jonge kind, dat in haar radeloosheid hèm haar liefde wou geven.... zóó'n smeerlap was hij niet. Zacht en moeielijk maakte hij haar armen los. ‘Kom Jetje - wou jij een ouwen man gek maken? Eén kermiszoen - dat mag, maar nu gaan we terug....’ Ze hing bevend tegen hem aan; als een vader nam hij haar mee. In den molen zaten nog Bertha en de andere meiden. Ontsnapt aan hun moeders, die de grauwe zorggezichten onder den zwarten doek, uit de sloppen en stegen kwamen gerend om te zien wat hun dochters uitvoerden. Hier en daar hief een vrouw den mageren arm dreigend, klonk een gesmoorde huil van woede en ellende. Hun vertwijfelde oogen zochten rond, terwijl ze stonden saamgeschoold, dicht bij elkaar. ‘Hoe kwamen de meiden aan 't geld - ze telden de beurten - wat waren 't voor vreemde jongens die hen tracteerden....’ Voor hun angstig wrokkende breinen joeg het verleden op: de korte wilde vreugd, de lange, nooit eindigende zorg, de uitgestorven hoop. De molen tuilde langzaam uit, maar eer de vrouwen zich tusschen de menschen hadden doorgedrongen, begon hij alweer rond te zwaaien. En met een lach van triomf antwoordden de dochters de moeders - de kreet om de levenskans! Ze wilden het leven - ze wilden de vreugd - een jongen die voor je betaalde, een jongen die je vasthield en zoende. Voor de ramen aan de Straat zagen het de vrouwen. Zij zagen toe zooals zij twintig jaren en langer hadden toegzien. Zij zagen hoe Eva Molijn nòg in den molen daar zat, als geparalyseerd. Tot plots, de schommel achter haar leeg, de groote kerel alles vergetend, erin sprong, en zich {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} opzettend tegen den grond, een arm om het meisje sloeg en met haar de lucht invlòòg. Een deur sloeg - een haastige stap. Met een schok hadden de hoofden zich gewend. Zij zagen den dokter de straat oversteken en de stoep opgaan bij Bogert. Daarbinnen bij den burgemeester sprak niemand meer. Alle oogen volgden hem. En over de dansende menschengolven heen, keken zij naar het huis, waar een van hen, die zoo lang temidden van hen geleefd had, aan 't eind was gekomen. Zij wachtten.... Het was de Dood die door de Straat ging. Midden tusschen de rosse kermis trok hij zijn onverbiddellijke zwarte lijn. Het was de Dood, dachten de vrouwen, het was de vrijheid voor een van hen.... Hun oogen waarin de gloed der lichten spiegelde, staarden wijd als donkere diepten vol geheim. Elk van haar zag den Bevrijder, hoe hij eenmaal zou gaan door de Straat, om zijn koude hand op haar te leggen. En in een laatsten kamp, op dezen wilden, verwenschten avond, den laatsten van deze kermisdagen die alle begeerten hadden opgejaagd, alle leegte hadden opengescheurd en blootgelegd - verweerden zich haar gemartelde zielen om het vergane leven, - keerden zich haar gepijnigde harten nog eenmaal tot datzelfde leven om de verlossing uit verdorring en haat. En òver de vrees voor 't verraad - òver de nieuwsgierigheid en den laster in hun midden, strekten zich instinctmatig hun moede handen naar wat het lot nog bij hen binnen wilde brengen. Maar hun monden zwegen. Daar leefden alleen in de verwonnen gelaten de oogen in een gebroken overgave voor zich uit. Voorbij hen joeg de kermis in een laatste stuiptrekking. Zij wachtten. Het duurde.... Toen zakte langzaam, als een ooglid dat vermoeid zich sluit, een gordijn voor een der donkere benedenramen. En nòg een.... Dan werden ook de bovenramen blank. En plotseling vervreemd, veraf, stond daar het huis voor al de oogen in de Straat die kéken.... V. Het was uit. Eén voor eén sloten de tenten, borgen de kramen hun flonkerend spul onder de grauwe zeilen. In zingende troepjes dropen de jongens {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} en meiden af naar de naburige dorpen. Twee mannenstemmen ruzieden op in de stil geworden straat. Langzaam slingerden de leege schuitjes van den leeggestroomden molen in zijn laatst en draai. Als een wezenlooze liet Eva Molijn zich uit den schommel glijden. Even hing zij in de armen van den kerel; toen voorbij zijn hunkerende oogen liep ze als een slaapwandelaar op onvaste voeten den molen uit. Daar - in 't plotseling stille donker, stònd ze, de hand aan haar hoofd. ‘Daar - was de straat - en hun huis.... En die vreemde vervoerende droom, die pijn deed en niet losliet - was.... uit.’ Lize Strik kwam naast haar, greep haar koude hand. ‘Kom,’ fluisterde ze verstikt. ‘Wat deden zij allen - haar zusje die met Jaap Wiegant bleef - Eva die daar alleen in den molen gezeten had - Wiesje die ziek was geworden, die ze had hooren snikken als een verlorene in de armen van mevrouw Courtois - en waar was Jetje.... Wat wàs er met hen allen - en met haar zelf, dat ze had kunnen huilen - huilen....’ ‘Kom,’ - prevelde ze gebroken, en nam de zwijgende Eva mee. Gestorven was de dans der lichten. Met den aan wakkerenden wind, die aansuisde van de verre nachtelijke landen, kroop een grauwte op langs de gevels, waar in de donkere raamgaten de bleeke menschen huiverden als vogels opgeschrikt uit een droom. Dan uit den koelen, hoogen hemel, waar in 't fluweelen zwart de sterren flonkerden - de werelden van eeuwen - zonk een reinigende klaarte over de onheilige stilte der Straat. In de huizenrij opende zacht een deur; de onderwijzeres stond een oogenblik schuw op de stoep te aarzelen, dan als een schim ijlde ze de huizen langs naar de pastorie - belde. Mathilde deed zelf open. Voor de vragende, koude, haast vijandige oogen kromp de ander terug. ‘Ik’ haperde ze - ‘ik kwam iets vragen.’ De domineesche wachtte zonder belangstelling. Afgetrokken keek zij over de bezoekster naar de kermis, die reeds lag begraven in de grauwe doodswaden der tentenzeilen. En ook de andere vrouw keek. Zij zag de Straat alsof zij die nooit gezien had - waar het Wonder zich zou gaan voltrekken - zònder haar - als zij niet zich diep genoeg vernederen kon thans en vràgen. Als zij het liet voorbijgaan, als zij niet zich zelve kon vergeten, verdiende zij ook het Wonder niet! Opeens stootte haar stem uit, schor en verstikt: ‘Ik wou ook een kind - van die - van....’ {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbijsterd keek de domineesvrouw, eer de zin haar duidelijk werd. Zij zag het roodgevlekte beschaamde gelaat, dat zich moedig trachtte te verzetten, en opeens, in de eigen verlatenheid van dezen avond, begreep zij. Zij vergat dat zij hier iets gevonden had wat zij nooit had vermoed - maar zij voelde niets van den gewonen triomf als zij het wild gejaagd had - zij hoorde alleen den angst als een weerklank van haar eigenen, die dezen ganschen eenzamen avond haar had gemarteld: ‘Als zij geen van allen wilden, zou zij dan tòh - zij alleen tòch....?’ Zij vergat te antwoorden, tot zij de gejaagde stem aan haar oor opnieuw hoorde: ‘Het zal toch naar school gaan - dan neem ik het mee - en 's avonds blijf ik thuis, het kan slapen bij mij.’ Mathilde verwon zich met geweld. ‘Ik zal graag uw naam opschrijven,’ zei ze kalm, effen. De ander prevelde gesmoord een groet, was weg in 't donker. Bij den burgemeester gingen de gasten vertrekken. De kantonrechter die zoo laat nog was binnengekomen - wonderlijk kalm zag hij eruit - wachtte als laatste op het afscheid dat mevrouw Courtois van haar gasten nam. Hoog en bleek, met ongekrenkte hoofschheid in stem en manieren, had zij voor een ieder haar glimlach, haar groet, waarachter haar doodelijke vermoeidheid om dezen avond zich borg. En eén voor eén zag zij ze heengaan uit haar huis, die dezen avond om haar hadden gezeten als een kring van leed - een toovercirkel waarin zij zich had besloten gevoeld. Nu loste zich de keten, schakel na schakel zag zij wegvallen, langzaam zag zij allen gaan, een oogenblik nog toevend op de stoep, eer het donker hen opnam. In haar ooren hing nog de kreet van dezen avond, de kreet om de vreugd, waardoor de Dood zijn weg had genomen. Nu waren allen weg; haar man liep op straat een eindje mee met de vertrekkende heeren. En naast haar stond daar alleen nog de kantonrechter. Zij merkte het niet, dat zij beiden zwegen en daar samen stonden. Zij dacht, hoe de dochters als vijanden zich hadden te weer gesteld tegen de moeders; zij dacht aan heel dat vreemde leven, gekomen als een kort oppermachtig heerscher door de nauwe donkere poort van hun stadje, den opstand jagend in de harten; tot, wat een vreugd scheen, was opgeslagen als een kreet van vertwijfeling naar den verren hemel. Nu - het trok over - het was als een booze droom die afdreef. Zij voelde den nachtwind haar wangen koelen, zij voelde den balsem van den barmhartigen nacht in haar hart, terwijl zij samen met den stillen man naast haar keek over de Straat.... {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} En plots sprak zij het uit, wat na al den strijd dezer wilde dagen, uit de wachtende wereld rondom, riep tot haar hart: ‘De moeders - die verre moeders.’ Hij zei niets - hij durfde niet. Hij had het verzet en de verwonnenheid in haar gelaat elkaar zien volgen, en hij begreep dat dit beteekende de overgave aan een heilige saamhoorigheid. En hij zweeg in eerbied. Hij stond daar na dezen vreeselijken avond - met zijn besmeurd verleden als.... een uitverkorene: een jong onschuldig kind had in liefde haar armen om hem geslagen, en een reine vrouw zei hem haar geheim. Zij zag hem aan, in een groote zachtheid - zij wist niet waarom zij dit juist aan hèm gezegd had.... En hij trad terug. Hij groette haar zeer diep, op een afstand. Buiten vond hij de anderen niet meer. Hij liep voort in een gezegende moeheid. Achter hem sloot langzaam een venster. Toen sloeg dringend en klaar in den nacht een klok één. Den derden dag ging de Dood nog eenmaal door de Straat - langs de in teeken van rouw gesloten huizen. Maar de vrouwen, die achter de dichte gordijnen luisterden naar zijn stap, zagen wat volgen ging: Den kleinen stoet moede schreiende vreemde kinderen - en deur na deur die zich opende. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo lag de heil'ge morgen wit, door H. Baart de la Faille-Wichers Hoeth. Zoo lag de heil'ge morgen wit Als eng'lenvleuglen uitgespreid, In koele reine zuiverheid, In uitgesproken eeuwigheid. Zoo lag de heil'ge morgen wit. Onhoorbaar schreed de blanke tijd Langs 't zacht-gevulde spoor, wijl wijd Hing boven d' aarde uitgebreid Gods onbegrepen tijdloosheid In transparante zichtbaarheid. Zondag, sneeuw-morgen, 18/2/23. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorjaar, door Jan J. Zeldenthuis. Daar is iets in de voorjaars-lucht Dit jaar, dat ik niet eerder vond, Er is iets in het blad-gerucht, Dat ik nog nooit verstond. Daar is iets ook met mij gebeurd Dit jaar, dat, nooit door mij vermoed, Den voorjaars-hemel dieper kleurt En lichter maakt mijn bloed. Maar wat het is: 't zij ongezegd Dit jaar, dat schooner is dan ooit, Dat om mijn leven heeft gelegd Wat zinne’ en ziel vermooit. Het is gebeurd, ik voel hoe in Dit jaar mijn leven hooger groeit, Hoe droevig einde en zoet begin Naar veil'gen vrede vloeit. 't Zij ongezegd: 't leeft in de lucht Dit jaar zijn jeugd-verrukking uit; .. Een vroege leeuw'rik in de vlucht Vergeet waarom hij fluit!.... {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hart, door Jos Panhuijsen jr. Ik hoor mijn hart, dat slaat, Mijn hart slaat in den nacht, Hoor 't bloed, dat komt en gaat, Dat stoot en wacht. Wakker van dien slag, geheel alleen, Lig ik neer en adem nauw en luister, Haast onhoorbaar door de stilte heen, Lijkt het toch zoo luid, zoo luid in 't duister; Vreemd; gij waart; stem, die mij nooit verliet En ik wist u niet. Een gezel, die altijd met ons leeft, Steeds zijn werk doet in gelijke slagen, Maar die men nog nooit bekeken heeft En niet merkt haast in den sleur der dagen, Doch opeens is hij alleen aan 't slaan En men ziet hem aan. En hij staat, een wonder, voor het vuur, Donker beeld van onbegrepen krachten; O, gelijken slag, steeds, uur na uur, Door de bleeke dagen en de nachten; Hoe we in het leven zijn verward, Altijd slaat dit hart. Soms, een dag, een nacht, dan zwelt het aan En wij zien de hamerslagen vallen, Wanhoop, angst, geluk, hij zal 't weerstaan, Doch, eens komt de hoogste stoot voor allen En hij richt zich op, wat rijst hij groot, Kom nu, kom nu dood. Ik hoor mijn hart, dat slaat, Mijn hart slaat in den nacht, Hoor 't bloed, dat komt en gaat, Dat stoot en wacht. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De jaar-dag, door Nan Copijn. ALLES is héél vroeg in dit warme voorjaar. De kastanje - men zou zich kunnen vergissen - is, als een oranje tulpenboom in vollen bloei, zóó goud en zóó schitterend laten zijn felgele hulzen los van de witte donzene wiegjes, waar in watten, de teere beloften reiken naar 't licht. De ribes - is het niet April zelf die aangeurt, kruidig en frisch - wuift haar bloeiende lange scheuten zóó vreugdevol hoog naar de zonnige lucht, alsof het al volop zomer ware; en bengelen zelfs niet de narcissen, geel getopt, strijdvaardig en sterk, boven 't groenende gras uit, wijl 't amper April is? De pyrus gloeit er met vonkjes vuur; maar een weelde, die dronken maakt, is de groote forcitiastruik; die straalt en schittert als een oud gouden reliquie en vangt er de zon als in zwaar gouden netten. Het is feest in den tuin, zooals 't feest is in 't witte statige huis, met de stijve franje gordijnen in plooien opgetrokken voor de tallooze ramen rondom, die als zooveel vriendelijke oude oogen den bezoeker begroetend tegemoet zien. In den tuin is 't een feest van belofte; van dat, wat eeuwig door geboren wordt, om te groeien, te bloeien, en af te sterven, tot rijkeren bloesem en sterken wasdom. In 't stille witte huis is 't een feest van herinnering aan alles wat ontkiemde, gegroeid is, geknakt, geslagen en weerom ontbloeid tegen strijd in en storm, door een lang en moeizaam menschenbestaan. Grootmoeder wordt vandaag tachtig jaar. Een feestdag die ze aanvaarden zal in heel de breede statie van eene, die voldaan is over 't volbrachte. Grootmoeder rust na een rijken oogst. De roezige ijver en de schrille gestrengheid waarmee zij, bij-de-handte huisvrouw en moeder het drukke gezin regeerde, is van haar gegleden, als een niet meer passende kleurige kamerjapon; haar altijd bezige handen hebben zich over de voleinde taak langzaam gevouwen, haar stem is gezakt van toonaard, en naarmate ze minder moeder moest zijn, kwam grootmoeders rust. Ze is neergezegen moe en gelukkig, indommelend naar droomen van onvergankelijk heil. Als een wijd jong lentelandschap, ligt daar nu grootmoeders levensvisie, nieuw en gansch ongerept. Zooals haar koude jeugd emotieloos weggleed, en haar geen blijvende indrukken liet van uitbarstende levensbewustheid; zooals haar zomer van liefdepassie geen exotische vreemdwilde bloesems haar bracht, maar {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zoel en bleek voorbij trok in onbewusten drang naar daden-verleven; zoo is nu haar winter gekomen, met de verwazing van heel haar schaarsch geplukte wereldkennis. Kleine bekommernissen, die ééns haar beroerden over veel kwade duistere dingen, ver weg van haar, maar toch angstig beklemmend soms in hun onbekendheid, ze zijn alle toegesneeuwd met de zachte vacht van een zoete vergetelheid. Nu ligt haar leven blank-gespreid als een bloeiende bongerd, herboren in opperste simpelheid aller beschouwing. Uit de groote zak van het lot grijpt ze vreugdevol allerlei prullen, gretig en kinderlijk, wijl de enkele groote stukken van waarde door haar vingers schijnen te glijden, aandachtloos.... Alle roezige levensbeelden van zorg en zwoegenszware jaren zijn verdampt tot blanke vergetelheid, alleen staat duidelijk-omlijnd nog de schokkende schrik van ‘vaders' plotselinge dood. Het gemis van zijn stille aanwezigheid, de immer bereide vriendelijke steun bij de opvoeding van hun vier schavuiten van jongens, liet in haar zelfstandig, bezig, maar uiterst aanvankelijk bestaan, een ledig nooit meer te vullen. 't Was toen, dat ze haar linkeroog verloor door het schreien; de zenuwen, ongeneeslijk aangetast, waren niet meer te redden; achter één venster ging 't lampje uit, na 't heengaan van hem die het niet meer verwelkomend tegen zou stralen. En ook voor het andere oog vreesde langen tijd de oude dokter. Maar hieroverheen heeft ook de algoede, verzachtende tijd zijn zalvenden balsem gestreken, en thans is grootmoeders leven gevuld met al wat haar bleef, haar kinderen, en bovenal haar talrijke kleinkinderen, dagelijks om haar dwarrelend als luchtige meivlinders om een oude honingrijke struik. Want de kern van 't familieleven dat is en dat blijft grootje. 't Is naar het oude witte huis dat vooral op zon en vreugdedagen alle telgen opgaan als naar een gewijd feest; en de grooten met liefdrijke aandacht, de kleinen met luidruchtige eerbied, omringen haar leven als met een cirkel van zorg. 's Winters, in de wijde, warme huiskamer, dringen allen zich 's avonds om de ronde tafel, onder den stralenden schijn der petroleumlamp, om de rust in te zuigen van haar atmosfeer, en door haar, in levend beweeg, van achter 't immense theeblad, gelaafd en versnaperd te worden. 's Zomers troont ze kaarsrecht in haar leunstoel achter in 't ronde prieel bij de beek, en kringen zich kleinkinderen en bezoekers al wijder en wijder uiteen tot ver buiten den beschermenden dierbaren koepel. Op heete namiddagen pleegt Jans daar haar kostbare aardbeienlimonade te offeren, en Wout trekt de port à port fleschjes open en de madera, brengt water en spuitwater aan om alle dorstige zielen te laven en te verkwikken, wijl grootma verschanst achter dichte gelederen van glazen, wonderlijk-kwistig steeds de koekjes rondstrooit, bij ponden tegelijk, meegebracht uit de nabije {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} stad, en die schier onmerkbaar, luchtig en snel, verdwijnen in tallooze vlindermagen. Wanneer dan de zwervende blaasmoffen toevalliglijk aankomen, en dadelijk met goede woorden en geld tot een verlengd proces opgesteld binnen 't hek, de kinderschaar bereiden ten dans, dan - dan als alles vreugde en zomer is - dan zit grootmama stil aandachtig genietende toe te kijken, en door haar oude hoofd spelen lichte, teere gedachten van blij geluk. En nu is ze jarig vandaag. - Vanmorgen in alle vroegte reeds bonsde grootje, in haar lange, stijfgestreken nachtjapon, van 't witte mutsje de banden strak gestrikt om de kleine kin, onrustig door 't ongewone, met zware stappen over den ouddunnen vloer van haar slaapsalet. Toen al was Jans komen wenschen, stil voorzichtig binnengeslopen, met een bijbelschen heilwensen, 't morgenkopje thee als een trofee voor zich uit. Haar stem was gedempt van eerbied en even toegeschoten tranen. ‘'t Was dan toch maar een heele ouwerdom, en bar kras was mevrouw wel, maar alevel, je kos nooit nie weten hoe laat 't was bij onze lieve Heer.’ En bij 't heengaan om 't deurhoekje nog: ‘De kinderen waren er óók-al, die zijn zoo rauwerig vanochtend, compleet niet te houwen’. Ja, dezen morgen leek het een zwerm nijvere bijen, zóó vroeg en zóó druk omvlogen ze d'ouden korf. Om zes uur waren ze al van alle kanten door 't hooge ijzeren hek komen glippen, nog vóór Wout, de oude getrouwe, die kalm aan kwam sloffen over het strubbelige grind, en op wiens stap Bob en Bel, de bruine paarden, te hinniken begonnen zóó luid en zóó blij, dat het klonk door de dampige voorjaarslucht als trompetgeschal. Jubelend gonsde de zwerm wild om Wouts oude hoofd en snauwerig bromde hij: ‘Kwaaie meiden, zijn jullie betoeterd een oud mensch met zulk gespook de zenuwen op 't lijf te jagen’! Stil verschrikt hadden ze de wijk genomen naar stal en schuur, waar ze ook weer verjaagd werden met een ‘opgerukt mars, nie bij m'n peerden’, en toen had de moedigste van het troepje, bijdehand Floortje, Wout nog eens onderdanig gevraagd of ze niet bellen mochten, want grootmoeder was toch járig. ‘Mot 'k jullie nou temet 't hek uutschuppen?’ bood Wout ruw onvermurwbaar aan, met een zoo zwart gebaar van zijn harige knuisten, dat ze wegstoven, de vlinders, handevol bloemen vallen latend op 't lichte nattige grind. Maar eindelijk werden toch door Jans de zware houten luiken van keukendeur en ramen gelicht, die barsch maar niet on vriendelijk-uitviel: ‘Heeremetijd, jullie tobberds hebbe jullie hier van nacht onder 't afdak gelegen, weet jullie ma van die gekke kunsten?’ ‘Ja Jans,’ zei stilbeduusd 't ernstig Marietje, ‘we wilden grootmoeders stoel versieren’. ‘En bloemen leggen rond oma's bord,’ lispelde kleine Fie. ‘En de jongens maggen niet meedoen,’ jubelde Nanny ‘dan komt er {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} niks van terecht, die doen altijd zoo keetig en eng’. ‘Maar Dolf en Jan wachten buiten het hek straks,’ schetterde Floor, ‘dan krijgen we op ons kop, 't zal mij een zorg zijn.... ‘Och schepsels,’ weerde Jans, ‘grootmoeder houdt alleen van die spurrie vóór in den tuin, dat weten jullie toch wel, dat vuile gerei in huis moet ze niks van hebben, op de perkies is 't nog wel aardig. Nou ga in gosnaam jullie gang dan effen maar ik waarschouw jullie hartgrondig voor mijn schoone tafelkleed,’ bromde Jans eindelijk toegeefelijk, bij 't zien van al die blije morgengezichtjes. En nu gaat het hoog op de teenen naar binnen, prompt zwijgend, de adem inhoudend in muisstil beweeg, de trap langs met groote en schuwe oogen; zelfs 't kleine Sofietje waagt niet een enkel kreetje vallen te laten op 't kaatsende marmer der groote hal. De kamer binnen nu, ademloos nog, maar toch al reikhalzend te uiten, te bedillen, te commandeeren, te snateren gedempt nog, maar onbedwingbaar, te kwetteren, beter te weten, allen het best hoe het moet en niet kan. Maar de eendracht, voelde toch ieder voor zich, al was het in 't onbewuste, moest in dit dringende uur hun kracht uitmaken, dus stemde zich het chaotisch geluid dra tot een vredig accoord van werkharmonie. Nu reppen zich handen en twetteren zacht en kirrend de mondjes, en springen ze als eekhoorntjes door elkaar om den wijden ontbijtdisch met 't hagelwitte damast. Floor commandeert, Nanny schettert dwaze invallen uit, Fietje doet alles verkeerd, Catotje kan niet op streek komen en Marietje peutert droomerig aan een groote, geelglanzende dotterbloem, die diep gloeit tegen haar donkere haar en matbleek snoetje. Ze verfnazelt al peinzend de bloem tusschen haar dunne witte vingertjes en staart het raam uit in de groene wei. ‘Eerst de stoel,’ bedilt Floor boven alles uit, ‘ieder windt een poot, met groote ranken omhoog en een kuif van groen aan de punten van de leuning boven oma's hoofd’. ‘Ja,’ zegt zacht dan Marietje, met verre wijd-open oogen, ‘en dan bloemen ertusschen, rose en rood!’ ‘Doodeng wordt het mijne’ zucht Nanny vechtend met veel te veel touw en veel te veel vingers, ‘toe Rie sta nou niet zoo knullig te suffen, wees nou niet ulkig, doe je nou niks?’ ‘Flauw hoor,’ bitst Floortje. ‘Ja’ zegt nog afwezig het donkere meiske, ‘ik zàl wel doen, maar ik zoek bloemen, rose en rood’. ‘Meid, je bent simpel, je schoot ligt vol....’ Tot kroning van 't werk winden ze buiten om 't lijf van den breeden fauteuil een dikronden staart van sterkruikend tuijagroen met zorg gewrongen en gebonden door het geduldig Marieke. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijd smelt weg, het uur dringt. Boven bonst oma's zware tred stager en forscher, en op de trap kleppen als een tikkende klok de muilen van Jans, die van 't vroege bezoek nogmaals kond’ gaat doen. Nog is niet alles klaar. Men werkt in stijgend verrukken. Daar klinkt vol ontzetting Jans rauwe stem plots in hun midden: ‘Christenzielen, blagen, wat nou, een worst van dat bocht om de stoel van het mins.... dat vuile gerei dat zoo fernijnt stinkt, geen hap zou het mins an der ete steken, ze wordt al kwalijk drect als ze 't ruikt, vort met de rotzooi, vort....’ en als een windvlaag beginnen Jans vuurroode armen zenuwachtig te maaien langs grootjes stoel, en plukken haar dikke vingers al aan de kostbare feestguirlande. ‘Blijf af,’ schreeuwen de kinderen in koor, maar nochtans deemoedig door de dreiging van 't zwaarwegend moment. ‘We zullen wat andes halen, wingerd of palm....’ ‘Ja pallem’ blaat klein Sofietje huilende mee. ‘Zóó is 't afschuwelijk, Jans, lieve Jans, wij zullen wel vegen, op het tafelkleed is nog geen spatje en op het theeblad morste....’ ‘O God,’ giert Catootje, aan de deur, als een noodkreet, ‘daar komt ze al.. ‘Je liegtet,’ hijgt Floor die de hal doorrent naar de trap, en vol afgrijzen kijkt ze naar boven. Ja waarlijk - daarboven is 't trapgat ten boorde gevuld, met jarige oma's gezette zitdeelen. 't Massale gevaarte bewoog achteruit langzaam, wiegend omlaag; rustig schommelend kwam daar het dierbare wezen aandeinen als een geladen logger zeker van zijn koers, statig en vastberaden de bekende vaart bezeilend, de haven in zicht.... ‘Nou is dan ook alle lol vàst verpest,’ jammert Nanny onparlementair in volslagen wanhoop. ‘Daar hê-je 't me nou alevel,’ snauwt Jans zichtbaar bewogen, ‘fort dan ook met de stinkende rommel,’ maar schielijk draaiend stuift ze de deur uit, en.... als de klank van een zware klok, waarop de kinderen in diep ontzag een oogenblik meetrillen, klinkt door de hooge hal: ‘Mefrouw, wilt u er is niet eens even naar de tullebanden zien, 'k geloof dat ze best binnen’. Dat was de redding - de volmaakte redding, en alle Jans' snoode inzichten zijn vergeven en bijkans vergeten. Grootmoeder sloft voorzichtig naar achter en de kinderen binden en vlechten, schikken en sieren tot haar feeststoel de stal van een paaschos gelijkt, de tafel één welkend bloembed. Van opgetogenheid en opwinding warm zien de kinderen nu de voltooiing nabij; tot slot legt het kleine Sofietje nog rond oma's bord een O van bloeiende maagdepalm neer. En daar komt dikke oma nu eindelijk door de breede hal vroolijk-glimlachend aanzeilen. Haar gezellige platte gezicht, waarin de diep bescha- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} duwde oogjes klein en helder onder het lommer der stijve lange brauwen liggen, glimt van zeep en zonneschijn; het nieuwe mutsje, rijk door lint en koolzwarte bessen, staat vreemd hoog en ongewoon op 't stralende hoofd en de zijdene feestjapon ruischt vol om haar onmetelijken omvang. Dat is een vreugde op dezen feestlijken zonnemorgen. Stormenderhand verovert het leger zijn burcht. Met honderd reikende armen en honderd jubelende monden nemen ze 't oudje dat proesten d en lichtelijk ontzet naar 't wankelend ‘kapseltje’ grijpt. Als rijpe bessen aan een struik bengelen bij trossen de kinderen met oorverdoovend gejoel aan jarige grootma; want nu ook waren de jongens door Jans vijandelijke stelling gebroken, en vallen met indiaansche gezangen en heilwenschen binnen. Er wordt omarmd en gejubeld, gevochten en gezoend, gekeven en van voorspoed gelispeld. Het is als een worsteling. Een edele worsteling, van spontane hartelijke liefde en toch ook een strijd om rang en aandacht. Eindelijk, in den grooten stoel tusschen maagdepalm en klimop, zit de gevierde, hijgend en lachend achter haar theeblad, neemt de cadeautjes in ontvangst en prijst, met de dunne vingers langs stoel en tafelrand futselend, de rijke versiering. Er worden versjes gezegd en gezongen, heilwenschen geuit en herhaald.’ teekeningen en gedichten, met zwierige linten tezaam geprangd in grootmoeders overvolle handen, bewonderd en gelezen. Van Diks odeklonje af, tot het groene uitgeschulpte inktlapje aan gouden ringetje door Fietje bestikt, werd precieuselijk uitgepakt en door den bril begluurd en betast. Daarna trok de zwerm, uitgeleid door Jans, die ook mee bewonderd had, en gelaafd door thee en beschuitjes, gonzende weg naar eigen ontbijt. Nu troonde grootmoeder in haar hoogen stoel alleen. Ze zet haar dikken voet af van de stoof; ze heeft het warm gekregen van de emotie. Ze neemt den fijn linnen zakdoek, die opgevouwen voor haar ligt, dipt uit een hoogen, zilver-gedopte flacon schielijk eenige druppels, waarmee ze haar kleinen, scherpen neus bewrijft. De eerste feestatmosfeer begint allengs zich te leggen; een oogenblik nog in haar oude hoofd roest 't kinderrumoer, maar dan spint de stilte om haar, als een weldadige sluier, zijn weefsel van gepeinzen. Zoo oud al... zóólang op die groote, groote wereld.... Had ze niet net zoo gezeten voor vijftig jaar. Met man en kinderen rond haar, jong en sterk in al de glorie en overmoed van haar bedrijvige jeugd? Wat was heel haar leven toen vol en rumoerig. Achter hoort ze Jans, roezig in 't morgensche werk; en daar zit zij stil, en alleen, oud achter 't oude theeblad, en vandaag is ze tachtig jaar.... {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heeft ze altijd gezeten, 't jaar in en 't jaar weer nit; in zorg en verdriet, in bezit en in droefheid om het verloorne, in weelde en innerlijk arm zijn. Ze kan er zich niet heel klaar meer bewust van worden, van al die pijnlijke wisselingen, maar scherp houdt haar denken zich vast aan: zoolang al, en altijd weer over geleefd den tijd.... de jaren.... van einde tot einde. Er valt een traan op haar rimpelige hand, waarop de aderen gespannen liggen als diepblauwe koorden. Haar drooge, dunne vingers plukken aan 't franjerandje onder haar bord. Kan er dan iets van verdriet zijn op dezen mooien verjaardag? Kan er dan iets anders zijn in haar hart, dan de dankbaarheid om het geleefde? Zorg en vreugde, 't is toch alles goed geweest naar Gods wil? Grootmoeder zucht. Een zucht vol weelde, en toch leeg door een onnaspeurlijk leed. Ze voelt zich plots zoo alleen tusschen al haar dierbaar kroost. Ze staat zoo alleen tegenover heel dien bundel van jaren. Ze is zoo moe, ze is zoo eindeloos lang op de wereld, en thans omspint haar de eenzaamheid kil met een dof, weemoedig web. Terwijl al wat met haar gegroeid is en heeft geleefd, is weggevallen en afgestorven, blijft haar niets van een eigen tijd, blijft haar niets van een eigen verleden, wat toch eigenlijk haar heden is, dan de ontastbaarheid van een vage, nooit geheel te beseffen droef oude herinnering. 't Komende is het wat haar omringt, maar van 't vergane blijft haar geen enkel bezit, dan de kostbare weemoed, een teerzoet heimwee naar wat was van haar eigen tijd. Ze voelt zich héél moe aan 't begin van haar feestdag, straks zullen zoons en dochters haar komen begroeten en wenschen, en heel den dag zal een feestroes zijn met háár als uitstralend punt. En ze kàn niet stralen, ze is zoo ver weg en zoo moe.... Haar oogen luiken; doodstil zit ze in den omkransden stoel te midden der bloemen, waartegen haar slapend hoofd zich moeizaam legde - en droomt een droom van verganen bloei. Roerloos zit ze daar in de jonge Aprilzon als beeld van het eeuwig vergankelijke. Stralend staat de bloeiende tuin in zijn lenteglorie, vol belofte en toekomst, vol beginnend leven en reikend bestaan, en daar binnen ligt het oude hoofd in een laten droom en verglijdt er een leven naar 't nakende einde. De kerkgangers groeten eerbiedig het huis en zeggen elkaar: ‘straks gaat alles op d'oude mefrouw op an, daar is 't vandaag feest’. En om de spijlen van 't zwart ijzeren hek slingert zich de versmade guirlande feestelijk en fleurig, als werd er een bruid verwacht. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentemorgen, door Adolf ter Haghe. Vanmorgen vroeg ben ik de stad ontvlucht om buiten, in de vrije frissche lucht, mijn uitgeleêgde longen vol te aadmen en weer den grooten einder te omvaadmen, De wind blaast heel den hemel wolkloos open dat ik in 't diepste blauw mijn blik mag doopen en lijf en ziel, dit maagdlijk morgenuur, mag laven aan de zonnige Natuur. Want zij verruimt en reinigt mijn gedachten die smartelijk naar wijdste klaarheid smachten en al het kwaads en leelijks óóit doorleden onder de stoffige cultuur der steden geneest zij door een énkel vergezicht; het Hollandsch veld dat onder 't heldre licht zijn polders breidt in breede groene bunders. Daar grazen oov'ral bontgeplekte runders. Daar werken boeren op hun zwarten akker en ploegen 't nieuwe voorjaarsleven wakker; en zaaien, om den zegen van het brood, zomers te oogsten uit der aarde schoot, waarvan de sterkste stilgelaten krachten na langen winterslaap van willoos wachten nu overal opnieuw zich opendoen. Reeds staan de wilgen op de weide in 't groen en raken, schoon kunstmatig kleingesnoeid, met blonde katjes 't eerste weer bebloeid. De lente van het jaar maakt alles jonger: en ook mijn hart herkrijgt zijn levenshonger en 'k voel weer, krachtig als een dier of plant mijn bloedklop aan den Wereldwil verwant. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Boekbespreking. Louis Couperus, Oostwaarts, den Haag, H.P. Leopolds U.-M., 1924. Ik weet het wel: leefde Couperus nog, ik zou naar dit nieuwe boek van hem, deze verzameling weekbladartikeltjes over zijn indische reis, waarschijnlijk niet zoo spoedig gegrepen, het misschien wel ongelezen gelaten hebben. Hoe achteloos gaan wij om met het werk der levenden! Het is of er altijd nog wel tijd genoeg is daarvan nota te nemen, of er toch altijd weer méér komt, van iemand als Couperus vooral, dien men immers maar ternauwernood kon bijhouden. Zie nu, wanneer de dood is tusschenbeide gekomen, gestaakt plotseling dat waaraan geen einde scheen te zijn. Welk een belangstelling ineens voor het laatste, het allerlaatste - alsof dat tevens het belangrijkste zou moeten blijken! O, de laatste woorden eener stem die voor altijd verklonk, is het niet als moet er een ongewone wijsheid in verborgen liggen en als behooren wij die wijsheid te ontvangen met een bizondere, zeer eerbiedige aandacht en wijding? Toch was het - zoo ooit! - zeker ditmaal niet om wijsheid te verkondigen, dat Couperus, onze onuitputtelijke verteller, deze stukjes schreef. Vluchtige briefjes zijn het maar, journalistieke correspondentie voor de Haagsche Post. Maar daar hij het nu eenmaal was, die deze briefjes schreef, zijn ze toch geen ‘gewone journalistiek’ geworden. Levendig en persoonlijk, geestig en boeiend; ja, maar tevens - en dit is waarlijk weer een verrassing bij een, toch in de reportage, de journalistiek, zoo weinig geroutineerd auteur! - zoo vol echte wetenswaardigheden. Ik bedoel dingen die, objectief gezien, wetenswaardig zijn. Belangrijk en belangwekkend. Welk een schat van aardige opmerkingen b.v. geeft Couperus hier over de psychologie der inlanders, zoo o.a. over de wijze waarop men met hen om kan gaan zonder hen te hinderen of te beleedigen. Hoe fijn gevoeld is dat alles en hoe keurig-precies gezegd! Men weet, de laatste woorden van Couperus zijn deze nog niet. Hij schreef altijd, dus ook nog na zijn terugkeer uit Indië en Japan, ja tot weinige dagen voor zijn dood. Zijn laatste bijdragen aan Groot-Nederland zullen nog in boekvorm worden uitgegeven en hem stellig beter vertegenwoordigen dan dit vlug en vluchtig weekbladwerk. Toch, laten wij dankbaar zijn, ook hiervoor, en het bewonderen, dit vlug en vluchtig werk - wie kan begrijpen, hoeveel wilskracht en volharding het heeft gekost, zoo geregeld, zoo rustig, zoo fijn-gestileerd te schrijven in het afmattend klimaat der tropen en tusschen de vermoeienissen van het reizen door? En helaas, het was al lang geen gezond man meer, die als die inspanningen en vermoeienissen het hoofd te bieden had.... {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Degelijke en soliede Hollanders, hoed af voor dezen lijdenden dandy! Hij werkte, werkte, altijd en overal. H.R. J. Treffers, Het Moei1ijk Ambt, Amsterdam, ‘Elsevier’, 1923. ‘De ellenlange, marmeren gang, de schrik van alle schraal-bebeursde domineesvrouwen, zag den hollen klank zijner koele tegels mir nichts dir nichts gedoofd door een schitterenden looper.’ Dat is niet bepaald fraai, is het wel? Neen, door taalschoonheid munten Treffers' geschriften totnogtoe niet uit. Ofschoon zulke erg leelijke zinnen toch ook weer zeldzaam zijn bij hem. Deze schrijver is een gevoelsmensen, maar één die voortdurend verschrikkelijk zijn best doet, zijn helderen en scherpen geest, zijn nuchter en alle gevoeligheden wantrouwend verstand over die lastige innerlijke weekheid te laten heerschen. Een stroeve persoonlijkheid. Dat hij zich echter, gelijk in het aangehaalde, niet alleen leelijk, maar ook onlogisch of onnauwkeurig uitdrukt, is werkelijk zeer zeldzaam. Hij schrijft gewoonlijk juist wat over-sekurig, wat omslachtig-sekurig, maar zegt dan ook ten slotte wel heel precies 't geen hij te zeggen heeft. En hij hééft iets te zeggen. Dat is het merkwaardige van deze nieuwe verschijning op de litteraire vlakte. Daardoor is het dat hij uitmunt boven vele, ook beter, taalgevoeliger, schrijvende prozaïsten. Wat dit ‘iets' is? Ja, als ik u dat even goed in een paar regels recensie vertellen kon als Treffers het doet in een kompleet romannetje - maar dan zouden immers romans, dan zou kunst in het algemeen geen reden van bestaan hebben! Om Treffers' boodschap te leeren kennen zult ge hem zelf moeten lezen. Dit verhaal van hem is eenvoudig tot op het simpele, het bevat bijna geen intrige, toch zal het u zonder twijfel boeien, want de innerlijke spanning is sterk en houdt u stevig vast. Het ‘moeilijk ambt’ - dit wil ik u wel verklappen - is dat van predikant, en Treffers' eenvoudig lied is er een van ‘schijn en Wezen’. Hoe iemand in schijn kan vooruitkomen, kan stijgen op de ‘maatschappelijke ladder,’ en tegelijk in wezen verloopen, vertelt het u; hoe ontzettend een geliefde en geëerde, ja door zijn gemeente op de handen gedragen dominee zichzelven tegenvallen kan. En dan ook nog (zij het in 't voorbijgaan) wat een afschuwelijke kweekplaatsen van moreelen en geestelijken achteruitgang, van labberlottigheid en snobisme, van gekwebbel, ontijdige seniliteit en belachelijke kleine eerzuchtjes, toch die hollandsche provinciestadjes kunnen zijn. En de niet-hollandsche zeker ook wel! Treffers, in zijn stroeve, soms bittere, en ook wel eens wat ruwe rechtuitheid, doet vagelijk aan Emants denken. Wie weet....! Zijn ernst en zijn scepticisme zijn ons borg, dat hij niet gauw tevreden zal zijn, ook over zichzelven niet. Veilig dus kunnen wij hem gelukwenschen. H.R. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Jo van Ammers - Küller, Jenny Heysten, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Uitg. Mij, 1923. Eigenlijk: de roman van Jenny Heysten en Nico Maes; van Jenny Heysten en Veraart; van nog veel meer. Want - veel verscheidens! Wie met aandacht destijds heeft kennis genomen van Het Huis der Vreugden en thans van het daarop aansluitende Jenny Heysten kan allicht allereerst aanleiding hebben gevonden tot eene verzuchting - de verzuchting namelijk dat wèl de tijden veranderd zijn! Waar bleven ze, die goeie ouwe dagen, toen nog op althans fatsoenlijke wijze de lotgevallen van hooggeborenen - immers regulier decente graven en baronnen met derzelver mannelijke en vrouwelijke nakomelingen - in eene wel héél anders geaarde literatuur beschreven werden! Ach, de dagen eener zalige, want onervaren jeugd! Toen wij door minstens viermaal achtereen verslonden boeken deel hadden, zoo in het voorbijgaan, aan eene weldadig-aandoende cultuur, aan breed-omschreven maaltijden in smaakvol gemeubelde kasteelen, waar met smaak gekleede edellieden onder geestrijken kout uit het fijnste porcelein de geurige koffij savoureerden! Er was toen geen onaangename strijd. Het was te vroeg voor realisme en de moderne winderigheid was nog niet geboren. De handelende personaadjen, met dewelke wij het voorrecht kregen een moment te verkeeren, waren van goeddoende gemoedsweekheid, gevoelvolle lieden, belezen en beliteratuurd. Reeds op den eersten pagina des boeks stonden ze in den zachten glans eener prettige volmaaktheid en de ongelukkige vrouwen.... Ach, de ongelukkige vrouwen! Hoe beschaafd en aandoenlijk, in tot zachte bewogenheid ons vervoerende minnesmart, wisten zij te sterven bij de lectuur van heel-grooten.... Ouïda en Nathalie von Estruth! Thans echter....! Thans ontvangen wij van jonge vrouwen boeken over hooggeborenen, die ons voeren helaas in eene wereld, die de opgemelde zelfs niet meer verbéélden kan, - en niets blijft er ons verhuld!.... Eene jonge vrouw maalt ons eene wereld van leugenachtige pracht, van schijnheerlijkheid en blikken on-cultuur, van aristocraten en proleten, eerzuchtelingen en brave-harten.... en het is zoo waar eene wereld, het lééft er, al dat goedje! Wij moeten daar per slot wel in gelooven, het is ook interessant en schilderachtig, - maar het is wel anders, nietwaar, dan vroeger - wij voelen er ons ook geschokt door. Wat al verscheidens - en waarom heet het eigenlijk Jenny Heysten? Is het niet eigenlijk een tweede deel van Het Huis der Vreugden? En zou het niet ook dien titel méér verdienen? Want, behalve Jenny Heysten, wat is hier eene menigvuldigheid van uiterlijks! Uiterlijks, waar wij immers innerlijks, de schoon-begrepen innerlijkheid van Jenny Heysten, verwacht hadden! Het is eigenlijk {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} eene school der liefde - Jenny Heysten's School der liefde.... Het moet ons voorkomen dat de schrijfster, de gedachte van Het Huis der Vreugden verlatend, in het tweede boek met zeldzame begaafdheid veel overtuigends heeft weten te geven - overtuigends echter niet omtrent haar hoofdpersoon, doch omtrent de deze omringende wereld. Het schijnt opeens, of hier wel licht, doch niet het licht der zon is - het heeft iets van een troebeler althans onedeler natuur. Wij hooren immers niet het hart van Jenny, doch den polsslag van het Huis der Vreugden - en zoo blijft Jenny's innerlijk ons onverklaard. Wij zitten met zooveel vragen, al is er veel dat wij schóón gelooven mochten, - wij zitten vooral met de ééne vraag omtrent schrijfsters verliefdheid op hare phantasieën: heeft deze haar verblind, en haar tóch den rechten weg doen missen? Want zij heeft een geschieden in het Huis der Vreugden, thans hier voortgezet, gehouden.... voor het drama in Jenny's hart! Heeft zij dat hart niet al te zeer vergeten, en vond hare vreugden aan de rijkdommen die hare phantasie haar had doen zien - rijkdommen van uiterlijk, zij het schilderachtig, leven? Wij kunnen niets misprijzen aan hetgeen hier gegeven is: er is hetzelfde groote talent dat ook zich uitsprak in Het Huis der Vreugden. Maar er is.... verschil van opvatting! En dáárdoor is te verklaren, dat wij, voortaan van Jenny Heysten sprekende, niet.... Jenny Heysten bedoelen, doch een stuk tooneelleven, n.l. Het Huis der Vreugden. Het schijnt nu namelijk, of, veel minder dan Jenny, de tooneelwereld de schrijfster geboeid heeft; die eigenaardige wereld waarin veel werd en wordt, en nog zoo weinig geworden is - wereld van bonte snelwisselende verschijningsvormen, waarvan het snel verglijden, de bizarre levenspracht haar aandacht gevangen hielden. Vergat zij nu niet te zeer, dat het tooneel van heden en dat van morgen weliswaar verwantschap vertoonen, doch ook van elkander verschillen? Dat wat zij ons heden deed zien en dat modern is, morgen niet meer modern zal zijn? Dat zij het wisselende, het voorbijgaande, het nietblijvende beeldde in dit boek, terwijl het juist te doen was om het blijvende, het eenige onveranderlijke in de door haar verbeelde wereld, n.l. het wezen van Jenny Heysten - en dat zij dat niet fragmentarisch zou hebben kunnen zien, zoo zij het met innige aandacht had gezien? D.Th.J. Henri Bakels, Liefde, mystiek spel in vijf bedrijven, met een voorrede van Dr. P.H. Ritter Jr., Amst., N.V. Jacob van Campen - z.j. Er is, dunkt mij, een verschijnsel, 't welk men in deze tijden van kentering dikwijls ontwaart, namelijk dat zij, die strijden voor hun ideaal - in casu dat van een meer verinnerlijkte menschelijkheid - dat zij, waar zij de hoopvolle verschijnselen zien en meenen te zien, deze met {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} een gevaarlijk enthousiasme loven. Hun ijver en verwachting is zóó groot dat zij, bij het zien van een enkel groen sprankje nieuw leven, een lofzang aanheffen als stonden zij voor een akker met rijp gewas. En toch - het groene sprankje kan een kleine moede loot zijn zonder veel levenskracht, het heeft alléén maar die nieuwe kleur gehad, dat weldoende van jeugd en groen, maar er is niets in geborgen, dat wasdom en vrucht belooft.... Het zijn zoo van die verloren zaadjes, overhaast uitgestrooid en met een ijl worteltje in ondeugdelijken grond opgeschoten. Een overschatting van dezen aard treft ons in de voorrede welke Dr. P.H. Ritter schreef bij het ‘mystieke’ spel, dat ons door Henri Bakels wordt geboden. Een voorrede die lof is zonder restrictie - een bewondering, welke op den argeloozen lezer, die een geacht letterkundige, als Dr. Ritter is, allicht als goed leidsman erkent en vertrouwt, misschien zeer suggereerend werken kan, doch bij hen, die geleerd hebben zelf te onderscheiden en te toetsen, alleen maar bewerkt, dat er een wrevel ontstaat tegen het werk, een wrevel sterker dan zou zijn gerezen zonder de voorrede, daar deze een verwachting schiep en dus de kleurloosheid van het werk zelf te sterker doet uitkomen tegenover het gloedrijk beeld, dat de verbeelding zich verlangend schiep. Met welk eigenaardig verschijnsel hebben wij hier te doen? Het is een proces in de menschelijke psyche, dat altijd een gevaar voor hem zal blijken; het is dat het weinigen gegeven is - al groeiend - al zijn oorspronkelijke krachten saam te grijpen en hem te doen ontwikkelen tot een bloeiende eenheid - het schijnt soms een fataliteit dat de bloei van bepaalde eigenschappen verstikkend woekert over die van soms even waardevolle heen. Zoo zien wij het menigmaal gebeuren, dat de mensch in wien een hoop, een nieuw geloof, een ideaal wakker werd, niet bij machte bleef zijn vroeger gevonden inzichten en waarheden te behouden; een nieuw verlies, soms ongeweten, staat voorloopig tegenover de nieuwe winst. Is het dus mogelijk, dat een mensch, die bedrijvig zoekt naar geestelijke waarden - blij dus als hij bij anderen datgene ziet wat hijzelf gelooft of liefheeft - zoozeer door die verrassing wordt meegesleept dat hij vergeet, wat hij altijd toch heeft geweten en nooit diende te vergeten, namelijk dat een hooge gedachte haar evenredige vertolking vraagt en anders zichzelve vernedert? En hebben wij niet gelijk te spreken van een gevaarlijk proces daar waar zwakte voor kracht wordt aangezien? Wij vermogen niet op andere wijze de voorafgaande lofrede te verklaren. Het spel, dat reeds zichzelve aankondigt als ‘mystiek spel’ - is van het soort dat de sceptici doet lachen en de eerbiedigen doet schrikken. De eerbiedigen schrikken, want zij zien hier een grof gespeel met heilige dingen. Zoetelijkheid kan óók als schennis aandoen - de heer Bakels zou goed doen, hierover eens te peinzen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar hier de aangekondigde ‘gedachtenrijkdom’ mag zijn gestoken - een herhaalde lezing heeft ze mij niet doen ontdekken. Banaliteit van taal naast onmacht van verbeelding - ziedaar al wat ik vermocht te ontwaren. De taal reeds, onpersoonlijk, conventioneel, besuikerd en zelfvoldaan toont genoegzaan dat wij hier te doen hebben met een wezen dat schrijft, doch dat er geen schrijvers-geweten op na houdt. Het geweten van een schrijver is het beste wat hij bezit en het is in zekeren zin zijn toetssteen. Hinderlijk is overigens in het werk de gewaande predikersroeping van den auteur - hij meent dat wat, in hem opwellend, naar buiten stroomt zoozeer een geestelijke waarde bezit, dat hij er niets behoeft bij te voegen noch af te nemen. Zijn boodschap van liefde is volstrekt niet nieuw, hoogstens kan men zeggen dat - in deze wel zeer materialistische tijden - dit begrip van eenheid aller liefde verduisterd is. Goed! de heer Bakels heeft gemeend, in zinnebeelden sprekend, nieuw licht te kunnen ontsteken in de harten der menschen en hij begon te praten en te kweelen met veel ijver en met weinig lijn of stijl. Het gebrek aan deze beide zoo essentieele factoren voor een kunstwerk verraadt het volstrekt-dilettantistische van den geheelen opzet. Dat een goed huwelijk harmonie beteekent tusschen zinnelijke en geestelijke verlangens, iedere zuivere mensch die niet aan dichtwerken denkt en zich niets verbeeldt, zal dit voor zich-zelf weten en erkennen. De dichter behoeft niet te doen alsof hij hier iets uitspreekt dat zijn schepping is - een schepping beteekent iets anders. Op het hoe kwam het aan, op den gloed, de bezieling, de kracht en de visie. Er is hier een soms wat teringachtige gloed, iets ziekelijks als van iemand die gestaag boven zijn kracht leeft en alleen maar in een soort van koortsachtige begoocheling zijn rust vinden kan. De symbolische, diepe beteekenis, waarvan Dr. Ritter in zijn voorrede voortdurend spreekt, kunnen wij, die toch mét hem van het zinnebeeld in de toekomst nog veel verwachten, niets ontdekken. De schrijver heeft een kleine, zwakke poging gedaan van zijn hunkerende menschenziel uit, een gooi in het wilde naar schemerende beelden en symbolen; zijn dichterlijkheid verrichtte gevaarlijke toeren en stortte onverhoeds, daar waar zij een enkele maal sierlijk omhoog was gevlucht. Dat het leven en de wereld doorschijnend worden door het licht der liefde, hoe veel eenvoudiger en edeler is het reeds gezegd - hoe hunkeren wij er naar, dat het wederom met gloed en kracht gezegd zal worden! Daarom juist is het dat wij bedroefd worden en beschaamd, als wij zien tot welk een dool het in zichzelf schoone, dat niet steunt op een krachtig gemoed de arme menschenziel nog vermag te voeren. J.d.W. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} P.C. de Moor bij F. Buffa te Amsterdam. Een merkwaardige figuur in de Nederlandsche schilderkunst is P.C. de Moor. Hij sluit niet aan, nóch bij de Haagsche schilderschool der Marissen, nóch bij de Amsterdamsche, die in Breitner culmineert. Zijn werk is on-Hollandsch. Hij is een teekenend-schilder van romantische verbeeldingen, die vrouwen en meisjesfiguren schildert in een entourage, die aan tooneeldecors herinnert. Er zit iets sprookjesachtig in zijn onderwerpen, maar dan alleen het liefelijke ervan, het teere en niet het griezelige. Niet alleen zijn onderwerpen, ook zijn schilderwijze heeft iets aparts. Fijn en gevoelig van kleur, is zijn factuur porcelein-achtig, doorschijnend, waardoor zijn figuurtjes iets feërieks krijgen als gestalten in een tooverwoud. Een van de mooiste specimina van zijn kunst bezit het Museum Boymans, in een schilderijtje, waarop een frêle princessefiguurtje, rustende op een weelderig praalbed, droomende voor zich uit staart. Op de tentoonstelling bij Buffa boeide De Moor ons opnieuw door de teere voordracht van zijn gratievolle figuurtjes. Het zijn verbeeldingen, zegt hij, en geen afbeeldingen der werkelijkheid; maar dat is een kunstwerk immers nooit. Het is altijd la nature vue à travers gun tempérament - de kunstenaar is geen fotograaf en zijn taak is niet de natuur te benaderen, maar de indrukken weer te geven die hij met zijn kunstenaarsoog zag. En zoo zal De Moor ook zijn dansverbeeldingen, hetzij in werkelijkheid, hetzij in zijn gedachten, gezien hebben, en de sierlijke lijn der figuurtjes, de bevalligheid der gebaren hebben hem geboeid en deze elegance der dans heeft hij willen geven. Ook in zijn vrouwenkoppen wil hij meer doen zien dan simpele schoonheid van vorm of contour, zij drukken een bepaalde gewaarwording uit, door houding of blik, hij noemt ze o.a. ‘gedachten’, ‘moed’ en deze titels zijn voor ieder begrijpelijk. Het peinzende vrouwenkopje, de kin steunend op de hand, suggereert ons het begrip: ‘gedachten’, de blik van de andere drukt ‘moed’ uit. Maar, alsof deze schilderijen hem nog te veel aan de werkelijkheid doen denken, laat hij in zijn laatste werken geheel de natuur - zelfs de gedachte aan bepaalde vormen - los en schildert in kleur zijn ‘verbeeldingen’. Nu kunnen deze op zichzelf, als vlakvulling, als kleur-harmonie of tegenstelling mooi zijn, zijn ‘cosmische energie’ is dit inderdaad wel, maar de gedachte, die hem leidde tot een dergelijke uitbeelding, zal voor de meeste beschouwers onbegrijpelijk zijn. Wil De Moor ons de ‘cosmische energie’ suggereeren zoo als hij die voor zijn geestesoog zag, dan zal hij dit in beeld moeten brengen op een wijze, die bij ons dezelfde gewaarwording wekt. Het behoeft niet een werkelijkheidsvoorstelling te zijn, maar het mag evenmin een puzzle, zij het ook een schoone puzzle zijn; want dan {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} waardeeren wij hoogstens zijn mooie kleur, zijn sierlijke lijn, maar gaat de gedachte die de kunstenaar aan zijn werk ten grondslag legde, geheel en al voor ons verloren. En waar hij met zijn latere werk niet de schilder der uit beelding, maar der ver beelding wil wezen, en hij zich in zijn verbeeldingen ook voor anderen wil uiten, daar zal hij dit, wil hij begrepen worden, moeten doen in een ook voor anderen begrijpelijke vormenspraak. Hoe boeiend zijn kleur dan ook zijn moge, mij zijn z'n danseresjes, zijn feërieke persoontjes, zijn nimfen en princessen het liefst; hierin toont hij zich een schilder met een geheel eigen palet, een kunstenaar met smaak en talent, die wij in deze tijden noode missen. R.W.P. Jr. Tentoonstelling van ‘het naakt’ bij F. Buffa te Amsterdam. Het naakt heeft ten onzent nog altijd een min of meer gewaagde reputatie en niet zelden veronderstelt men bij iedere afbeelding van een naaktfiguur een zekere pikantheid. Deze opvatting is natuurlijk onjuist en alleen begrijpelijk indien ‘het geval’, een sensatie wekt; maar juist dan, wanneer ‘de voorstelling’ boven den totaal-indruk uitgaat, komen wij aan de grens, waar het zuivere kunstwerk eindigt. Wat een schilder in een naaktfiguur boeit, is in de meeste gevallen: de kleur, de lijn, de belichting, de stand, de houding. Wij zien dit, ter tentoonstelling, aan het wondervolle ‘liggend naakt’ van Breitner, dat een kleurensymphonie is geworden, waarin de huidkleur prachtig harmonieert met den achtergrond en het grijzig wit van het laken. Forsch en breed, met geweldige bravour heeft Breitner hier zijn figuur opgezet, de kleurplannen tegen elkaar gestemd, en in groote massa's de bouw van het lichaam plastisch aangeduid. Het is een visie, die hij vastgelegd heeft, maar zoo vlot en raak, dat wij, bij het beschouwen ervan, zijn schoonheidsdrang voelen. Ook het ‘liggend naakt’ van Isaac Israëls ontstond, zij het ook bedachtzamer dan dat van Breitner, uit eenzelfde emotie. Het was de schoonheid van kleur die Isaac Israëls bekoorde; het is ook daarom dat hij den grijzig zwarten doek als tegenstelling van de huidkleur aanbracht. Het onderwerp - wij zien het - is bij beiden bijzaak geweest. Het zijn geen afbeeldingen van een slapend vrouwen- of meisjesfiguur, maar die figuren waren een aanleiding tot kleurharmoniën en contrasten, tot spelingen van licht en donker. Bij de zittende figuur van Evert Pieters zien wij duidelijk, hoe ook hier de kleur, de eigenaardige tint van de huid, buiten tegen het groen, het uitgangspunt van 't heele schilderij geweest is. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} De lichte, zonnige sfeer, waarin figuur en omgeving geschilderd zijn, beheerscht hier het geheel - wij zouden het ‘Zomer’ kunnen noemen, omdat het een indruk van blijheid en levensvreugd geeft. Pieters is hier als pur-sang colorist absoluut boven zijn onderwerp uitgekomen. Het is geen meisje aan het water, dat hij geschilderd heeft, het is geen baadster, het is 't licht en de kleur. Pieters, die in den laatsten tijd meermalen plein-air-schilderijen maakte, is hier op zijn best, hij toont hier meer dan de knappe vaardigheid van een goed schilder. Want dat is het, wat enkele andere schilderijen ons doen zien: de habiliteit van den maker, die goed teekenen kan, die de menging der kleuren om de menschenhuid weer te geven, verstaat, maar waaruit de aandachtige beschouwing van 't sujet meer spreekt dan de emotie. En opmerkelijk is in dit verband, hoe een als schetsmatig aangezette schilderij van een faun en nimf, door Prof. v.d. Waay, meer tot ons kan doordringen dan de ongetwijfeld technisch zeer goede schilderij van het zittend naakt door denzelfde. De spontaniteit - het pleizier dat de schilder er in had - ontroert ons in het eene; terwijl het andere ons waardeering afdwingt. Het zou ons te ver voeren, hier een compleet tentoonstellingsverslag te geven; trouwens het was meer de bedoeling, er weer eens op te wijzen, dat er onderscheid is tusschen naakt en uitgekleed, le nu en la nudité. De grens hiertusschen bepaalt juist de waarde van het kunstwerk. R.W.P. Jr. Th.A. Vos en Piet van Wijngaerdt in het Stedelijk museum te Amsterdam. Van den beeldhouwer Vos zagen wij zelden zoo'n compleete tentoonstelling, en wat hij thans exposeerde doet hem kennen als een fijn modeleur, wiens aspiraties een decoratieven kant uitgaan. Hij kan fijn en gevoelig boetseeren, dat getuigen zijn vrouwenbeeldjes, zijn kinderkopjes, en daarbij heeft hij de neiging om niet zoozeer de kopjes zelf, maar de houding, de kleedij tot een decoratief samenstel te maken. De opbouw van zijn beelden heeft daardoor iets architecturaals, dat zijn werk dan ook bij uitstek bij de bouwkunst zich doet aansluiten. Soms echter bij een vrijstaand beeldje ontneemt dit ornamentale de gevoeligheid er aan, de fijnheid en souplesse, die het anders zou hebben. Zoo hebben zijn beeldjes van ‘de dans,’ wel gang, maar juist hier is voor mij de groote lijn, die den zwier er aan geeft, verbroken, door de, te bedachtzame, kleine plooitjes in den rok, door de groefjes in de haren. De fijne gevoeligheid die in een kop en de handjes zit, mis ik in de verdere oplossing, die er meer eene is van verstandelijke overweging. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou ‘een sprookje’ willen uitzonderen, dit is één en al gratie gebleven; het licht coquet neigende hoofdje, het gebaar der handjes, het is teer en elegant. Ook zijn ‘madonna’ is gevoelig van houding en uitdrukking, vroom, zonder conventioneel te zijn geworden. Of Vos meer den kant der bouwbeeldhouwkunst uit zal gaan - zijn werk wijst er voor mij naar toe - dan wel, of hij in zijn vrijstaande beelden naar een geheel decoratieve oplossing zal zoeken - wij weten het niet; wat hij ons nu liet zien getuigde van een behandeling der techniek en een gevoel voor expressie, die meer van hem doen verwachten. Piet van Wijngaerdt heeft zichzelf in de laatste jaren een reputatie gemaakt, die somwijlen wel wat boven en naast zijn werk uitgaat. Willen wij echter de waarde van een schilder leeren kennen, dan doen wij het beste, diens reputatie te laten varen en alleen zijn werk te beschouwen. En dit doende, op de tentoonstelling door Piet van Wijngaerdt in het Sted. Museum gearrangeerd, viel het ons op, hoe ongelijk van waarde zijn werk eigenlijk is. Zóó zelfs, dat ik mij verbaasde, dat dit van een zelfde persoon was, en dat die persoon het één zoowel als het andere expositionsfähig vond. Van Wijngaerdt, dit wil ik gaarne voorop zetten, heeft ongetwijfeld coloristische gaven; maar, zou ik er bij willen zeggen, hij gebruikt ze niet altijd. Daardoor zijn in veel schilderijen de waarde- en tegenstellingen-inkleur onharmonisch, zien wij een helle of zeer donkere kleur op een plaats waar ze er-uit-valt. Dit lijkt mij één der, indien het niet opzettelijk gedaan is, tekortkomingen in zijn werk. Dat hij het anders kan, bewees mij zijn zeer goed geschilderd ‘liggend naakt’ en enkele bloemstillevens, waarbij wel de toonwaarde en verhouding juist waren. In vele van zijn andere schilderijen echter hebben de details een zelfde waarde, of belangrijkheid-in-kleur gekregen, als de hoofdfiguur, waardoor de eenheid en de rust verbroken worden en het coloristisch effect verloren gaat. Dit geeft het, voor zijn werk veelal kenmerkende, harde en stroeve, dat voor iemand van zijn picturale gaven niet noodig is. Mogelijk verrast en vergast hij ons later nog eens op werk als zijn naaktstudie - waar wel studie achter zit. R.W.P. Jr. Russische schilders. In een huis op het Noordeinde, den Haag, hebben eenige Russische schilders, emigranten, een tentoonstelling gehouden, onder protectoraat van een internationale en zeer voorname eerecommissie. Dat is iets anders dan de door de sovjet-regeering gezonden collectie Russische kunst, die {==XLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding p.c. de moor. danseresje. ==} {>>afbeelding<<} {==XLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding th.a. vos. madonna. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding p.c. de moor. ‘moed.’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding th.a. vos. sprookje. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding isaac israëls. liggend naakt. ==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} verleden jaar in het Stedelijk Museum te Amsterdam te zien was, en die wat heterogeen was, maar waar toch zeer modern, futuristisch en expressionistisch werk den clou vormde. In zekeren zin was die tentoonstelling van verleden jaar belangwekkender; ze liet ons het ingenieuse, sterk cerebrale en ik zou zeggen, mathematische zien van veel streven daar. De tentoonstelling van nu is echter weer op andere wijze interessant, zij vertoont ons het werk van eenige gereputeerde, en voor een deel zeer karakteristiek-Russische schilders, zonder uitzondering mannen van talent, soms meester in hun eigen trant. Een van hen woont in den Haag, Leonid Sologoub, hij heeft hier een paar figuurschilderijen, bijbelsche voorstellingen, met een mooien pathos zoowel in de actie als in de kleur. Ook in zijn landschappen toont hij zich een tonalist met een dramatisch instinct, en het is opmerkelijk dat hij een grootschen, zwaren indruk weet te geven van plekken in het Haagsche bosch, zoowel als van de besneeuwde Russische steppen. Het kleurig werk van Gorbetoff, landschap en stadsgezicht, boeit meer door de impressies die het geeft van de steden en landen, dan door een sterke persoonlijke visie. Prof. L. Pasternak, die o.a. Tolstoi en Emile Verhaeren teekende, is een virtuoos portrettist, die weinig specifiek Russisch heeft. Onder de andere schilders zijn er die belangstelling verdienen, doch het meest werd mijn aandacht getrokken door A. Jacovleff, M. Jacovleff (men zegt mij dat ze niet verwant zijn), en W. Masjutin. Een album reproducties, meest portretten van Chineezen, door Alexander Jacovleff heeft veel geestdrift gewekt, en inderdaad is het zeldzaam knap. De even vaste als gevoelige teekening doet weieens aan Holbein denken, in de opstelling is soms iets monumentaals. Toch was al waarbij compositie te pas komt, mij daarin een teleurstelling, en de vergelijking met chineesche schilderkunst, die zich vanzelf aanmeldt, kan het werk niet doorstaan. Daarvoor is de voordracht niet genoeg van zelf ontstaan uit het sujet. Een groot portret van een jongen Chinees aan den muur is eigenlijk wel zoo goed, en de Chineesche tooneelvoorstelling, hoewel van kleur niet aantrekkelijk, toont een grootheid van conceptie en een actie in het monumentaal blijvend groepeeren, die ik bewonderenswaardig vind. Een geheel andere figuur is Michel Jacovleff, Hij is een oud-Rus, en belangrijker dan zijn goede, impressionistische landschappen en stillevens, vind ik zijn vele primitief-gehouden teekeningen, die het karakteristieke oude speelgoed, allerlei dieren, gebouwen, poppenkastfiguren, werk dat helaas niet meer gemaakt wordt, op geestige wijze vastleggen, en zijn illustraties voor sprookjes van Puschkin in mooi-bonte kleuren. Hij is een geesdriftig minnaar van het traditioneel-oud Russische, en heeft zich zelfs uit den typischen krullerigen teekentrant der boeren een eigen manier gemaakt. Men heeft bij de navrante etsen van Masjutin aan Goya {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnerd, maar de gelijkenis is dan wel vooral in de stemming en de techniek. Het werk staat in nauwer verband met de realiteit, en ik moet eerder aan Alfred Kubin denken, die even fel tragische degeneratie schildert. De uitgemergelde, fanatieke agitator, die met zijn woest armgebaar de volksmenigte suggereert, de dronken heer wien door een ouden knecht de laarzen worden uitgetrokken, en waarin een grimmige humor als van Tsechow is, het titelblad met Dostojewski's portret, den schildwacht voor de gevangenis en andere allegorisch werkende attributen, de vrouw die op straat met een oud man marchandeert, het zijn alle wel zeer aangrijpende voorstellingen. De depravatie is sterker, meer van buiten af bekeken dan bij Kubin, dunkt me. De sprookillustraties van denzelfden Masjoetin komen mij voor, in hun decoratieve bontheid een sterke traditie op persoonlijke wijze te handhaven. C.V. Josef Israëls-tent. in de Lakenhal te Leiden. De ruim 80 schildc etsen van Josef Israëls, thans in de Lakenhal tentoongesteld, ter gelegenheid van de herdenking van den honderd jaren geleden geboren meester, demonstreeren duidelijker dan voor zulk een expositie gewenscht ware, hoe ongelijk zijn oeuvre is en hoe betrekkelijk zelden uit dat omvangrijke, vaak slordig gecomponeerde werk, rustige en eenvoudige schoonheid oprees. Men had den grooten kleinen man, die in zijn tijd een voorganger is geweest en ondanks zijn tekortkomingen een belangrijke figuur zal blijven, beter kunnen eeren door critisch te schiften en een kleine verzameling uit te lezen van werkelijke meesterwerken. De tijd kan nu voorbij worden geacht, dat wij in aanbidding liggen voor zijn handteekening-alleen en het ware een betere daad om er maar eerlijk voor uit te komen, dat wij niets meer voelen voor sommige huilerige tafereelen als ‘Na den storm’ of genrestukjes als ‘Mannen om een tafel’; om nog te zwijgen van de romantische voortbrengselen uit 's meesters eersten tijd. Maar de emotie om zulk een herdenking verdringt veelal de noodige critiek en zoo ontstaat dan een allegaartje, waarmee men den meester zeker niet eert, en den gemiddelden bezoeker niet nader brengt tot de zijn grootheid. Laat ik nu maar zwijgen over het mindere en slechts vermelden, wat mij als iets schoons trof. En dan is daar allereerst de z.g. ‘Strandidylle’ onwijze titel van een der schitterendste werken van Israëls; een aan het strand zittende vrouw met een mand naast zich. Welk een monumentale rust en welk een rijkdom van tonen in een grijs gamma. Hier is een grootsche eenvoud en een machtig sentiment. Geen anecdote of sentimentaliteit, geen schilderachtige armoede. Tot die hooge rust en die stijl is Israëls helaas zoo zelden gekomen.... {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Simpel en treffend blijft ook het kleine schilderij ‘Langs 't Korenveld’, het kleine meisje, dat langs het koren loopt, doch grootscher is de prachtige schets ‘Naar huis na den Arbeid’, waarin wij den verwante van Millet en den voorganger van Vincent van Gogh herkennen. Het is een langgerekt doek, waarop wij mannen met kruiwagens en daarachter vrouwen achter elkaar op een wijde vlakte in den avondstond huiswaarts zien keeren: de rust en de kracht van Millet, de groote greep en de teederheid van Vincent. Juist daar, waar Israëls geen enkel effect gebruikt om ‘op het gevoel te werken,’ treft hij diep. En hoe onzegbaar teeder hij dan kan zijn leert hier nog eens zijn aquarel ‘Maaier’: de groote, donkere, knokige man met de zeis op den schouder, die met het kleine kindje aan de hand langs het koren loopt. Zonder eenig arrangement geeft hij hier in oppersten eenvoud en een teere wemeling van blanke tinten een roerende symboliek van het Leven. Het is best mogelijk, dat Israëls die symboliek niet heeft gewild, doch voor mij is deze symboliek zuiverder en overtuigender dan de zoo opzettelijke in schilderijen als ‘Bij de wieg’. Er is hier ook nog een kleine repliek van het bekende doek ‘Als men oud wordt,’ dat thans op de Haagsche herdenkings-tentoonstelling hangt, benevens een mooie penteekening naar hetzelfde onderwerp. Van de hier aanwezige pen-, potlood- en krijtteekeningen vind ik de mooiste een kleine potloodteekening ‘Jongenskop’, waarvan prof. Dr. W. Martin de gelukkige bezitter is. Helaas heeft Israëls zijn werk zelden of nooit van een jaartal voorzien, zoodat ook dit teekeningetje niet zeker te dateeren zal zijn. Het zal wel uit zijn eerste schildersjaren zijn, maar het is in zijn simpelheid zoo zuiver, zoo innig en zoo compleet, dat ik er vele vierkante meters van zijn latere werk voor cadeau zou geven. Heel het roerend-lieve en toch ook grappige van zoo'n klein ventje-uit-het-volk spreekt uit die enkele lijnen. Israëls zag dit jongetje geniaal-scherp (zie hoe dat petje wat scheef op het hoofdje is getrokken) en tevens met al de innigheid van zijn warme hart. Zoo iets vergeet niet, wie het eens heeft gezien. J.S. Josef Israëls-tentoonstelling in het Gemeente-Museum voor moderne kunst te 's-Gravenhage. Over de kunst van J. Israëls te schrijven zonder iets te herhalen wat reeds over hem geschreven of uitgesproken is, lijkt me bijna onmogelijk. Er is over geen schilder van zijn generatie, in binnen- en buitenlandsche periodieken en dagbladen, zooveel geschreven als over hem en zijn werken zijn door talrijke reproducties algemeen bekend. Er zijn dan ook ter gelegenheid van zijn 100en geboortedag geen nieuwe gezichtspunten, ten opzichte van zijn kunst, voor ons klaar geworden. Men gevoelde dat het tijdelijke oordeel - in de uitersten van: waardigheid en vitzucht - over {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} hem afgesloten was, en wat er in den cirkel van het tijdelijke belangrijks over hem als schilder geschreven was (Liebermann en J. Veth), heeft men nu herhaald en door persoonlijke herinneringen aangevuld. Want ook als mensch was hij belangrijk voor ons. Israëls heeft gedurende zijn leven, als schilder, veel waardeering gevonden en de vraag ‘of zijn kunst ook voor de toekomst waarde zou hebben?’ heeft hij - naar ik meen - zelf wel eens gesteld. Maar welke algemeene waardeering zijn kunst in de toekomst moge hebben - wat door niemand is vast te stellen - er zal geen toekomst bestaan waarin hij niet als enkeling tot den enkeling zal spreken. En zoolang het doek in staat is de verflaag te dragen, zal er een eenzame, verschooierde of kunstzinnige mensch gevonden worden, die verwantschap zal gevoelen met de eenzame menschen-schaduwen van dezen genialen schilder. Voor een volledig en historisch overzicht van zijn kunst ontbrak hier echter het gewenschte materiaal. In de onstuimige vaart der zich aan ons opdringende indrukken vervagen onze herinneringen, totdat zij soms door onverwachte gebeurtenissen als nieuw aan ons verschijnen. Zoo is de bijzondere beteekenis van J. Israëls als portretschilder mij hier door enkele van zijn beste portretten als opnieuw geopenbaard. Het zijn de portretten van W. Roelofs en Veltman. Deze beteekenis, door J. Veth, reeds voor jaren, erkend en met gloed verdedigd, beschouwde men toenmaals als een bijkomstige eigenschap of een artistiek uitstapje van den schilder. En nu? Ondanks de wervelstormen der moderne kunst is deze beteekenis onaangetast gebleven. Een tweetal portretten van menschen zonder wereldroem of opgezweepte bekendheid. Een schilder en een tooneelspeler, menschen van een burgerlijk uiterlijk, in een gewoon jasje en zonder eenigerlei pose, waarmede men zich zoo onsterfelijk belachelijk kan maken. Zij bezitten niet de minste uiterlijke aantrekkingskracht, geen kwijnend-mondaine romantiek en geen dichter heeft ze ooit verheerlijkt. De beteekenis van deze portretten, waarover meer gezwegen dan gesproken kan worden - juist omdat deze verbijsterend is - gaat ver over de grenzen van de gemiddelde begrippen. Ver ook boven de grenzen van ingebeelde grootheid, ver over de phase van den dag en ver over de grenzen der landen. Het is het werk ‘van een wonderdoener’ en ‘een portrettist van genie’ zóóals J. Veth reeds getuigde. Nergens in de openbare verzamelingen van moderne kunst in Parijs, Berlijn of Londen zult ge dit wonder door een ander herhaald vinden. Nergens heb ik een werk gezien wat met het portret van W. Roelofs of Veltman is gelijk te stellen. En dit wonder is: de uitbeelding van den mensch. Niet zijn vleesch, zijn jas, zijn houding, zijn waardigheid of onbenulligheid, niet de grimas, waarachter hij zich verbergt, maar de mensch zonder meer. Wonderlijk eenvoudig en toch zoo zeldzaam moeilijk. P.C.H. {==t.o. 225==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding kees van dongen. portret van mad. eve francis. ==} {>>afbeelding<<} {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Kees van Dongen, door Leo Faust. HET is nu wel haast een kwart eeuw, dat Van Dongen in Parijs heeft gewerkt. In al dien tijd is hij geheel zichzelf gebleven: een kunstenaar, onder geen enkel etiket thuis te brengen. Doch geregeld is hij opgeklommen, langs een zeer zuivere lijn, veredelde en verfijnde hij zich in de uitingswijze welke hij gekozen heeft, en waarin hij meer dan ooit wonder-mooie resultaten bereikt. Er was een tijd, dat hij, in plaats van zijn naam eronder te zetten, sommige werken teekende: ‘le peintre’. Dat was van hem evenmin bescheidenheid als aanstellerij. Heel het doek was immers Van Dongen; het zong, het jubelde, het schreeuwde den naam van wien het schiep. Niemand zou zich vergissen en het aanzien voor werk van een ander. Waartoe dan het af te stempelen? Elk schilderij was een en al stempel; elk vertoonde het gelaat van hem die het in 't leven riep,.... in verschillende stemmingen, het is waar: nu eens lachend, dan weer ernstig, dan weer stralend gelukkig, of verheerlijkt in extaze, of somber van zwoelen hartstocht, of klaar van evenwichtigen zielevrede, - maar altijd herkenbaar. Waarom dan er den naam op te zetten? We hebben toch ook niet de gewoonte een visite-kaartje te hangen aan ons gezicht.... Van Dongens werk is van een zeer bizondere kracht. Men moet het verafschuwen ofwel ermee dwepen; men moet het liefhebben ofwel fel haten. Onverschillig erbij blijven, kan men niet. Het wijkt in zoover af van het genre waaraan wij meer gewend zijn, dat, wanneer eens de lijn van het gekozen model den schilder hinderde, hij haar zonder aarzeling wijzigde. Van Dongen is een van die beeldende kunstenaars die er geen oogenblik voor terugdeinzen om, als het moet, de uiterlijke vormen anders weer te geven dan ons ‘timmermansoog’ ze ziet. Hij beschouwt de lijn, evengoed als de rest, als onderdeel der schoone compositie, en nimmer zal hij haar onnoodig geweld aandoen; maar hij zal haar onmiddellijk opofferen voor het decoratief ensemble, indien de evenwichtigheid der conceptie het eischt. En liever dan een eenmaal gevonden motief prijs te geven of te veranderen, dat om kleuren-weelde en in andere opzichten aantrekkelijk is, maar waarin een detail van de teekening hem stoort - zal hij deze laatste aanpassen aan het motief. Ja, in sommige gevallen gaat hij nog verder, en zoekt zijn sujet te verbeteren, nog karakteristieker d.i. mooier te maken dan het is. Er zijn er die het ‘misteekenen’ noemen, hoewel ik meen dat men daaronder toch iets anders dient te verstaan, en dat Van Dongen daarvoor teveel liefde en eerbied voor het ideaal {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit. Doch wat doet het woord ertoe, als het resultaat schoon is? En wie onbevooroordeeld dit werk tegentreedt, moet erkennen dat vaak een buitengewoon schoon effect is bereikt. Het is niet moeilijk in het oeuvre van dezen buitengemeen productieven, hard werkenden artist een honderdtal schilderijen aan te wijzen zoo schoon als een vizioen, zoo schoon als alleen maar de Natuur zelve te schilderen weet, in haar best geïnspireerde oogenblikken. Doeken als de beelden uit een lieven droom, als de fantastisch-mooie hallucinaties van een kunstgevoeligen morfinomaan. Er zijn erbij, die als aan de stof ontheven, als onwerkelijk zijn van bovenaardsche schoonheid. Gelijk sommige orchideeën zijn als de gekristalliseerde gedachten van een God, zoo zijn deze schilderijen de in kleuren en contouren vastgelegde gedachten van een kunstenaar. Gedachten, speelsch als Juli-vlinders boven een zomer-tuin; invallen van een oogenblik; ziel-fazen van een levensblijen natuur-aanbidder; stemmingen in een wonderen ochtend, als de zon door een spleet in de wolken barst en zijn gouden verklaring uitschalt over de mooie wereld. En dit alles, onder den toover van het genie, gestold tot dekoratieve schoonheid. Bijna al het werk van Van Dongen is zonnig en levenslustig. ‘Waarom zou een schilder niet het recht hebben van weelde te houden?’ vroeg hij me eens. Deze schilder moet, dunkt me, de leer zijn toegedaan, dat het leelijke - en daaronder verstaat hij zoowel het armoedige als het burgerlijke - dient gebannen te worden uit ons leven. Ook het leed en het beklag rekent hij tot het leelijke. Als hij medelijden heeft, dan is het met die de schoonheid niet kunnen onderscheiden en haar voorbijgaan zonder haar op te merken. De wereld is, niettegenstaande alles, nog vol schatten van schoonheid. En de schilder is een epicurist, onzelfzuchtig alleen in zoover dat hij de schoonheid, zooals hij haar gezien heeft, aan anderen aanschouwelijk maakt. Hij is een van hen die, voor ons, uitdolen over de aarde, en de schoonheid zoeken en garen en ons thuisbrengen, gecondenseerd en gevangen op een stuk over een raam gespannen linnen. Zooals de bijen uitgaan over een lente-wei en honing thuisbrengen. Van Dongens oogen zijn zeer bizonder gebouwd. Wat daar doorheen gegaan is komt als uit een toover-bad. Het heeft een praal, een éclat, een vorstelijken rijkdom gekregen als een Nero er geen om zich heen zag. Ik herinner me - het is reeds eenige jaren geleden dat ik het zag, maar onvergetelijk ligt het in mijn gedachte - een schilderij van Van Dongen, dat hij, geestig, Mille Baisers had gedoopt. Het stelde voor: een slanke vrouwefiguur, een jongmeisje, dat, u den rug toewendend, met het bovenlichaam over een vierkante tafel lag en op een stuk papier de twee woorden schreef, waarnaar het doek genoemd was. Zij schreef het duidelijk, en ook al kendet gij den titel van het schilderij niet, ge zoudt hebben kunnen lezen wat zij schreef. Dat kwam omdat die twee woorden een schoon en {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk onderdeel waren van de geheele conceptie, en er dus in behoorden. Ja, meer dan een onderdeel waren zij: het motief, de bestaansreden. Want heel de frêle, kinderlijk liefdevolle figuur van dat jonge meisje, dat men toch slechts op den rug zag, - haar houding, de buiging van haar hoofd, de welving van haar arm, de fraaie courbe van haar lijf, de stand van haar voetjes, - en heel de wijze waarop zij zich gekleed had, - en het juichende blauw van de tafel en het vlammende oker-geel van den achtergrond, - heel het ensemble van lijnen en van prachtig tegen elkander gezette, koninklijke kleuren.... het zong en het riep en het schreilachte in vervoering: Mille, mille baisers. En ik weet nog, dat tegenover dat schilderij een ander hing: een vrouw, in al de opperste schoonheid welke het vrouw-zijn bieden kan. Zooeven was zij gewikkeld in een sjawl, een Spaansche sjawl van vorstelijk gele zij, een sjawl zooals er alleen maar bestaan in droomen.... en in de wonder-gebouwde oogen van een schilder. Onder die sjawl was zij naakt. En nu, even voordat ge den blik tot haar wendet, heeft zij met beide armen de sjawl opengeslagen, en houdt hem, wijd achter haar, uitgespreid. En zij prijkt, met haar zacht-gloeiend lichaam, waarvan alleen de beenen met geel-zijden kousen zijn overdekt, tegen den achtergrond van die sublieme sjawl, als een sprookjes-vlinder tegen zijn vleugels, en glimlacht, - schooner dan een godin, want een volkomen vrouw.... De tentoonstellingen, waarop Kees van Dongen het Parijsche publiek op gezette tijden - meestal tegen het begin van den winter - vergast, vormen, telkens weer opnieuw, een rijkdom van zich verdringende indrukken. Zie hier, een ontroerend fijn klein meisje in blauw bad-kostuumpje aan zee (Vacances). Welk een contrast, na zoo'n vrouw met de sjawl, in dit maagdelijk lichaampje, als met beschroomden eerbied daar neergezet!.... Of een prachtige jonge-vrouwefiguur, uitgestrekt liggend, in de violette schaduw van haar rein en rustig droomend lichaam, tegen een zon-overgoten duin, terwijl twee ruitertjes, die heel in de verte voorbijgaloppeeren, u den vrede van het landschap doen inademen.... Of - nog weer een ander schilderij, dat ik maar niet vergeten kan: - twee kleine meisjes met een enormen Union Jack, aan het strand. Doch misschien de sterkste zijde van dezen kunstenaar komt tot uiting in zijn dekoratieve paneelen. Zij zijn opgevat in een symbolisme, dat nu eens hartstochtelijk naturalistisch, dan weer kinderlijk argeloos is: Le Couple, La Nuit, L'Homme bleu.... en dat verrukkelijk-mooie Les Coussins een van de rijkste doeken uit de jaren toen hij nog zichzelf zocht: een uiteenspreiding van kostelijke sofa-kussens, als een symfonie van kleuren en harmonisch dooreenwarrelende figuren. Van Van Dongen spreken, is spreken van de ontroerendste oogenblikken van mijn leven. Ik herinner mij - ach, ik herinner mij zooveel:.... - een {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondagmiddag in November, dat wij Van Dongen een bezoek gingen brengen - mijn eerste bezoek bij den meester - in dat aardige kleine schildersdorp aan de porte Neuilly: Villa Saïd. De avenue du Bois de Boulogne schemerde weg in melk-blanke mistwazen, en de vlammen der lantarens vormden dof-gouden plekken als, in een avond-straat onder sneeuwhemel, kerstboom-lichtjes achter een bevroren vensterruit. In de verte, onwaarschijnlijk vaag, nauwelijks zich afschaduwend, prijkte de Arc de Triomphe. Het kleine hôtel particulier, dat onze landgenoot geheel zelf had ingericht - reeds het uitwendige, met de fel-blauwe luiken tegen den flets meniegelen gevel, had een sterk persoonlijk cachet -, het hotel was een waar bijou. Daar binnentredend, was men plotseling als verplaatst in een verrukkelijk sprookje, een zaligen droom. Zulk een omgeving, veredeld en verdiept door de schoone schilderijen van den meester met hun kleuren van een bovennatuurlijken rijkdom, hun teekening van een innige weelde, het is haast te mooi om waar te zijn. Het leek een sublieme feeërie, een prachtige verbeelding. De kleine vierkante hall gaf een uiterst aangename gewaarwording van evenwichtige rust en schoonheid. Een ontvangkamer, daarachter, was van een vorstelijke gezelligheid. Zij deed denken aan een decor uit die verhalen van Duizend- en-Een Nacht, welke Van Dongen zoo kostelijk illustreerde. Goud-dooraderde, zwart-zijden gordijnen voor de vensters. Op een breeden, lagen divan een schat van kleurige kussens. En aan alle kanten langs de wanden weer die suggestieve, wonder-penetrante doeken, nu eens met enkele als stamelend gekrabbelde lijnen een wereld van aandoening in u wakker roepend, dan weer met een voltooidheid, een verfijning en een fysico-psychologie als bij mijn weten alleen maar Henri Matisse bereikt heeft, heel de vicieuse, perverse of schuldelooze ziel eener vrouw uitend in haar gelaat, haar houding, haar kleeren-val, nog weer elders, met geweldige vlakken in een-tonige, bezwijmelend-innige kleur, door elegante omtrekken, die als streelingen over uw oogen gaan, omlijnd, ornamentale paneelen scheppend als brokken van een goddelijk, wijd mozaïek. Omgaande in die charmante woning, welke onze landgenoot sinds twee jaar verlaten heeft om te verhuizen naar het vorstelijk hotel aan de rue Juliette-Lamber, waar hij thans verblijft, was het u als wandeldet ge in een reusachtigen diamant, waarvan de facetten, in onbestaanbaar schoone, iriseerende kleuren en lijnen, weerspiegelden tegelijk de dingen van deze wereld en van gene. In het atelier, op de eerste verdieping, waren wij van sprakelooze bewondering bevangen. Doch nog mooier werd het ons in de vertrekken daarboven, waar de kunstenaar aan enkele zijner werken de omgeving en de belichting had geschonken waarin zij behoorden te worden gezien. Er {==XLV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding kees van dongen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding kees van dongen. tulpen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding kees van dongen. madlle maria ricotti. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding kees v. dongen. markies boni de castellane. ==} {>>afbeelding<<} {==XLVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding in het atelier van den schilder, geneviève vix poseerend voor haak portret in de rol van salomé. ==} {>>afbeelding<<} {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} was daar wat Van Dongen noemde een ‘vroolijke kamer,’ met op de beschilderde wanden, in het tapijt, in de divankussens heel een naieve, lachende, oud-Perzische sprookjes-fauna. En er was, daarnaast, een ‘sombere’ kamer, waar, als ge er binnenkwaamt uit dezen beminnelijken droom, de loodzware beklemdheid over u zonk van den fulpen, erotischen onweersnacht.... Doch - zooals ik zei - sinds twee jaar woont Van Dongen daar niet meer. Het bijou-paleisje aan den rand van het Bois is nu verhuurd aan een rijken Argentijn, die er de prachtige fresco's van de muren heeft doen krabben; en wie thans onzen beroemden landgenoot gaat bezoeken vindt hem in een atelier waarin een behoorlijke dorpskerk met gemak een cake-walk kan dansen, en waar de jongste werken van den schilder volmaakt tot hun recht komen. Want - hijzelf schrijft het toe aan dat enorme atelier, en inderdaad zou er een belangwekkende studie te wijden zijn aan de wisselwerking tusschen atelier-ruimte en de ruimte in de visie van een schilder - de doeken van Van Dongen uit deze jongste periode zijn ‘groot’ gezien. Het is alsof van Dongen zich een nieuwe manier zoekt met elk nieuw portret, dat hij improviseert. Noch het formaat, noch de atmosfeer, noch de uitvoering gelijken op elkaar. Hij houdt niet op te schetsen; elken keer dat het model poseert begint hij weer, met een nieuwen opzet, van voren af aan.... Het is alsof het fluïde, dat het model uitstraalt, doordringt in den schilder, die er door bezield en beïnvloed wordt. Het is gebeurd, dat het model zekeren dag bedroefd was en dat Van Dongen - zonder dat hij dit kon weten - zoozeer onder den indruk van die treurig-gestemde gemoedsgesteldheid geraakte, dat hij zich buiten staat gevoelde om te werken. Hij was, zonder reden, ellendig gedrukt. Ook in ander opzicht is de manier waarop deze portretschilder à la mode werkt eigenaardig. Hij werkt aan een portret, bijvoorbeeld, 's nachts vaak evenveel als, of nog meer dan, overdag!.. Wat hij vóór alles tracht te vermijden - in tegenstelling met de meeste andere portrettisten - is, dat zijn model ‘poseert’ als versteend, en alleen niet indut omdat het spierkramp krijgt. Van Dongen vraagt van zijn model geen oogenblik van onbewegelijkheid. Zelf loopt hij, al schilderend, heen en weer, met het palet in zijn hand en een zware klodder verf op de punt van het penseel. Op den Salon d'Automne had hij dit jaar twee mansportretten, zeer uiteenloopend van factuur. Het een stelt den Markies De Castellane voor, in wijd over de rok geplooiden, zijden avondmantel. Met een weelde van wit in de opening van het laag-uitgesneden vest, geven de das en het plastron in hun blankheid, hun zwart en hun grijs, als een soort plotselinge resumptie van elegantie en mondainiteit, samengevat door een wilde, door iemand die leeft buiten de salons, in volkomen onwetendheid van alles wat maat- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk deftigheid is, en al deze keurige dingen bekijkt zoo ongeveer als een straat-schooiertje de neus drukt tegen de vitrine van een banketbakker. Het andere van de beide portretten, welke een eereplaats innemen temidden van de inzendingen op den Salon d'Automne, verbeeldt den tooneel-schrijver Coolus, breed-uit gezeten. Het gelaat is het wonderlijkst geschilderde van alle gezichten die men aan de wanden van het wijde Grand Palais ontmoet. Het is een Frans Hals uit het Café Napolitain. - Il m'a bien amusé à peindre, bekende Van Dongen mij, toen ik dit doek in zijn atelier bewonderde voordat het naar de Champs-Elysées ging.... En hij maakte mij opmerkzaam op de zoo markante punten van verschil tusschen deze twee hemelsbreed uiteenloopende modellen. Daar zijn, om maar eens wat te noemen, de schoenen. Let eens op de zorg, waarmee de kunstenaar de voeten geschilderd heeft! De voeten maken deel uit van een portret. Zij gelijken of zij gelijken niet. Van Dongen wees op de vlekkelooze lage lak-schoentjes van den markies. Daarna, terugkeerend naar het portret van Coolus: - Hij had bottines met knoopen aan, met een macht amusante kleine plooitjes erin. En terwijl de schilder dat zei, glom er een werkelijke wellust in zijn lichtblauwe oogen, - zijn trouwhartige oogen van glunderen, zich in het lekkere leven verkneuterenden varensman. ....Er zit in de wijze van werken van dezen grandiosen bohémien een rythmiek van verrassende zuiverheid. In zijn jaarlijksche najaarstentoonstellingen krijgen we voornamelijk den arbeid dien hij in de vacantie geproduceerd heeft te zien. Drie-kwart van het jaar schildert hij bijna niet anders dan portretten. Hij is zeer gezocht, als portrettist, in de kringen van ‘tout Paris’. Wie zou het hem euvel duiden, daarvan te profiteeren? Te minder heeft men het recht ertoe, dewijl ook zijn portretten schoone schilderijen zijn. Ik ken er geen, van de laatste jaren, dat niet een meesterstuk is van visie en van factuur. Ik ken er geen twee, die in manier op elkaar gelijken. Het bewonderenswaardige in Van Dongens portretten is het feit, dat hij in elk weer opnieuw als de quintessens weet samen te vatten en vast te leggen van het karakter (karakter van ziel en van uiterlijke verschijning beide, trouwens.... staan deze twee niet met elkander in verband?) van zijn model. Velen zijner modellen zien dat natuurlijk niet. Er zijn zoo weinig menschen, die zichzelf kennen: ik ben ervan overtuigd, dat Van Dongen zich amuseert met zijn sujetten te ontleden, en dat hij vaak in zijn baard grunnekt omdat de zelf-ingenomen stommerds hem nog geld (en veel geld) betalen om zoo poedel-naakt - geestelijk poedel-naakt, dat is het ergste! - voor het publiek te kijk te worden gezet. Zij zien het niet, en zij betalen, en vinden hun portret mooi, alleen omdat het Van Dongen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} was die hen schilderde: de groote ‘maître’, die immers ook graaf Die-en-Die en mevrouw Zus-en-Zoo afgebeeld heeft.... Doch dit alles doet niets af aan zijn prachtig talent, of aan de kostelijkheid der werken waarmee hij de wereld dag aan dag verrijkt. Hij is een enorm productief werker. Hij is acht uren, soms tien uren van de vier-en-twintig in zijn atelier, voortwerkend aan het portret ook wanneer het model niet meer tegenover hem staat. Bestellingen vloeien hem toe; zijn vrouwelijke klantjes bevechten elkander nu en dan de eer om aan de beurt te komen. Dies maakt hij portretten, acht, negen maanden van het jaar. Dan gaan zijn mondaine modellen naar-buiten. En de schilder komt tot verademing. Hij gaat naar Deauville of naar Venetië, naar Cannes of naar Biarritz. Hij haalt zijn hart op aan de natuur. Hij schildert buiten. En hij komt terug naar Parijs met een schat doeken van die eene plaats, waar hij uitrustte.... hard werkend. Zoo hadden we zijn tentoonstelling van werken uit Venetië, zijn tentoonstelling van werken uit Deauville. Verleden jaar was het Cannes; dit jaar verraste hij ons met.... Parijs. En welk een Parijs! In deze forsche doeken is heel de lumineuze ziel dezer troebele metropolis als in een reeks magistrale fresco's vervat. Er is maar één naam, die mij bij het aanschouwen dezer geweldige, en toch zoo innigdichterlijke visies voor den geest komt: Zola. Van Dongens kijk op Parijs is Zolaistisch. Evenals de epos-dichter van Melun ziet hij Parijs met een blik welke vervuld is van vereering en liefde. En gelijk hij van zijn modellen de ziel grijpt en materialiseert in de kleur en in de pose, in den achtergrond en in heel het teedere samenstel van duizend details, zoo heeft VanDongen ook van zijn model Parijs de ziel gegrepen, en hing haar voor ons te praal in al haar fijnen adel, in al haar koortsend temperament, in al haar morbiede ontaarding, in al haar ontroerende, machtig aantrekkende ingewikkeldheid. Om recht de schoonheid van Parijs te leeren zien, behoeft ge slechts langs deze schilderijen te gaan en hun beeld te laten dringen in uw herinnering. Dan houdt ge van Parijs voor eeuwig. Voor heel de rest van uw leven draagt ge de bloedende wonde in u om der nostalgie: deze heerlijke stad te omvatten, gansch te omvatten, - en het niet te kunnen, omdat zij te grootsch is en te onstuimig. Kees van Dongen is een van dat rijtje beroemde Nederlanders, die door het buitenland beter werden begrepen dan bij hen thuis. In enkele jaren is hij de meest gevierde schilder geworden van deze stad, waar het toch zeker niet makkelijk is, voor een vreemdeling, om te arriveeren. Op alle Salons - de Nationale zoowel als de Salon d'Automne - prijkt zijn inzending op de eereplaats. En in zijn vorstelijk hôtel particulier geeft, die avonden van {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vernissage, heel intellektueel Parijs zich rendez-vous. Ja, zelfs buiten, waar in de aristocratische nachtelijke straat, een complete ‘Salon de l'Automobile’ zich verdringt van enorme motorkappen, gelivreide chauffeurs, glanzend koetswerk en satijnen conduite-interieur, - zelfs daar, buiten, voor de deur, heeft de voorbijganger, als in een hallucinatie, een synthetisch vizioen van de hyper-moderne, weelderige wereld, waar deze kunstenaar bij voorkeur zijn inspiratie zoekt. Parijs, December 1923. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==XLVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding kees van dongen. een soedanees. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding keks van dongen. oostersche vrouw. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding kees van dongen. baigneuse. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding kees van dongen. portret. ==} {>>afbeelding<<} {==XLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding kees van dongen. komain coolus. ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouwwerken en tuinen der Groot-Mogols, door Emilie van Kerckhoff. I. IN de maand Ramzan van het jaar 1494, toen ik twaalf jaar oud was, werd ik Koning van Ferghana. Het land Ferghana ligt op de grens der bewoonde wereld. Het is klein en aan alle zijden - behalve in het Westen - door bergen omringd. Het land vloeit over van koren en ooft. De druiven en meloenen zijn er voortreffelijk en het is beroemd voor zijn granaatappelen en abrikozen. Het heeft een overvloed van stroomend water en is bizonder mooi in de lente. Er zijn tuinen, die op de rivieren uitzien, waar overvloedig tulpen en rozen groeien. Er zijn weiden vol klaver, prettig en beschut, waar reizigers gaarne komen rusten. Men noemt ze ‘de mantel van lamsvachten.’ Het land is vol vogels en wild. De faizanten zijn er zóó vet, dat vier personen met één ervan hun maal kunnen doen en er nog van overlaten. In de bergen zijn turkoois-mijnen en in de dalen weven de menschen laken van een mooie purperen kleur’. Zoo begint een der merkwaardigste levensbeschrijvingen, die ooit een vorst, een Oostersch heerscher van het begin der 16e eeuw, aan het nageslacht achterliet. Het is het relaas van een ongewoon romantisch bestaan, vol spannende avonturen, grootsche ondernemingen, harden tegenslag, van juist ontsnappen aan doodsgevaren en bovenal, van het doorzetten van een ijzeren wil. Dat alles op zulk een frissche en levendige wijze neergeschreven, dat Babar's figuur duidelijk voor onze oogen oprijst. Welk een objektiviteit in erkennen en beoordeelen van eigen zwakheid en gebreken: met lichte ironie soms, met mannelijken ernst, waar het diepere gevoelens geldt. Nog een kind, als hij in het zeer dubieus bezit van een klein koninkrijkje in het N.W. van Voor-Indië komt, sterft hij als erkend Keizer van een groot Indisch Rijk. Babar's leven is er een van voortdurenden strijd. Tot vijfmaal toe verliest en herovert hij Indië. Eindelijk, op zijn 43e jaar, is hij als Padishah of Keizer in zijn hoofdstad Agra en slechts vijf jaren van betrekkelijke rust kan hij tot zijn dood genieten. Zijn karakter bepaalde zijn succes. Hij was een groot optimist; edelmoedig, vol vertrouwen op het goede in zichzelf en anderen, wist hij de genegenheid van allen, met wie hij in aanraking kwam, op te wekken. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was gevoelig als een kunstenaar voor alles wat verheven en schoon was en had, jong als hij was, zijne vele gaven ontwikkeld op eene voor dien tijd ongewone wijze. Verzot op oorlog en krijgsroem, veronachtzaamde hij de werken van den vrede niet. Hij trachtte door te dringen in de omstandigheden en het wezen van de volken, die hij onderwierp en, voor zoover zijn rusteloos leven het hem vergunde, verbeteringen op sociaal gebied aan te brengen. Hij had eene aangeboren liefde voor kunst, vooral muziek en architectuur. Hij zelf was filosoof, dichter, verdienstelijk proza-schrijver en - zooals uit zijn Mémoires blijkt - een menschenkenner als weinigen. En toch, zooals Haidar Mirza die hem goed kende, in zijne Biografie schreef: ‘Van al zijne eigenschappen waren zijne edelmoedigheid en humaniteit de meest opvallende.’ - Tot zijne meest-beminnelijke en voor Indië in hare gevolgen ook vruchtbare kwaliteiten, behoorde zijne hartstochtelijke natuurliefde. En die was niet theoretisch, maar uitte zich in daden. Hij kende alle dieren, hunne gewoonten en schuilplaatsen, alle boomen en bloemen van de landen, waar hij doortrok. In zijne Mémoires is eene volledige lijst van de fauna en flora van Voor-Indië. Te midden van de spannendste krijgsverhalen komen zinsneden voor als: ‘Ik heb nu 34 verschillende soorten van tulpen in Indië gezien.’ Wanneer op het einde van zijn leven een zijner vrienden in het Noorden hem verzoekt naar Indië te mogen komen, om al het schoons dáár te zien, antwoordt Babar, dat hij al het mooiste der aarde gezien heeft, maar dat niets te vergelijken is met een appelboom in bloei. Met een robuust gestel begiftigd is hij, als later zijn kleinzoon Akbar, een onversaagd jager op groot wild en een onvermoeid zwemmer. Hij beroemt er zich op alle rivieren van Hindoestan te hebben overgezwommen. - Hij vergeet in Hindoestan zijnde nooit zijn geboorteland en zijne geliefde stad Kaboel, waar zijn gezin en vrienden hem jaren lang wachten. Een muskus-meloen, die hem gebracht wordt, doet hem met heimwee aan zijn Noordelijk tehuis denken, want ‘nergens zijn de meloenen zoo sappig en geurig als daar.’ Babar stond er op, dat zijne drie dochters alle genoemd werden naar zijne geliefde roos van Kashmir. Van de drie prinsessen is Goelbadan (Rozelijf) bekend geworden door herinneringen, die zij te boek heeft gesteld over het leven van drie Mogol-Keizers: haren vader Babar, haren broeder Hoemayoen en diens beroemden zoon Akbar. Later zullen wij Babar nog als begaafd tuin-architekt leeren kennen. Babar is de eigenlijke grondlegger van de beroemde dynastie der Mogol-keizers. Hij stamde af van den beruchten Timoer of Tamarlaan, den ‘brandstichter van Azië,’ die honderd jaar vroeger uit pure verove- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ringszucht over Indië was heengevallen, al moordend en plunderend tot Delhi trok en toen beladen met ongeloofelijke schatten aan buit, den weg terug nam over Kaboel naar Samarkand, zich niet eens de moeite gevende het rijk, dat hij veroverd had, voor zich te verzekeren. Sinds dien heetten alle veroveraars uit het Noorden in Indië, Mogols of Mongolen. Zijn nazaat Babar haatte den naam en het geslacht; hij noemt zich Turki en in die taal zijn ook zijne Mémoires geschreven. Aan het hof zijner opvolgers werd het verfijnde Perzisch, de taal der grootste dichters uit dien tijd, de meest bevoorrechte. In naam omvat de regeering der Mohammedaansche Mogol-Keizers drie en een halve eeuw. Maar in werkelijkheid spelen zich binnen twee eeuwen (1514-1707) opkomst, bloei en neergang dezer merkwaardige dynastie af, welke aan Indië zes opeenvolgende Keizers heeft gegeven, die ieder voor zich méér dan een naam in de geschiedenis hebben achtergelaten. Vele der schoonste bouwwerken en parken, die Indië nog heden sieren, zijn door hun persoonlijk initiatief ontstaan. Eenige aanhalingen uit de Mémoires van Babar mogen hier volgen, om een helderder beeld van den merkwaardigen stichter der Mogol-dynastie te geven. Op een nacht wordt hij met zijne trouwe soldaten op een hoogen bergpas door een sneeuwstorm overvallen. ‘Wij bereikten een kleine grot. Ik nam een bijl en groef tot borstdiepte in de sneeuw. In die opening ging ik zitten. Ze verlangden allen, dat ik in de grot zou gaan, maar ik wilde dat niet. Ik voelde dat, om zelf beschut te zitten, terwijl mijne mannen buiten in de sneeuw waren, niet overeenkwam met mijn plicht tegenover hen. - 's Morgens vond ik vier duim sneeuw op mijn hoofd. Die nacht bezorgde mij oorpijn.’ - Op een bezoek aan zijne bloedverwanten te Herat is hij eenigszins ontsteld over hunne luxueuse wijze van leven, zoo verschillend van zijne Spartaansche gewoonten. Een feest werd ter zijner eer gegeven en hij vertelt, hoe hem een gebraden gans werd voorgezet, die hij niet in staat was te snijden (afb. 1). ‘Mijn neef nam dadelijk de gans, sneed die in stukken en zette ze mij opnieuw voor. Toentertijd dronk ik geen wijn en toen dat bekend was, maakten ze het mij niet lastig met aandringen.’ Tot zijn 25e jaar roerde Babar geen wijn aan. Maar na dien tijd kreeg hij den smaak ervoor beet en verhaalt van menige drinkpartij en bacchanaal. Men treft de oprechte verklaring: ‘ik was dien avond ellendig dronken,’ herhaaldelijk aan. En verder: ‘Daar ik mij had voorgenomen van mijn 40e jaar af niet meer te drinken en er nu iets minder dan een jaar aan dien termijn ontbrak, dronk ik overvloedig wijn.’ - Het was de avond vóór den beslissenden slag tegen de Rajpoets, het dapperste en strijdlustigste Hindoevolk van Indië, dat hij den Jehad of Heiligen Oorlog {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaarde en een besluit nam, dat hem de overwinning en het eindelijke bezit van Indië bezorgde. ‘'s Maandags was ik uitgereden om mijne troepen te inspekteeren en onder den rit viel mij in, hoe ik altijd van plan was geweest innerlijk boete te doen. Ik zeide tot mijzelf; O, mijne Ziel, hoe lang zal de zonde U nog lokken? Berouw is niet slecht van smaak: proef het. ‘Hoezeer heeft de zonde u niet verlaagd? Hoelang zijt gij de slaaf uwer hartstochten geweest? Hoeveel van uw leven hebt gij vergooid? Sedert gij den Heiligen Oorlog begonnen zijt, hebt gij tot eigen heil den dood voor oogen. Hij, die besluit zijn leven te offeren om het te redden, zal den goddelijken staat bereiken, dien gij kent’. Ik besloot toen en daar, geen wijn meer te drinken. Nadat ik al de gouden en zilveren bekers, die wij bij onze drinkgelagen gebruikten, had laten brengen, gelastte ik, dat ze gebroken moesten worden. De stukken werden aan de armen uitgedeeld. ‘Alle wijn, die wij bij ons hadden, werd op den grond uitgestort. Dien nacht en den volgenden legden vele Amirs en hovelingen en soldaten de gelofte af, zich te willen beteren. - Zooals ik heb opgemerkt, was er tengevolge der voorafgegane gebeurtenissen (met de Rajpoets) een algemeene verwarring en angst bij groot en klein. Van de Vazirs, wier plicht het was goeden raad te geven en de Amirs was er niemand, die moedig durfde spreken. Hun gedrag was niet als men verwachten kon van vastberaden mannen. Toen ik de algemeene mismoedigheid en het totale gebrek aan ondernemingslust duidelijk bemerkt had, maakte ik mijn plan op. Ik beval een bijeenkomst van alle Amirs en officieren en sprak hun aldus toe: ‘Edelen en Soldaten. Ieder, die in de wereld komt, is vergankelijk. Wie ook tot het Feest des Levens komt, moet aan het einde de beker des Doods drinken. Hoeveel schooner is het met eere te sterven dan met schande te leven. God heeft ons voor zulk een krisis gesteld, dat, als wij vallen, wij den dood der martelaren sterven. Wanneer wij blijven leven, dan zal het zijn als overwinnaars in eene goddelijke zaak. Laat ons dan als één man bij God's Heilig Woord zweren, dat geen van ons er zelfs maar aan denken zal dezen slag te ontwijken of den strijd op te geven vóór zijn ziel van het lichaam gescheiden wordt.’ Heer en dienaar, hoog en gering, allen namen in geestvervoering den gezegenden Koran in de hand en zwoeren den door mij gegeven eed. Mijn plan gelukte schitterend en de gevolgen ervan waren onmiddellijk waarneembaar bij vriend en bij vijand.’ Eindelijk dan had Babar zijn jeugddroom bereikt: Delhi en daarmee geheel Hindoestan was in zijn handen. Hij liet zijn gezin uit Kaboel overkomen en had gelukkige dagen. Toch schijnt het nieuwe land niet {==XLIX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding perzisch miniatuur. maaltijd ter eere van babar. ==} {>>afbeelding<<} {==L==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding perzisch miniatuur. keizer babar ontvangt vreemde gezanten. ==} {>>afbeelding<<} {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijne verwachtingen te hebben beantwoord, zooals blijkt uit zijne beschrijving er van; ‘Hindoestan is een land, dat weinig genoegens biedt. Het volk is niet mooi, het heeft geene genialitiet, geene beleefde manieren en geene vriendschappelijke gevoelens voor den naaste. Ze hebben hier geen goede paarden, geen goed vleesch, geen druiven en meloenen, geen goed brood in de bazaars, geen baden en colleges, geen kaarsen, geen toortsen, zelfs geen kandelaars! De grootste verdienste van Hindoestan is, dat het een groot land is met overvloed van goud en zilver en dat de werklieden in ieder vak ontelbaar in aantal zijn.’ In zijn familieleven was Babar gelukkig: voor zijne meestgeliefde vrouw Maham, de moeder van zijn oudsten zoon Hoemayoen, bleef hij tot het einde van zijn leven de grootste vereering koesteren. Wanneer Hoemayoen zijne ouders komt bezoeken, heet het: ‘Ik was juist met zijne moeder over hem aan het praten, toen hij binnenkwam. Zijne tegenwoordigheid opende onze harten als rozeknoppen en deed onze oogen schitteren. De waarheid moet gezegd, dat zijn omgang een onzegbare bekoring heeft: hij vertegenwoordigt absoluut het ideaal van mannelijkheid.’ Hij wees Hoemayoen als zijn opvolger aan. Volgens de geschiedschrijvers offerde hij zelfs zijn leven voor zijn zoon door, volgens een in Indië bekenden ritus, diens zware ziekte van hem over te nemen. Babar genoot niet lang van het rustig bezit zijner landen. In 1530 stierf hij en werd op zijn verlangen begraven in zijn geliefd Kaboel. Daar rust hij in den tuin van het Nieuwe Jaar, waarvan hijzelf schreef: ‘Wanneer de arghwan-bloemen bloeien, de roode naast de gele, ken ik geen liefelijker plek op de wereld.’ De beminnelijke en ridderlijke Hoemayoen bleek te zwak om het groote rijk zijns vaders tot eenheid te brengen en werd achtervolgd door het ongeluk, in den vorm van zijne drie intrigeerende en opstandige halfbroeders. Hij was al vroeg verslaafd geraakt aan opium, een zwak, dat erfelijk werd in zijn geslacht en waaraan alleen Akbar in wijze zelfbeheersching ontkwam. Hij verloor spoedig het grootste deel van zijn rijk en was gedurende twaalf jaren een zwerver en banneling. Op een zijner tochten door de woestijn van Marwar, waarop zijne jonge dappere vrouw hem vergezelde, werd zijn eerste zoon, Akbar, geboren. Hijzelf moest naar Perzië vluchten, waar hij vriendelijk door den Shah werd opgenomen. Hij bereisde het land en maakte zich met Perzische kultuur en kunst vertrouwd. Eindelijk werd het lot Hoemayoen gunstiger: nadat zijn laatste broeder Kamram verslagen en onschadelijk gemaakt was, herwon hij Indië, trok naar Delhi, maar kwam spoedig daarop door een val om het leven. Zijne regeering was te kort en afgebroken dan dat hij eenige voeling {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne indische volken had kunnen tot stand brengen. Zijn aandeel aan het kunstleven was dan ook zeer gering. Het mausoleum van Hoemayoen, door zijne eerste vrouw opgericht, dat in de verlaten Campagna van Delhi staat, is het eenige monument, dat nog zijn naam in de herinnering roept. Het is een gebouw van nobele verhoudingen en is ook hierom merkwaardig, dat het 80 jaren later als model voor den bouw van de Taj Mahal dienst deed. Akbar was evenals zijn grootvader Babar een knaap, toen het bericht van zijns vaders dood hem bereikte, en hij Keizer werd. Hij was op een veldtocht in de Punjab onder leiding van zijn voortreffelijken doch autocratischen veldheer Bairam Khan, die zijn voogd werd. Het leger won kort daarop den slag op de vlakte van Panipat, waar Indië's lot zoovele malen beslist werd. Hoewel Akbar nog jarenlang strijden moest om het verloren deel van Babar's rijk te herwinnen, had hij toch na dien tijd geen ernstigen mededinger in Indië. Hij gevoelde zich weldra ontwassen aan de voogdijschap van zijn veldheer en op zijn 18e jaar nam hij de teugels van het bewind zelf in handen. Van toen af was hij door ééne gedachte bezield: de eenheid van Indië tot stand te brengen. Zijn grootvader had wel een reuzenrijk gesticht, maar het was een samenvoeging van onsamenhangende, elkaar door rassen- en godsdienstverschil vaak vijandige staten. Eenheid van bestuur en belangen was er niet, zooals onder Hoemayoen maar al te zeer gebleken was. Het waren Akbar's genialiteit en intuïtie, die hem - zoo jong zijnde - deden beseffen, wat hier het eene noodige was: een band van gemeenschappelijke belangen te vormen die heel dat conglomeraat van landen omvatte. Het was den ouden heerschers der Boeddhistische tijden gelukt en moest dus mogelijk zijn. Dat Akbar er in slaagde die eenheid tot stand te brengen, was te danken aan zijn onwankelbaar geloof in zijne roeping, zijne algeheele overgave aan zijn taak, het inzicht waarmee hij de beste mannen van zijn tijd voor zich wist te winnen, om voor de algemeene zaak te werken, maar bovenal aan zijne wijde verdraagzaamheid op alle gebied. Hij voerde oorlog als het moest voor de veiligheid van zijn rijk, maar was edelmoedig voor verslagen vijanden en wist hunne kracht met de zijne te vereenigen tot meerdere bestendiging van het bestuur. Zelfs de trotsche Rajpoets maakte hij tot zijne bondgenooten door hen in het volle bezit van hun rang en rechten te laten. Een paar Rajpoet-generaals werden zijne meest vertrouwde vrienden en Akbar was de eerste Mohammedaansche vorst, die eene Rajpoet prinses tot vrouw kreeg. ‘Regeeren in het belang zijner volken en met gelijke rechten voor allen’ was zijn leus. Geboren in een eng-dogmatisch geloof, kwam hij door na- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} denken en studie boven alle dogma's te staan. Hij placht te zeggen: ‘Er is goeds in iedere godsdienst: neem dat goede en laat het overige.’ Onder hem hadden Muzelman, Hindoe, Parsi en Christen gelijke rechten. Tusschen zijne vele veldslagen door waren de jacht op groot wild en vooral Polospelen zijne geliefkoosde uitspanningen. Hoewel hij zelf niet correkt lezen en schrijven kon, maakten weetgier, een fabelachtig geheugen en een uitgesproken talent voor philosophie hem tot een der grootste denkers van zijn tijd. Hij had een uitgezochte bibliotheek met werken uit eigen en andere landen en liet veel in het Perzisch vertalen, o.a. de Bijbel. Iederen dag liet hij zich uren lang voorlezen en discussieerde met de geleerde mannen van zijn tijd, die aan zijn hof met vreugde ontvangen werden, bij voorkeur over godsdienstige en metaphysische onderwerpen. Een tijdlang neigde hij tot het christendom en liet een zijner zoons door een Jezuïet opvoeden. Dan weer luisterde hij naar de wijsheid van Vedaverklaarders en geleerde Brahmanen of nam deel aan het godsdienstig ritueel van Parsis, volgelingen van Zoroaster. Eindelijk na jarenlang zoeken, legde hij zijne eigen ideeën vast in de Din-i-Ilahi of ‘Goddelijk Geloof’, een eenvoudig monotheïstisch systeem met vereering van de Zon als symbool van de Godheid. Hij meende - idealist als hij was - met deze godsdienst een basis van eenheid voor zijne volken te scheppen, wellicht zonder te bedenken dat een dergelijk philosofisch systeem niet voor de groote menigte - boven alles aan traditie gehecht - geschikt was. Zijne ideeën vonden slechts bij weinige geestverwanten erkenning en wekten de ergernis op van de orthodoxe Mohammedanen. Akbar was tolerant genoeg om zijn leer niet op te dringen. De vele sociale hervormingen, die Akbar tot stand bracht gedurende zijn bijna 50-jarige regeering (samenvallende met die van Koningin Elizabeth van Engeland) liggen niet in de lijn dezer beschouwingen. Maar het is onmogelijk over den grooten Keizer te spreken zonder den naam te noemen van Aboe Fazl, die meer dan eenig ander invloed op hem heeft gehad. Van het oogenblik dat zij elkaar ontmoetten, ontstond tusschen den vorst en den jongeren, bescheiden geleerde een vriendschap, berustende op wederzijdsche sympathie en waardeering, die in beider leven een bron van nooit falende inspiratie en vreugde werd. Faizi en Aboe Fazl waren zoons van een zeer geletterden Mohammedaan der Shiah-sekte, en waren met groote zorg opgevoed. De eerste legde zich op letterkunde en medicijnen toe, maakte in beide naam en werd al spoedig door Akbar aan zijn hof verbonden en tot opvoeder der prinsen aangesteld. Ook als gezant moest hij menigmaal optreden en de Keizer maakte hem ten slotte tot ‘Poet Laureate’ van het Hof. Aboe Fazl was een stille geleerde, die zich eerst ver van het hof hield, doch eindelijk {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Akbar's herhaald aandringen bezweek, toen hij den Keizer meer van nabij leerde kennen. Aboe Fazl kon zich niet meer vereenigen met de beengende dogmatiek van het Mohammedaansche geloof. Zooals hij het zelf in zijn 23e jaar uitdrukte: ‘Mijn geest had geen rust en mijn hart voelde zich heengetrokken tot de Wijzen van Mongolië en de heremieten van den Libanon. Ik verlangde in aanraking te komen met de Lama's van Tibet en de Christelijke Padri uit Portugal of samen te zijn met de Parsi-priesters en de geleerden van de Zend-Avesta. Ik had genoeg van de dorre schriftgeleerden van mijn eigen land.’ Het meest bekend is hij geworden als Minister en als nauwkeurig en conscientieus geschiedschrijver. Hij stelde 46 regeeringsjaren van den grooten Keizer in alle détails te boek. Het derde deel van zijn omvangrijk geschiedwerk is de Ain-i-Akbari (Instituten van Akbar), het verslag van de veelomvattende takken van bestuur, eene Encyclopaedie bijna van alles, wat in die veelbewogen tijden de beste geesten bezig hield. Zoo lezen wij onder het hoofd Schilderkunst: ‘Z.M. heeft van jongsaf eene voorliefde voor deze kunst gehad en bevordert haar op alle wijzen. Vandaar bloeit zij en vele schilders hebben grooten roem verworven. De werken van alle schilders aan het Hof werden wekelijks Z.M. voorgelegd. Hij kent dan belooningen toe of toename van maandelijksch salaris. Men vindt hier meesterwerken, die een Bihzad (beroemd Perzisch schilder) waardig zijn en de vergelijking kunnen doorstaan met de werken van Europeesche kunstenaars, die zich in wereldroem verheugen. Fanatische volgelingen van de wet zijn de schilderkunst vijandig. Op een private bijeenkomst maakte Z.M. de opmerking: ‘Er zijn velen, die iets tegen schilderkunst hebben, maar zulke menschen mag ik niet. Het komt mij voor, dat kunstenaars juist eene bizondere gave hebben, om het Goddelijke in de natuur te erkennen.’ Aboe Fazl geeft dan een lijst van ruim honderd bekende schilders, Hindoes zoowel als Mohammedanen, die aan het hof werk vonden. Het is Akbar's verdienste ook op dit gebied een nationalen stijl te hebben bevorderd, die de schoonste vruchten droeg in de Mogol-miniatuur-schilderingen. Vele boeken, o.a. de Mémoires van Babar, werden op zijn verlangen door de eerste kunstenaars geïllustreerd; hij poseerde herhaaldelijk voor zijn portret en liet die van vele zijner hoveingen schilderen. Hoewel Akbar eenvoudig in zijne levenswijze was (hij nam slechts één maaltijd per dag en bij voorkeur vegetarisch voedsel) was er groote weelde aan zijn hof. Hij zag in, dat Oostersche volken vertoon en praal begeeren voor den vorst, die voor hen het symbool van de godheid op aarde is. De fantastische pracht der Durbars en optochten aan het Mogolhof vooral onder Akbar's opvolgers, is door Bernier, een Fransch geneesheer, {==LI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fatehpoer sikri. huis van birbal's dochter. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fatehpoer sikri. de moskee. ==} {>>afbeelding<<} {==LII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding diwan-i-khas met jahangir's troon. links jasmijn-toren (agra). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding onder-etage der jasmijn-toren (agra). ==} {>>afbeelding<<} {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} die jaren lang Shah Jahan's lijfarts was en andere Europeanen, die langzamerhand Indië kwamen verkennen, in alle kleuren beschreven. Akbar was een groot stedenbouwer en op zijne grootsche scheppingen in Agra en Fatehpoer Sikri komen wij nog nader terug. De tragedie van zijn leven waren zijn zoons: hun ongeluk was, dat zij in zoo groote weelde geboren waren en hun vader te toegeeflijk voor hen was. Twee van hen stierven jong tengevolge van misbruik van drank en een bandeloos leven. De oudste, de latere Jahangir, was in alles het tegendeel van zijn vader. Onbeheerscht en wreed stond hij herhaaldelijk openlijk tegen den Keizer op, die hem telkens weer vergaf. Een haast onverklaarbare laagheid is het aandeel dat Janhangir had in den moord op zijn vaders liefsten vriend Aboe Fazl. Hoewel Akbar nooit de ware toedracht der zaak vermoedde, kwam hij den dood van zijn raadsman en vriend niet te boven. Nog op zijn sterfbed liet hij de aanwezige edelen en vorsten zijn zoon, die zich weinig populair had gemaakt, als Keizer erkennen. Eenmaal aan de regeering verbeterde deze zijne levenswijze, vooral door den invloed van zijne vrouw, die als Keizerin Nur Jahan (Licht der Wereld) genoemd werd. Reeds als jonge prins had hij haar, de dochter van zijns vaders Perzischen minister, lief gekregen, maar had het niet kunnen verhinderen, dat zij aan een edelman in Bengalen werd uitgehuwelijkt. Na zijne troonsbestijging werd de echtgenoot vermoord bij een twist en de mooie weduwe werd onder de hoede van Jahangir's moeder geplaatst. Vier jaren lang wees ze alle pogingen van den Keizer om haar tot de zijne te maken af. Eindelijk gaf zij toe. En daar zij even intelligent als bekoorlijk was, werd haar invloed zeer groot, zoowel op den Keizer zelf als op de geheele regeering. Zeker is het, dat de vrouw aan wie hij meer dan twintig jaar was blijven denken, zijn goede genius werd. Hij liet zelfs, - een ongehoord iets voor een Mohammedaanschen Keizer - munten slaan met hare beeltenis er op en de tekst: ‘Goud heeft een nieuwe waarde, nu het Nur-Jahan's naam draagt,’ - Jahangir was wijs genoeg om, al had hij niet de groote tolerantie van zijn vader, diens politiek, ook tegenover vreemdelingen, te blijven volgen. Onder hem kwam de eerste Engelsche ambassadeur, Sir Thomas Roe, aan het hof der Mogols. Jahangir was een groot kunstkenner en interesseerde zich bizonder voor de toen zoo bloeiende miniatuur-schilderkunst. Portretschilderen werd aan zijn hof mode. Hij ondernam met zijne vrouw en zijn gevolg lange zomerreizen naar Kashmir, waar eenige der fraaiste tuinen tot zijne scheppingen behooren. Hij regeerde van 1605 tot 1627 en werd opgevolgd door zijn zoon Shah Jahan. Het scheen het fatum der latere Mogolprinsen te zijn, dat zij, tegen hun vader rebelleerende tijdens diens regeering, later hetzelfde lot van eigen zoons moesten ondergaan. Er is eene tragische overeenkomst in de wijze waarop Shah Jahan - door moord op zijn broer en andere {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijke mededingers - den weg tot den troon baande en het einde van zijn leven, dat hij als gevangene van zijn eigen zoon in eenzaamheid sleet. Hij was zoon en kleinzoon van een Rajpoet-prinses en had meer Hindoedan Mogolbloed in de aderen. Toen hij zich eenmaal zeker op den troon voelde, wist hij zich de genegenheid van zijne volken te verzekeren en werd een der meest-populaire heerschers. Hij was een levenskunstenaar en schoonheidsminnaar en onder hem dreef de Mogol-kultuur bloesems van de uiterste verfijning. Het Zuidelijk deel van Indië, de Deccan, werd door hem bij het Imperium gevoegd en zijn reeds onmetelijk inkomen werd nog vermeerderd door het goud van Golconda. Hij was een goed administrateur en onder zijne regeering heerschten vrede en welvaart. In alle talen prezen geschiedschrijvers zijn bestuur: kunsten en wetenschappen bloeiden als onder Akbar. De schoonste gebouwen van Indië, het Paleis te Agra en de Taj Mahal hebben hun ontstaan aan dezen kunstenaar-vorst te danken. Hij hield van vertoon en pracht en hield op feestdagen het oude gebruik in eere, dat hij gewogen werd tegen zijn gewicht in goud en edelsteenen, die dan onder het volk verdeeld werden. Zijn ‘Pauwentroon’ in het Fort te Agra werd door den Franschen juwelier Tavernier op meer dan 70 miljoen geschat. Ook in zijn leven speelde eene vrouw, de liefelijke Mumtaz-Mahal, een alles overheerschende rol. Hij huwde haar als jonge prins en zij werd de moeder van veertien kinderen. Zij vergezelde hem op alle reizen en tezamen legden zij de schoonste tuinen aan in Lahore en Kashmir, waarheen het hof geregeld in de warme zomermaanden trok. Zij was de groote liefde van zijn leven en toen zij na de geboorte van het laatste kind bezweek, was de Keizer langen tijd ontroostbaar. Toen ontstond bij hem het plan om voor haar, aan wier herinnering hij tot het einde van zijn veelbeproefde leven trouw zou blijven, een monument op te richten zóó schoon, dat het een wonder der wereld zou worden en haar naam nimmer zou doen vergeten. En na meer dan 20 jaren stond de Taj Mahal licht en glanzend aan de oevers van de Joemna. Zooals E.B. Havell het in zijn werk over Agra uitdrukt: ‘Ieder, die de Taj met eigen oogen gezien heeft, moet erkennen, dat hier een rhytme en bekoring in de architectuur zijn, die het van alle andere gebouwen onderscheidt. Vele Westersche kritici hebben bezwaar gemaakt tegen de vrouwelijkheid der architectuur. Zij vergeten, dat de Taj als alle Oostersche kunst symbolisch is. Zij moest “vrouwelijk” zijn, want zij is Mumtaz-Mahal zelve schitterend in jeugdige schoonheid, die verwijlt aan de oevers van de Joemna. Zij is Indië's nobelste weergave van de gratie der Indische Vrouw.’ Onder Shahjahan's bestuur viel een der vruchtbaarste tijdperken van schoone Mogol-architectuur. De Taj is slechts één der vele meester- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, die toen tot stand kwamen. De Keizer liet ook de Kathedraal-Moskee te Delhi, de Parel-Moskee te Agra en het groote paleis (nu Fort genaamd) te Delhi bouwen. Toen Shahjahan ouder wordende zich meer en meer aan een leven van genoegen en gemak overgaf en de staatszaken niet genoeg behartigde, werd dat voor zijne vier zonen de aanleiding om, openlijk en door verraad een strijd op leven en dood om de heerschappij over het rijk te beginnen. Dara Shikoh, de oudste, was een begaafde en edelmoedige prins, verdienstelijk dichter en kunstverzamelaar. Hij zou zonder twijfel de beste opvolger geweest zijn. Maar hij noch zijne broeders waren opgewassen tegen de slimheid en het overleg van den koelen, intelligenten derden zoon, Aurangzib. Deze wist zich na vele intriges van zijne lastige broeders te ontdoen, nam den ouden Keizer, die ziek in het paleis te Agra lag, gevangen en liet zich tot Keizer uitroepen. Hij regeerde van 1658 tot 1707. Shahjahan bleef in een reeks vertrekken van het Agra-paleis gedurende zeven jaren een gevangene, die alles mocht hebben behalve zijne vrijheid. Naar men zegt, was het sierlijke paviljoen, de Jasmijntoren, de plaats waar hij zich het liefste ophield en waar hij over de Joemna naar de Taj kon uitkijken. Alleen zijne oudste dochter Jahanara bleef hem trouw en deelde tot het einde zijn gevangenschap. Na haar moeders dood had zij de keizerlijke huishouding gevoerd, was de vertrouwde van haren broeder Darah geweest en had zich daardoor de haat van Aurengzib op den hals gehaald. Shahjahan was 75 jaar, toen op een avond het einde kwam. Na den naam van Allah, den Genadige, te hebben aangeroepen en tot zijne dochter troostwoorden te hebben gesproken, stierf hij. Op zijn verzoek werd hij naast zijn Muntaz begraven. Welk een einde voor den schitterendsten vorst, die ooit op Indië's ‘pauwentroon’ gezeten had! Zijn vele zonden en gebreken zijn door het nageslacht vergeten. Maar hij leeft voort in de volksverhalen als een, die veel heeft liefgehad. En hij heeft de wereld rijker gemaakt aan schoonheid. Aurangzib, de hartelooze geloofsijveraar, was een genie van mindere orde. Hij regeerde met ijzeren hand en met strikte rechtvaardigheid volgens de wetten van den Islam. Maar het ontbrak hem ten eenenmale aan het medegevoel, den vooruitzienden blik en de imaginatie, die de eigenschappen van groote heerschers zijn. Voor den Muzelman van Indië is hij evenwel het ideaal type van den streng-geloovigen vorst. Hij had als jonge prins een tijdlang als askeet geleefd. Hij kende den Koran uit het hoofd en had haar tweemaal gekopieerd. Maar hij was onverdraagzaam tegen alle anders-geloovigen en het door Akbar met zooveel genialiteit gestichte gebouw van geloofsvrijheid voor allen werd door hem totaal ondermijnd. Er kwam een periode van geestelijke armoede. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende zijne lange regeering kwam er nauwelijks iets op het gebied van architectuur en kunst tot stand. De meeste kunstenaars van Shah-jahan's hof werden als ketters weggezonden. Zij vonden bescherming bij de Rajpoet en andere Hindoevorsten en de latere bloei der Indische miniatuur- en schilderkunst was dan ook in die landen. Muziek, door zijne voorgangers persoonlijk beoefend en aangemoedigd, werd door hem met geweld onderdrukt. En zijne fanatische volgelingen gingen zoo ver, dat zij vele der schoonste monumenten der vorige vorsten mutileerden op grond van de uitspraak in den Koran, die het afbeelden van het levende in de natuur verbiedt. Toen Aurangzib stierf was het gedaan met de grootheid van het Mogolrijk. De grond was gelegd voor een proces van verval, dat zich maar al te spoedig voltrok en het Rijk een gemakkelijke prooi maakte voor de indringers uit het Westen, die zich al sinds een eeuw op de kustplaatsen gevestigd hadden en ieder voor zich een deel opeischten van de schatten van den ‘Pagoda-boom’. Toen van hen de Engelschen de overwinnaars werden en in 1803 Delhi binnentrokken, was het rijk van den laatsten Mogol-Vorst met zijn schijn-hof begrensd door de muren van het oude paleis-fort. (Slot volgt). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==LIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding gezicht op het fort te agra met delhi poort. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding inwendige van de parel-moskee (agra). ==} {>>afbeelding<<} {==LIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding stalgebouw van maison rose, het buitenverblijf van cyriel buijsse. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding de ‘oude abdij,’ het jezuitenklooster te drongen. ==} {>>afbeelding<<} {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee eeuwen kerkelijke bouwkunst in Vlaanderen en Belgisch Brabant, door ir J.H. Plantenga. *) I. WIJ zien in onze streken den bouwstijl, dien men barbaarsch of Gotisch noemt, stil-aan veranderen en verdwijnen; wij zien mannen van goeden smaak tot groote eer en verfraaiing van ons vaderland dèze bouwkunst invoeren, die de ware evenredigheid bezit en gelijkvormig is aan de regels, vastgesteld door de ouden, de Grieken en de Romeinen. Wij zien er een voorbeeld van in de prachtige kerken, die de eerwaarde Societeit van Jezus komt op te richten in de steden van Brussel en Antwerpen. Het is ongetwijfeld met goed recht, voor de waardigheid van den goddelijken dienst, dat men begonnen is de tempels in beteren stijl op te richten, maar men mag ook de bijzondere gebouwen niet vergeten.....’ Aldus begint het voorwoord, dat Rubens schreef, bij zijn in 1622 uitgegeven werk, de ‘Palazzi di Genova’. Niet gaarne zou ik de critiek, daarin vervat, willen onderschrijven. De Gothische Godshuizen blijven de dominant in België. Ictinos en Vitruvius zouden bovendien vreemd opkijken, als men hun de Vlaamsche kerken zou aanwijzen, met de mededeeling, dat die nu volgens hun regels gebouwd waren. Maar belangrijk is het toch die ‘tempels’, waarover Rubens spreekt, te bestudeeren, om dan te zien, hoe er inderdaad veel schoons is gebouwd in eeuwen, die, wat de architectuur betreft, nauwelijks besproken worden in de boeken over Belgische kunst. Zeker is het juist, wat Gurlitt zegt, dat het genie van Rubens alles zoo overstraalde, dat daarna de schilderkunst alleen de moeite der aanschouwing waardig werd gekeurd. Om Rubens draaide alles, en zijn naam diende later heel wat keeren als vlag, om een dubieuze lading te dekken, of deed dienst daar, waar men een auteur niet kende; zoo schreef o.a. Busken Huet aan Rubens nog toe den gevel van de St. Charles in Antwerpen, een werk, waar de schilder part noch deel aan had. †) In hoeveel uitvoerige werken wordt niet gewaagd van den overgang van den primitieven tijd naar de herlevingskunst, wordt niet nauwkeurig {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} nagegaan welke elementen in de schilderijen van Italiaansche oorsprong, welke inheemsch waren. Barend van Orley, Mabuse, Quinten Massys, ze worden er voor uit-één-geanalyseerd. Niet aldus de bouwkunst, die, nauwelijks besproken, laat staan aandachtig bezien wordt. Met een zekeren onwil tegen de reisgidsen, die steeds de lof van 't zelfde zingend, het andere geheel onbesproken laten, hebben we Gent en Brugge, Brussel en Antwerpen, Mechelen en Leuven bezocht. We bewonderden er weer de torens, de kerken en stadhuizen, de hallen en belfroots, de schilderingen van de van Eyck's en Memlink, van Bouts en van der Weyden in 't kort van de bekende Vlaamsche schoonheid van vóór 1500, waarvan wij ook vroeger al zoo genoten hadden, maar speciaal gaven wij onze aandacht nu toch aan de bouwwerken, wier ontstaan ligt tusschen 1550 en 1750. En daarover zouden we het dan nu ook willen hebben. Al moge de chronologie er bij verloren gaan, toch laten zich de indrukken in den vorm van een reisschets wel 't beste vastleggen, en daarom wil ik in dien vorm hier onze ervaringen neerschrijven. Op ruim anderhalf uur gaans buiten Gent ligt aan een van de vele bochten van de Leye een oud buiten, vroegere bezitting van de Abdij van St. Pieter. Zwaar geboomte begrenst er den waterkant, het huis ruggelings tegen het erf van het oude kerkje gelegen, strekt zijn rustige gevel domineerend uit voor 't wijde grasgazon, aan de eene zijde van den Inrijpoort; aan den anderen kant liggen de stallen, de moestuin en de bloemkassen. Recht op de Leye aan loopt een smalle lindelaan, dwars door de bezitting heen; aan 't einde daarvan staat op een kleine verhooging een 18e eeuwsch theehuisje. Van daaruit ziet men door de laan heen Gent liggen, en precies in de as, verheft zich de Blandinenheuvel, het hoogste punt der stad, waarop zich eertijds de abdij van St. Pieter verhief. Op dien heuvel staat nu de kerk ‘Notre Dame de St. Pierre’. Er laat zich wel mogelijk in de buurt der oude Vlaamsche steden geen plekje denken, beter geëigend tot het lezen over die oude tijden, toen, nà den val van Bourgondië, de volkswelvaart van Gent en Brugge zich verplaatste naar Antwerpen en de Contra-Reformatie hoogtij vierde na de opleving en het afsterven van het Humanisme. Daar, op die oude abdijbezitting, tegenwoordig het buitenverblijf van den Vlaamschen schrijver Cyriel Buysse, heb ik het geluk gehad den eersten tijd van mijn Vlaamsche reis te mogen doorbrengen; heerlijke autotochten door Oost- en Zuid-Vlaanderen wisselden er af met uren, dat ik me rustig kon verdiepen in de geschiedenis van dat rijke land. Noodig blijkt het dan evenwel een geduchte lacune aan te vullen. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Na onze onafhankelijkheidsverklaring gedurende den 80-jarigen oorlog, laten onze schoolboeken de Zuidelijke Nederlanden schieten, en zij zwelgen zoo in onze ‘gouden eeuw’, dat het lijkt, of er in onze buurt nauwelijks een andere cultuur bestaan heeft. Toen Philips II in 1555 de regeering over de Nederlanden aanvaardde, bleek het al dadelijk dat een compromis, wat onder Karel V soms nog wel mogelijk had geschenen, nooit zou worden tot stand gebracht. En daarmee was in de kern het lot van onze landen beslist. Noch de verzoenende politiek van Margaretha van Parma, noch het wreede optreden van Alva konden de Nederlanden blijvend in hun geheel als wingewest voor Spanje behouden. De Noordelijke Nederlanden gingen voor Spanje verloren, daartegenover staat als positieve factor voor de Habsburgers de versterking van hun gezag in de Zuidelijke Nederlanden, des te meer positief, omdat het uit den strijd te voorschijn kwam als een bolwerk van het door Trente's Concilie nieuw gegrondvest Katholicisme. Wel had het land onzegbaar geleden door den strijd, zoowel naar Noord - tegen de opstandelingen - als naar Zuid tegen de macht van de Valois en Bourbons -, wel was het verarmd door beeldenstorm, inkwartiering en door de furie's der Spaansche soldaten, maar toch wist het door al die ellende heen zich een cultuur te verwerven, die sterk genoeg was, om in een eigen vorm tot uiting te komen. En dat niet het minst onder invloed der Jezuïten. Eerst onder Margaretha's en Requesens' regeering moeizaam zich staande houdend, daarna, onder het bewind van Alexander Farnese (1578-1592) krachtiger en eindelijk in volle glorie triompheerend onder de aartshertogen Albertus en Isabella (1598-1621) heeft zich de Orde in België weten door te zetten en te handhaven. Die verovering was een van de laatste daden van haar stichter, Ignatius van Loyola. Reeds tijdens Philips' verblijf in de Nederlanden, had hij zijn vertrouweling Ribadeneyra naar Brussel gezonden, om toelating voor de orde te verkrijgen, wat maar ten deele, onder verschillende drukkende voorwaarden gelukte; ten volle werd het pleit eerst beslecht na Ignatius' dood. Het kleine onbelangrijke gewest, eerst een onderdeel van de Neder-Duitsche orde-provincie, wordt weldra zoo groot, dat het een zelfstandig onderdeel vormt, totdat ten slotte zelfs in 1612 ook aldus het Belgisch gedeelte der orde zich niet meer goed besturen laat en de scheiding ontstaat in twee orde-provincies: ‘Gallo-belge’ en ‘Flandro-belge’. Doch ook voor de andere orden was het een tijd van herleving en bloei en het aantal kerken en kloosters groeit dan zoo snel aan, dat tenslotte een decreet van Philips IV in 1632 paal en perk aan dat bouwen stelt, uit vrees, dat anders de ‘kloosters zouden kwijnen, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} sterven en stikken, gelijk boomen van een hof, waar er te veel zijn.’ In de 2e helft van de 17e eeuw werd het land mogelijk nog zwaarder beproefd dan in den tijd der godsdienst-twisten. Wat Spanjaarden en Hollanders nog onaangetast hadden gelaten, dat werd voor een groot deel door de Franschen verwoest. Lodewijk XIV richtte in zijn veroveringszucht zijn blikken naar het Oosten en het Noorden, en, waar alle rechtsgrond voor een inval ontbrak, daar wisten de ‘Chambres de Réunion’ altijd wel motieven te vinden, die in schijn van rechtvaardigheid - in verband met oude erfrechtelijke privilegiën - den Zonnekoning een gereede aanleiding gaven, het Fransche landsgebied te vergrooten. In de Pfaltz moest Heidelberg het ontgelden dat tot tweemaal toe geplunderd en in brand gestoken werd; in België werd heel het platteland gebrandschat en Maarschalk Villeroy voltooide het barbaarsche optreden der Franschen door het beruchte bombardement van Brussel. Niet vergeefsch was het politieke werk van den grooten Stadhouder Koning Willem III, doch de Belgische landen moesten het weer ontgelden: oorlogsterrein van de oudste tijden af, werden hier de groote slagen geleverd van Fleurus, Steenkerken en Neerwinden. Voegt men hierbij de nijpende bepalingen door onze winzuchtige handelsgrooten aan de Zuidelijke Nederlanden opgelegd en gehandhaafd van 1609 af: sluiting van de Schelde, dan krijgt men eerbied voor de energie van een volk, dat, zoo zwaar beproefd, nog zooveel op kunstgebied wist te presteeren. Dat heeft de Katholieke geloofsijver gedaan. Doch de tijd voor het Humanisme was voorbij; de vrije studie in Leuven, zoo zegevierend zijn intocht houdend met Erasmus, zoo krachtig verbreid door den grooten Plantijn en z'n geleerde vriendenkring, is gevlucht naar Zwitserlend en de Noordelijke Nederlanden; en op 't moment, dat de Leidsche Hoogeschool, dat Coornhert, Hooft en Huygens leven in de Humanistische studiën, vindt in België de aanknooping plaats met de scolastiek en ontstaan nieuwe mysteriespelen, zij 't dan ook, dat daarin een door het Humanisme gezuiverde opvatting der classieken tot uitdrukking komt. Die aanknooping nu vinden we ook in de bouwkunst terug; nauwelijks is de Gothiek uitgebloeid, of de Barok (bijna met overslaan van de Renaissance) neemt haar plaats in. Het was het hoofddoel van onze reis, te bestudeeren hoe die Barok, in Rome ontstaan, in Vlaanderen en Brabant vervormd werd, hoe zij er tot een eigen zelfstandig leven kon komen, door de visie, het typisch eigene kunstenaars-temperament en de sterke traditie-zin der Zuid-Nederlandsche bouwmeesters. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Gent. Na een ochtend in de oude Abdij te Drongen te zijn geweest, gold ons eerste bezoek Gent en daar vóór alles den St. Pieter, die in zoo nauwen samenhang had gestaan met het buiten, waar we logeerden. De St. Pieter heeft een grooten indruk op ons gemaakt, een indruk, die zich noch door beschrijving, noch door illustraties op anderen laat overbrengen; 't zijn er voor een groot deel de diepe okerkleurige, roestige toon van den voorgevel, die aan de warmste herfsttinten doet denken, en de zachte grijswitte glans van het inwendige, die er, naast de zuivere verhoudingen en de prachtig rustige profielen, een hoofdrol spelen. De plandispositie is zeer eigenaardig en men vraagt zich met verwondering af, hoe de bouwmeester Pater Huyssens-wel een der meest actieve uit de orde van Jezus - tot deze samenstelling is gekomen. Gedeeltelijk laat het zich verklaren door Huyssens Italiaansche reis, die juist aan den bouw van den St. Pieter voorafging. Door den bouw van den St. Carlo te Antwerpen had Huyssens, die deze kerk voltooide nadat Pater Aguilon was gestorven, zich zoo'n naam gemaakt, dat de Aartshertogin Isabella van hem het ontwerp voor een kapel te Brussel verlangde; en als haar uitdrukkelijken wensch gaf zij te kennen, dat Huyssens eerst Rome zoude bezoeken om er zich het oog te scholen aan de beroemdste bouwwerken. Pater Vitelleschi, de orde-Generaal, durfde, hoewel het tegen zijn opvatting indruischte, den wensch van een zoo machtige beschermvrouwe der orde niet weerstaan en zoo vertrok dan Huyssens naar Italië. In 1627 was hij weer terug, in 1628 schijnt het werk voor Isabella begonnen te zijn en reeds in 't zelfde jaar verzochten de abten van den Blandinenberg hem een ontwerp voor den St. Pieter te maken. Vergelijkt men nu den St. Carlo-gevel met dien van den St. Pieter en legt men tusschen die twee in de gevel van den beroemden ‘Gesù’ in Rome, dan ziet men duidelijk den Italiaanschen invloed, de grootere rust, het sterkere horizontalisme, in totaal een meer bezonken opvatting. En ook bij het inwendige is die invloed nawijsbaar. Het on-Vlaamsche van het voorste gedeelte valt dadelijk op. Men zou de kerk terecht een centraal bouw met een verlengstuk kunnen noemen. De centrale ruimte nu wordt overwelfd door de koepel op pendentiefs (Italiaansch Renaissance-motief ontleend aan Byzantium). Het langsschip bewaart de nationale traditie van het ribbengewelf, weliswaar echter in rondboog; de spitsboogvorm is losgelaten. Achter de halfronde koorafsluiting bevindt zich de toren; een plaatsing, die zich steeds in België herhaalt in dien tijd: de toren staat óf recht achter, óf zijdelings achter het koor. Hierdoor wordt een concurreeren van gevel en toren vermeden en als zoodanig is de plaatsing zeer fijn gevoeld. Het sterk symmetrische gevelschema {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} verdraagt geen toren naast zich, 't zij dan dat men een compositie zoekt met twee torens, gelijk is geschied bij het ‘Stift Haug’ bij Würzburg, bij de Theatinerkirche in München en bij zooveel andere Duitsche en Oostenrijksche typen. Beziet men de torenontwerpen van Huyssens voor Brugge en Antwerpen, dan krijgt men den indruk, dat de St. Pieterstoren niet door den bouwmeester bedoeld is, gelijk hij tenslotte is uitgevoerd; doch ook zoo is hij zeer mooi. Slank en rijzig sluit hij het stadsbeeld af aan den Quai des Moines. Van den St. Pieter zijn we naar 't Klein Begijnhof gegaan. Een oud ‘masuurken’ toonde er ons een vreemd schilderij in de kerk. Uit Christus' wonden vloeit het bloed in een fontein, en die fontein laaft de geloovige zielen ter eener zijde, aan den anderen kant wenden die lafenis brengende vochtstralen zich in kringen door de lucht af van Hendrik VIII van Engeland, van Mohamed, van Luther en Calvijn en anderen, in totaal een zeer heterogeen samengesteld kettersch gezelschap. En zoo rap en ononderbroken klept het nonneke haar Vlaamsch over dat wonderlijke tafreel, dat we er nauwelijks de kerk zelve door kunnen bezien. Eindelijk, wanneer we met haar ook de keuken, de eetzaal met de begijnkasten, de slaapkamerkens en de ontvangkamer van haar afdeeling hebben bezien, kunnen we opnieuw de kerk rustig gaan bekijken en de overste van het St. Jozefklooster (één van de velen, waaruit het Begijnhof bestaat) geeft ons vergunning van haar raam uit de kerk te fotografeeren. Minder belangwekkend dan de St. Pieter, is deze Begijnhofkerk nochtans, - behalve wellicht de attiek, geschoven tusschen gevel en fronton, - mooi van verhouding. Een eerbiedwaardig epigonenwerk. In Gent zagen we nog, behalve de middeleeuwsche schoonheid, het stadhuis, het Jezuïtencollege en de Vlaamsche Academie. Op kerkelijk gebied hadden we met de St. Pieter- en de Begijnhofkerk wel 't voornaamste van de 17e en 18e eeuw gezien. Brugge. Ook hier is het Huyssens geweest, die het ontwerp maakte voor de Jezuïtenkerk (de tegenwoordige St. Walburgkerk), de grootste in België. Echter beleefde hij slechts het begin van den opbouw. De orde had in Brugge zware jaren gehad, voor men met de uitvoering van het plan een begin maakte en nog zóó moeilijk waren de tijden, dat de bouw zich voortsleepte van 1619 tot 1641. De toren is nooit voltooid; hij staat als een stomp, nauwelijks zich verheffend boven het schip, achter het koor. In 't algemeen is Huyssens hier niet afgeweken van den opzet der Jezuïtenkerk van Fraucquart in Brussel. Echter laten bewaardgebleven doorsnede-teekeningen zien, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het in des architecten bedoeling heeft gelegen, hier in zooverre weer meer Italiaansch te zijn, dat hij het kruisgewelf door het tongewelf met steekkappen wilde vervangen, waarmede dus een derde element uit de ‘Gesù’ in België zou zijn ingevoerd. Door zijn dood kwam het er niet toe, want zijn opvolger bij den bouw P. Joh. Poulé S.J. handhaafde de traditie, het kruissysteem met de gewelfribben. Aan den voorgevel ziet men duidelijk, hoe de liefde voor het zwaardere, meer massale, den Vlaming zoo eigen, weer de overhand krijgt; de driekwartzuil herneemt nà Gent haar plaats weer, zwaar vlezig ornament (de schelp in de nis) en de in voluut opgerolde frontonlijst, (een motief van Michel Angelo's Porta Pia) wijzen in de richting van Hesius' kerk te Leuven. Brussel. Staat men op het terras van het Paleis de Justice, of liever nog op het platte dak van het groote magazijn ‘Old England’ en kijkt men vanaf deze hooggelegen punten, op het lager liggende oude gedeelte van Brussel neer, dan ontwaart men een groot aantal charmante 17e eeuwsche torenhelmen en koepeldakvormen, die een menigte bouwwerken uit die periode doen vermoeden; meer dan er in werkelijkheid zijn, want vele van die torens zijn late voltooiingen van bouwkunst uit vroegere eeuwen. Zoo b.v. bij de Madeleine en de Notre Dame de la Chapelle. Van wat er grootsch was en merkwaardig uit den tijd van Renaissance en Barok, is bovendien veel verloren gegaan door slooping en verbouwing. Zoo is bijv. het paleis, dat de Kardinaal van Granvella er 1550 liet optrekken in den stijl der Italiaansche Renaissance-paleizen, geheel opgenomen in het tegenwoordige complex van Universitiets gebouwen, en het belangrijkste kerkelijke gebouw, de Jezuïtenkerk van Francquart (gebouwd 1606) werd in 1812 afgebroken. Doch in de Begijnenkerk van Brussel (1657-1676) vindt men in zekeren zin een compensatie. Niet alsof men hier met een gelijksoortig type te doen zoude hebben. Integendeel, wie zich de kerk van Francquart voor den geest wil roepen, vindt betere aanknoopingspunten bij de St. Walburg in Brugge, of bij de Groot Begijnhofkerk in Mechelen. Bij die in Brussel is het traditioneele schema zelfs losgelaten, de vleugelpartijen worden niet door de bekende voluten aan de middenrisaliet verbonden, doch hebben zelfstandige topgevels, wat aan 't geheel wel iets zeer eigens, doch tamelijk verbrokkelds geeft. Het plan is breed opgezet, meer in het type van de hallenkerk, met drie absisvormige afsluitingen; de gewelven meervoudig onderverdeeld door ribben, geven een prachtige samenwerking te zien van natuursteen en baksteen. Als poging tot centraalbouw, en als zoodanig verwant aan de Nôtre Dame d'Hanswijck te Mechelen is de Nôtre Dame du Bon Secours {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} merkwaardig, een kleinere kerk gelegen achter de Boulevard Anspach, even voorbij de Beurs. Ik noem deze merkwaardig, juist als uitzondering. De bouw in de lengte voldeed beter aan de eischen van den dienst, de centraalbouw voldeed beter aan veler aesthetisch inzicht. Het werd een strijd, die door de verschillende plannen van den Romeinschen St. Pieter, zijn grootste bekendheid kreeg; en in Italië en Duitschland gaf hij tot de meest gecompliceerde plattegronden aanleiding. In België zien wij nauwelijks eenige uitzonderingen op den ouden regel der langskerken. De centrale compositie heeft er nooit kunnen aarden. De pogingen, hier genoemd kan men slechts met enkele voorbeelden vermeerderen. Zoo hebben Brugge, Leuven en Scherpenheuvel hun koepelkerken, zij het dan ook met slechts geringe afmetingen. Was in de vroege middeleeuwen de centraalbouw nog geen uitzondering - de Romeinsche voorbeelden lagen toen nog te versch in het geheugen - de late middeleeuwen kenden welhaast uitsluitend het type in lengteontwikkeling. Die traditie is het welke diepe wortels had geschoten, en men voelt het als een kracht, dat Vlaanderen en Brabant, onder zooveel verschillende invloeden, steeds zoozeer hun eigen uitdrukkingswijzen hebben gevonden! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==LV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding voorgevel van de st. pieter te gent. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding interieur van de st. pieter te gent. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding de st. pieter van af de quai des moines te gent. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding voorgevel van de kerk van het klein begijnhof te gent. ==} {>>afbeelding<<} {==LVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ingang van de voormalige jezuitenkerk te brugge. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding voorgevel van de begijnhofkerk te brussel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding notre dame du bon secours te brussel. ==} {>>afbeelding<<} {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezieling, door Jenny Mollinger. Voor Willem Mengelberg. Wat is dat mild geklater, alsof van ver de zomerwind mij toedraagt van een spelend kind het jong geschater - Wat is dat fiere schrijden, als stappen van een dichten drom waarvan een ieder roept: Ik kom de Vreugd bevrijden! - Wat is dat diepe bronzen gelui, alsof 'k in droom betrad de open pleinen van een stad waar klokken gonzen - Wat is dat blond en blinkend geluk dat van den hemel stort, gelijk een licht dat grooter wordt? - Mijn ziel is klinkend! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Dotterbloemen in de Engadiner bosschen, door Jenny Mollinger. Ik min de bloemen die zoo echt en argeloos als kind'ren zijn en op hun steeltjes blij en recht zich heffen in den zonneschijn die met een teeder-schalksch gespeel van stralen door het donker puurt van 't bosch, waarin het bloemengeel een reine, sterke vreugde vuurt.... .... De menschen zoéken naar iets schoons en, zoekend, tasten zij verkeerd, totdat opeens iets heel gewoons de lang-gezochte wijsheid leert: Er staat zoo'n bloemetje nabij vol zuivere beteekenis Zij zien het - en dan schreien zij: Van vreugd omdat het Eenvoud is.... {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoop, door Enny van Essen. ALFJE’ riep Evelien naar boven, ‘kom nu, anders zijn we te laat om Vader af te halen!’ ‘Joe!’ gilde zijn hooge jongensstem terug, ‘nog even deze ééne soldaat, Mammie.’ Met een glimlach liep Evelien de kamer weer in en ging zitten, ze staarde naar buiten, het regende zachtjes. Wat was het kind veranderd sinds hun huwelijk, dacht ze. Vroeger één en al adoratie voor zijn vader en nu.... O, het leek of er niets veranderd was, maar zij merkte het aan tallooze kleinigheden, dat de liefde voor ‘Paps’ op haar werd overgedragen, langzaam maar zeker. En als een triomf wist ze het: dat over een tijd het kind van haar zou zijn, heelemaal, terwijl ze niets bijzonders gedaan had om het zoo aan zich te binden. Alf stak zijn hoofd om de deur. ‘Kom je Mammie, ik ben klaar, alleen moet je m'n pet nog opzetten.’ Verward sprong Evelien op en liep haastig de gang in. Nog maar twintig minuten, ze mocht zich wel haasten! ‘Gauw maar’, zei ze, ‘anders missen we de trein nog,’ en als altijd moest ze eerst zijn pet opzetten, dan z'n krullen er onder uit trekken en eindelijk hem een zoen geven op 't puntje van zijn neus. 't Was een ceremonie, waar ze niet aan ontkomen kon, wanneer ze met Alf uitging; als bewijs van dankbaarheid moest ze daarna zijn stevige omhelzing ook nog doorstaan. Gearmd liepen ze samen den weg naar het station. 't Schemerde, de winkels waren hier en daar al verlicht, de wind was zwoel en voorjaarsachtig, vol beloften. ‘Komt Paps van verweg?’ vroeg Alf, spelend met den kwast van haar taschje. ‘Maar kindje, je weet toch best dat hij in Berlijn geweest is!’ ‘Ja, in Berlijn, maar is dat ver? Wel naar Amsterdam?’ ‘O, nog veel, veel verder, je bent een heele dag in de trein, wel veertien uur!’ ‘Ja,’ Alf knikte nadenkend, ‘lang hè?’ ‘Zeg, Mammie, zou Paps aan mijn chauffeurspet gedacht hebben en aan de tramkaartjes?’ ‘Misschien vent’. ‘Paps denkt aan alles,’ wist hij vol vertrouwen. ‘Ja.’ Evelien herhaalde het zacht. ‘Paps denkt aan alles, aan alles.’ {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't station, waar het druk en rumoerig was, bleef Evelien, Alfs hand in de hare gekneld, bij den uitgang wachten. Het was een volle internationale trein, langs haar schoof een dichte drom passagiers. Ze keek onderzoekend rond, maar zag Kees niet. ‘Paps,’ juichte Alf plotseling en rukte zich los. Hij vloog naar een langen, donkeren man, die met uitgespreide armen klaar stond zijn zoontje op te vangen. Even vlijmde jaloezie door haar heen; ja, voor het kind had hij alles over, en voor haar.... Maar ze had zich immers voorgenomen daar niet aan te denken, ze wilde immers probeeren van hem dat ook te krijgen. ‘Dag, vrouw.’ Zijn koele, heldere stem was als altijd, of ze geen zes weken van elkaar waren geweest. ‘Dag,’ antwoordde ze, mat glimlachend, ‘goeie reis gehad?’ ‘Hm, volle trein! Heb je de auto?’ ‘Nee,’ zei ze, in stug verweer; hij had immers gezegd de auto uitsluitend voor zijn visites te willen bewaren. ‘Waarom niet, je hebt maar even op te bellen!’ ‘'t Was zulk mooi weer en Alf wandelt graag bij lamplicht.’ De jongen, afgeleid door een paar vechtende krantenjongens, was er weer bij, toen hij zijn naam hoorde noemen. ‘Zeg Paps, heb je 'm?’ ‘Wat kerel?’ ‘De chauffeurspet.’ Harders lachte geheimzinnig. ‘Je moet straks maar eens komen helpen mijn koffers uit te pakken!’ ‘Ha!’ juichte Alf, zich dringend tusschen hen beiden, en zoo verlieten ze eendrachtig het station. ‘Hij is 't alweer vergeten van de auto,’ dacht Evelien bitter, ‘waarom begint hij dadelijk met aanmerkingen!’ Ze luisterde afwezig naar het drukke gesprek tusschen vader en zoon; Alf vroeg naar de Duitsche kindertjes en of daar ook auto's en trams waren net als hier. ‘Ja zeker, maar weet je wat 't mooiste is, ze hebben er treinen, die onder de grond doorloopen, onder de huizen en de straten, hoe vindt je zooiets?’ ‘O!’ Alf stond stil van verbazing, ‘zakken die huizen nooit in als er een gat onder komt?’ ‘Neen, de tunnels zijn stevig gebouwd.’ 't Kind zweeg even, hij kon het zich nog niet heelemaal indenken. Van terzijde keek Harders naar zijn vrouw. Ze liep, tenger, elegant, of ze alleen was, haar klare oogen zoekend in de donkere schemerte. ‘Evelien!’.... Ze schrok op. ‘Aardige hoed heb je op, nieuw?’ ‘Welnee, herken je hem niet meer? Van verleden jaar. Ging't goed in Berlijn, Kees?’ ‘Jawel, vermoeiend alleen, een paar interessante gevallen, en de meeste dokters heel geschikt. Weet je wie er ook was Evelien, je achterneef Vervliet.’ {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O ja, die?’ Geïnteresseerd keek ze hem vol aan. ‘Is hij dan al afgestudeerd, we hebben in geen tijden iets van hem gehoord!’ ‘Neen,’ zei hij, verdiept in haar groote, bruine oogen, ‘hij is verleden jaar pas klaar gekomen en gaat zich specialiseeren nu. Zeg, weet je dat er een puistje bij je linkermondhoek opkomt? Ik zal het straks even wegnemen.’ ‘Hoe bezorgd is hij voor mijn uiterlijk,’ dacht ze, toch verteederd door de zorg, die hij voor haar toonde. ‘Heb je honger?’ vroeg ze zacht, een warme, vleiende klank in haar stem. Wat hield ze van hem, God, wat hield ze van hem, terwijl ze wist en altijd geweten had, dat hij 't niet waard was, haar liefde, haar niet begreep, en altijd iets anders van haar wilde dan ze hem kon geven. Wat was hij slank en goed gekleed! Haar blikken hingen vol bewondering aan zijn vastberaden gezicht, ze voelde een warmen gloed naar haar wangen stijgen, als de keeren dat ze hem, vóór ze elkaar kenden, tegenkwam, Gestreeld door haar stillen lof, dien hij voelde, knikte Harders vriendelijk. ‘Ja vrouwtje, heb je iets lekkers?’ ‘O,’ ze lachte opgewekt in 't blij weten dat ze hem dezen avond weer eens heelemaal voor zich zou hebben, ‘'t is een verrassing, 'tis iets heerlijks hè Alf?’ ‘Nou!’ Alf klakte met zijn tong, ‘ik heb de pannen uit mogen likken, fijn! Toe, Paps vertel nog eens iets van de dierentuin, daar waar jij geweest bent!’ En Evelien, toegebogen naar de beide anderen, voelde hoe het nu goed zoo was, hij en zij en het kind. Na 't eten, terwijl Harders met Alf naar boven was gegaan om verrassingen uit zijn koffer te voorschijn te tooveren, bleef Evelien alleen het zilver afwasschen. Met een blijmoedigheid en rust, die ze in lang niet gekend had, waschte ze voorzichtig het kristal, de zware lepels en vorken, 't gaf een helder getinkel als twee glazen elkaar raakten en het schoot door haar heen, hoe ze vroeger, als kind, er een spelletje van maakte en wijsjes uit de karaffen en glazen trachtte te halen. Zacht neuriënd liep ze van de tafel naar de oude, eiken kast; ze wilde vlug voortmaken om in de voorkamer alles gezellig te hebben wanneer Kees weer beneden kwam. Even bleef ze staan; boven haar hoofd was een getrappel van dansende voetjes en een luid gejuich van Alf. Hij past zeker zijn pet, glimlachte ze, nu zal hij wel dadelijk hier komen om zich te vertoonen. In de gang hoorde ze hem roepen. ‘Eerst aan Mammie laten zien, ik kom zoo terug hoor!’ Hij stond stralend voor haar, de te wijde pet diep in zijn oogen gedrukt. ‘Hoe vind je mijn chauffeurspet, zeg, Mammie?’ Evelien keek in z'n blij gezichtje. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schat die je bent,’ zei ze, maar heel ernstig vroeg ze dan: ‘Ach chauffeur, kunt U nog even wachten, ik moet nog't een en ander opruimen, ziet U, maar misschien is het te koud om in de auto te wachten. Gaat U dan zoo lang naar Corrie in de keuken!’ Alf was dadelijk in zijn rol. ‘Zeker, Mevrouw, maar ik kan best in de auto blijven, hoor!’ ‘Zooals U wilt chauffeur, dus tot straks dan, ik zal mijn man ook vragen voort te maken. Dag chauffeur!’ ‘Dag Mevrouw!’ En Alf, zijn waardigheid vergetend, holde opgewonden de trap op. Ze hoorde nog even zijn schel stemmetje. ‘O Paps, Mammie dacht heusch dat ik een echte chauffeur was, eenig hè?’ In de zitkamer wachtte Evelien op haar man. Ze had na heftig gesputter Alf in z'n bedje gekregen, de pet vlak naast hem moeten leggen, en tenslotte Paps moeten roepen om hem voor 't eerst na zooveel tijd weer goedennacht te komen zeggen. Ze had de schemerlamp opgestoken, het haardje brandde flikkerend, er lag iets heel rustigs en gezelligs in de kamer, Evelien voelde hoe innig ze nu bereid was, een Wonder, hét Wonder van hem te beleven. Met verlangende oogen strekte ze haar handen uit naar de koesterende warmte van het vuurtje. O, als hij nu kwam en zei, dat hij naar haar verlangd had al die weken, dat hij verlangd had haar stil bij zich te hebben, om met haar veel moois te beleven. Als het nu eens eindelijk worden zou, zooals ze het zich gedroomd, voor en in het begin van hun huwelijk, dat ze hem alleen had, heelemaal alleen, en op hem vertrouwen kon als op een rots. De deur was zacht open en dicht gegaan, Evelien voelde zich verstarren in een ondragelijke spanning. Dan kwam zijn diepe stem. ‘Kleintje, heb je 't zoo koud, dat je vlak op 't vuur kruipt als een poes?’ Ze keerde zich vol verwachting naar hem toe. Héél licht waren haar oogen van een ongekende zachtheid. ‘Ligt Alf er goed in?’ ‘Ja,’ knikte hij, ‘je moet nog wel de groeten van hem hebben en of je een paar koekjes voor hem bewaart.’ ‘De schat,’ fluisterde ze. ‘Je houdt veel van hem Evelien?’ ‘Ja, o ja!’ ‘Hij ook van jou!’ Er klonk vergeefs beheerschte jaloezie door zijn stem. ‘Misschien wel meer van jou dan van mij!’ ‘O, nee,’ weerde ze af, ‘heusch niet, 't kind is altijd vol van jou, geloof me!’ Ze herinnerde zich den middag niet, waarin ze heel anders gehoopt {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} en gedacht had, er was nu maar dat ééne over: hij, haar man, de vader van Alf. ‘Hm, ik zou 't niet kunnen verdragen als hij van mij minder ging houden, en het ligt voor de hand, ik ben zooveel weg de laatste tijd.’ ‘Maar....’ en Evelien voor de theetafel staand, draaide zich om,.... ‘ik praat toch altijd met hem over je....’ ‘Ja?’ Hij lachte haar toe, vriendelijk, toegevend, ze was zijn vrouw, jong en mooi, iets te melankoliek misschien. ‘Geef me nu vlug thee kindje, en kom naast me zitten.’ ‘Ik ben blij dat je er weer bent, Kees,’ fluisterde ze, dicht tegen hem aangevleid. 't Was even stil. Evelien genoot dit oogenblik fel, zacht streelde hij haar handen, ze voelde zijn regelmatig-rustigen hartklop. Een loom tevreden gevoel drukte haar oogen dicht, zoo veilig was het bij hem! Buiten ging de bel; ze veerde op; als er nu maar niemand kwam storen! Maar het was niets bijzonders. Voor zijn voeten gleed ze neer en legde haar gevouwen handen op zijn knieën. ‘Heb je naar mij verlangd, Kees?’ vroeg ze heel ernstig. ‘Natuurlijk kleintje.’ Hij lachte even. ‘Waarom noem je me altijd “kleintje” Kees, en waarom lach je altijd als ik je zooiets vraag?’ ‘Toe Evelien,’ hij maakte een ongeduldige beweging, ‘word nu niet sentimenteel, je weet toch best dat ik naar je verlang, wie zou niet verlangen zoo'n lief, mooi vrouwtje als jij weer bij zich te hebben, zeg?’ Hij boog zich over haar en kuste heel haar handen, haar hals. Het was alles weer als altijd. ‘O ja,’ Evelien glimlachte moe, ‘'t is waar, ik was weer sentimenteel, je hebt gelijk, ik zal 't je niet meer vragen Kees.’ Moe richtte ze zich op. ‘Nog thee?’ ‘Graag.’ Kees verdiepte zich in het avondblad. Het was drukkend stil in de kamer. En terwijl Evelien met trage handen haar naaiwerk kreeg, dacht ze: Dat deze laatste hoop voorbij was, dat ze weer verder moest leven in een eeuwig zelf-kwellen, een eeuwige jaloezie, en dat haar hart verschrompelen zou, zonder éénmaal voluit te hebben kunnen bloeien. Omdat ze laf was geweest voor zichzelf en laf blijven zou, omdat hij haar kon behandelen zooals hij wilde, en ze zich zonder verweer door hem trappen en aanhalen liet. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Fatma, door Siegfried van Praag. EN de vreemdeling vertelde haar het volgend verhaal.... Fatma was een schoon Arabisch meisje. Men noemde haar alom: ‘de schoonste’. Rondom haar hing een geur, zoo zacht en krachtig toch, dat men zwijmelde bij haar nadering en dat de oogleden zich sloten, daar de oogen te arm en te zwak waren om zoo veel schoonheid binnen te halen. Dit kwam daar Fatma in liefde verwekt was. Haar ouders hadden zich vereenigd toen de avond zoo puur was, dat het scheen of de hemel, de zwarte minnaar liefkoozend de aarde, die eeuwig witte oosterbruid, omstrengelde. Sterren schitterden aan het uitspansel als kleine zilvermolens met vastgelegde wieken. De hemel was week als een borst, getooid met diamant en beschermd door zwart gaas, waarachter het vleesch blauwachtig glansde. En de wassende maan geel en strak, stond moedig en ferm aan het zwerk, als Mahomed's leer, waarvan zij het embleem is. Duiven fladderden in de ijle lucht, onbeslist, als zochten zij de schoonste boom, de fraaiste tak, om er zich op neer te laten. En als een kudde lammeren, dartelden de huisjes van de witte stad langs de zachte bergglooiing, tot zij de vlakte bereikten, waar zij hier en daar verspreid, als verbaasd stil hielden. Daar boven op den berg, waakte de moskee, die breed en bedaagd was, over die kudde witte huisjes. Toen dan, hadden Fatma's ouders, omhuld door die nachtelijke weekheid, elkaar diep in de oogen gekeken, wier leden door lust als neergedrukt werden. Zij hadden elkaar wat geluk geschonken en de natuur, die tevreden was, dat haar kinderen haar gehoorzaamd hadden, liefkoosde hen in hun bevrediging. Zoo dus, denzelfden nacht, dat de hemel de aarde beminde, was Fatma verwekt. Dien nacht droomde Fatma's moeder het volgende: ‘Twee vrouwen traden met zachte treden haar kamer binnen, met bewegingen, die de lucht in beroering brachten en haar deden trillen als een snaar, waarlangs een vrouwenhand muziek opwekt. Zoo schoon was deze muziek, dat het de vrouw toescheen of met haar een geheele schaar van hemelsche houri's binnengezweefd waren. Toen de vrouwen tot Fatma's moeder genaderd waren, stelden zij zich zacht aan het hoofdeind van haar sponde, de ééne rechts, de ander links. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} En de vrouw, die links van Fatma's moeder stond, hief het hoofd op, dat teer was en glanzend als paarlen, legde haar hand op het voorhoofd der moeder en sprak met een stem, zoo helder als de ochtendliefkoozing, die een bron aan de wei schenkt: ‘ik ben de godin van de schoonheid van den dag. Dezen avond zijt gij bevrucht. Een dochter zal U geboren worden, die ik zeer schoon wil maken, omdat zij verwekt is op het oogenblik, dat heel de aarde gelukkig was. In haar vleesch zal ik de tinteling doen leven van bezonde wateren. Haar lach zal rein zijn als de vlucht van een leeuwerik in den ochtendstond, en haar borsten zullen zacht zijn en warm als het zand der woestijn, waar de wandelaar de voeten brandt. En bij iederen nieuwen morgen zal haar ziel verfrischt worden met hemelsche dauwe, die haar onschuldig en puur zal maken als de zegening eener moeder. Toen zweeg de godin en als een sluier van muziek daalde haar stem tot op de liggende vrouw. Toen hief de andere gestalte het hoofd op en zeide: ‘Ik ben de godin van de schoonheid van den nacht. Uw dochter is verwekt op hetzelfde oogenblik dat de hemel de aarde omarmde. Zij moge gezegend zijn! Ik wil dat zij schoon zij als de avondstond. Al de onmetelijke zwartheid van den hemel zal ik samenpersen en er de oogen van Uw dochter uit maken. En haar oogen zullen het smartelijk mysterie dragen, van een avond van gebed, en de zwoele schijn van een avond van lust zal haar oogen sluieren. Ook zal ik avondschoonheid in haar haren brengen. Haar stap zal een liefkoozing zijn, gelijk de stap van den nacht en van den dag, als zij elkander ontmoeten en groeten in het zoete uur van schemering. En door haar armen zal het rhytmus trillen van de armen der nacht, als zij de wereld tot liefde wekt. En haar zinnen zullen de teerheid hebben der nachtelijke winden, die in liefde spelen met de bladen en de bloemen. Zoo zij het! En de godin zweeg en sluierde zich met een sluier van wolkenstof zwart en zacht. De moeder bleef rustig liggen, tevreden en gelukkig. Maar plotseling voelde zij een benauwdheid haar drukken, en het was haar of een somber geluid door haar lichaam trok; de stuipachtige bewegingen van haar leden scheen haar de be teekenis te brengen van geheimzinnige woorden, die in een oneindigheid uitgesproken werden.... Het was God, die sprak. ‘Niets is volmaakt op deze aarde. Men wil Uw dochter zoo schoon maken, als de natuur, die ik mij eens droomde. Het volmaakte op aarde zou echter wreed zijn. Want dan zouden de onvolmaakten, de volmaaktheid leeren kennen en zij zouden haar tot de hunne willen maken en droef zijn, dat hun dit niet zou gelukken.... {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw dochter zal geboren worden en zij zal groeien en algeheel schoon zijn, zooals de godinnen van den dag en van den nacht U dit beloofd hebben..... Maar ik wil niet, dat zij alle menschen van haar land ongelukkig maakt. En daarom is dit mijn wil: Sterven moet zij, zoodra zij een keer heeft liefgehad en den man, dien zij mint, aan het hart gedrukt. En nu, vrouw, zegen mijn wil! Haar lot zal schoon zijn en eenvoudig als mijn wet en mijn schepping.’ Toen zweeg God's stem en de arme moeder bleef alleen en weende reeds over den dood van haar dochter. Want zij dacht al meer aan de smart haar kind te zien sterven, dan aan de vreugde haar kind te zien leven. Niets van haar droom deelde zij haar man mede, maar zij nam zich voor het haar dochter te zeggen en haar te redden. Haar dochter mocht niet minnen en maagdelijk zou zij blijven! Niet wist de arme moeder dat haar gedachten misdadig waren, daar men geen bloem aan de onvruchtbaarheid mag offeren. Nu volgde dag op dag en het was Lente, en de ochtend frisch als een eerste kus en zacht als de handgreep, waarin twee menschen elkaar liefde bekennen, toen Fatma geboren werd. Reeds bij haar geboorte was zij zeer schoon en toen men haar den vader en den bloedverwanten toonde, die op haar komst gewacht hadden, heerschte er in het vertrek een groote vrome stilte, alsof een wonder geschied was. Midden in de kamer lag het kind als een bloem op donkere aarde, en haar schoonheid was het bloemenhart, op welker rand de blikken toefden. Zij groeide op zooals de godinnen het voorspeld hadden. Haar oogen waren als meren, waarin de zielen der mannen zich verdronken en in haar ziel louterden zich de zondaars van hun zonden - Echter maakte zij geen verlangens wakker, want haar schoonheid was zoo groot, dat de aanschouwing er van bevrediging met zich bracht. Als geheiligd beschouwde men haar, zooals de zon en de maan, die men niet bezitten kan, maar wier gaven men ontvangt. Van verre volgde men haar, en als zij voorbijging zegende men haar gang alsof het een engel was, die langs de lieden vloog. Om haar heen was een sfeer van reinheid, die haar beschermde tegen iedere ruwe aanraking. Haar moeder had haar verteld, wat de stem van God haar eens bevolen had, zij wist dat zij maagd moest blijven. Fatma had toen eenvoudig het hoofd gebogen; slechts had zij geweend, want zij was vrouw. Fatma weende zeer, want reeds had zij schoone droomen gedroomd en haar teere ronde armen hadden reeds de leegte omstrengeld. Zij berustte, maar haar moede oogen zeiden een droef gedicht van wanhopige maagdelijkheid. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De mannen eerbiedigden haar menschelijke goddelijkheid en instinctmatig voelden zij, hoe onmogelijk het hun zou zijn, dat schoone wezen lief te hebben. Maar op een dag kwam in dat Oosterland een vreemdeling, die altijd goddeloos is, die bloemen breekt en antilopen doodt en vrouwen onteert: ‘de giaoer’. Er waren soldaten in Fatma's land binnengedrongen, stoere en wreede soldaten, die groote verwoesting wilden te weeg brengen. En aan hun hoofd stond een oud generaal, booswillig en volbloedig, met wilde knevels en kwade lusten. Het was een jager, die joeg op inboorlingen, wilde dieren en op vrouwen. Maar hij was leelijk en oud. Eens riep hij zijn luitenant, die een mooie, slanke Europeaan was, soepel als een kat, koud en berekenend. Ruw deelde de generaal hem mede, dat hij genoeg had van zijn gedwongen onthouding en dat hij een vrouw, een mooie vrouw wilde hebben. Zelf wist hij zich te leelijk en te oud om er zich een te zoeken. Maar de ander, de luitenant was jong en zou er wel één kunnen verkrijgen; hij zou beloven haar te huwen, haar verleiden en haar medevoeren naar hun kamp; en als zij slechts in zijn tent zou zijn, nu dan voelde hij zich sterk. ‘Heb je het begrepen? Ga dan! en draag zorg niet alleen terug te keeren’ - ‘Begrepen generaal’, antwoordde de luitenant en tegen den avond ging hij weg en kwam in het dorp, waar Fatma woonde. In de straat zag hij een heele rij van Arabische meisjes, die allen den gebruikelijken kruik op het hoofd droegen om water te gaan scheppen bij de bron. De soldaat bezoedelde hun reinheid met zijn onderzoekenden kennersblik. Toen hij Fatma zag, was hij verrukt over haar schoonheid en hij besloot dadelijk dat zij het zou zijn, die de grillen van den ouden generaal moest dienen. Zijn berekenend verstand had op hetzelfde oogenblik dat hij haar zag, haar schoonheid vastgekoppeld aan zijn bevordering in graad, en het woordje ‘kapitein’ schalde al triomphantelijk in 's mans binnenste. Zoo dom was hij en zoo blind, dat hij Fatma slechts mooi vond, want hij, die God niet met zich draagt in zich zelven, kan ook God nooit in een ander ontdekken. Hij ging naar haar toe, met zekeren stap. Verschrikt weken de andere meisjes, niet gewoon door een man, en zeker niet door een vreemdeling te worden aangesproken, op zij. Fatma echter bleef staan en de luitenant, speculeerende op de Oostersche gastvrijheid, vroeg haar of zij genegen was hem naar haar ouders te begeleiden, opdat hij dezen om huisvesting kon vragen voor den nacht, die al bijna gekomen was. Hij gaf voor, een arm soldaat te zijn, die afgedwaald was van zijn compagnie, en nu heel moede en uitgehongerd: hij vroeg slechts brood en rust. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Fatma voelde medelijden met den jongen man en bewondering voor diens schoonheid en zij snelde naar haar ouders, arme Arabieren, maar zeer gastvrij. Direct stemden zij erin toe, dat men den vreemdeling zou huisvesten en de vader gaf order een mat klaar te leggen en dekens, waarop de vreemdeling den nacht zou kunnen doorbrengen. En toen de vreemdeling met veel plichtplegingen naderde, ontving hem zijn gastheer met ernstige en toch vriendelijke waardigheid. De moeder zette hem brood voor en schonk hem van haar fijnste koffie. Toen trokken de vrouwen zich in haar vertrek terug en de luitenant strekte zich uit op zijn mat. In het donker ging zijn blik naar het gordijn die de vrouwen van hem scheidde en het was alsof heel het Oosten treurde over die gemeene aanraking met de lust der verliederlijkte aristocratie van de groote Westersteden! Ondertusschen bleef hij wakker en toen hij dacht dat allen slapen zouden, schoof hij onhoorbaar van zijn mat en kroop naar het gordijn, sloeg het doek op zij en bevond zich in het vertrek, waar Fatma en haar moeder sliepen. Fatma echter sliep niet. Zij dacht aan den jongen man, dien zij schoon vond en minde, omdat hij van verre gekomen was, en als door Allah aangewezen om de deur van het aardsche leven achter haar te sluiten en die van het hemelsch leven voor haar te openen. Op den drempel tusschen die twee wereldvertrekken was het haar vergund lief te hebben. Fatma haatte haar onvruchtbaarheid, haar nog langer toeven op deze aarde en haar begeerten gingen uit naar den man, die haar als tweelingengelen, liefde en dood zou brengen. Zij was dus niet verwonderd toen zij den vreemdeling nader voelde kruipen, tastend in de donkere stilte en stak hem beide handen toe. De vreemdeling was verrast en zeer verheugd, dat hem alles veel gemakkelijker gelukken zou, dan hij zich dat had voorgesteld. Een ironische glimlach bewees dat hij Fatma's gebaar voor een vulgaire tegemoetkoming hield. Fatma echter had de oogen gesloten en niets vermoedde zij van de laagheid van den luitenant, daar zij de zielsorganen miste, die haar het lage konden openbaren: Zij duldde slechts zijn nadering, omdat zij gevoelde, dat zij daarmede gehoorzaamde aan Allah's wil en zij had den ander lief, omdat zij wist dat ook hij dienzelfden wil gehoorzaamde. De witte tanden van den soldaat waren de eenige plekken, die het donker der tent verbraken en zij blonken in zijn door begeerte van elkaar geduwde kaken. De luitenant, die zich een don Juan dacht, wist niet, hoe leelijk hij nu was. Beschermd door de donkerte had hij zich naast haar uitgestrekt en zijn handen trachten haar armen en hals te streelen. Zijn liefkozingen waren grof als die van een ‘clubman’ en de liefdeswoorden, die hij haar zeide, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} van die kleine vieze woordjes, zooals dat in zijn land gebruikelijk was, vielen op haar als kleverige druppels van een zoetige vloeistof. Fatma echter schonk geen aandacht, noch aan zijn woorden, noch aan zijn streelingen. Zij droomde de liefde met breede gedachten, zooals de hemel droomt in Meinachten. Iets hinderde Fatma. Die vreemdeling minde haar en hij zou haar willen huwen. Niet mocht hij weten, dat zij sterven zou. Wanneer zij een man aan het hart gedrukt zou hebben, sterven als een vlinder. Ja, die vreemdeling hield van haar, en als hij haar geheim wist, zou hij medelijden met Fatma hebben en hij zou haar niet begeeren, waar het ten koste van Fatma's leven moest geschieden. ‘Neen, niets zal hij van mijn geheim weten,’ Aldus dacht het meisje, en voelde schaamte wegens haar leugen. De soldaat echter voelde zijn verlangen naar het bezit der Arabische steeds toenemen; ook dacht hij aan zijn bevordering. Alles in de tent sliep en Fatma lag daar zoo dicht bij hem. Plotseling handelend trok hij Fatma naar zich toe. Fatma trachtte hem niet af te weren. Zij dacht nu niet meer aan den dood en het was alsof de zware vervloeking, die op haar gerust had, was weggevallen. Zij liet zich in de armen van den soldaat zinken, maar naar zijn woorden luisterde zij niet. De soldaat was voor haar verdwenen en vaag beleefde zij slechts de hereeniging der twee gescheiden wereldorden - zooals het rhytme der natuur dat eeuwig stroomt, dat wenschte. Daarom was het dat zij haar teere armen toch gespierd als jonge slangen, om den hals van den soldaat strengelde, zonder er zich rekenschap van te geven, hoe koud en hard die hals was. Toen drukte zij hem tegen 't hart, dat bonsde, dat klopte in harmonie met heel het leven, slechts niet in harmonie met die ellendige mannenborst, waartegen het rustte. En Fatma wachtte tegelijkertijd de streeling der liefde en de streeling des doods. Gelukkig waakte de natuur bij het stervensbed van Fatma's ziel en nog voordat zij de liefde van een onwaardige kende, mocht zij sterven en op haar lippen hing als een zoet zelfverwijt de herinnering van haar lieve leugen. Plotseling merkte de soldaat, dat het hart van het meisje niet meer klopte, en dat haar armen koud werden. Direct bezon hij zich. Het meisje was gestorven. Als een bliksemstraal trof hem de vrees voor den wraak van haar ouders, die hem gastvrijheid verleend hadden. En laf als een jakhals sloop hij toen de deur uit en snelde door den nacht om den volgenden morgen in een ander dorp te kunnen zijn en daar weer een meisje te zoeken voor den ouden generaal.... {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Fatma daar dood terneer lag, daalden plotseling twee gesluierde vrouwen vanuit den hemel tot op haar lijk. Het waren de godinnen der daagsche en der nachtelijke schoonheid. Zij legden hun sluier af, wikkelden Fatma erin en voerden het doode meisje hemelwaarts. Zoo stierf zij, die te schoon was, omdat zij nacht en dag tot één gemaakt had. Maar soms tegen het schemeruur is het zoo mooi en zoo zacht in 't Oosterland. Dan wandelt Fatma rustig tusschen haar twee beschermvrouwen zij die komt, en zij, die henen gaat. Toen zweeg de vreemdeling en keek haar diep in de oogen, alsof hij nu daarin zijn verhaal weer terug kon vinden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Sjeernark, door J.W. de Boer. AAN den rand van ons land, daar, waar de laatste wilde en stille heuvels liggen, zakt in een moedelooze inzinking van het terrein het doode stadje 's Heeren-Arke weg, gloriante bezitting eertijds van de trotsche markiezen van Arke. Arke heet nog steeds hun vervallen huizing. En het stadje, genaamd naar de heeren van Arke: 's Heeren-Arke, is in den platten volksmond Sjeernark. Sjeernark's menschenresten zijn verfoeilijk leelijk. Krijgt men met ze te doen, dan gedragen zij zich, vrijwel zonder uitzondering, ruw en brutaal. Waaraan zij die hondschheid durven ontleenen? -, god zelf schudt er zijn hoofd over. Voor vier eeuwen is er om Sjeernark een nauw kraagwalletje geplempt: daarna heeft dit miniatuur-nest, ‘cieragie van den Tuin der Zeven Gewesten’, zich aangesteld als kon het de heuschige vesting uithangen. Schuim van kantonneerende huurlingen heeft er, gulden eeuw-in guldener eeuw-uit, zijn lusten voltrokken aan het rinsche Frankische vrouwvolk, tot de Arkers, geslacht-op-geslacht, bedorven en groezelig geworden waren. Bevreemd zagen telkens de markiezen van het hooge Huis Arke op den was van al het leelijks hunner zathe neer: zijzelf zwierven liever in den vreemde, zoo-lang en zoo grillig als een minnelied zwerft. Maar de voorlaatste markies borg zijn gansche leven op in Sjeernark, en de laatste doet desgelijks. De eerste, omdat hij de verre wereld haatte, en de tegenwoordige markies, aangezien hij nergens ter wereld goeds meer te wachten heeft. Het wapen der markiezen prijkt boven de stadspoort -, hoog aan den toren -, boven het cachot -, aan de pui van de kroeg -, en ook is het kunstig versmeed in het inrijhek, dat het markiezendomein scheidt van de wonen en stegen der Sjeernarkers. Ja, er is nog maar één kroeg over in het vergane Sjeernark. Van alles goeds is er maar één stuk over: één markies, één waard, en zoo is er ook één kloosterhuis voor diep-gevallen vrouwen. Kerkhoven zijn er echter drie. Voor de menschen. En voor de menschgelijke dieren van den laatsten, schuwen markies. Dieren? Ja: in den meer-dan-ruimen hof van het bouwvallige kasteeltje, midden tusschen de beeten- en bloemkoolbedden, kuieren enkele dieren vrij rond, tot ze er in dierenzaligheid ontslapen. Overal elders ter wereld zouden ze hoogstens in kooien of achter zware tralies geduld worden. De Sjeernarkers smalen over ze als ‘die rotbeeste’, even laatdunkend als over den ouden markies, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel diens hooge Huize en diens wijde hof meer dan het halve stedeke beslaan. Ondanks dat de stille teedere man zóo arm is, dat hij zijn eigen potje koken moet: de Sjeernarkers verkroppen hem niet, zijn hoogen naam en zijn aandoenlijke wilde-beesten niet, en die-hun hooge namen evenmin. Soms staat de markies achter het smeedijzeren inrij-hek, en ziet mijmerend over 's Heeren-Arke neer: dan welt medelijden met de vervloekte leelijkheid en stompzinnigheid der Sjeernarkers in hem op, - meelijden en zorg over heel het verkommerde bewalmde prutsstedeke, - de verschopte gevallen vrouwen, - haar zwijgende pleegnonnen die ook verstootenen zijn; en een leed staat dan in hem op, zoo groot als eens de liefde was, die hij gedeeld had met zijn eerste vrouwe, de vrouwe van zijn stralende jeugd, Jolande... Maar met onverschilligheid ziet hij het dak van de kosterij voorbij: hij heeft zijn tweede vrouw, Coba-van-den-koster, geminacht. En met iets als vrees ontwijkt zijn blik het dak van de kroeg. Ach, die rookerige kroeg, waar hij vroeger veel kwam, maar in de laatste jaren nooit meer! - Een huivering bekruipt hem soms: zijn derde, laatste, vrouwe leeft nog in die kroeg....: je kunt nooit weten, want ‘wat leeft, komt weerom!’, zingt het volk.... Trotsch is Sjeernark's eenige kroeg. Hebben Spanjolen er niet evengoed geslempt als Zwitsers?; hebben Kozakken er niet gevloekt, gedobbeld, even luide als kale Walen? Heeft zich de kaalheid der Fransoozen er niet even onbeschaamd getoond als zwelgende Duitsche bierhonger? Bah! ces races de poux. Trotsch is die kroeg, van buiten en van binnen. Naast den geweienkapstok hangt een reclame-koningin: jong is zij, leelijk, en in een ontstellend blauw gewaad gewikkeld. Naast de koningin hangt de schildpad, waarop Quint Ondaatje door Utrecht reed, - men weet wel: Quint de student, die de Keezen aanvoerde. Zoo'n schildpad vind-je nergens, in geen andere kroeg. Naast de schildpad troont een verwaten jeneverkruik, - wel zoo groot als een Keulsche inmaakpot is-ie. Tegenover de pedantste kruik van Sjeernark pronkt een opgezette, in gedachten verzonkene reiger: nog een ruilgeschenk van den tegenwoordigen markies van 's Heeren-Arke, uit de dagen vóor zijn zwartste tijd begon. Hij was nog niet kreukelig als nu, de markies, toen hij bij den waard voor dien filosofischen reiger Rhádames I inruilde. Bang voor den waard was hij, en hij had een reeds iets te rosen neus.... Die vrees is weg. Eenmaal familie van elkander geworden, is de teedere markies over zijn beduchtheid voor den waard heengekomen, tot groote voldoening van de witte pauw Herodias, - {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} van Herodes den tandeloozen beer, - en niet het minst van Rhádames I, den tegenwoordig bedenkelijk-kwijlenden Bernardiner. Schuins boven den reiger, pekt tegen de rookerige balkenzoldering een zwaluwennest, waaronder bedeesd een oud sigarenkistjesplankje bungelt: pieus knutselwerk van den markies, uit ‘dien zwarten tijd.’ Het was hem aan zijn hart gegaan, dat de vloer zoo uitbeet onder het zwaluwennest, en zooals de zuster van den waard de zwaluwen tierend dreigde te verjagen, kletsende met een natte dweil. Waren het niet zijn zwaluwen?, - die altijd meezwierden, waar hij maar ging?.... Sinds het aanbrengen van het sigarenkistjesplankje houden de zwaluwen en de markies nog inniger van elkander. De weinige keeren dat de markies zich over de draaibrug achter zijn hof buiten de wallen waagt, om naar den molen te kuieren, die tusschen 's Heeren-Arke en den horizon naar de groote wereld staat te malen dat-het-kreunt, zwieren de zwaluwen hem na-en-vooruit. En op den terugweg duikelen zij hem vlug voorbij, om aan de droeve achtergebleven dieren in den ruimen moeskoolhof van het Huis Arke, te klikken van de dingen, welke er geschieden, ach, in de verre wereld die men vermoeden kan van het hoogste molenvenster uit. Hoóg loopt dan de markies, want hij is de markies van 's Heeren-Arke, - en iets gebogen want hij draagt reeds vele jaren, - en langzaam, want hij is een waardig man.... Zwirrend verbazen zich de zwaluwen, dat 's markiezen groene jaspanden zoo onwillig fladderen.... Herodias, Herodes en Rhádames luisteren met afgewend hoofd naar alles wat de zwaluwen te klikken hebben. Te vernemen van de verre wereld is voor hen: te hooren van het liefste leven, den dood. Niet, dat hun versleepte bestaan in 's markiezen hof een kwelling is - verre daarvan! - maar het gaat hun gelijk den gevallen vrouwen in het zwijgende kloosterhuis: het verleden is zoo hevig volleden, dat er toch niets meer aan te doen is op deze trieste aarde. Sjeernark dan, telt drie kerkhoven. Dat is ruim genoeg voor een stadje met één kroeg. Op het grootste, een vruchtbaar en droog ravelijn, rusten slechts de Sjeernarkers, die officieel in den Heere en in fatsoen ontsliepen. Zij liggen daar volgens de bebeitelde logge dekzerken ‘veilig, zacht en in vrede’, iets dat zeer te betwijfelen is. Want geen 's Heeren-Arker overleed, of hij had gekreten tegen den dood. Waarom zou men aan den rand van een land niet ijzen voor het hiernamaals? Onopvallend en petieterig is het tweede kerkhof: dat der ongewijde aarde, der genummerde en naam-looze zerken, - maar met toch nog zorgvuldige, door nonnenhand gekoesterde, jeneverbesjes. Daar rusten, naast verdwaalde heidenen (waartoe ook de teedere markies wordt gerekend) zacht, in den eindelijken sluimer, de vrouwen die ééns in de wereld {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} viélen, zonken, en erbuiten mochten sterven. Het is het ‘rommelkerkhof’, dat der ‘allegaartjes’. De derde doodenakker is pas in opkomst: het is de moestuin van het brakke Huis Arke. Herodias, Herodes en Rhádames komen er te liggen; Hérodias la très fière, Herodes de meewarige, en Rhádames I de lobbes. En als de ongewijde aarde ook den markies weigert (want hij is zelfs bij de heidenen onbemind), moet hij misschien een kuil in van zijn eigen moeskoolhof. Daar ligt het dan veilig bij de ‘rotbeeste’, - goed bij den onlangs beaarden papegaai, die jarenlang achter de keuken boven een goudvisschenteil hing te snauwen. Zoo'n moeskool-doodenakker is nu reeds 's markiezen glimlach, als hij denkt aan de rijke zerken welke achterover-gemetseld staan weerszijds van het inrijpoortje, vreemdelingen bij het machtelooze Huis Arke; - het inrijpoortje dat verachtelijk den rug keert naar het vunze stadje. Rijke namen dragen die blauwe steenen. Zwierige namen, met overdadig veel lubben, franje en kant van titels. Lange, gothisch-gebeeldhouwde titels. Titels vol veldslagen, en pochend op gebieden, welke wij tegenwoordig heel anders spellen, of in het geheel niet kennen. Zij, gedekt met bolle helmpluimen, hebben niets meer uitstaande met dezen onzen plebeïstentijd. Toen de groote kerk van 's Heeren-Arke tot een waschmand vol pulverige asch neerbrandde, - een halve eeuw geleden sloeg een bliksem neer in de veste, vindend, dat het nu lang genoeg geduurd had, en hij vermorzelde den toren over de kerk heen, en beide in een witten lachenden brand -, een halve eeuw geleden kwamen de toentertijdsche nonnen zwijgend-zwart en biddend-zwart uit het kloosterhuis en ruimden de verkoolde ruïne. Zij schrobden het kerkhof schoon. Zij dweilden zorgvuldig de zerken af. Toen deden zij het laatste werk: zij droegen - zoo worden zwaar-verminkten op baren vervoerd - de logge markiezenzerken, die als door een wonder nog overeind stonden waar ze eens wegscholen in den wand van de abside, naar het hooge Huis van den afvalligen nazaat. Zevenmaal zeven malen deden de nonnen den klopper vallen, en prevelden. Tot den nacht prevelden zij, maar het inrijpoortje bleef gesloten. Toen zetten de nonnen de markiezenzerken neer tegen de poortzijwanden, zooals men bij een vrouw haar verdronken man neerlegt. 's Markiezen vader, - het was de heer van Arke, die de wereld haatte -, vond het maar zoozoo zijn poenige voorfamilie dichterbij zich te hebben. Maar zijn zoon ontsloot later het hek, en metselde eigenhandig de zerken met-mos-en-al tegen de poortzijwanden rechtovereind-in. Hij was reeds een oud man toen, vreesde glimlachend de wereld, en dacht nog niet over de ellende van een derde vrouwe. Belangstellend, op hun hurken, hadden Herodes en Rhádames toegezien. Deftig en nuffig waggelde Herodias achter hen heen en weer, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} om niet te kleumen: zij bedankte ervoor kou te vatten om der wille van dooie markiezen, pff! merci bien! Blijmoedig had de laatste heer van Arke de hardsteenen herinneringen aan zijn roemruchte voorvaderen verwerkt, en onderwijl hield hij met zijn hooge huisgenooten een metselaarspraatje. ‘Tiens! chérie!’, trachtte hij Herodias milder te stemmen, ‘tiens, ce n'est point du tout pour l'orgueil de moi même, dat ik de vroegere markiezen van Arke bemetsel, pour l'amour de Dieu, non!’ Maar Herodias, la très fière, bekommerde zich dien dag niet om 's markiezen dunne bescheiden stem, en waggelde pedant haar eigen gang. ‘Zou haar Altesse misschien iets vreezen?’ vroeg de markies, ‘vreezen, dat Zij eens rusten moet naast den papegaai die methet-etmaal verbolgener wordt, of naast een schelen raaf met een bijgelakten snavel?... hoewel, die zijn toch niet van een al te burgerlijken kom-af ..!’ Herodes en Rhádames schikten iets dichterbij, en waren ook hoogelijk verbaasd over Herodias' nukkige verwaandheid, want zijzelf mochten de matrozenlorre wel, die zulke amusante en scandaleuze dingen in de goudvisschenteil spoog....; neen, zij beschreven geen wijden boog om haar heen, zooals Herodias: een viezen wijden boog. Feitelijk maakte Herodias wel een beetje misbruik van haar bevoorrechte positie: altijd maar vrij rondloopen, en veeren-schudden waar zij maar wil... ‘Stil Sires!’ vermaant de vroeg-oude markies: ‘Herodias is vrouwe Jolande's lieveling geweest!’ Dan schaamde zich Herodes-met-de-hartbrekendeoogen. Hij is maar een beer-op-sokken geweest, een spulle-beer, die uit een failliet beverbaliseerd kermisboeltje stamde, en zijn oogen werden als smeerkaarsen die in daglicht opbranden.... En Rhádames zag beteuterd voor zich neer. Vrouwe Jolande was 's markiezen jeugdvrouwe geweest. Olee! hoe jong was hij toen nog!.... Liep in wit hertenleder, droeg zijn naam als een ivoren kroon. Vrouwe Jolande lachte, en Herodias zette een waaierstaart van ontroering over zoo'n lach.... Vrouwe Jolande schudde enkele jaren haar blonde kurkentrekkers. Zij zong enkele maanden haar juichendste wildste liedjes. Haar blanke handjes weefden koortsige gouden draden in bronzen fluweelen. Enkele wéken woelden telkens haar nerveuze vingers door 's markiezen lokken. En de markies zag tot zijn onbeschrijflijke wanhoop, dat haar hartje zich te droomen zette van iets witgloeiends. Toen schaterde zij.... Haar oogen verloren hun blik. Zij kwijnde. Zij stierf. De markies en Herodias waren reddeloos-bedroefd, na den dood van {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Jolande, markiezinne van 's Heeren-Arke, en laatste loot uit het onbuigzame geslacht der graven van Mont-Ferland. ‘Hérodias, chérie’, zuchtte menigmaal de markies, ‘vrouwe Jolande was te schoon en te blond. Wat zong zij liedekens! Wild, dat wij er wel altijd van zullen blijven droomen, en huiveren in onzen droom!’.... Het eenige wat de markies zich toestond te herinneren - het verwijt van luid gekreten te hebben had zijn waardigheid hem bespaard - over Jolande uit het hooge roofriddergeslacht, was hoe hij gehuiverd had als vreesde hij, die enkele máanden, toen zij liedjes zong die als uit een vuur geslopen kwamen. Er waren zigeunerliedekes bij geweest. ‘De markiezen van 's Heeren-Arke hebben zigeunerbloed niet versmaad!’ spotte hij dan, om Herodias te misleiden over de waarheid zijner gedachten. Herodias snikte. ‘Niet zeggen, marquis de mon coeur!’.... Herodes is de vertroosting geworden, die zulke ontboezemingen voorkwam. Groot gelijk hadden Herodias en de markies, dat zij, om zich voor erger dan zelf-spot te behoeden, Herodes uit het gammele kermisspul adopteerden, en hem vergenoegd binnenleidden in het stilgeworden Huis Arke, nieuwsgierig wat hij er wel van zeggen zou. Bovendien verlosten zij daardoor Herodes uit het cachot onder den toren.... Geen exploten meer! Herodes slikte even, en lekte toen bescheiden aan 's markiezen laarzen, en zacht snoof hij even langs Herodias' pennen. Hij was meer dan in zijn schik: hij voelde zich diep erkentelijk. En stamelde dadelijk verlegene verontschuldigingen over zijn leelijk-loopen. ‘Jaja, hij had indertijd niet alleen zijn tanden, doch ook zijn nagels moeten offeren op het wreede altaar der rondreizende kermisspeulderij..., en nu te mogen kuieren naast een witte gravinnenpauwe door den hof van een markies!’.... 