Forum. Jaargang 1 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 29 1401   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de eerste jaargang van het tijdschrift Forum uit 1932, onder redactie van Menno ter Braak, E. du Perron en Maurice Roelants. Voor de digitalisering is gebruik gemaakt van de fotomechanische herdruk uit 1980.   REDACTIONELE INGREPEN Pagina 399 en 400 waren ingebonden na p. *35 en p. *36, binnen het julinummer van Forum, terwijl de pagina's bij het slot van het juninummer horen. Daarom zijn ze in de digitale editie voor p. *35 geplaatst.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. XII) is niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] Forum I   [pagina ongenummerd (p. III)] Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van: Menno ter Braak, E. du Perron en Maurice Roelants Redactie-secretaris: Everard Bouws   Eerste jaargang   Reflex - Utrecht, 1980   [pagina ongenummerd (p. IV)] Oorspronkelijk verschenen bij Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam, 1932. ISBN JRG. 1 90 6322 034 0, JRG. 2 90 6322 035 9, JRG. 3 90 6322 036 7, JRG. 4 90 6322 037 5, ISBN compleet 90 6322 033 2. Deze facsimile-uitgave kwam tot stand in samenwerking met Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar B.V. te Den Haag. © Diverse auteurs en Nijgh & Van Ditmar B.V., 1932-1935. Druk: Van den Dool, Sliedrecht.   [pagina ongenummerd (p. V)] Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van: Menno ter Braak, E. du Perron en Maurice Roelants Redactie-secretaris: Everard Bouws   Eerste jaargang I   1932 Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. VI)] Inhoud[*) De cursief gedrukte titels staan voor gedichten.]     Blz. Aart, R. van, De Gestorven Scholier 123 Aart, R. van, De Ballade van Mientje Maanster 314 Blijstra, R., Een Verzoening 185 Braak, Menno ter, Démasqué der Schoonheid 25, 83, 170, 238, 273 Braak, Menno ter, Een nieuwe Rembrandt en een nieuwe Coen 124 Braak, Menno ter, Two impossible Men 199 Braak, Menno ter, Moralisten als Don Quichotes 264 Demedts, André, Dood van een Dichter 253 Engelman, Jan, Ambrosia 380 Gelderen, Jaap van, Noodklok 361 Greshoff, J., De Najaarsopruiming 77 Greshoff, J., Vlaanderens Verfvermaak 230 Greshoff, J., Liedjes in den Volkstoon 290 Greshoff, J., Pallieter en de Antipallieter 392 Hammacher, A.M., Charley Toorop 53 Marsman, H., Maannacht 42 Marsman, H., Verzet 43 Marsman, H., De Aesthetiek der Reporters 141 Marsman, H., Brief over Couperus 292 Minne, Richard, Vade-mecum voor den Dichter 23 Minne, Richard, Vaarwel 24 Minne, Richard, Verordening 102 Minne, Richard, Geslacht ligt dieper dan Kultuur 103 Mok, M., De Verstandige 262 Nieuwenhuyzen, G.J. van, Dood Kindje 263 Nijlen, J. van, De Planter 169 Perron, E. du, Somewhere 52 Perron, E. du, Brieven van een zwaarmoedig Auteur 127   [pagina ongenummerd (p. VII)] Perron, E. du, Scenario te geef 195 Perron, E. du, De Bierpiraat 235 Perron, E. du, Voor een Paradijsvaarder 236 Perron, E. du, Twee Filmsirenen 237 Perron, E. du, Koek, Zand en Grint 303 Perron, E. du, D.H. Lawrence en de Erotiek 366 Redactie, Ter Inleiding 1 Roelants, Maurice, Het Negerbeeld 44 Roos, Elisabeth de, Engelsch Essayisme 58 Roos, Elisabeth de, Terugblik op Schnitzler 337 Scholte, Henrik, Tooneelcrisis en Tooneelkritiek 65 Slauerhoff, J., Het verboden Rijk 4, 104, 153, 211, 316, 350 Slauerhoff, J., Ziekentroost 184 Slauerhoff, J., Epitaaph 390 Slauerhoff, J., Volkswijze 391 Vercammen, Jan, In memoriam Rik 389 Vestdijk, S., De Kasplant 151 Vestdijk, S., Haar Broer 152 Vestdijk, S., De Parasiet 205 Vestdijk, S., Ars Moriendi 382 Vries, Hendrik de, Kerkelijke Liederen van het Spaansche Volk 297 Vries, Hendrik de, Doods gedichten van het Spaansche Volk 302 Vries, Hendrik de, Gevangenisliederen van het Spaansche Volk 349 Panopticum-stukken van Menno ter Braak, E. du Perron, M. Roelants, J. Slauerhoff 75, 139, 202, 267, 333, 396 Reproducties naar Charley Toorop, Ensor, Evenepoel, Daye, Rik Wouters; teekeningen van Hendrik de Vries.   [pagina ongenummerd (p. IX)] Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van: Menno ter Braak, E. du Perron en Maurice Roelants Redactie-secretaris: Everard Bouws   Eerste jaargang II   1932 Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. X)] Inhoud[*) De cursief gedrukte titels staan voor gedichten.]     Blz. Aart, R. van, Vacantie 807 Arnet, Man, l'Histoire se répète 658 Bloem, Cl., Twee Gedichten 499 Blijstra, R., Een Improvisatie 632 Bourbon, Louis de, Zeilavond 525 Braak, Menno ter, Een Studie in Schaduw 451 Braak, Menno ter, Eckermann's Gespräche mit Eckermann 602 Braak, Menno ter, Het Schrijverspalet 671 Brulez, Raymond, Sheherazade 586 Eekhout, Jan H., De Waanzinnige 657 Elsschot, Willem, Verzen van Vroeger 665 Engelman, Jan, Pyke Koch 443 Engelman, Jan, Afscheid 697 Geuns, J.J. van, Idibus Martii 719 Greshoff, J., Opdracht 450 Greshoff, J., Janus Bifrons 469 Greshoff, J., Pro Domo 756 Loo, Louis van, Verveling 798 Loo, Louis van, Heimwee naar het Zuiden 799 Loo, Louis van, Circus 800 Marsman, H., Vrees 642 Michel, Ernest, Liefde aan Zee 773 Minne, Richard, Heineke Vos en zijn biograaf 609, 724, 775 Nijlen, Jan van, Scottish Terrier in een Koffiehuis 584 Nijlen, Jan van, Circuslicht 585 Perron, E. du, Uren met Dirk Coster 401, 474, 557, 643, 698 Perron, E. du, Anthonie Donker als Autoriteit 801   [pagina ongenummerd (p. XI)] Roos, Elisabeth de, Het ‘orphische’ vuur op het ‘mantische’ altaar 521 Roos, Elisabeth de, Opschorting 720 Slauerhoff, J., Het Verboden Rijk 425, 501, 533 Terborgh, F.C., De Bruiloft 691 Uytvanck, Van, Schildersintelligentie 769 Vestdijk, S., De Zanger 424 Vestdijk, S., De Vlinder 519 Vestdijk, S., De onderbroken Wandeling 627 Vestdijk, S., De Opvolgster 628 Vestdijk, S., De Photographie 631 Vestdijk, S., 's Konings Poppen 745 Vriesland, Victor E. van, Dialogue à contre-jour 440 Vriesland, Victor E. van, Dédicace 441 Vriesland, Victor E. van, Na een jaar 442 Panopticum-stukken van Menno ter Braak, E. du Perron, Hendrik de Vries 466, 530, 605, 659, 741, 808 Reproducties naar Pyke Koch en Van Uytvanck.   [pagina ongenummerd (p. XIII)] 1e jaargang No 1 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. XIV)] Inhoud       Blz. Redactie Ter Inleiding 1 J. Slauerhoff Het Verboden Rijk 4 Richard Minne Vade-mecum voor den Dichter 23 Richard Minne Vaarwel 24 Menno ter Braak Démasqué der Schoonheid 25 H. Marsman Maannacht 42 H. Marsman Verzet 43 Maurice Roelants Het Negerbeeld 44 E. du Perron Somewhere 52 A.M. Hammacher Charley Toorop 53 Elisabeth de Roos Engelsch Essayisme 58 Henrik Scholte Tooneelcrisis en Tooneelcritiek 65 Redactie Panopticum 75 Charley Toorop Reproducties van schilderijen Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactie-secretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *7)] 1e jaargang No 2  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *8)] Inhoud februari 1932       Blz. J. Greshoff De Najaarsopruiming 77 Menno ter Braak Démasqué der Schoonheid (2) 83 Richard Minne Verordening 102 Richard Minne Geslacht ligt dieper dan Kultuur 103 J. Slauerhoff Het Verboden Rijk (2) 104 R. van Aart De Gestorven Scholier 123 Menno ter Braak Een nieuwe Rembrandt en een nieuwe Coen 124 E. du Perron Brieven van een zwaarmoedig Auteur 127 Redactie Panopticum 139 Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactiesecretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *11)] 1e jaargang No 3  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *12)] Inhoud maart 1932       Blz. H. Marsman De Aesthetiek der Reporters 141 S. Vestdijk De Kasplant 151 S. Vestdijk Haar Broer 152 J. Slauerhoff Het Verboden Rijk (3) 153 J. van Nijlen De Planter 169 Menno ter Braak Démasqué der Schoonheid (3) 170 J. Slauerhoff Ziekentroost 184 R. Blijstra Een Verzoening 185 E. du Perron Scenario te geef 195 Menno ter Braak Two impossible Men 199 Redactie Panopticum 202 Hendrik de Vries Fantasias (reproducties)   Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactiesecretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *19)] 1e jaargang No 4  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *20)] Inhoud april 1932       Blz. S. Vestdijk De Parasiet 205 J. Slauerhoff Het Verboden Rijk (4) 211 J. Greshoff Vlaanderens Verfvermaak 230 E. du Perron Drie Gedichten 235 Menno ter Braak Démasqué der Schoonheid (4) 238 André Demedts Dood van een Dichter 253 M. Mok De Verstandige 262 G.J. Van Nieuwenhuyzen Dood Kindje 263 Menno ter Braak Moralisten als Donquichotes 264 Redactie Panopticum 267 Reproducties overgenomen uit ‘Flandre’ van Luc en Paul Haesaerts.   Nier-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactiesecretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *27)] 1e jaargang No 5  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *28)] Inhoud mei 1932       Blz. Menno ter Braak Démasqué der Schoonheid (5) 273 J. Greshoff Liedjes in den Volkstoon 290 H. Marsman Brief over Couperus 292 Hendrik de Vries Spaansche Volksliederen 297 E. du Perron Koek, Zand en Grint 303 R. van Aart De Ballade van Mientje Maanster 314 J. Slauerhoff Het Verboden Rijk (5) 316 Redactie Panopticum 333 Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactie-secretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *31)] 1e jaargang No 6  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *32)] Inhoud juni 1932       Blz. Elisabeth de Roos Terugblik op Schnitzler 337 Hendrik de Vries Gevangenisliederen van het Spaansche Volk 349 J. Slauerhoff Het Verboden Rijk (6) 350 Jaap van Gelderen Noodklok 361 E. du Perron D.H. Lawrence en de Erotiek 366 Jan Engelman Ambrosia 380 S. Vestdijk Ars Moriendi 382 Jan Vercammen In Memoriam rik 389 J. Slauerhoff Epitaaph 390 J. Slauerhoff Volkswijze 391 J. Greshoff Pallieter en de Anti-pallieter 392 Redactie Panopticum 396 Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactie-secretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *35)] Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws   [pagina ongenummerd (p. *36)] Inhoud juli 1932       Blz. E. du Perron Uren met Dirk Coster (1) 401 S. Vestdijk De Zanger 424 J. Slauerhoff Het Verboden Rijk (7) 425 Victor E. van Vriesland Dialogue à contre-jour 440 Victor E. van Vriesland Dédicace 441 Victor E. van Vriesland Na een jaar 442 Jan Engelman Pyke Koch 443 J. Greshoff Opdracht 450 Menno ter Braak Een Studie in Schaduw 451 Redactie Panopticum 466 Pyke Koch Reproducties van schilderijen. Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactiesecretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *42)] 1e jaargang No 8  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *44)] Inhoud augustus 1932       Blz. J. Greshoff Janus Bifrons 469 E. du Perron Uren met Dirk Coster (2) 474 Cl. Bloem Twee Gedichten 499 J. Slauerhoff Het Verboden Rijk (8) 501 S. Vestdijk De Vlinder 519 Elisabeth de Roos Het ‘orphische’ vuur op het ‘mantische’ altaar 521 Louis de Bourbon Zeilavond 525 Hendrik de Vries Panopticum 526 Redactie Panopticum 530 Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactiesecretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3. - per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *47)] 1e jaargang No 9  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *48)] Inhoud september 1932       Blz. J. Slauerhoff Het Verboden Rijk (9) 533 Hendrik de Vries Spaansche Volksliederen 553 E. du Perron Uren met Dirk Coster (3) 557 Jan van Nijlen Scottish Terrier in een Koffiehuis 584 Jan van Nijlen Circuslicht 585 Raymond Brulez Sheherazade 586 Menno ter Braak Eckermann's Gespräche mit Eckermann 602 Redactie Panopticum 605 Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactie-secretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari - 31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *51)] 1e jaargang No 10  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *52)] Inhoud october 1932       Blz. Richard Minne Heineke Vos en zijn biograaf 609 S. Vestdijk De onderbroken Wandeling 627 S. Vestdijk De Opvolgster 628 S. Vestdijk De Photographie 631 R. Blijstra Een Improvisatie 632 H. Marsman Vrees 642 E. du Perron Uren met Dirk Coster (4) 643 Jan H. Eekhout De Waanzinnige 657 Man Arnet l'Histoire se répète 658 Redactie Panopticum 659 Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactiesecretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *55)] 1e jaargang No 11  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *56)] Inhoud november 1932     Blz. Willem Elsschot Verzen van Vroeger 665 Menno ter Braak Het Schrijverspalet 671 F.C. Terborgh De Bruiloft 691 Jan Engelman Afscheid 697 E. du Perron Uren met Dirk Coster (5) 698 J.J. van Geuns Idibus Martii 719 Elisabeth de Roos Opschorting 720 Richard Minne Heineke Vos en zijn biograaf (2) 724 Redactie Panopticum 741 Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactie-secretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *59)] 1e jaargang No 12  1932 Forum Maandschrift voor letteren en kunst Onder leiding van Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants Redactie-secretaris Everard Bouws Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam   [pagina ongenummerd (p. *60)] Inhoud december 1932       Blz. S. Vestdijk 's Konings Poppen 745 J. Greshoff Pro Domo 756 Van Uytvanck Schildersintelligentie 769 Ernest Michel Liefde aan de Zee 773 Richard Minne Heineke Vos en zijn biograaf (3) 775 Louis van Loo Verveling - Heimwee naar het Zuiden - Circus 798 E. du Perron Anthonie Donker als Autoriteit 801 R. van Aart Vacantie 807 Redactie Panopticum 808 Van Uytvanck Reproducties van werk Niet-geplaatste manuscripten, welke ongevraagd werden ingezonden, zullen niet worden geretourneerd, tenzij postzegels en geadresseerde envelop worden toegevoegd. Over al of niet opnemen van ongevraagde inzendingen wordt niet gecorrespondeerd.   