's Markiezen tweede vrouwe, - het lag in de lijn harer degelijke kom-af - had het niet begrepen op Herodes. Vergeefs smeekten haar zijn hartbrekende oogen. De beer moest in een hok, vlak na het inmetselen van de laatste zerk. Herodias en de markies verzetten zich schuchter, maar werden toen veroordeeld de uitvoering van het wreede vonnis in al haar fazen bij te wonen. Zij deden het, en sterkten Herodes met hun oprechte droefenis. Daarna werd Herodias gestraft voor haar schuchtere poging tot verzet. Geduld zou zij worden, meer niet. Tot de zerkenpoorthaag, decreteerde Coba-van-den-koster, tweede markiezinne van het roemruchte Huis Arke, - verder beslist niet, mocht Herodias voortaan stappen. Hooghartig onderwierp de gravinnenpauwe zich aan dat dwaze gebod; zij zou er wel iets op vinden!....: telkenmale, als zij aan de zerkenpoorthaag kwam, sperde zij haar snavel op z'n wijdst open, en riep zoo doordringend-schel, dat, waar de markies zich ophield in het Huis of in den aan Herodias {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} verboden voorhof -, als hij Herodias' klaroen vernam, glimlachte hij, stond op, verliet Coba-, maaltijd-, peinzen, en ging tot de witte pauwe. Meestal kuierden zij gezamelijk naar den kermis-Herodes. Reeds van verre begonnen diens hartbrekende oogen dan vochtig te glanzen.... Zij drieën hadden geen geheimen voor elkander. Dus keuvelden zij, om iets teers te vermijden, vrij-ongedwongen over alles en nog wat. Maar het dankbaarst waren de oogenblikken die zij wijdden aan vrouwe Jolande en de goudblonde jaren van het Huis Arke. Omdat Herodes daarvan het minst wist, hoorde hij dat het liefst. In zijn kermisberenhart betreurde hij het oprecht Jolande niet gekend te hebben. Maar dat verbloemde hij een beetje, door schuchter tot den markies te jokken, en, om Herodias tot verder-vertellen te verleiden...: ‘jaja! nu gij er van rept, meen ik me iets weldadigs te herinneren.... Ja: jong, blond, en vuurblauwe oogen!.... Juist, ja: die vrouwe heeft mij wel eens getroost en met mijn lot verzoend, toen ik nog “in beslaggenomen”, onder den toren moest zitten, in dat vieze duistere cachot.... Ik herinner me dat haar stem mij mijn lot lichter deed dragen, dan thans het geval is, nu de nieuwe markiezinne, ach....’ Rechtstreeksche klachten over de huidige markiezinne, ex-Coba van den Cocciaanschen koster? -: niet één woord, - hoogstens een verachtelijk schouder-ophalen, een zucht, en een meerzeggend stilzwijgen.... Hooghartig en gelaten droegen Herodias, de markies, en Herodes hun lot. Herodias: dat zij niet meer onder de zerkenpoorthaag door mocht; Herodes-met-de-tranende-oogen: dat hij voor een wild beest versleten werd, en achter tralies vernederd. En de markies aanzag hen beide met den hulpeloozen blik van iemand, die wel vergiffenis zou willen vragen, maar niet durft.... Kort, doch schoon, leefde de vreugde op na den dood van Coba-van-den-koster, tweede markiezinne van het eens zoo machtige 's Heeren-Arke-huis. Felle vreugde, ondanks de pijnlijke bijkomstigheid, dat Coba begraven moest worden op het nauwe kerkhofje der ongewijde aarde, in een hoek waar zelfs geen gevallen vrouw uit het kloosterhuis ooit dreigde te komen, en waar evenmin jeneverbesjes stonden geplant. Och, niet omdat Coba de spruit was van een verwoeden Cocciaan, maar....: ‘laat ons er het zwijgen nog hardnekkiger toe-doen dan ooit!’ ried de kuische Herodias den bevrijden Herodes. Hérodias la très séreine wist, dat de soort vrouwen, waartoe Coba-van-den-koster had behoord, veel verdriet brengen in de brave gezinnen der gehuwden. Adeldom obligeert: aan vrouwe Jolande wilde de markies niet één zichtbaren traan wijden. Hoogstens dwong zijn stem zichzelf naar het heesche te neigen, als hij tot Herodias sprak van den onbegrijpelijken bloed-gloed in zigeunerliederen, en van Jolande's vuurblauwe lachoogen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} De markies zag dan in de verte, en keek soms schuwtjes, even, of Herodias op hem lette....: gelukkig! ook zij zocht iets in de verte.... Zij moesten zich beiden weer een houding geven, anders werd het te pijnlijk. ‘Tiens, tiens’, kuchte de markies de heeschheid uit zijn bedeesde stem weg, ‘zie ik goed?...., krijgt Votre Altesse ook last van de staar?.... Ja, als wij oude menschen aan de staar gaan souffreeren!’.... Maar aan Coba, de slechts enkele jaren tot een protsige vrouwe van 's Heeren-Arke te hooggestegene voor wie zelfs de waard uit de kroeg z'n pet niet afnam, - gods vloek zij haar! - wijdden de markies, Herodias en Herodes niet één zachte gedachte. En na haar dood was de vreugde groot. En de daden dier vreugde nepen het hart toe. Met pomp en praal was de bevrijding van Herodes geschied.... Daar trad hij eindelijk weer naar buiten, door den hof.... De vrijheid!.... De wereld!.... O! de moeskoolhof was hemelscher dan elke wereld. De zachtgeworden zolen onder zijn sokken prikten van vreugde en pijn....: n' importe!....; hij kon nu weer langs Herodias' pennen snuiven!.... Nu keuvelden zij drieën weer ongedwongen, en zij kuierden als voorheen door den wijden hof, en glimlachten om het roestige rumoer dat uit het ruime stedeke, als van een soldatenkeuken uit, tot hen omhoogrumoerde. Maar kostelijk! de matrozenlorre haalde zijn oudste vloeken op, en spoog ze nijdiger dan ooit in de goudvisschenteil neer! Hahaho! O, wat is heerlijker dan een vrijheid, waarin men zich met al z'n leden kan uitrekken.... Ah! Herodias, ouder en wijs geworden, stapte weer met herwonnen trots onder de poort en de zerkenhaag door. En zij stak opzettelijk, telkens wanneer zij dat bestond, de staartpennen omhoog, ten spot aan de nagedachtenis van Coba-onzaliger. Als ruide zij, schudde zich Herodias dan de krieuwelingen der herinnering af, brrr! Om in het gemis van een vrouw te voorzien, en gevoeglijk het zwijgen toe te doen aan de daden welke de dochter van den verwoeden Cocciaan naar de ongewijde aarde hadden gebannen, namen Herodias, Herodes en de markies, na rijp beraad, een jongen ongebreidelden Bernardiner tot zich. En zijn naam was Rhádames. Rhádames was in 's Heeren-Arke door een jonggehuwd menschenpaar vergeten. Het had gepleisterd in het holle stadje, wijl door het woeste bruiloftsrijden een rad van de karos dreigde af te draaien: Rhádames werd aan zijn lot overgelaten par droit de nonchalance. Ach ja: pas gehuwde jeugd en een jonge hond, die den fieren naam draagt van Rhádames I,.... zooiets was een kunstmatige menschensamenvoeging welke god zou scheiden. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Jolijt, dat het geworden is op het kale Huis Arke! Een vreugd als wachtte men vrouw Jolande weerom; een blij ademen, als was Coba Cocciana nog-eris doodgegaan! Nog nooit hadden de reine-claude's zoo'n prijzende bewondering genoten! En nog nooit was er door zoo'n bont, hoog-internationaal gezelschap keurende aandacht besteed aan de bloemen en aan de te veelvuldige dinettels: Rhádames, nieuwsgierig en onstuimig, voorop; Herodes en de markies bedachtzaam volgend; en een tikje blasée, Herodias achteraan.... Menige anecdote werd opgehaald: Rhádames I leek wel iemand, dien men zoo spoedig mogelijk in alles inwijden kon.... Jolande...., ay! haar ros-brandende liedjes.... Jolande die als een murmelend fonteintje neuriede, wanneer zij uitreed naast een galanten ruiter in wit hertenleder!.... O, de linten, die aan Jolande's luit hingen, waren elk door een aparte kleur gekust met ongekenden hartstocht.... Maar welk een teedere hartstocht!.... Coba Cocciana wist van niets dan van leelijke handwerkjes en van zure digestie-en-ruziewandelingetjes ‘de wallen om’. Olee! die Coba was zuur geweest - sit venia verbo vero! - zuur als een oprisping. En gelukkig was er geen derde markiezinne in de maak. Dank-je wel! niets noodig, zoo'n stoethaspel, die mèt de lakens ook nog slaag en gekijf uitdeelt op het herlevende Huis der lachende vreugden, het heerlijke, het kale Huis Arke!.... Van enkele rinsche boerenmarmelades, en van nare snijboonen-in-'t-zout wist de derde vrouwe van Arke, en van ‘aardigheden’ die in een soldaten-kroeg amper thuishooren. Zij wàs, - ach.... Zij ìs de dikke zuster van den dikken waard uit de kroeg, waar de schildpad van Quint Ondaatje hangt. Zeker: zij kan koken een smeuën boerenpot, een steekje naaien, en grove sokken breien. Ook kan zij landloopers de straat-op gooien. Een harer verdiensten missteedt zij: in haar jeugd was zij herhaaldelijk.... bijnaslecht geweest; menig cavalerist...., hm!.... Dat ‘bijna’ van het ‘slechte’ gaf later iets zurigs aan haar volbloedige wijvencorpulentie, en het gaf een rooddriftig gelaat aan haarzelf. Menschen van ander maaksel, die werkelijk slecht hebben durven zijn in de volheid van hun uitbundige hart, juichend, worden nimmer zurig. De schuwe markies heeft de dikke zuster van den waard gehuwd - haar naam doet niets ter zake - bij wijze van een onbezonnen zuinigheidsmaatregel, want o! alles verliep en verslonsde op het Huis der herwonnen vreugden, het eertijds zoo voorname Huis Arke. Arke...., waar de eens-zoo-blanke gravinnepauwe grauw werd als een kraai.... {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Herodias, sidderend-blanke pauw, waar is de krachtige helheid van je klaroenen gebleven?.... Voor den markies werd het een nog onverwachter huwelijk dan voor Herodias' Herodes, en Rhádames. Voor de derde markiezinne was het huwelijk met den blooden markies nu reeds lang uitgemaakte zaak. Zij en haar broer, de dikke waard die naar verschaald bier riekt, waren daartoe van een te verstandig overleg. Het huwelijk van het onevenwichtige paar, - want dàt waren de reuzelige zuster van de kroeg en de teedere man van adel, die, na den dood van Jolande, hoogstens tegen dieren glimlachte - was in de kroeg van Quint Ondaatje reeds een uitgemaakte zaak, toen Rhádames I ingeruild werd. De markies had een hond hooren klagen. Wipte met een verlegenheidsuitvlucht de kroeg binnen. Vond Rhádames I achter een jenevermand, en liefkoosde hem. Toen kloeg Rhádames niet langer om het gekir zijner in huwelijksroes verwende meesteresse en om de ongewoon-mildklinkende stem van zijn meester. De waard monsterde den markies. De dikke zuster gaf een sein, een kuchje. Toen verkocht de waard aan Rhádames I een trap, en de vette zuster smakte ‘goed zoo!’ Rhádames I vluchtte jankend onder den kreukeligen ouden heer weg. Een handelsgesprek ontspon zich. Rhádames I werd ingeruild tegen een opgezetten reiger.... De Pharaïde Rhádames I had een eenvoudige doopceel: de verwende was verwaarloosd, toen twee dolle vreemde jonggehuwden een ander oord beraamden, om elkander nieuwe omhelzingen te leeren. De nerveuze armen om elkanders middel geklemd, waren zij de herstelde karos ingehupt. ‘Toeter’, riep de jonge man den posthoornist toe. ‘Ja, hard rijden!’, zong de jonge vrouw en beefde. ‘Dat de vonken d'ruit vliegen, allé!’, beval de jonge man, en trok zijn vrouwe wild tot zich. Zij zuchtte met stootenden adem. Tatetterend bolderde de karos weg. Zweeg pas achter een horizon, die men, van 's Heeren-Arke uit, niet meer zien kon. Rhádames I had ze - verachting spatte uit zijn oogen - kalm laten trekken: ‘bah’. Hij wist zich te goed voor jonggehuwdenstoeihond of derde bij een schaamteloos spel van twee. De dikke waard verkocht hem een trap, zeer tot welgevallen van de paars-dikke zuster, van wie alle kansen om met den markies in relatie te treden aanmerkelijk waren gedaald sinds zij met natte dweilen had geslagen naar de schichtige zolderingzwaluwen. En Rhádames I vluchtte bij den teederen man-van-adel, likte bevend {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} diens ranke handen.... Voor een opgezetten reiger - een reiger is een edele vogel! - werd Rhádames I ingeruild. Herodias bleek buitengewoon gepleizierd. Rhádames ringeloorde Herodes met de-hartbrekende-oogen, beet hem in de slappe ooren, en hield, louter van pleizier, veel denkbeeldige dieven verre van het leeggestolen Huis Arke. Maar ook hij kon het niet verhinderen, dat de markies met den dag een armtieriger tobber werd en, van een onbewaakt oogenblik af, schuchter-eerbiedig naar de kroeg begon te sluipen, zoogenaamd om zuinigheidshalve in de ‘Quint Ondaatje’ te gaan eten.... De vreugde verbleekte geheel, toen de markies dwaas-vroeg in den middag naar de kroeg begon te gaan als een stamgast met dure verplichtingen. Achter het dichte zerkenhek treurden Herodias, Herodes en Rhádames I naar hem uit.... Zij snoven omzichtig aan zijn kleeren, als hij teruggewankeld kwam; zij verbleekten, ziende zijn iets te rooden neus. Dan begrepen zij, dat de vette booze zuster van den waard, - ‘het wijf met de reuzelharen’ hoonde Rhádames I stil voor zich heen -, spoedig het huishoudschort zou dragen op Arke. Arke....: het Huis met de steenen poedelleeuwen. Olee!....: tóch een trotsch huis, dat kale Arke! Kort daarna kwam de markies lichtelijk aangeschoten het zerkenhek binnengewankeld. Hij neuriede. Brokstukken van zigeunerliedjes wapperden door zijn heete keel, maar ontvluchtten aan zijn stem: ze waren te wild, en eens te schoon gezongen door Jolande. Herodias, Herodes en Rhádames I schaamden zich en slopen heen: de markies riekte naar de foezel uit de Quint Ondaatje. En Rhádames vloekte, want hij herkende nog een anderen geur...., reuzel.... Nog geen maand later, sjouwde de vermoeide grijze markies, hoogadellijke witkiel, eigenhandig een bol-volle mand het Huis Arke binnen. En geen twee maanden later druilde Herodes, nu achter dubbele tralies in het hok van Coba; Herodias kwam niet meer door den boomgaard: zij kon haar markies niet meer roepen wilde zij geen puts vatenwater over zich heen krijgen. En Rhádames lag aan een ketting gesnoerd in den roestigen regen. Want hij had de derde markiezinne van 's Heeren-Arke in de uitdagende kuiten gebeten, toen zij, kirrend, met een volvet en toch-zurig lachje den markies aan zijn mooie knevels trok. Wijl hij moedig naar voren gesprongen was, Rhádames, om zijn plicht te doen, kwam hij aan een te korten ketting te liggen, - in den regen. De markies schoor zich omzichtig de trotsche Fransche knevels af, en besteedde veel tijd aan het voederen der sire-lijke dieren.... {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhádames werd getroost met aparte streeltjes achter het oor. ‘Eh!, mon admirable ami!’, lachte de markies hem liefkoozend toe, ‘zijt gij de hond-der-honden van gansch 's Heeren-Arke?!.... Wat is het?, caro mio, zijn wij voorgoed aan lager wal?.... Eh bien, daarom niet getreurd!.... Cheer up, old noble-man, want luister: volgende week gaat, naar alle hopelijkheid, de markiezinne op reis. Dan, savez-vous, is er veemarkt in Alten, veemarkt en ganzenknuppelen.... Herodias en ik zullen de sleutels van je kettingslot veroveren, hoor: diefstal om bestwil.... Geduld geoefend, mon fils.... kijk nu maar niet zoo ongeloovig.... ofschoon -, ik kan me die ongeloovigheid best indenken, want hebben ooit mannen van blauwen bloede in roestiger ketenen geslagen gelegen dan gij en ik?.... Uw lot geeft het mijne weinig toe, om van onzen hoogen vriend Herodes maar te zwijgen.... Zeker, zeker: wij zullen uw groeten aan Herodes overbrengen!’.... Verveeld sukkelde Herodias mede, pikte zoo nu en dan een luizig pennetje uit. Waren die grauwe kale pennetjes eens witter geweest dan de blinkendste sneeuw?.... Ach?.... Wanneer?.... In de dagen van Jolande, la marquise blonde en dentelles de noces?.... Wie?.... Wat?.... Is er wel ooit op een schamel huis als het onredbare Arke een vrouwe Jolande geweest?.... Achter dubbele traliën lag een vervuilde beer grijs te worden: Herodes-met-de-gebroken-oogen. Zijn strompelende denken mijmerde over den ingesoesden tijd, die toch nog beter geweest was dan deze van vernederingen zoo overvolle. Beter, al had men hem toen, voor hij moest leeren dansen bij een schorre harmonica, zijn hoektanden uitgetrokken met dezelfde nijptang, waarmede men hem zijn nagels uit de teenen had genepen. Slechts kermisspullebazen, harmonica's en nijptangen haatte hij. Alle andere wezens lagen hem na aan zijn groot- en lankmoedige hart. En van Herodias, Rhádames en den markies hield hij zielsmedelijdend veel.... Thans raasde er een vrouw op Arke, als ware het hooge Huis een vestingkroeg. Zij smeet Herodes-met-de-gebroken oogen met aardappelschillen.. Mon dieu! welk een omlaaggaanden tijd doorhuiveren wij toch: een halfzachte kroegmadam zwaait den pook op het in roemzuchtigheid verstarde Huis Arke.... Om beurten scheldt Herodes zacht terug, als de aardappelschillen hem om de ooren vliegen, tot de derde markiezinne van Arke, dat zij is een ‘spullebaas’, een ‘nijptang’, een ‘harmonica’.... Elken morgen weer ontroerde den markies van 's Heeren-Arke het gebrokene in Herodes' oogen. ‘Marquis de mon coeur’, waagde Herodias wel eens schuchter op te merken, ‘gij en Herodes hebt dezelfde oogen!’ Dan zeide soms de markies: ‘met uw verlof, souffreert gij zelf niet aan de staar?’ en weemoedig glimlachten zij alle drie, ieder tegen iets anders.... {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Bang dat Herodias misschien ook nog zou ontdekken, dat Herodes en de markies elkander in tandeloosheid de loef trachtten af te steken, boog de oude lieve man zich diep langs de tralies voorover, en aaide den vergrijsden beer langs den pluizigen bef.... Dat het niet frisch rook in het paleis van Herodes....: tja, er zijn wel meer paleizen, waar een luchtje hangt! - ‘Wij worden oud,’ troostte de markies, en ging op z'n knieën liggen voor de tralies, ‘mondieu! wat zijn wij kaal en grijs! Is er wel iets, dat ons troosten kan?.... Allicht volgende week, sire!.... Spits uw aandacht: de volgende week gaat de derde markiezinne van 's Heeren-Arke uit ganzenknuppelen, en dan zijn wij, vorstelijkheden, weer 'ns onder ons. Zullen we dan aan den wandel gaan? Alle veranderingen in oogenschouw nemen? Gij zult onze vroegere lusthoven niet herkennen, zooveel als er gewijzigd is! Panta rei, zult gij wel zeggen, panta rei.... Om u een voorbeeld te noemen: het Rosarium van weleer is ook al moeskoolveld geworden.... Horribel eten, moeskool!.... De markiezinne smakt weliswaar met haar lang niet onbevallige tong, als zij droomt van smeuë moeskool met spek.... Affreus,.... spek!.... Wie het Rosarium omgespit heeft, vraagt gij mij....; wel: de broeder der markiezinne, de waard uit de kroeg. En ik? ik had mij niet te verzetten, en heb mest mogen kruien!.... Bah?.... och, hm.... En ook de prieelen zijn geslecht: daar stalt mijn zwager, de dikke waard, z'n zwarte varkens. Eh! wat zullen die zwijnen schrikken van u, Herodes, en van Rhádames, en van de statigheid van onze Herodias,.... hoewel zij heeft een benauwd kuchje gekregen.... Van mij weigeren zij te schrikken, die varkens: ik ben maar een arme uit-den-tijdsche markies, en zij zijn dé zwijnen van Sjeernark, dé zwijnen van de toekomst.... Ach, wat zijn wij daarbij schamel en mager, en hoe oudbakken is onze geest!.... Maar komaan: hoe waren wij eertijds, toen het leven nog als een toekomst voor ons lag? Gij, Herodes schitterdet op kermisspullen, en ik liep rond in wit hertenleder.... Ay! in die dagen wist ik van geen rooden neus.... gelijk thans.... Bah! mijn zwager schenkt mij een toxicante foezel....” De waard, in dien voortdurend halfbeschonken toestand welken zijn ambt vereischt wil het naar waarde en waardigheid vervuld worden -, 's markiezen zwager met het vieze hemd uit den pilobroek, is een geslepen man-mensch, al dampt de stank van de kleverige tapkast in zijn adem. Als de feest-veemarkt te Alten gehouden wordt, laat hij door een omroeper rondjeuzelen, dat ‘wie genoeg heeft van het vee, en moe is van het ganzenknuppelen, maar de beenen moet oppakken en naar de slottuin van Sjeernark moet tijgen, alwaar te zien zijn voor de manne-menschen een berucht verscheurend beest, de beer Herodes -, voor de vrouw- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen een witte pauwkip die voor drie cent d'r staart laat staan, mits vooraffe betaling -, en een hond, die in z'n goede dagen wel honderd kinderen had gered op de Sinte Benarduspiek in Amerika, opbrengst waarvan besteed zal worden voor een liefdadig doel, en bier met scharren zijn er ook te bekomen....’ Jammer alleen, dat de lade van het liefdadige doel zich bevindt in de tapkast van de kroeg, waar de schildpad van Quint Ondaatje hangt. Onder de zerkenpoort zit hij, de waard, breed-uit, en int de toegangsgelden. Een oud, verbaasd en kreukelig man in een tot op den naad versleten groene pandjesjas, hoort zich voortdurend toebrullen ‘zich wat te haasten’. ‘Zwager! loop wat an!; - zwager! een scheppie d'rop! De mensche kenne nie wachte; ze geve d'rlui cente nie voor niks, allé!’ Uit al zijn brave macht sjouwt de markies van 'sHeeren-Arke bier aan uit de bolle vaten welke er buiken in de oprijlaan, - bier voor de slenterboeren die pruimsop spugen naar den tandeloozen Herodes, - bier voor de uitgelaten boerinnen, die kittels schoppen naar de oude witte Herodias, wijl ze geen staart meer heeft om te laten staan.... Familie van de markiezinne wil, dat de markies de klanten niet laat wachten, want het loopt druk van veemarktboeren. De feitelijke veedag is voorbij: alle beschikbare ganzen zijn tot een morsdoode pap geknuppeld; ach, alle dagen gaan voorbij.... Net neemt de waard zijn vunzige vet-pet van den poedelleeuw aan de poort - het is zoel geweest, en het bier was lauw! - als zijn zuster, de luidruchtige markiezinne, amper weergekeerd van het gloriante ganzen-knuppelen, komt aangillen, op den bekoorlijken breeden voet gevolgd door een paar amechtige varkens, zwarte vieze zwijnen, en enkele hotsebotsende leeggezopen biervaten. De derde markiezinne van 's Heeren-Arke, broer waard, de recette van het beestenspul op het hooge Huis, en de ledige vaten feestbier: het rolt alles hals over kop, onthutst, het gapend-verbaasde vestinkje in. Dicht valt, met een knal, het hek van de zerkenpoort. Een bolvolle rieten mand ploft eroverheen, het laatste biervat ijlings achterna.... Achter het dichte hek lacht en holeet fiere vreugd. Herodias, Herodes, Rhádames, de markies, en god hadden elkaar aangezien: een plotselinge vonk...., kettingen en sloten braken, en te lang gedulde smaad moest uit alle macht beenen maken zou hij den laatsten afgedropen dronken veemarktboer nog inhalen. Geen macht, hoe grof ook, overheerscht durend hoogheid van geest.. Het Huis Arke heeft zijn laatste markiezinne geloosd.. Laat haar lawaaien in de kroeg van Quint Ondaatje, als zij wil!.... Fleurig en neuriënd gaat 's morgens de markies van 's Heeren-Arke: {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} rond door het schamele Huis en den nog schameler hof. In den strot van een meedeinenden Bernardiner, geboren een Rhádames de Eerste, gromt telkens zooiets als een blij blafje. Grootsch in vervallen majesteit zet de gravinnepauwe Herodias haar drie-vier pluizige staartresten op, en zooals zij éens fier klaroende, kokhalst zij nu. Maar zij heeft gelijk, te denken, heel trotsch, dat men haar laatdunkende schreeuwen wel hooren moét in het afgedankte stadje, en dat men er dan huivert, tot in de kroeg toe.. Zij hoeft niet te weten, dat men hoont: ‘Hoor die kale kip 'ns! hahaha!’.. Herodes, ach Herodes is te oud geworden voor eenig uiterlijk vertoon. Het hartbrekende van zijn oogen is voorgoed gebroken. Eén trots helpt hem over de bezwaren van zijn ouderdom heen: dat hij door als verscheurendst beest van Europa mee te sjokken op zijn zeere sokken, de zwijnen en de derde markiezinne van Arke heeft geholpen te verjagen. Dat is al véél, als men geen tanden meer heeft en geen nagels! Zoo oud is hij, dat hij zelfs Rhádames niet meer benijdt -, Rhádames, die bijna in der markiezinne uitdagende kuiten bleef hangen, maar zich verslikte in kortademigheid en iets wat tegenwoordig aldoor uit zijn bek druipt.... Teeder leeft de markies van 's Heeren-Arke verder, - in zorgen, want hij weet niet meer wat bemiddeld-zijn beteekent, en hij moet hooge weeldebelasting opbrengen. Nietwaar? hij is immers een kasteelheer! Jammer alleen, dat de derde, de afgedankte markiezinne, meent iederen dag luide te moeten smalen op ‘schorum volk, dat op kasteelen woont, te kaal is om een hemd voor 't gat te dragen, en in d'r lui groozigheid meent een fatsoendelijk burgerpersoon naar het leven te mogen staan en te koeieneeren met wilde beesten’. Heel het gammele stadje weergalmt van haar woede, en zet meewarig de handen in de zij ‘Bèlle - bélle-bel!’.. De vereenzaamde papegaai, ex-matrozenlorre, is de andere dieren voorgegaan naar de eeuwigheid. Van strammigheid kon zij op een goeden avond haar stok boven de goudvisschenteil niet meer beklimmen, viel sputterend bij de goudvischen, en was verscheiden. Herodias werd kil bij die tijding. Dacht aan eigen dood, en aan te weinig gegeven menschenliefde. Herodias voelde berouw.... In een mild overleg met den markies kwamen zij beiden tot de oplossing, dat, waar weinig en armoede is, god geboden heeft te deelen tot er nog minder is dan niets. Daarom: er zou worden overgegaan tot adoptatie op grooter schaal.... Jeugd en frisch bloed op Arke!.... Holee! frisch bloed!.... Herodes is blind geworden, en moet zich tevreden stellen met luisteren. Hij knabbelt met zijn droge kaken niets dan tamme moeskool en sla. Och, is voedzaam! {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het compromis van den markies met Herodias, zorgen de zwaluwen er voor, dat de majesteitelijke pauw - ja, het is schande: over Herodias wordt in het benauwde vestetje steeds kwaadaardiger gehoond als ‘die ouë rotkip’ -, het met den dag drukker krijgt. Het gaat haar moeilijk af: zij heeft nu onloochenbaar de staar, en o! die kortademigheid!.... Want wat de ‘heer’ nu weer opgeraapt heeft, daar-achter den lawaaimo-molen, o! Een gestrikt halfverlamd waterhoen, een paar vermolmde ongemanierde kalkoenen en.... Hahoha! frisch bloed! En voor een bed bieten heeft de markies, wederom bij een over de grens geweken kermisspul, ingeruild een witte raaf, die ontoelaatbaar scheelziet en desondanks de gave der voorspelling bezit. Iederen Zondagmorgen wordt zijn afgebladderde snavel bijgelakt. Rhádames is dol-nieuwsgierig, voor zoover zijn delicate gezondheid hem toestaat - o!, hij heeft geleden van het vastgemeerd liggen in den regen! -, naar een wolvenpaar, dat in het vroegere Rosarium zijn intrek zal nemen.... Naar verluidt heet het mannetje Napoleon. Hij moet zoo slap in de lendenen zijn, dat de hulp van Joséphine noodig is, zoowel bij het opstaan als bij het ter ruste-gaan. Fijne dunne markiezenpooten schijnen die stramme wolven te hebben, en de markies van Arke kreeg een brok in de keel, toen hij zag, hoe Napoleon en Joséphine elkander hielpen met bevende grijze snoeten.... Met den dag vervalt het Huis Arke, meer en meer. Met den dag worden leven en dood er inniger, iets wat den meesten kasteelen vreemd is. Die innigheid, zij is 's markiezen adel zelf, - de onsterfelijkste adel: die van zijn teedere ziel. Uxori meae. Mont-Ferland, 12/9 '22. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Boekbespreking. Jac. van Looy, Jaap, Amsterdam, S.L. van Looy, 1923. Jaapje dus, ons aller Jaapje, was toch niét doodgegaan, 't Stónd er ook niet zoo direct. Maar 't had er toch wel veel van.... Herleefd is hij, eerst in den Nieuwen Gids - maar een tijdschriftbestaan is nog maar een half bestaan; nu prijkt de nobele naam triomfantelijk op een eigen boek; Jaapje is herleefd als Jaap - Jaap, de halfwas, die, nog van het weeshuis uit, op een drukkerij in de leer gaat, en later bij een huis- en rijtuigschilder; al zijn merkwaardige ondervindingen vindt ge hier beschreven.... En, ja, m'n lieve menschen, wat zal ik daar nu verder nog gewichtig over gaan uitpakken? Jelie leest het immers allemaal zelf. Ik geloof dat - enkele maanden na de verschijning - de uitgever al aan den vierden of vijfden druk toe is. Wat valt er nog ‘aan te kondigen’ aan zulk een boek! En ‘critiseeren?’ Och, maar critiseeren! Wie critiseerde eigenlijk óóit Van Looy? Men kan immers even goed een boom critiseeren, of een roos, of een rivier.... Leest nu maar. Geniet maar, lieve menschen. En laten wij mekaar nu en dan maar eens toelachen of een knipoogje geven. Want daar is, van mijn kant beschouwd, wel een klein beetje reden voor. Het zal nu een goede twintig jaar geleden zijn, dat ik voor het eerst over Van Looy schreef. Ik beweerde toen o.a..... nee-neen, ik beweerde niets, ik juichte alleen maar. Het was naar aanleiding van ‘Feesten.’ Ik juichte, halfdronken van vreugde; ik riep uit, dat Van Looy een standbeeld moest hebben, op den Dam, in plaats van Mietje-met-de-ééne-arm, die daar toen nog stond. En gij, lezer, meesmuilde. Tenminste voor zoover gij toen al op den leeftijd waart om te kunnen meesmuilen. Een van mijn beste vrienden, een litteraire geest, haalde zelfs zijn schouders op. Bromde: ‘ik lees je dingies anders altijd graag, maar zóó iets....! Hoe haal je 't in je hoofd? Een standbeeld voor iemand die een bundel schetsen heeft geschreven!’ Die litteraire vriend van mij, hij zal het nu óók wel weten, dat Van Looy's Feesten door verscheiden ‘kenners’ als het schoonste nederlandsche proza-boek wordt beschouwd. Dat is wat ánders dan ‘bundeltje schetsjes!’ Ja, 't is gek, en nu ben ik juist van mijn standbeeld af. Om standbeelden geef ik nu niets meer! Eigenlijk, beste vrienden, was dat toentertijd ook maar ‘so eine Redensart’ - om met Tony Buddenbrook te spreken. Maar we hadden het nu over Jaap, zult ge opmerken. Ik zal het u dan maar zeggen: die dit mooie nieuwe boek heeft geschreven is nog altijd dezelfde Jac. van Looy, die de heerlijke Feesten schreef, Denk daar maar eens over, b.v. als ge het vierde hoofdstuk leest: Zondag, of het zevende: Vastenavond. En, áls ge het vinden kunt, sla dan dat oude {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} artikeltje van mij nog eens op. Het staat in Tak's Kroniek, ik meen van 1903. Eens kijken of gij dan nog altijd meesmuilt, of uw schouders schokt. Overigens heeft het mij nooit veel kunnen schelen, gelijk te hebben... H.R. Ina Boudier - Bakker, Blijde Geboorte, een bundel Kerstvertellingen, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal. Kerstvertellingen.... Zoo blijmoedig als die van Dickens zijn ze niet. En ook niet zoo sprankelend van geestigheid, noch zoo stichtelijk van bedoeling, geloof ik. Geen geestverschijningen, geen plumpudding. Dat Kerstmis erbij te pas komt - nu ja, Kerstmis wekt gedachten van welwillendheid en menschenliefde, van ‘in menschen een welbehagen.’ En dát, met al de afkeer van het tegenovergestelde erbij, is de geest van Ina Bakker. Zij houdt van kinderen, zij houdt van menschen - doordat zij kinderen zoo goed begrijpt en zelf zoo ten volle en naar alle richtingen mensch is - maar zij houdt van ze op een heel bizondere, heel onsentimenteele manier. Ziehier nu eens werkelijk een mensch - van hoevelen wordt het beweerd! - die van andere menschen houdt met al hun menschelijkheden, hun misstappen, hun gebreken desnoods - als het maar geen gebrek aan liefde is! Omdat menschelijkheid haar boven braafheid gaat, en de liefde het eenige, het ál is. Kinderen, die brutaal en onhebbelijk worden.... uit onbegrepen liefdedorst; andere kinderen die in onuitzegbare angsten leven en zoo blij zijn als die eensklaps worden weggenomen; oude, eenvoudige menschen, die in stilte veel geleden hebben, en daarom zoo goed begrijpen kunnen, wat een ander in zwijgen lijden kan; en verder nog.... och, alle andere eenzamen, in wier leven een honger is, een tekort aan liefde, aan teederheid vooral, maar ook wel aan begrip en medegevoel.... altijd komen ze terug in Ina Boudiers vertelseltjes... Zeker, in haar romans ook, maar toch.... nu ja, laat het onberedeneerd zijn, maar vandaag, nu ik dit boek pas gelezen heb, wil ik niet weten, van haar noch van anderer dikke romans, en alleen maar erg houden van deze allerliefste kleine vertelseltjes... Zij heeft het geheim ervan. Want een geheim is het. Een geheim.... dat zij natuurlijk ook niet zou kunnen meedeelen, al wou ze het nog zoo graag. Ontmoet zij of verzint zij deze gevalletjes? Ik weet het niet. Zij weet het zelf waarschijnlijk ook niet. Zooals een ander een anecdote vertelt, maar dan een zelfgevonden anecdote - zoo vertelt zij haar gevalletjes; ze verzinnend misschien wel onder het vertellen door, zooals sommigen een verhaal verzinnen kunnen als een kind erom gevraagd heeft. Maar het mooie is dit: onder dat vertellen door, ongemerkt - ge voelt niet waar het begint - heft zij ze op, en zie, plotseling zijn het geen gevallen meer, maar bouwseltjes van gevoel, en.... bij al hun soms waarlijk primitieve schrijfwijze.... net zoo mooi als een mooi gedicht! En zoo is het me ge- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} beurd, dat ik, onmiddellijk na lezing van zoo'n brokje-Ina-Boudier, in mij zelf hoorde zeggen, met Boutens' stem: ‘En alleen is leven leven Als het tot den dood ontroert’. H.R. A. van Collem, Opstandige Liederen. Bussum, van Dishoeck, '19. Naast Henriëtte Roland Holst, op den drempel der moderne Hollandsche revolutionaire lyriek, met zijne Opstandige Liederen, staat voortaan A. van Collem, de dichter van den socialen haat, in wien belichaamd de schrei naar de groote Revolutie: Machtig zal Uw voetstap langs de straten Klinken, zeggend d' ouden tijd vaarwel En verschrikt opheffen de gelaten Zullen onze meesters, bij dit spel. Dreunen zal de aarde, van de drommen Mannen die helsch luid oproeren gaan Spraakbegiftigd worden de eens stommen Dooven hebben Vrijheids woord verstaan.... Het is eigenaardig - maar toen ik dezen bundel gelezen, later nog herlezen, en menigmaal bepeinsd had.... vanwaar kwam opeens de herinnering van een dichterstem gelijk deze? Kwam zij niet van de Fransche revolutie, toen Chénier in Calas de religie der menschelijkheid verkondigde: Den mensch liefhebben en den arme bijstaan Is religie, des Rechts een en al, Het heilige gebod, van God gegeven: Waarachtige Godsdienst - zie! 't is Menschendienst! Want de schrei naar menschelijkheid, de roep om eene wereld vervuld van schoone menschelijkheid - is dat niet eigenlijk het karakter van deze gedichten? Hier wordt verheerlijkt de revolutie en het communisme, en brandt de vurigheid van het lied den proletaren elke slaafschheid uit de ziel - slaafschheid die onteert en al het menschelijke verdorren doet. Behalve de roep om menschelijkheid echter is hier ook de zekerheid van haar eindelijk komen. En gelijk Chénier in zijn Chant du départ zong. De zege zingt en opent ons de poorten De Vrijheid leidt weer onzen tred, aldus zingt van Collem: Ziet aan den mensch, den werker van weleer Hij is gezalfd, gekroond en uitgeroepen Door alle volkeren, door alle groepen, Nu zijn geen slaven en geen meesters meer; {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} In kleur vergaat de nevel, die men zag, Over de aarde vlamt een nieuwe dag! Van Collem's wezen, blijkens deze liederen, wortelt in het innerlijk gezicht der revolutie; en onafgelaten, bij het lezen, hooren wij daarom de stem en het rhythme van den verwachten tijd der vervulling, waarvan hij droomt. Hier is reeds afgerekend met het huidige! Afgerekend met de burgerlijke samenleving, met de heerschzucht der bezitters, met knechtschap en ellende-van-nu, want de droom werd zekerheid in Het alom lichtend communisme, dat Nu is de aether waarin alle wonen, Waarheen wij reiken in ons hoog bestaan Zooals een boom zich heenrekt naar het licht. En toch - neen, van Collem is geen overwinnaar! Nòg geen overwinnaar! In deze wel zeer menschelijke liederen van vaak roerend-innige menschclijkheid is nog te veel het ironische - en is het ironische niet het tragische? Is er ironie in den kunstenaar die het leven overwon? Het is nog te vroeg voor den triomph! Onmiskenbaar is hier die hoogere reinheid welke allen apostels der toekomst immanent geweest is - even onmiskenbaar echter is hier het leven niet overwonnen: een schoonbewogen dichtergemoed staat midden in de levensworsteling - en schooner dan in den glans van brandenden hoogmoed die reeds het Einde en de Zege weet, is hij in de bescheiden straling zijner diep-innige kleine-menschelijkheid: Wanneer ik tusschen twee drommen ga, Proletariaat, armoedig, langs de keien Der kleurenprachtige, grijze grachtenstad, Waarlangs geboomt' zijn kandelaars opheft,- Als een beveiligde voel ik mij tusschen u. Gij gaat als opgeheven droomen naast mij om; Ieder der uwen is een droom van mij, Een droomer uit mijn binnenst' uitgestegen Tot wien ik opzie vol verwondering; Ieder der uwen is een gaande vlam; Tesamen zijt gij als een laaiend vuur. Ieder der uwen is het algeheel. En ik, een niet verbrande in dit bosch Van gaande vlammen, - vlammend ga ik om En voor mijn oogen wordt mijn kleurenstad Onwezenlijk, haar huizen wankel en haar hemel laag. De vormers van de schoonheid hebben mij gevangen.... Dit is waarschijnlijk het wezenlijkst.... Van Collem!. D.Th.J. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Chr. A. Klaver - Oudshoorn, De Wegerinks, Laren, A.J. Schoonderbeek, zonder jaartal. Dit boek is een ‘cri de coeur’ Zulk een hartekreet kàn soms vanzelve litteratuur zijn, zonder dat de bedoeling tot het maken van iets kunst-zinnig-schoons in het spel was. Volheid van overtuiging, liefde, hartstocht, zij kunnen een ziel in beweging zetten en in deze beweging kan het schoone als vanzelve ontstaan, doordat, in de ziel, ook de andere factoren, die voor het kunstwerk noodig zijn, aanwezig waren - zij het onbewust. Een enkele maal komt zulk een gelukkige toevalligheid voor. Het doel is: getuigen, doch door de harmonische ontwikkeling van den ganschen geest wordt dit getuigen tot wijsheid en schoonheid. Emerson zeide: ‘Er bestaat een zekere kracht om bijzonderheden te regelen en in overeenstemming met elkander te brengen, waarvan de oorsprong alleen kan liggen in het besef dat men heeft van hun geheele samenhang.’ Dat is de macht die groote kunstenaars bezitten - kleinere talenten zondigen zeer snel tegen deze eisch; - zij die, zonder veel aanleg, alleen van een bepaald en beperkt levensgevoel willen spreken, geven meest duidelijk blijk dat juist het begrip van ‘samenhang’ hun ontbreekt. ‘Samenhang’, niet die welke de onderlinge factoren van rhythme en schoonheid tot harmonie brengt alléén, of die der psychologie, die aan al het noodige de juiste plaats verleent, doch samenhang in dien zin, dat er een kracht bestaat welke de levensverschijnselen ziet in het verband van orde en van tijd, - van eeuwigheid. Waar naar die samenhang gezien wordt, ontstaat ook vanzelve de drang in het werk een spiegel te zien, een bééld van die orde en van die eeuwigheid. Het harmonische dringt dan als levenssap in de aderen van het kunstwerk, brengt evenwicht en glans, brengt statigheid en rust. Deze ‘samenhang’ is het kenmerk van het groote; bij het kleine ontbreekt zij. Samenhang is ook beheerschen, daar de dingen des levens tegen den horizont van eeuwigheid altijd rustiger worden gezien. Bij het boek ‘van het wondere ambt’ dat wij hier voor ons hebben is hoogere beheersching afwezig, het gevoel is te zeer sentimentaliteit geworden, het gevalletje te zeer verdramatiseerd - het is alles te zéér bewogen en te klein. Een aanklacht is het tegen de slechte maatschappelijke positie van den predikant, een klacht van een gevoelige vrouw die, in betere omstandigheden opgegroeid, niet blijkt opgewassen tegen de ‘fatsoenlijke armoede’ die dit ambt noodgedwongen met zich mee brengt, Een lieve vrouw die veel van haar man houdt, hem ziet als herder, als ‘pastor’, als geroepene, maar die in haar kracht geknauwd wordt door de ontgoochelingen - ideëele en materieele, die het ambt met zich meebrengt. Worden de illusies, het ambt betreffend niet wat te poeslief, te zoetelijk gevoeld - en te rose uitgebeeld éérst, worden de teleurstellingen daarná niet wat al te snel als fnuikend beschouwd? {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe het zij, er is hier stellig een te veel en een te weinig. De stijl is gebrekkig, de compositie dilettantisch - een samenraapsel van dagboekbladeren, brieven, beschrijvingen en, als gedichten neergeschreven, door open lijnen gescheiden overpeinzingen. Toch treft wel het menschelijke, het oprechte, zij het overgevoelige, het tevens ook teêr-gevoelde van deze geschiedenis. Maar het teergevoelige is zelden op-zich-zelf iets dat waarborg geeft, dat schoonheid, en het geheimzinnig trillende van zich meê-deelend leven, ontstaan kan in kunst. Gevoeligheid in het leven wordt, wanneer zij dilettantisch is uitgedrukt, dikwijls tot sentimentaliteit of weekheid in kunst en zoo ook kunnen de ontroeringen van deze predikantsvrouw niet dan vagelijk treffen met gedachten van: ach ja, zoo is het - die toestanden zijn wel treurig enz., enz.... Want ‘Anneke’, het blonde vrouwtje, met zooveel liefde en verwachting het leven naast haar man begonnen, kan met het huishoudgeld niet toe komen, ziet hoe zij ‘eronder’ geraakt door tobbende gedachten over den dag van morgen - ziet haar eigen nedergang, vecht er tegen en wordt ten slotte toch zenuwziek. Wat er in vroegere eeuwen met vrouwen die in gelijksoortige omstandigheden verkeerden gebeurde, weten wij niet, maar nu worden zij steêvast zenuwziek. De verwendheid heeft ons ondermijnd, maar meer nog komt het verval van innerlijke krachten door het onvermogen de levensverschijnselen in groot verband te zien. Wie terugleeft in de verschijningen der vroegere eeuwen, krijgt het gevoel dat de beteekenis van noodlot en smart beter begrepen werden, zij het onbewust. Er werd minder naar het ‘waarom’ gevraagd, leed minder beschouwd als een persoonlijk onrecht, meer gezien als deel-van-het-leven dat verwerkt diende te worden en beheerscht. Moderne vrouwtjes kan het leed ziekelijk maken, hoezeer zij, eerlijk, strijden om het te bemeesteren. Dit vrouwtje kan het niet aan, zij kan het alleen maar dragen, indien de toekomst beter belooft. Het ‘geestelijke’ heeft zij gezocht, doch zij voelt zich die winst ontglippen in den strijd om het bestaan. Daarom moet er een modus gevonden worden. Haar man geeft het wondere ambt op, hij brengt een liefdesoffer terwille van vrouw en kinderen en accepteert een beter gesalarieerde betrekking bij zijn schoonvader. De belangrijkste figuur uit het boek is de moeder van den predikant. Dit stille, waardige figuurtje heeft een achtergrond. Haar brieven aan Annie, tijdens haar ziekte, waarin van hart tot hart, van vrouw tot vrouw, gesproken wordt - zijn van een zuivere en directe menschelijkheid. Daaruit spreekt ‘de Moeder’ zooals zij ten alle tijde is - gevend vanuit een nooit uitgeputte bron. Zij spreekt met de stem der liefde; zij die ziet tracht te redden door het eigen hart open te leggen - het diepst van het hart, dat in kuischheid gesloten bleef tot het spreken moèst om te getuigen. J.d.W. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} N. Basiert en Jan van Essen in ‘Arti,’ Amsterdam. Het toeval bracht deze beide veteranen bijeen. Niet de punten van overeenkomst in hun werk, slechts het feit dat zij in hetzelfde jaar geboren zijn, en thans hun zeventigjarig jubileum herdenken, deed het bestuur van Arti besluiten aan beiden een eere-tentoonstelling te wijden. En zoo'n eere-tentoonstelling, mits goed in elkaar gezet, is voor den schilder-zelf, zoowel als voor den beoordeelaar dikwijls bij zonder interessant. Wanneer er getracht is een overzicht te geven over tal van jaren, dan ziet de kunstenaar werk terug dat hij zich misschien nauwelijks herinnerde, dat soms een afgesloten periode uit zijn oeuvre representeert, dat hem zelf een terugblik geeft op zijn loopbaan; de kunstbeoordeelaar, de kunstminnaar daarentegen, leert op zoo'n tentoonstelling den schilder dikwijls van een geheel anderen kant kennen, hij ziet kwaliteiten in diens werk, die hij er niet in verwacht had, hij ontdekt wellicht een geheel ander kunstenaar achter den man van een geijkte reputatie. Juist hij, die de tentoonstellingen van Bastert en Van Essen gezien heeft, zal daar menig schilderij hebben aangetroffen dat hij er niet verwacht had, en dat hem het werk dier kunstenaars anders deed beoordeelen. Vooral het vroegere werk van beiden is een verrassing en laat zien welke technische onderlegdheid deze zoo uit elkaar loopende schilders bezaten. In Van Essen heeft deze metierkennis zich gehandhaafd tot een zeer miniteuze preciesheid in zijn werk, waarin wij den mooien toon van zijn oude ‘zelfportret’ dikwijls wel missen. Zijn streven tot nauwkeurigheid van uitbeelding doet hem dan het vlotte, dat enkele kleine portretjes, als dat van mej. v. R., en dierstudies als die naar 't hondje van den prins, kenmerkt, verliezen. De eerste indruk die hem zelf en ook ons boeide raakt dàn verloren. Het overzicht van Basterts werk is in vele opzichten leerzaam. Wij kennen hem van tentoonstellingen, door zijn vrij groote stadsgezichten met water op den voorgrond, wat groen en huizen met roode daken en zeggen dan: ‘kijk dat is een echte Bastert’. Dit houdt dan de waardeering in van een arrivé, en een volgenden keer zeggen wij: ‘kijk daar heb je weer een echten Bastert’ en als wij niet oppassen, verbaast en verrast Bastert ons niet eens meer. Wij weten wat wij van hem te verwachten hebben, h ij weet hoe hij zoo'n groot schilderij in compositie, in kleur, in toon in elkaar moet zetten en.... het wordt weder een echte Bastert. Zijn werk is goed - natuurlijk, hij kent zijn métier, hij heeft veel, ontzaglijk veel geschilderd, en gij ziet het, 't gaat hem gemakkelijk af en toch.. missen wij dan wel eens in zoo'n ‘echten’ Bastert den kunstenaar zelf. Bastert zelf is veel fijner, veel gevoeliger dan wij dikwijls uit die groote representatieve schilderijen zouden vermoeden. Juist die kleine schilderijtjes, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} die reisnotities, als een straatje in Guemes, een studie uit Innsbruck, een gezicht op zijn huis te Loenen, het voorhuis, en de gang - om hier slechts enkele te noemen, zij geven ons een veel dieperen blik op zijn kunstenaarsgevoeligheid. Toen hij zijn huis schilderde bekoorde hem niet alleen het uiterlijk aspect, maar kwam daar een zekere, echt menschelijke, ontroering bij, waardoor het méér dan een uitbeelding van een willekeurig huis is geworden. En in zijn reisstudies zien wij, dat de kunstenaar, die het Hollandsche stadsbeeld, vooral langs den buitenkant der steden, nu wel kende, plots gefrappeerd werd door een geheel andere kleur en toon, door een eigenaardige teekening - kortom dat hij voor een nieuw geval stond, dat hem boeide en dat hij vlot en raak, voor zich zelf, vastlegde. In deze schilderijen zit voor mij eigenlijk veel meer de ziel van den schilder, omdat ik geloof dat ze ook nooit gemaakt en bestemd zijn geweest om te exposeeren. Ik wil hiermede volstrekt niet zijn groote schilderijen disqualificeeren; zijn ‘Winterte Leerdam’ en zijn ‘Dooiweer’ o.a. zijn prachtige specimina van het talent des kunstenaars; maar zoo als het in het dagelijks leven ook wel eens gaat met menschen die men ontmoet, en die men waardeert en respecteert om hun kwaliteiten, tot men, soms bij toeval, een eigenschap van diepere waarde in hen ontdekt die ze tot uw vrienden maakt. Zoo heeft ook deze tentoonstelling mij nog een anderen Bastert doen kennen dan die welke ik vele jaren lang waardeerend aanschouwde, een Bastert die mijn vriend geworden is. R.W.P. Jr. Evert Pieters bij Buffa, Amsterdam. Evert Pieters, die sinds jaren te Laren woont, en daar vele ‘binnenhuizen’ geschilderd heeft, zooals vóór hem Neuhuys en Kever deden, en na hem nog vele anderen zullen doen, deze Evert Pieters wiens schilderijen in Amerika grage koopers vinden, heeft ook een anderen kant, die wij een meer persoonlijken zouden willen noemen. Zijn binnenhuizen met Larensche figuren, bij de wieg, bij de tafel, bij de bedstede enz., zij zijn niet slecht - daarvoor is hij een te goed onderlegd schilder - maar de onderwerpen, de composities, zij berusten op een zekere Larensche traditie, waaruit het, wanneer men er lang in zit, misschien moeilijk is, los te komen. Daarom juist is het pleizierig te zien dat Pieters in den laatsten tijd andere onderwerpen gaat kiezen, aan andere kleurcombinaties de voorkeur gaat geven. Het is alsof hij zich uit een zekere sleur - want dat is het, wanneer men jaren lang ongeveer hetzelfde werk doet, en weet dat het wel gaat - heeft losgerukt, en nu ineens een helderen, vroolijken, blijmoedigen toon heeft gevonden. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn tentoonstelling thans bij Buffa is dan ook over het algemeen in een licht gamma gehouden; zoowel de zonnige gezichten in Italië als de figuren buiten in het felle licht, en zijn Larensche tuintjes, het is al fleurigheid en licht wat er aan is. Hij is hier de plein-air-schilder in optima forma, en schildert hij een figuur buiten: een baadstertje, dan trilt het zonlicht op de blanke huid, dan weerkaatst het bladergroen op het lichte roze. Deze naaktfiguren buiten van Pieters zijn voortreffelijk. Trouwens zijn beide andere figuurschilderijen: ‘de brief’ en ‘de parelsnoer’ zijn dit niet minder; smaakvol van compositie en mooi beschaafd van toon en stemming, zijn ze van een zeer gave peinture. Het effect van het meisjeskopje in den spiegel is al bijzonder teer en fijn van kleur. Van zijn landschappen zou ik op een ‘September-morgenin Rome’ willen wijzen en op een ‘oude put’ waarvan de buiten-kleur helder en frisch is gebleven als van een studie en die toch doorwerkt genoeg is om meer te geven dan een vlotten aanzet. Dit is geloof ik een deel der bekoring van Pieters' nieuwe werk, dat het er zoo pittig en raak uitziet, dat het in zich draagt de geheele atmosfeer van een buitenstudie. Dat Pieters, die met gemak figuur en landschap schildert, ook het stilleven, in het bijzonder dat van bloemen en vruchten, zijn aandacht schenkt, spreekt eigenlijk van zelf; maar wat hij dan weer hier laat zien is het zonnige licht-kleurige stilleven met rozen of appelen of ander fruit. Heel zijn tentoonstelling was in een blonde zonnige stemming. Pieters toonde hier een andere zijde van zijn talent, evenals met die ‘naaktstudie’ van de vorige tentoonstelling; het was, vergeleken bij zijn bekende binnenhuizen, als een nieuwe lente - een nieuw geluid. R.W.P. Jr. Willem van den Berg in de kunstzaal Everts, Rotterdam. In 1907, toen Willem van den Berg pas een-en-twintig jaar was, hield hij een eigen tentoonstelling van etsen; een jaar daarna exposeerde hij gelijktijdig met zijnen vader, Goedvriend en Bautz in de voornaamste steden van ons land, tot in Groningen toe. Zoo was deze jonge man, die al vroeg door zijn vader in de geheimen der techniek werd ingewijd, die bij zijn bloedverwant' De Wild, den bekenden schilderijen-restaurateur, op dit gebied velerlei ervaring opdeed en dus op een leeftijd, waarop menig ander pas aanvangt, een knap vakman genoemd kon worden, een kunstenaar van zekere reputatie. Gaf hem zijn technische bekwaamheid op menig ander eensdeels een voorsprong, een nadeel bleek zij tevens te zijn, doordien hij veel langer, dan zij die door een minder vaste hand gevormd waren, in de {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} sporen der traditie vastzat en vast bleef zitten en moeilijk tot een eigen, uit nieuwe tijden geboren kunstopvatting kon geraken. Was het Konijnenburg die hem hieruit haalde? Het is mij niet bekend. Wel had diens opvatting van compositie grooten invloed op Van den Berg, zoodat het werk dat wij de laatste jaren zagen, te sterk aan den meester deed denken. Doch ook hier is hij onderuit gegroeid, en al construeert hij zijn ontwerp ook volgens geometrischen grondslag; hij heeft zijn eigen techniek gevonden, zijn eigen kijk op dat wat hem in de natuur interesseert, al is er verwantschap met de primitieven; zijn eigen aan de natuur vasthoudenden vormbouw, doch gestyleerd, door vaste wetten gebonden en gevormd. Ook in de kleur wijkt hij van het natuurlijke af. Een sterk roodbruin; een sterk, hard, blauw-groen is hem lief. Tot de voornaamste schilderijen welke op de tentoonstelling in de Kunstzaal Everts hingen, behoort de Aanbidding der Herders, waar Van den Berg in 1923 den prijs van het Vigelius-fonds mee verkreeg. Staat men aanvankelijk vreemd vóór dit werk, door den bruinen toon waarin het gehouden is, de kleeren der knielende herders strak om de lichamen gevormd, bruin, mosgroen en gedekt-rood, en de wijd-slepende, lange mouwen in plooien neerhangend, van een warm, bruinachtig wit, dat zoowel in lijnen als in vlakken domineert en teer oplicht in het donkere geheel; even vreemd ook voor de zich herhalende vertikale lijnen der draperieën met de gestyleerde plooien, die nimmer zich in de natuur zoo zouden voordoen, doch geteekend werden zooals het voor het evenwicht en het lijnen-rhythme in de compositie noodig was; bij langere beschouwing begint het werk te leven, gaat er een groote, vroom aandoende rust van uit; boeit de ontroerende innigheid, waarmee het blonde kindje op de moederschoot geteekend werd, boeien de uitdrukkingen van ontzag en godsvrucht in de ruwe koppen der devoot neerknielende strakke herdersfiguren. Deze innigheid, deze vrome rust leeft in de beste der tentoongestelde werken; in de beide kleine paneelen van den Verloren Zoon, in de Ganzen-Hoedster, in den Heiligen Franciscus, waar minder de figuur van den asceet, dan wel de hem omringende dieren van een kostelijke, koddige typeering zijn in hun zwijgende aandacht. Van zijn besten kant laat Van der Berg zich kennen in den Sa1amander, dat droomend-stil gezeten dier op een boschgrondje, De mystiek van zijn wonderlijke, onreëele wezen, dat uren lang gehypnotiseerd, kop omhoog, kan liggen staren naar éénzelfde, als alleen in zijn besef bestaand punt, werd met kernige karakteristiek geteekend. Het ondoorgrondelijke van zijn raadselachtig doen leeft ook in de boschomgeving, waar met een superbe schildering, een fijne door-een-werking der verven, waar een glanzend licht langs strijkt, de poëzie der natuur gegeven werd. In deze lijn zijn wij nog menig werk van Van den Berg te wachten. Zijn uitmuntende {==LVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding n. bastert. zierikzee. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding e. pieters. baadster. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding e. pieters. het parelsnoer. ==} {>>afbeelding<<} {==LVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding a.j. de graag. geertje kuyer. houtsnede. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding w. van den berg. j.j.g. baron van voorst tot voorst. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding r. bonnet. scena pastorale. ==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} verftechniek, zijn teekentalent, zijn liefde tot de dieren, en zijn zin voor de poëzie der dingen brengt hij mee, waar hij ook gaat en wat hij maakt. Als portret-schilder heeft Van den Berg veel gewerkt. Een studie daarvan gaat hierbij. A.O. Rudolf Bonnet bij Kleykamp, Den Haag. Rudolf Bonnet, die voor zijn omvangrijke tentoonstelling de bovenzalen van Kleykamps Kunsthandel heeft weten te bemachtigen, is Amsterdammer van geboorte (geb. 1895), studeerde aan de Kunstnijverheidsschool aldaar, later aan die te Haarlem en volgde ook avondlessen aan de Rijksacademie voor B.K. Op een enkele uitzondering na stamt al het hier aanwezige werk uit den tijd van zijn verblijf in Italië, waar hij in de Sabijnsche bergen het boerenleven bestudeerde en uit deze gemoedelijke omgeving de inspiraties putte voor de vele interessante werken, waarmede hij hier vertegenwoordigd is. Een eerste overzicht van wat deze expositie zooal bevat verschaft ons de zekerheid, dat Bonnet met ‘voor 't voetlicht’ te komen heeft gewacht tot hij ervan overtuigd was, dat hij dit met waardigheid kon doen en over de wijze waarop het thans geschiedt kan hij met gerustheid tevreden zijn. De collectie bestaat hoofdzakelijk uit krijtteekeningen met kleur, waaronder van groote afmetingen en uit eenige olieverfschilderijen. Over drie zalen is dit alles verdeeld en in de sobere gedistingeerde intérieurs maakt deze tentoonstelling den indruk een rustpunt van beteekenis te zijn in den ontwikkelingsgang van Bonnet's kunst. De vele schetsen en vóórstudies voor zijn doorwerkte stukken toonen dat hij een serieus en onvermoeid werker is en dat de liefde voor zijn kunst hem diep in 't hart zit. Wat hij maakt, maakt hij af en nergens vindt men gedeelten, welke er uitzien of er maar overheengeloopen is. Voor het meerendeel zijn het goed doordachte composities, sommige van zeer bepaalde schoonheid. Bonnet's teekeningen maken het belangrijkste deel uit van zijn werk, zij lijken mij belangrijker dan zijne schilderijen, in welke hij niet tot die groote kracht komt, welke voor zijne teekeningen kenschetsend is. Het omvangrijke olieverfschilderij ‘Doedelzakspel’ (No. 2) b.v. mist de geslotenheid van compositie, welke hij in groote teekeningen wèl weet te bereiken, ook is hij hier de materie niet zóó de baas, dat de verflucht er geheel af is. Evenmin vermag hij in zijn kleinere olieverfstukken dat te geven wat hij met krijt en kleur weet te verwezenlijken. Bonnet toont zich meer teekenaar dan schilder. Niet zoozeer het boerenleven in de Sabijnsche bergen als zoodanig is het wat deze kunst naar voren brengt, het zijn meer de eigenaardige typen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} en zekere gebruiken uit die streek en er zijn werken, welke doen denken aan een monument. Zoo b.v. de groote teekening ‘Bruidspaar’ (No. 36) twee meer dan levensgroote, naast elkander geknielde, figuren, welke ons aanblikken ten volle opgaand in het plechtige gebeuren. Een ruiker kleurige bloemen ligt in 't midden op den voorgrond en aan weerszijden daarvan rijzen de figuren op tegen een lichtgroenen fond. Het is meer het bruidspaar dan een bruidspaar uit die streek, wat dit forsche werk te zien geeft. Een tweede voorbeeld is zijn, eveneens groote, teekening ‘Cariatidi d'Anticoli’ (no. 33), drie waterdragende vrouwen, elk op het hoofd een groote bronzen pot, warin het water uit de bron wordt geput, een op heuvelen gebouwde stad in 't verschiet. De statige rustige gang bij dezen tocht, welke voor de vrouwen een dagelijksche gewoonte is geworden, wordt hier op grootsche wijze gedemonstreerd. Verder nog ‘Scena pastorale’ (no.9). waarin twee langharige berggeiten luisterend staan bij een jongen herder, die op de fluit speelt, achteraan nog eenige geiten. Uit deze en vele andere werken spreken zin voor grootheid in compositie en een zekere monumentale rust. Als de beste onder Bonnet's teekeningen zou ik willen noemen: no. 25, ‘Gente d'Anticoli,’ portretten van een man en vrouw naast elkander, als fond een gebouwencomplex. Een kunstwerk, dat èn als teekening èn als kleur van groote distinctie is en verwantschap doet aanvoelen met middeleeuwsche portretkunst; no. 7, ‘Ritorno della campagna’, een groep figuren, als in toon gehouden silhouet zich afteekenend tegen een stad, groot en rustig van opbouw en waarin een fijne avondstemming heerscht. En vooral no. 6, ‘Zampognata’, een doedelzakspeler tegen witten fond, waarin het meer te doen is om het spel dan om den speler, waarin een mensch zich verdiept, geheel opgaat, in zijn gemoedsuiting. Een stuk sentiment van ongemeene diepte. Zijn er onder de teekeningen van dezen interessanten werker, welke niet geheel vrij zijn van iets academisch in de techniek (wellicht een restje uit zijn leertijd), de laatstgenoemde drie zijn daarvan geheel los en bewijzen, dat in de toekomst dat academisch tintje wel zal verdwijnen. Oprechte, oorspronkelijke kunst geniet men hier, inhoudend een schoone belofte voor later. J.D. Julie de Graag, overleden in februari 1924. Met den dood van Julie de Graag is een kunstenares uit ons midden heengegaan, die waard is herdacht te worden. Haar vak was de houtsnee; ofschoon ze wel heeft geschilderd ook en vooral veel geteekend (zooals de mooie landschappen en stadsgezichten {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rothenburg, in 1922), lag in de houtsnee toch haar eigenlijke kracht en 't doel van haar streven; ook aan haar teekenwerk is dat duidelijk te zien. Ze heeft een 60-tal prenten gemaakt, de meeste van klein formaat, naar zeer verschillende onderwerpen; veelal planten en dieren, verder landschappen, modelkoppen, enkele portretten. Haar studie begon ze omstreeks 1900 aan de Haagsche academie, waar ze door den heer Kuyper werd ingeleid in die zeer moeilijke techniek, die van de hand zooveel vastheid eischt en van den geest zooveel taaien wil en beheersching. Toen ze later zelfstandig ging werken, stond de heer Aarts (thans professor in Amsterdam) haar nu en dan bij met critiek en raad, waaraan ze altijd groote waarde hechtte. Als we 't werk van Julie de Graag door al die jaren heen volgen, zien we dat 't steeds ging om eenvoudige, directe weergave van zichtbare werkelijkheden; maar er is toch een zeer bepaalde ontwikkelingsgang in waar te nemen. De eerste prenten: de kreeften, de kikvorsch (in zwart, groen en bruin), zijn fijn en uitvoerig gedaan, vol van kleine détails en met sierlijke soepele omtrekken, 't Latere werk (van 1915 ±), krijgt een meer uitgesproken eigen stijl; de veelheid der détails maakt plaats voor een eenvoudiger, grooter wijze van beelden, de lijnen zijn minder beweeglijk en fijn, zijn strakker, vaster geworden en daardoor krachtiger van werking. Op het directe contrast van zwart en wit richt zich meer en meer haar teekening. Bij de vroege prenten vergeleken, zijn die latere meer wezenlijk houtsneden; de eigenaardigheden van de techniek komen hierin op klare, sprekende wijze tot haar recht. In de richting van vereenvoudigen en samenvatten heeft haar werk zich verder ontwikkeld. Verscheidene dingen, zooals de kleine prenten met dieren erop: de konijnen, katten, muizen, heeft ze gegeven als een enkele omtrek, waarin dan de heele karakteristiek, de heele plastische bouw is uitgedrukt, vaak op zeer spitse, geestige wijze. Soms heeft ze de werking ervan verhoogd door in het sobere wit en zwart hier en daar een vlakke sprekende kleur te zetten: een sterk rood of groen, of een stiller grijs en bruin. - 't Is of ze meer en meer getracht heeft naar die strenge zuiverheid van lijnen, naar die vaste onwrikbare vormen, waaruit alle individueele nuanceeringen, alle kleine gevoeligheden, alle beweeglijkheid moesten verdwijnen. In de streng gestyleerde houtsnee van de 2 uiltjes (1921) heeft ze daarin iets zeer schoons bereikt. Het gevaar voor een zekere hardheid, voor intellectueele verstarring bij momenten, door een al te sterk beheerschen of misschien wel forceeren van de persoonlijkheid, ligt bij een dergelijk streven zeer nabij; de meeste {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaars met een soortgelijken aanleg zijn er niet geheel aan ontkomen. Zoo zijn ook bij Julie de Graag enkele prenten te uitsluitend tot zuiver technische vormgeving geworden, b.v. de cactus, de varenknoppen, een paar bloemornamenten. We missen daarin dat levende persoonlijke, dat toch het wezenlijke van elk kunstwerk is. Een van haar mooiste dingen is wellicht het doode vogeltje; ook hierin zien we dien vasten strengen stijl, maar tegelijkertijd is alles teer en gevoelig gebleven tot in de kleinste onderdeelen, het spitse snaveltje, de stramme pootjes, de over elkaar schuivende veeren der vleugels. We voelen er de liefdevolle aandacht in die de kunstenares tot dit werk bezielde. Onder de modelstudies, meest Larensche typen, is wel een van de belangrijkste die naar Geertje Kuijer (1916). Heel karakteristiek en levend is dat vrouwtje gegeven, kloek en vast zijn de vormen opgebouwd tot een zeer sprekende figuur. Van de landschappen treffen vooral enkele wintertafereelen in Laren; de groote karakteristieke boerderijen, eenzaam in de besneeuwde velden en 't spitse takkengedoe van de kale hooge boomen tegen de grauwe lucht uit; het geheel soms zoo fijn van stemming. Uiterst sober is al het werk van Julie de Graag, eerlijk en zuiver zooals haar heele persoonlijkheid was. Het is koel van houding, maar de doordringende, liefdevolle studie van de natuur, de geconcentreerde aandacht en grooten ernst voelen we achter elk harer teekeningen; nergens een zweem van effectbejag, nergens een grooter gebaar dan uit het innerlijk moment noodzakelijk voortkwam; een bescheiden figuur, maar eene, die meer scheppend vermogen bezat en meer fantasie dan de oningewijde beschouwer van dit oogenschijnlijk zoo eenvoudige werk vermoedt. Om haar zuiver en goed werk verdient zij ten volle haar plaats in de kunst van dezen tijd. B. van Hasselt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 297==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding diulio cambellotti. de herder, ‘il buttero.’ ==} {>>afbeelding<<} {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Diulio Cambellotti, door Ro van Oven. ER was een tijd, dat ieder, die zijn opvoeding wilde voltooien, het noodzakelijk achtte naar Italië te gaan, waar vooral de Schoonheid en Wijsheid, door de Oudheid overgeleverd en nagevolgd door een moderner geslacht, vele bewonderende, liefhebbende vereerders vonden. Van den aanvang der 15e tot den aanvang der 19e eeuw duurde deze trek: litteratoren en schilders, allen zagen in Italië vanzelfsprekend hun leermeesteres. Toch eischten en vonden deze allen in Italië niet het Italië van hun tijd; ze zochten en vonden er het Italië der Oudheid, gelijk de meer moderne bezoekers het Italië der Renaissance zoeken en vinden. De gelijktijdige Italiaansche cultuur wordt steeds voorbijgezien, hoogstens door een uiterst kleine groep aanschouwd, meestentijds afgekeurd en zelden bewonderd. En waarlijk begrijpelijk is het verlangen van Marinetti, den aanvoerder der Italiaansche futuristen, als hij in het manifest, waarin hij zijn aesthetische en sociale principes uiteenzet, in de eerste plaats voor de herleving van Italië's kunst de vernietiging der musea eischt. De oude kunst van Italië is meer nog dan elders de belemmering voor de erkenning van de schoonheid door de levende kunstenaars geschapen. Slechts sporadisch vernemen we hier iets, van wat er in Italië op het gebied der beeldende kunsten en der kunstnijverheid wordt voortgebracht. Een geheel anderen geest dan die, welke in ons land richtingen vorm geeft, herkennen we in de kunst van het Zuiden: wèl brachten ook hier de laatste jaren een volkomener hanteering, een zuiverder en bewuster aanvoeling van het materiaal. De wijze echter, waarop de kunstenaar zijn gedachten, zijn gevoelens plastischen vorm geeft, verschilt hemelsbreed van die, waarop de moderne kunst in ons land zich openbaart. Nooit strak, nooit onverbiddelijk, immer soupel en meegaand zijn de lijnen, zelfs van den meest zich pantserenden beeldhouwer, schilder of ambachtsman. Het impressionisme is nauwelijks overwonnen, het symbolisme schijnt nog in vollen bloei. En deze waan wordt nog versterkt door de litteraire titels, door de kunstenaars aan hun werken gegeven, beschrijvend, verduidelijkend de uiterlijke bedoeling. Voor wie echter even beneden de oppervlakte ziet, is duidelijk merkbaar de innerlijke spankracht, welke zijn bevrijding vindt in ieder doek, in ieder beeld, in ieder voorwerp. Niet trotsch en ongenaakbaar, maar verliefelijkt door een hoofsche galanterie treedt deze kunst ons tegemoet, geen contrast met, maar een aanvulling voor onzen Hollandschen geest, onzen Hollandschen schoonheidszin, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoo vaak geneigd is zachtheid en teederheid te verachten, uit vrees sentimenteel en verwijfd te worden genoemd. Voor een volledig en zuiver inzicht in de geheele Europeesche ontwikkeling van het kunstambacht is het noodzakelijk kennis te maken met datgene, wat werkers als Vittorio Zecchin, als Diulio Cambellotti in toegewijden schoonheidsdienst schiepen. Het glaswerk van Zecchin, rank en edel als het werk der oude Venetianen, zijn streng-gestyleerd, symbolisch en kleurrijk borduurwerk leerden we ten vorigen jare kennen op een kleine expositie door Signora Maria Manaci Gallenga in de kunstzaal Fetter te Amsterdam gehouden: het handhaafde zijn bestaansrecht door waarachtig kunstgevoel, door zuiver ambacht en zeker niet het minst hierdoor, dat de kunstenaar inderdaad iets te zèggen had aan zijn medemenschen. Vooral in het werk, ontstaan in den tijd, dat hij woonde op het stille Murano, eens de gebenedijde werkplaats der oude Venetiaansche glaswerkers, waar hij hun kunst voortzette, rustig en bezonnen uitvierend zijn kunstenaarsziel, ontdaan van iedere onteerende pose. Daar, op het stille eiland, wijdde hij zich ook aan die andere oude kunst, aan het gobelin. En naarstig met de naald schilderde hij zijn strenge symboliek op het stramien, zijn symboliek, herinnerend aan de Byzantijnen en tegelijkertijd ons Hollanders nader verwant door de overeenkomst met de verbeeldingen van dien modernen Hollandschen meester Jan Toorop, gelijk het meest spreekt uit een borduurwerk als Le Matrone, als Femmes mauvaises, welke beiden reminiscenties wekken o.a. aan De Drie Bruiden. Zecchin is een van hen, die met vele anderen de herleving beteekenen der moderne Italiaansche kunstnijverheid, welke een drietal jaren geleden zich trachtte te organiseeren in een vereeniging, waarin alle kunstenaars van heel Italië zich tezamen vonden. Voordien was er geen sprake van eenige organisatie: de politieke eenheid van Italië, welke alle herinnering aan de vroegere verbrokkeling in duodecimostaatjes en volkeren wilde doen verdwijnen, was niet bij machte de kunstenaars in één verband te vereenigen. Immers deze stellen steeds, in weerwil van alle pogingen en droomen, hun eigen individualiteit boven de belangen van het genootschap, de maatschappij. Zelfs nu, nadat de verzoening tusschen Quirinaal en Vaticaan volkomen werkelijkheid is geworden, zijn de kunstenaars nog niet overtuigd van hun saamhoorigheid. Immers de ‘A.M.I.’ (Art moderne italienne), waarvan Maria Gallenga één der oprichters was, bezat geen levensvatbaarheid; ze ontaardde in een volkomen commercieele instelling, waar de kunst een tweede plaats inneemt. In weerwil van deze materieele catastrophe valt wel degelijk een herleving der Italiaansche kunstnijverheid te constateeren. Naast Zecchin is't vooral Diulio Cambellotti, in ons land bekend doorzijn affiche, in 1911 ontworpen, toen de eenheids wording van Italië werd herdacht {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} met internationale tentoonstellingen, prijskampen, muziekconcoursen en sportfeesten. Naturalistisch van allure zijn op deze affiche de adelaars, verre blikkend over de wijde vlakte, volkomen overtuigend hun kracht, hun moed, hun vast vertrouwen, hun inzicht. En hierdoor voor altijd bewaard in onze herinnering. De wijde vlakte.... Ze bracht Cambellotti steeds opnieuw inspiratie, hem, die geboren werd te Rome, er nu nog zijn woning heeft, zolderkamer, reeds door hem bewoond, toen hij nog een arm student was. Bijna vijftig jaar geleden werd hij geboren als de zoon van een decoratieschilder, die voor andere kunstenaars werkte, doch, gelijk zoo vaak geschiedt, voor zijn zoon een andere loopbaan begeerde, minder rijk aan teleurstellingen, èn lucratiever. Zoo werd hij naar een kantoor gezonden; de eentonige zekerheid van dit bestaan verduurde hij tot zijn 27e jaar. Toen verbrak hij zijn banden: het kunstambacht trok hem tot zich en in de werkplaats van een goudsmid leerde hij de goudsmidskunst. Maar weldra wilde hij meer dan technische vaardigheid alleen: zijn kunstzin wilde zich ook anders uiten. Hij begon te teekenen, werd beeldhouwer. Toch erkent hij zelf, dat de praktijk, die hij in de goudsmidswerkplaats beoefende, hem bij de beoefening van alle andere kunsten van buitengewoon veel nut is geweest. Naar vele zijden wendde zich zijn talent: beeldhouwer, illustrator, frescoschilder, hield hij zich ook bezig met het bakken van aardewerk, de vervaardiging van gebrandschilderd glas, met émailwerk en mozaiek, met het ontwerpen van behangsels en stoffen. Vooral voelde hij zich aangetrokken tot kostbare materialen, een neiging, die hem aanvankelijk naar de werkplaats van den goudsmid dreef. Nu hebben gebrandschilderd glas en aardewerk zijn voorkeur; verreweglt liefst schildert hij op émail en op schitterende brokken glas, die dan door een sombere looden rand omlijst worden. Altijd leidt hem de liefde; liefde tot zijn werk, liefde tot de menschheid. Hij mòet getuigen van zijn idealen en streeft bewust er naar in ieder van zijn werken, hetzij beeldhouwwerk of illustratie, wandschildering of affiche, een religieuze of een humane gedachte neer te leggen. Heel sterk treedt dit naar voren in de muurschilderingen, die hij maakte voor de scholen, door Giovanni Cena, den weldoenden hervormer der Campagna, gesticht. De Campagna, eenmaal het bloeiende lustoord, waar de Romeinsche patriciërs hun buitenverblijven bouwden, later, eeuwen lang de verpeste streek, waar de malaria ontelbare slachtoffers maakte. Doodelijk droefgeestig waren de oneindige, moerasachtige landen, stoppelig gras en doornstruiken bedekten vormlooze ruïnen, vervallen antieke waterleidingen; een enkel eenzaam huis was de woning van herders, die de groote veekudden hoedden. Geen spoor van beschaving kleurde de armoede der hutten in de tijdelijk bewoonde dorpen; er was geen behoorlijk drinkwater; na drie uur gaans vond men het eerste huis van dokter of priester. En hopeloos was het bestaan. Toen kwam Giovanni Cena, dichter en redac- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} teur van de Nuova Antologia, met Alessandro Marcucci de enthousiaste beschavingsapostel tot de boeren der Campagna. Hij begon scholen te stichten, waar onderwijs wordt gegeven aan kinderen en grijsaards, ‘neutraal onderwijs’ aan de menschen, één geworden met de droefheid van 't land, waar de regen valt, eindeloos, eentonig, dagen, weken achtereen. Cambellotti vond er zijn modellen en zijn inspiratie: ‘Ik leschte mijn dorst aan frisscher en eeuwiger bronnen dan die de kunst van een vroegeren tijd vermag te geven, een kunst, welke verheven is, en afgestorven.’ Het werk, dat Cambellotti in de Campagna maakte, beschouwt hij als zijn beste: overvloeiend van dankbaarheid is hij jegens de beide pioniers, die hem een herleefde Campagna openbaarden. ‘Aan Cena's raadgevingen, aan zijn geloof, zijn voorbeeld dank ik 't, dat ik, na den dood mijns vaders, steeds dieper doordrong in het waarachtige wezen der kunst, zelfs ten koste van lijden en ontbering, steeds zoekend wijdere en nieuwere perspectieven.’ In de muurschilderingen ontleent hij zijn motieven steeds aan het landschap, aan de levende wezens, menschen en dieren der Campagna. Daar zijn in de eerste plaats de langgehoornde ‘vaccine,’ de wilde koeien der Campagna, welke in groote kudden worden gehoed door herders te paard, die ze bijeenhouden en opdrijven met lange stokken, ijzergepunt. Daar zijn de troostelooze hutten, de hoogopgetrokken schaapskooien, de kale boomen met hun krassende kraaien, de armzalige paarden, de opdringende, witte wollige schaapskudden, klimmend tegen de naakte heuvelen. Ze werden door hem gestyleerd, behielden tegelijk hun naturalistisch wezen, zonder dat aan hun ornamentale bedoeling te kort wordt gedaan, een vlakvulling, welke hetzij omhoogstrevend, als in de muurschildering met den kraaienboom, met de schapenkudden, hetzij zich langs de wanden strekkend, als in die met de wilde koeien, steeds het karakter van decoratie behoudt, nimmer tot natuur-copie ontaardt. Hier geeft Cambellotti uitdrukking aan zijn groote liefde voor dit land der armen - de armen, de verdrukten, die hij ten allen tijde koestert en liefheeft. Steeds kende hij den ernst van het leven, nog beheerscht deze zijn wezen en zijn kunst. Zelden lacht hij, intens en voortdurend is zijn arbeid. Een kunstenaarwerkman is hij in ieder opzicht, die eenvoudig leeft als zijn 15e-eeuwsche gildebroeder, socialist en dichter tevens. Gelijkelijk respecteert hij zijn kunstenaarsschap, dat hem doet scheppen en het werkmanschap, dat hem de middelen tot scheppen verschaft. Ofschoon hij in den aanvang, als ik boven reeds vermeldde, niet voor een kunstenaarsloopbaan was bestemd en hijzelf ook niet zoo door de kunst werd vervoerd, dat hij zich tegen de practische plannen van zijn vader verzette, zoo had hij toch in diens werkplaats een zekere vaardigheid, een zekere cultuur veroverd. Hij hielp hem dagelijks bij zijn werk en kende daardoor verschillende werkwijzen: hij kon modeleeren, voor verschillende {==LIX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding diulio cambellotti. muurschildering in de school, door cena gesticht te collo di fuori in de campagne. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding diulio cambellotti. muurschildering in de school, door cena gesticht te collo di fuori in de campagne. ==} {>>afbeelding<<} {==LX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding diulio cambellotti. detail van het monument voor de gevallenen te terracina: de vrouw. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding diulio cambellotti. monument voor de gevallenen te terracina. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding diulio cambellotti. ensceneering voor sophocles' oedipus. ==} {>>afbeelding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} doeleinden teekenen, wist waterverf en lijmverf te hanteeren. Daar kreeg hij ook fundamenteele kennis van de verschillende historische stijlen, een kennis, die hij later op de Kunstnijverheidsschool te Rome, welke hij op zijn 19e jaar bezocht, zou uitbreiden. Maar bij zijn vader, die bescheiden en uitstekend werkte, door de buitenwereld onopgemerkt, leerde hij den arbeid beschouwen met een waarachtig religieuzen eerbied: daar, erkent hij zelf, is de moreele basis voor zijn geheele oeuvre en ‘daarom ben ik mijn vader de grootste dankbaarheid verschuldigd.’ In weerwil van dezen eerbied voor de praktijk minacht hij geenszins de theorie: het verleden stelt hij hoog, toch vreest hij de verleiding ervan. Uiterst veelzijdig is zijn werkzaamheid en het is deze veelzijdigheid, die hem voor geestelijke uitputting behoedt. Als iedere kunstenaar is hij nimmer tevreden met het werk, dat hij eenmaal maakte. Steeds ziet hij, hoe 't beter had kunnen zijn. Vaak neemt hij daarom een vroeger onderwerp opnieuw ter hand om het anders uit te werken, het te verbeteren, te volmaken. Zoo deed hij met zijn beeldhouwwerken, ‘Moerasbron’, met zijn ‘Vrede’, met tallooze bronzen, door de Romeinsche Campagna geïnspireerd. Eén van zijn beste sculptures is het monument voor hen, die in den oorlog sneuvelden, door de stad Terracina aan de nagedachtenis van haar zonen gewijd. Heel eenvoudig rijst een vierkante zuil omhoog, bekroond door een even eenvoudig, architectonisch geconstrueerd dekstuk. Feitelijk is dit het waarlijke monument: wèl illustreeren krachtig de Romeinsche adelaars - een geliefkoosd sujet van Cambellotti - den moed, de waakzaamheid en de kracht van de Italiaansche jongeren, die zich offerden voor hun vaderland, wèl is daar in de gebeitelde koppen de droefheid, de wanhoop en de berusting van de vrouwen, die hun mannen, de kinderen, die hun vaders, de ouders, die hun kinderen verloren. Het geloof in eigen kracht, het geloof in Italië demonstreert zich in de structuur van het geheel, onwrikbaar, onverwoestbaar. Weinig samenhangend met het monument zelf schijnen deze symbolen, die ieder voor zich overtuigen van Cambellotti's forsch meesterschap over den steen: naturalistisch, dringt hij evenwel door tot de psyche van de menschheid, weet hij naar buiten te brengen, synthetiseerend, de menschheid zelve. Zóó is Cambellotti ook in zijn kleinere plastieken: de herder uit de Campagna, vastgegroeid aan zijn paard, druipend beiden van den regen, geeft niet alleen de impressie van den armzaligen mensch, maar hij is de verlatenheid zelve, droefgeestig, somber, toch weerstand biedend, zich schrap zettend tegen troosteloosheid, onverzettelijk. Ernstig, zonder glimlach, innerlijk volkomen in evenwicht als Cambellotti zelve. Soepel is het boetseerwerk, nergens is de vingerdruk in het kleibeeld vernietigd: ze geldt mede in de expressie en getuigt van volledige materiaalbeheersching. Een materiaalbeheersching, die zich uit in ieder kunstvak, door dezen kunste- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} naar beoefend. Zóó in het grafisch werk, dat meer dan iets anders gevoel voor evenwicht, voor harmonie, een vaste hand vereischt, de kunst van zwart-en-wit, waarvan Cambellotti, in al de 27 jaar van zijn kunstenaars-arbeid/een toegewijde beoefenaar is geweest. ‘Ik geef mij geheel aan deze kunst: immers zij is de meest moderne, de geschiktste om tot de hedendaagsche maatschappij te spreken. Het liefste vertrouw ik mijn gedachten en droomen aan haar toe, zelfs als ik meen, dat ze ook op andere wijze gerealiseerd zouden kunnen worden.’ Serafino Macchiate, een beroemd Italiaansche schilder en illustrator initieerde hem in deze kunst in een tijd, toen het zwart-en-wit nog weinig beoefenaars in Italië telde. De meest verschillende boeken illustreert Cambellotti: jongensboeken vol krijgsrumoer uit edelen riddertijd, sprookjesboeken o.a. de ironische dierfabels van Trilussa, en heiligenlegenden (één der laatste is ‘Fioretti di San Francesco’). Geestig zijn ze vaak, gemeenlijk echter getuigen ze van den diepen ernst, die al zijn streven, al zijn kunnen beheerscht. Zóó is het kalenderblad ‘Gennaio’, waar de wolkverbeeldingen de gestalten der schimmige Campagnapaarden vertoonen, spookachtig en vreeswekkend. Hetzelfde motief verwerkte hij in glas-en-loodramen, ‘De Wolken’, op gelijke wijze behandeld als een ander glas-in-lood ‘De Glimwormen’, waar het rusteloos-dwalende, de vervloeking, die rust op deze booze geesten, meedoogenloos wordt gesuggereerd. Wel spreekt zijn neiging tot symboliek uit de titels van zijn werken, titels, welke gelukkig geen ‘genre’-werk oproepen. Zijn Najade spreekt door de vlakverdeeling, niet door de pretentie van symboliek tot ons. Het is deze vlakverdeeling, die het mogelijk maakt, dat Cambellotti juist als monumentaal kunstenaar den beschouwer verovert. Machtig en imponeerend is de enscèneering, door hem ontworpen voor Sophocles' Oedipus, in het antieke theater te Syracuse opgevoerd. Niet archaeologisch nauwkeurig, maar dóórdringend tot de Grieksche schoonheid is zijn fantastisch ontwerp, waarin hij toont meer bouwmeester dan schilder te zijn. Bouwmeester-beeldhouwer, dat is hij boven alles, zoo hij zelf getuigt: ‘Toen Ercole Rosa, de beeldhouwer, in 1895 gestorven was, werd een tentoonstelling van zijn werk georganiseerd. En aan deze expositie dank ik 't, dat ik mij op de beeldhouwkunst toelegde, die van dan af steeds boven alle andere door mij werd liefgehad.’ Zoowel de beeldhouwkunst, ten nauwste verwant met de architectuur, als de beeldhouwkunst, welke haar monumentaliteit handhaaft ook in het kleinste voorwerp en welke kunstambacht wordt geheeten, geeft méér dan eenige andere uiting van zijn scheppingsvermogen de volkomenste ontplooiing van Cambellotti's ernstigen, dramatischen aanleg. Een aanleg, getemperd door onmiskenbaar Zuidelijke, liefelijke qualiteiten, die den kunstenaar een goed zoon van zijn eigen, zonnig vaderland doen blijven. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouwwerken en tuinen der Groot-Mogols, door Emilie van Kerckhoff. II. HET persoonlijke en officieele leven dezer vorsten speelde zich af in eene omgeving, die in romantische schoonheid wel paste bij de rijke afwisseling in hun aller levensloop. De beste van hen waren kunstenaars in hun hart: de steden, paleizen en parken, die zij schiepen en die nu nog Indië's roem uitmaken, waren hunne gematerialiseerde schoonheidsdroomen. De eerste Mogols vonden in Hindoestan een eeuwenoude en bloeiende kunst-traditie, die zich vooral in architectuur en beeldhouwwerk van paleizen en tempels geopenbaard had. In een land, waar reeds eeuwen voor onze jaartelling bouwwetten en voorschriften als de in de Manasara vermelde bestonden, is het duidelijk, dat het bouwen van steden en huizen niet aan willekeurige ingevingen was overgelaten, maar volgens bijna ritucele wetten tot stand was gekomen. Als kwaliteiten van den bouwmeester worden voorgeschreven, dat hij bekend moet zijn met alle kunsten en handwerken, steeds aandachtig bij zijn werk, van onbesproken gedrag, edelmoedig, waar en zonder ijverzucht. Zijn eerste assistent - meestal een zoon of leerling - moest bizonder bedreven zijn in wisen meetkunde. ‘Privaathuizen en paleizen mogen van één tot negen verdiepingen hoog zijn: dat hangt af van den rang der personen voor wie ze gebouwd worden. Voor zoover mogelijk moet de hoogte der huizen in een zelfde straat gelijk zijn.’ enz. Wanneer men het plan van de Taj-Mahal en die van Barbar's tuinen vergelijkt met het oud-Indische dorpsplan, geïnspireerd op de Svastika, dan wordt het duidelijk, dat de Mogolkeizers bewust of onbewust den eeuwenouden, Indo-Arischen aanleg volgden. De ‘Berg van het Geluk’ in het midden van den tuin, waar Babar en zijne gezellen hunne muziek- en drinkpartijen hielden, was de wereldlijk-Mohammedaansche herhaling van den mystieken heiligen Berg Meroe, de spil van het Heelal, bij de Hindoes door het Vishnoe-heiligdom gesymboliseerd. Vooral Akbar, die met zoo diepe belangstelling de Hindoe-kultuur trachtte te doorgronden en zijn kleinzoon Shahjahan hadden een open oog en waardeering voor den oud-Indischen stijl. Akbar's gebouwen in het Delhifort zijn er sterk door geïnspireerd en Aboe Fazl noemt in de Ain-i-Akbari ‘de fraaie architecktonische teekeningen van Bengalen {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} en Goejerat.’ Akbar gebruikte steeds Rajpoet bouwmeesters. Dat echter ook in de Noordelijke landen, vanwaar de Tartaarsche en Mongoolsche veroveraars gekomen waren, een eigen architecktuur en tuinkunst bestonden, met in hoofdzaak Perzisch-Arabische tradities, blijkt o.a. uit de beschrijving, die Babar van zijn nieuw veroverd rijk Samarkand geeft. ‘Er zijn vele paleizen en tuinen, die aan Timoer hebben behoord. Hij bouwde de Citadel, een statig gebouw van vier verdiepingen. Ook de groote Moskee, gelegen bij de IJzeren Poort. Vele steenhouwers werden uit Hindoestan aangevoerd om eraan te werken. Ten Oosten van Samarkand zijn twee tuinen: de verste heet “Tuin der Volmaaktheid”, de dichterbij gelegene, “Hartverheugende Tuin”. In den laatste is een groot paleis, waar eene serie schilderingen de oorlogen van Timoer in Hindoestan voorstellen. Sultan Mirza, de kleinzoon van Timoer, stichtte een college, waar de graven van Timoer en al zijn afstammelingen, die over Samarkand regeerden, zich bevinden. Een ander opmerkelijk gebouw is het Observatorium, voorzien van een astronomisch apparaat, en drie verdiepingen hoog. Met behulp van dit Observatorium stelde Ulugh Bey den astronomischen kalender samen, die tegenwoordig algemeen gebruikt wordt.’ De gebouwen die onder de Mogols tot stand kwamen, hetzij als aanvulling van reeds bestaande, hetzij volgens geheel-eigen ontwerpen, waren in hoofdzaak: de stadspaleizen, die zij met hunne hofhouding bewoonden, de tuinpaleizen, voor het meerendeel in de koelere bergstreken bij Lahore en in Kashmir; de Moskeeën ter verheerlijking van hun geloof en de grafmonumenten. De laatste in Indië iets nieuws, daar bij Hindoes en Brahmanen de lijkverbranding algemeen in gebruik was. Van de opeenvolgende vorsten der dynastie was Babar de groote Tuinontwerper, Akbar de Steden- en zijn kleinzoon de Paleizenbouwer. Ook aan het aanleggen van groote heerwegen, het beplanten ervan met boomen en het oprichten der toen zoo noodige rusthuizen werd alle zorg besteed. Babar begon met den grooten weg te maken van Agra naar Kaboel over Lahore, een reuzenwerk, dat onder zijne opvolgers werd voortgezet en waarvan nog gedeelten bestaan. Ieder 9 Kos moest er een minar of toren worden gebouwd, bekroond met een paviljoen; op een afstand van 10 Kos kwamen posthuizen voor zes paarden, enz. Een Engelschman, die Thomas Roe, gezant aan Jahangir's hof, begeleidde, beschrijft met verrukking ‘den langen weg van 400 mijlen, aan beide zijden beschaduwd met hooge boomen. De reizigers, die den zegen van dien koelen, schaduwrijken weg ondervonden, beschouwen hem als een van de weldadigste werken der wereld.’ Van de bouwwerken, die Babar in Indië tot stand bracht, is weinig meer over. Het {==LXI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding keizer babar geeft orders voor den aanleg van een tuin. (perzische miniatuur). ==} {>>afbeelding<<} {==LXII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding hindoe-kolommen in het paleis (fort) te delhi. ==} {>>afbeelding<<} {==LXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding jahangir-mahal uit akbar's paleis (fort) te agra. ==} {>>afbeelding<<} {==LXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding terras der jasmijn-toren van het paleis (fort) te agra. ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vermelde graf van zijn zoon Hoemayoen is het eerste groote Mogol-monument in Indië. Met den bouw van het moderne Agra werd door Akbar in 1558 een aanvang gemaakt en de stad werd het regeerings-centrum gedurende zijn bewind. De kern ervan was het tegenwoordige Fort, dat de paleizen der vorstelijke hofhouding en de Parel-Moskee bevatte. Men kan zich nog heden eene voorstelling maken van den sprookjesachtigen aanblik, dien deze witglanzende marmer-paleizen met alle schatten van het Oosten gesierd en de daartusschen gelegen gestiliseerde bloementuinen met klaterende fonteinen, moet hebben opgeleverd. Van buiten gezien maken de uit roode zandsteen opgetrokken, meer dan 20 M. hooge muren met hunne tinnen, torens, bastions en imponeerende poorten een geweldigen indruk. En hoe verrassend is de tegenstelling van de stoere, echt middeleeuwsche kracht dier forteresmuren met de teedere liefelijkheid der paleizen en moskeeën erbinnen. Het is merkwaardig hier in het Fort de twee verschillende bouwwijzen naast elkaar te zien, die zoo sterk de persoonlijkheid karakteriseeren van hen die ze ontwierpen: de robuust-manlijke en toch fantastische architecktuur van Jahangir-Mahal (een deel van Akbar's paleis), waar de statige bouw van Jain- en Hindoevoorgangers zijn invloed doet gelden en de uiterste bevalligheid, haast over-verfijning van Shahjahan's marmeren paleizen en paviljoenen. De manlijke waardigheid van Akbar's hof heeft dan moeten wijken voor de meer sensueele weelde van Shahjahan. De Parel-Moskee van den laatste is wel een zijner volmaaktste scheppingen door hare fraaie verhoudingen en de harmonie van materie en lijn. Met fijn gevoel voor evenmaat zijn de drie koepels boven de zeven bogen geplaatst; symbolische getallen, die men in Oostersche kunst telkens aantreft. De Mohammcdaansche moskee treft ons Noordelingen door eene leegte en open wijdheid, die wij in onze kerken niet gewoon zijn. Het plan ervoor moet rechtstreeks uit de woestijn stammen met haar onbegrensden horizon, waar immers de geloovige telkenmale neerknielt met het gelaat naar Mekka gewend. De Muzelman zoekt zijn Schepper niet in geheimzinnig-duistere tempels als den Hindoe lief zijn. In wijde, open ruimten, onderbroken door gewelfde hoven, waar het volle zonlicht binnenvalt, wendt zich zijn ziel tot God, Opvallend is dit bij de Jama Masjid (Kathedraal-Moskee), die Shahjahan op een rots liet bouwen bij Delhi. De Oosterlingen moeten den wijden hemel menigmaal als het dak van hun godshuis beschouwd hebben: immers ook bij Chincezen en oude Javanen trof men de geheel opene tempels. In het Fort te Agra zijn ook de Diwan-i-am (publieke Audientiezaal) en de Diwan-i-Khas gebouwd in Shahjahan's tijd. De eerste is een open {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} hal, omringd door drie zuilenrijen, die in roode zandsteen waren opgetrokken en met het fijnste stucco bedekt, dat als grond diende voor gekleurd ornament. De troon des Keizers bevond zich aan de achterzijde van de hal. Hier zat hij dagelijks, omringd door zijne ministers en edelen, om audientie te verleenen aan zijne hofhouding, gezanten te ontvangen en recht te spreken. Bernier's levendige beschrijving van een dergelijke zaal en audientie in het paleis te Delhi geeft ons een duidelijk beeld, hoe het daarbij toeging. Hij vertelt, hoe de Keizer op zijn troon zat, omringd door zijn zoons, ministers en edelen en de geheele zaal gevuld was met personen van alle standen, hoog en laag, arm en rijk en dat ieder, die wilde een verzoekschrift kon indienen; dat dan door de ministers voorgelezen en onmiddellijk behandeld werd. ‘Gedurende de twee uren, die deze ceremonie inneemt, paradeert een aantal keizerlijke paarden voor den troon, opdat hun meester zien kan, of zij in goeden staat zijn. Dan komen de olifanten, wier ruige flanken goed gewasschen en zwart geverfd zijn, met twee roode streepen, die van hun voorhoofd tot boven de slurf loopen. De olifanten zijn met prachtig-geborduurde kleeden bedekt. Twee kleine olifantjes, sierlijk opgetuigd, loopen naast deze kolossale gevaarten als slaafjes, die in hun dienst staan. De olifanten bewegen zich plechtig en waardig voort als zijn zij zich bewust van de pracht, die hen omringt. Ten slotte wordt ieder door den leider, die op zijn nek zit, ertoe gebracht een knie te buigen, wanneer hij tegenover den troon van den vorst staat. Het dier licht dan zijn slurf op en brult luid, wat de aanwezigen beschouwen als de ‘taslim’ of begroeting van den olifant. Dan komen andere dieren voorbij: tamme antilopen, grijze ossen, groote buffels van Bengalen met reusachtige horens, die hen in staat stellen zich te meten met leeuwen en tijgers: tamme luipaarden en panters, die bij de jacht op antilopen gebruikt worden en de bekende Usbek-honden. Na deze geheele parade gaat de keizer over tot de nauwkeurige inspectie van zijne cavalerie, waarvan iedere soldaat hem persoonlijk bekend is.’ Dan is er de Diwan-i-Kas of zaal voor particuliere audienties en de appartementen voor de vrouwen (de Zenana), die met de, eveneens door Shahjahan gebouwde, Audientiezaal in het paleis te Delhi in schoonheid wedijvert. Het was boven de laatste, dat de bekende Perzische regels waren aangebracht: ‘Wanneer er een paradijs op aarde is, is het hier, is het hier, is het hier!’ Dat was in de dagen, toen de Groot-Mogol nog op het toppunt van geluk en roem was. - Een deur leidt van de Diwan-i-Kas naar een bekoorlijk paviljoen, twee verdiepingen hoog, dat met zijn lichten, gouden koepel rust op een der verst-vooruitstekende bastions aan de rivierzijde. Het is de Samman Burj of Jasmijntoren, het geliefkoosd verblijf van Jahangirs schoone keizerin Nur-Jahan, die naar het heet, zelf de dekoraties ervoor geteekend heeft. Na haar was Mumtaz {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} er de meesteresse van en het lot wilde, dat hier, met het gezicht op de Taj, die hij voor haar had opgericht, haar echtgenoot zijn veelbeproefd leven eindigde. Zoowel in het Fort-paleis te Delhi als in dat van Agra werd een groote ruimte ingenomen door de symmetrisch en zinvol aangelegde tuinen, die in de heete maanden het verblijf hier mogelijk maakten. Bernier zegt ervan, toen hij gedurende eene afwezigheid van het hof het geheele paleis met Zenana zien mocht:‘Bijna iedere kamer heeft haar eigen waterreservoir; aan alle kanten zijn tuinen, beschaduwde lanen en rustplaatsen, fonteinen, grotten, die overdag koelte bieden en ruime galerijen en terrassen, waar men des nachts in de open lucht slapen kan. Binnen de muren van dit betooverende Paleis voelt men geen drukkende hitte.’ Een der boeiendste perioden van Akbar's leven is verbonden met den naam van Fatehpoer Sikri, de in 1564 door hem gestichte stad. Toen de keizer in dat jaar van een zijner veldtochten terugkeerde, maakte hij op een paar uur afstands van Agra halt bij een eenzaam gelegen gehucht Sikri, waar Shaikh Salim Chishti, een heilige anachoreet, in zijn cel mediteerde en vastte. De beide zoontjes van Akbar's Rajpoetvrouw waren gestorven en hij verlangde naar een zoon en opvolger. De heilige voorspelde toen, dat den Keizer een hem overlevende zoon zou worden geboren. Onder den indruk dier woorden bezocht Albar den heilige dikwijls, bracht zijne gemalin naar Sikri en het eerste paleis werd er gebouwd. En werkelijk werd binnen het jaar het vorstenpaar daar een zoon geboren, die naar den heilige Salim genaamd werd en als Jahangir zijns vaders opvolger werd. Deze schreef later in zijne biografie: ‘Daar mijn vereerde vader het dorp als geluksaanbrengend beschouwde, maakte hij het tot zijne hoofdstad. In den loop van 15 jaren werden de heuvels en woeste gronden, die vol roofdieren waren, omgeschapen tot een prachtige stad.’ Indië heeft vele doode steden, maar geene zal zoo tot de verbeelding kunnen spreken als Akbar's stad in de eenzame vlakte bij Agra. Zij is zoo goed bewaard, dat men zich gemakkelijk een beeld kan maken van hoe zij voor drie en een halve eeuw geweest moet zijn. Geen plunderende legers hebben haar ontwijd en de droge lucht heeft de roode zandsteen onaangetast gelaten. Dood en stil ligt zij daar: de versteende droom van een vorst. De heilige Salim wordt nog altijd hoog vereerd; zijn graf - een wonder van teer bewerkt wit marmer, - is bij de groote Moskee, die door den keizer aan hem gewijd werd. Zij is een der fraaiste en nobelste gebouwen van dien tijd. Maar zij wordt tot niets naast de imponeerende Poort der Viktorie, Baland-Darwaza, die zich verheft in majestueuze pracht. Bijna Egyptisch-massaal met de gedurfde lijn van de poortopening, is het drie- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ledig voorvlak vol nuanceering door sierlijke arkaden en schaduwwerpende nissen. Zeker een der fraaiste poorten der wereld. Boven één der deur-bogen is in Arabische karakters geschreven: Aldus zeide Jezus op wien vrede ruste: ‘De wereld is een brug, ga er over, maar bouw er geen huis op.’ Is het niet als eene voorspelling van het lot, dat aan deze wonderlijke stad beschoren was? Slechts 17 jaren hield Akbar hier zijn hof; toen werd de geheele stad verlaten en is nooit meer bewoond geworden. Volgens sommigen was de watervoorziening onvoldoende; andere geschiedschrijvers beweren, dat de heilige te zeer gestoord werd in zijn vrome meditaties en den keizer voor het alternatief gesteld had, dat één van hen beiden moest heengaan. ‘Laat het dan uw dienaar zijn, bid ik u,’ was 's keizers antwoord geweest. Behalve het privaat paleis van Akbar met zijn slaapkamer boven op het dak is een der eigenaardigste gebouwen de Audientiezaal, Diwan-i-Khas. Van buiten schijnbaar uit twee verdiepingen bestaande, ziet men binnenkomend een enkele gewelfde zaal op halver hoogte door een rondloopende galerij omgeven. In het midden staat een fraai gebeeldhouwde zuil, bekroond door een uit groote consoles bestaand kapiteel, waarop des keizers troon rustte. Van de zuil gaan vier gangen of bruggen naar de vier hoeken der galerij, waar zetels voor Akbar's ministers waren aangebracht. De anderen die tot de audientie waren toegelaten, vulden de zaal beneden. Hier hadden alle besprekingen over het wèl van den Staat en het invoeren van nieuwe wetten enz. plaats. Een groote vierkante Discussiezaal (Ibadat-Khana) bood gelegenheid voor de voordrachten en twistgesprekken der vertegenwoordigers van alle mogelijke godsdiensten der wereld: geleerde Mohammedaansche rechtsgeleerden en doktoren, Brahmanen, Jains, Parsis, Christenen, Joden en Hindoes, allen verdedigden om beurten hunne overtuigingen, stellingen of dogma's. De Keizer en Aboe Fazl luisterden naar allen en stonden ieder te woord. Een waar congres der godsdiensten. Onder de verdere gebouwen, die ieder voor zich een studie waard zijn, vallen door hunne schoonheid van verhoudingen en van détail op het z.g.n. Huis van Miriam en het Paleis der Prinses van Jodhpoer, welke afwisselend door archaeologie en traditie als de woonplaats van Akbar's Hindoe-vrouw, de moeder van Jahangir, worden aangewezen. Het eerste, een huis van twee verdiepingen met uitgesproken Hindoekarakter, was van binnen versierd met fresco's in den stijl der Perzische miniatuurschilders, waarvan weinige resten over zijn. Het paleis der Prinses van Jodhpoer is een der oudste gebouwen hier; de vertrekken zijn gegroepeerd om een vierkante binnenplaats. Het bevat mooie zuilengangen en een kleinen Hindoetempel. Minder rijk versierd dan de andere Zenanagebouwen, doet het daardoor rustiger en voornamer aan. Bizonder fraai bewerkt in {==LXV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding audiëntie-zaal in het paleis (fort) te delhi. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding het had der koningin in het paleis (fort) te delhi. ==} {>>afbeelding<<} {==LXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding grafmonument van itmad-ud-daulah te agra. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ingangspoort van het grafmonument van itmad-ud-daulah te agra. ==} {>>afbeelding<<} {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Saraceenschen stijl is een klein paviljoen aan de Noordzijde, ingesloten door doorzichtig-bewerkte marmeren platen. Hier konden de vrouwen van de koelte en het heerlijke uitzicht over het groote, nu uitgedroogde, meer en de heuvels in de verte genieten. Een der allerfraaiste huizen is het (waarschijnlijk ten onrechte zoo geheeten) huis van Rajah Birbal. Deze was een ministreel aan het hof, die zich door zijn geest en bekwaamheid de gunst van den keizer verworven had en zich in diens persoonlijke vriendschap mocht verheugen. Toen hij omkwam bij eene expeditie tegen opstandige Afghanen, was de keizer lang ontroostbaar. Dat hij echter dit prachtige huis, dat direct in verbinding staat met de Zenana-vertrekken en tuinen en dat zooveel fraaier is dan de woningen van Akbar's intiemste vrienden Faizi en Aboe Fazl, aan den Hindoe-zanger zou hebben toegedacht, is zeer onwaarschijnlijk. Veeleer zal het een der woningen voor Akbar's vrouwen geweest zijn. Het is een waar juweel van Mogol-architectuur, vertoont sterke overeenkomst met Akbar's paleis in het Fort te Agra en is van binnen en buiten met buitengewoon mooi geometrisch beeldhouwwerk versierd. Hoe sierlijk zijn de bekroningen van al deze huizen met hunne zachtgewelfde koepeldaken, die men in de moderne steden van Indië maar al te zeer mist. De Panch-mahal, een open paviljoen van 5 verdiepingen, een soort uitzichtstoren is mede een der eigenaardige fantastische bouwwerken uit deze periode. - De rood steenen stad, waar 's nachts het gehuil der jakhalzen weerklinkt en overdag de schelle roep der wilde pauwen, die in de boomen vliegen, droomt voort door de eeuwen, een symbool van vergane macht. Wanneer men buiten de poorten van Delhi gekomen de uitgestrekte, zonnige vlakte voor zich ziet, die bedekt is met ruïnes, dringt zich de gedachte op aan de Romeinsche Campagna. Doch waar men dáár op de Via Appia de graven van oude, Romeinsche adelgeslachten om zich heeft, zijn het hier geheele steden, de eene boven en naast de ruïnes der andere gebouwd, die eene geschiedenis van duizenden jaren vertellen. Het zijn als het ware de grafmonumenten der volken en dynastieën, die elkaar bevochten en vernietigden om het bezit van dit veel-begeerde hart van Indië. Hier verheffen zich de rood steenen, wit marmeren of met turkooisblauwe tegels bedekte koepels van grafmonumenten, die voor een deel nog in vrij goeden staat zijn. Maar de eens met zorg en liefde geplante tuinen, die een levend deel der compositie uitmaakten, zijn geheel verdwenen. De graven der Mogolvorsten van Hindoestan en die hunner koninginnen, ministers of verwanten zijn geen droefgeestig stemmende monumenten. Integendeel, zij behooren tot het lieflijkste wat menschenhanden gewrocht hebben. De keizers, die hunne sprookjes-schoone paleizen schiepen waren epicuristen, ook waar het de laatste rustplaats betrof. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Te midden van voortdurende oorlogen, intrige-strijd, een leven van zinnelijk genieten en vlagen van geloofsijver, vergaten deze met den dood vertrouwde Oosterlingen nooit, den blik te wenden naar de eeuwige stilte, die aan het einde van het veelbewogen leven lag. En wat er ook na hun dood gebeuren mocht, geen Mohammedaan zou ooit een graf ontwijden. Zoo koos de Sultan de lieflijkste plek grond, die hij kon vinden; een tuin waarin de donkere kolommen der cypressen en de wuivende veeren der ‘neem’-boomen zich spiegelden in kabbelend water, dat naar marmeren cisternen werd geleid. Bloeiende struiken en bloembedden verlevendigden het gazon. Om dien tuin werd een hooge muur gebouwd, met tinnen gekroond als van een vesting, gesloten door een groote poort van roode zandsteen. Op die koele, groene plek, achter deuren van brons of ebbenhout, liet de vorst zijn heiligdom bouwen, De rijke, maar overladen geworden Hindoe-architektuur maakte plaats voor de meer verfijnde Perzisch-Saraceensche bouwwijze. Hoog oprijzende koepels, geweldige bogen, schoongewelfde gaanderijen verrezen. De knapste handwerkslieden werden ontboden uit Samarkand en Bagdad, Perzië en China, zelfs uit Italië en Frankrijk om meesterstukken van mozaïek, email en stucco uit te voeren. Azië leverde de zeldzaamste marmers, jaspis, turkoois, jade en lapis-lazuli. Zoo werd het heiligdom geen somber doodenverblijf, maar een in blankheid glanzende tempel, als de Taj-Mahal, een wonder van inlegwerk zonder overdaad, als het mausoleum van Itmad-ud-Daulah bij Agra of van imponeerende grootschheid als Akbar's graf te Sikandra. De koele, marmeren zaal met omringenden tuin diende den vorst bij zijn leven tot zomer-tuinhuis, waar hij zich van het hofgewoel terugtrok. Na zijn dood werd zij het heiligdom, waar hij den eeuwigen slaap sliep onder de Koranregels, die in smetteloos blauw op de muren zijn aangebracht. Het mausoleum van Itmad-ud-Daulah is aan den linkeroever van de Joemna en werd door Nur-Jahan, de vrouw van Jahangir, opgericht voor haren vader, die grootschatmeester aan Akbar's hof was. Het geheel met de wat gedrukte middenkoepel en de vier zijtorens is niet zoo harmonisch van verhoudingen als de meeste andere gebouwen. Het merkwaardige ervan is, dat het geheel versierd is met marmeren inlegwerk, geïnspireerd op de ingelegde en geschilderde Perzische tegels. Het doet bijna aan als een allerfijnst borduursel op den witten grond, en op een afstand gezien, geeft het een zachten, bloemigen schijn aan het marmer. Het mausoleum van Akbar is in Sikandra in de buurt van Agra. Het werd door hemzelf begonnen en door zijn zoon voleindigd, die ook veranderingen in het oorspronkelijke plan moet hebben aangebracht. De ingang is zeer indrukwekkend; in het mausoleum bevat een eenvoudige marmeren sarkofaag het stoffelijk overschot van den keizer met het enkele opschrift: Akbar. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein. O, fontein der hoven, put der levende wateren, die uit Libanon vloeien. Ontwaak, Noordenwind! Kom, gij Zuidenwind, doorwaai mijnen hof, dat zijne geuren uitvloeien.’ (Hooglied 4.-) Een omsloten hof, vol levend water, vol zoete geuren: dat waren en dat zijn nog steeds de drie hoofdmotieven voor de wondere schepping, die een Oostersche tuin is. Om dien te kunnen waardeeren moeten wij, Westerlingen, ons indenken in de mentaliteit hunner makers. Hunne tuinen zijn, als hunne geheele kunst, symbolen. De gansche aanleg, iedere boom en bloem heeft een zekere beteekenis en geeft niet alleen genot door schoonheid, maar vertolkt bepaalde tradities en godsdienstige gevoelens, In Japan bestaat de symbolische tuin nog heden; in Indië is die zinrijke kunst voor 't grootste deel verloren gegaan. De oude Indische tuin herinnert in vele opzichten aan dien der Renaissance in Italië. Terrassen, gevolg der heuvelachtige terreinen, en water spelen bij beiden een hoofdrol. Doch waar in den Italiaanschen tuin het water, neerstortend in watervallen of opspringend in klaterende fonteinen, één der vele dekoratieve elementen in den Villatuin was, daar is dit in het Oosten de ziel, de reden van bestaan, van heel den aanleg. Waar bronnen ontbraken en regen soms maanden lang uitbleef, werd irrigatie een eerste vereischte. In Perzië en Turkestan was de kunst om goed-geïrrigeerde tuinen aan te leggen sinds eeuwen bekend en tot hooge volmaking gebracht. Keizer Babar, de Prins der Tuinen, was de eerste om ze in Hindoestan toe te passen. Toen hij Agra tot zijne hoofdstad maakte, was een zijner eerste werken een tuin, den Ram Bagh aan de oevers der Joemna aan te leggen, den oudsten Mogoltuin, waarvan nog resten bestaan. Hoe juist kenschetst hij in zijn Mémoires de geaardheid van het land, waar hij zegt: ‘Het komt mij voor, dat een der grootste nadeelen van Hindoestan zijn gebrek aan kunstmatige waterleidingen is. Ik had besloten, om overal waar ik mijn verblijfplaats koos, waterwielen te laten maken, zoodoende watertoevoer te krijgen en dan op de daarvoor ge-eigende plaatsen wèl-ontworpen tuinen aan te leggen. Dan zaaide ik rozen en narcissen in symmetrische bedden.’ Elders beschrijft hij een bezoek aan een zijner meest beroemde tuinen bij Kaboel. ‘Nadat ik de zaken had afgedaan, trokken wij verder en bereikten den Bagh-i-Vafa (Tuin der Trouw). Het was 't seizoen, dat de tuin in vollen pracht stond. De grasvelden waren bedekt met klaver, de granaatappelen-boomen waren van een mooie, gouden kleur en de vruchten hingen rood aan de takken. De oranjeboomen waren vroolijk-groen en beladen met tallooze oranjes. Ik was nog nooit zoo bekoord van den Tuin der Trouw als bij deze gelegenheid. Gedurende de drie dagen, die wij er doorbrachten, hadden wij allen volop vruchten te eten.’ Op de afbeelding ziet men den keizer in {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogst-eigen persoon het werk der tuinlieden dirigeeren. De ‘omsloten tuin’ met poort is naïevelijk afgebeeld, evenals de vierdeelig aangelegde tuin, het groote water-reservoir en zelfs de sneeuwbergen op den achtergrond zijn niet vergeten. De kanalen werden zoo aangelegd, dat het water op gelijk niveau was met de belendende paden en bloembedden. Dikwijls werden die waterwegjes met turkoois-blauwe tegels belegd, zoodat zij onder de schaduw der donkere cypressen stroomen van louter edelsteenen schenen. Babar heeft de meeste zijner tuinen aangelegd bij Kaboel en in Kashmir, waar hij gunstiger terreinen vond dan in het waterarme Hindoestan. De Mogoltuin bestond uit drie opeenvolgende komplexen: de half-publieke tuin; de speciale tuin van den keizer met de audiëntiezaal, waar hij vorstelijke bezoekers, ministers, legerhoofden en gezanten ontving en de poerdah-tuin voor de keizerin en de harem-vrouwen. Zooals in de stad de belangstelling der gansche bevolking zich concentreerde op de Badshahi-Mahal (Keizerlijk Paleis), voor haar het symbool van de eene macht, die alles omvatte, zoo was in het paleis zelf de keizerlijke lusthof in het centrum der belangstelling. De geheele tuin was eigenlijk een symbool van leven, dood en eeuwigheid en moest, volgens de Perzische traditie, in acht terrassen worden aangelegd, overeenstemmende met het achtdeelige Paradijs van den Koran. Het beroemdste werk van den Perzischen dichter Sadi heeft tot titel: de Rozehof. In de inleiding zegt hij: ‘Rijp overleg omtrent de indeeling van het boek deed mij ertoe besluiten, om dezen teederen tuin met zijne dichte schaduwplekken evenals het Paradijs te splitsen in acht deelen.’ Soms ook werd het getal zeven, de zeven planeten symboliseerend, als maatgevend bij den aanleg genomen. Bij het achtdeelige plan volgde men de mythologische wereld-geografie: een Heilig Land met Mont Meroe in het midden, vanwaar de wateren uit een geheime bron in 4 vruchtbaar makende stroomen naar de 4 windstreken vloeien. Op den berg in het midden groeit de Heilige Boom der kennis van Goed en Kwaad, met Naga, de heilige slang (embleem van de lente) om zijne wortels gewonden. De boom maakt plaats voor Hindoetempel en Boeddhistische chattravali of zonnescherm, om na de komst der Mohammedanen vervangen te worden door de baradari, een soort paviljoen op verhoogd platform. Afwisselend met bloembedden, die als groote kleurenvlekken de ruimten tusschen de waterkanalen vulden, had men fraaie gazons door boomen omringd met in het midden een groote chenar- of mangoboom. Daaromheen werd een verheven platform gebouwd, de z.g.n. ‘chabutra’. Hier was de ideaal-plaats voor de feesten en bijeenkomsten, die ten tijde der Mogols zoo populair waren. Uitgestrekt op het gras of zachte tapij ten kon men van conversatie en hoekah, de Turksche waterpijp, genieten, muziek maken en op koele avonden de geliefde Perzische dichters reciteeren. {==LXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding taj-mahal te agra. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding marmeren balustrade om de graven van shah jahan en mumtaz-mahal in de taj-mahal te agra. ==} {>>afbeelding<<} {==LXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding shalimar-tuin te kashmir. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding akbar's graf te sikandra bij agra. ==} {>>afbeelding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Het paradijs-idee inspireert de kunst van Mogol-schilder, architekt en handwerksman; overal vindt men de motieven van engelen, gazellen, vogels en visschen, evengoed als de gestileerde afbeeldingen van boomen, vruchten, bloemen en stroomend water. Het beeldhouwwerk der Mogol-paleizen toont er schoone voorbeelden van. Men denke slechts aan de balustrade der Taj-Mahal, waar in het witte marmer met verwonderlijke getrouwheid zijn weergegeven de rozen, narcissen, tulpen en anemonen, die eens in den tuin zelf gebloeid hebben. De miniatuur-portretten der Mogolkeizers en hunner edelen hebben vaak een tuin tot achtergrond en niet zelden houdt de afgebeelde in de hand een met de grootste zorg geschilderde roos of anjer. Onder de boomen komen de cypressen en vruchtboomen veelvuldig afwisselend voor; zij zijn bij uitstek de symbolen van het bloeiende leven, dood en eeuwigheid. Toen door de huwelijken met Rajpoet-princessen de Hindoe-invloed zich bij den tuinaanleg zeer deed gevoelen, uitte die zich vooral in bloemen-symboliek. De legende van Lalia en Majnum, de trouwe geliefden, die elkaar slechts tweemaal hier op aarde zagen, wordt op zinrijke wijze vertolkt in bloementaal: twee laag-groeiende vruchtboomen, zooals oranje en citroen, midden in een bloemen-parterre geplant, zijn de twee geliefden gelukkig in het Paradijs of wel zij zijn veranderd in twee naast elkaar staande dadelpalmen. Op deze wijze werd de tuin voor den Indiër dubbel boeiend en expressief. Men had ook eene voorliefde voor den z.g.n. ‘Maneschijntuin’, die geheel voor de schoonheid en koelte van avond en nacht was ingericht en naast geheimzinnig-donkere boomgroepen witte paden en witte bloemen met sterke nachtgeuren bevatte, zooals champaka, jasmijn, tuberose en gardenia, om de witte lotos niet te vergeten. Akbar was niet onverschillig voor de hortikultuur in zijn rijk, maar had toch voor het aanleggen van tuinen lang zooveel niet over als voor den bouw zijner steden en paleizen. In de Ain-i-Akbari heet het: ‘Z.M. beschouwt planten als een der schoonste gaven Gods en wijdt er alle aandacht aan. De groote tuinlieden van Iran en Toeran zijn hierheen gekomen en de boomenkultuur is in uitstekenden staat.’ - Zijn opvolger Jahangir daarentegen was met zijne Perzische gemalin de aanlegger van vele schoone tuinen. In zijn dagboek vertelt hij, sprekende over de tuinen in de buurt van Kaboel, dat hij op één dag zeven van de meest beroemde bezocht heeft en voegt erbij: ‘Ik geloof niet, dat ik ooit zoo ver gewandeld heb.’ De namen van Jahangir en zijn zoon Shahjahan zijn verbonden met dien van den Shalimar Bagh, den schoonen aan het Dalmeer in Kashmir gelegen tuin met paleis. Deze verkeert nog in goeden toestand, daar hij ook na den val der Mogols een koninklijke lusthof bleef onder het beheer van den Maharajah van Kashmir. Hier heeft men nog het zuiver type van de zomer-residenties der Mogols. Het driedeelige {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdplan is ongerept gebleven. De publieke tuin eindigt bij het eerste groote paviljoen, waar het water in cascades doorheen stroomt. Het diende als Audiëntiezaal en men ziet nog den marmeren troon boven den middelsten waterval aangebracht, waar de keizer ter audientie placht te zitten. In den tweeden tuin is de Diwan-i-Khas verdwenen, doch in den Zenana-tuin wordt de klimax gevormd door een bekoorlijk zwartmarmeren paviljoen, (bharadari) dat zich in het centrum bevindt. Aan alle zijden mischen kleine watervallen en op den achtergrond verheffen zich de sneeuwtoppen van Mahadeva. Een romantische bekoring ligt over Shalimar. Jahangir moet aan dezen won derhof gedacht hebben, toen hij schreef: ‘Ik liet een stroom afleiden, opdat een tuin zou ontstaan, die wat liefelijke schoonheid betreft, in de bewoonde wereld zijn weerga niet zou vinden.’ Er zijn reusachtige Chinarboomen, die naar men zegt meer dan drie eeuwen oud zijn. Zij moeten getuigen zijn geweest van den bloeitijd der Mogol-dynastie: Jahangir met zijne Nurjahan en de vorst-kunstenaar Shahjahan moeten in hun schaduw gerust hebben. In hun tijd vonden 900 tuinlieden werk in den Shalimar, waar nu een twintigtal het gemakkelijk af kan. De plaats is nu toegankelijk voor het publiek en wordt vooral met de jaarlijksche bloemenfeesten druk bezocht. Een dag in zulk een ommuurden tuin vol bloemen en water is eene vreugde zoowel voor de verwende poerdah-vrouw als voor den armen volksman. De namen en levensgeschiedenis der ‘Padishah's,’ die de tuinen lieten aanleggen, zijn allen vertrouwd. De Nishat Bagh, Tuin der Vreugde, die zich in eene opeenvolging van 12 terrassen, - één voor ieder Zodiak-teeken - eveneens aan het Dalmeer verheft, werd aangelegd door Asaf Khan, den broeder der keizerin Nurjahan en vader van Arjamand, Shahjahan's vrouw. Hij is werkelijk als zijn naam aangeeft, de vroolijkste der tuinen uit den Mogoltijd, tintelend en sprankelend van veel levend water en met een overvloed van gloeiend-gekleurde bloemen. Toen Shahjahan in 1633 in Kashmir was, bezocht hij den tuin. Zijne hooge terrassen, de wondermooie vergezichten van meer en bergen bekoorden hem zoo, dat hij tot de overtuiging kwam, dat de Nishat-Bagh een veel te fraai bezit was voor een zijner onderdanen, al mocht die dan toevallig zijn eigen schoonvader en eerste minister zijn. Hij vertelde Asaf Khan bij verschillende gelegenheden hoezeer hij diens buitenverblijf bewonderde, niet anders verwachtend dan dat het hem gracieuselijk zou worden aangeboden. Doch hij klopte aan doovemans ooren: Asaf Khan was te zeer aan zijn tuin gehecht om er afstand van te willen doen. Toen als nu voorzag dezelfde stroom den vorstelijken Shalimar-tuin en den Nishat-Bagh van water. In zijne ergernis liet Shahjahan toen den watertoevoer naar zijn ministers tuin afsnijden. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is niets droefgeestiger dan wanneer in een dier groote parken de kanalen en tanks leeg en uitgedroogd daar liggen. Asaf Khan, die juist den zomer in zijn buitenverblijf doorbracht, kon niets ertegen doen en zat een dag, verzonken in melankoliek gemijmer, onder de schaduw der Chinarboomen bij het droge waterkanaal. Hij viel in slaap tot eindelijk een welbekend geluid hem wekte. Hij kon nauwlijks zijne oogen gelooven, want alle fonteinen en watervallen waren vroolijk aan het klateren en wit van schuim. Een trouw dienaar, begaan met zijns meesters verdriet, had 's Keizers orders getrotseerd en de hindernis uit het aanvoerkanaal verwijderd. Asaf Khan echter verweet hem zijn ijver en liet onmiddellijk den stroom weer afsluiten. Aan Shahjahan kwam het nieuws ter oore en de doodelijk verschrikte dienaar moest voor hem verschijnen. Tot groote verbazing van het geheele hof, liet hij - inplaats van hem te bestraffen - den schuldige een eeregewaad geven als bewijs zijner bewondering voor een daad van zoo trouwe toewijding en Asaf Khan had voortaan de vrije beschikking over het water. Zóó waren deze Oostersche potentaten: capricieus, maar tot grootmoedige en onverwachte daden in staat. Het hoofdstuk van Indische tuinarchitektuur, dat door Babar geopend werd in Agra en waaraan zijne opvolgers met alle krachten verder werkten, werd wel is waar besloten met het einde der groote Keizers, maar eene herleving der kunst had plaats aan het hof van enkele Hindoe-vorsten. Vooral in het tuinpaleis van Deeg, dat door den Rajah van Bharatpoer in 1725 gebouwd werd, leven nog vele der beste Mogol-tradities voort. Anacapri, Nov. 1923. *) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadere notities over Nederlandsche caricatuur, door Cornelis Veth. IV. Geestigheid en boert in stadsgezicht, genre en portret. IN de roemruchtige geschiedenis van onze vaderlandsche kunst staan enkele perioden slecht aangeschreven. Daar zijn vooreerst de beide Italianiseerende tijdvakken (eerst de school van Maarten van Heemskerk en Goltzius, en dan die van Van Berchem) en later die geheele lange tijd, die, van de groote meesters der zeventiende eeuw en hun bijna zonder onderscheid voortreffelijke tijdgenooten, reikt tot in de tweede helft der negentiende eeuw. De achttiende eeuw in haar geheel wordt dan door de gaarne generaliseerende publieke opinie voor een tijd van slapte in de kunst zoowel als in de politiek van ons land uitgemaakt. Dit oordeel is juist in zooverre als de achttiende eeuw geen groote verrassingen heeft gebracht, het is onbillijk tegenover zeer veel hoogst karakteristiek en aantrekkelijk werk, waarop wij geen enkele reden hebben minachtend neer te zien. Sommige van de beste achttiende-eeuwsche schilderijen zijn niet alleen maar knappe navolgingen van werk uit de vorige eeuw, bij minder kracht misschien en warmbloedigheid hebben zij een eigen, nieuwe charme, vooral in de kleur. Een genre, dat slechts zijdelings mijn onderwerp raakt, is dat van het stadsgezicht, en het staat alleen daarom met de ‘caricatuur’ in verwijderd verband, omdat de meeste schilders van stadsgezichten in de 18de en het begin van de 19de eeuw daarin geestige, en zeer zeker als schertsend-typeerend bedoelde figuurtjes hebben aangebracht. Er zijn in 's Rijksmuseum te Amsterdam drie zulke stadsgezichten, alle drie van Amsterdamsche grachten, die alle ontstaan schijnen te zijn uit een vaardig en intelligent navolgen van Jan van der Heijden en Berckheijde, van den eersten vooral. Het minst eigen is dat van Ouwaeter (1750-1793) dat geheel in den traditioneelen trant geschilderd is, en alleen door het wat luchtiger, losser bewegen der figuurtjes op de 18de eeuw wijst. Hendrik Keun (1738-1793) is origineeler, zijn grachtje is meer dan gestoffeerd, is vervroolijkt en opgeluisterd door welgeplaatste en zinrijke figuurtjes. Men ziet een heer in een blauwe kamerjapon en een {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} dame in het wit op het bordes van een patricisch huis staan, een venter met parapluies spreekt hen aan, verderop overal de keukens in de sousterrains, waaruit dienstmeisjes te voorschijn komen, verder wandelen er een heer en dame, en, daar tegen in, een vrouw met een rooden rok. De kleuren zijn niet alle volkomen overtuigend, het geheel is nog wat kleurig, maar hoe levend! Fijntjes zijn de winkeltjes, waar men met een trapje opkomt, de ranke huisjes er aangegeven, het schaduwspel, op de boomen, het spiegelend water; aantrekkelijk is het verschiet van den overkant der gracht. Maar misschien is Ten Compe (1773-1761) toch nog de beste van de drie schilders; daar is die hooge muur van het huis vooraan, blijkbaar van zeer dichtbij bekeken, een mooi gevonden afsluiting, daar is dat ijl en speelsch gepenseelde groen, en dan, levend staat die dienstmaagd, die de stoep doet, erin, frisch van kleur en vlot geteekend, een fijne noot in het geheel, zijn haar emmertjes, en smaakvol-raak zijn de midden op de gracht loopende burgers daar geplaatst; hun kleur is hier noodig, en doet het. Als wij nu nog een ander schilder, nog meer vertellend, genoegelijk, doch wat plomper van vormgeving en stroever van factuur: van der Laen (1759-1829) daarbij zien, hebben wij een basis voor waardeering van het 18de eeuwsche stadsgezicht, dat zich ontwikkelde tot het verrukkelijk, edel-coloristisch sneeuwgeval van een Van Troostwijk (1782-1810) in hetzelfde museum. Verwant aan het werk van Ouwaeter, Keun en Ten Compe is nog een schilderij van Pothoven (1725-1795) in het Mauritshuis, de oude ridderzaal voorstellend, en wel als loterij-zaal, met boekenstalletjes op zij, waarin de architectuur breed en knap is aangegeven, de goedgeteekende figuren een waarachtige gratie hebben en zeer smakelijk van kleur zijn. De geestigheid in zulk werk, wel te onderscheiden van opzettelijke grappigheid, is een der prettigste eigenschappen van de Hollandsche kunst door dezen geheelen tijd heen, ze is eigenlijk een van milden humor en blijmoedigheid doortrokken typeeringskunst, zooals wij ze opmerken in schilderijen van Brekelenham en Metsu (bijv. in het ‘Ontbijt’ van den laatste, waar het aarzelend maar oolijk-gezellig samenspel van de beide personen zoo prachtig is aangeduid). En het is merkwaardig, dat in dien lateren tijd, de uitgesproken grappigheid bij onze schilders veel minder deugd doet dan deze onopzettelijke goedgeluimde scherts. Maar hier bij het stadsgezicht is toch weer op een algemeenen trek te letten. Ik zei met bedoeling dat het stadsgezicht zich ontwikkelde tot het prachtig sneeuwgeval van den jong gestorven Van Troostwijk, want hier herhaalt zich iets dat wij bijna twee eeuwen vroeger hebben zien gebeuren. Ik denk aan de ontwikkeling van het 17de eeuwsche landschap, het zuivere landschap, met hoogstens een enkele figuur als accent, van {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Goyen, Cuyp e.a. uit de drukbevolkte composities van Adriaen van de Venne en Esayas van der Velde, waar het nog niet volkomen hoofdzaak is. Vooral een schilderij als dat van Ouwaeter is zoo druk met menschenfiguren bezet, dat het bijna een buiten-genre-stuk wordt: er is voor de waag, die hier blijkbaar geportretteerd is, een kraampje met porcelein, er loopen allerlei menschen rond in met wellust geschilderde kostuums. Een aardigheidje van de oude landschappen en stadsgezichten in het begin van de 17de eeuw, Averkamp, v.d. Venne enz., komt hier ook terug: de man die een kleine boodschap doet. Men vindt hem zelfs op Van Troostwijk's, overigens heel niet anecdotisch schilderij! Maar op het eind van de 18de eeuw zijn we toch weer àf van het illustratieve van Troost en Buys. Het Rijksmuseum heeft zoo juist nog weer een schilderijtje van Jacobus Buys (1724-180) verworven, dat typisch is voor het niet zoozeer vertellende als illustreerende karakter dier school. Men voelt, dat het ergens bij behoort, zoo op zich zelf vertelt het toch niets compleets. Het is een fraai schilderijtje in gedempte kleur; veel bruin en blauw-grijs. De hoofdpersoon wordt blijkbaar betrapt op een liefdesverklaring, er staat een oude vrouw bij, een dienstmeisje, een dame wier zijden rok zoo goed als bij de meesters zelf geschilderd is. De man maakt een pathetisch gebaar en wordt uitgelachen. Het geval is aantrekkelijk door het licht, door de geestige aanduiding van het architectonisch milieu, door de zuivere kleur, maar men denkt dadelijk aan een van de vele kluchten, die Troost op dezelfde wijze illustreerde. Het kan nauwelijks anders dan ook zoo'n illustratie zijn, voldoet niet op zichzelf als uitbeelding van een geval. Bij Jan Steen denken wij nooit aan een illustratie, wij voelen dat alles gegroeid is uit waarneming en zuiver beeldende fantasie. Deze menschen, Troost en Buys, zijn niet meer zoo eenvoudig en niet meer zoo compleet. Ik sprak daar straks van het te opzettelijk grappige dat in het laatst der 17de en tot ver in de 18de eeuw de genrekunst beheerschte. Het is den Hollandschen genreschilder gegaan als menigen geestigen karakterspeler op het tooneel; de fijnere humor van zijn gemoedelijke uitbeelding werd niet begrepen, hij werd als een grapjas beschouwd en toegejuicht. Het buitenland, vooral Engeland, zag in Ostade's rustieke genoeglijkheden vooral het aardige, en zoo moest op Ostade een Dusart volgen, die hem naar den grappigen en platten kant overdreef, zonder in die mate kunstenaar te zijn. Jan Miense Molenaer deed hetzelfde, zich nu eens meer aan Ostade, dan aan Brouwer of Jan Steen houdend, en Egbert van Heemskerk, zeer productief en zeer veelzijdig, hield het nog langer vol. Deze beiden waren op hun tijd heel goede schilders, die, als zij het op hun heupen hadden, in kleur en toon hun voorbeelden nabij konden komen en men moet wel in het oog houden dat zij het eenmaal gelegde spoor {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} met volle overtuiging zullen hebben gevolgd, zonder eenerzijds te pretendeeren, groote schilders te zijn, anderzijds hun ‘Dutch drolleries’ te schilderen louter voor de markt. Hun bedrijf was het kroegen, schooltjes, binnenhuizen met komische figuren, barbierswinkels, operaties enz. te schilderen, het volksleven, en dit zoo mooi mogelijk te doen; hun schuld was het niet, dat er een kinderachtige belangstelling was voor het platte in dat Hollandsche wezen, dat door anderen vóór hen reeds zoo scherp was waargenomen. Zij waren evenmin oneerlijk als de besten der epigonen van de Larensche binnenhuisschilders. Jan Miense Molenaer was in zijn cruheid, zijn jolige vulgariteit misschien de sterkste persoonlijkheid onder die genre-schilders van den tweeden rang; zijn ‘zintuigen’ in het Mauritshuis noem ik bijna grandioos van gemeenheid. Egbert van Heemskerk was veelzijdiger, minder sterk wat de mimiek van zijn menschen aangaat, doch behalve een schilder met zeer fijne kwaliteiten, een vlot en verbeeldingrijk teekenaar. Evenals Dusart, kent men hem niet zonder zijn teekenwerk. Egbert van Heemskerk heeft in Engeland gewoond en gewerkt, en is een dergenen geweest, die op de latere school van Engelsche volksschilders en prentteekenaars direct invloed hebben geoefend. Een paar gewasschen teekeningen van hem, in zwart en bruin, die ik onlangs tegenkwam, stammen uit Engeland. Het zijn volstrekt caricaturale voorstellingen, van menschen met dierenkoppen. De eene heeft een Engelsch onderwerp; een soort van vrijwilligerscorps trekt uit, met een vaandel, waarop een biefstuk en een pudding geschilderd zijn, de kapitein heeft een gepruikten olifantenkop, naast hem loopt een varken, de rest zijn katten met de hooge puntmutsen der Londensche vrijwilligers. De vaandeldrager heeft een papier in de hand, waarop staat Come Taylors and weavers, and sly penny-shavers, all hast and repair To y' Hog in Rag Fair To list in y' pay of Great Captain Day and you shall have cheer, Beef, pudding and beer. De smakelijke, vlotte teekening, geheel in den trant van sommige spotteekeningen op Law en zijn windhandel, is heel en al Hollandsch, doch blijkbaar voor een Engelsch publiek bestemd, en op Engelsche toestanden geïnspireerd. Ik meen dat deze teekeningen duidelijk een soort van schakel vormen tusschen de Hollandsche genrekunst en de Engelsche illustratie-kunst van later. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} De decadentie van het Hollandsche genre - Egbert van Heemskerk, Brakenburg e.a. zijn eer navolgers te noemen dan eigenlijke decadenten - voltrekt zich in tweëerlei richting. Ik noem als type eenerzijds Cornelis Dusart, anderzijds Caspar Netscher. Het eene is een verval naar het grof-boertige toe, het andere naar de alleen-maar-stoffelijke verfijning. Netscher nu, met zijn slappe jufferigheid, raakt ons onderwerp niet, maar van de Van Mierissen, die met hem op een lijn gesteld kunnen worden, is Frans de oude soms nog een wel smakelijk humorist. Ik denk hier aan dat portret van hem zelf en zijn vrouw met het hondje op haar schoot, dat hij, ondanks haar vaag protest, plaagt door het aan een oor te trekken (Mauritshuis). Hij staat hier niet zoo ver af van den nog subtieler, nog gereserveerder geest van een Metsu in zijn ‘Ontbijt’, dat ik reeds noemde, waar zoo onuitspreeklijk fijn de mimiek tusschen den man die schertsen wil en het nauwelijks, schuchter daarop reageerende vrouwtje is gegeven. Wij vinden somtijds in de litteratuur, - en het is dan vaak op de toppen - een nauwelijks uitgesproken scherts; wij voelen dat de humor voorbij trekt zonder aan te kloppen. Zulke oogenblikken hebben wij ook bij het bezien van schilderijen. Ik noem een voorbeeld, zonder er bij stil te willen staan. Frans Hals, de jolige, de drieste, geeft zelden of nooit scherts, zeker geen satire. Wat heeft hij echter gewild met dien eenen, blijkbaar tot versuffing toe aangeschoten regent van het oude mannenhuis, een zijner laatste en mooiste schilderijen (Haarlem), dien achtersten sinjeur, die met de handen beweert als een zatte die hardnekkig doordaast? Was daarin niet een neiging tot spot met dit verzakte heerschap, geroepen tot voogd over arme oude mannen? De daad schijnt overmoedig. Zou het lange verdwijnen van het schilderij daarmee in verband staan? F. Schmidt Degener vraagt in zijn ‘Frans Hals in Haarlem’ van dit schilderij: ‘Zou hij ze waarlijk een weinig gehoond hebben, zooals ze daar zitten, de pruiken zelfs uit de krul en de hoeden scheef en schots op de tronies, hetgeen aan enkelen een liederlijk air geeft, komisch in botsing met de betamende deftigheid? De voorste schijnt zonder reden bevangen door een sinistere vroolijkheid. Dan zit er een ons aan te staren als een nachtuil uit zijn groenige duisternis, grotesk wezen onder de schaduw van zijn hoed. Een enkele lijkt anemisch, gehypertrophieerd een ander, allen lethargisch. De karakters vloeien overigens ineen en zijn moeilijk te onderscheiden. De grond is pedanterie en verveling, waarvan elk ruim zijn deel heeft. Maken ze, met hun armen die slap neerhangen, met hun hoofden, die suf op zij vallen, niet geheel den indruk van macabere marionetten, na afloop der voorstelling, als de draden zijn losgelaten en de lampen worden uitgedoofd?’ Ik aanvaard deze pikante karakteristiek gaarne, zonder 't daarom nog geheel te beamen als deze schrijver concludeert uit dit werk, en dat andere met de regentessen, tot ‘de troostelooze bitterheid, van een die zijn leven {==LXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding hendrik keun. stadsgezicht. (rijksmuseum, amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding wijbrand hendriks. volksfeest op de groote markt te haarlem, 1825. (frans hals-museum, haarlem). ==} {>>afbeelding<<} {==LXX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ten compe. stadsgezicht. (rijksmuseum, amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {==LXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding frans van mieris d.o. portret van den schilder en zijn vrouw. (mauritshuis, den haag). ==} {>>afbeelding<<} {==LXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding j. buys, gestoorde liefdesverklaring. (rijksmuseum, amsterdam). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding wijbrand hendriks. portret van a. van der willigen. (frans hals-museum, haarlem). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding frans hals. regenten van het oude mannenhuis. (frans hals-museum, haarlem). ==} {>>afbeelding<<} {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} eindigen ziet in ontgoocheling’. Want ten eerste komt mij de middenfiguur, ondanks zijn geaffecteerde houding, toch nog niet zoo on-zeventiende-eeuws slap voor, de jonker rechts met de handschoenen eigenlijk niet een holler wezen dan veel van des meesters schutters uit jonger tijd, en dan., die knecht! Die oude knecht met zijn genoegelijken lach, zijn welversneden vleezig gezicht, zijn pittigen blik lijkt de sympathie des schilders niet verbeurd te hebben. Was Frans Hals... decmocraat geworden, misschien onbewust, zag hij dat de energie en de deugdelijkheid, die bij de patriciërs begonnen te verslappen, in de kleine burgerij nog wel voortleefden? Is er overigens, bij alles wat men op de compositie en de uituitvoering van dit werk kan aanmerken, nog niet een wellust van kleur, een nerveuse raakheid van toets, onvereenigbaar met eigen verval? Tot mij spreekt Hals uit deze beide regentenstukken soms met menschelijker stem dan uit zijn vroolijke schutters. Bij minder opgeruimdheid heeft hij stellig meer gevoel en... geest; het leed heeft hem dieper doen schouwen. In de beschrijving die Schmidt Degener van dit damescollege geeft - met ziet dat de tachtigjarige Hals nog belangstelling, hoe dan ook, in zijn sujetten kon wekken! - heet het o.a.: ‘Verwelkte huid en dorre harten, dat is al wat Hals gezien heeft. Daar zitten, op de rij af, de koude onmeedoogendheid, de verlepte gratie, de nurksche huishoudster, de preutsche maltentigheid.’ Mij schijnt Hals in zijn ouderdom minder een Timon van Athene dan een verwant van Brouwer en Steen. Van Frans Hals op Wijbrand Hendriks (1744-1831) is een geduchte sprong, ik kan hem slechts verantwoorden door het feit dat ik hier geen geregeld relaas van een kunstontwikkeling geef, doch zoeklichten werp, manifestaties van den ironischen of satirieken geest in allerlei werk. Deze Wijbrandt Hendriks, die kasteleyn van Teyler's Museum is geweest, was in Haarlems kunstleven een niet onbelangrijke figuur. In de zaal van het Rijksmuseum te Amsterdam, die thans voor 18de eeuwsche kunst is ingericht, heeft men een aan hem toegeschreven regentenstuk gehangen, dat van groote klaarheid in de schildering en van heel niet oppervlakkige karakteristiek getuigt. Een mooi schilderij van hem is daar thans ook te vinden, Notaris Kolme en zijn klerk. Het is een zeer origineel werk, waarop het stilleven op tafel, van pijp, paperassen, steek, boeken, kwispedoor, zeldzaam gaaf en blank geschilderd is. De natuurlijkheid in de houding van den scheef op zijn stoel hangenden notaris en van den klerk, die met de hand aan den deurknop, op orders wacht, wijst reeds op die fijne geestigheid in het karakteriseeren, die Hendriks zoo apart doet staan in zijn killig-statieuzen tijd. In Teyler's Museum is een lezend vrouwtje, dat, wat erg bewust in zeventiend' eeuwschen trant neergezet en geschilderd, nochtans buitengewoon delicate brokken bevat, maar om hem in zijn veelzijdigheid te kennen, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men in het Frans Halsmuseum te Haarlem de trap bestijgen. Op die trap zelf en op het zoldertje waarheen het leidt, zijn curieuze werken van dezen pittigen schilder. Voor wij ze opgaan zien wij echter nog in de gang een zeer knap stuk, dat wel een fragment gelijkt; het stelt Hendrik IV voor, aangehouden op de jacht, en zou geïnspireerd zijn door een tooneel-voorstelling. Een man legt den schrikkenden vorst, die mooi getypeerd is, de hand op den schouder en houdt hem een lantaarn voor het gezicht. De koning trekt de wenkbrauwen op en doet den mond half open. Zijn wambuis is, in het vreemde licht, heel mooi geschilderd, en hoewel het voor en tijdens des schilders leven in de mode was, met allerlei grillige kunstbelichtingen te experimenteeren, is in de mengeling van realisme en heroiek van dit schilderwerk iets zeer oorspronkelijks. In de portretten van dezen merkwaardigen, zeer talentvollen schilder vallen de pittige manier, de goede kleur en de geheel eigen opvatting op. Er is er een ‘geschildert na zich zelfs’ in 1807, waar hij dus drie en zestig is; hij draagt een groote zwarte muts, de mond is vast, en vertoont een trek van humor. Geestig is het portret van een jood, Isaac Sabel, met ietwat scheef gehouden hoofd, een hoogen hoed op, en fijn lachenden mond, de wenkbrauwen wat opgetrokken. Het portretje van Adriaan van der Willigen, heel anders ook van kleur dan het zwart- en blauwgrijze van Sabel, is allerguitigst, alles is even direct en frisch aan dit conterfeitsel, de fijne kleur van het gezicht, de teekening van den neus met de onregelmatigheid van den vleugel, het ronde der contouren. Welk een verschil, deze portretteering, met die van een de Lelie, die al de stijfheid heeft van zijn tijd, de schraalheid van kleur en den gewilden stijl! Bepaald caricaturaal zijn sommige figuren bij dat feest op de Groote Markt te Haarlem, in 1825, dat op de trap hangt, en een beetje doet denken aan de composities van een Debucourt. Men ziet er, voor de goedgeschilderde gebouwen, een groep, waaronder de burgemeester en Mr. Willem Bilderdijk, in den hoek officieren; een fatterig heerschap met een sigaar in het hoofd en een stok met knoesten is zeer komisch, een klein mannetje met een lange pijp is vast een bekend Haarlemsen type, de hooge hoeden, de lorgnons, de pelerine-jassen à plusieurs étages, de venters die zich door de menigte dringen, het zijn alle komische accenten in dit smaakvol geschilderd, in onze latere schilderkunst vrij wel alleenstaande levensbeeld. Met Hendriks die al ten deele in de 19de eeuw thuis behoort, is dit in zig-zag-vlucht genomen overzicht te besluiten Hij was voor zijn tijd een wel zeer kernachtige en oprecht-Hollandsche schilder, volstrekt onbeïnvloed door het Fransche classicisme dat den vaderlandschen burgerman allures deed aannemen, die hem niet stonden en hem zijn eigen deugden deden verwaarloozen. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Het landjuweel door Jan Prins. Heel in de vroegte, als de gebouwen nog vaal tegen den hemel staan, als nog geen vensters in de grauwe, verweerde gevels opengaan, wanneer de boomen aan de kade nog zijn als met den laten val der ijle duisternis beladen, dan, bij de markt, begint het al. Eerst komt een enkele verschijning de stilte af van den waterkant, een donkerte in de vage omlijning der stad, die 't eerste licht omspant. Dan komen er een paar tezamen nabij den steiger, en begint allengs het opslaan van de kramen, terwijl de dag bestendig wint. Al dadelijk heeft een en ander veler belangstelling gewekt. Men waarschuwt en men roept elkander naar men gemuild is of gebekt. Van heinde en ver, tusschen de huizen, komt gemiauw en komt geblaf. Alleen de ratten en de muizen trekken alom behoedzaam af. 't Is, in de statige olmekronen, of er een boodschap is gestuurd om toch het schouwspel bij te wonen aan al 't gevogelte in de buurt. Een stuk of wat verdwaalde meeuwen komen er ook wat dichter bij, en langs de daken zitten spreeuwen en musschen op de voorste rij. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wordt al lichter. Uit de wijken der landelijke voorstad komt een luwe morgenwind aanstrijken. Het onderling krakeel verstomt, en de vertooning gaat beginnen. De sluis, die nauwe donkerte, uit en 't wijder singelwater binnen, komt de eerste boordevolle schuit. Voorop een schuit rabarberstelen met worteltjes en met radijs, die als een helderheid van geel en van rood zijn in het nevelgrijs; een schuit komkommers en tomaten, een met salade en selderij drijven in optocht aan de straten der koele morgenstad voorbij. Dan komen kropjes om te stoven, dan peultjes en dan postelein. Het is haast niet om te gelooven, hoe groen of al die groenten zijn. En altijd nog komen er schuiten, bijkans tot zinkens toe bevracht, uit de benauwde sluis naar buiten, de gladde vlakte in van de gracht. Daar komen kersen en frambozen, daar komen pruimen, rijp en rond, zoo donzig haast als abrikozen en zacht als boter in den mond. Daar komen aardbeien bij hoopen, daar komen krieken, zwart als git, en dan, van zonneschijn doordropen, de bessen, geel en rood en wit. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} En in de boomen, langs de daken, alom begint men langzaam aan in grooter geestdrift te geraken, kwetteren der te keer te gaan. Overal, waar men zit te kijken, weert elk zich luider, en de kraai, om van waardeering te doen blijken, krast van haar tak: ‘heel fraai, heel fraai’. Maar het voornaamste moet nog komen. 't Uitbundigste rumoer bedaart, en langs de daken, door de boomen is het, of de verwachting vaart van wat er nader zal gebeuren in dit verwonderlijk geval van noorder licht en zuider kleuren,- van wat zich nù ontplooien zal. En langzaam gaat de sluis weer open. Dan, in haar smalle diepte, schijnt een wemeling dooreen te loopen, waar al 't bijzondere in verdwijnt, en komen, naar de steenen kade, ons met haar schoonen overvloed de bloemenschuiten, vol geladen, vanuit den nevel tegemoet. 'k Weet ze bij name niet te noemen: men kent, men onderscheidt ze niet. 't Is één onthaal van bloemen, bloemen en nog weer bloemen, dat men ziet. 't Is, uit den schemerigen duister, die 't in zich hield geborgen, heel de zinsverbijsterende luister van Hollands prachtig Landjuweel. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan is ook niemand meer te houden. Van alle daken breekt het uit en juicht en jubelt het, al zouden ons de ooren barsten van geluid. Er komen opgetogen kreten van alle kanten, en de kraai nog altijd op haar tak gezeten, krast van omhoog: ‘bijzonder fraai’. Nu steken zij het water over, nu gaan zij meren aan den kant, en bergen onder 't olmeloover de vele schatten van het land. De markt begint, men komt, men gaat er,- er wordt gekozen en gekeurd, en her- en derwaarts heeft, wat later, men al dat schoone uiteengescheurd. Men draagt het mee. Door alle wijken der vroege stad wordt iets gebracht,- iets, zoo bij armen als bij rijken,- van Hollands milde zomerpracht, iets als een komende belooning bij menige verzwegen smart,- van schoonheid iets in elke woning, van blijdschap iets in ieder hart. Nabij de kade zijn de meeuwen allang op reis gegaan naar zee, en al de musschen en de spreeuwen trokken een eindweegs met ze mee. Maar één ervan is weergekomen en heeft, op zijn hernieuwde vlucht, een wit margrietje meegenomen,- de blauwe verte in van de lucht. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Het galgemaal door Juzo Alexandroff. WAARSCHIJNLIJK wel iedereen in G., het kleine stadje met de oude steenen wallen en middeleeuwsche kerktorens, kende den boekbinder en drukker Jonathan en bestelde bij hem al naar behoefte verlovings-, huwelijks-, of geboorteaankondigingen, visite- en rouwkaarten, zakenpapier, prospectussen en feestmenu's. Het hekje voor het kleine huis stond bijna geen oogenblik stil. Nièt dat elk die daar binnentrad een opdracht achterliet! Neen, de meesten kwamen er slechts een praatje maken, maar bleven dan gewoonlijk zoo lang hangen dat het in het kleine kantoor steeds voller en voller werd, tot Jonathan, teneinde raad, maar luidkeels ‘bonjour’ riep, zijn wandelstok nam en bedaard de straat over wandelde naar de tegenover gelegen werkplaatsen... Nooit ontbrak de pijp in zijn mond, nooit zagen zijn lange blonde haren er bijster gekamd uit, nooit lag er een mistroostige of harde uitdrukking op dat magere, smalle, geelachtige gezicht met de helle, levendige oogen, die een ieder slechts schenen aan te kijken om hem een hartelijk, vriendelijk woord toe te roepen. Hij behoorde tot die menschen die anderen steeds uiterst gelukkig schijnen, en die inderdaad ook zoo'n uitbundige, overvloedige levensvreugd in zich dragen, dat geen tegenslag, geen ongeluk hen ook maar in het minst vermag te ontmoedigen. Waar genen slechts zwart zien en onheil in de toekomst, lacht bij hen altijd de zon van de hoop en zijn zij met hun blijmoedigheid een bestendige troost, een eeuwige, onfeilbare opvroolijking, waar een ieder, vooral de zwakkeren, zich in hun ongeluk aan komen laven en sterken, als zieken aan een geneeskrachtige bron. Het was hem tot nu toe niet tegengeloopen. Hij was gelukkig getrouwd, zijn zaak ging goed, en de kring van kennissen en vrienden die zich in den loop der jaren rond hem verzameld had was groot en aantrekkelijk genoeg.... Maar het leek of men daarboven met een kwaad oog en geërgerd over zooveel geluk bij een simpelen sterveling den tijd gekomen achtte om ook dìt goedgeloovige hart eens te gaan beproeven.... De slagen waren fel en troffen dicht op elkaar. In het eerst was hij verbijsterd, zijn heldere, zachte oogen vulden zich met tranen, en in zijn hart klaagde het bitter en stilletjes, als bij een kind dat men onrechtmatig met iets pijn heeft gedaan. Maar dan, bij zijn verderen tegenspoed, ontpopte hij zich plotseling als een flink doortastend karakter, dat over alle noodlot, hoe groot ook, lacht in het onwankelbaar en vurig vertrouwen op eigen kracht en eigen talent.... {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een avond dat buiten, na een hevige voorjaarsregen, de boomen overladen leken van de plotseling uitgekomen bladervracht, en zachte, bedwelmend zoete geuren van aarde en groen den wandelaar het bloed naar het hoofd deden stijgen, vond Jonathan, in de beste opgeruimde stemming van een lange wandeling thuiskomend zijn vrouw in tranen op de bank voor het huis. ‘Hé, wat is dat, vrouwlief’ riep hij geschrokken. Zij reikte hem zonder een woord een krant die naast haar op de bank lag, en hield een oogenblik op met snikken. Hij verbleekte onder het lezen: de groote verzekeringsmaatschappij waarbij hij zijn huis en de werkplaatsen al jaren had laten verzekeren en waarbij hij ook een levensverzekering was aangegaan, een maatschappij die als de meest soliede gold, was failliet. En, of de duivel achter hem aan zat, twee nachten later brak er een brand uit in zijn werkplaats, verwoestte de heele loods waarin de drukkerij gelegen was, en Het alleen de binderij, een gebouwtje dat apart stond, ongedeerd. Jonathan en zijn vrouw waren dien avond uit de stad. Aan het station, om één uur 's nachts, vernamen zij de jobstijding. Jonathan holde als een gek vooruit, maar er viel niets meer te redden, hij vond slechts rookende puinhoopen en een menigte volk die bij zijn naderen haastig op zij weken. ‘Kom, troost je, Jonathan,’ riepen zijn bekenden, getroffen door de wilde, radelooze uitdrukking in zijn anders zoo vroolijk gezicht, ‘troost je, je bent toch verzekerd....’ En Jonathan knikte mechanisch van ja en voelde daarbij hoe de tranen van spijt hem in de oogen schoten. Er was niets aan te doen.... De knechten hadden contract loopen en moesten gewoon, alsof er niets gebeurd was, verder uitbetaald krijgen. Jonathan besloot zich met alle kracht voorloopig aan de binderij te wijden, tot hij nieuwe persen had aangeschaft en de loods weer had laten opbouwen. Hij hoopte het daarvoor benoodigde geld wel door leeningen bij elkaar te kunnen brengen. De gemeente zelf had medelijden met hem en gaf hem een enorme opdracht aan binderswerk. Een gedeelte van het bedrag, waarvoor hij deze opdracht aannam, werd hem als voorschot uitbetaald. Het gezicht van den boekdrukker zag de volgende dagen wel nog bleeker en magerder dan anders, maar de oogen lachten en in zijn stem lag de oude blijmoedigheid en kracht. Zijn vrouw echter trok zich het geval veel erger aan en Jonathan had al zijn optimisme en overredingskracht noodig haar op te vroolijken en gerust te stellen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De man was werkelijk bewonderenswaardig in die dagen, hij maakte grappen alsof er niets voorgevallen was, zijn bureau zat weer even vol als vroeger, en hij had zelfs zooveel vertrouwen in de toekomst dat hij zonder een oogenblik bedenken een goeden, jarenlangen vriend, die hem op termijn van drie dagen om een geldleening grooter dan de helft van het gemeentevoorschot verzocht, het gevraagde onmiddellijk gaf, zònder, dat sprak vanzelf, kwitantie te verlangen. Hij informeerde er zelfs niet naar, waarvoor het bedrag moest dienen!.... Wat gebeurde? De vriend, een kleine huizenmakelaar, kocht er hals over kop een terrein mee, waar, naar hij door connecties achterom ervaren had, een groote maatschappij scherp het oog op had, ja, waar diezelfde maatschappij reeds een makelaar op had afgestuurd.... Op het laatste oogenblik echter liep alles mis, de overhaaste kooper zat met een terrein dat hij niet kwijt kon, en was alles behalve in staat Jonathan af te betalen. In zijn wanhoop en schaamte reisde hij in het geheim direkt af naar U., vanwaar zijn zuster, zijn eenige vertrouwde, hem alléén roepen mocht in geval er op zijn grond gereflecteerd werd.... Dit alles kwam Jonathan eerst ter oore, nadat hij den dag van afbetaling tevergeefs op zijn schuldenaar gewacht had. Het hart zonk hem nu toch in de schoenen. Het geld had hij voor inkoopen aan materiaal dringend noodig en wachten kon hij ook niet, daar de stad de termijn van aflevering vast had gesteld. Aanvankelijk had hij dezen nieuwen slag zijn vrouw verzwegen, maar toen er nog twee dagen verstreken zonder dat de voortvluchtige was komen opduiken, kon hij zijn zorgen niet langer voor zich houden en hij vertelde alles. Ach, had hij maar beter niets verteld! Zijn vrouw schrok zoo hevig en was daarna zoo radeloos, dat hij zich zelf ook in elkaar voelde breken en alle hoop opgaf. Maar den volgenden morgen, na een nacht waarin geen van beiden een oog dicht had gedaan, terwijl buiten een licht voorjaarsonweer zijn bliksemflitsen door het venster sloeg en de regen in stroomen op de straat pletste, scheen de zon zoo verbluffend hel en vroolijk uit een heerlijk blauwe, als schoongewasschen hemel, drongen zulke verrukkelijk frissche geuren uit het groen in den tuin, dat Jonathan met een kordate, jeugdige beweging uit zijn bed sprong, met de vuist op de vensterbank sloeg en luidkeels uitriep: ‘Onzin!’ Uit zijn oogen glansde het zoo hel en vurig, in zijn stem lag zoo'n duivels aanstekelijke levenskracht, dat zijn vrouw hem als verbijsterd aanstaarde. Zóó had zij hem nog nooit gezien! Zijn magere gestalte met de wat opgetrokken schouders leek haar nu opeens gespierder, het hooge voor- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd suggereerde haar een veel grootere scherpte van geest, de van levensmoed en onbuigzame wilskracht bliksemende oogen sleepten haar hart willoos mee. ‘Onzin!’.... herhaalde Jonathan. Hij begon dien dag de bestellingen te doen die voor de uitvoering van de gemeenteopdracht noodzakelijk waren. Hij zat als een dolle achter de knechten aan om ze tot spoed aan te jagen. Hij bezocht tallooze vroegere klanten van de boekbinderij en informeerde in hoever hij binnenkort op nieuwe bestellingen mocht hopen. Over het algemeen nam men het hem niet kwalijk, vele firma's beijverden zich zelfs hem de verzekering van hun trouw in de toekomst te geven. Hij kwam dien avond vermoeid, maar merkbaar opgelucht thuis. Zijn vrouw lachte hij zelfs uit om haar treurig gezicht. Een hoofdzorg bleef nog hoe aan het geld voor de materiaalinkoopen te komen. Van den voortvluchtigen huizenspekulant viel voorloopig niet veel te hopen. Jonathan overwoog en verwierp vele plannen.... Zeker, hij was bevriend, zéér goed bevriend zelfs met vele kapitalisten. Maar het was een soort vriendschap waarbij een verzoek om leening hem plotseling in een verdacht, berekenend licht zou kunnen stellen. Hij mocht dat niet riskeeren. Niet alleen dat zij hem dan zijn verzoek zouden weigeren, maar zij zouden op een manier over hem beginnen te spreken, die hem op den duur méér schaden kon dan alle geldverliezen bij elkaar.... Toen begon er langzaam een ander plan bij hem te rijpen: Hij had een ouden jeugdvriend, nu een zeer vermogend fabrikant, wiens voornaam Willem 't eerst door hem, later door de geheele wereld, omgedoopt was in het grootscher klinkende ‘William’. Samen hadden zij hun schooljaren uitgezeten, samen hun kwajongensstreken uitgehaald en samen in de eerste jaren van hun jonggezellenschap hun avonturen beleefd. Het was een eigenaardige vriendschap geweest. Een buitenstaander zou hen eer vijanden dan vrienden gedacht hebben. Zij behandelden elkaar ruw, zonder beleefdheden of gevoelsoverwegingen, en leken er vermaak in te scheppen elkaar zoo veel mogelijk te plagen en te bespotten.... Nooit, dat moet gezegd, zouden zij het ook zoo lang met elkaar uitgehouden hebben, wanneer niet bij elk van hen de herinnering bewaard lag aan dien éénen zeldzamen avond, toen zij zich tegenover elkaar tot in de geheimste schuilhoeken van hun ziel uitgesproken hadden. Was het sentimentaliteit geweest, of wel de zachtkoesterende warmte van den haard op een zeer diep nachtelijk uur, plotseling was over hen beiden die wonderlijk droomerige stemming gekomen waar de woorden schaarscher en schaarscher worden, de warmte en liefde in het hart inniger en machtiger.... {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} O, Jonathan had aan dien avond later nog dikwijls teruggedacht, en het was eigenlijk alleen in het vaste geloof dat ook de ander die herinnering even diep in zich koesterde, dat hij, ondanks de meest twijfelachtige voorvallen tusschen hen, het onwankelbaar vertrouwen in de gezindheid van den ander niet verloren had. Zij hadden veel over vriendschapsverhoudingen in het algemeen gesproken, over de ijdelheid van het gesproken woord, de onbetrouwbaarheid van den vriendelijken blik.... Jonathan vooral was het geweest die gezegd had, dat tusschen twee menschen eigenlijk niets anders waarde had dan de daad, de onbaatzuchtige vriendschapsdienst, die in het geheim bewezen wordt, die geen dank vraagt en ook geen anderen dank krijgt dan de stille groeiende sympathie, die zich, waar zij het maar kan, verbergt. Ja, hoe ijdel waren immers niet die openlijke blijken van vriendschap die zoo snel, bij bekoeling, voortgezet worden uit gewoonte of wel.. uit schaamte den ander zijn wáre gevoelens te laten blijken! Neen, slechts één zaak had tusschen twee menschen waarde, het vaste door niets omver te werpen vertrouwen, dat zonder de geringste aarzeling wéét in de oogenblikken van nood op den ander aan te kunnen...., en waarbij dan ook alle andere uiterlijkheden als overbodig achterwege kunnen blijven.... En zoo hadden zij zich ook in het vervolg tegenover elkaar gedragen. Schijnbaar koel, eer onvriendelijk dan tegemoetkomend.... Na hun huwelijk hadden zij elkaar jarenlang eenigszins uit het oog verloren, ze waren in een ander gedeelte van het land komen te wonen, en het was hoogstens eens per jaar geweest dat zij mekaar nog bezocht of geschreven hadden. In Jonathan was de vriendschap voor den ander niet in het minst afgestorven, en het stond bij hem vast dat ook William zich zijner nog evenzeer herinnerde. Weliswaar was er bij die enkele zeldzame ontmoetingen minder gelegenheid geweest zich daarvan te overtuigen, maar hij zou ook, in zijn onwankelbaar geloof, nooit op het idee gekomen zijn daar een onderzoek naar in te stellen. En dan, had William hem niet nog geen twee jaar geleden aan die opdracht voor prospectussen van die groote scheepvaartmaatschappij geholpen, een bestelling zoo enorm, dat Jonathan er nog maanden later een tinteling van vreugde in z'n hart van behouden had? Neen, dàt stond bij hem vast, en had ook altijd bij hem vastgestaan, in hoogen nood, met het water tot aan zijn hals, niet eerder, zou hij de hulp van William inroepen en die bede, dàt wist hij wel zeker, zou wel nooit.... noòit te vergeefs zijn.... Het was wel merkwaardig dat hem zelfs in den grootsten voorspoed toch altijd somberder tijden voor den geest gezweefd hadden, en dat de gedachte dat het water hem eens tot aan den hals zou reiken hem zoo {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} levendig beziggehouden had dat hij op Williams als ‘uiterste reddingsmogelijkheid’ had kunnen komen.... Neen, hij behoorde allerminst tot die menschen die hun heele leven ongelukkig zijn alleen uit angst.... bij gelegenheid wèrkelijk ongelukkig te worden. Evenmin zou men van hem hebben kunnen beweren dat hij zich aan zijn vroegere welvarendheid gehecht had alleen uit bezorgdheid die eens te moeten verliezen!.... Maar het was nu eenmaal zoo met hem dat hij, met zijn helle lachende oogen, noodzakelijk in elk stadium van zijn leven de tegenzijde zag, nièt zooals de meesten als een ontzaglijk beklemmende schaduw, maar zakelijk en eenvoudig, als draaide hij slechts achteloos een munt om, om de andere zijde te bekijken.... En zoo was dan nu het plan tot de bedevaart bij hem rijp nog eer de zon achter de bloeiende appelboomen achter in zijn tuin als een geweldige, gloeiend rijpe vrucht was ondergegaan. Hij kwam in het stadje waar William woonde tegen het eind van den middag aan. Door lange villastraten moest hij in de drukkende hitte nog meer dan een half uur loopen, eer hij het prachige groote huis van zijn vriend voor zich verrijzen zag achter de statige rij oude beuken langs de oprijlaan.... William was niet thuis, zijn vrouw uit de stad, en Jonathan moest heel alleen in den salon aan den voorkant van het huis bijna een uur wachten. Hij bewonderde de kostbare meubelen, de prachtige tapijten; en hoe meer de rijkdom van den huisheer hem uit de uitgelezen kunstschatten aan schilderijen, porcelein en zilver duidelijk werd, des te rustiger en blijder werd het in zijn hart. Hij zat in een clubfauteuil en droomde voor zich heen. Hij voelde zich na zijn financieele zorgen nu zoo veilig temidden van deze weelde, die hem er slechts scheen te zijn om hem te steunen en weer op de been te helpen. En zijn gedachten trokken verder terug naar het kleine huis waar hij dien morgen zijn vrouw zoo angstig en vol zorgen had achtergelaten; hij stelde zich haar gezicht voor, als hij terug zou komen, stralend.... hoe hij haar dan zacht op het voorhoofd zou kussen en zou lachen: ‘nu vrouwtje, zie je nu wel dat alles wel weer in orde komt’.... Zij zou dan van blijdschap beginnen te huilen, dat kon hij nu al wel op zijn vingers natellen..... De late middagzon tooverde nog de fonkelendste kleuren uit de Smyrna tapijten, weefde oranje en goud tusschen de kamerpalmen en accacia's, en tintelde nu hier dan daar op kleine koperen knoppen, zilveren snuisterijen, vergulde lijsten.... Jonathan gaf reeds lang geen acht meer op de oprijlaan, hij zag niet hoe een slanke, welgebouwde man, met een eigenaardige, schommelende manier van loopen, in een elegant lichtgrijs zomerpak, een stroohoed op en een rose anjer in het knoopsgat, het hek was {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} binengegaan, en hij schrok eerst uit zijn gemijmer op toen de deur met een krachtigen duw openvloog. ‘Jonathan!’ ‘William....’ Zij drukten mekaar de hand, deden uitbundig, lachten, keken elkaar spottend aan en zwegen.... Het ronde, volle, gepoederde gezicht van William betrok. In zijn zachtglanzende, wat vermoeid kijkende oogen kwam een uitdrukking van verlegenheid. Hij streek zich met de hand over zijn meisjesachtig dunne, donker blonde haren en zei als aarzelend, den blik van den ander vermijdend: ‘Ik geloof.... je komt ja, er is iets, nietwaar Jonathan?’ Jonathan's oogen schoten opeens vuur, hij opende reeds den mond om te spreken.... maar de ander wenkte haastig afwerend met de hand, wierp een ernstigen blik op zijn horloge en zei dat hij eerlijk gezegd...., goed recht ronduit gezegd.... daar nu eigenlijk geen tijd voor had, daar hij zich snel verkleeden moest voor een dinertje.... o, niets officieels, louter kennissen van vroeger jaren, Jonathan kende er minstens de helft van en kon eigenlijk best zoo maar mee komen.... Zij zouden de zaak dan rustig kunnen bepraten, en dan nog genoegelijk den avond samen zijn, tenminste.., zoo voegde hij er met gemaakte scherts aan toe, tenminste.... als zij niet eerder al ruzie kregen.... Na het feest, misschien om één uur, misschien om twee uur, zou hij dan zijn auto kunnen krijgen om naar huis te komen.... Jonathan bleef geen keus. Hij kende inderdaad verschillende der uitgenoodigden, maar zoo onverwachts mee te komen, neen, aangenaam was het niet. Intusschen, hij moèst William dien avond spreken...., en hij stemde dus toe. Op Williams slaapkamer, terwijl deze zich haastig in zijn smoking stak, wilden de woorden hem niet recht over de lippen. Zijn vriend informeerde, met kam, borstel, parfum en poeder druk bezig voor den spiegel, wel geïnteresseerd naar zijn vrouw, naar zijn zaken....., maar lag het in den toon, lag het in zijn beminnelijkheid van man der groote wereld, Jonathan voelde zich al verder en verder van hem af komen te staan. Daar, in die luxueus ingerichte slaapkamer, besloop hem voor het eerst de twijfel.... Op weg naar het groote restaurant was de toon tusschen hen echter anders. William werd eenvoudiger, kameraadschappelijker, zijn stem klonk hartelijker en meer oprecht.... En Jonathan vertelde nu alles, van de verzekeringsmaatschappij, van den brand in zijn drukkerij, waar de ander nog in het geheel niets van gehoord had, van den huizenspekulant en van de opdracht der gemeente...., en van de moeilijkheden die hem hierheen gevoerd hadden....’ ‘Ik dacht,’ zoo zei hij eenvoudig, terwijl zich in zijn geelachtig gezicht {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreemde ontroering spiegelde en zijn oogen hel glansden, ‘ik dacht, William, aan jou.... ’ Het gezicht van den ander werd vuurrood onder zijn poeder en hij wendde een oogenblik het hoofd af. Dan lachte hij schor, half spottend, als schaamde hij zich over zijn gevoelens en stond opeens stil. ‘Ja, zie je,’ begon hij, den hoed afnemend en zich met de fijne, welverzorgde hand weer over de haren strijkend, ‘ja, zie je, de zaak ziet er werkelijk, dát wil ik niet loochenen, beroerd genoeg voor je uit.... Maar... eerlijk gezegd.... recht ronduit gezegd.... dat sommetje wat je daar vraagt is geld, een heeleboel geld zelfs...., en of het nu een vriend is die het vraagt of een vreemde, dat verandert aan het bedrag zelf maar 'n vervloekt klein beetje.... Intusschen, tusschen menschen als wij tweeën...., ik wil je in een dergelijke jammersituatie natuurlijk niet maar zoo in de steek laten.., enfin, ik moet er nog eens over denken, de.... de.... avond is nog lang... ’ En hij trok beide wenkbrauwen hoog en knipte een oogenblik meewarig met het rechteroog als liet hij er een monocle uit vallen. ‘Bedenk,’ zoo vervolgde hij dan haastig, toen hij in het gezicht van den ander diens groote teleurstelling zag, ‘bedenk.... dat het ook mij op het oogenblik niet zoo voor de wind gaat; een groot huis, een rijk leven voeren, dat is allemaal nog niet zoo'n kunst, maar de schulden, de schulden, Jonathan, die kriebelen mij in mijn slaap 's nachts ook als mieren onder mijn hoofdkussen...., intusschen.... zooals gezegd.... ik wil er nog eens over denken Zij liepen zwijgend verder, twee wonderlijk verschillende menschen om aan te zien. De hooge elegante gestalte in de lange regenjas licht schommelend en jeugdig veerkrachtig, met vrije, breede, wijdsche gebaren, die van den boekdrukker meer armoedig, met gebogen hoofd en met langzame als vermoeid slepende schreden.... De meeste gasten waren reeds aanwezig toen zij aankwamen. Jonathan werd van alle kanten hartelijk begroet, meer waarschijnlijk om William te behagen, die de machtigste was van den kring, dan om den boekbinder in zijn eenvoudige pakje aangenaam te zijn.... Zij zaten in de kleine intieme restaurantzaal aan tafel naast elkaar. William was zeer luidruchtig, Jonathan daarentegen het eerste gedeelte van den avond teruggetrokken en somber. Af en toe keek hij als spiedend naar het gezicht van zijn buurman, wendde dan haastig het hoofd weer af. In zijn mager, geelachtig gezicht lag een vreemd, weemoedig verdriet, alsof hij binnenkort van iets wat hem oneindig dierbaar was afscheid moest nemen.. Zou.... zou William nog wel vriendschap voor hem voelen?.... ging het hem telkens door het hoofd, zou hij zich nog van vroeger wel genoeg herinneren?.... Wat beteekende hij, Jonathan, in zijn eenvoudig pakje, met zijn slordigen haardos eigenlijknaast dezen eleganten, rijken bon-vivant? {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} .... Lagen er al niet in hun uiterlijke levens zóóveel contrasten dat aan een innerlijk samenvoelen reeds niet meer te denken viel?.... Ja, wat kon hij eigenlijk van William verwachten, wat van hem eischen?.... Een zekere zachtgestemdheid uit herinnering aan vroeger, een zekere piëteit.. voor gevoelens, die, ach, al lang gestorven en begraven waren.. Wat meer? Er trok een floers voor zijn oogen, hij hoorde de stemmen rond hem als uit de verte. Een doodelijke wanhoop zonk met verpletterend gewicht in zijn ziel en het begon plotseling te sidderen in zijn hart, een vreemde, wilde krankzinnige angst voor wat komen ging.... morgen.... overmorgen.. Hij voelde zich als een geoordeelde, den nacht voor hij gehangen wordt.. Hij voelde den strop reeds om zijn hals, en hij steunde in zijn benauwdheid.. Een blinde, razende haat pakte hem opeens tegen deze omgeving, tegen deze warme lucht van spijzen, wijn en tabak...., en tegen de verhitte, genoegzame, glimmende gezichten dier de-buik-vol-gegeten heeren.... Dan echter bedaarde het in zijn ziel, aan zijn toekomst dacht hij nu opeens slechts half vermoeid, half gelaten....; er steeg een ánder verlangen in hem op...: één oogenblik, o, als dat mogelijk zou kunnen zijn, één oogenblik slechts ver van alle wereldsch geruisch weer als destijds alleen met William zijn diepste gedachten en gevoelens uit te spreken!.... O, alleen de waarheid weten, alleen de waarheid.... niet meer, niet meer.... De spijzen wisselden, de schotels kwamen en gingen zonder dat hij er acht op sloeg. Hij at mechanisch van wat er voor hem stond, maar het smaakte hem bitter, alles smaakte hem bitter en de tranen van spijt sprongen hem in de oogen. Opeens hoorde hij de stem van William, die, het glas in de hand, als eerste dien avond een tafelrede hield.... en hij voelde zijn hart van vreugde ophouden te kloppen. William sprak van tafelredes in het algemeen (als elke tafelredenaar), en van vriendschapsbanden in het bijzonder.... Hij wond zich quasi op over den schijn van hartelijkheid waarmee men soms met menschen bij elkaar kan zijn en de ontgoochelende werkelijkheid die als een grijnzende aap te voorschijn komt wanneer men.... ze noodig heeft. En hij spotte en geeselde.... als slechts met gedachten spelend, zonder acht te slaan op de stom verbaasde toehoorders, die er in het diepst van hun hart al onaangename voorgevoelens van begonnen te krijgen dat hij straks geld bij hèn zou komen vragen.... Men stak de hoofden bij elkaar en fluisterde. Iedereen was het er over eens dat dát wel de wonderlijkste tafelrede was die men nog ooit gehoord had.... Jonathan keek met een tot over de ooren rood gezicht strak op zijn bord, een stroom van hoop en levensverlangen doorbruiste zijn borst. William's speech vond een passende, parodieerende antwoordrede. De spreker, een jonge jurist met brutaal-zwarte oogen en een zigeunerachtige, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} donkere gelaatskleur, was fel genoeg. Vanwaar opeens die twijfel tegenover de gasten?.... vroeg hij allerbeminnelijkst glimlachend, wanneer niet ook die twijfel tegenover zichzèlven in een dergelijke omstandigheid was opgestegen?.... En waarom zoo'n felle bittere spot tegenover menschen bij wie men nog nooit deze proefneming genomen had?.... Den laatsten zin zei hij expres met doorzichtig smadelijke bijbedoeling.... Allen voelden zich door de woorden van William min of meer beleedigd, en juichten den jurist nu overdreven toe. William liet zich echter niet uit het veld slaan, en vroeg wederom het woord. Ditmaal was men bijna koortsachtig gespannen wat hij zeggen zou....Maar hij gaf slechts zijn woorden een handigen draai: hij beweerde zich geërgerd te hebben aan de zelfgenoegzame gezichten der verzadigde vrienden...., het was hem er slechts om te doen geweest op de een of andere manier, hoe dan ook, opnieuw leven in de brouwerij te brengen.., een aanval op de eigenliefde der heeren leek hem het meest doeltreffend.., hij had hetzelfde effekt misschien ook bereikt met een verhaal dat zoo'n beetje ‘tja-tja’ was, maar hij wilde kuisch blijven...., ten minste dien avond.... Hij bedankte den jurist overigens voor zijn gevatte antwoordrede.... Men brulde van plezier. Den jongen jurist zwaaide men hoonend de grootste hulde toe. Twee dikke handelslui aan het andere eind van den tafel gaven elkaar in hun aangeschotenheid geweldige klappen op den schouder, en smoezelden met dikken tong: ‘een fideele vent, die William....een reuze grapjas.... die William...., jahaha.... tjik.. tjak.. tjok’. Jonathan was weer vèr heen met zijn gedachten.... Hij had de laatste gesprekken wel gehoord, maar zij raakten hem niet.... In zijn hart voelde hij na de eerste woorden van William zoo'n wilde jubelende blijdschap dat hij nauwelijks vermocht adem te halen: William was, hoewel onder een bedriegelijken schijn van onbewogenheid, toch nog altijd zijn vriend!!.... en zou hem al spottende en desnoods onder de dolste grimassen toch.... tòch helpen!!!.... Het feest verscheen hem nu opeens in een geheel ander licht. Hij begon met eetlust aan dat wat er nog voor hem stond; in zijn blijdschap en opluchting begon hij zelfs grappen te maken en dronk.... dronk.... het eene glas na het andere.... O, het was heerlijk feest te vieren wanneer in het hart de gelukkige zekerheid troonde omtrent een blijde, hoopvolle toekomst.... Waren de spijzen dan niet als de voorproef van dat wat men later smaken zou?.. Parelde de wijn niet als het veelbelovende symbool van wat het leven nog verder bieden kon.... Een vervoering kwam over hem zooals hij die nog nooit in zijn leven gekend had. Het was of al zijn zorgen, zijn nervositeit, zijn beklemming, zich nu uitstortten, ontspanden in een wijd, alles omvattend gevoel van opluchting en blijdschap.... {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle andere gasten hadden hun krachten reeds verspeeld, hun geestigste opmerkingen geplaatst, hun diepste glas uitgedronken.... Jonathan echter begon pas. Zijn haren trilden hem op zijn hoofd, zijn wangen gloeiden, zijn oogen schitterden.... Men stond van tafel op en begaf zich naar den daarnaast gelegen rooksalon. De meesten voelden slaap, William echter wilde in zijn dronkenschap steeds maar oreeren...., met het laatste champagneglas nog in de hand, zijn haren in wanorde en de bloem verlept in het knoopsgat, stond hij voor Jonathan, die van vergenoegdheid en vreugde straalde, onrustig heen en weer te wiebelen.... Hehe.... hehe.... lachte hij valsch en boosaardig, hehe.... ìk jou helpen?.... ik.... hik...., pah!.. heb.... niks anders te doen.... Zoo'n goede vriend...., zoo'n goede vrrriend, hehe...., die ik...., hik.... die ik.... hik aan mijn laars.... lap...., jahahaha.... Jonathan's hart hield op te kloppen. Wàt.... hijgde hij, wàt.... William?.... Zoo'n stekende pijn doorvlijmde hem dat hij de oogen een oogenblik sloot en de hand als getroffen tegen de borst legde. Ach.... ach.... Jonathan, hikte de ander, a-ach.... Jo....na.. thhàn...., mijn goede....goede vrriend...., en lachte dat de tranen hem over de wangen liepen De grond zonk onder Jonathans voeten weg. Het begon te draaien voor zijn oogen.... Het suisde zoo vreemd in zijn ooren dat hij dacht de bezinning te zullen verliezen. Hij greep zich aan den rand van de tafel vast en steunde in zijn smart. Williams door dronkenschap weerzinwekkend vertrokken gezicht zag hij slechts als in een nevel...., dan wendde het bleeke domgrijnzende gezicht zich af en hoorde hij hem opnieuw luidkeels lachen... Hij wankelde als in een droom naar de deur, de lange gang door..., de tuin in... Het kiezel kraakte droog en scherp onder zijn schreden. In de verte schemerde zilver tusschen de boomen de door de maan beschenen rivier. Hij liep mechanisch, zonder haast en eigenlijk zonder doel... De wind suizelde in de boomen en deed de kleine, pas uitgekomen bladertjes alsloovertjesritselen... Hij stond aan den oever en keek in het water. De rivier glansde diep en oneindig raadselachtig, af en toe maakte een golf een eigenaardig kabbelend geruisch... Het huilde zachtjes in zijn ziel, een zacht weeklagelijk huilen.... Dan begon het te koortsen voor zijn oogen. Hij bevond zich opeens voor zijn huis in het kleine stadje, hij stond in den tuin tusschen de bloeiende appelboomen.... Hij keek naar boven, naar de kamer van zijn vrouw. Hij zag haar liggen, jeugdig en teer in haar kimono, met losgewoelde haren, de naakte linkerarm boven den deken.... Niets in zijn hart trilde mee.. niets in dat beeld roerde hem, hoewel het zoo werkelijk was, dat hij onwillekeurig den adem inhield om haar niet te wekken.... {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan verdween alles als weggevaagd en staarde hij weer met doffe, nietsziende oogen in het duisterglanzende zachtdeinende water aan zijn voeten.. O, het viel hem zwaar zoo lang te staan, zoo zwaar.... hij verlangde, o, hij hùnkerde nu naar het eind.... Een bordes drong als een soort landtong in de rivier, de steiger stond bijna twee meter boven het water. Hij boog zich voorover, langzaam voorover, de zoete verdooving van eeuwige vergetelheid benevelde reeds zijn zinnen.... Steeds meer, steeds meer boog hij zich voorover. Daar pakte hem plotseling een ijzeren vuist....: de dood!.... de dood!....wild schreeuwde hij op in zijn angst.... poogde zich los te rukken.., twee armen sloegen zich knellend om zijn lichaam, de adem stokte hem.. hij wilde het hoofd omwenden.... stiet dan een nòg razender, onmenschelijker schreeuw uit: ‘William!!.........’ Zij staarden elkaar seconden lang zwijgend aan.... Het gezicht van William stak akelig bleek af tegen den donkeren achtergrond, de trekken waren verwrongen, in zijn oogen lag een vreemde, huiveringwekkende uitdrukking. ‘Los!....los!....’ gilde Jonathan, ‘los!.... William....,’ en sloeg en worstelde vertwijfeld om zich vrij te maken. Maar de groote, forsche William hield zijn beide handen in ijzeren greep, omknelde hem met zijn armen een oogenblik nog vaster, en sleurde en trok hem dan woest den tuin in. ‘Mee.... méé....’ hijgde hij meters van het water nog steeds wild in zijn opwinding, ‘mee.... mee.... Jonathan....’ Jonathan dácht niet meer aan verzet, geheel willoos liet hij zich meeslepen, ternauwernood wist hij nog wat er met hem gebeurd was.... Eerst dicht bij het helverlichte huis ontwaakte hij uit zijn verdooving. Hij stond onverwachts stil...., keek William minuten lang zwijgend aan.. De stilte tusschen hen groeide oneindig pijnlijk en beklemmend....: in het doodelijk bleeke gezicht van William vertrok geen spier, de oogen bleven flets en uitdrukkingsloos in die van den ander rusten.... Steeds beklemmender werd de stilte tusschen hen, steeds nijpend beklemmender.. Toen zonk plotseling het blonde, meisjesachtig gelokte hoofd van William op zijn borst en snikte hij hartverscheurend: ‘O.... o.... Jonathan,.. ò.... Jonathan.... Jonathan....’ De bladeren ritselden geheimzinnig, een vogel vloog verschrikt op, en de zachte wind voerde zijn stem mee, ver.... ver.... over velden en heuvels.... ver.... den diepen, bleeken, geurenden Meinacht in.... Maar Jonathan's hart scheen die roep niet meer te kunnen verstaan. Hij wendde langzaam het hoofd af.... zóó moe, zóó oneindig moe...., zonder geluid.... zónder wrok maar ook zónder menschelijke vreugde.... {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittocht door H. van Elro. Ik ben gegaan en heb niet omgekeken naar die mij wenkten laatst vaarwel, noch mij beraden bij hun smeeken, noch mij gekozen metgezel. Onder het koepelen der ruime luchten ben ik verloren en veracht: van elken stap moet ik den weerklank duchten, van elke kracht de tegenkracht. Zorgen zijn mij bereid en meer gevaren dan mijn vermetelheid vermoedt; dat God mijn onnut lijf niet moge sparen, indien Hij deel vraagt aan ons bloed. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Overgave door H. van Elro. Haar handen gaf zeen 't gladde zilver gleed af met wild gerinkel. Zij duldde het en werd gedragen en ging al slapen in zijn armen. Het donker deelde zich in schachten, maar hij stapt kloof na klove över en houdt het hoofd roek'loos gebogen. Zoo zij verzonken.... Wie mocht het weten? Zij duldde het en werd gedragen en ging al slapen in zijn armen. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Peterke door Laurens van der Waals. TOEN Peterke des morgens in den hof trad en den zoeten geur inademde welken de bloemen overgaven aan den lossen zomerwind, gevoelde hij dat eerst thans de dag volledig en wijd voor hem openging. In de huiskamer had hij moeder en Dina aan den arbeid gelaten. Het eenige wat hij nu te duchten had was de vriendelijkheid van Joris, den tuinmansjongen, die in den moestuin, achter de beukenhaag, bezig was. Omzichtig, daarom, was hij langs de vlierstruiken gedrenteld, onder de grijze schaduw van het berkje door en de hooge Zonnebloemen voorbij, tot hij voor Joris nieuwsgierige welwillendheid verborgen, was gaan zitten in de beweeglijke schaduw van het korenveldje onder de wegende rijpheid der zwaarwiegelende aren. Daar had Peterke reeds gaarne gezeten toen het koren nog kort en groen was, zoo kort dat hij er overheen kijkende, tot op buurmans erf kon speuren. Hij zag dan tegen den stam van den knoestigen appelboom allerlei lange gereedschappen staan, die hem aan een te groot knibbelspel deden denken, welke zijn aandacht gevangen namen. Doch dikwijls ook toog deze verder tot waar in de duisternis van het hoenderhok de witte kippen, troosteloos lang, heen en weer liepen. De meest ernstige aantrekkelijkheid echter was de bestendige aanwezigheid van den zwarten waakhond, welke ook wanneer hij in zijn hok verscholen bleef, de atmosfeer met een verlokkende beklemming vervulde. Zijn heesche blaf en het gerinkel van zijn korte ketting maakten dikwijls de stilte om Peterkens hart pijnlijk.... Wat er wel gebeuren zou wanneer de ketting eens brak? Later toen het hooger geworden koren dit alles aan zijn oogen had onttrokken, werd het eenzame hoekje hem nog liever. Het werd hem tot schuilplaats tegen alle gebeurlijkheden welke buiten zijn wil om konden geschieden en waaruit de geheele wereld hem lieflijkeren geheimzinniger scheen. Het drukke kakelen der kippen, het kreunen van de waterpomp, soms het hinniken van Bles en de korte bevelen van den knecht die Bles in- of uitspande, ja zelfs de blaf van den heeschen hond, dat alles had daar iets onwerkelijks en sprookjesachtigs gekregen, iets fijns en zangerigs dat op bekorende wijze samenklonk met den zang van zijn hart. Het geleek wel alsof de geluiden veel langer op de stilte bleven wegen, langzamer verrimpelden en in elkander vloeiden....., zich telkens zachter herhaalden....tot ten slotte het kereltje de stilte weder vond in het duurzaam gesidder der zwaarbeladen korenaren, of - wanneer de vaak zijn oogjes had gesloten - in de mistige melodie van den droom. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna was hij dan vaak langs de kiezelpaadjes gedwaald, de overmatige bezigheid der hommels bespiedende of ook volgde hij ingespannen de steeds hooger voerende dans van een tweetal vlinders, tot hij hun kleurige schimmen in het overvloeiende licht tegen het brandende blauw van den hemel verloor. En was het geen heerlijkheid om zoo verscholen, uit het hooge gras, in de schaduw der lijsterbessen de werkzaamheid van de vogels gade te slaan? Doch zoeter nog dan andere scheen hem deze dag. Er zweefde iets van een feest in de lucht, de uren lagen opener en gevoeliger vleide zich de tijd in de plooien zijner mijmering. De geluiden die opstegen uit de verre en nabije velden vloeiden zacht, als bedeesde liefkoozingen, in de opengevouwen stilte, die als een bloem van weerklankjes vergeurde in de zon. Ook waren de geruchten rijker en van grooter verscheidenheid als voorheen.... kwam dit wellicht door de vreugde van de oogst die aangevangen was? Af en toe liep het lied der verre maaiers op hem toe en tastte den zoom der zinderende insecten-geluiden aan en bijna voortdurend, klinkend over de glooiing der vruchtbare akkers, voer de zang van zeisen en sikkels over de saamhoorigheid der diepere geruchten heen, zóó dat hij verwonderd het zuivere gezoem der bijen vergat. Eensklaps als een vreemde verrassing, hoorde Peterke zijn naam gelijk een lichtende schal over de veerende stilte varen. Het was de lieve stem van moeder die hem riep, en terwijl hij weifelde of hij komen zou dan wel niet, trok langzaam een gelukkig lachje over zijn gelaat en mompelde hij zachtjes ‘ja, ik kom’.... maar hij kwam niet! Eerst nadat hij voor een tweede maal geroepen werd, kroop hij aarzelend uit zijn schuilhoekje, bleef nog even aandachtig de verre schreeuw van een pauw ‘afluisteren’ en ging dan met besliste stapjes huiswaarts. Peterke was nu op weg naar het dorp, naar vrouw Bartels, om boter te halen voor moeder; het was reeds de derde maal dat hij dit alleen, zonder Dina dus, doen mocht. Het was tegelijkertijd heerlijk èn beklemmend, want het leek wel erg aanlokkelijk om zoo zwijgend onder het hooge geruisch van de iepen voort te gaan en te luisteren hoe aardig het grint knarste onder de voeten, maar het was waarlijk angstig te weten dat uit de huisjes langs den weg eensklaps menschen of honden konden komen, menschen die met hun te luidruchtige vriendelijkheid hem in ongelegenheid konden brengen of groote honden die aan zijn gezichtje zouden snuffelen en wier warme adem en onrustige vreugde hem bang zouden maken. Hij liep daarom behoedzaam en zonder veel belangstelling voor de prettige dingen het buurtschapje door en een {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} groote verlichting gevoelde hij, toen hij na een poosje, het achterpad had bereikt, dat met een omweg naar het dorp voert. Daar werd alles werkelijk weer prettig. Hij vond er het geluk der geluiden terug en de stemmigheid van de stilte, de boomen ruischten rustiger; er was geen haast meer die hem hinderde en geen verlegenheid meer voor hetgeen buiten hem leefde. Aan de eene zijde van het pad groeide een hooge breede, vruchtdragende sleedoornhaag, hij hoorde daarin het geritsel van stoeiende vogels en de vlugge wind floot er soms, af en toe, een ruig melodietje door, doch aan den anderen kant had hij een zonnig ruim uitzicht over de met korenschoven bezette velden en de heide. Wat verder, nabij de zwartgroene dennenboomen, op een heuveltje, stond de werkzame molen, als een grijs beweeglijk silhouet tegen de blauwe lucht. De wieken voeren gestadig en bedachtzaam, als schemeringen, langs de òverlichtheid van den hemel en, schijnbaar, nòg gestadiger en nòg bedachtzamer voeren de wiekschaduwen over het lichte zand van den breeden molenweg. Dat was voor Peterke altijd een groot geluk om naar den molen te kijken, ook omdat hij wist wat daar binnen nu gebeurde. De oude molenaar, die behalve zijn vader, zijn eenig echte vriend was, had hem vroeger eens mede naar den molen genomen. Te zamen, hand in hand, waren zij den zandweg opgeloopen, de molenaar langzaam en voorzichtig om Peterke het meekomen mogelijk te maken en Peterke naar zijn krachten vlug en met flinke stappen. Wel wat gewichtig vond hijzelf! De mulder had nu en dan en ongezocht met zijn rustige stem wat zachtzinnige zinnetjes tot hem gezegd, zóó dat het jongetje een gevoel van diepe genegenheid om zich heen wist en zich vol vertrouwen aan de leiding van den wijzere overgaf. Dichter bij den molen was de angst, desondanks, wel even heftig om zijn hartje geslagen. De wildheid van de werkende wieken en de drift van den wind langs de zeilen dreef als een verstijvende koelte door zijn gedachten en toen hij tegen den bijna hemelhoogen verweerden trap opzag maakte een verbijstering zich een wijle van hem meester; doch nadat de molenaar hem voorzichtig op den arm nam, zijn armpjes om zijn stevigen nek vouwde en een troostend grapje maakte, voelde hij ineens een warme veiligheid over zich heen vloeien en liet hij zich rustig en blijde naar boven dragen. Daar op het breede balkon werd het ineens een feest van geluk, eindeloos ver kon hij zien over wei en veld en bosch. Zijn oude vriend, die gehurkt naast hem zat, wees hem, met den steel van zijn pijp, de verre torens van de stad, de speelgoedachtige schimmen van andere molens, achter het doorzichtige takgesprei der nog schaarsch bebladerde boomen; dichterbij {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen dorpje, zijn eigen huis waar vader en moeder wel samen in de ruime huiskamer zouden zitten èn de wijde bewogenheid van den hemel, die - hoe vreemd - nu nog veel verder weg leek dan toen hij beneden stond op het land! De wind zong om hen heen, het luchtzog van de levende wieken blies hen een prikkelende koelte tegemoet en van binnen, uit den molen, drong, behalve de warme rijpe geurigheid van vluchtend meel, de ingetogen melodie van de molensteenen, het steunen der zware balken en het gedempt en gestadig refrein der gekneusde houten tandraderen. En binnen zelf was het gehéél en al een groote aanlokkende geheimzinnigheid. Toen was het dat het gehinnik van een jong paard, in het weiland achter de sleedoornhaag, Peterkens belangstelling tot de werkelijkheid terugbracht. Hij werd zich allengs weer helder bewust dat hij op weg was gegaan om voor moeder een boodschap te doen en plotseling voelde hij de ernstige aanwezigheid van het harde geld in de kneep van zijn vuistje. Bedenkend dat hij niet al te lang uit mocht blijven stapte hij vlug verder, de hoek van het voetpad om en den verlaten grintweg op, die recht naar de breede dorpstraat leidt. Allengs echter verslenterden zijn stapjes weder, zij werden minder beslist en zeer onvoortvarend en in zijn mijmering zag hij als in een spiegel hoe alles zich verder, moeilijk en gevaarlijk, zou kunnen afspelen. Hij wist uit ervaring dat het openen van de winkeldeur niet zoo heel eenvoudig ging en dat hij dus een oogenblik zou moeten uitzoeken dat er niemand in de buurt was, die hem een oneervolle, want nederbuigende, hulp zou kunnen aanbieden... en wanneer de deur dan open was, wie zou er dan achter de toonbank staan? en zouden er nog andere menschen in den winkel wachten? Wanneer de goedige grijze vrouw Bartels alleen aanwezig zoude zijn ware het alles niet zoo erg, ze zei nooit zoo heel veel.... en scheen juist daardoor zoo vriendelijk, het kon echter even goed dat haar zoon, die altijd zijn gebrek aan wellevendheid en takt achter luidruchtig gepraat tracht te verbergen, naar hem toe zou komen en Peterke kon zich maar niet bedenken hoe hij dan ooit de juiste woorden zou kunnen vinden. Al peinzende was hij het dorp binnen gekomen, ongehinderd het met leilinden begroeide pleintje overgestoken, totdat hij als ineens met van zenuwachtigheid hamerend hart voor het winkeltje stond. Haastig, en hij bemerkte met verwondering dat het deze maal vrij gemakkelijk ging, duwde hij de deur open, terwijl het zwakke belletje klingelde,.... en zag.. dat er niemand in den winkel was! Dat kwam hem eerst wel erg plezierig voor. Hij kon nu beginnen met weer rustig en uitgerust te worden; het geld netjes en voorzichtig op de toonbank uittellen en eens rondkijken naar al de bekoorlijke, bijna {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} geheimzinnige winkeldingen. Het was in het vertrek een beetje donker, daardoor waren de glanslichten in het koper van de weegschaal, die met langeke ttingen van een balk van de zoldering afhing, en in de glazen en aardewerken potten, die op de toonbank en in de kasten stonden, gedempter en verrassender van toon dan thuis in de keuken en ook over den vloer die uit een inlegwerk van zwarte en witte plavuizen bestond, zeeg het licht zoo onbestemd neer dat het was alsof er een fluweelige nevel overheen was gewaaid. Ook vond Peterke het aardig de steenfiguren van het inlegwerk nauwkeurig na te gaan en te bedenken hoe zij ook anders - mooier misschien? - gerangschikt hadden kunnen worden. Op de toonbank nam hij de kleurige aanminnigheid waar van zuurtjes, gomballen, drop en suikergoed, die daar in glazen schaaltjes uitgestald lagen en dan zag hij ook het geld daar zoo netjes uitgeteld liggen, net alsof het daar al zoo gelegen had vóór dat hij binnen kwam. Toen werd het hem toch wel een weinig onrustig om het hart,.... zou niemand de zang van de bel gehoord hebben? En zou vrouw Bartels - als ze gekomen was - niet denken dat het geld al reeds vroeger op de toonbank gelegen had, en dus niet begrijpen dat het hem, of moeder dan, toebehoorde? En zou ze wel komen? Dan eensklaps, juist toen hij de sloffende stap van de winkelierster door de steenen gang hoorde aanslenteren, bemerkte hij met een kneep van verrassing, in de schemering bezijden een groote koffiebus, als een visioen, een blauwglazen schaal met groote gele pruimen! Alle angst was opeens verdwenen en toen vrouw Bartels hem glimlachend vroeg: ‘en manneke wat wil de?’ vergat hij alles voor de pruimen, met een schor stemmetje vroeg hij, terwijl zijn handje het geld op de toonbank beschermend beroerde, hoeveel pruimen hij daarvoor krijgen kon en kordater nog gaf hij, na het vriendelijke antwoord, te kennen dat de koop dan gesloten was. En nadat hij ze in de bescherming van een grauwe zak in ontvangst had genomen, ging hij tè opgewonden om aan een groet of wedergroet te denken - alleen de schal van de schel streelde nog even zijn verre aandacht - den winkel uit, het dorp door en overtuigd van de aanstaande blijdschap van vader en moeder over zulk een verrassing trok het ventje haastig en verheugd, schoon tòch langs het voetpad, huiswaarts. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemdeling door Willem van Exter. MÀ-SOEMBA lag op sterven.... Iedereen in Tjibadak kende Mà-Soemba, het kleine, verschrompelde vrouwtje, dat wat afgezonderd leefde van haar kamponggenooten in haar wèl-onderhouden huisje dicht aan den grooten weg naar Padalarang. Iedereen ook wist, dat zij al weken lang ziek lag en wel heel spoedig sterven zou. Want men had met den doekoen gesproken, die dagelijks bij haar aan huis kwam, den ouden, afgeleefden Aliman en deze had op vragen door de kamponglieden naar den toestand van Mà-Soemba gedaan, steeds somber met het hoofd geschud. En men stelde allerwege veel vertrouwen in de kundigheden van Aliman. Mà-Soemba was geen Soendaneesche, maar zij woonde al jaren in Tjibadak, had het huisje gekocht aan den wegkant van Hadji Saleh, en het laten opknappen door eenige koelies uit den omtrek. Mà-Soemba deed niets voor den kost. Zij werkte wel eens in haar tuintje, waar vruchtboomen stonden en enkele soorten groenten in keurig-onderhouden bedden. Zij gebruikte dit alles echter voor haar eigen levensonderhoud. Soms gaf zij wel een handvol doekoes weg of een takje ramboetans aan kinderen, die spelend langs haar woning trokken, maar men had haar nog nooit met waar gezien op den passar te Padalarang. Mà-Soemba ging altijd goed gekleed, in gloed-nieuwe sarongs, en zij droeg heel dure zijden baadjes met ècht-gouden spelden. Zij kwam niet veel met de menschen in aanraking, omdat ze bijna altijd thuis bleef; als er mannen of vrouwen langs kwamen over den weg en haar ploeteren zagen in de donker-kruimelige aarde van haar groentebedden, om haar dan een groet toe te roepen, keek ze schuchter op, nog in half-gebukte houding en dan mompelde ze wat onverstaanbaars of grijnsde een breeden lach met haar tandeloozen mond. Mà-Soemba was niet jong meer. Heur haar begon al te grijzen, het werd schraaltjes en dun, en zij droeg het als alle Inlandsche vrouwen gladweggestreken, achter het hoofd tot een klein knoedeltje saâmgebonden. Er liepen diepe rimpels over haar gezicht en haar oogen konden het volle daglicht niet meer verdragen, zoodat zij ze dan samentrok tot héél kleine licht-spleetjes. Zij had een schriel figuurtje en een gebogen rug, maar jaren geleden moest zij mooi geweest zijn - vertelde de oude Pà-Rimin, die haar nog kende uit den tijd, dat hij als huisjongen gewerkt had bij een Europeesche familie te Magelang. Er was eigenlijk niemand in de kampong, di Mà-Soemba goéd kende. Wèl deden er vele verhalen over haar de ronde. Men wist met een absolute {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid te vertellen, dat zij rijk was, veel geld en sieraden bezat, die zij ergens in haar huisje verborgen hield.... Hoe was het anders mogelijk, dat zij zoo goed gekleed ging en niet meer werkte?.... Er waren enkele lieden, die beweerden, dat Mà-Soemba op een oneerlijke wijze aan dien rijkdom gekomen was en als gevolg daarvan haar geboortegrond had verlaten. Maar dit praatje vond niet veel ingang bij het volk van Tjibadak, omdat de meesten van Mà-Soemba hielden en nu eenmaal geen kwaad van haar wilden hooren. Door haar zwijgende houding, haar zielig-smal en verweerd gezicht en haar moeilijken gang had zij zich de sympathie van bijna ál de kampongmenschen verworven. Toen had men enkele dagen achtereen Mà-Soemba niet zien werken in haar tuintje. En op den vierden dag hingen de groen-geverfde kréé's in het voorgalerijtje en deze bleven neergelaten, dag en nacht. Ook was de deur gesloten aan den zijkant van het huis, waar Mà-Soemba dikwijls zat op het hardsteenen stoepje. En men hoorde het daarna van den doekoen, dien men op een avond het huis had zien binnengaan: Mà-Soemba lag op sterven...... Achter het bamboebosch, dat groot en donker plekte tegen de lucht, vréémd in de leege kaalheid van de sawahvlakte, dook de zon in laatste felle schittering onder. Een schat van kleuren overtoog den wolkenloozen hemel. Van achter uit die grauw-donkere strak-omlijnde boschvlek schenen de kleuren wèg te vloeien naar alle zijden. Daar gulpte bloed uit een duistere wonde, diep-warm, tintelend rood met streepen van purper als van lillend vleesch; daar was ook oranje en geel en een rossig-gouden tint als een bed van zacht-geurende bloemen, daar was ook diep-blauw en doorschijnend azuur-blauw; daar was wit als een intense lichtverblinding en het kleurlooze van glas. Bij Pasrah was volk bijéén in het gaanderijtje achter. Zij zaten in een wijden kring op een tiker, over den killen, steenen vloer gespreid; in het midden brandde een flapperend oliepitje, dat een goor-gelig licht verspreidde. Daar was dan de kleine, bultige Pasrah met zijn hèl-schitterende oogjes, Karmo, de kepala kampong, met zijn dom-brutaal gezicht, Pà-Ranti, de half-verdwaasde oude Inlander, die van de goedgeefschheid der bevolking leefde, daar was ook Soekanta met zijn vrouw, die eeuwig kijfde en Pà-Inah met zijn mooie dochter. Pà-Ranti dronk slubberend zijn bakje koffie. Daarbij kneep hij de oogen toe van genot en smakte nog wat nà met de tong tegen zijn verhemelte. Dan rekte hij zich het oude, beenige lichaam met welbehagen, terwijl zijn blik loerend langs den kring van menschen gleed. Hij veegde zich den mond af met de mouw van zijn versleten baadje. De anderen letten niet op hem. Zij wachtten tot de doekoen komen zou.... {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Er hing een benauwend stilzwijgen. Zij dachten allen aan Mà-Soemba. Karmo slaakte een zucht. ‘Ik geloof, dat Mà-Soemba sterven zal.’ Hij bralde zijn woorden uit; het klonk koud en hard in die stilte, de anderen schrokken er van op. Zij keken het kamponghoofd aan met verwezen blikken, het soezelde nog in hun hoofden van het lange zwijgen. Pasrah wilde toen ook maar wat zeggen: ‘Mà-Soemba heeft een sterk lichaam.’ Pà-Ranti begon wat voor zich heen te lachen. Zijn gebogen figuur rechtte zich. ‘Karmo heeft gelijk,’ zei hij dan met zijn krakend stemgeluid, ‘Mà-Soemba zal de zon niet meer op zien komen.’ Toen lachte hij weer, verdwaasd. De anderen zwegen en keken voor zich heen. Er klonk een afschuwelijke dreiging in die woorden van Pà-Ranti, zij voelden het allemaal.... Soms waren de kamponglieden bàng voor den ouden dwaas. Buiten was nu de duisternis gekomen. Langzaam en ongezien, als uit een onuitputtelijk reservoir, waren de schaduwen neergezegen op de koelstomme aarde. Alles was nu roerloos-stil. De duisternis verdichtte zich snel, de grauwe nevels persten tezaâm en het werd àl zwarter in de lucht, grijzigzwart eerst met schuchtere lichtvlakken nog hier en daar, goor-troebel zwart daarna en eindelijk diep-donker zwart. Het oliepitje vlamde hòòg-op met een goren walm. Er kwam even een windvlaagje, traag en zwoel, de atappen dakbedekking ruischelde kort. Pà-Inah tuurde in de duisternis. ‘Ik hoor nog niemand komen.’ ‘Wat zaler met haar geld gebeuren, als Mà-Soemba sterft?’ zei Karmo nu. ‘Ja.... haar gèld...’ herhaalde de vrouw van Soekanta met begeerige blikken. Ook den anderen interesseerde deze vraag..... Má-Soemba was immers alléén.... ‘Zij is een goede vrouw,’ zuchtte de kleine Pasrah. Er klonk gerucht van voetstappen. Ze luisterden allemaal met een gespannen aandacht en rekten zich de halzen. Maar het geluid verstierf in de stilte. ‘Wie zal er komen te wonen in haar huis?’ begon Karmo weer. Pà-Ranti lachte breed, zijn witte tanden blonken in zijn mond. Met de handen wreef hij zich over zijn knieën en er glom een spottend lichtje in zijn oogen. ‘Het is een bezeten huis.... Er dwalen booze geesten in rond.’ ‘Och.... Pà-Ranti....’ Hij begon luider te lachen. Dan kneep hij de oogen dicht. Zijn mond spitste zich tot een heel fijn tuitje. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De vorige bewoner is immers ook dood gegaan... de jonge Oentar...’ Het was waar, wat Pà-Ranti zeide - bedachten de anderen plotseling met schrik - de jonge Oentar was onverwachts gestorven.... Zij keken elkaar aan en werden onrustig....Het huis van Hadji Saleh bracht ongeluk.... Er moesten booze geesten in wonen.... Pà-Ranti had gelijk....Zij voelden zich klein en bang opeens. Hun gezichten stonden héél ernstig nu. Weer kwamen voetstappen nader op den weg. Er klonk geritsel in het tuintje. En even later stond Jadin voor hen. Hij had hard geloopen. Zijn borst ging snel op en neer en hij zag er vreemd uit. Jadin ging zitten in den kring van menschen en begon gejaagd te vertellen:....Mà-Soemba was dood. De doekoen had 't hem verteld. In den namiddag was zij gestorven.... En hij was langs het huis geslopen aan de achterzijde, om naar binnen te gluren uit nieuwsgierigheid.... Hij had er een man zien staan, een vreemden man in het kamertje van Mà-Soemba.... Héél duidelijk had hij hem onderscheiden door het geopende raam, hij was groot en breed-gebouwd.... Jadin had hem nog nooit in Tjibadak gezien.... En hij was toen weer naar den doekoen gegaan, om te vragen wie die vreemdeling was. De doekoen vertelde, het was een Javaan, hij was gisteren laat in den avond te Tjibadak aangekomen.... 't Moest een bekende zijn van Mà-Soemba, een goede bekende zelfs. Want Mà-Soemba had vóór haar dood lang met hem gesproken en hem omhelsd... Hij zou voor de begrafenis zorgen en bleef zélf in het huis wonen.... Mà-Soemba had hem ál haar bezittingen nagelaten.... Het was stil onder de menschen van Tjibadak, toen Jadin zijn verhaal gedaan had. Hun gezichten stonden bewegingloos. Maar hun gedachten waren bezig met dat ééne, dat als iets pijnlijks vlijmde door hun bekrompen zielen:.... een vréémdeling, die het bezit van Má-Soemba had opgeëischt en in Tjibadak kwam wonen.... in hetzèlfde huis, het wèlbekende huis van Mà-Soemba.... Zij hadden geen oogenblik aan de mogelijkheid hiervan gedacht. Mà-Soemba, die zèlf niet in deze landstreek geboren was, had zich één gemaakt met het volk van Tjibadak. Zij was een figuur geworden in de kampong, een figuur, die men liefhad.... En nú zou een groote, vreemde man haar plaats innemen. Er broeide een stille vijandigheid achter dit zwijgend en bewegingloos neerzitten na Jadin's verhaal. In hun keelen steeg een valsche wrok, dien zij koesterden in dien toestand van stille gelatenheid. Diép-in hen brak schuchter verzet los, dat groeide met het oogenblik en het vooroordeel tegen den vreemdeling sloeg over in haat. Om Karmo's saâmgenepen lippen speelde een boosaardig lachje. Het was Soekanta, de stille, gedweeë Soekanta die het eerst het stilzwijgen verbrak. ‘Hoe is de naam van den vreemdeling?’ vroeg hij aan Jadin. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De doekoen zei, dat Mà-Soemba hem met Radjèn aansprak.’ Jadin, ziende, dat zijn verhaal veel indruk had gemaakt op de menschen, sprak geheimzinnig. Hij fluisterde den naam Radjèn, als was het een verboden woord, dat hij uitsprak. ‘Radjèn.... Radjèn..’ ging het nu ook zacht van mond tot mond........ Het klonk als een siddering van afschuw.... Jadin blikte den kring rond. Hij voelde zich gewichtig dezen avond, omdat hij de bode was geweest van dit onheilsbericht. Hij glimlachte met meerderheid naar Pasrah. Dan keek hij vorschend naar de mooie Inah en zag met voldoening haar de oogen neerslaan. Zij boog het hoofd wat voorover, zoodat hij haar hals zag en een deel van haar rug in zachte ronding. Jadin begeerde haar, omdat zij mooi was en ook een lieve, zachte vrouw. Na den oogst wilde hij met haar trouwen, want dan zou hij voldoende geld hebben, om een huisje te koopen. Nu woonde hij nog in bij zijn vader en werd daarom niet heelemaal als mán beschouwd door de bevolking.... ‘Wat doet een vreemdeling in ónze kampong?’ liet Karmo zich hooren, ‘wij hebben hem niet gevraagd hier te komen.’ ‘Nee.... nee, wij hebben het niet gevraagd,’ herhaalde Pasrah. ‘Weer een vreemdgezicht in de kampong,’ viel Pà-Inah bij, ‘Mà-Soemba.... dát was iets anders....’ Zij luchtten hun haat, hun wrok, bij lichte vleugjes. Zij kenden elkanders diepste gevoelens en durfden tóch niet hun meening vrij uitspreken. Het bleef een listig-venijnig gestook met weloverdachte woorden, een prikken met héél-fijne naaldjes. Zij spraken er langs heen, soms even, als schuchter, aanrakend hetgeen hen bóven alles ergerde en verdroot, het feit, dat Mà-Soemba's geld gekomen was aan dien Radjèn. Het was in hun oogen belangrijker nog dan de dood van de oude vrouw en de omstandigheid, dat zij voortaan in de plaats van Mà-Soemba een vreemden landsman zouden zien in het oude huis van Hadji Saleh. Die betere, aanvankelijk spontaan bij hen allen opgewelde, gevoelens werden verdrongen door hun hebzucht naar geld, raakten eronder bedolven als onder een vloed van vunze modder. Pà-Ranti grijnsde om de donkere, nijdige gezichten van de kamponglieden. Het gaf hem een stil leedvermaak. Hij begreep het wel, waarom zij zoo vinnig-kwaad waren, al dachten de anderen misschien, dat hij doof was en wat malende zelfs. Hij vond die plotselinge belangstelling van de menschen voor Mà-Soemba, toen zij op sterven lag, al verdacht. Hij geloofde heelemaal niet in hun mooie praatjes.... Zij aasden op haar geld, Karmo, vooral Karmo, maar ook Pasrah en Pà-Inah, allemaal, die daar zaten. Want zij waren vrijwel de eenigen, die Mà-Soemba uit de kampong kende.... En gedurende haar ziekte hadden zij allen haar bezocht. Zij hadden haar gevleid met lieve zoete woorden, in de hoop geld van haar te zullen loskrijgen....En nu was alles hun afhandig gemaakt door een vreemdeling.... {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu is het geld van Mà-Soemba voor ons verloren,’ zei hij opeens met een hoonlachje. Zij deden, of ze het niet hoorden, maar Karmo keek een oogenblik snel naar Pà-Ranti met een blik van wantrouwen. Pà-Ranti lachte nu inwendig. Zijn gezicht stond onbewogen. De Inlanders voor de warong van Saliman dempten plotseling hunne stemmen, want in de verte langs den grooten weg zagen zij den vreemdeling, Radjèn, aankomen. Het lichaam iets naar voren genegen, kwam hij met langzame stappen naderbij. Van de overzijde kwam juist Karmo aangeloopen uit zijn huis. De Inlanders begroetten hem stil en Jadin fluisterde hem toe: ‘Daar komt de vreemdeling aan.’ Karmo keek den stoffigen weg langs en als hij Radjèn gewaar werd, begon hij kwaadaardig te lachen. ‘Die verveelt zich in de kampong.’ Dan ging hij zitten op het bamboebankje tusschen Pà-Inah en Jadin, de handen op de knieën. Saliman leunde met zijn ellebogen op het ruw-houten toonbankje en rookte zwijgend een strootje, zijn vrouw liep bedrijvig in het winkeltje op en neer, maakte een schoteltje rijst klaar voor het kamponghoofd. Zij was een leelijke vrouw met een verschrompeld gezicht en zij had een zware mannenstem. ‘Hij zal hier wat gaan koopen, Saliman,’ spotte Pà-Inah. Saliman haalde de schouders op. ‘Hij is erg zuinig met het geld van Mà-Soemba.’ ‘Hij is een luiaard, om al zóó jong niet meer te willen werken,’ zei Jadin. ‘Zelfs zijn groententuintje laat hij verwilderen,’ kwam Karmo bijgesprongen. ‘Hij eet zich rond aan mangga's en ramboetans,’ merkte Saliman op met een onbewegelijk gelaat. De anderen lachten luid. Saliman was een grappenmaker, hij kon erg-leuke dingen zeggen zonder zijn gezicht te vertrekken.... De vreemdeling had nog nooit van zijn warong gebruik gemaakt. Radjèn passeerde wel heel dikwijls, maar dan keek hij recht voor zich uit, als zag hij het winkeltje niet. Dit ergerde Saliman, want hij had gehoopt een goeden klant te zullen krijgen aan den vreemdeling. Toen Radjèn nog een vijftig meter van de warong verwijderd was, werd het stil onder de Inlanders. Zij keken tersluiks naar den kant, waar hij vandaan moest komen. Pà-Inah tuurde vóór zich op den gronden mompelde iets onheilspellends, wat de anderen niet verstonden. Toen hij daarna den vreemdeling langs hoorde komen, keek hij op, zijn oogen stonden groot en donker. Er vertrok iets nauw-merkbaar in zijn gezicht. Radjèn, heel langzaam loopend, gekleed in een mooie sarong en een smetteloos-witte jas, groette even, bijna onhoorbaar, de aanwezige Inlanders. Dán wendde hij zijn blikken af. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn verschijning maakte altijd weer indruk op de menschen van Tjibadak. Hij was groot en stevig gebouwd, van een forschheid, die imponeerde door de onverzettelijkheid, de ongenaakbaarheid, welke er uit sprak. Hij geleek op een vorstelijk persoon, iemand, die gewend was te bevelen en zich gehoorzaamd te zien. En de kamponglieden voelden daardoor zoo hun kleinheid. In hun plotseling zwijgen was ontzag en een zekere onderdanigheid. Maar Saliman liet zich niet spoedig intimideeren. Hij bekommerde zich niet om dat zelfbewuste optreden van den vreemdeling. Met luide stem riep hij hem toe: ‘Hé, vreemdeling, heb je geen zin in wat koffie en ketella?’ De overmoed van Saliman stak de anderen aan en zij lachten allemaal met hem mee, luider en brutaler steeds, toen zij zagen, dat Radjèn onverstoord verder liep. ‘Hij drinkt liever het water uit de slokan,’ joelde Karmo nu. Zij hadden een uitbundig pleizier en spraken weer hardop. Zij voelden den onbewusten angst en de kleinheid wijken. Pà-Inah alleen bleef ernstig. Hij keek héél lang den vreemdeling na. Dan, ineens, begon hij te spreken: ‘Hij heeft mijn dochter aangesproken.’ De Inlanders zwegen plotseling. Zij merkten duidelijk aan Pà-Inah, dat er iets bijzonders was voorgevallen. ....Ja - vertelde Pà-Inah verder - het was een paar dagen geleden gebeurd, toen Inah langs het huis van Radj èn liep, terugkomende van den passar. Hij stond in zijn tuintje en had haar eerbiedig gegroet. Inah was geschrokken en een tros pisangs viel uit haar slendang op den grond. Toen was Radj èn te hulp gekomen en had het gevallene voor haar opgeraapt. Hij had tegen haar gelachen... En Inah was stil geworden na dien tijd.... Pà-Inah verdacht haar ervan, dat zij voortdurend aan den vreemdeling dacht. De man moest wél veel indruk op haar gemaakt hebben.... Pà-Inah stáárde met wijd-open oogen. Hij leek met zijn gedachten héél ergens anders.... ‘Zeg,Pà-Inah,’ lachte Saliman, ‘hij zal je dochter ten huwelijk vragen.’ Er voer een schok door het lichaam van den aangesprokene. Hij loerde gluiperig naar Jadin, die plotseling was opgestaan en met vlammende oogen uitriep: ‘Hij zal van Inah afblijven, want ik begeer haar tot vrouw.’ ‘Bravo Jadin!’ riep Karmo den jongeling toe, ‘dat is als een mán gesproken.’ Het gesprek hokte nu. Het verhaal van Pà-Inah wekte bij de aanwezigen gedachten, die zij niet durfden uitspreken. Het was of de atmosfeer verkilde.... Zij bleven een heele poos zwijgen. Toen kwam Pà-Ranti aangestrompeld. ‘Ik heb den vreemdeling gezien,’ begon hij, ‘hij droeg een heel mooie sarong.’ Maar zij gingen niet in op zijn gepraat. Het lange zwijgen werd {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} nu pijnlijk. Pà-Inah leek in slaap gesukkeld op het bankje. Maar plotseling viel hij uit met een krijschende stem: ‘Ik ben bang voor mijn dochter. Zij is onder den invloed geraakt van den vreemdeling.’ ‘Hij is niet te vertrouwen,’ kwam dadelijk daarop Karmo. Er werd weer gestookt en gelasterd. Men opperde onderstellingen en hitste den jongen Jadin op.... Hij mocht wel goed op zijn aanstaande vrouw passen - vond Karmo - en vooral den vreemdeling in het oog houden. Wie wist, wat voor kwaads die in zijn schild voerde.... Jadin geraakte merkbaar onder den invloed van dit gepraat. In zijn strak, somber gezicht broeiden zijn oogen donker en onheilspellend.... Hij zag in zijn verbeelding Inah, smeekend om hulp, en Radjèn, die haar wilde verkrachten.... Zijn haat stuwde op. Zijn wild-hartstochtelijk gemoed was ontvlamd.... De Inlanders zagen het met voldoening. Ze gingen voort met hun lasterrijke zinnetjes, als zonder bedoeling, te lanceeren. Pà-Inah fleurde open deed even hard mee met de anderen. Alleen Pà-Ranti zat zwijgend toe te luisteren. Laat in den avond gingen de Inlanders uitéén. Er was een geheimzinnig gefluister tusschen Jadin en Pà-Inah. Karmo lachte fijntjes tegen Saliman. En zij allen begrepen het.... Het laatste uur van den vreemdeling zou weldra geslagen hebben, daar zou de fanatieke Jadin voor zorgen. Zij wisselden blikken van verstandhouding... Het zou een geheim blijven... Zij zouden er aan niemand ook maar iéts van vertellen.... Maar zij verloren in de gewichtigheid van het oogenblik Pá-Ranti uit het oog, die, stil den weg oversluipend, in de duisternis verdween. Den volgenden dag was er groote verwondering in Tjibadak. De Inlanders staken de hoofden bij elkaar en bespraken het vreemde gebeuren.. Radj èn was plotseling verdwenen. Hij hadniets in zijn huis achtergelaten, geen stukje huisraad zelfs. Wat kon de reden zijn van zijn overhaast vertrek? Zij vonden het raadselachtig, maar nóg raadselachtiger was het geval in de oogen van Karmo, Pá-Inah, Saliman en Jadin.... Diep in den nacht was de laatste, na een vergeefschen tocht naar Radjèn's woning ondernomen te hebben, bij de anderen aangegaan. En stómgeslagen van verbazing hadden dezen den jongeling aangehoord.... De vreemdeling was uit Tjibadak verdwenen. Maar één was er, die in zichzelven lachte om deze geschiedenis. En die ook, als het volk er bij was, het luid-lachend uitgilde: ‘Hi, hi, hi.... de booze geesten hebben hem verdreven.... de booze geesten van het huis.’ En die ééne bleef ook maar voortsukkelen door het dor-eentonige kampongleven in zijn gehuichelde verdwaasdheid, zijn hulpeloosheid. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterre-nacht, door Juul Roggeveen. Koel-blauwe lucht en de sterren; roerlooze zomernacht; onder de zwijgende iepen sta ik en luisterwacht. Haast alle dingen zijn duister zonder lief maangezicht; pereboom glimmert haar blaâren in geel lantarenlicht. Sierlijke wingerd hangt schaduw tegen het slapende huis; even bewegen heur ranken, fluistren een zacht geruisch. Boven mijn lichaam de takken, reikend naar sterrewoon hunne dofdonkere bladren, onbewegelijk-schoon. O, de ver-goudene sterren zwermend door 't wijde blauw;.... heerlijke, heilige stilte; grillige boome-schaûw...... Ik voel mijne'oogen, wijd, gloeien in m'n geheven hoofd;...... schoonheidsvisioenen.... zij bloeien néér van den hemelboog.... Trillend gaan knieën naar d' aarde;.... handen vouwen tezaam;..... en van mijn biddende lippen schrijdt de Heilige Naam.... {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek. Boekbespreking. Roel Houwink, Novellen (1920-1922), Zeist, In eigen beheer, 1924. Novellen? Is dat woord wel juist hier? Laat ons liever spreken van: kleine verhalen. Een novelle, heb ik altijd begrepen, is een vertelling, niet van evolutie, maar van botsing tusschen gevormde karakters. Terwijl de vaagomlijnde figuren, die men door deze verhaaltjes dwalen ziet, tasten als in den mist, beklemd door hun ontroeringen, hun droomen, elkander in beklemmingen vindend en in huiveringen weder loslatend. Ik houd veel van Houwink's werk. Het is zoo volkomen echt, zoo doordrenkt van emotie. In de diepste overgave geschreven en met slechts dat ééne, hartstochtelijk begeerde doel: de eigenlijkste waarheid te zeggen, dóór te dringen tot achter den schijn van woorden en handelingen, tot in het wezen, het oermotief. Het beste, meest geslaagde en komplete, dat hij totnogtoe maakte, vond ik tot mijn spijt in dit bundeltje niet terug. Het zijn iets langere verhalen, den lezer van Elsevier gedeeltelijk bekend: Muggendans, Berend, Samendrift, en nog eenige andere. Ik hoop dat hij ze ook eens bundelen zal. Want, hoezeer nog jeugdwerk - nog tastend werk - ze verdienen ten volle, niet verloren te gaan. Jeugdwerk.... Ja, dit is proza zooals alleen een nog zéér jong en zéér ernstig jongman, extatisch-exclusief in zijn idealen, dorstend naar het bereiken van een geestelijk standpunt, van waaruit het leven, zoo niet te begrijpen, dan toch misschien te bemeesteren, en indien ook niet te bemeesteren, dan toch te verdragen valt, het kan schrijven. Hij zal het gewis te boven komen. Hij zal gaan begrijpen, dat wat hij wil ten slotte uiting is, en dat iedere uiting andere menschen onderstelt, die haar begrijpen kunnen. Dat hij dus zijn best moet leeren doen, zulk begrijpen althans niet onmogelijk te maken. ‘Allerindividueelste uiting van allerindividueelste emotie...?’ Maar daar begonnen we nu immers juist overheen te komen; wij begonnen weer te spreken in gewone-menschentaal, overwegende dat het gewone menschen zijn die ons lézen moeten. Conventioneel? Maar is taal dat niet altijd? Zijn woorden geen klanken waaraan men ‘overeengekomen’ is zekere beteekenis toe te kennen? Dienen ze niet om elkander te verstaan? Dit uiterst subjectieve, al te persoonlijke - dat eigenlijk alleen maar waarheid is voor den schrijver zelf en in het oogenblik waarin hij het schept - wij hebben het immers al gekend met Van Deyssel, Gorter en Delang. Het groote talent van den laatste is erin doodgebloed, verijld; hij heeft de onmogelijkheid gemerkt nóg verder te gaan, en hij heeft verder gezwegen. Van Deyssel en Gorter zijn het, ieder op zijne wijze, te boven gekomen, dit àl te individualistische. Van Deyssel door weer te gaan spre- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ken in spreektaal, Gorter door te trachten zich, van al wat individualistisch is, geheel te bevrijden.... Dat werk toen van Van Deyssel noemden wij: tot het uiterste doorgevoerd naturalisme of sensitivisme. Dit van Houwink wordt expressionisme genoemd. (Ritter heeft er, zeer vernuftig, ook impressionistische elementen in ontdekt!). Wat doen zulke namen ertoe? Wat iemand, die zoo schrijft als Van Deyssel en Gorter toén, als Houwink nú, met zijn schrijven bestreeft is... iets zeer schoons, hoog respectabels, maar.... onmogelijks. O, nogmaals, ik ben zeker dat ook Houwink het te boven komen zal. Zijn groote gevoeligheid voor kunst, zijn gezonde kijk erop, zijn begrip en zijn menschelijkheid staan er mij borg voor. Rust moet hij vinden, bevrediging en innerlijke rust, om het beste dat in hem is te kunnen geven, werkelijk géven, dat is verstaanbaar maken voor zijn medemenschen; het beste, dat is: zijn hartstochtelijk leven-ondergaan, zijn teederste innigheid, zijn diepste en grootste ontroeringen. En hij weet het ook immers heel goed, dat de groote vertellers dit alles geopenbaard hebben in de rustigste volzinnen, in hun stijl, hun toon, hun accent soms, in de trillingen van hun stemgeluid,.... waarneembaar, 't is waar, alléén voor de beste lezers. Maar voor dié dan ook zonder verder voorbehoud. H.R. H. van Loon, De Muggen dansen, Rott., W.L. en J. Brusse, 1923. Welk een groote stap vooruit deed met dit boek de auteur Van Loon! Hij overwon den al te intellectueelen psycholoog in zichzelf en leerde menschen scheppen! Men weet het wel van mij: van leuzen, ismes, werkmanieren, en hun precieuse onderscheidingen, pleeg ik niet veel notitie te nemen. Toch, als ik hier óók eens in dien geest definieeren moest, zou ik zeggen: dit is een boek van modern en sensitief realisme, maar beïnvloed door het nog moderner expressionisme. (‘De Muggen dansen’.... in 't begin werd ik zoowaar aan Houwink's Muggendans herinnerd). Expressionisme, voor zoover het op een sterke synthese van gemoedstoestanden aanstuurt heb ik er volle vrede mee. Van Loon behield zijn scherpen kijk op de werkelijkheid, maar werkte expressionistisch-subjectief bij zijn verwoording van die.... objectieve visie. Men ziét zijn menschen, men hoort hun stemmen, ondanks - of moet ik juist zeggen: dank zij? - de zeer eigene beschrijvingen en karakteriseeringen des auteurs. Wat mij nu alleen nog hindert is, dat ik dit boek meer technisch waardeeren, meer in détails bewonderen kan, dan als geheel. Ik begrijp niet goed: wat wou Van Loon er eigenlijk mee? Ik voel er geen dwingend ‘raison d'être’ in. Tot zóó ver heel mooi, zeide ik, na lezing in gedachte tot den auteur, maar had daar nu iets van gemaakt, een eenheid, samengevat door een groot gevoel, een idee.... iets dat gij ons zeggen wilde.... Aan ‘tranches de vie’ zijn wij ontwend. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd ook De Muggen dansen tóch nog te vroeg, te nerveus-vlug uitgegeven misschien? O rust, geduldige rust, moeder der kunstwerken, wier vader de hartstocht is, hoezeer ontbreekt gij aan onzen tijd! H.R. P.H. Ritter Jr. Karakters. Amsterdam, Em. Querido, 1923. De paradox is de kunstige vorm - om niet te zeggen: kunstvorm - waarvan het geestvolle zich somtijds geestig te bedienen weet. Ja, vaak moet bedienen. Want de meest waardevolle gedachte, het diep gedachte, datgene wat waarlijk rijk aan géést is, laat zich niet altijd onmiddellijk voordragen: het behoeft een bijzonder middel. Immers, de geestrijkste gedachten zijn dezulke, bij welke zich in het denken zelf nog eene beweging voltrekt; - hetgeen, strikt genomen, met het wezen van een straf, logisch denken in volmaakten strijd is. Hoe zal men zich in zulke gevallen uitdrukken? Men neemt zijne toevlucht - en wie dit goed verstaat, zal daarbij de sierlijke, althans bevallige, zwier nimmer verwaarloozen - men neemt zijne toevlucht tot de contradictio in terminis, die feitelijk wordt aangewend om den lezer te dwingen eene beweging méé te volvoeren, eene ontwikkeling tusschen begin en einde van een volzin méé te denken: men neemt zijn toevlucht tot den paradox. Het paradoxale, nu, is het kenmerk van de hier te bespreken bundel Karakters, gelijk duidelijk uitkomt in bijvoorbeeld het volgend gedeelte over het karakter van den O W.-er: ‘De ware gemeenheid van den O.W.-er komt uit in zijn gevaren-risico en zijn ethiek. Hij is een avontuurlijk misdadiger, een zekere romantiek is aan zijne gedragingen niet vreemd, wanneer hij poogt de wankelende overheden te verschalken, die op duizend wijzen de gemeenschap moeten beveiligen. Maar zijne gevaren zijn nimmer tragisch, altijd anecdotisch. Hij steekt den gek met het leed der wereld, en zondigt daardoor tegen den Heiligen Geest. ‘Wanneer hij zich moest rechtvaardigen, zou hij zich beroepen op anderen. Hij zou betoogen, dat hij wat duizenden doen, op kleine schaal, uit noodweer, heel kleine diensten bewijzen aan het eigenbelang, in consequentie doorvoert. En hier vervult hij dan even, zijns ondanks, de rol van een afgrijselijk geweten’. Is dit niet - paradoxaal? En is het niet ook - als immer het paradoxale - zeer aanvechtbaar? Even later doet de auteur den O.W-er zeggen ‘dat het niet aangaat allen wel te doen, maar dat hij tenminste aan enkelen voedsel verschaft’. Is dit niet zéér aanvechtbaar? En waarom ‘karakteriseert’ zulk eene uiting den O. W-er - waar wij toch wel weten, dat het ook de veelvernomen uiting is van den normalen kapitalistischen werkgever?... Wie echter het bovenstaande citaat met aandacht heeft gelezen, kan er óók nog iets anders uit gelezen hebben: namelijk een trachten, om uit het snel voorbij vlietend levensgebeuren het levenswaarachtige te grijpen, en {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} in het kunstvol gestijlde woord vast te leggen. En wie voor zulke pogingen toegankelijk is, kan aan dezen auteur oprechte vreugde hebben: hij zal voelen dat hier iemand aan 't werk is, die zijne middelen goed beheerscht; die weet wat hij zeggen wil en hoe het moet; en wiens phantasie levendig genoeg is om overvloedig stof aan te dragen voor den geestelijken bouw, dien hij tracht te voltooien. Zelfs zal hij af en toe mogelijk opmerken, dat hier àl te doelbewust gewerkt wordt. Want afgezien van eene enkele passage, zullen hem, uit dit boekje, weinig regels in de herinnering blijven, die gekenmerkt zijn door het lichte zingen, het verklaard en onbekommerd vrijuit klinken van een uit innerlijke noodwendigheid geboren stemgeluid. Teveel immers heeft eene vooropgezette bedoeling deze Karakters ‘afgestemd’, en er ten slotte wel iets aan bedorven. Er is dikwijls eene opzettelijkheid van harden toon, een onmiskenbaar voornemen om het eens luide en nadrukkelijk te zeggen, een lust tot parodieeren, die den lezer van het behandelde Karakter vervreemdt; wat hem, juist dáárdoor, omtrent het karakteristieke van dat karakter, maar weinig bepaalds zegt. En zóó wordt er in het boek - al zij gaarne eene uitzondering gemaakt voor het sublieme hoofdstuk De Aandachige -: zoo wordt er in dit boek allengerhand een tweespalt merkbaar. Want, goed bezien, worden deze Karakters ten slotte onwaarschijnlijk, waar zij den aandachtigen lezer immers eindelijk voorkomen als.... parodieën op karakters! En de stof, die een rustig en natuurlijk zich-uiten verlangde, krijgt gestalte in eene taal die vaak hare dichterlijke kracht verliest door eene geforceerde opzettelijkheid. Deze tweespalt, die het te betreuren begeleidend verschijnsel aan dit overigens zéér goede boekje is, kan uit tweeërlei voortkomen. Hij kan voortkomen, ten eerste, uit den aard van het talent van dezen auteur. Ware dit werkelijk zoo, dan zou men, voor de toekomst, moeten vreezen dat de schrijver nog wel technisch meesterlijke, maar, naar den inhoud, teleurstellende boeken zoude kunnen geven. Is de tweespalt echter te verklaren door het toeval, dat dezen auteur aan juist deze stof gezet heeft, dan kan ook dit boekje, trots het ontwikkeld bezwaar, slechts tot nieuwe verheuging stemmen. En wie reeds vreugde beleefde aan dit talent, zal dit van harte wenschen: véél mag dan nog worden verwacht, dat, uitstijgend boven het gewone, wezenlijke vergezichten opent op de oneindigheden waarvan dit hart gedroomd heeft. Moge deze schrijver nimmer vergeten, hetgeen hijzelf (153) zoo voortreffelijk geformuleerd heeft: ‘De heilige aandacht, die uit een intellectueele, eene algemeene, eene goddelijke liefde ontstaan is, daar zij geen voorkeur kent, zij leidt ons naar eene persoonlijke liefde voor het beschouwde....’ D.Th.J. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Ben van Eijsselstein. Om 't Hooge Licht. Rotterdam, W. L en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1923. Johan Theuniss, Het Klare Dagen, een sonate in verzen. Amsterdam, Uitgevers Mij. ‘de Gulden Ster’, zonder jaartal. De jonge dichters schijnen alles van het leven te kennen, zij kennen den droom, de peinzing, de verbeelding en de hunkering; zij zien beelden, innerlijke beelden en hun gevoel neigt naar den godsdienst. Zij kennen weemoed en moed - en tòch.... ik weet het niet. Als ik deze verzen lees weet ik het in het geheel niet. De toekomst bergt niets voor deze dichtende jongens. Indien zij niet alles wegwerpen en ledig worden, dan zullen zij ook niet vervuld geraken. Reeds zijn zij overvol en moe, van alles en nog wat steekt in hun zielen, zij lijken op die sachets met ‘potpourri - geuren’, die ik nooit heb kunnen waardeeren: zij ademen onbestemdheid uit. Deze dichters zijn àlles, zij zijn transcendentaal en cosmisch; als zij maan of sterren in hun gedichten betrekken dan is het nooit op de gemoedelijke wijze onzer voorvaderen, die in den maan een vriendelijke nachtlamp, in de zon een warmtebron en een verwekker van leven, in de sterren knipoogende hemelingen zien konden. Neen, bij deze jongeren is alles doordrenkt van het Ontzaglijke, van de onpeilbaarheid der sfeeren, van de ijskoude hardheid der eeuwen, ja, van al wat de groote geesten en de kleine zielen door de eeuwen heeft vervoerd tot geluk en ontzetting; - tot groote werken en tot gebed. - Maar zij willen er verzen van maken, terwijl zij voelen met hun verstand. Alles hebben zij in zich gezogen met den onleschbaren dorst van vereenzaamden - van onterfden, en alleen het besef van hun verworpenheid maakt hen somwijlen tot dichters. Maar meest zijn ze trotsch en koel en willen van de liefde nog niet weten. De liefde zou zacht kunnen maken en - hoewel zij zekere stemmingsweekheden gedoogen - zachtheid is uit den booze. Overal dooien zij, in alle gebied, maar het ware menschenleven schijnen zij niet binnen te willen treden. Daar waar de oogen diep en helder worden kunnen van gelouterd verlangen, daar waar door den eenvoud der dingen heen de ziel het eeuwige ziet - is het terra incognito, onbekende grond voor hen. Zij willen de grondelooze sfeeren overzien met hun wóórden, die het hemelruim afzoeken in tartenden eisch, - maar zij vergeten dat de openbaring een genade is en haar eigen tijd kiest. Geforceerde openbaringen bezitten geen waarde voor de ziel en zijn zonder overtuigingskracht voor hen aan wie zij in poëzie worden meegevoeld. Deze jonge dichters voelen zich op de grens van openbaringen en slingeren zich zelf - meer gedragen door nieuwsgierigheid dan door zielsverlangen - over die grens heen. Toch spreken zij van ‘het klare dagen’ en van ‘om 't Hooge Licht’. Het is geen valschheid, geen mooidoenerij, zij zijn heel ernstig, zij graven {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} naar schatten in den nacht, zij trachten de bloemen en de muziek het geheim te ontfutselen en zij hebben ook wel eerbied, doch verkeerden eerbied. Eerbied beteekent óók: te kunnen zwijgen, wanneer het lied in ons niet gebiedend is; eerbied is, klein te willen zijn en niets te beteekenen als onze dagen het zoo mee-brengen; eerbied is uiterste zorg voor het gave, het echte lied, het bedwongen krachtige vers. Eerbied is liefde. En liefde ontbreekt hier dikwijls, voor liefde kwam hoogmoed. Teuniss dichtte: Wij buigen het weeke wezen met de harde handen en voegen eigen hart naar eigen wil We breken van ons al de lusten en de banden van hoop en haat, en noemen liefd' een gril. Toch breekt het warmere leven zich ook bij hem wel baan, evenals bij den anderen jongen dichter, Ben van Eysselstein, die meer algemeenmenschelijk en visionair is, en wil zijn, terwijl Theuniss zich meer door het beeld der wereld - en zijn ikheid daarin - laat inspireeren. Ons zijn zij tijdsverschijnselen en niet de méést hoopvolle. J.d.W. E. Kalshoven - Biermans, Schimmen uit Weimar; uit Goethe's brieven; Zaltbommel, P.M. Wink, 1923. De groote filosoof en dichter der vorige eeuw, Goethe, fascineert nog steeds de geesten van geleerden, dichters en leeken. Onafzienbaar is de rij van hen die in woord en geschrift hun eerbied uiten willen. Gespeculeerd op 's menschen nieuwsgierigen en romantischen aard heeft daarbij ook menigeen. Pro en contra Frau van Stein, Christiane Vulpius - Goethe de halfgod, tronend op den Olympus, Goethe de erotikus - en al de stadiën die daar tusschen liggen. Alle waarheid, alle hypothese omtrent hem schijnen reeds lang uitgeput.... Toch blijft hij en leeft en dwingt. En menige vrouweziel, die gaarne aanbidden wil - die het grootsche in een mannefiguur in het dagelijksche leven schaarsch te aanschouwen vond - keek naar hem omhoog, naar zijn leven van bloed en geest, zijn menschelijkheid en zijn hooge kracht. Wie over wat kennis en vaardigheid beschikte waagde zich aan een nieuwe groepeering. Zoo ook deed deze schrijfster - zij las Goethe's uitgebreide briefwisseling en wist er op bescheiden wijze de bloemen uit te lezen. Dóór deze brieven heen tracht zij de figuren die in Goethe's leven van de meeste beteekenis waren, te doen herleven -: Goethe's moeder, Frau van Stein, Gräfin zu Stolberg, Schiller, en enkele anderen. Haar werk heeft geen pretentie - het is een aardig boekje geworden dat wel weinig of niets geeft van den denker, en diens strevenden geest, maar hem tòch even, door aardige details, laat zien, vooral in zijnbreede, warme, bloesemrijke menschelijkheid. Het boekje is verlucht met alleraardigste silhouetjes en ziet er smakelijk - hoewel zeer Duitsch - uit. J.d.W. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Bakels bij Kleykamp, Den Haag. Altijd vindt men nog weer menschen, die denken een kunstenaar een dienst te bewijzen door in een tentoonstellingscatalogus zijn lof te zingen en bij wie het niet opkomt te bedenken, dat anderen zoo'n opschroeverij op z'n minst belachelijk zullen vinden. Een kunstenaar, die exposeert, geeft zijn werk prijs aan de kritiek en zijn eenig verdedigingsmiddel tegen mogelijke aanvallen is zijn werk zelf. De werkelijke beteekenis daarvan blijft immers onaangetast, ondanks alle aanvechtingen of ophemelarij. Kritiek is een algemeen aanvaard gebruik, niet is dit echter een litterair-doend, hoogdravend artikel in den catalogus van een nog in leven zijnd exposant. De inleiding in den tentoonstellingscatalogus van Bakels' werk bij Kleykamp, welke, een pathetische gemoedsexplosie gelijk, bijna zes pagina's druks beslaat en moet dienen om Bakels te verheerlijken, kan slechts tegenzin opwekken bij dengene, die beseft dat daardoor niet alleen een barricade wordt opgeworpen tegen eventueele kritische aanvallen, hetgeen natuurlijk niet zoozeer erg, maar wel dwaas is, doch tevens - en dat is wel erg - het bezoekend publiek op niet kritische wijze wordt voorgelicht en beïnvloed. Zou een man als Bakels, die ongetwijfeld een fijn voelend mensch is, een zóódanig overdreven reclame inderdaad welgevallig zijn? Het is niet aan te nemen. Bakels' tentoonstelling omvat, op een enkele uitzondering na, uitsluitend zijn werk uit de laatste jaren en ze geeft daarvan een goed, overzichtelijk en belangwekkend exposé, waaruit men de gewaarwording opdoet, dat men te doen heeft met een sterk temperament, waarin het kleurgevoel gerijpt is tot een kracht, welke zich steeds als voornaamste levende factor in zijn schilderijen openbaart en waaraan 't stellig is toe te schrijven, dat zelfs uit zijn laatste werk een jeugdige, frisch blijvende geest spreekt. Bakels' gemoedsleven neigt naar het romantische. Een paar dingen uit vroegen tijd leggen daarvan een onmiskenbaar getuigenis af en ook in veel van 't latere werk vindt men dien grondtoon terug. Daaraan is het ook wel toe te schrijven, dat hij zich tot het Zwitsersche berglandschap voelde aangetrokken, hetwelk hier met vier schilderijen uit de omgeving van Sion a/d Rhône vertegenwoordigd is. Het zijn stukken, waaruit een diep gevoel spreekt voor 't mysterieuse van de grauwe, zwijgende natuurkolossen en welke zijn als een droom tusschen de levendige, fel-kleurige Hollandsche havens en stedenfragmenten. Bakels beschikt over een rijk palet; vooral in zijn sneeuwstukken komt {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} dat goed uit. Hieronder zijn er, welke tot de belangrijke producten behooren. Er is een schilderijtje uit 1908: ‘Donkere schepen in de sneeuw’ (no. 25), waarin diepe bruinen en zwarten met het wit van de sneeuw in breedge-spreide vlakken tegen elkander staan. In deze sobere combinatie is een diepte van kleur, welke in den tijd, waarin het schilderijtje ontstond, met het oog op later werk in dezen geest als een belofte zal zijn beschouwd. Rijker, levendiger van kleur is het veel latere (no. 9): ‘Bommen in de sneeuw’, een zonnig buitenstilleven, met eveneens diepe zwarten, waaruit een voor Bakels specifiek oranje, een fel blauw en groen opflikkert. De schilderwijze is hier ook anders, spontaner, met meer schittering in de materie. Trouwens in al het latere werk is dit zóó. Onder de sneeuwgezichten vindt men een enkel, als no. 16: ‘Sneeuw en nevel’ (1923), een symphonie van fijne grijzen en witten, waarin weer datzelfde droomerige sentiment, dat uit de berglandschappen spreekt, naar voren komt en zich af en toe als reactie op 't zich concentreeren op ‘felle kleur’ naar buiten dringt. Ook het schilderijtje ‘Schuit in de Wadden’, no. 35, een vlot geschilderd stukje ‘grijs weer’, ligt in die lijn. Dit neigt zelfs naar 't melancholische. Zijn zin voor het coloristische zoekt Bakels wel het meest te bevredigen in zijn van kleur en zonlicht tintelende havens en werven met schepen, waarin hij in de gelegenheid is van een sterk-kleurig palet gebruik te maken. Uit sterke rooden en gelen, in rijke nuanceering naast blauwen en groenen in de schaduwen, en diepe bruinen en zwarten in sprekende silhouetten, weet hij schitterende schakeeringen te componeeren. Een kapitaal schilderij, no. 2: ‘Tusschen de buien’, dat indien mijn oogen me niet bedrogen hebben, in 1924 is voltooid, sluit de reeks hier geëxposeerde werken. Dit stuk is als een triomph na zwaren, intensen arbeid en toont de onverwoestbare energie om voort te gaan, steeds voort, tot aan het einde. Een mooie tentoonstelling, welke voor Bakels zeer zeker een succes zal zijn. J. Dona. Adrianus van der Plas te Rotterdam. Op een smal, kort, donker kronkel-trapje ging boven mijn hoofd een luik in de zoldering open, en, mèt het licht, kwam tegelijk de verkwikkende geur van verf mij tegemoet. Nog een paar treden klauteren en ik stond in de gezellige atmosfeer van een echt werk-atelier, een kleine ruimte met veel schildermateriaal, waar een groot doek David voor Saul op de Harp spelende, op een ezel stond; ertegenover een schets van den Heiligen Antonius. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was het laatste werk van den jongen Rotterdammer Adrianus van der Plas, die deze maand, met een zaal vol figuur-doeken, een nieuwsgierig publiek in zijn geboortestad naar zijn tentoonstelling getrokken had. Een korte, stoere jongen is hij, van vijf-en-twintig jaar. Boven een zwart wollen trui, waarover inderhaast een zwart fluweelen jasje was getrokken, stond kordaat de donkere kop; een mongoolsch type met zware jukbeenderen, donker-bruine kuif en bruine, schuin in de kassen geplaatste, energieke oogen. Aan een jongen, donkeren Paul Wegener deed hij sterk denken, wat den bouw van zijn kop betreft. Levendig en opgewekt, maar volkomen ernstig en bewust van zijn zware taak, vertelde hij: hoe hij zoolang als hij zich herinneren kon geteekend had, altijd veel liefde voor anatomie gevoelde en.... wat zijn onderricht betrof, alles aan de lessen van Van Maasdijk, wiens avondcursus hij eenige jaren meemaakte, te danken had. Een koninklijke subsidie stelde hem de laatste twee jaren in staat een korte reis in Frankrijk en Italië te doen, en thans hoopte hij met het tentoongestelde werk de studiebeurs opnieuw te verwerven. Het resultaat van één werkjaar waren die circa twaalf groote schilderijen, waaruit een kranig teekenaar sprak, met fantazie, gevoel voor compositie en voor kleur. Aan den Bijbel ontleend waren bijna alle doeken, waarbij eenige Piëta's en afnemingen van het kruis. In den loop der studie van dit onderwerp is de opvatting van de Christusfiguur veel veranderd. Het in pijnen gekromde lijk, dat we op verschillende pastelteekeningen zien, werd, langzamerhand, de verheven doode, die boven alle tragiek uit in edele, grootsche rust in de armen der Mariamaagd ligt. Het voornaamste werk der geheele collectie vormde deze Beweening van Christus. Levensgroot ligt het mooi en forsch gevormde lichaam er in grijs-blanke lakens, half opgeheschen op de knie van Maria, die, met teeder gebaar, het hoofd tegen haar gelaat aandrukt en wier zwart nonnenkleed in één zelfde richting met het doode lichaam, schuin over het doek verloopt, terwijl aan het voeteneinde, als in tegengestelde beweging en tot evenwicht, een tweede zwarte gestalte zit. Achter hen zijn de glooiende donker-groene velden met de drie kruisen onder de eveneens in lijngolvingen geschilderde donker-blauwe lucht. Het geheel werd vlak gehouden, met edele contourlijnen geteekend en met sterk verdunde verf geschilderd, waarin de zwarte partijen mooi in het doffe geheel zijn gehouden. Hier is een modern opgevatte Piëta, waarin nadruk gelegd werd op de lijnen, en waarbij in het lijnenrhythme, de uitdrukking, de stemming, de bedoeling werd gezocht; waarin de schildering vlak werd gehouden {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} en een nieuwe, - niet-perspectivische -, ruimte-uitbeelding is gezocht en gevonden. Deze Piëta is echter niet modern in den zin van tragisch, zij is niet afschrikwekkend, gelijk die van Jan Sluyters, doch ideëel gehouden. De Christus is geen afschuwelijk, den marteldood gestorven cadaver, doch een mooi gevormd, edel lichaam; edel en fijn ook in de kleur. Ook in de vrouwen is geen vertwijfelde smart, geen tot lijfskwelling geworden leed, noch zelfs eenig deernis verwekkend gevoel. Alleen een verheven droefheid, met de ontspanning, de verlossende gedachte: ‘Het is volbracht.’ Deze Piëta is rust gevend. De jonge Van der Plas is, als de meeste modernen, somber in zijn coloriet, hetgeen wel voortkomt uit de sombere maatschappelijke toestanden, de moeilijke levensomstandigheden, De verf verdunt hij sterk en hij zoekt niet naar een mooie schildering, doch naar lijn-expressie. Vonden de impressionisten, voor wie de lijn niet bestond, hun geluk door in een spontaan mooie schildering, met maische, breede verfbehandeling en kwast-hanteering, het beeld dat zij diep in de ziel ondergingen, zoo zuiver en zoo krachtig mogelijk uit te zeggen, de jongeren van nu willen wat anders. Ook zij voelen vaak de atmosfeer, de stemming die om de dingen leeft, doch zij zoeken deze in lijnen uit te drukken, in lijnen die tot eenheid en harmonie gebracht worden met de lijnen van het onderwerp, hier het figuur. Evenals er in de architectuur, in de binnenhuiskunst, in de moderne potbakkerskunst, etc., een streven bestaat om de constructieve lijnen eerlijk te laten zien niet alleen, doch in deze lijnen - dus verre van ze weg te moffelen - tevens het sierend element te vinden, zoo is ook in de schilderkunst van dezen tijd de constructieve lijn de kern van het ontwerp. Onze vooraanstaande schilders: Van Konijnenburg, Toorop, Thorn Prikker, bewijzen het. De op het eerste oog eender gestemde kleur en toon in de kunst van Van der Plas, zijn bij nader beschouwen inderdaad zeer verschillend. Naast zijn Piëta is de groote figuur van Kaïn, een oer-type, een boschmensch met wilden, dierlijken mond; met boosaardig valsche, groote oogen, waarin de kwade hartstochten en de wroeging woelen; en deze dingen zijn in heel de omgeving uitgedrukt. In de lijnen van den bodem, van bergen en van lucht: sombere kleurvlakken met een onheilspellend rooden flits boven den horizon, symbool van den hartstocht tot het kwade. Licht staat daar tegenover de Fantast. Blij, glanzend, uitstralend ziet hij de dingen; en het symbool van zijn innerlijk, van zijn alles in een schoonen schijn ziende oogen, is de gouden bal, welke hij in de hand houdt. In glanzende blauwen en gelen, in allerhande tinten, die in rondende schijven als van een maan dooreen wazen, zijn lucht en aarde {==LXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding mr. r.s. bakels. texel. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding mr. r.s. bakels. tusschen de buien. ==} {>>afbeelding<<} {==LXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding h. chabot. de drie generaties. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding a. van der plas. piëta. ==} {>>afbeelding<<} {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} geschilderd en op den voorgrond rijzen dunne, ijle boomstammen omhoog, veeleer als opstijgende nevelslierten; verzinnelijkend het onreëele waarin deze mensch de materie, de werkelijkheid beziet. Een gansch andere stemming heeft de Christus in het Heelal, waar de wijde hemel in een superbe, blauw, etherisch droomwaas is gegeven en de aarde, de bergen, waarboven Christus aan het kruis geslagen staat, omwademd zijn door de nevelen van den nacht. Naakt, door den maannevel omhuld, hangt daar met gebogen, doornomkransd hoofd de heiland, hoog boven de aarde in het heelal. Zoo heeft elk doek weer zijn eigen kleurtoon, ondanks de schijnbare eenheid der blauw-grijs-groenen en der diepe, doffe bruinen. Met het oog op het zijlicht in de expositieruimte waren alle schilderijen dof gehouden, dus niet vernist. Hoe zullen ze doen wanneer dit mystieke waas van hen wordt weggenomen? Zullen zij er bij verliezen of winnen? Dat dient overwogen aleer het werk eldersheen gaat. In Van der Plas heeft Nederland een toekomstig belangwekkend kerkeschilder. Mogen onze gezaghebbende personen dit beseffen, en dezen jongen man den steun geven, dien hij noodig heeft. Dat hij op vijf-entwintig jarigen leeftijd nog slechts aan het begin van zijn kunnen staat en zoowel in gevoelsdiepte als in verdieping van zijn techniek moet groeien - hetgeen vooral blijkt uit zijn portretten - is, te meer bij zijn moeilijke levensomstandigheden, die hem vroeg tot lesgeven hebben genoodzaakt, vanzelfsprekend; dit behoeft dus nauwelijks gezegd. Hij hoede zich slechts voor zijn waarlijk verbluffend gemak van doen, een handigheid, die, ook weer zijn jeugd in aanmerking genomen, nog beheerscht kan en moet worden. A.O. Chris Lebeau in de Lakenhal te Leiden. Een jaar of zes, zeven geleden verraste de knappe grafische kunstenaar Chr. Lebeau door een uitgebreide reeks magistrale teekeningen van duinen en stranden, toentertijd tentoongesteld bij d'Audretsch in den Haag. Sindsdien heeft Lebeau telkens weer blijk gegeven van zijn veelzijdig en belangrijk kunnen en thans krijgen wij, door de zorgen der Leidsche Kunstvereeniging, in de Lakenhal een overzicht over Lebeau's werk der laatste jaren. Twee zalen zijn daarmee gevuld en al die wanden getuigen van een zich nog steeds ontwikkelend, uitermate knap en toegewijd kunstenaar. En nu kan men misschien zeggen, dat Lebeau in zijn prachtig gespannen lijnen-massa's niet het diepste van menschelijk voelen raakt, het blijft steeds een vreugde om te erkennen, hoe groot zijn liefde voor het moeilijk ambacht is en hoe volmaakt hij de technieken beheerscht, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} want dit is van groote waarde in een tijd als deze, waarin het exorbitante de machteloosheid poogt te bedekken. In het nieuwe werk van Lebeau, uit 1923, dat zijn Wilgen in een aantal penseel-teekeningen (O.-I inkt), beeldt hij de spook-achtige tronken uit, die het teere loof dragen. Zij zijn knap, als alles wat uit zijn handen komt, hoewel ik meer houd van zijn duinen en stranden, die mij soberder en sterker lijken. Nu geeft het onderwerp bij de Wilgen ook wel meer aanleiding tot romantische bewogenheid dan de strakke ijlheid van zand en helm, maar toch maken zijn duinteekeningen meer den indruk van vollediger uiting en ik geloof, dat dit komt, omdat Lebeau niet de vertolker is van bewogenheid, van romantiek, maar veeleer de minnaar is van strenge rust, gespannen lijn en klassieke harmonie. Ik kan mij Lebeau denken als een geestverwant van Ingres, maar niet als een van Delacroix. Wij vinden, geloof ik, de persoonlijkheid van Lebeau beter terug in zijn belangrijke reeks hier aanwezige portretten (penseelteekeningen, litho's en houtsneden). Prachtig gecomponeerd en onwrikbaar gesneden zijn de houtsneden, vooral van eenige Indiërs; psychologisch belangrijker zijn de ruige, stoere koppen, met penseel geteekend (O.-I. inkt), van arbeiders uit den Scheurpolder. Fijn is het portret van Deggeler, maar daarin lijken mij de om het hoofd geplaatste nimbus en andere zwevende cirkels ongemotiveerd en hinderlijk. De groote, gave gelithografeerde portretten van Lily Green en Margaret Walker herinneren aan zijn onovertroffen werken, geïnspireerd door Enny Vrede's expressief gelaat: Lebeau's houtsnede, die het markante profiel gaf, en zijn bijzonder aanplakbiljet voor l'Amoureuse. Een groote teekening van twee paardenschedels, luguber door het licht-effect, en twee maskers, die eenigszins decoratief zijn opgevat, verlevendigen de reeks portretten. J.S. H. Chabot. Een tweede jonge Rotterdammer, wiens werk in den laatsten tijd hier ter stede de aandacht trok, al werd hij minder begrepen dan Van der Plas, is Chabot. Ook hij bezocht den avondcursus van Van Maasdijk en zijn aandacht gaat evenals bij Van der Plas in de eerste plaats naar het figuur. Geen van beiden hebben zij echter de schilderklas doorgemaakt; des daags studeerden zij beiden op zichzelf. Doch een groot verschil bestaat er tusschen deze kameraden. Houdt de eerste zich aan de natuurvormen vast en geeft hij zelfs de stemmingen van atmosfeer en ruimte; de ander laat dit alles los, hij houdt het vlak plat en vervormt de natuurlijke vormen al naar hij het noodig acht voor de verdeeling van dat vlak, daarbij naar den grootst mogelijken eenvoud {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekende en naar een rhythmisch of opzettelijk onrhythmisch lijnverband, al naar het gevoel dat hij uit wil drukken. De allerlaatste doeken: ‘De Drie Vriendinnen’ en ‘Het Gezin’ zijn bijna uitsluitend in horizontale en vertikale lijnen opgebouwd. Zijn ‘Winter’ daarentegen, een zwarte vrouwenfiguur langs de kade van een besneeuwde oude stad sluipend, werd in vlakken en lijnen gegeven, die hortend, dus onregelmatig tegen elkaar in gaan. Dichter bij de natuur staat dit stadsgezicht dan de twee laatste werken en veel meer naar hetgeen de oogen waarnemen werd de hier gereproduceerde triptiek ‘De Drie Generaties’, een jaar geleden, gemaakt. We zien de evolutie in dezen jongen, in zijn ernstig zoeken naar het beelden van innerlijkheid, en een daartoe voor hem noodzakelijke andere vormduiding dus snel verloopen. Vandaar dat een tentoonstelling van zijn arbeid, waar alles door elkaar hangt, nog onrustig is en stijl mist. Aangezien het Chabots overtuiging is, dat op een schilderij alles ondergeschikt moet zijn aan het platte vlak, werd het voor hem noodzakelijk, zoodra hij iets in de ruimte wilde beelden, zich in klei of hout uit te drukken. Een paar beelden, een relief en eenige maskers ontstonden, die eenigszins aan Zadkine, den Russischen beeldhouwer, doen denken, wiens werk, te Rotterdam geëxposeerd, voor hem een openbaring was. Een masker in zwart hout toont zijn begaafdheid, zijn schoon gevoel in deze richting. Voor zijn misvormde beeld ‘Het Jongetje’ staat men vreemd en Chabot bezit natuurlijk nog niet het meesterschap over de techniek, waardoor hij, zooals Zadkine, het wonderlijke, het onnatuurlijke, voor ons aannemelijk en zelfs tot kunst maakt. Om zijn ernstig streven, zijn diep menschelijk gevoel en fijn besef van kleur, verdient deze jonge man echter ten volle onze aandacht. A.O. Aan Jan Veth. mei 1864-mei 1924. Ieder mensch vormt, naar den aard van zijn wezen, een kring van vrienden en vijanden, doch alleen menschen van diepe en zuivere beteekenis vormen zich, door hun geestelijken arbeid, een kring van niet-persoonlijk geïnteresseerden, die uitsluitend in geestelijk contact met hen staan. Tot hen, die zulk een phalanx van overtuigden vormden, behoort Jan Veth. Zijn invloed als kunstcriticus is verder en dieper gegaan dan die van allen, die na hem kwamen, en door hem heeft de kunstcritiek een hoogere beteekenis gekregen. In wat hij schreef voelt men de levendige en beeldrijke visie van den schilder, den puntigen, soms dichterlijken prozaïst en den scherpzinnigen criticus. Het beste wat hij schreef als kunstcriticus behoort nog steeds tot het voornaamste, dat wij op dit gebied bezitten. In deze Meimaand zal J. Veth zestig jaar worden. Dit jubileum roept {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} velerlei herinneringen in mij op, uit den tijd toen zijn schitterende en hartstochtelijke artikelen in ‘De Groene’ en ‘De Kroniek’ ons in begeestering brachten. Hij was voor ons de uitverkoren leider en voorvechter in een tijdvak, dat ons als een glansrijk aanbrekende dag in herinnering zal blijven. Van alle kanten kwam het nieuwe kleur- en vormenrijke leven op ons aanstormen. Alles scheen doordrongen van een leven-vernieuwende kracht. In al het oude ontbloeide nieuw leven en in eindeloos nieuwe en wondervolle vormen ontwikkelde zich de kunst. Van grenzenlooze schoonheid scheen ons het leven en vol ongekende mogelijkheden de toekomst. En met jeugdige onstuimigheid gingen wij door den levenwekkenden vloedgolf van eeuwige vernieuwing met de goddelijke illusie, dat zij de aarde zou bevruchten tot een schooner en gelukkiger leven. In zulk een tijd leider geweest te zijn is een zeldzaam voorrecht. In naam van enkele overgebleven jeugdvrienden uit mijn ‘Sturm und Drangzeit’ wensch ik u kracht en werklust toe, als de voleindiging van den grondslag, waarop uw heerlijk en vruchtbaar leven is gegrondvest. P.C. Hamburg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 369==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding l. senf. schapenscheerder (krijtteekening). ==} {>>afbeelding<<} {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Senf door P.C. Hamburg. WANNEER wij te midden van een sterke staatkundige, geestelijke of artistieke strooming zijn opgegroeid en de geheele evolutie er van hebben doorgemaakt, blijven deze indrukken onvergankelijk voor ons geheele leven. Diep in ons wezen hebben de eenmaal zoo vurig en met overtuiging gehuldigde beginselen en begrippen hun echo's voortgeplant en er ons geheel en al mede vervuld. Het is onze levensaanschouwing, ons kunstideaal of beginsel geworden; onze wijze verklaring te vinden en eenheid te scheppen in de levensverschijnselen. Een dergelijke levenwekkende, maar tegelijk eenzijdige en overheerschende strooming was het impressionisme voor de generatie der laatste helft van de vorige eeuw. Hoewel oorspronkelijk een picturale formule, reikte haar invloed ten slotte ver buiten de oorspronkelijke grenzen en vertegenwoordigde een bepaalde litteraire of sociale levensaanschouwing. De schilderkunst was, door haar onmiddellijk plastisch karakter, het uitverkoren procédé voor het impressionisme, waardoor de graphische kunst op den achtergrond kwam. En het is geen toeval, dat de voornaamste impressionisten de graphische kunst in het geheel niet of slechts als een vermakelijk experiment hebben beoefend. Het impressionisme was de zuiverende en noodwendige factor in den ontwikkelingsgang der schilderkunst, maar de bezinning en de fantasie, de klassieke eigenschappen der graphische kunst, lagen buiten haar sfeer. Het was voor alles de formule der uiterlijke, niet der innerlijke aanschouwing. De overgangstijd waarin wij leven, nu de problemen der vorige generatie - waartoe ook het impressionisme behoorde - schijnen afgedaan en opgelost, en nieuwe vormen en verlangens doorbreken, schijnt mij het tijdstip bij uitnemendheid voor overzicht en artistieke inventarisatie. Hiertoe zou ik in de eerste plaats onze graphische kunst van de laatste vijftig jaar in aanmerking willen laten komen. De aanleiding hiertoe ligt voor de hand; het is de kunst van onzen stam en onzen tijd. Het is een daad van rechtvaardiging tegenover het tijdvak, dat nu achter ons ligt en waarin zooveel belangrijke, soms schitterende, graphische kunst ontstond. Veel is reeds te loor gegaan, maar nog oneindig veel bleef onbekend. En, wij behoeven onze eigen schande niet te verzwijgen, er bestaat geen enkel, zelfs geen uiterst beknopt overzicht van onze moderne graphische kunst. Wat de buitenlandsche handboeken betreft, die dit onderwerp behandelen, deze getuigen van grenzenlooze oppervlakkigheid, soms ergerlijke pedanterie tegenover de Nederlandsche graphiek. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan ons blijft de taak toebedeeld: ‘de cultiver notre jardin,’ want waarachtig, anderen doen het niet. En verder: de bemiddeling te zijn tusschen producent en publiek, ook en vooral wanneer de kunstenaar niet aan de algemeen verlangde prikkels, in haar grillige oogenblikkelijkheid, weet te voldoen. De man, dien ik hiertoe in aanmerking wensch te doen komen is: L. Senf. Ik hoop anderen te doen volgen. In de kille schemering van een vroegen lenteochtend, toen alles nog in diepe rust was, zocht hij zijn teeken-spulletjes bijeen, sloot behoedzaam de huisdeur en haastte zich door de verlaten straten van de oude stad. Hij zou voor 't eerst naar de natuur gaan teekenen. Het hol-opklinkende geluid van zijn voetstappen verbrak de doodsche ochtend-stilte en deed hem soms verschrikt omzien; het liefst had hij zij doel onmerkbaar bereikt, maar nu moest het gebeuren. Aan de ‘Oude gracht’ gekomen aarzelde hij en, leunende tegen een iepestam, staarde hij voor zich uit. Mooi was de gracht in de rustige ochtendstemming. In het water van de gracht-geul weerspiegelden, verbonden door hooge bruggetjes met witte brugleuningen, de wallekanten, de donkere iepestammen, de blinkende lichtplekken der gevels en het teer-wazige lentegroen der boomen. Boven de warrige kruinen der oude olmen-reeks spitsten zich de torens van de kathedraal, hoog en ongenaakbaar in het licht van den komenden dag. Hoe meer hij teekende, hoe aantrekkelijker hem de moeilijkheden voorkwamen. En nu kon men het eenzelvige jongetje ieder en ochtend vinden in een of ander stil hoekje, gebogen over zijn schetsboek en verdiept in zijn werk. Hij begon als het voorjaar de kruinen der oude olmen langs de gracht deed groenen, en eindigde als de herfstwinden de vergeelde bladeren strooide over het grijze plaveisel en het donkere grachtwater. Dit waren zijn geluks-uren; en wanneer de stad ontwaakte, voetstappen en geratel van karren de stilte kwamen verbreken, dan ontwaakte hij uit zijn droom en haastte zich naar de fabriek. Ineens stond hij in een andere wereld, die van den plicht. Op de fabriek moest hij ook teekenen, maar dat was heel ander werk dan de in stilte en stemming ontstane schetsen en krabbels. Zou hij ooit bereiken wat hij zich voorstelde? Hij wist het niet, maar toch was het heerlijk, zoo nu en dan, na veel tobben en telkens weer opnieuw probeeren, de rustige zekerheid van eigen kracht voortdurend te voelen toenemen. Maar er waren ook veel, telkens weer nieuwe, teleurstellingen, die hem moedeloos stemden. Toch wilde hij volhouden, om eens de mogelijkheid te bereiken te kunnen schilderen met palet, verf en penseelen. Schilderen naar de natuur: dat was je ware: boomen, bloemen, menschen en dieren en heel het mooie, bonte leven, dat je om je heen zag. Maar men had hem gezegd: eerst teekenen en nog eens teekenen. Hij zou er zich voorloopig maar aan houden; bovendien, hij had geen geld om zich schildersgerei aan te schaffen. Na zijn dagtaak op de fabriek was hij in een wip naar buiten. Daar {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} wachtte hem het mooiste, dat hij had, het grootste geluk, dat hij kende en waarnaar hij heel den langen dag verlangde. Hij wist precies waar hij heen wilde gaan; om geen tijd te verliezen had hij den vorigen avond meestal een plekje bepaald om te teekenen. Buiten kon je zoo ongestoord en rustig werken; alles om je heen hield je in stemming. Langzaam kwam het, als je maar aandachtig de dingen betuurde en getrouw trachtte na te teekenen. Dan kreeg alles bijzondere beteekenis, zelfs in het onbeduidendste plantje of boomtakje met zijn geledingen, uitspruitsels en bladeren, ontdekte je steeds nieuwe en verrassende vormen. Hij wist allerlei aardige gevalletjes, heerlijke dingen om te teekenen, in de nabijheid van een tuinderswoning, met het knusse werfje en het oude schuitenhuis, wonderlijk vervallen en verscholen onder het gebladerte van oude knoestige vruchtboomen. Maar één plekje was er, daar zou hij wel jaren achtereen, elken zomer opnieuw, kunnen teekenen. Het was geen gewoon gevalletje, dat je aanstonds opviel en raak of niet kon weergeven. Ook hem was het eerst niet opgevallen, maar toevallig, op een avond dat hij vroeg klaar was en iets zocht voor den volgenden dag, had hij het wondermooie plekje ontdekt. Den volgenden dag was het Zondag; dan kon hij er den geheelen dag doorbrengen en er heel wat ongekende, wonder-mooie dingen vinden. Toen hij Zondag-morgens, later dan gewoonlijk, op weg ging naar buiten, dacht hij na over het geluk van zijn ontdekking. Hij gevoelde zich als de gelukkige bezitter van een schat, waarvan hij alleen het bestaan kende. En je kon het de menschen natuurlijk niet vertellen; die zouden er om lachen; maar toch voelde hij zich veel gelukkiger dan al die deftige menschen in hun Zondagsche kleeren. De klokken begonnen te luiden; hij moest zich haasten. Het mooie plekje lag aan den zuidkant van een moestuin. De tuinders noemden het ‘'t geiteplekje’ en meestal stonden er enkele geiten te grazen. In het smalle wilgenlaantje, er heen, ontmoette hij den tuinder met zijn vrouw, op weg naar de kerk. ‘Zoo jongenheer, ga je ze weer snappen?’ riep hij hem toe. Ze noemden hem hier het ‘avondschildertje’; hij wist het: er lag iets beschermends in, als was hij een der huisgenooten. Nu was hij alleen. De zon glinsterde door het wilgenloover, en aan het eind van een lange kronkelende wilgengang lag het zonnige pad, dat door het geiteweitje naar een kolkje liep. Door een gat in de tuinschutting ging hij erheen. Het was een stil vergeten plekje achter een vervallen tuinmuur; in het midden lag het waterkolkje, overwelfd door oude, grillige wilgen, en daarachter stonden de hooge beuken van een aangrenzende buitenplaats. Je zat daar als afgesloten van de wereld, onder de schaduw der boomen, tusschen het hooge gras en de welig bloeiende scheerling. Telkens als de wind de bladeren deed ritselen neigden de takken naar het watervlak. Daar woekerden {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei waterplanten: de witte waterlelies praalden tusschen de hartvormige bladeren en aan den oever wuifden de toppen van het slootriet. Op zijn veldstoeltje, het schetsboek op zijn schoot, zat hij en teekende geduldig, maar met brandenden ijver, totdat hij zich verloor in de stilte, zoo nu en dan opgeschrikt door het plompen van een kikker in het water. Van het onverpoosde zitten huiverig geworden stond hij op en zocht zijn teekenboeltje bijeen. Verheugd dacht hij na over zijn werk; het was een studie van een oude knotwilg, gebogen over het water. Maar nu was het tijd om heen te gaan; even rondkijken en dan naar huis. Toen hij van achter de rietmatten kwam, staarde hij versuft in den gloed van de ondergaande zon. ‘Hoe heb ik zoo lang in dat donkere holletje kunnen zitten’, vroeg hij zich af. Rondom was alles stil; af en toe klonk hoog in de lucht het weemoedig gefluit van de tureluur. De vormen en kleuren vervloeiden aan den horizon; een nevel gleed over de velden; daar boven stond in gouden schijn de in vlammende kleuren ondergaande zon. Hij staarde voor zich uit, tot de zonnegloed was verzonken. Door een donker beukenlaantje, dat op den straatweg uitkwam, ging hij naar huis. In de vaart, langs den straatweg, weerkaatste de maan in het kabbelend water, en van uit de in nevel gehulde weilanden klonk het rustige loeien van een koe. Leon Senf is in 1860 te Delft geboren en heeft er zijn jeugd, benevens een groot deel van zijn latere leven, doorgebracht. Delft was in die dagen méér nog dan nu een stad van burgerlijke intimiteit, met een glimp van voornaamheid. De schilderachtige grachten en de monumentale gebouwen waren de stille getuigen van een oud en belangrijk verleden, dat als een afgesloten tijdperk slechts cultuurhistorische beteekenis had. De schitterende traditie der aardewerkindustrie, die eeuwen lang de naam Delft tot ver over de landsgrenzen verbreidde, ging bijna geheel te loor. In 1841 bestond er slechts één fabriek, en de concurrentie van het Engelsche product, waarmede Josiah Wedgwood reeds in 1763 begon, dreigde met algeheelen ondergang. Eerst in 1878 komt hierin verandering. Joost Thooft was omstreeks dien tijd eigenaar geworden van de aardewerkfabriek ‘de Porceleyne fles’. Maar dit was geen afzonderlijk verschijnsel; er was een algemeene artistieke en economische opleving, die omstreeks 1880 het hoogtepunt bereikte. Senf was de jongste zoon van een groot gezin, waar lang geen overvloed - men was er met z'n twaalven aan den disch - maar toch blijheid en huiselijkheid heerschte. Hij heeft van zijn kinderjaren de heerlijkste herinneringen mogen behouden. Zijn vader, wiens gedachtenis hem zeer lief is, was een man van litteraire beschaving, maar bovenal van ernstige levensaanschouwing en plichtsbetrachting. Hij vond er genoegen in om bij zijn kinderen belangstelling te wekken voor wat ook hem in wetenschap en litteratuur ter harte ging. Zijn avonden besteedde hij geheel en al aan zijn {==LXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding l. senf (foto j. dona). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding l. senf. landarbeid (teekening). ==} {>>afbeelding<<} {==LXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding l. senf. schaapskoot te beerse, overijssel (ets). ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding l. senf. boerenhoeve en overijssel (ets). ==} {>>afbeelding<<} {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} gezin, en zijn liefste plicht bestond erin, als allen om hem heen verzameld waren, voor te lezen uit werken der toenmaals veel gelezen schrijvers. Dit waren o.a.: Hofdijk, van Lennep en Dickens. Deze avonden, als vader voorlas, wekten in den kleinen Leon onbestemde gevoelens voor iets, dat buiten de sfeer lag van zijn schooljongensbestaan. Zijn ouders woonden aan een der buitenkanten van de stad, en als de jongens de deur achter zich hadden, lokten hen onmiddellijk de ruimte en vrijheid van het buitenleven. Maar hij, de jongste, mocht gaarne zoo eens buiten loopen droomen over al de kleurige en fantastische verhalen uit vroeger tijden, waarvan zijn vader hem voorgelezen had. En zijn verbeelding vond in alles aanleiding om de romantiek van het verhaal door de werkelijkheid aan te vullen en te vervormen tot eigen gedachtenbeelden. Het was voor hem een denken in beelden. Hij leefde in de gelukssfeer van een onverbroken verbeeldingsleven en het had hem nauwelijks verwonderd de helden en heldinnen uit ‘Ferdinand Huyck’ of ‘De Roos van Dekama’ e.a. op zijn weg te ontmoeten, want eigenlijk vergezelden ze hem steeds. Hoe en waarom wist hij niet, maar steeds sterker voelde hij het verlangen in zich groeien deze heldenfiguren voor zich te doen leven en ze uit te teekenen. Hij beproefde het, maar de onbarmhartige en domme aanmerkingen van ouderen verschrikten hem. Men had zoo de gewoonte te zeggen: ‘je zal wel nooit een Rembrandt worden’. En inderdaad vond hij zijn probeersels ook lang niet zoo mooi en fijn geteekend als de prenten uit de boeken. Maar om dat te leeren moest je toch ook eerst schilder worden, Dien kant moest het uit, daar was hij zeker van. Langzamerhand overheerscht hem dit denkbeeld geheel en al; hij koestert en verbergt het in zijn binnenste als een geheime schat, waarvan al zijn hoop en verlangen afhankelijk worden. De beslissing zal komen na zijn schooltijd. Maar na het verlaten der lagere school komt, in plaats van de bevrijding, de groote scheidingslijn in zijn leven tusschen plicht en roeping. Zijn naieve verbeelding hield hem in een sfeer van blijde verwachting. Het was een korte, maar gelukkige tijd. Dan komt de lang verbeide dag, de laatste van zijn schooltijd, de beslissende voor zijn geheele leven. Nu moet hij zijn lang bewaard geheim, zijn innigste wensch ‘schilder te worden’ aan zijn vader toevertrouwen. De mogelijkheid van een weigering had hij zich niet voorgesteld. En nu - ineens was het gebeurd; onherroepelijk en ernstig. Den volgenden dag zag hij zich geplaatst als leerling op de tapijtfabriek van Heukelsfeldt aan den Geerweg. Hier kreeg hij zijn eerste teekenonderricht. De chef van de teekenkamer was de heer de Zwaan, die vroeger als tooneeldecorateur bij B.J. van Hove gewerkt had, tegelijk met Bosboom en S. Verveer. Hier blijft hij tot 1878. In dat jaar maakt hij kennis met den heer Joost Thooft, die toen eigenaar was geworden van de aardewerkfabriek {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘de Porceleyne Fles’. Van December 1878 af is Senf onafgebroken aan deze fabriek verbonden geweest en heeft hij zijn beste krachten besteed aan den bloei van deze, in beteekenis steeds toenemende, kunstindustrie. Behalve den practischen arbeid en de bijzondere techniek vorderde zijn nieuwe werkkring wetenschappelijke en kunsttheoretische kennis. De decoratieve kunst, de architectuur en vooral de toenmaals zoo gewichtig geachte ornamentleer, in al haar ontwikkelingen en stijlvormen, moesten zorgvuldig bestudeerd worden. Hij vond hiertoe uitmuntende gelegenheid aan de Polytechnische School, onder leiding van Tetar van Elven en later van A. le Comte. Hier ontmoet hij J. Toorop. Later bezoekt hij den winter-cursus aan de Haagsche Academie; teekent er onder leiding van Smit Crans en J.Ph. Koelman, en boetseert bij La Comblé. Kort daarna neemt hij deel aan de teekenavonden van Pulchri Studio, toenmaals in de zaal van het hofje van Nieuwkoop. Hier leert hij Breitner, van der Weele en Suze Robertson nader kennen. Tot omstreeks 1894 blijft hij onopgemerkt teekenen en schilderen, tot Th. de Bock en J. Toorop hem uitnoodigen om zijn werk in de toen nog maar kort bestaande ‘Haagsche Kunstkring’ te exposeeren. De Kunstkring was toen gevestigd in de bovenzalen van café Riche op het Buitenhof. In 1890 vestigde hij zich te Voorburg aan den Vlietweg. Het was in die dagen een betrekkelijk ongeschonden stukje Hollandsch polderland. Langs het jaagpad van den Vlietweg trokken de schuitenjagers, wier eigenaardige silhouetten zich zoo mooi afteekenden tegen den lichtenden achtergrond. Hier hadden J. Maris en Weissenbruch menigmaal een ontwerp voor hun schilderijen gevonden en vond ook Senf een onuitputtelijke bron van studie; uren achtereen van Voorburg naar Leidschendam en omgekeerd liep hij achter de schuitenjagers, steeds schetsende. Uit dit materiaal ontstonden grootere teekeningen in rood of zwart krijt. Meer en meer verkreeg voor hem het menschbeeld een bijzondere beteekenis. Het impressionistische landschap met zijn zuiver afgestemde toonverhoudingen verliest voor hem zijn aantrekkingskracht; de mensch, de handelende en scheppende factor wordt het belangrijkste object van waarneming en studie. Er zijn verschillende tijdsinvloeden, die hem in deze richting bewegen, zooals de geweldige ontwikkeling der industrie, die hij van nabij leert kennen, en de moderne litteratuur. In dit tijdvak ontstaan zijn teekeningen uit glasblazerijen, gasfabrieken en meer dergelijke gegevens uit de grootindustrie. Maar zijn groote liefde en voorkeur blijft de landarbeid, en als hij later in Elspeet - 1896 - komt, leert hij er de plastische grootheid van het primitieve landbouwbedrijf kennen, dat zich zoo stoer en karakteristiek uit in menschen, dieren, woningen en werktuigen. Verschillende van zijn groote etsen en teekeningen zijn hier ontstaan. In Elspeet heeft hij dingen gevonden, die anderen voorbijgingen, zooals de oude vervallen hutten, die als {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} met de aarde vergroeid schijnen en waarin de kolenbranders verblijven, wanneer zij hun bedrijf uitoefenen. Hij geeft ze weer als wonderlijke ruige monsters van monumentalen omvang, de oudste en meest primitieve overblijfselen van menschenwoningen. Maar wat hem met één slag overrompelde en zijn teekengrage hand en geest geheel en al bemeesterde, dat waren de schapenscheerders. Hij begint te schetsen van 's middags tot 's avonds - in de brandende zon - vergeet alles om zich heen, maar zijn schetsboek vult zich met allerlei krabbels, in jachtende drift ontstaan. Daaruit ontstond zijn monumentale teekening ‘Schapenscheren’. De ingang van een lage, donkere schuur, met een sterk invallend zonlicht. Twee groote, bonkerige kerels buigen zich over een groezelige wollige massa, het lichaam van een ruggelings vastgebonden schaap. Senf heeft zijn bekendheid hoofdzakelijk te danken aan zijn graphisch werk, gedeeltelijk door zijn etsen, maar óók en voornamelijk door zijn teekeningen. En al vormt misschien zijn graphische kunst het voornaamste deel van zijn productie, toch is voor hem het schilderen een noodwendige en begeerlijke arbeid. Gottfried Keller heeft eens beweerd, in tegenstelling met de meer algemeene opvatting, dat men om goed te kunnen teekenen eerst dient te leeren schilderen. Zoo is het. En in Gottfried Keller vinden wij den mensch, die met deze problemen geworsteld heeft, met de pen zoowel als met het palet. Senf heeft niet het voorrecht gehad van een geregelde artistieke opleiding. Hij is geheel autodidakt, maar zonder de koppige begrensdheid die deze wils-krachtige menschen soms kenmerkt. Hij is nu reeds over de zestig, maar zijn klare, rustige oogen schitteren soms nog van jeugdig idealisme. Dit is de grondslag van zijn wezen en werk, Zijn leven was, zooals dat van ieder, die behalve de noodzakelijke belangenstrijd tevens het ideale zoekt: strijd, en zijn werk: de strijd om een eigen uiting. Maar deze strijd is hem lief, niet als strijdlustige, doch als zoeker. En de kunst is voor hem als de eeuwig-groene en zonnige heuvel, zijn vluchtheuvel in den strijd om het bestaan, waar hij zich ongestoord in de gedroomde werkelijkheid kan verliezen. Steeds sterker groeide dit verlangen in hem; in de eenzaamheid van de natuur of in de stilte van zijn eenvoudige werkplaats, waar hij zich dagen achtereen in zijn werk verdiept, voelde hij het als een geweldige macht over zich komen, een macht die geheel zijn leven en verlangen vervulde. Door het smalle-lage venster in de schemerlichte werkplaats schittert het bonte en zonnige buitenbeeld, en voor zijn ezel staande overziet hij de velden met hun stage en wisselende bearbeiding. Zoo zag ik hem, terwijl de late Septemberzon de dingen een geheimzinnigen luister gaf en zoo denk ik mij hem; staande tusschen de werelden der innerlijke en uiterlijke aanschouwing, waaruit het kunstwerk zijn oorsprong heeft. Den Haag, Sept. 1923. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Klassieke en klassicistiese kunst, door E.H. Korevaar-Hesseling. DE kunst van Phidias en Praxiteles, van Titiaan en Rafael is ten allen tijde bewonderd als de klassieke kunst bij uitnemendheid. Het Parthenon en het ‘Tempietto’ van Bramante te Rome zijn klassieke bouwwerken die ieder door hun superieure kwaliteiten ontroeren. De schilderijen van Velasquez of Rembrandt en de koepel van de Sint Pieterskerk te Rome treffen daarentegen eveneens ieder kunstliefhebber door hun volmaaktheid, maar niemand zal de term klassiek op de lippen nemen om deze meesterstukken te karakteriseren. En toch zijn ook deze kunstgewrochten ‘voor alle tijden’, zoals de term luidt en zullen er altijd mensen zijn in wier gemoed deze scheppingen weerklank vinden. Techniese volmaaktheid, diepte van gedachten, grootsheid of kracht van aandoening vormen dus blijkbaar niet het uitsluitend bezit van klassieke kunstwerken; welke eigenschappen moet een kunstprodukt dan eigenlik wel bezitten om de naam ‘klassiek’ te verdienen? Ziehier wederom een vraag gelijk er in de esthetica nog vele op oplossing wachten. Oppervlakkig beschouwd zou men denken dat iedereen onder de term klassiek wel hetzelfde zal verstaan, in de praktijk blijken de meningen echter nogal uit elkaar te lopen. Gaat men na welke definities de bekende lexica van de term klassiek geven, dan vindt men in de meeste gevallen deze slechts besproken in verband met de litteratuur. Vermeld wordt dat de term klassiek in de tweede eeuw na Kr. wordt toegepast op de schrijvers van de allereerste rang. Door welke eigenschappen de werken dezer schrijvers uitmunten, wordt niet aangegeven. Op de duur werd aan alle schrijvers van de Grieken en Romeinen de naam klassiek toegekend. Ten slotte verwatert de betekenis nog meer doordat ieder volk de schrijvers van de bloeitijd zijner letterkunde als de klassieke schrijvers van dat volk beschouwt. Op deze wijze verdienen zowel Shakespeare en Byron als Racine, Brederode en Goethe de naam van klassieke schrijvers, terwijl toch iedereen weet dat de kunstprodukten dezer meesters in hun diepste wezen hemelsbreed van elkaar verschillen. Rembrandt zou volgens deze opvatting onze klassieke schilder moeten heten! Het Nederlands woordenboek is misschien nog wel het meest zakelik. Men vindt daar klassiek beschreven, ten eerste als behorend tot de Griekse of Romeinse Oudheid, en ten tweede evenals het werk van de schrijvers en kunstenaars der Oudheid als een voorbeeld van stijl, van volmaaktheid in zijn soort. Ten derde wordt dit gezegd van zaken die door gebruik of traditie zeker {==LXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 1. phidias. athena lemnia. bologna, museo civico. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 2. titiaan. flora. florence, uffizi. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 3. ruiterrelief van het parthenon. ==} {>>afbeelding<<} {==LXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 4. polykleitos doryphoros. napels, museo nazionale. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 5. praxiteles, venus. rome, vatikaan. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 6. rafaël. de school van athene. fresco in een der stanze van het vatikaan. ==} {>>afbeelding<<} {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien gekregen hebben en boven andere in zeker opzicht plegen geacht of verkozen te worden. Ten vierde als zich aansluitend bij de geest der schrijvers en kunstenaars van de Oudheid (zin voor klassieke adel en gematigdheid). Hieruit blijkt duidelik dat aan hetzelfde woord verschillende betekenissen worden gehecht en dat geen dezer definities ons veel verder brengt. Ook in de litteratuur over de beeldende kunst heerst nog niet veel eenheid op dit gebied. Wel noemt men ook hier de kunst der Grieken klassiek en heeft een man als Wölfflin in zijn werk getiteld ‘Klassische Kunst’ de kunst der late Renaissance klassiek genoemd, maar daarbuiten blijven de voorstellingen toch betrekkelik vaag. Het is nu de vraag of men dit begrip niet op objektieve gronden scherper omschrijven kan, ten einde te komen tot een definitie die van dit woord een bruikbare term maakt met vastgelegde betekenis, waarmee kunsthistories kan worden gewerkt. Beperken wij ons tot het begrip klassiek in de bouwkunst en de beeldende kunsten dan valt het reeds dadelik op dat, hoewel de definitie van klassiek nog moet worden gezocht, zeer velen het er over eens zijn dat aan bepaalde kunstwerken en bepaalde kunstperioden dit praedicaat moet worden toegekend, dat er dus vrijwel algemeen erkende ‘klassieke’ kunstwerken bestaan. De beste methode om de omschrijving van het begrip te zoeken, zal derhalve wezen om die werken welke algemeen als ‘klassiek’ worden beschouwd, te bestuderen en te onderzoeken welke eigenschappen zij gemeen hebben. Tot de beroemdste en algemeen erkende klassieke kunstwerken behoren onder meer het Parthenon en de kleine Athena-Nike tempel op de Acropolis te Athene, de Skulpturen die de beide tympanons van het Parthenon tooiden zowel als de reliefs die langs de cella van hetzelfde gebouw waren aangebracht (afb. 3) en die zich tans voor het grootste deel te Londen bevinden. De karyatiden van het Erechtheion, de Athena Lemnia (afb. 1) door Phidias, de Hermes en de Knidiese Venus (afb. 5) van Praxiteles zijn eveneens erkende voortbrengselen der klassieke kunst, waaraan nog een lange reeks toe ware te voegen. Er is echter nog een ander tijdvak in de kunstgeschiedenis, waarvan de kunstprodukten ook vrij algemeen met de naam klassiek worden bestempeld. Deze periode is het korte tijdvak der Italiaanse late Renaissance (plm. 1500-1550), de klassieke periode der Italiaanse kunst. Monumenten als de kerk S. Biagio te Montepulciano (afb. 8), het Tempietto van Bramante te Rome (afb. 7), schilderwerken als de School van Athene door Rafael in het Vatikaan te Rome (afb. 6) of Titiaan's Flora (Uffizi te Florence, afb. 2) behoren niet alleen tot het schoonste wat deze tijd aan kunst heeft voortgebracht, maar ook tot die kunstwerken waarvan het klassiek karakter door niemand wordt betwist. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit verband zij hier gewezen op het werk van H. Wölfflin, Die Klassische Kunst (München, Bruckmann, 6e druk 1919). Een bepaalde definitie van het begrip geeft de schrijver niet; uit zijn slotzin mag men echter opmaken dat Wölfflin de ‘klassische Kunst’ beschouwt als die van het voldragen, het rijpe schoonheidsideaal. Hij zegt daar immers: ‘wat Rafael op de oudere generaties voor heeft, is hetzelfde wat Ruysdael tot klassicus maakt onder de Hollandse landschapschilders.’ Ruysdael's kunst dateert uit de Barok en vertoont daarvan inderdaad de kenmerken die Wölfflin in zijn boek ‘Kunstgeschichtliche Grundbegriffe’ zo fijn heeft geanalyseerd. Ruysdael's schoonheidsideaal was dus een ander dan dat van Rafael, maar in zijn soort even volmaakt. Wil men de kunst van Ruysdael eveneens klassiek noemen, dan getuigt dit van een andere opvatting van het begrip. Wij zijn echter van mening dat deze opvatting vager is en wijder dan de opvatting die wij hebben getracht in het volgende neer te leggen. Deze sluit zich nader aan bij een ander werk van Wölfflin ‘Renaissance und Barock’ (eerste druk München 1888), waar men wel geen bepaalde definitie vindt van 't begrip klassiek, maar waarin men vele aanhalingen aantreft van kunstenaars uit de Renaissance, die met onze opvattingen stroken. De opvatting volgens welke men Ruysdael's kunst klassiek noemen kan, gaat parallel met de hier boven aangehaalde definitie in verschillende lexica, die de kunstwerken der beste schrijvers van een periode klassiek noemen. Omtrent het ware karakter van de Produkten, zowel der litteraire als der beeldende kunst, openbaart deze definitie ons niets. Bestudeert men de hierboven vermelde meesterwerken uit de Griekse en Italiaanse kunst, dan wordt men in de eerste plaats getroffen door de harmonie die hen allen kenmerkt. Men kan hier natuurlik dadelik tegen inbrengen dat elk kunstwerk in zich zelf harmonies moet zijn en dat de eerste eis die men aan ieder kunstprodukt stellen moet, is dat het van eenheid van opvatting getuigt. Op deze wijze is ook een stuk negerplastiek of een schilderij van Vincent van Gogh harmonies te noemen. Toch zal iedereen gaarne toestemmen dat dergelijke kunstwerken geen harmoniese geest in de gangbare betekenis ademen. Naar onze mening komt men tot een juistere opvatting wanneer men onder de harmonie in een kunstwerk begrijpt het evenwicht dat ontstaat wanneer alle elementen welke een kunstwerk kan bezitten, in gelijke verhouding aanwezig zijn, wanneer derhalve geen enkele dezer faktoren spreekt ten koste van een der anderen. In waarlik klassieke kunstwerken moeten in de allereerste plaats geestelike en visuele elementen, inhoud en vorm met elkaar in evenwicht zijn. De hier afgebeelde Athena Lemnia (afb. 1) moge dit gezegde staven. Het is {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelik dat de volmaakte uiterlike schoonheid van deze godin de beeld-houwer even sterk boeide als de verheven stemming die van dit fiere gelaat uitstraalt. Klaarblijkelik was de kunstenaar er van overtuigd dat slechts door evenwichtige samenwerking van geestelike en stoffelike faktoren het hoogste bereikt kan worden. Hoe ver is deze opvatting verwijderd van die der middeleeuwse kunst, waar het geestelike element de grootste waarde had voor de kunstenaar, die het lichaam beschouwde als het min of meer onbelangrijke omhulsel dat de geest herbergt. Niet alleen heerst er in de klassieke kunst evenwicht tussen vorm en inhoud, uit het geestelik element zelf spreekt ook een zeer sterk gevoel voor harmonie. De Athena Lemnia kan ook hier tot voorbeeld strekken. Het sterk persoonlike in de uitdrukking is vermeden en toch ziet men hier niet de vage, abstrakte en onpersoonlike expressie van zo menig archaies Grieks kunstwerk. Het biezondere en het algemene zijn hier tot een hogere eenheid opgeheven. De slapende nimf van Giorgione (museum te Dresden) en Titiaan's Flora bewijzen dat dit klassieke gevoel voor harmonie ook in de Italiaanse kunst der 16e eeuw leefde. Niet slechts in het geestelik element uit zich het klassieke gevoel voor evenwicht - in de vorm vindt men het evenzeer terug. Samenhang der vormen zowel als onderdelen zijn met evenveel liefde verzorgd, ook het syntheties en het analyties zien zijn tot een eenheid saamgebonden. Dat dit ook het geval is met de dekoratieve en de naturalistiese wijze van zien, kan vooral duidelik worden gemaakt door de bestudering van de reliefs van het Parthenon (afb, 3) of van fresco's uit de Italiaanse late Renaissance, zoals bijvoorbeeld de School van Athene in het Vatikaan, door Rafael (afb. 6). Dergelijke kunstwerken passen zich op bewonderenswaardige wijze aan bij het muurvlak waarvoor ze werden gemaakt, er springen geen onderdelen uit de lijst, er is een evenwichtige verdeling der meer en minder geaccentueerde gedeelten in de komposities enz. en toch heeft de kunstenaar zijn toevlucht niet genomen tot het opofferen van elk naturalisme, gelijk bijvoorbeeld de Egyptiese kunstenaars hebben gedaan en met hen vele andere artiesten, die het ‘achter elkaar’ vervingen door het ‘boven elkaar’ en de menselike lichamen in elkaar zetten als waren het mozaïeken. Met deze omschrijving is natuurlik niet gezegd dat deze laatste kunstwerken daarom ‘estheties’ niet goed zijn - integendeel ze kunnen uit een dekoratief oogpunt onvergelijkelik schoon wezen - hier wordt alleen aangetoond dat de klassieke kunst ook tussen de gebonden dekoratieve opvatting en de ongebonden naturalistiese het juiste evenwicht weet te bewaren. Men zal opgemerkt hebben dat het hier boven gezegde in de eerste plaats van toepassing is op de beeldende kunsten. Toch geldt het evenzeer voor de bouwkunst. Weliswaar is deze abstrakter van stemming dan de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} schilder- en beeldhouwkunst, tengevolge van het ontbreken der voorstelling, maar toch vindt men in de klassieke bouwwerken evengoed het evenwicht terug tussen vorm en inhoud als in de beeldende kunsten. De verheven stemming die van een Griekse tempel uitgaat, is geheel in harmonie met de zuiverheid in de verhoudingen, de sobere maar weloverwogen versiering. Hetzelfde kan gezegd worden van een kerk als de S. Biagio te Montepulciano (afb. 8). Een beschouwer die gewend is aan het godsdienstig élan waarvan de fraaiste kerken van de Franse Gotiek de tolk zijn, zal de wijding van een dergelijk Godshuis in de kerken der late Renaissance missen, hij zal de koele waardigheid dezer gebouwen echter toch niet kunnen miskennen; vergelijking met monumenten die deze stijl imiteren, zal deze stemming aantonen. Maar ook in de verhouding tussen geheel en onderdelen vertoont de klassieke bouwkunst een sterke harmonie. De proporties der delen tot het geheel zijn steeds zo gekozen dat geen enkel détail te veel is geaccentueerd ten koste van het geheel, maar omgekeerd behoudt elk onderdeel zijn zelfstandige waarde (afb. 9). Het beste wordt dit misschien wel geïllustreerd door het feit dat een enkele, overgebleven en losstaande zuil van een klassieke tempel zulk een estheties volmaakt schone indruk kan maken. Zulk een zuil is een in zich zelf besloten geheel, dat, toegepast in het bouwwerk, zich echter toch aan het grote geheel ondergeschikt weet te maken en daarmee een organies geheel vormt. Ziet men daarentegen een losstaande zuil uit een Barok gebouw, dan is zulk een zuil gewoonlik te lang van verhouding, te zwieperig, om ons op zich zelf estheties te bevredigen, terwijl hij dit, gekonstrueerd in het gebouw, wel doet. Inde Barok bestaat een veel groter synthese dan in de klassieke kunst: in de Barok zijn de proporties der onderdelen slechts in verband met het geheel gedacht en kunnen slechts in dit verband genoten worden. Geheel in overeenstemming met de harmonie welke de bouwkunst der late Renaissance kenmerkt, is ook het feit dat in deze periode de voorkeur wordt gegeven aan gebouwen met een z.g.n. centraal aangelegde plattegrond, gelijk de cirkel of het Griekse kruis (Bramante's ontwerp voor de St. Pieterskerk te Rome). Ten allen tijde is de harmonie als een der meest kenmerkende eigenschappen der klassieke kunst geprezen. Harmonie betekent ‘samenklinken’. Uit het hier boven gezegde leert men welke elementen met elkander samenklinken doordat zij evenwichtig op elkaar zijn afgestemd en dus te zamen een harmonies concert kunnen vormen. Bestudeert men de klassieke kunstwerken nader, dan komt men tot de overtuiging dat dit gevoel voor harmonie zich vóór alles uit in een uiterst fijn gevoel voor verhouding. Dit is niet verder onder woorden te brengen, het is het geheim van de kunstenaar die intuïtief voelt hoe dik en hoe {==LXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 7. bramante. tempietto, rome. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 8. de kerk s. biagio bij montepulciano. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 9. de westgevel van het parthenon. athene. ==} {>>afbeelding<<} {==LXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 10. e.m. falconet. radende nimf. parijs, louvre. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 11. j.b. santerre. badende suzanna. parijs, louvre. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 12. j.a.d. ingres. odaliske. parijs, louvre. ==} {>>afbeelding<<} {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog een zuil moet wezen, hoe een menselike gestalte gevormd moet worden. Eerst in klassicistiese tijden kwam men er toe maten voor zuilen en dergelijke onderdelen vast te stellen; de Griekse bouwmeesters en kunstenaars als Bramante voelden instinktief hoever zij konden gaan, Van Polykleitos is bekend dat hij zijn menselike figuren, speciaal zijn Doryphoros (afb. 4), baseerde op een kanon, een bepaald schema van verhoudingen. Het spreekt vanzelf dat in de klassieke beeldende kunst een zeer grote anatomiese kennis en een volledige beheersing van alle vormen is voorondersteld en dat klassieke kunstwerken dus nooit aan 't begin van een ontwikkeling verwacht kunnen worden. Geïnspireerd door het gevoel voor harmonie en met behulp van de hier boven omschreven esthetiese elementen schept de klassieke kunst werken van ideële schoonheid. Daartoe veredelt zij de vormen uit de natuur, heft deze als 't ware op een hoger plan en komponeert met hen een wetmatig geordend kunstwerk, dat een schoonheid vertoont welke aan vaste normen gehoorzaamt (afb. 4 en 5). De klassieke kunst wil niet het toevallige geven, maar het blijvende, niet alleen de verschijning zelve, maar deze als emanatie van de idee waarvan zij de openbaring is. Daarvoor kunnen niet de natuurlike, door licht en kleur steeds veranderende vormen dienen, maar de van hun natuurlike omgeving geabstraheerde vormen welke veredeld zijn. Terwijl het geheel de vertolking is van een ideële wereld, ligt toch de realiteit in haar opgesloten, terwijl aan elk onderdeel zijn betekenis is gelaten, is toch de samenhang dier onderdelen niet verwaarloosd. Het is duidelik dat met dergelijke ideële vormen ook slechts verheven en edele gedachten kunnen worden vertolkt. Inderdaad geeft de klassieke kunst dan ook slechts uitdrukking aan hooggestemde en serene gevoelens; het zijn de ‘Einfachheit und stille Grösse,’ welke Winckelmann bewonderde. Voor excessen in 't gevoel is evenmin plaats als voor afwijkingen in de harmoniese vorm. De aard der onderwerpen in de klassieke kunst houdt hiermee, gelijk vanzelf spreekt, verband: vooral genreachtige voorstellingen en stillevens passen niet in het kader der klassieke kunst. Het landschap kan slechts voorkomen als de omgeving van heroiese figuren. De vraag dringt zich, gelijk vanzelf spreekt, op, of de kunstenaars uit de klassieke periode der Griekse kunst en die der late Renaissance de harmonie, die wij hierboven als essentieel voor de kunst uit die periode beschreven, eveneens als zodanig hebben ondervonden. Van de Grieken is ons op dit gebied slechts weinig bekend *). In 't algemeen werden bouwkunst en beeldende kunsten veel minder geapprecieerd {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de dichtkunst. Opmerkelik is het dat geen muze aan hen is gewijd; de beeldende kunstenaars werden meer als handwerkslieden beschouwd en als zodanig weinig geacht. Van de beeldhouwer Polycleitos wordt zijn kanon vermeld voor de ideale verhoudingen van het menselik lichaam (afb. 4). Plato wijst een enkele keer de weg naar de normen der schoonheid wanneer hij in een kunstwerk ‘evenredigheid’, ‘volkomenheid’, ‘harmonie’ eist *). Het meest vindt men bij Aristoteles die, evenmin als Plato, beeldend kunstenaar is geweest en die weliswaar niet leeft tijdens de klassieke periode der Griekse kunst, maar die wanneer hij zijn ‘Leer van het juiste midden’ beschrijft, deze illustreert met voorbeelden, ontleend aan deze fase in de ontwikkeling der Griekse kunst. Hij haalt meermalen Polygnotos en Phidias, Polycleitos en Zeuxis aan en dit is geen toeval. De kunstwerken van deze meesters zijn immers als het ware de illustratie van de wereldbeschouwing die het evenredig en harmonies naast elkaar voorkomen en elkaar doordringen van alle elementen als de ideale toestand beschouwt †). Tijdens de bloeitijd der Italiaanse Renaissance hebben de kunstenaars duideliker hun opvatting uitgesproken over hun schoonheidsideaal. Zonder op dit interessante onderwerp uitvoerig in te gaan, mag hier toch worden vermeld dat voor Leon Battista Alberti, die nog tijdens de vroege Renaissance leefde, als hoogste schoonheid de ‘concinnitas’ gold; zij is de ‘animi rationisque consors’, de toestand van volmaaktheid, het doel waarnaar de natuur in al haar uitingen streeft §). Dat Alberti werkelik harmonie bedoelt in de betekenis welke wij in het bovenstaande beschreven, blijkt uit tal van plaatsen **). ‘Het komt er in de eerste plaats op aan te zorgen dat alle ledematen goed met elkander overeenkomen. Zij zullen overeenstemmen in grootte, in werking, in aard en kleur en in alle verdere eigenschappen en zo tot één schoonheid samenstemmen’. ‘Wanneer op een schilderij het hoofd groot is en de borst klein, de hand breed, de voet opgezet en het lichaam gezwollen, dan zal deze kompositie zeker zeer lelik zijn om te zien’. Volgens deze opvatting zijn dus slechts die lichamen schoon waarvan de onderdelen met elkaar evenredig geproportioneerd zijn. Een arme bedelaar waarvan de uitgezakte benen te lang zijn voor het kleine lichaam, is dus volgens de mening van Alberti niet schoon. Rembrandt heeft ons in zijn etsen laten voelen dat ook dergelijke misvormde wezens tot het inspireren van schoonheid in staat zijn. Deze schoonheid is echter van een ander gehalte dan de klassieke schoonheid, welke de Italiaanse Renaissance vereerde. Vandaar dan ook dat juist in deze periode weer gezocht wordt naar de proporties van het volmaakt schone menselike {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam. ‘Evenals bij de levende wezens hoofd, voeten en elk ander onderdeel in verhouding staan tot de overige ledematen en tot het gehele lichaam, moeten ook bij een bouwwerk en speciaal bij een tempel alle delen zo gevormd worden dat zij onder elkaar geproportioneerd zijn, zodat men met elk willekeurig onderdeel alle anderen precies kan meten’ (Alberti, De re aedificatoria VII, cap. 5; ed. Theuer). Bij tal van andere kunstenaars uit de Renaissance vindt men dergelijke gezegden. Zo heeft ook Dürer gezocht naar kriteria voor de schoonheid en deze in aansluiting met de Italianen gevonden in de harmonie, die hij de ‘Vergleichlichkeit der Teile’ noemt. In bepaalde gevallen is de schoonheid voor Dürer afhankelik van het vermijden van excessen ‘zwischen zu viel und zu wenig ist ein recht Mittel, das fleisz dich zu treffen in all dein Werken.’ Deze middelmaat voert vanzelf tot de harmonie want, wil het geheel harmonies zijn, dan moeten de onderdelen de middelmaat weten te bewaren. Met de appreciatie voor de klassieke kunst gaat het zoals met die van alle andere perioden. Er zijn tijden geweest waarin de klassieke kunst boven alle andere werd vereerd en geprezen (eind XVIII, begin XIXe eeuw), er zijn ook tijden geweest waarin de mensheid ongevoelig bleef voor de klassieke schoonheid. Over het algemeen kan men zeggen dat in de tegenwoordige tijd dit laatste het geval is. En hoe kan het ook anders nu men allerwegen slechts disharmonie ontwaart? Voor het ontstaan van waarachtige klassieke kunst is een geconcentreerde en edele stemming voorwaarde. In de tijden van geweldige spanning en verscheurdheid die wij thans beleven, zal zulk een stemming uiterst zelden voorkomen. De tegenwoordige kunstenaars zoeken naar excessen en het publiek, daaraan gewend, vindt de klassieke kunst maar al te spoedig koud, gevoelloos en vervelend. Het fijne gevoel voor verhouding, de edele smaak beheersen tegenwoordig niet meer in de eerste plaats de kunst. Ja, de beeldende kunsten ontzien zich zelfs niet om bepaald onsmakelike voorstellingen te geven, menselike figuren met ongeëquilibreerde lichaamsdelen enz. enz. Het is waar, daarvoor in de plaats kenmerken de moderne kunstwerken zich vaak door poignante stemmingen, heftig sentiment, fraaie dekoratieve effekten, enz. enz.; de verheven harmonie der klassieke kunst blijft hen vreemd. In het bovenstaande werd de harmonie als het wezen van de klassieke kunst beschreven. Het is merkwaardig om na te gaan welk een onweerstaanbare aantrekkingskracht de klassieke kunst voor de kunstenaars van West-Europa heeft bezeten. Sedert de beeldende kunst tijdens de Renaissance weer de natuur is gaan beheersen, komt telkens een stroming op die de idealen der klassieke kunst tot de hare maakt. Dergelijke richtingen {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} in de geschiedenis der kunst worden klassicisties genoemd. Niet alleen in de beeldende kunsten, ook in de architektuur komt het klassicisme telkens weer tot uiting. In het algemeen genomen is het klassicisme dus die stroming in de kunst waarbij de kunstenaars zich richten naar de idealen van de klassieke kunst, d.w.z. naar die van de Griekse kunst uit de bloeitijd en naar de Romeinse kunst die daarop was geïnspireerd, of wel naar de Italiaanse kunst uit het begin van de XVIe eeuw, de kunst van Bramante, Rafael en hun tijdgenoten. Deze grote kunstenaars schiepen hun werken, geïnspireerd door het in hen levende gevoel voor harmonie, maar het is begrijpelik dat zij die na hen kwamen, of de minder begaafden die dit gevoel niet in voldoende mate in zich droegen, meenden dat men slechts dezelfde verhoudingen en de op dezelfde principes berustende komposities behoefde toe te passen om werkelik algemeen schone werken te maken. Men ging m.a.w. menen dat een kunstwerk om waarlik schoon te zijn slechts aan bepaalde normen behoefde te voldoen. Die normen konden onderwezen worden op scholen en zo wordt in 1585 de bekende academie gesticht te Bologna door de Caracci. Geheel Europa werd hier onderwezen in de kompositie van Rafael, de tekening van Michelangelo en de kleuren van Titiaan. In Frankrijk werden tijdens 't bewind van Lodewijk XIV verschillende academies gesticht en de kunstwerken die uit deze milieu's voortkwamen, zijn allen sterk klassicisties van aard. Eindeloze studies over de verhouding der zuilen zagen hier o.a. het licht. Ook de XIXe eeuw is rijk geweest aan academies en het is bekend welk een strijd die kunstenaars tegen deze instellingen te voeren hadden, welke een andere opvatting huldigden dan de klassicistiese. Min of meer bewust was met deze academies een richting aan het woord die de normen onderwees waaraan een kunstwerk moest voldoen om waarlik schoon te zijn. Men begreep niet dat voor 't ontstaan van waarachtige klassieke schoonheid de levende emotie nodig is en dat een edele gestemdheid en grote concentratie daarvoor worden vereist. Ontbreken deze elementen evenals een grote artistieke begaafdheid, dan is het niet twijfelachtig of er zullen koude, gevoelloze en dus slechte kunstprodukten ontstaan. Dit worden dan z.g.n. akademiese stukken, die technies zeer hoog kunnen staan, die knap van kompositie, volmaakt in anatomiese kennis zijn, maar die uit een zuiver estheties standpunt beoordeeld, gevoelloos zijn zonder spanning in de lijnen. Iedereen kent van dergelijke onverkwikkelike werken, waaraan vooral de XIXe eeuw rijk is geweest (afb. 14). Is er daarentegen bij de klassicistiese kunstenaars wel waarlik talent aanwezig, dan zal zich dit openbaren door een persoonlike opvatting niettegenstaande de artiest tracht zich zo dicht mogelik bij de klassieke normen aan te sluiten. In de klassicistiese werken van beter gehalte zal toch telkens een kleine verschuiving in de verhoudingen en accenten {==LXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 13 e. delacroix. de vrijheid voert het volk naar de barricaden. parijs, louvre. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding fig. 14. w. bouguereau. het stoffelik overschot van de h. caecilia wordt naar de katakomben gebracht. parijs, luxembourg. ==} {>>afbeelding<<} {==LXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding fig. 15. a. dürer. madonna (1526). florence, uffizi. ==} {>>afbeelding<<} {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats vinden en een zelfstandiger kijk zich doen kennen dan in de akademiese produkten, die immers niet veel meer dan als een slaafse navolging der klassieke kunst zijn te beschouwen. Juist door dit binnendringen van persoonlike opvattingen is het feit te verklaren dat er tussen klassicistiese kunstwerken nog zoveel verschil bestaat. Vergelijkt men een Odaliske van Ingres met de badende Susanna van Santerre (afb. 12 en 11), dan zal men in het laatste stuk de coquette gratie van de XVIIIe eeuw ontdekken, terwijl het eerste de nuchtere visie van het begin der XIXe eeuw openbaart. Toch tonen beiden hun verwantschap met de idealen der klassieke kunst. Dezelfde tegenstelling leert men kennen door de vergelijking van een stuk skulptuur van Thorwaldsen met een badende nimf van Falconet. Al konstateert men dus ongetwijfeld een verschil in opvatting, toch is de verwantschap in schoonheidsideaal duidelik. In beide kunstwerken treedt immers het zoeken naar harmoniese lichaamsschoonheid bij een geëquilibreerde gemoedsgesteldheid op de voorgrond. En is dit evenwicht, des kunstenaars gelijke belangstelling voor vorm en inhoud, niet een der kenmerken der klassieke kunst? Merkwaardige gevallen doen zich ondertussen voor wanneer de klassicistiese kunstenaars dit allereerste element van de klassieke kunst, die zij zozeer bewonderen, voorbijzien en met klassicistiese vormen gedachten willen uitdrukken die zeer onevenwichtig zijn en als zodanig niet in het kader der klassieke kunst passen. Op deze wijze ontstaat een conflict tussen vorm en inhoud dat zich op pijnlike wijze doet gevoelen. Dit conflict laat zich het best bestuderen tijdens de Barok en de Romantiek. In beide perioden werden door vele kunstenaars bij voorkeur gedesëquilibreerde gemoedsaandoeningen uitgedrukt. In de religieuze kunst van de Barok komt de exaltatie op de voorgrond, in de Romantiek worden dweepzucht en vrijheidsdrang bij voorkeur tot uitdrukking gebracht. Worden deze emoties in een ongebonden vorm gebracht, worden de pikturale middelen, licht en kleureffekten, te hulp geroepen waarmee men de illusie van beweging wekt, dan is er overeenstemming tussen vorm en inhoud. Op deze wijze hebben Rubens in werken als de H. Gregorius (Museum te Grenoble) en Delacroix in ‘De Vrijheid die het volk naar de barricaden voert’ (afb. 13) kunstwerken geschapen die ons estheties gevoel volkomen bevredigen. Guido Reni en Ingres daarentegen doen dit volstrekt niet wanneer zij soortgelijke gedachten als Rubens of Delacroix in een kleed steken dat geïnspireerd is op de klassieke kunst en daarvan de harmonie tussen analyse en synthese, dekoratieve zin en realisme bewaart. Dergelijke werken treffen ons altijd als zwak van vorm en koud van stemming, gelijk het hier afgebeelde schilderij van W. Bouguereau (1825-1905), de leerling van David, bewijst (afb. 14). Hoeveel meer bevredigt een kunstenaar als Ingres ons wanneer vorm en {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud met elkaar in overeenstemming zijn gebracht zoals in de hierboven reeds besproken Odaliske (afb. 12). De evenwichtige vorm is nu eenmaal niet te verenigen met de ongeëquilibreerde inhoud evenmin als de meer algemene, ideële schoonheid, het ideaal der klassieke kunst, tegelijk gehuldigd kan worden met de karakteristieke schoonheid. Het conflict dat er ontstaat wanneer getracht wordt een compromis te sluiten tussen beide, aan elkaar tegengestelde idealen, is misschien wel het sterkst belichaamd in de artistieke persoonlikheid van Albrecht Dürer (1471-1528). Zowel uit Dürer's theoretiese geschriften als uit zijn geschilderde werken leert men de strijd kennen die bij deze grote meester ontstaat wanneer hij aan de ene kant zoekt naar het blijvende in het veranderlike, naar de objektieve schoonheid, terwijl hij aan de andere kant geen afstand kan doen van de karakteristieke schoonheid. Levend op de overgang tussen de XVe eeuw, die vóór alles het markante en karakteristieke zocht, en de XVIe eeuw, die een sterk idealisties schoonheidsideaal had, tracht Dürer voortdurend beide te verenigen. De talrijke madonna's die de grote Duitse kunstenaar heeft geschapen, illustreren zijn verschillende opvattingen. Dürer's vroegste madonna's zijn realistiese vrouwenfiguren, min of meer boerse types. Onder invloed der Italiaanse kunst verleent hij de madonna's een fraaier ovaal gevormd gelaat, een meer algemeen schoon aangezicht (afb. 15). Het blijkt echter duidelik dat Dürer's persoonlik talent veel meer in de realistiese opvatting schuilt: de boerse Maria's zijn dieper en echter gevoeld dan de schone vrouwengestalten, die toch het aristokratiese van haar Italiaanse zusters ten enenmale missen. Dürer's laatste werk, de beroemde Apostels te München, bewijzen dat hij ten slotte op het eind van zijn leven een gelukkig compromis tussen beide opvattingen heeft weten te sluiten. Deze forse figuren hebben krachtige, sterk persoonlike koppen, hun gestalten zijn daarbij edel van vorm en fraai gekomponeerd in de nisvormige ruimte waarin ze zijn afgebeeld. Zij gaan toch boven de realiteit uit. Het gebied van de klassieke kunst is, gelijk wij zagen, vrij beperkt: harmonie en evenwicht zijn in tegenspraak met heftige emoties, bewegelike vormen en realisme, dat in zijn gehele wezen sterk ‘biezonder’ en individualisties is getint, Daarom is het dan ook niet te verwonderen dat er lange tijden in de kunstgeschiedenis zijn aan te wijzen waarin de artiesten niet toegankelik bleken voor de idealen der klassieke kunst. Evenmin kan het echter verbazing wekken dat na dergelijke perioden de belangstelling toch telkens weer zal uitgaan naar de voortbrengselen der klassieke kunst. Niet zozeer omdat de kultuur en de kunst uit die lang vervlogen perioden der Griekse en Italiaanse beschaving de kunstenaars plotseling zo sterk {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} aantrekken, maar omdat het een noodzakelikheid is dat de kunst, na tal van excessen te hebben doorgemaakt en daarin het uiterste te hebben bereikt, weer terug zal keren tot het evenwicht. Een verwantschap in gesteldheid van de geest zal dan onvermijdelik een overeenstemming in de vorm en uiterlike verschijning van het kunstwerk te voorschijn roepen. Komt dit hernieuwd begrip voor harmonie in een tijd van krachtig artistiek leven en bij een begaafd kunstenaar voor, dan zullen de produkten die ontstaan een eigen stempel dragen en toch nooit tot slaafse navolging worden van de klassieke kunst. In onze eigen tijd kunnen wij dit interessante verschijnsel bestuderen: heeft niet Picasso, de bekende en zeer begaafde kubistiese schilder, onlangs werken gemaakt waarin hij zich sterk heeft geïnspireerd op de klassicistiese Ingres? Het hier afgebeelde portret doet echter duidelik zien dat wij hier niet te maken hebben met slaafse imitatie, maar dat een verwant ideaal zich in een verwante vorm moet uiten. Hoe meeslepend het élan, hoe verlokkend de hartstocht van de eenzijdige overtuiging ook mag wezen, toch zal de kunst telkens weer terug moeten keren tot het evenwicht om - heeft zij het eens gevonden - dit opnieuw te verbreken. 's-Gravenhage, April 1923. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee eeuwen kerkelijke bouwkunst in Vlaanderen en Belgisch Brabant, door Ir. J.H. Plantenga *). II. Mechelen. BUSKEN Huet vertelt in z'n ‘Land van Rubens’ hoe hij, reizende van Antwerpen naar Brussel, altijd weer opnieuw getroffen werd door den machtigen Gothischen toren, die in Mechelen boven de boomen van het park uitsteekt. Onze nieuwsgierigheid werd behalve door dien toren bovendien nog opgewekt door een eigenaardigen koepelbouw, die zeer dicht bij 't station verrijst boven de huizengroepen, en die reeds eenige malen vroeger in 't voorbij-rijden onze aandacht had getrokken. Hadde Busken Huet ook van dien koepel en in 't algemeen van de bouwkunst der Contra-Reformatorische tijden meer notitie genomen, dan zou hij zeker niet tot de conclusie zijn gekomen, die wij nu bij hem vinden, namelijk deze: ‘in België wordt de jezuïtenstijl (bedoeld wordt kerkelijke bouwkunst in barokstijl) aan de binnenzijde aangetroffen, en heeft het omhulsel zijn Gotisch karakter bewaard’. Dit is onjuist. Onjuist is ook de suppositie van Gurlitt, als zoude aan velen der Vlaamsche en Brabantsche kerken middeleeuwsche bouwresten ten grondslag liggen. Het archief-onderzoek van Pater Braun heeft het foutieve in deze veronderstelling wel volledig bewezen. Zoo is dan ook de Nôtre Dame d'Hanswyck (dat is de kerk met dien eigenaardigen koepel) geen verbouwde Romaansche kerk, maar wel een poging van den architect Faid'herbe om de begrippen langsbouw en centraalbouw tot één goed geheel te vereenigen. Vreemd, onopgelost, zet zich de middenbouw dikbuikig over het schip der kerk heen, zonder eenigen organischen samenhang, maar de koepel zelf is prachtig van contour en als geheel op grooter afstand gezien zuiver en fijn gevoeld. De Jezuïtenkerk in Mechelen, die wij later op den ochtend gingen zien, is geen oorspronkelijk werk, doch een navolging van die van Yperen, geteekend door P. Antonius Losson, wiens moeder door een groot legaat den bouw mogelijk maakte. Wij vinden hier een ander gevel-schema dan bij de vorige besproken kerken; de kroonlijst is doorbroken voor het groote middenraam van de hoofdbeuk. Afbeeldingen van de Ypersche kerk in de ‘Flandria illustrata’ {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} van Sanderus geven ook dat schema te zien, terwijl in Kamerrijk diezelfde oplossing later nagevolgd is. In October 1670 begonnen, kon de kerk reeds in 1677 in gebruik genomen worden. Het bijzonder leelijke bovenstuk, dat geheel stijlloos in 1710 de voltooiing bracht, heb ik met opzet niet mee gefotografeerd, daar dit het karakter van den bouw vernielt, en om zijn slechte vormen geen piëteit verdient. Dicht bij de kerk vonden wij het geestige geveltje van het St. Rombouts-college; schuin er tegenover het oude Renaissance paleisje van Margaretha van Oostenrijk, een interessante proeve van de nieuwe richting, waaraan één van de grootmeesters der laat-Gothiek, Rombout Keldermans, nog moet hebben meêgewerkt. Ten slotte hebben wij ons nog een lange wandeling getroost over het vermoeiende kinderhoofdjes-plaveisel naar het voormalig Begijnhofkwartier, om er door het aanschouwen van de kerk een indruk te krijgen van Francquart's kunnen, want deze en de verdwenen Brusselsche kerk zijn van denzelfden meester niet alléén, doch zij zijn nauw aan elkaar verwant. Vergelijkt men de gravure van de Brusselsche kerk uit de ‘Brabantia Sacra’ met de Begijnhofkerk van Mechelen, dan ziet men inderdaad denzelfden opbouw, namelijk het zeer slank oprijzende van den gevel, doordat de tweede kroonlijst niet onmiddellijk de basis is van het sluitend fronton, doch dienst doet als drager van een soort attiek boven de middenpartij, die dan, aan weerszijden nogmaals door segment-vormen gevat, eindelijk het fronton draagt. Van deze kerk in haar geheel een goede opname te maken was onmogelijk, gezien het feit, dat het Begijnhof totaal is dicht gebouwd en de gevel zich in een straatje bevindt van misschien 8 of 10 meter breed. Maar we lieten ons niet afschrikken, wij hebben gezocht en eindelijk een goede plek voor een opname gevonden in de goot van een bierbrouwerij, van waaruit we tegelijk een onvergetelijk mooi uitzicht hadden over heel Mechelen met den domineerenden St. Romboutstoren; een toren zoo verrukkelijk mooi, als er niet velen in België te vinden zijn. Leuven. Naar Leuven waren wij gegaan, om er, behalve het Raadhuis, de Jezuïtenkerk te zien, en zoo mogelijk, als er nog tijd over was, even naar de Park-Abdij te gaan. Van deze laatste had ik nauwelijks vroeger één afbeelding gezien; wij gingen er heen en de charme van het onverwachte deed zich hier ten volle gelden. Gelijk de vinder van een schat bij iederen spadesteek meer en meer opgewonden wordt, zóó werden wij steeds meer opgetogen bij 't voortschrijden door de poorten, langs de binnenplaatsen, de lanen en de vijvers; bij 't vinden van al die oude ongeweten pracht: {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} die breed opgezette gevels en terrassen, die wijdgestrekte daken en fijne torenhelmen. Maar eerst waren wij in de stad zelve. Wel nergens in België zagen wij zoo hard werken, om de verschrikkelijke verwoestingen der Duitschers weer zoo goed mogelijk ongedaan te maken. Heele straten worden herbouwd. Van 't station af gaat men recht door de hoofdstraat op het Raadhuis aan. Links afslaande voert een straat heuvelopwaarts, langs verschillende oude colleges, die getuigen van Leuven als centrum van onderwijs, een onderwijs, steunend sedert 't midden der 16e eeuw op streng Contra-Reformatorische grondslagen. In een oude ‘Geschiedenis van de stad Leuven’ vonden wij in de ‘Visitatie der Aartshertogen, of te wel Reglement van 1617’, dat het doel van alle onderwijs moest zijn: ‘- de ruwe gemoederen tot de vereering van God, de gehoorzaamheid aan den Vorst, de liefde tot de Ouders, het Geboorteland, de eerbied voor de overheden aan te zetten!’ Gelijk men ziet een volmaakt absolutistisch opvoedingsprogram. Op 't hoogste punt van de straat staat de Jezuïtenkerk van Pater Hesius S.J. Het is wel de rijkste van alle gevels, die we zagen, een ware uiting van de triomfeerende kerk; schooner misschien in zijn détails dan in z'n algemeene verhoudingen, schooner in bedoeling ook dan in uitvoering, gelijk de teekeningen van den geleerden en veelzijdigen Jezuïtarchitect getuigen, die op de viering een prachtigen koepel ontworpen had, welke echter bij den bouw achterwege bleef. Een wandeling van een klein half uur bracht ons bij de Park-Abdij. In het lage licht van den laten dag lag er de kerkte droomen. Een Premonstratenzer monnik in lang wit gewaad was bezig de kaarsen op het altaar te schikken. Met groote welwillendheid stond hij ons te woord en ontsloot ons den toegang tot het hoofdterras. Dan slenterden wij door de tuinen en binnenplaatsen, om er tusschen prachtig oud geboomte door een menigte van grootere en kleinere gebouwen te vinden uit de meest uiteenloopende tijden. En toch, welk een prachtig geheel! Het ontstaan van de Park-Abdij moeten wij zoeken in de vroege Middeleeuwen. In 1129 stond Godefroid le Barbu aan de monniken van St. Norbert een stuk gronds af van zijn jachtpark, om er een klooster te bouwen, nochtans naast deze godsdienstige huizinge behield de hertog zijn menagerie van wilde beesten, die hij bij tijden losliet, om er op te kunnen jagen. Getolereerd niet alleen, maar beschermd door edicten en privileges van de opeenvolgende bisschoppen van Luik, werd de Park-Abdij spoedig zeer rijk. Ook door de milde giften, 't zij in den vorm van geld, 't zij als landerijen, bosschen, enz., van hooge personages, nam haar bloei zeer toe. Bovendien schijnt de Abdij het geluk te hebben gehad, bestuurd te worden door een gansche rij van hoogstaande mannen, zoodat zij {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} beroemd werd om haar goede zeden en haar hooggestemd godsdienstig leven. Joseph II, de Oostenrijksche Habsburger, confisceerde (met het Tolerantieedikt) in 1789 de goederen der Abdij, zoowel roerende, als onroerende. Toen in 1790 de Oostenrijksche bewindhebbers werden verjaagd kwamen de gebouwen weer in handen der monniken, doch nog in 't zelfde jaar werden zij door de Franschen verdreven. Eenige malen achtereen nu wisselde het lot der geestelijken, totdat de Abdij in 1797 voor goed onttrokken werd aan haar godsdienstige bestemming door de soldaten der Fransche Revolutionaire legers. Eindelijk in 1802, werd de Abdij gekocht door een particulier, die haar aan de geestelijkheid teruggaf. Gaandeweg heeft zich het leven er nu weer hersteld, doch het is er nog heel stil, want het aantal monniken is er in verhouding tot de uitgestrektheid van de gebouwen wel zeer gering. En men ondervindt er een stemming van zwaarmoedigheid, men waant er in de halfsluimerende tuinen van een Doornroosje's kasteel rond te dolen, waar wellicht het volle leven van vroeger eeuwen nooit meer zal ontwaken. Het is er de melancholie van stervende grootheid en uitgebloeide schoonheid. ‘La plupart des abbayes de Belgiques furent rasées pendant la révolution française. Parc eut le privilège exceptionel de conserver toutes ses constructions claustrales, et c'est là encore que le curieux peut se former une idee exacte de l'un de nos grands établissements monastiques d'autrefois’. Aldus getuigt de bekende historicus van Leuven, Edward van Even, en het mag dan ook wel een wonder genoemd worden, dat de Park-Abdij, die een zoo exceptioneel volledig beeld geeft, zoo weinig bekend is! Antwerpen. Ten slotte heeft Antwerpen, begin- en eindpunt van onze reis nog de aangenaamste verrassing gebracht. Reeds in Holland had ik, echter te vergeefs, in een paar bibliotheken gezocht naar een werk dat onder den titel ‘Promptuarium pictorum’, verschillende afbeeldingen van origineele teekeningen moest bevatten Ook op reis deden we moeite het werk te vinden. In Gent was het niet. In Drongen zeide men mij in 't staatsarchief te Brussel te zoeken, of bij de Bollandisten in de bibliotheek der Acta-Sanctorum-schrijvers. Ook daar was het niet, doch men gaf mij den raad in Antwerpen te vragen naar Pater Peeters van het Collège St. Ignace, hij zoude ons misschien kunnen helpen. En dat bezoek, en al de interessante mededeelingen en de hulpvaardigheid van Pater Peeters, behooren tot de prettigste herinneringen van onze Vlaamsche reis. Niet alleen gaf hij ons de gelegenheid uit de bovengangen van het college den prachtigen toren van St. Charles op z'n voordeeligst te zien en te fotografeeren, doch Pater Peeters wist ook meer van het gezochte boek af en door hem kregen wij er inzage van. Dat ‘Promptuarium pictorum’ bleek tenslotte niet een uit- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven werk te zijn, maar de titel van een door P. Dolmans in 1757 bijeengebonden serie origineele teekeningen. Om dien verzamelband te maken waren er verscheidene van in stukken geknipt; de teekeningen waren niet in het archief; een met het college bevriend architect, restaurateur van de St. Charles, had ze bij zich aan huis, en in zijn atelier werden ze nu weer in hun geheel op karton gezet, wat met de grootste zorg en piëteit geschiedde. Door een introductie van Pater Peeters konden we bij dien architect de teekeningen zien, plannen, gevels, en een aantal interieurdétails waaronder eenige schetsen van P.P. Rubens. De meeste echter waren van de hand van Huyssens. Hij, de reeds eerder genoemde architect van Gent en Brugge, is ook in hoofdzaak de bouwer geweest van den beroemden St. Carlo Borromeus. In 1562 begon de werkzaamheid der Jezuïten in Antwerpen. Zij werden spoedig verdreven, en hun kleine kerk door de Protestanten in beslag genomen. Nadat echter in 1583 Farnese Antwerpen veroverd had, was de kettersche macht voorgoed gebroken, en in 1615 begon men met den bouw van den St. Ignace (de tegenwoordige St. Charles). Een voorbereiding van twee jaar was er aan voorafgegaan. P. François Aguillon ‘recteur de la maison professe et du collège St. Ignace’, was de stuwkracht. Het groote aantal plannen en de correspondentie tusschen Antwerpen en Rome doen zien, dat de aangelegenheid niet zoo vlot liep, en dat zich meer dan één bedenking voor deed; zoo vinden we o.a. onder het generalaat van Pater Aquaviva een schrijven, waarin bezorgdheid wordt uitgedrukt voor een mogelijke al te groote pracht, waar men aanstoot aan zou kunnen nemen. Ook constructief waren er groote moeilijkheden te overwinnen, daar de kerk moest komen op een plaats, waar stroomend water langs ging. Men heeft dat riviertje gekanaliseerd en in de fundeering geheel overwelfd, en nog steeds stroomt het water door een 3,70 M. breede tunnel onder de kerk door. In 1615 werd de eerste steen gelegd. In Maart 1620 werd met Rubens een contract afgesloten voor het vervaardigen