Alle voor de Redactie bestemde stukken moeten aan het redactie-secretariaat worden geadresseerd, zonder vermelding van persoonsnamen.   Adres van Redactie en Administratie: Wijnhaven 113, Rotterdam   Een jaargang van Forum loopt van 1 Januari-31 December. De abonnementsprijs bedraagt ƒ3.- per kwartaal.   Men abonneert zich voor een jaar door bemiddeling van den boekhandel of bij de uitgevers:   Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam   2004 dbnl   _for003193201_01 Forum. Jaargang 1. Reflex, Utrecht 1980   DBNL-TEI 1 2004-06-10 MG colofon toegevoegd 2005-02-10 JvdH conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Forum. Jaargang 1. Reflex, Utrecht 1980 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_for003193201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste jaargang, No. 1] Ter Inleiding Het tijdschrift, dat wij den lezer hierbij voorstellen, beoogt de groepeering van een generatie van schrijvers, die thans om en bij de dertig zijn. Wij stellen ons voor, tot dit Forum alle vitale elementen onder de jongere auteurs (en dit ‘jong’ noch naar beneden noch naar boven dogmatisch begrensd), voorzoover zij een persoonlijken vorm hebben gevonden, toegang te verleenen. Met dit programma voor oogen meenen wij slechts enkele richtlijnen van onze houding te moeten aangeven, teneinde duidelijk te maken, dat niet louter een toeval ons vereenigde. Toen Marsman, als woordvoerder der ‘ Vrije Bladen’, de ‘jonge en jongere dichters’ in 1925 den ‘sprong in het duister’ wilde laten wagen, was het ongetwijfeld niet zijn bedoeling het bij den sprong en het duister te laten; het ‘waarheen?’ scheen hem alleen daarom op dat moment terecht zonder eenig belang, omdat men het ‘waarheen?’ van de eigen generatie aan de historie ter beoordeeling behoort over te laten. Wij, in 1932, hebben tegenover de verloopen jaren echter reeds meer critisch te staan en resultaten te overzien. En dus treft ons, dat men den dichter, door hem in het duister te laten springen, wat al te zeer aan de aesthetische schemeringen heeft overgelaten; waarmee men hem o.i. geen dienst heeft bewezen. Men heeft voor den dichter den geheelen mensch soms verwaarloosd, men heeft de poëzie vaak losgemaakt van de rest der aardsche verschijnselen en haar soms verdacht doen lijken op een esoterischen cultus. Zoo viel er in onze generatie in den laatsten tijd een opbloei van lyrische gemeenplaatsen te constateeren (de Engelen en het Bloed kregen standaardwaarde!), die het karakter dier generatie op den duur moest schaden. Te zeer werden wij bedreigd door een pleïade van dichters in den meest schoolschen zin van het woord, te zeer ook werd daardoor de aandacht beperkt tot een poëzie in dienzelfden zin, die men, naar onze meening ten onrechte, als het wezen van het poëtische zelf ging beschouwen. Men versta ons wel: {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} wij stellen ons hier niet voor of tegen de poëzie, wij kiezen uitsluitend partij tegen de vergoding van den vorm (de magie der ‘creatie’, zooals men dat in Nederland heeft genoemd, terwijl men in Vlaanderen van verliteratureluren der kunst heeft gesproken) ten koste van den creatieven mensch; wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar. Welke wonderen zich ook bij het scheppingsproces mogen afspelen: zij schijnen ons dan eerst van belang, wanneer de persoonlijkheid van den kunstenaar zich voor ons in zijn werk bevestigt. Dit tijdschrift zal dus niet zijn een tijdschrift voornamelijk van dichters, maar van schrijvers, waartoe, alle dichtervergoding ten spijt, toch ook de dichters behooren. De balans, die wat al te ongemotiveerd naar de poésie pure was overgeslagen, hopen wij, met een eerbiedig saluut aan dien ‘slechten dichter’ Multatuli, door dit principe eenigszins te corrigeeren. Wij zullen daarbij pogen de veelal platonische wenschen tot toenadering tusschen de Vlaamsche en Noord-Nederlandsche litteratuur in een practische samenwerking om te zetten. Natuurlijk ontveinzen wij ons geenszins, dat de Vlaamsche en Nederlandsche letteren zich meer als parallele dan als diep in elkaar grijpende verschijnselen ontwikkelen. Maar de tweeledigheid in ons taalgebied willen wij tot uiting laten komen, al wenschen wij allerminst de uitwisseling van folkloristische curiosa en andere uitvoerartikelen te bevorderen. Liever zullen wij de persoonlijkheden uit Vlaanderen en Nederland, die uit een verwant levensbesef schrijven, in Forum confronteeren. Al hebben wij den litterairen opzet gekozen, wij zijn niet van plan ons te beperken tot de litteratuur in engeren zin, wanneer het mocht blijken, dat het wenschelijk is, de grenzen te overschrijden. Voor alles willen wij trachten ‘goede Europeanen’ te zijn in den zin, waarin Nietzsche dat verstond (geen Nederlandsche provincialen dus, noch Pan-Europeanen à la Coudenhove Kalergi), en daarbij de grenzen der Magisters ontwijken. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen polemisch zijn, wanneer polemiek zich als wenschelijk aan ons voordoet. De polemiek is voor ons onafscheidelijk van de zelfbegrenzing der persoonlijkheid en in de angst voor de polemiek, die zich tracht te verbergen achter een voorzichtige en decente objectiviteit, zien wij een bewijs, dat die angstigen de polemiek als levensbevestiging niet kennen, dat zij polemiek niet anders kunnen concipieeren dan als twist. Meent men soms, dat de voortdurende bewondering voor een bepaald genre, welke ontstaat, zoodra men aan de vage welwillendheid voor alles-en-nog-wat ontsnapt is, niet evenzeer van ‘polemischen’ aard is? Een z.g. opbouwende critiek is o.i. een bloedelooze fictie; ‘the demand for constructive criticism is based upon the same false assumption that immutable truths exist in the arts, and that the artist will be improved by being made aware of them’, zegt Mencken treffend in zijn ‘Footnote on Criticism’. Zij, die de polemiek als iets afzonderlijks, als een op touw gezet incident beschouwen, zullen noodzakelijkerwijze ook de litteratuur als een afzonderlijke onderneming, een op touw gezet bedrijf moeten beschouwen; en in deze veelzijdige, met een critisch Taylor-systeem gedreven litteraire fabriek zal uiteraard de strijdbare atmosfeer ontbreken. Een dergelijke fabriek echter is een doelloos mechanisme, dat de waarde der litteratuur verlaagt. Daarom: geen ‘opbouwende’ critiek, geen referaten over boeken, maar ontmoetingen met boeken; onder dat motto durven wij een polemische houding verantwoorden. Wij hebben overigens geen verlangen om te jeremieeren over ‘dezen verleugenden tijd’, noch de begeerte het publiek van reddende waarheden te voorzien; wij hebben slechts te bewijzen, dat wij bestaan, en wij ontkennen niet, dat wij in Groot-Nederland een gehoor hopen te vinden, dat met ons meeleeft.   Menno ter Braak E. du Perron Maurice Roelants {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Verboden Rijk Aan Albino Forjaz de Sampaio Eerste hoofdstuk. I. In September 1540, toen Lian Po bijna achttien jaren had bestaan, kwam voor de Noorderpoort een keizerlijk gezantschap aan dat wel de Hemelsche naam op haar banier voerde, maar geen geschenken bij zich had en in de lichtblauwe rouwgewaden ging gekleed. Het hoofd verlangde toegang tot den goeverneur Antonio Farria. Daar het nacht was, werd het met brandende fakkels en lantarens door de stad naar een herberg geleid en ondanks morrend ongeduld eerst den volgenden ochtend voor het baldakijn gevoerd, waaronder Farria, van hun komst en uitdossing onderricht, geharnast op den troon zat. De oudste trad naar voren, zonder zijn kalot af te nemen, en zeide met effen stem: ‘Lian Po zal worden verwoest, de Portugeezen en hunne slaven zullen in folteringen hun geboorte verwenschen, indien hun broeders in het Zuiden voortgaan Malakka te veroveren’. Farria, zonder zijn stem noch zijn lichaam te verheffen, nam van de tafel naast zich een perkamenten rol, ontvouwde een kaart van Malakka en wees op een roode lijn die de hals van het schiereiland afsneed, wees door het raam op de rivier waar de schepen hun vlaggen heschen en standaarden ontrolden. Daarna gaf hij een teeken, een schot viel, vele vuurmonden antwoordden en een gejubel brak los over stad en stroom. De gezanten gingen in gesloten draagstoelen op den terugweg door een stad in feest.   Aan het einde van het jaar verscheen een keizerlijke vloot van ver over de duizend zeilen voor de reede. Dat was voor iederen Portugees in Lian Po een schip. Spion- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} nen meldden de aantocht van een groot leger maar dat was nog drie dagmarschen verwijderd. Farria liet Lian Po onder het bewind van Perez Alvadra en wierp zich met de dertig in de haven liggende schepen tusschen de jonken. Op zes zijner bodems had hij een vestingstuk en een veldslang doen opstellen. Deze zonden hun kogels tusschen de jonken, terwijl zijn vloot langzaam op den vijand aandreef. Voordat zij slaags raakten, waren honderden gekelderd. Toen kwam plotseling de landwind door, de zware stukken ploften in zee en in vlugge wendingen koersten de karveelen door den vijand heen, vurend naar alle kanten. Maar eindelijk hadden zich aan elk schip tientallen jonken vastgehecht en honderdtallen schel krijschende krijgers besprongen de dekken, kromzwaarden zwaaiend. Granaten uit de mastkorven, musketvuur van kampanje en steven, mes en lans op de dekken verdelgen de Mantsjoes als sprinkhaanzwermen. 's Nachts werd bij fakkellicht voortgevochten, bewapende sloepen namen deel aan den strijd en zwermen haaien, de hyena's van den zeeslag, betwistten elkaar de bloedende drenkelingen. De fakkels brandden neer toen een groote gloed van land doorkwam. Een breede roode muur rees in trage vlammen van horizon tot horizon. Farria, dit ziende, geraakte in razernij en seinde zijn schepen bijeen voor den laatsten aanval. Negen schaarden zich naast zijn schip, de andere konden zich uit het kluwen niet bevrijden of waren overmand. Vlak achter elkaar, onophoudelijk vurend en rammend wat voor den boeg kwam, doorsneden zij drie malen de vloot. De dageraad ontmoette doorbrekend aan de kim de vluchtende jonken en vier schepen draaiden hen den hoogen rug toe en keerden in de baai terug. Maar Lian Po was reeds verdwenen, een dikke walm hing over doodstille puinhoopen van ingestorte muren en verkoolde balken. Farria ging de plaats op waar zijn stad had gestaan. De straten waren bijna bedolven onder puin maar hij vond zijn {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} pad, stak lijken met zijn degen op zij als zij hem den weg versperden, eenmaal twee omstrengelde lichamen tegelijk, en bevond zich eindelijk voor de bouwvallen van zijn huis. Hij dorst niet over den dorpel te stappen. Daarachter waren zijn vrouw, zijn kinderen verbrand of.... Hij steunde op zijn zwaard en wachtte tot een paar soldaten naderkwamen. ‘Zoeken, beval hij heesch, ruim de balken weg, open den kelder.’ Hij zat nu op een steenen bank, die eens tusschen bloemen en heesters voor een kleinen vijver had gestaan. Met zijn helm schepte hij wat water uit den poel en koelde zijn hoofd. Kool en roet bedekten zijn haren, hij merkte het niet. Men legde een paar zwartgeblaakte degens in een ijzeren kruik voor zijn voeten: het eenige wat herkenbaar was gebleven. Toen betrad Farria zelf zijn verbrande huis, nam een paar handenvol asch in zijn neusdoek mee. Des avonds zeilden vier schepen, alles wat overbleef van de eerste vestiging in Cathay, dicht bijeen zuidwaarts.   Om de kleine vloot stonden de sterren, daarboven de maan in den zwarten hemel. Op de kampanje van de Mae de Deus, Farria en Mendez de Pinto. Zij staarden naar de zeilen, naar het zog, liepen soms een paar malen van boord tot boord, bleven dan weer sprakeloos staan. Er brandde een lamp boven de kajuitstrap, het koper van de kap en het brons van de kanonnen glommen, anders bleef alles in duister gehuld, duister om de beide eenzamen, duister om de zeilen. Maar langzaam aan kwam de donkere romp oplichten in een groene schemering, die eerst de topzeilen liet verschijnen, dan den boeg uit den nacht hief, waar een zacht gemompel begon als van ontwakenden. Eindelijk waren ook Farria's groote gestalte en de kleine tengere Mendez omgloord. ‘Groen is de kleur der hoop,’ zei Farria zonder overtuiging. Maar Mendez ontkende. ‘Het is het Sint Elmsvuur, dat onheil, dood beteekent. Wat kan het anders beteekenen?’ En eensklaps brak er {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} een woordenvloed over de lippen van den kleinen, stillen man, die dagenlang geen syllabe had geuit, niets had gedaan dan geloopen van boord tot boord, kanonnen beproefd; gedronken, veel gedronken. En gevloekt in stilte aan de verschansing. Eindelijk vond zijn wrok een uitweg. ‘Alles, alles voor niets. Twintig jaren strijd, eenzaamheid, onderhandelingen met gele schurken, geduld, smeekbeden om ammunitie, om troepen. De laatdunkende brieven van de sjacheraars in Malakka, de pratte bewindslieden in Goa, die ons vragen wat wij zoo ver zoeken, waar de specerijen, die 't meeste baat afwerpen in Malakka voor 't inladen zijn. De grievende brieven der prelaten wanneer Cathay eindelijk gekerstend zal zijn. Die des Konings waarom zijn gezantschap niet beter ontvangen werd in Peking, waarom het niet meer geschenken terugbracht. Zij willen niets dan behouden wat zij hebben, hun vijanden afkoopen en zelf op hun landgoederen luieren. Wij, aan den rand van de fabelachtigste rijkdommen, voortdurend handgemeen met de listigste en wreedste duivels van den aardbodem, worden aan ons lot overgelaten op een onhoudbaren post waar wij ons leven hebben verkwist. Nu krijgen wij het loon der dwazen, onze vrouwen zijn doodgemarteld, onze kinderen verbrand of weggevoerd. Wij zijn even berooid als dertig jaar geleden, toen wij uitvoeren van den Taag, arme edellieden, nog gelukkig met den zegen van den kardinaal en een ridderorde van den Koning. Wat zal ons wachten als wij terugkeeren? De banvloek dat wij ons verketterden, de ongenade des Konings, de kerker misschien. Denk aan Colomb, denk aan da Gama, aan zoovelen. Waarheen ons wenden? Het werk van onze handen heeft twintig jaren bestaan en is in één nacht neergebrand. Laten wij gaan naar een onbegeerd eiland. En daar den dood afwachten. Of laten wij loeren op alles wat Portu- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geesche vlag voert en het in den grond boren. Neen, beter ondernemen wij de terugreis, laten wij Malakka beschieten en Goa en Lisboa, tot de dood erop volgt. Waarom zijn wij geboren en uitgetogen?’ Zijn trekken waren aschgrauw in het groene licht, zijn handen braken stukken hout en schokkend lag zijn lichaam tegen de verschansing. Totdat Farria, traag en overwogen als hij altijd sprak, zijn onderbevelhebber trachtte te overreden tot zijn inzicht. ‘Het is alles waar. In Malakka zou men ons spottend ontvangen en triomfeeren. In Goa in verhoor nemen waarom de plaats niet gehouden werd. Vijfhonderd soldaten en dertien schepen, waarvan de helft van oorlog, zijn toch een onoverwinnelijke macht tegen het grootste keizerrijk. In Lisboa zou men ons kerkeren. Ik vrees het niet, ik denk als gij. Mijn wraak gaat verder. Opnieuw zal ik landen, vechten, onderhandelen, bouwen, een tweede Lian Po, rijker en sterker dan het eerste. Het zal Malakka overschaduwen, den nijd van Goa opwekken. Dan, als ik van den post ontheven word om plaats te maken voor een van 's konings bastaarden, hijsch ik een eigen vlag en met mijn vloot en mijn leger zal ik mijn schepping handhaven of zelf vernietigen, als ze onhoudbaar mocht blijken.’ Mendez schudde droevig zijn hoofd. ‘Wij zijn te oud. Het duurt te lang. De jaren die mij nog resten, wil ik wijden aan mijn wraak. Geef mij de kopieën van de brieven, de smeekbeden en bevelschriften die wij schreven om versterking, geef de hooghartige en minachtende antwoorden. Het zal mijn dagelijksch brevier zijn. Aan hen wil ik den moed ontleenen, als ik van barre eenzaamheid zou vergaan.’ Farria zag hem vastbesloten. ‘Weet dat je altijd mijn haven open zult vinden, al lag de gansche Portugeesche vloot ter reede.’ ‘Spreek niet zoo boud. Doe dat nooit, dan kunt gij uw wraakplan niet volvoeren. Wellicht zal ik het zijn die u hulp biedt.’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groene licht verging en beiden sliepen nog een onrustigen slaap op de banken van de kajuit. En des morgens gaf Farria hem, die zijn eigen weg wilde gaan, een bundel papieren in een kistje en zijn staatsiedegen. De schepen lagen bijgebrast. Sloepen voeren af en aan. Allen die Mendez' lot wilden deelen, moesten zich aan boord van de Pinta begeven, het kleinste schip waarop nu de zwarte vlag werd geheschen. Toen des middags Farria erheen roeide, vond hij Mendez somber bij de valreep staan en het schip zeer schaars bemand. De afscheidsgaven werden aan boord gezet; zij hielden lang elkaars handen. Toen viel een dof schot en Mendez op de Pinta ging zijns weegs. Van hem is verder geen bericht. II. Met drie schepen voer Farria zuidwaarts. In de zee tusschen het land Fo Kien en het eiland Formosa, waar de winden van over Azië en den oceaan samenstroomen, naderde een taiphoon, de groote wind uit de vereeniging van vele geboren, die de zee opzweept, den hemel inkuilt, zee en hemel samenperst en wringt, en weer uiteenrukt, en tusschen weefsels van lucht en water alles, wat deze bovenaardsche alchemie te na komt, vernietigt. De Mae de Deus kon de anderen nog Nan Wei als verzamelplaats seinen. Dan waren de schepen ook gescheiden den door wolk- en mistgebieden, aangevallen door wervelwinden en vloedgolven, die van alle kanten onder een razenden regen op hen aanstortten. Farria stond, aan een mast gebonden, zijn bevelen te schreeuwen maar niemand hoorde hem. Hij zag niemand, hoorde niets dan een noodkreet nu en dan, het snerpen van een verscheurd zeil onder ragekraak en den plof van een losgeraakt kanon in zee. Onder hem in de stikdonkere en benauwde kajuit lag Dona Miles, de eenige vrouw uit Lian Po behouden, voor Nostra Dama da Penha geknield. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms werden zij tegen elkaar aangesmakt. Maakte dit het gebed niet inniger? Zij bad een nacht en een dag. Het leven was geweken, het gebed in de plaats gekomen. Totdat de vlagen verzachtten, een licht binnenviel door de opengekierde deur en Farria haar ophief. Zij vereenigden zich in een kort gebed en een lange omarming alsof nu aan de liefde geen einde kon komen, de dood voor verrukking geweken, en een zachte zon schuins schijnend over schuimende maar buigende golven in een rond open venster. III. Voor de baai van Nan Wei lag de Mae de Deus reeds een week geankerd achter een smal schiereiland te wachten. Eindelijk kwam de Coimbra om den hoek van het voorgebergte, één mast nog overeind. De Rafael verscheen niet meer. Sommigen gelooven dat dit schip zich bij Mendez heeft gevoegd. De bewoners van het wrak - anders was de Coimbra niet meer - verzochten verscheping op de groote Mae de Deus. Maar Farria wilde geen schip meer verliezen, de Coimbra met weinig diepgang was onontbeerlijk voor kustverkenning. Het kale strand droeg een druk scheepsbouwbedrijf. Farria zelf had, ten top stijgend, om nog naar de Rafael uit te zien, een bamboeboschje aan den anderen kant ontdekt. Dit leverde ra's en touwen. Nan Wei zou water en leeftocht moeten opbrengen. Maar het lag zoo ongenaakbaar in 't binnenland, achter een kronkel van den stroom, half stad half vloot, hutten en huizen op den oever, jonken in den stroom zoo dicht opeen dat een waterstreep ertusschen open bleef. Tusschen land en waterwijk stond een hoog grauw paleis met gouden beelden en opgekrulde dakenspitsen schitterend in de zon, bonte banieren kronkelend van de poortbalken af. Daarheen moest een gezantschap met schaarsche geschenken hulp en levensmiddelen gaan verzoeken. Farria, wetend hoe een fel begeerd gijzelaar hij zijn zou, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} waagde zich niet. Alvarez ging met drie mannen uit Lian Po, gedoopte Chineezen, en een geschenk van stoffen en wijn. Farria had niet anders. In een brief wees hij op de vriendschap die bestond tusschen de beide monarchen, alleen ver vaneen omdat beider macht zoo ver strekte; hij releveerde de diensten bij 't verdelgen der Piraten en verzweeg den strijd en val van Lian Po. Dan vroeg hij hulp. Alvarez keerde na vier dagen, alleen zonder antwoord. De mandarijn had de geschenken koel ontvangen, was in woede ontstoken toen hij een vlek op een der tapijten zag, las den brief en ontstak in heviger woede, hij roemde zijn keizer als Zoon des Hemels, Portugal's vorst als een onaanzienlijk vazal, schatplichtig aan den Hemeling, die toch de wereld beheerschte, hoe ver Portugal dan ook naar het Westen liggen mocht. Hij beval hen de stad te verlaten en met hun schepen van de kust af te gaan. De admiraal hoorde zwijgend toe en gelastte zeilklaar te maken. Maar niet om de kust te verlaten. Des avonds lagen de Mae de Deus en de Coimbra op een mijl stroomafwaarts van Nan Wei en beschoten de drijvende helft van de stad onder maanlicht. Weldra kwamen groote gaten en plotseling bewoog de donkere massa stroomopwaarts. Rustig namen de beide karveelen de plaats van duizenden jonken in en schoten de stad met vuurpijlen in brand. Op verschillende plaatsen vlamde het vuur op en dan breidde het zich razend snel onder geknal en gesis, het opbloeien van innige vreugdekleuren, groen, rood, paars zwommen dooreen, doorschoten van vurige slangen, draaiende zonnen, verschietende sterren, vuurspuwende draken en snel ontbloeiende monsterbloemen. De Portugeezen, eerst ontzet, staakten de overbodig geworden beschieting en bleven dan toeschouwer bij het ontzaggelijk vuurwerk. De onderbevelhebbers herinnerden zich Farria's bemoediging tegen hun bezwaren: ‘Dit is geen onzekere kamp. Dit is een feest met illuminatie. De Nan Weiers zullen ons luisterrijk ontvangen. Want het is 1 Februari.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen Farria, aan alles denkend, had den vooravond van het Chineesche Nieuwjaar benut voor den aanval, die eens begonnen, zichzelf voortzette. In den ochtend was Nan Wei verdwenen. Het grijze paleis op den buitenmuur zwartgeblakerd stond in een woestijn van zwarte asch. Lian Po was nog te herkennen geweest; Nan Wei was uitgeveegd als van een zwarte lei. Rank en alleen verrees het mandarijnenpaleis. Men landde: honderd soldaten en twee veldslangen die de daken en vensters onder snelvuur hielden, het volk van de Mae de Deus nam de poort onder vuur. Terzijde wachtte Farria met een stormkolonne. Maar na een salvo vlogen de poortdeuren open. Een drom gewapenden barstte huilend en stuiptrekkend uit de opening op de landingsdivisie toe. Weinigen bereikten hun doel; in enkele minuten was de rivieroever met kleurige kadavers en staarthoofden bezaaid. Dan werd het stil. Binnen het paleis klonk een machtige gong. Farria wist wat komen ging en trok zich een weinig terug. De poort braakte nu steeds meer krijgers uit en eindelijk, te midden van een ruiterschaar, de mandarijn in veelkleurig oorlogsgewaad, in een strijdkar, een enorm slagzwaard heffend. Farria beval onder den stormloop den mandarijn te sparen. En in twintig credo's was het gedaan. Weer bedekten lijken den grond, in de verte vluchtten verspreide ruiters en de mandarijn zat in zijn karos, waarvoor de paarden waren neergeschoten. Farria naderde en zette hem de punt van zijn degen op de borst, maar ontmoette den tegenstand van metaal. Een somber vermoeden rees in hem, hij reet met zijn scherp de gewaden weg en stiet op een verouderd soort borstkuras met zijn wapen. Farria herkende het. Had hijzelf Perez, den eersten afgezant naar Peking niet zien vertrekken? Men wist niets van hem dan dat hij onderweg vermoord was. Farria, wit van woede, beval den Chinees de bezoedelde {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} rusting af te leggen. De mandarijn wees op den kring die zich om hen had gevormd en Farria, opzettelijk misverstaand, wenkt vier soldeniers naderbij, die onder luid gejuich den ander uit zijn gestolen schulp deden kruipen. Bibberend stond de hooge stadhouder met naakt kwabbig vet bovenlichaam tusschen den hoon der vreemde duivels. Farria dreef hem naar de rivier en beval hem het harnas te zuiveren van zijn aanraking, te wasschen en te borstelen. Daarna riep hij zijn beul naderbij, een groote Mantsjoe, die met van wellust uitpuilende oogen zijn aanzienlijk slachtoffer volgens alle regelen der kunst martelde en doodde. Daarbij vond een nieuwe ceremonie plaats. Farria hief het nu weer blinkende kuras hoog, de zonnestralen verleenden het nieuwen glans. Farria zwoer: ‘Een kathedraal zal ik stichten in mijn stad. Dit harnas zal de eenige reliquie zijn. Door geen heilig gebeente zal het worden verdrongen. De kathedraal zal tevens fort zijn en de stad verdedigen tegen overval en beleg. Het kuras zal van het kruisgewelf afhangen in het schip van de kerk, zooals hij, die het onrechtmatig droeg tusschen hemel en aarde.’ Want de beul had zijn werk voltooid en het lijk van Nan Wei's heerscher hing aan de poortbalk van zijn paleis. IV. Ver in het Zuiden, in een eenzaam gebied, hoewel niet meer dan twee dagreizen van het millioenenkanton af, steekt een klein onbewoond schiereiland in zee. In een rotsenronde aan de landtong verrijst tusschen de rotsblokken een ruw roodhouten heiligdom, schaars verguld. Geen sierlijke beelden en welriekende wierookvaten. In een nis staat een ruw steenen beeld op een groot zeemonster, wiens gespalkte muil dreigend opspert naar het vredig gelaat van de godin. Aan den zolder hangen kleine ruw houten jonken en sampans. Op de trappen voor het altaar, gedroogde visschen. Het is het heiligdom van A Ma O, de gebiedster der taiphoons. Alleen visschers en piraten vereeren haar. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de uiterste spits van het schiereiland staat nog een steen. Dat is alles wat door menschenhanden hier is opgericht. Niemand meer weet welke stam de godin haar heiligdom en offerplaats gaf. De steen draagt zelfs naam en jaartal der stichting. Het is een padrao: gedenksteen, zooals vele op de Afrikaansche en Malabarsche kusten een eerste landing aanwijzen, maar geen andere in China. En deze is niet alleen ontdekkings-, ook grafsteen. Lees. Hier landde Joaquim Ferreio met de Padre en de Tejo. A.D. 1527. Hij had een zeer bescheiden doel voor oogen; zijn lading, natgeworden door de overslaande zeeën, drogen in de zon. Zoo lagen op het vlakke droge strand specerijen en weefsels uit, naast een paar tenten waarin hij met zijn bemanning huisde, terwijl zijn schepen opnieuw getuigd werden. Op een morgen omsingelden horden Chineesche krijgers de tenten. En een afgezant kwam duizend goudstukken eischen wegens schending van hun bodem, die door geen vreemdeling met groote oogen en lange krullen mocht worden betreden. Farria betaalde en vertrok met nog half vochtige lading en inderhaast geklaarde schepen. Hij wist wel, dat als hij bleef, den volgenden dag het dubbele door een anderen mandarijn zou worden geëischt, daarmee geheel de winst van zijn rampspoedige reis delgend. In der haast liet hij een padrao oprichten meldende zijn oponthoud op deze barre kust. Den padrao lieten de Chineezen ongeschonden, den geest vreezend die in den steen huisde. Twaalf jaar stond het ruwe gedenkteeken alleen op de eenzame landstrook. Toen strandde daar wederom een schip, zonder andere lading dan een tiental jezuïeten met een missie naar Peking. Ook zij hadden averij te herstellen hun door den buikloop toegebracht. Drie hunner stierven daar en werden rondom de padrao begraven, door ruwe zerken gedekt. En de plaats werd in wijden kring gemeden. Zoo was er heel vroeg in het verboden rijk een plek die {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Portugal behoorde, door zijn dooden - voordat Farria aanzeilde en landde om daar de stad te stichten die hij wilde behouden en versterken; tegen de Chineezen vóor de Portugeezen, en later - tegen de Chineezen voòr zichzelf. Het scheen dat hij dit geheime doel bereiken kon, de stad lag onneembaar; op de smalste plaats van de landtong waren een klein fort en nog geen driehonderd man voldoende om duizenden in bedwang te houden. Van terzijde was het beschermd door eilandgroepen en zandbanken. Hij bouwde een paar forten en loodsen - kerken kwamen er vanzelf. De schepen kwamen en gingen steeds talrijker: Macao lag halfweg Malakka Japan. En Lian Po lag bloot en tegen de stormige zijde van de straat van Formosa. - Maar Farria stierf toen hij zich sterk ging voelen, en Macao bleef - ook in de perioden van zwakte, verval bijna als eenige ‘el mas leal’ trouw aan den Koning, ook toen er geen Koning en geen Portugal meer was. Pinto noch Farria hebben zich gewroken. - En de wijze waarop een ander later wraak genomen heeft wordt niet als wraak maar als bijval gevoeld. Hoe kon nog een moedig man de pen boven het zwaard verkiezen! Tweede hoofdstuk. I. Lisboa, Augustus 15..   God weet dat ik haar heb gemeden zooveel als ik kon. Maar de Koning weet het niet. En 't was misschien beter andersom. Hij weet ook niet dat het zijn eigen schuld is, dat het onvergeeflijke gebeurde. Zij is voor den Infant bestemd. En al hield ik van haar, mijn bloed kwam daartegen niet in opstand. De Infant is, als zoovele vorstenzonen, iemand met wien men in aanraking kan komen, ja innig kan verkeeren, zonder zelf in het minst daardoor te {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderen. Het is of zij ook staatsinstellingen zijn, geen menschen. Zij die ik Diana noem, kon met hem trouwen, zijn troon en sponde deelen, hem kinderen baren en toch Diana blijven. En wat met mij? Wij zouden hevige ontroeringen beleven, zij zou van de eene emotie in de andere worden gesleurd, na een paar jaar zou ik haar niet meer liefhebben, want zij zou de vrouw niet meer zijn, die ik nu Diana noem en altijd zal blijven noemen, niet alleen om haar naam niet te verraden maar ook omdat ik dan haar voor mijzelf niet te beschrijven hoef, noch mij te pijnigen door haar uit mijn gemoed, waar zij in leeft, in donkerst geheim met mijn bestaan vervlochten, om haar los te maken in een machtelooze poging haar te doen leven in mijn woord, dat wel werelden en zeeën kan omvatten, maar haar wezen niet. Laat ik mij nog eens voorhouden wat haar leven geweest zou zijn. Een retraite op het verlaten landgoed waar zij langzaam veranderde in een loome vrouw, door moederschap en dagelijksch samenleven van alle bekoorlijkheid vervallen; ik daarentegen verteerd door het verlangen naar de verre landen, die ik niet bereikte en haar mijn wrok verzwegen toedragend. Maar wie kunnen hun verlangen met rede overwinnen? alleen zij in wie het gelijk is aan een vluchtigen lentewind. In mij was het zengend en gestadig als de passaat. Maar ik vocht. De strijd tusschen ontzegging en verlangen maakte mijn stem onzeker, mijn oogen dwalend, mijn houding weifelend, als ik haar ontmoette. Vol spijt en verveeld wendde zij zich dan af, en de oogen van den Infant en zijn koninklijken vader glansden dan van triomf. Toen achtte ik het oogenblik gunstig en ging den Koning vragen mij een schip te geven. ‘Later, als gij in uw houding meer van een veroveraar zult hebben dan nu, kan ik u misschien aanstellen.’ Hij vreesde mijn mededinging voor zijn zoon al niet meer. Buigend wendde ik mij af, mijn woede verbergend over de koninklijke uittarting. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook goed. Dan zullen wij die houding niet voor overzeesch bewaren, maar ons hier reeds aanmatigen. Gij hebt het gewild. Een paar weken later verbleekte de Infant en glansden Diana's oogen als ik op haar toeging. Had zij mij om mijn twijfelen veracht? Niets begrepen? Ik weet niet meer wat ik tot haar zeide, de woorden deden misschien ook weinig ter zake, maar de klank moet goed geweest zijn. Ik boeide haar voortdurend. De Infant, daarentegen, stotterde, bloosde en lachte alleen, tot ons beider vermaak. Nu bereikte mijn verovering op dit verboden gebied wat mijn goede wil niet had vermocht. Als ik een man was geweest, in die wereld gerijpt, inplaats van een knaap, van het land gekomen, zou ik dat eerder hebben begrepen. Een middag stond ik in de vensterbank met Diana; de Infant, midden in de kamer, sprak verbitterd en verstrooid met zijn kamerheer. Een oudere hofdame, voor de deur staande, trachtte hardnekkig en vergeefs zijn blik te vangen. Zij werd gestoord in dat spel toen de deur plotseling openging. Een schildknaap kwam mij halen. De Koning liet mij roepen. Ik ging met hem mede. ‘Wij kunnen thans aan uw wensch voldoen. De Estrella ligt op vertrekken. Het heeft soldaten aan boord; gij zijt te jong voor het bevel over een oorlogsbodem, maar een vendel, met een bekwaam hopman om u te raden, kunt gij wel aanvoeren. Zijt gij gereed?’ Ik veinsde te overleggen, hoofd en knie gebogen. ‘Welnu?’ verried de monarch zijn spanning. Ik gaf mijn antwoord eerst toen ik het geheel klaar had. ‘Ik dank Uwe Majesteit voor Haar aandacht en gunst. De deugden die zij eenigen tijd geleden onmisbaar achtte voor het bevelhebberschap bezit ik ook thans nog niet. Bovendien houdt een belangrijke aangelegenheid mij terug.’ Ik hield een oogenblik op, spiedde uit mijn gebogen houding omhoog en zag den toorn in het gelaat van den monarch aanzwellen, opgestuwd door mijn vermetelheid. ‘Als gij bedoelt dat gij kunt....’ Hij kon niet verder. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het is om mijn vader. Hij voelt zijn tijd naderen en ontbiedt mij tot regeling der erflating. Ik moet u dus alleronderdanigst verzoeken mij van het hof te mogen verwijderen. Mijn vader kan spoedig sterven; ik ben zijn eenige erfgenaam.’ ‘Uw vader kan ook nog lang lijden.’ ‘Dan ben ik de eenige dien hij bij voortduring aan zijn ziekbed wenscht.’ Ik loog welbewust. Mijn vader had geen rustig oogenblik als ik bij hem was. De Koning wist het even goed, maar officieel beminnen vader en zoons elkaar. Ik ging verder, omdat de Koning sprakeloos bleef: ‘Ik verzoek Uwe Majesteit dus wederom het hof te mogen verlaten. Maandag vaart een schip den Taag op, waarmee ik grootendeels de reis kan doen.’ ‘Gij kunt natuurlijk gaan. Verzeker uw vader van mijn vorstelijke genegenheid. En wat daarna?’ Hij maakte een gebaar dat ongeveer zeide: ‘Wanneer uw vader dood is en begraven en het leven op een verarmd goed u verveelt....?’ De Infant moest mijn mededinging nu wel zeer vreezen. ‘....Dan verzoek ik U om in Uwe nabijheid de deugden van hoveling en bevelhebber te verwerven.’ ‘Het eene wordt gij nooit. Het andere zijt gij reeds krachtens uw geboorte. Gij kunt gaan. Ik veroorloof u nog de jacht van morgen mee te maken. Als gij terugkomt, zal er weer een schip gereed liggen. Ik weet echter niet of er dan een afdeeling soldaten voor u zal zijn. Maar op een aanbeveling voor den Onderkoning van Goa kunt gij rekenen.’ Ik was dus eervol uit Portugal verbannen, met uitstel wegens de ziekte van mijn vader. De audiëntie was afgeloopen. Ik wilde de hand des Konings kussen, maar zijn gelaat werd purper, hij bracht niets meer uit dan: ‘Gaat... heen!’ en wees stuipachtig naar de deur. Ik kon niet met mijzelven in het reine komen. Was dit een zegepraal of een nederlaag? Had ik verkregen wat ik het meest verlangde: verweg te gaan, of verspeeld wat {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het meest beminde? In elk geval had ik het bewijs dat ik werd gevreesd. Hoe genotvol was het den gehaten, laatdunkenden tyran te prikkelen, op te hitsen, tot het bloed in zijn hersens reeds hier en daar buiten de vaten trad, het weefsel vernielend, zijn matig verstand nog meer schadend! Ik hield niet van Portugal, al was ik er geboren. Het land is eentonig en zwaarmoedig, en zoo het leven. Het bloeit en zwiert er niet zooals in Italië en in Frankrijk, mijn vaderland is in alles, behalve in de zeevaart, de mindere. Maar toch was het smartelijk om aan te zien hoe deze botte vorst met zijn groven geest en wanstaltig lichaam het uitzoog en naar zijn ondergang dreef, alles in zijn macht had, alles ten eigen bate aanwendde, landbouw, nijverheid, koopvaart. In gulzigheid en hebzucht werd hij alleen door prelaten en piraten geëvenaard. Den voornacht dronk ik met de wachthebbende pages, daarna ging ik naar mijn kamer. Het was mij licht te moede, ik dacht alleen aan de jacht. Diana zou meegaan, ik zou haar een teeken geven en zij zou afdwalen, voorgegaan door een vluchtend hert, waar ik wachtte. Dan, daarna.... Het licht viel door een raamspleet, door een flesch wijn, op de zwarte tafel, over mijn handen die daar lagen, afzonderlijk, alsof zij alleen wisten wat er met dit leven verder ging gebeuren. De kentering was begonnen. Weldra, voor het weelderig hofgewaad het plompe harnas, voor de staatsiedegen het zwaard. Deze handen zouden veranderen, ik zou veel moeten vergeten, verleeren: hoe men een hofdame verliefd maakt met blikken alleen, hoe men een mededinger zijn verachting toont, hem in de schaduw stelt en met een te recht geplaatst spotwoord hem voor dagen uit den hofkring verdwijnen doet. Vergeten: Portugal, het kleine land waarvan men in drie dagen de grens bereikt. En van het Oostelijk werelddeel dat mij wachtte, kende ik nog niets dan vage verhalen en scherpe specerijengeur. Zou het zoo wonder zijn als ik dacht? Ik weet nog hoe ik mij Lisboa voorstelde, als een stad van {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden paleizen, zonnige feestdagen en zilveren nachten. Wel is het een schoone stad, niet minder, maar vooral ook niet méér. Het werd lichter en ik werd weer somberder. In den morgen leek mij een lach van Diana begeerenswaardiger dan een reis om de wereld. Maar het was te laat. Ik had het gevaarlijke spel gespeeld van twee groote levensbelangen, blindelings inzettend, driest spelend, en te laat bemerkte ik dat ik verloor wat ik dadelijk krampachtig had moeten bekampen en won wat mij minder na aan 't hart lag. Opeens sprongen al mijn gedachten weer naar de jacht. Als een hert zou ik haar vervolgen, tot zij niet meer kon vlieden, tot zij mij genade zou afsmeeken. Ik wist al waar het zijn zou: bij de bron waar de drinkende dieren de rietstengels breken en waar de menschen zich niet wagen, bang voor de watergeesten die hun nevelomwalmde armen omhoog steken en indringers in de diepte trekken tot zij zijn verdronken. En ik zou bij haar zijn wanneer zij het ergste vreesde.’ II. Maar toen Camoës in den jachtstoet Diana zag, ongenaakbaar te paard gezeten, wist hij ineens dat zij niet het wild was dat hij jagen kon, maar dat hij de vervolgde zou zijn, ook al vlood hij naar het andere einde van de wereld. Voorzichtig heeft hij zijn paard naast het hare gebracht en haar gevraagd van het gezelschap af te dwalen en te komen bij de feeën- en de spookbron. Zij stemde toe. Lang zat hij alleen te wachten op een omgevallen boomstam, half in het meer, water scheppend met zijn hoed. Eindelijk het geluid van brekende takken, een hert ontsnapte uit het geboomte en kort daarna mende Diana haar paard tot waar hij zat; in zijn gevouwen handen zette zij haar voet en daalde tot hem neer. 's Avonds is zij alleen teruggekeerd bij de jacht, zij verhaalde niet van een verzwikten enkel of een misleidend pad en niemand vroeg haar. Nooit heeft zij in een brief {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} op dezen dag gezinspeeld, nooit is deze dag een bladzij in kronieken geworden, zooals vele andere dagen waarin iets van minder belang gebeurde, een stad werd verbrand of een veldslag gewonnen. Geen biechtvader heeft het gebeurde later in zijn mémoires verraden. De muren van het klooster, waarin zij haar vergeefsch, door Camoës verlaten en aan den Infant geweigerd lichaam onderbracht, bezitten niet de echo die pas eeuwen later de tegen hun steenen gefluisterde woorden terugkaatst. Wil men het toch weten? Wat zegt de boom waaronder zij stonden? ‘Onder mijn schaduw scholen zij toen de middagzon fel door de lucht viel. Mijn bladeren zijn tusschen hen gevallen en mijn twijgen hebben zich met opzet in heur haren verward en haar aan het lachen gemaakt toen zij weenen wou, en mijn ruischen heeft de lange stilten tusschen hun woorden verbonden.’ En wat zegt het gras? ‘Op mij hebben zij samen gerust, tallooze mijner halmen zijn geknakt, maar zij waren gelukkig zoo te bezwijmen.’ En de bron? ‘Ik heb hen weerspiegeld, hun hoofden heb ik gekoeld, ik ben hun kelen ingevloeid en eindelijk heb ik beider lijven omhelsd; mijn wateren rilden van genot en overstroomden de oevers.’ En de nachtegaal? ‘Eerst kwamen hun woorden mij vijandig voor, zij waren snel en hard, toen dof en kreunend, en eindelijk doodsbedroefd als snikken. Lang sprak de machtigste stem alleen, dan beide weer, maar nu zachter dan gefluister, en toch verstond ik ze en het werd mijn lied, waarvoor ik alle andere vergeet en dat ik sinds herhaal wanneer twee geliefden elkander naderen. Het is als een waarschuwing bedoeld. Maar altijd stemmen zij alleen in met de wijs van onmiddellijk geluk en willen niet hooren van later berouw. Daardoor wordt mijn zang mij te zwaar, zoodat de tijd zal komen dat ik zwijgen moet en het bosch aan de beek en den lijster, mijn opdringerige mededingers, moet overlaten.’ Wat het bosch en de nachtegaal ons zeggen is hetzelfde over alle geliefden. Wat gebeurde er den dag van de jacht, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} den laatsten die Camoës en Diana bijeen heeft gezien? Wat zegt de Lusiade? Is zij alleen gedicht om in de overtalrijke strophen hier en daar een woord voort te dragen, zooals lange breede golven de planken waaruit een schipbreukeling later een huis aan verre kusten bouwt; alleen om samen het verhaal van dezen dag te vormen? Maar niemand heeft deze woorden bijeengevonden. Komen ze terug om de tien of om de honderd, om de elf of om de dertien woorden? Wie weet het?   J. Slauerhoff (Wordt vervolgd) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Vade-mecum voor den Dichter. Doe dommer dan gij zijt, maar mijd u voor de klippen; leef buiten ruimte en tijd, doch spoed u lijk de kippen.   Werk zonder mate en plan, maar spied door alle luiken; veracht den burgerman, doch ledig zijne kruiken. Richard Minne {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarwel. Een hand. Een traan. Vaarwel! En hij ging overzee. Een zure vrouw, vier maagre kinders sleept hij mee. 'k Zie nog zijn schaamle broekspijp-in-accordeon. 't Is of zijn hart klapwieken gaat uit zijn veston.   Vaarwel! Men gaat omdat 't nu eens niet anders kon; omdat het wringt... En toch... Misschien met wat meer zon in zijnen rug, viel het hem ook heel anders mee: notaris, ja, wie weet, docent of député?   Maar kom, niet flauw zijn! 'k Schonk hem 't rijkste van mijn gaard: een korfje kwee ter zijn intentie uitgespaard. In 't korfje borg hij 't zilvergeld, een oud portret, enkele boeken en zijn derde-klasticket. Vaarwel! Zacht is de bries, de hemel op zijn klaarst! (Het pluimgewicht, in deze wereld, weegt het zwaarst). Richard Minne {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Démasqué der Schoonheid I Het Démasqué Tous les genres sont ennuyeux, hors le bon Variant op Voltaire 1 Voor den naïeven, zoo bekoorlijk onbeholpen dichter Jacques Perk, dien het litteraire noodlot tot een gewichtige mijlpaal heeft gepromoveerd, dook de Schoonheid eens op als ‘Deine Theos’. Het moet een verbluffend moralistische tijd geweest zijn, waarin het sonnet met de bekende terzine: ‘Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij, Uw wil geschiede’, zich aanmeldde als een soort van immoralistische openbaring. Voor mij althans is er weinig onschooners denkbaar dan deze propaganda, is er weinig oneleganters denkbaar dan deze geforceerde, voor een vagen God in de plaats gestelde dame Schoonheid, tot wier dienst Perk de menschheid geestdriftig oproept. Wie éénmaal U aanschouwt, leefde genoeg: Zoo hem de dood in dezen stond versloeg.... Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot! Hoezeer moet de her-ontdekking der zintuigen deze generatie, en in het bijzonder dezen jonggestorvene, hebben beziggehouden! Hoe angstwekkend gevangen moeten de zintuigen geweest zijn, dat een onrijpe figuur als die van Perk, het type van den ‘begaafden jongeling, die nog veel moet leeren’, gedurende tientallen jaren het ideaal kon worden van een land, dat toch ook een Multatuli had gekend! Perk, die bovendien zoo aarzelend, zoo vrijzinnig-protestantsch verlegen, zoo schooljongensachtig grootsprakig die her-ontdekking der zintuigen ging ondernemen, heeft lang gegolden, en geldt in zekere kringen nog steeds, als een bevrijdende geest; en hij zal dat ook geweest zijn, voor hen, die van de ‘Deine Theos’ der zin- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen waren vervreemd, voor hen, die met hem in de aanbidding der Schoonheid een heldendaad volbrachten. Maar laten wij ons daarom niets wijsmaken: dat een au fond provincialistische geest als Jacques Perk (nog) was, de bevrijding kon brengen voor een generatie, bewijst voor ons nog slechts, dat men bevrijd moest worden uit een provincie des geestes in het quadraat; dat een zoo dogmatischbanale oproep aan de Schoonheid de illusie kon geven van een verlossing uit dogmatische grenzen, bewijst niet anders, dan dat men in dien tijd dogma en zedepreekerij, dogma en God, dogma en zintuigloosheid als identieke begrippen was gaan beschouwen; het dogma der poëzie moest voor Nederland nog worden uitgevonden. Het dogma der Heilige Schoonheid was omstreeks Tachtig negatief aanvallend; het kon zich daarom gemakkelijk voor de tijdgenooten maskeeren, het kon zich, zelfs waar het gehanteerd werd door een uitgesproken moralist als Perk, voordoen als de volkomen vrijwording des geestes van alle banden, die niet door dichterlijke potenties werden gerechtvaardigd. Dat Perk op zijn manier een veelbelovend theoloog, namelijk de moraaltheoloog der schoonheidsreligie was, ontging aan hen, die moraal en theologie slechts in de maatschappij en de kerk zochten, die verleerd hadden, wantrouwig te zijn tegenover de moraal der dichters, omdat zij onder het voorgeslacht alleen rijmelaars konden vinden. Schoonheid, Uw wil geschiede.... De wil der Schoonheid is inmiddels overal in ruime mate geschied; wij hebben niet te klagen. De these, dat de kunst de deugd, de zedelijkheid, het Goede moet bevorderen, of dat zij schoone objecten moet kiezen om aan haar verheven roeping te kunnen voldoen, wordt alleen nog in geestelijke achterbuurten gehoord; een kunst, geboren uit de moraal, een schoonheid, voorgeschreven door het recept van de antieken en de Renaissance, kennen wij niet meer. Bijgevolg is het overbodig geworden, zoo ernstig en verrukt tot de Schoonheid te bidden, als Perk het deed. De Schoonheid is geïnstalleerd; haar rijk is niet langer problematisch, de schooljon- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} gen kent het l'art pour l'art van buiten; de schoonheid is geen eigenschap der dingen, is ons geleerd, of: ‘Kunst is het maken van mooie dingen.’ (Poelhekke). Het gebied der Schoonheid, in Perk's jaren een te ontdekken en te veroveren territorium, bewoond door calvinistische Sioux met moralistische tomahawks, is nu een onschuldig Yellowstone Park, vol geëerde en verpoëtiseerde natuurmonumenten, de trots van den beschaafden mensch, onder toezicht van schoolmeesters en heemschutters. Arme Jacques Perk! Het is beter, dat niets geregeld en volkomen geschiede, zelfs niet de wil der Schoonheid! Want alles, wat geregeld en volkomen wordt verwerkelijkt, wordt stoffig van banaliteit en vervelend van onloochenbaarheid. En nietwaar: tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux! Laten wij daarom die onloochenbare waarheid, dat de kunst schoon moet zijn, gevormd moet zijn, vorm moet zijn, eens met rust laten; misschien kan een volgend geslacht er zichzelf weer aan ontdekken! Het is voor ons niet meer van vitaal belang, dat Tachtig de Schoonheid heeft gekroond en haar vijanden heeft vernietigd ; wij mogen dat historisch apprecieeren. Wel kunnen wij er ons vitaal over verwonderen, dat Tachtig met de Schoonheid genoegen heeft genomen, niet over de schoonheid heeft willen heenzien. Rest ons de conclusie, dat de Schoonheid voor Tachtig een openbaring van zoo magische volledigheid is geweest, dat zij allen twijfel versloeg, alle verdere perspectieven afsloot, alles inzette op dat eerherstel der geknechte zintuigen.... Rest ons de conclusie, dat de Schoonheid slechts dan belangrijk is, wanneer zij ons bevrijdt; en dat men er zich overigens gerust van kan onthouden, haar naam te heiligen en met een hoofdletter te schrijven. 2 De schoonheid der aestheten schaamt zich over haar afkomst. Misschien herinnert zij zich haar afkomst nog, misschien ook niet; maar zij schaamt zich, zij heeft de gêne der arrivés voor het verleden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien herinnert zich de aestheet, hoe hij, zestien jaar oud, dat heftige conflict had met zijn vader, die hem wilde dwingen, een waarde te erkennen, die hij niet erkennen kon: een jeugdliefde te laten loopen, een boek mooi te vinden, naar de kerk te gaan. Misschien herinnert hij zich, dat hij toen, getergd, vernederd, geëxcommuniceerd, kwatrijnen schreef. Misschien herinnert hij zich, in welke lade van zijn bureau die kwatrijnen liggen. Misschien heeft hij nog zooveel nonchalance, dat hij de herinnering aandurft, de lade opentrekt en de kwatrijnen herleest. Misschien heeft hij nog de naïeveteit, te blozen.... en niet over zijn glorierijk overwonnen jeugd, maar over zichzelf! Misschien is hij dan nog geen doorgewinterde aestheet, misschien kan hij dan ook nog over zijn bereiktheden blozen! Blozen echter de meeste aestheten niet, omdat zij destijds zoo ‘slecht schreven’? Omdat zij nog niet gearriveerd waren op hun zestiende jaar? Zij, die geleerd hebben, de ‘techniek te beheerschen’, den ‘vorm te veredelen’, zij, die bij uitstek de dienaren der schoonheid schijnen te zijn, loopen ononderbroken gevaar, de vulgaire afkomst der schoonheid te vergeten; zij loopen steeds gevaar, ongevaarlijke aestheten te worden, schoonheids-, knapheids-wellustelingen. Is men het kinderlijk, het zestienjarig stadium der schoonheid ontgroeid, werkelijk ontgroeid, dan is men tevens verloren voor het gevaar, dat de eenige rechtvaardiging van den schoonheidscultus kan zijn. Gedurende de puberteit loopen alle dichters gevaar. Zij werden geboren, zij werden opgevoed, zij werden in een wereld van vormen en normen gedrild, die hun werd opgelegd, zonder dat zij zich konden te weer stellen; dan komt de puberteit, het verzet, de conflicten, en met de puberteit meldt zich de schoonheid aan. Zij is de onmiddellijke begeleidster van het verzet en de conflicten; zij is het symbool van een mogelijke andere wereld dan die, waarin men is grootgebracht; zij is het verzet en het conflict, zij is de noodzakelijkheid en de revolutie, de rhetorische eigenwaan en de versleten beeldspraak inbegrepen. De knapen, die zoo ontstellend pedant over de schoonheid bazelen, weten niet {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} eens, dat de schoonheid hun in het bloed zit; zij begrijpen goddank niet, dat zij met hun gepraat over de schoonheid al weer de redding zoeken in een antidotum van sluitredenen. De schoonheid openbaart zich aan hen doorgaans niet in de poëzie; zij openbaart zich in het verzet tegen de poëzie der vorige generatie. In dat verzet beleeft de puberteit de schoonheid, in het pure feit van het niet-doen-wat-de-ouderen-deden; daarvoor aanvaardt zij alles, alles, alles, woorden, klanken, lijnen, theorieën van grijsaards, mits deze grijsaards geminacht worden door de heerschende veertigjarigen. Oppervlakkig bezien, is dit concours zoo belachelijk en onwaardig, dat men blij mag zijn, als men er heelhuids en niettemin zonder het gevoel van ‘nu ben ik er eindelijk’ uit te voorschijn treedt. Immers er is niets zoo doodend als het ‘nu ben ik er eindelijk’ na de puberteit. De paedagoog neemt weliswaar aan, dat er tusschen het puberteitsstadium en het seniliteitsstadium een aantal jaren van ferme, bewuste mannelijkheid (subs. van warme, toegewijde vrouwelijkheid) ligt; en deze veronderstelling bepaalt zijn opvoedingsideaal, verschaft hem de noodige ernst, het vereischte gebrek aan goddelijke ironie, om zijn taak waardig te kunnen opvatten. Het is daarom voor den paedagoog gelukkig, dat de seniele structuur der gemiddelde ferme, bewuste mannelijkheid niet tot hem doordringt; want het moet een onaangename gedachte zijn, kinderen linea recta tot grijsaards op te voeden. Het dooddrukken van de puberteit is het postulaat van den paedagoog, waarzonder hij niet kan opvoeden, waarzonder hij geen verzet kan uitroeien (‘de jeugd leiden’), waarzonder hij het gevaar der schoone rebellie niet kan smoren. Geen beter middel tegen het gevaar der schoonheid dan beleidvol, smaakvol, tactvol litteratuuronderwijs; geen tak van paedagogie kweekt doelmatiger pedanten, onnoozeler aestheten! De schoonheid der puberteit is de révolte zelf; daartegen vormen dan ook de schoone producten der letterkunde de beste remedie. Oppervlakkig bezien, is de puberteit belachelijk; maar nader bezien zijn de paedagogen altijd nog een graad be- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lachelijker. De pogingen, die zij in het werk stellen, om de schoonheid der puberteit te overwinnen zelfs met de schoone letteren als aanvalswapen, geven blijk van ontstellend wanbegrip omtrent het wezen der schoonheid; een wanbegrip, dat men overigens verwachten moet bij hen, die van de aankweeking der ferme, bewuste mannelijkheid moeten leven. Maar wee degenen, die zich door de paedagogen van hun puberteit laten berooven! De paedagogen zijn goed genoeg, om ons de onhandigheden der puberteit af te leeren; verder kan men voor hun adviezen passen. Zij bezien de puberteit onder den aprioristischen hoek van hun gemiddeld mannelijkheidsideaal; daarbij ontgaat hen, dat mannelijkheid gelijk zou staan met seniliteit, wanneer zij niet een kruising ware van grijsaard en vlerk. Daarom moet ook de vlerk in den mensch blijven leven; en juist dit vergeten de paedagogen, omdat zij de ware vlerkachtigheid niet kennen, omdat zij de consequenties der gevaarlijke (gekruiste) mannelijkheid niet aandurven. Zij kennen niet de schoonheid van het verzet, van de rebellie; zij waren zelf al grijsaards, toen zij hun mannelijkheidsideaal onderwezen; zij staan zonder begrip tegenover den vlerk in den mensch, omdat zij het gevaar der vlerkachtigheid schuwen als de pest. Dat ‘schoonheid’ in den elementairen zin gelijkstaat met ‘verandering’ en ‘bevrijding’ hebben de aestheten, en met hen hun trouwe cliënten, de leeraren in de diverse letterkundes, vergeten, verloochend. Dat de schoonheid het bestendige puberteitselement in den mensch vertegenwoordigt, achten zij een ‘bedenkelijke’ these, gegeven hun eigen volwassen vaardigheid. De onhandige kwatrijnen hunner jeugd hebben hun niets meer te zeggen; ‘wij hebben het nu over de Kunst, en als men het over de Kunst heeft, moet men niet over iets anders praten....’ Schoonheid, Uw wil geschiede! Amen. 3 De kunst, de officieele Kunst, is wel het schamelste ouderdomskleed, waarmee men het ongedurige puberteitskind schoonheid een fashionable uiterlijk kan geven. In de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst immers wordt alles bereikt wat in de puberteit zoo heftig wordt begeerd: de volmaakte vorm, de kristallen harmonie, het complete vakmanschap. In de kunst bereikt zelfs de op het terrein der efficiency zwakke broeder datgene, wat hem als jongen een heerlijkheid scheen, als hij door zijn voetballende kameraden werd overvleugeld en als poovere bijfiguur behandeld: de uitzonderingspositie van het geestelijke wezen, de Olympus der (zoo half en half) onsterfelijken, de tabernakel van het (zoo min of meer) uitverkoren volk. De kunst maakt voor den officieelen kunstenaar alles goed, wat hij in zijn jeugd heeft geleden, aan booze woorden, aan moraliseerende verachting; zoo doet zij hem zijn jeugd geleidelijk vergeten. Men is in de kunstenaarswereld evengoed ‘onder elkaar’ als in de vakvereeniging; het ‘onder elkaar’ is weldadig, het verzoet de tobberij van het dichten en schilderen. In de puberteit ging het met de Groote Kunst niet al te best. Men wilde wel gaarne de Groote Dichter zijn, maar men wist niet hoe het precies aan te leggen. Het was, alsof de heftige ontroeringen altijd ontploften naast de vormen, waaraan men wilde offeren; bovendien, de allerheftigste ontroeringen werden zelfs niet met de kunst in verband gebracht, zij werden als minderwaardig beschouwd, zij werden opzijgezet en achterafgehouden; de litteratuur eischte andere, grootscher bouwstof!.... De stunteligheid van den vorm, die correspondeert met een valsche toewijding aan enorme, ondoordachte, ondoorvoelde onderwerpen, is karakteristiek voor de puberteit; zij geeft den aestheten een fraaie kans, om op de puberteit neer te zien als een overwonnen stadium. Het kind, het gave kind, met zijn hemelsche fantasie, mag er dan desnoods nog zijn; maar de werken van den puber zijn voor den waren aestheet een gruwel, omdat de puber mannelijkheid pretendeert en geen ferme, bewuste mannelijkheid bereiken kan. Er is, in het algemeen, niets bereikts in de puberteit; en dit hindert den aestheet, den knappen vakman, den kunstenaar, den eigenaar der schoonheid, den kenner van H.M. toiletgeheimen; hem, die op een graad af nauwkeurig de temperatuur kent {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ezelinnemelk, waarin Zij zich baadt. Hij zal den puber niet zonder meer toelaten in zijn gemeenschap; hij zal hem een portie ‘talent’ willen voorspellen, hij zal hem een vage ‘richting’ willen wijzen, als respectabel schoonheidsdienaar erkennen zal hij hem niet. De aestheten zijn de vaklieden; zij hebben de schoonheid, hoewel zij zeer goed weten, dat de schoonheid geen eigenschap der dingen is, reeds lang leeren waardeeren als de onvervreemdbare eigenschap van een z.g. mooi ding, het bekende ‘mooie ding’ van den heer Poelhekke; zij weten ook merkwaardig goed, dat de schoonheid niet aan dat mooie ding ‘vastzit’, maar zij hebben er niettemin een even merkwaardig plezier in, de schoonheid aan de producten der puberteit te ontzeggen. Waarom? Omdat zij, geborneerd als zij zijn in hun ‘pure’ aesthetica, zelfs niet meer in staat zijn, het onbeholpene, het leelijke, erger: het in-valsche en doortrapt-gelogene der puberteitsproducten als schoonheid te zien! De huichelachtige grijns, waarmee ieder ‘moeizaam’ mensch zich bevrijdt (niet alleen in, maar ook na de puberteit), interesseert hen oneindig minder dan het afzonderlijke werk, waarin een ‘gerijpte’ zich uitspreekt; zoozeer is de schoonheid voor hen wel degelijk een eigenschap der dingen, zoo muurvast zit voor hen de schoonheid platweg aan de dingen vast. Wanneer men zegt, dat de schoonheid het bestendige puberteitselement in den mensch vertegenwoordigt, zal de aestheet beginnen met een misverstand als eerste repliek. Hij zal beweren, dat men de onbeholpenheid en het dilettantisme in bescherming neemt tegen de technische kennis en het vakmanschap. Als collega van den smid en den pottebakker (zie de overgangen: edelsmid en sierkunstenaar!) begint de aestheet altijd met de afwerking van het stuk; daarbij voelt hij zich thuis, daaraan is zijn volle liefde gewijd. En geef hem eens ongelijk, den aestheet! De afwerking van het stuk is een belangrijke zaak, de puberteit daarentegen, de leeftijd van de vlassige baarden, die nog niet geschoren worden en de gistende ideeën, die nog niet geordend worden, is een alleronaangenaamste leeftijd! Van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} werkmansstandpunt bezien verdient de puberteit alle verachting, allen smaad, alle corrigeerende leiding. Maar omgekeerd: van ‘puberteitsstandpunt’ bezien verdient de subliem onderscheidende aestheet soms (en dikwijls) een trap, die hem van zijn gezelligen Olympus naar beneden doet tuimelen, zoodat hij zich verward en vernederd de oogen moet uitwrijven onder gewone stervelingen, die hem omringen: een pijnlijke situatie, die levendig aan de puberteit herinnert! Zijn door die vernederende tuimeling zijn olympische problemen plotseling onwaar, foutief geworden? In geenen deele; de aesthetica van den aestheet is er geen haar minder om, man hat ihm nur einen Fusstritt versetzt, men heeft hem slechts in een positie gebracht, waarin de top van den Olympus juist iets minder belangrijk is dan de blauwe plekken van het gekneusde zitvlak. Het aesthetische werkmansstandpunt is goed, zoolang de vaklieden het elkaar sub rosa, als vakgeheim, toefluisteren; zoodra zij er zich tegenover leeken op gaan beroemen, als ware het een ondoordringbaar mysterie, een olympische maçonnerie, kan men niet beter doen dan hen uitlachen, uitlachen met alle zorgeloosheid, subs. onhebbelijkheid van den puber, die voor zulke zwaarwichtige besognes van volwassen aestheten nog geen orgaan bezit. Het is uiterst belangrijk, dat de geest waardige vaten vindt, technisch volmaakt, deskundig gevormd; maar het is belangrijker, dat de geesten, die iets te zeggen hebben, zich zoo zorgeloos in die vaten uitgieten, alsof er geen leger van aestheten met problemen en formules stond te wachten, om die zorgeloosheid te gaan analyseeren, te gaan uiteenleggen in een reeks van werkmanstrucjes! Begaafde aestheten zeggen geen onwaarheden over de objecten, die zij analyseeren; zij hebben fameuze definities, zij hebben ongelooflijke nuances, zij hebben ‘het accent, waarmee men over poëzie schrijft’. De grove gevoelsvervalsching der puberteit hebben zij lang en breed achter zich gelaten.... maar mèt haar de zorgelooze minachting voor overgeleverde, bindende recepten! Zij hebben de schoonheid gereserveerd voor de kunst; zij hebben haar door hun {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheden oud en gedwee gemaakt, zij hebben haar door hun fameuze onderscheidingen gedresseerd, om uitsluitend door den hoepel der gewijde happy few te springen. Is het dan wonder, dat de rebelsche schoonheid altijd, juist als het circus gevuld is met gapende toeschouwers, naast den hoepel springt en de dressuur te schande maakt? 4 ‘De hemelsche Poëzy wil niet op den middeltrap, maer moet in top staen, en op den toetssteen van een beslepen oordeel proef houden, naer de wetten by de Geleerden daer toe voorgeschreven, waer toe wij gewezen worden.’ Wie zulke waarheden schrijft over de schoonheid, kan moeilijk anders dan met walging en schaamte aan de puberteit terugdenken, aan die periode, waarin de poëzie verre van hemelsch klonk en aan geen enkele geleerde wet gehoorzaamde. De drie en zestigjarige vakman Vondel, de aestheet par excellence, de vlijtige werkman in den tuin der Muzen, die in zijn ‘ Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste’ onaantastbare dichterlijke formules vond, gêneerde zich dan ook behoorlijk voor zijn ‘groene en onrijpe vaerzen’; hij, die het type is van den ‘ennuyeusen’ poëet, den onvermoeibaren oorbehager en zinnestreeler, was bang voor zijn iets minder ‘ennuyeuse’ jeugd, waarin hij zich wel eens iets minder hemelsche termen liet ontvallen. Zijn oeuvre is de triomf van het vakmanschap; het bewijst, hoezeer de schoonheid door de aestheten vereenzelvigd kan worden met de zinnelijke arabeske, het barokke ornament, hoezeer de schoonheid armoede van ideeën en slaafsche onderdanigheid aan het gezag welluidend kan ‘goedpraten’. Het geldt niettemin onder aestheten als een ketterij, van den Prins onzer Dichters veel kwaad te zeggen; heeft hij niet alles, wat hem aan conflict en rebellie ontbrak, geniaal... goedgepraat? Op den leeftijd, waarop Shakespeare zijn laatste werk voltooide, schreef Vondel zijn eerste groote drama, merkte Albert Verwey in zijn studie over Vondel's vers op, zonder er een conclusie uit te trekken, die voor de hand ligt; misschien was deze conclusie voor Verwey zelf een te harde en {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} onaesthetische waarheid, omdat zij een verband legt tusschen puberteit en dichterschap, dat voor het dichterschap van den verheven Parnassus minder aangenaam uitvalt. Vondel had den stimulans der seniliteit noodig, om zijn Groote Werken te kunnen schrijven; zooals Shakespeare de groote puber is, wiens Hamlet alle kenmerken der gemiddelde ferme, bewuste mannelijkheid mist, zoo is Vondel de Groote Senex, die, uitgeraasd in dienst van een volkomen willekeurige partij (Oldenbarnevelt, de Remonstranten), zijn ouden dag besteedt aan het egale bezingen van de ‘heerlijkheid’ eener andere willekeurige partij (de Moederkerk). Ziehier de ideale stabiliteit van het ideale dichterschap! Ziehier de overwinning der aesthetische schoonheid, na het vijftigste levensjaar! Zóó lang kan het seniele dichterschap, profiteerend van een gezond lichaam en een gezonden geest, op peil blijven!.... Vondel's poëzie moet schoon worden gedeclameerd, maar vooral niet vertaald: dat is het criterium. 5 De waarde van het schoonheidsideaal is afhankelijk van den leeftijd, waarop men het als ideaal stelt. Dat een man als Vondel tegen het einde van zijn leven niets beters te doen wist dan Ovidius voortreffelijk te vertalen, bewijst nog niet, dat Jacques Perk seniel was, toen hij zijn ‘Schoonheid, Uw wil geschiede’ proclameerde. Alles kan de schoonheid beteekenen: ouderdom, die zich met de ‘Metamorphosen’ amuseert, jeugd, die zich door de ontdekking der schoone wereld bevrijdt. In het eerste geval beteekent zij zelfs technische volmaaktheid, in het tweede technische onvolmaaktheid, in het eerste rustig inslapen, in het tweede heftig ontwaken. Deze twee tegengestelde beteekenissen van het woord ‘schoonheid’ wijzen er op, dat de schoonheid twee tegengestelde functies in een menschenleven vervullen kan. Het opgeven van aesthetische raadseltjes: wie heeft schooner poëzie geschreven, Vondel of Baudelaire? heeft daarom geen zin. De schoonheid der arabeske en de schoonheid van {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} het vergif zijn twee begrippen, die weinig meer dan den naam gemeen hebben. Het gaat alleen hierom: wat de schoonheid voor iemand beteekent. Voor de puberteit beteekent de schoonheid bevrijding, losmaking van al datgene, wat men in de jeugd als ‘natuurlijk’ heeft moeten slikken: ‘Natuurlijk is de natuur mooier dan al die onnatuurlijke dichters!’ Het is begrijpelijk, het is aanmoedigend, als de puberteit, wanneer zij tegen de vele natuurlijkheden der vorige generatie protesteert, de schoonheid, de ‘denatureering’ van de clichénatuur, als ideaal verkiest. Men moet wantrouwend staan tegenover de jongelieden, die zich in hun eerste studentenjaar opgeven als lid van de Vereeniging voor Wijsbegeerte; zij zijn doorgaans bestemd, om de theologen der philosophie te worden, om zich al spoedig te ontpoppen (of liever: in te spinnen) als Heymansianen, Hegelianen, Schopenhauerianen met Nietzscheaanschen inslag, ‘aanhangers’ van de gedachte der entelechie etc. etc. Dit soort vroege, door ‘wintervoordrachten’ opgekweekte wijzen stapt, zelfs bij de keuze van boorden en dassen, resoluut over het schoonheidsideaal heen; zij hebben zooveel haast, om in het reddende systeem terecht te komen, dat zij vergeten te leven. (Er zijn gunstige uitzonderingen; dat zijn zij, die uit eerbied voor zichzelf en de wijsheid lid worden, maar, verstrikt door de banaliteiten des levens, vergeten op te komen). Deze arglistige methode om de schoonheid met een wijs gezicht te passeeren, is een... methode, waarop de jonge ‘wijze’ zich desgewenscht tegenover den onmethodischen jongen dichter kan beroepen, beroemen; immers veel eerder dan de dichter ontkomt hij aan de inconsequenties der puberteit, veel vroeger weet hij zich uit te rusten met een stel volwassen termen, die het wereldraadsel weliswaar niet oplossen (dat eischt een modern philosoof ook niet), maar toch heel aardig onder bepaalde klankcombinaties verbloemen en onschadelijk maken. Zoo wandelt hij, die de schoonheid zelfs in zijn jeugd niet wil kennen, zelfverzekerd de maatschappij in, ‘le dos résolument tourné à l'Afrique Centrale de son âme’ om met Valery Larbaud te spreken. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Echter: de bevrijding van het ‘natuurlijke’ is geen zaak van methode, zij is een zaak van temperament. Het meeren-deel van het menschdom bevrijdt zich in de puberteit dan ook alleen, om zoo snel mogelijk weer onvrij te kunnen worden, zich te rangeeren, zich van een (min of meer) gewijzigd standpunt te verzekeren, dat opnieuw maatstaf, onomstootelijke waardemeter kan zijn; het meerendeel van het menschdom heeft weinig temperament, ook al kan het veel liefdesavonturen aan. De puberteitsrebellie is gedoemd tot onhandigheid, omdat het volwassen menschdom zoo buitengewoon handig voor den dag komt, den puber met zijn ‘natuurlijke’ handigheid overbluft, grieft en imponeert tegelijk; hij zou óók zoo handig willen zijn, maar ‘niet op die ouderwetsche manier’. In deze atmosfeer wenkt niet de wijsheid, maar de schoonheid als bevrijding. De wijsheid heeft het aspect van het ‘ennuyeuse’ genre, zij riekt naar de volwassenheid, den schoolmeester en het ‘natuurlijke’ zoo-is-het-en-niet-anders; de schoonheid daarentegen is de mysterieuze belofte van het ‘onnatuurlijke’, van het nog-niet-geproefde, van de toekomst, zij riekt niet naar wijze volwassenen, maar zij geurt als het verbodene en exotische; zij is de eenige, die in de puberteit werkelijk den geur der waarheid aan zich heeft. Lang niet altijd en overal zal zij zich aankondigen met den naam ‘schoonheid’; haar meest gewone naam is ‘verliefdheid’ en haar meest gewone object het ‘andere geslacht’. De verliefdheid is een heftig, maar schutterig protest tegen de ‘natuur’ der ouderen, in de eerste plaats tegen de natuurlijke speelkameraad met rokken aan, die nu tot fee, tot ideaal, tot Mathilde wordt geprotesteerd. De verliefdheid is de ‘natuurlijke’ schoonheidsgestalte der puberteit, die alles uiterst belangrijk en begeerenswaardig acht, wat maar met de monotone ‘natuur’ der opvoeders in strijd is. Zij is in haar conflict met de ouderen onhandig, brutaal, ruw, soms ongelooflijk geslepen, iederen paedagogischen speurhond misleidend; de verliefde jongeling is tot alle domheden en slimheden in staat. Aldus opent de schoonheid ons een nieuwe wereld. In {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} een baaierd van de meest schrille en valsche contrasten, van de grofste accenten en de dolste situaties gaat ons een licht op. De natuur verliest haar natuurlijkheid, weliswaar om terstond in een andere holderdebolder-natuur, een soort groteske afspiegeling van de juist verloren natuur, te worden omgezet, maar met één winstpunt: het verlies. Wie eenmaal verloren heeft, en wie bovendien het talent heeft, om te kunnen verliezen, die zal nooit meer geheel aan de bekoring van het verlies ontkomen, die zal nooit meer geheel opgaan in de tallooze maatschappelijke natuurlijkheden, die hem tusschen zijn achttiende en tachtigste jaar worden geboden. Het verlies van de natuurlijke natuur in de puberteit kàn een onvergetelijke handleiding voor het leven worden; de gemiddelde mensch wenscht echter niet te verliezen, hij wenscht de stormen der puberteit ijlings te vergeten en groote winst te behalen aan contanten, aan ideeën, aan gevoelsschakeeringen zelfs, o aestheten. Daarom is de puberteit zoo veracht, zoo gehaat, zulk een Sorgenkind der paedagogen; daarom is zij het symbool van het onschoone, want van het onwinstgevende geworden. Maar geen hang naar winstmakerij kan deze waarheid verduisteren: toen wij in de puberteitsjaren een nieuwe wereld ontdekten, verloren wij de natuur, die ons was opgedrongen, en wonnen wij een natuur, die van belachelijkheden aan elkaar hing. Die laatste, gewonnen natuur hebben wij sedert lang weer afgeworpen, zonder consideratie; en alleen het verlies is voor ons van waarde gebleven, omdat het ons voor de eerste maal leerde, dat de natuur, het vanzelfsprekende, het normale, het gemiddelde, het gewone, niet als winst kan worden bezeten, verloren worden moet. De schoonheid opent ons een nieuwe wereld: de wereld van het verlies. 6 Verliezen is geen genoegen, ook al heeft het verlies dan een onmiskenbare bekoring (de bekoring van het niet-meer in-het-bezit-zijn van één of meer waarheden of onwaarheden als koeien). {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verlies van de natuurlijkheid der natuur is evenmin een genoegen als welk verlies ook; ieder verlies brengt rancune met zich jegens hen, die rustig (onrechtvaardig!) bleven bezitten; het verlies van de natuurlijkheid der natuur brengt rancune, vaak verbitterde vijandschap, met zich jegens hen, die rustig en natuurlijk in het bezit bleven van hun natuurlijke, stevig volwassen wereldbeeld, die even medelijdend, welwillend of misschien wel met eenigen afkeer neerblikten op dien strubbelenden puber aan den voet van den alp hunner gearriveerdheid. Die vijandschap uit zich niet alleen door protest tegen, maar ook door haat jegens en walging vàn de natuur der anderen, der ouderen, der ‘wijzeren’. Hij, die de nieuwe wereld der schoonheid ontdekt, ontdekt haar aan de afschuwelijke leelijkheid der oude wereld; hij stelt er zich niet mee tevreden het cliché der oude natuurlijkheid aan te wijzen, neen, hij vecht voor zijn nieuwe natuurlijke opvattingen, hij vecht om door te zetten wat nog niet erkend wordt, om te poten, wat als smerig onkruid beschouwd wordt. Dit vechten behoeft volstrekt niet dramatisch te zijn; het geschiedt bij den éénen puber onderaardsch, bijna lijdelijk, bij den ander baldadig, opgezet als een bewust offensief; maar het verlies wordt nooit zachtmoedig verdragen, wijsgeerig geconstateerd, begrijpend geduld. Daarvoor is het dan ook verlies; aan het stadium van de objectieve onpartijdigheid en olympische alzijdigheid zijn wij nog niet toe. Men verliest de natuur met verlegenheid en met verbittering; men ziet in de oude wereld een bedrog, of minstens een zoet lijntje. Gelukkig voor de maatschappij, gelukkig vooral ook voor het engelengeduld harer paedagogen, dat de periode der openlijke vijandschap doorgaans van korten duur is! Het smartelijk verlies maakt al spoedig plaats voor aanzienlijke winsten; en de winsten blijken langzamerhand zoo weinig te verschillen van de twintig, dertig jaar geleden behaalde winsten der ouderen, dat men den vrede binnen afzienbaren tijd kan teekenen. De zoon wordt opgenomen in het handelshuis des vaders, waarin vele woningen zijn; de ernst des levens wordt onder oogen gezien; de jonge Frits {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet in, dat Fransche litteratuur en fluitspel schoone dingen zijn, maar dat het toch aanbeveling verdient, te trouwen met de prinses, die de oude Frits op het verlanglijstje heeft staan; en zoo komt alles terecht, men kan immers nog een hupsche Anti-macchiavell schrijven als tijdpasseering. Met de omzetting van het puberteitsverlies in de volwassenheidswinst heeft de schoonheid afgedaan, afgedaan althans in den volstrekten zin. De volwassen man erkent de schoonheid als een verschijnsel, dat in de maatschappij meedoet, dat op zijn tijd een offer, misschien wel een maecenatische hekatombe vraagt; de volwassen man ondergaat de schoonheid ook, hij apprecieert de schoonheid hier meer, daar minder, hij heeft smaak (of geen smaak, maar deze evidentie kunnen wij gevoeglijk buiten beschouwing laten) en hij kan zelfs deskundige, kunstkenner, -kooper, hoogleer-aar in de litteratuurgeschiedenis zijn. Kortom, de schoonheidscultus neemt een vrij aanzienlijk deel van het maatschappelijk leven in beslag. De schoonheid geeft het aanzijn aan Arti et Amicitiae, aan Pulchri Studio, aan St. Lucas, aan gemengde koren en dubbele-mannenkwartetten, aan het Concertgebouw, aan de Maatschappij voor Letterkunde, de P.E.N. Club en de leesgezelschappen, zij zweeft over de collectie Six, de Filmliga en het jaarboek ‘Balans’; zij is een vorm van nuttige werkverschaffing voor dirigenten, museumsuppoosten, Nutslezers, bloemlezers, pianovirtuozen en teekenleeraren. Hier laat de schoonheid zich van een aangenamer, men zou bijna zeggen: aesthetischer kant bekijken; zij is in het winststadium der volwassenheid zoo kwaad nog niet, want zij voorziet in een onmiskenbare behoefte van den volwassen mensch, zij vervult een functie, zij is de geregelde zinnestreeling, die zulk een volwassen mensch (mèt smaak, c'est sous-entendu) evenzeer behoeft als de streeling van zijn gehemelte. De schoonheid is tot de natuur teruggekeerd, zij heeft de kunst bij de natuur opnieuw ingelijfd, zij het dan ook met de behoorlijke onderscheiding, ‘dat kunst iets anders is dan natuur’. Alles, wat men genieten kan, is winst voor het oog, voor het oor, voor de ziel; niet langer is de schoonheid ver- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} liefdheid en protest; zij is genegenheid en sympathie. Dèze schoonheids .... waardeering staat even genegen en sympathiek tegenover van Gogh als tegenover Mahler, na verloop van een zekeren tijd om te wennen. Zij is gegarandeerd onschadelijk, zij zal niets op het spel zetten, zij heeft een diepen eerbied voor autoriteiten. Zij verschilt niet zoo buitengewoon veel van het welbehagen, waarmee men den geur eener volmaakte schildpadsoep opsnuift; de pose is anders: welingelichter, intellectueeler, oneerlijker, want vervalscht door de bijgedachte der verhevenheid-boven-de-soepsnuivers. Wie de schoonheid ‘waardeert’, zooals ‘men’ dat pleegt te doen, heeft met de schoonheid afgedaan; immers zij schaadt hem niet meer, zij drijft hem niet meer tot protest, zij verandert en zij bevrijdt hem niet meer. Wil men daartegen inbrengen, dat men toch waarlijk héél veel aan de schoonheid hebben kan, zònder die groote woorden ‘verandering’ en ‘bevrijding’, dan zal ik er niet aan denken, dat te ontkennen; want, nogmaals, het gaat er om, wat de schoonheid voor iemand beteekent. Het gaat dus eigenlijk niet om de schoonheid, maar om de verlossing der schoonheid uit de handen der aestheten; het gaat tusschen de schoonheid als soepsnuiverij en als bevrijding. Wie de eerste beoefent, als een verfijnde lekkerbek, en met een verfijnde kennis van het verfijnde menu, doet niets kwaads; maar met de laatste schoonheid heeft hij afgedaan. Hij herinnert zich zelfs niet meer, welke gedaante zij had, toen hij nog een vlegel was. De vijandschap, waarmee men eens de oude natuur verloor, verwierp en bestreed, de verbittering, waarmee men eens voor de nieuwe, de nog te winnen natuur vocht: zij ebben geleidelijk aan uit in de ongevaarlijke sympathie en genegenheid voor den gewonnen welstand. De ‘gevaarlijke vrouw’, die uw carrière in de war dreigde te sturen door haar demonische qualiteiten, is uw eerzame huismusch geworden, die er nog lief kan uitzien, wanneer zij u 's avonds vergezelt, naar den schouwburg of het Concertgebouw....   (Wordt vervolgd) Menno ter Braak {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Maannacht De maan breekt de wolken uiteen; en stroomende uit die wel breken kolken en kreken, gletschers en meren naar alle verten uiteen.   de aarde is klein en alleen, een slingerend schip in het ruim, dat zich stampend en schuin overstag gaand in doodsangst kampende boven houdt op het kolkende water des donkers onder het stormende schuim.   ik lig in het ruim naast een vrouw. haar borsten rijzen en dalen; zij slaapt, zij denkt nu alleen in haar droomen aan het geluk; hoe vredig haar ademhalen: zij weet niets van den nood van ons schip, zij hoort de seinen niet gillen, noch het angstige fluiten driemaal als een signaal van den dood.   gun mij nog twee uren slaap, ik kan zoo niet blijven waken   - neem dan nu afscheid van haar, misschien zult gij den morgen niet halen, tenzij in een ander land....   ik schuif mijn hand in haar hand - zie, even beven haar wimpers, - - zoo liggen wij naast elkaar als tweelingen, sluim'rende kinderen - zullen wij elkaar niet meer vinden dan zij mij dood - of ik haar? H. Marsman {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzet Toen zei de man: ik ben moe; vijand, laat van mij af; ik verweer mij niet meer; ik lig nog maar wat en wacht af of ik gehaald word vannacht. - en de priester: ik breng u den Heer.... maar hij, met een laatsten slag sloeg het kruisbeeld weg van zijn mond en krijschte: ga weg - neem mijn laatst bezit mij niet af: mìjn zonden gaan mee in mìjn graf. H. Marsman {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Negerbeeld Onmiddellijk heb ik van Georges Verhoeven gehouden, al heb ik hem ook bij vlagen gehaat. Hij had allesbehalve een goede reputatie. In zijn jeugd schreef hij eenige verzen, maar later is hij directeur geworden van een Comptoir de Vente et d'Achat in Belgisch Congo. Zijn naam werd tien jaar geleden veel genoemd in verband met het verdacht overlijden van een administrateur, die voor bedoelde maatschappij een contrôle-reis deed. Er moet zelfs tegen Verhoeven een gerechtelijke instructie geopend zijn. Kort daarna is hij evenwel vrijuit naar België teruggekeerd. De burgerlui uit zijn stand hebben nieuwsgierig en ongerust gefluisterd, dat hij nergens meer ontvangen werd. De waarheid was deze: hij ging met opvallende onverschilligheid zijn eigen weg. Hij kwam slechts aan huis bij een paar oude trouwe vrienden, waaronder mijn neef Alfons, die hem in Katanga gekend heeft. Ik ontmoette hem bij dien neef en van stonde af aan maakte hij op mij een bekorenden indruk. Ik geloof dat het zijn oogen waren, donker en zacht en een beetje treurig, doordat zijn wimpers zeer lang waren aan breede oogleden. Want voor het overige lag er iets afwerend in zijn misprijzenden mond en in de trekken die naast zijn smal snorretje rechthoekig zijn stevigen kinnebak doorgriften. Ik weet niet waarom ik voor hem een soort van ontzag voelde. Hij sprak nochtans stil, bijna aarzelend, maar met iets onthecht en spottend in de stem: - ‘Gij zijt journalist? Een mooi beroep, zoo de wereld voor te lichten.’ De toon waarop hij dat zei deed mij blozen. Ik pleeg gaarne luchthartig te beamen, dat ik een dienende rol vervul en een leven vol afwisseling leid. Verhoeven had mij echter plotseling geraakt en vernederd. Zijn toon was te beleefd, maar in al zijn achteloosheid te wijs en doordringend om niet te beteekenen: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Fraai werkje, zoo dagelijks wat oppervlakkig actueel voer aan de menigte voor te schotelen.’ Soms betreur ik voor mijzelf, dat het journalisme zooveel haast en vervlakking medebrengt, en ik was Verhoeven bijna dankbaar, dat hij in mij met zijn eenvoudige woorden de gemakkelijke zelfgenoegzaamheid aantastte. Ik heb nadien meermaals ondervonden, dat hij mijn ontevredenheid opwekte maar steeds als een zucht naar het betere. In den intiemen omgang met hem leefde men altijd in een atmosfeer, die de kleine zijden van het bestaan geen rechten liet. Ik begreep op datzelfde oogenblik wat mijn neef mij over hem had gezegd: - ‘Hij is te verstandig. Hij is een onmeedoogende man, een die den opgezwollen burgerman met een speldeprik degonfleert. Een goede jongen in den grond. Maar die er als 't ware genot in vindt zichzelf te schaden. Aan den evenaar hield hij van de inboorlingen en zij hielden meer van hem dan van andere blanken. Maar hij gelooft niet in zichzelf. En ook niet meer in het leven, vrees ik. Hij bezit de tragische macht om zich te doen haten. Maar die hem beter kennen houden van hem....’ Ik zie nog hoe mijn neef de schouders moedeloos ophaalde met den zin van: - ‘Er is niets aan te doen.’ Slechts later werd mij duidelijk waarom hij zich dat zoo aantrok. Diane, zijn dochter, die de dertig nadert, is voor die koele betoovering niet ongevoelig gebleven. Zij heeft hem lief gekregen, doch als een ongenaakbaren meester. Want sinds hij die vurige vrouw aan zich verknocht heeft gemaakt, gedraagt hij zich tegenover haar als een toegeeflijke vriend, die haar evenwel op afstand houdt. - ‘Diane, zegt hij, gij zijt te jong om voor een kerel als ik te leven.’ Zij valt hem hartstochtelijk in de rede: - ‘Het is niet waar.’ - ‘Kom, laat ons over iets anders spreken....’ Mijn neef weet dat Georges niet licht op een beslissing {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkeert. Ook Diane volhardt koppig. Hoe moet dat eindigen? Haar vader kan haar niet eens hoop geven of troosten. - ‘Het is zonderling, zegt hij, hoe iemand zichzelf zoo kastijden kan. Hij heeft nooit van het geluk gewild. Het zal met hem nog eens slecht afloopen.’ Indien dat een oplossing was, zou hij Georges vragen niet meer aan huis te komen. Doch Diane beschermt hem met haar steeds teleurgestelde liefde. Zij geraakt niet uit zijn negatieve macht en lijdt in stilte, met oogenblikken van opstand en dolzinnige vervoering die haar extravagante dwaasheden zouden laten doen. Zoo was het dien recenten, zwoelen avond. Ik sprak met haar vader in de eetzaal. Zij bevond zich daarnaast met Georges in de werkkamer. Ik zag in den spiegel dat hij met beide handen in de zakken rechtop stond, toen zij op hem toeging en in een wilde overgave de armen om zijn schouders sloeg. Merkbaar had zij alle zelfbeheersching verloren want zij poogde met haar lippen zijn mond te bereiken. Hij weerde haar af, als een klein meisje, en tikte met kalme vingers op haar rug om haar tot bedaren te brengen. De spiegel kaatste haar van terzijde bleek weer, alsof alle bloed uit haar aangezicht was weggevloeid. Ik moet haar met een onbeheerscht gebaar verraden hebben. - ‘Diane?’ vroeg haar vader luidop met bezorgde stem. Het oogenblik daarna hoorde ik haar de trappen opsnellen. ‘Het gaat weer eens slecht!’ zei mijn neef misnoegd, terwijl hij Verhoeven, die uiterst kalm glimlachte, vervoegen ging. Ik vond Georges hatelijk op dat moment en begaf mij naar boven. Toen ik op de deur van Diane klopte rukte zij ze uitdagend open. Trotsch droogde zij haar tranen af. Zij weet dat ik van alles op de hoogte ben en ik moest geen woord spreken. - ‘Hij heeft geen hart!’ siste het bitter van tusschen haar lippen. Ik kreeg nochtans duidelijk den indruk, dat zij op mij zou toegevlogen zijn als ik daaraan een blameerend woord had toegevoegd. Ik nam zwijgend haar hand en het duurde lang alvorens zij zich in nieuwe tranen ontspannen kon. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen wij later samen het huis verlieten, sprak Verhoeven verveeld. - ‘Arme Diane. Waaraan een mensch zoo al onderhevig is! En zeggen dat wij goede vrienden zijn. Ik zal moeten eindigen met ze te verlaten. Gedeelde of ongedeelde liefde is altijd een fraai ding!’ Hij zei dat natuurlijk met zijn gewone schamperheid. Ik moest mij bedwingen om hem geen klap te geven, maar ook zijn stem hield mij in bedwang. Ik weet niet welke bittere ervaring er doorheen klonk. En zooals reeds menigmaal gaf ik het op hem te verstaan.   Ik sprak een der volgende dagen met Diane. Meer dan ooit was zij terneergedrukt. Zorgvuldig vermeden wij van over Georges te spreken. Toen ik op het punt stond te vertrekken, wij bevonden ons reeds in de gang, legde zij de hand op mijn arm. Onmiddellijk voelde ik hoe onrustig zij was. Diane wilde haar stem vlak maken maar zij kon haar ontroering niet verbergen. - ‘Hij is nog altijd niet teruggekomen.’ Het schoot mij door den geest, dat hij van wegblijven had gesproken. Doch ik had medelijden met Diane en lachte, misschien een beetje zenuwachtig: ‘En wat zou dat?’ Alsof zij op een of andere wijze klaar zag, ging zij niet in op mijn bemoedigenden uitroep. - ‘Ik heb zoo'n schrik.’ - ‘Waarvoor, in 's Hemelsnaam?’ had ik achteloos moeten vragen, indien ik haar onrust niet had gedeeld, maar ik ben zeker dat ik haar met mijn onhandigheid in haar vrees heb bevestigd. Tevergeefs poogde ik nog luchtig te doen en ik nam afscheid op een onbeduidend verzinsel: - ‘Ik zie hem morgen. Wij komen dan wel samen naar hier.’ Zoodra ik alleen was, zag ik in hoe gewaagd mijn belofte was geweest en ik werd over Georges uiterst misnoegd. Zijn onbegrijpelijke dwarsdrijverij en hardvochtig- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} heid kwamen mij hatelijker voor dan ooit. En zeggen dat hij zijn geluk en dat van anderen zou kunnen maken, als hij zich niet zoo vooropgezet dor van hart en moedwillig voordeed. Ik maakte tal van bittere overwegingen, die ik hem dan maar eens en voor goed in zijn gezicht zou zeggen. Ik kon er nu toch immers niet uit en moest hem wel opzoeken. Gesterkt door twintig harde verwijten belde ik den volgenden dag bij hem aan. Toch had ik het gevoel niet kunnen terzijde stellen, dat ik mij in een duisteren doolhof waagde. Georges zat in het kleine zaaltje, waar hij zijn merkwaardige verzamelingen Congoleesche wapens, raffiaweefsels en negerbeelden bewaart. - ‘Ik ben blij u te zien,’ zei hij ernstig, terwijl hij op mij toekwam. Hij merkte terstond, dat ik iets gewichtigs op het hart had en zijn mond vertrok glimlachend in een hoek. - ‘Gij komt over hetzelfde spreken waarover ik u wenschte te onderhouden,’ vervolgde hij met een vreemd mengsel van aarzeling en ironie. ‘Nu dan, ik wilde u vragen om mij bij uw neef de eerstkomende weken wat te vervangen. Ga er wat meer, als ik u verzoeken mag. Met den tijd gaat alles wel over. Het is beter dat ik er wegblijf. Afgesproken?’ Ik had een lange toespraak voorbereid. Ik weet niet waarom ik plotseling zoo razend boos werd en alle bij voorbaat bedachte zinnen verachtte, om hem toe te snauwen: - ‘Georges, gij zijt gek! Gij ontmoedigt uw beste vrienden. Gij zijt onbegrijpelijk, met uw hart van arduin!’ Hij poogde te glimlachen. Maar ik heb nooit iemand zoo klagelijk bleek zien worden in een grijns. Hij deed twee, drie passen over en weer. Hij pleegt iedereen steeds rustig in het wit der oogen te zien. Doch thans keek hij mij niet aan, als verzonken in een norschen tweestrijd. Toen rinkelde ergens in huis de telefoonbel. Had hij reeds een besluit genomen of maakte hij dankbaar gebruik van de afleiding? Hij trad op de deur toe, en toen hij reeds de klink {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hand had, deed hij een vaag gebaar om zijn werktafel aan te wijzen, waarop een negerinnebeeldje stond. En hij verdween. Ik kon niet raden wat zijn gebaar beteekend had en was tweemaal rond de tafel gegaan, alvorens ik merkte dat het beeldje fel vermolmd was, wat mij trouwens volkomen onverschillig liet. Ervoor lagen echter eenige beschreven vellen papier. Moest ik daar een uitlegging zoeken? Ik las eerst enkele zinnen zonder het papier op te nemen. Hun los verband maakte op mij een verwarrenden indruk. Doch toen ik in die onsamenhangende zinnen een lijn ontdekte, begon een vaal licht door de duisternissen te breken, die voor mij steeds om Georges Verhoeven gehangen hadden. Op de eerste bladzijden was de inkt reeds vergeeld. Het was wel het schrift van Georges. De aanhef klonk als een lyrische klacht: ‘Weest mij genadig, eenvoudige voorwerpen en gij, mijn geliefde negerbeelden: gij vervangt voortaan Eurydice.’ Verder waren er talrijke zinnen, die ik te veel verminken zou indien ik ze hier trachtte over te schrijven. Toch herinner ik mij bittere uitspraken als deze: ‘Hecht u aan al dit gebeeldhouwd hout: het is bezield en is slechts hard en levenloos voor de ongevoeligen. Wie de wreedheid van de menschen ervaren heeft, verstaat zijn vertrouwde stemmen, o stemmen van regen en wind, van moederschap en besnijdenis, van gansch het eenvoudige leven en sterven onder de hoogzon van den evenaar.’ Er volgden onverstaanbare toespelingen op een vrouw, die nu eens met verteedering en dan weer met wanhoop genoemd werd. Ik begreep weldra, dat gansch deze fetisch-verzameling in Georges' hart de plaats van een levend wezen had ingenomen. Aan het einde van het derde vel las ik gejaagd en ontroerd een lang stuk, waarin het bewogen lyrisme van de eerste bladzijden was overwonnen, maar dat juist daardoor aandeed als een onderdompeling in ijs. Het begon met de woorden: ‘Zij is dood. Ook in mijn hart. Zoo is het goed.’ En de slotzin luidde: ‘Ik spuw naast mij op den grond. Alle aandoeningen heb ik onder den knie.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Was dit een hart van arduin, dit al te teeder hart? Dit hart, dat zich verborg en zich schaamde over zijn leed? Weten wij ooit van elkaar iets af? Georges heeft den scherpgetanden vos onder zijn kleeren gedragen. Ik beefde uit vrees, dat hij terug zou keeren vóór ik snel de laatste, verschgeschreven bladzijden had kunnen doorloopen, - geen kieschheid, die mij nog tegenhouden kon. Ik las en werd in een onwerkelijke wereld binnengevoerd. Want hoe te doen verstaan, dat er leven kwam in het beeldje voor mij, het leven dat den dood voorafgaat en het meest aangrijpend is? Ik las immers: ‘Alles herbegint. Hoeveel ongerijmdheid moet er niet in ons hart steken! Ik heb háár vervangen door tal van onschatbare voorwerpen. En ziehier nu dat ik aan dit vermolmend beeldje het oude sterven beleef. Het was te mooi, te recent van maaksel om tegen worm en thermiet bestand te zijn.’ Daarop volgde een relaas van de vermolming, dat schrijnend aandeed, althans in deze levende fetischwereld. De eerste thermietengalerij brak onder de linkerborst door: het waren zeven kanaalmonden, een speldekop groot, als de eerste uitslag van een ziekte op een levende borst. Elken dag lag rond het beeld wat stof als bruin stuifmeel. Een inspuiting van een chemisch product, waarvan de formule opgegeven was, deed den zachten meelregen gedurende eenige dagen ophouden. Maar toen brak een wonde door aan de heup, later aan de dij, en weldra ook aan den hiel. Geen chemisch bad dat nog hielp, zonder even gevaarlijk te zijn als de kwaal. En dan verder: ‘Ook deze uitverkorene, mijn kleine godin, is ten doode opgeschreven. Mijn liefste beeldje sterft als een mensch. De lepra is thans gestegen tot haar fijn gespleten rechteroog en haar smalle, toegeknepen lippen. Reeds ziet zij mij aan met oogen in doodstrijd en met verwijt. Lubalu heeft mij nooit teleurgesteld en ik moet om haar sterven lijden. Het is gek, allergekst, dat ik nu weer die oude aandoeningen beleef. Gisteren is een stuk van haar heup verpulverd. Zij ligt nu precies niet meer op haar zij. Zij keert zich stilaan om, met gewonden flank. Over een week zal zij het einde nabij zijn. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet opnieuw alles overdoen en denken aan hààr. Vervloekt, vervloekt.’ Onderging ik Georges' suggestie? Ik houd er van alle beeldhouwwerk te betasten. Maar voor dit stervend beeldje had ik ontzag als voor een mensch op zijn doodsbed. Ik roerde het niet aan. De dood en zijn geheimenissen waren rond mij, samen met de geheimenissen van het leven. Want ik moest ten slotte aan Georges denken, die maar steeds wegbleef. Moest ik hem bespotten of beklagen? En Diane dan, die zich aan hem heeft gehecht en nu wellicht op ons beiden wachtte? Gelukkige menschen, die op alles raad weten. Ik wist er geen, geen voor het beeldje, dat in zijn vleesch reeds het einde droeg, geen voor Georges, geen voor Diane. Want mag het raad heeten, dat ellendig gestamel van woorden, dat men lijden, leven en sterven stoïcijnsch aanvaarden moet?   Maurice Roelants {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Somewhere Misschien zijn wij nu vrienden, en misschien zal morgen reeds alles vergeten zijn? - wat goedheid van je: meer dan ik verdien, een koele bries, een korte medicijn. Ik zal weer zijn dezelfde die ik was vóór ik je kende, en toch, in dit moment, wil ik geloven dat dit smal terras de Wereld is, en zelfs der Wereld end.   Laat heden hierin alles zijn vervat, dat ik je vriend heet en jij mijn vriendin: de lucht is grijs - geef het de purpren zin die zoiets vroeger in Italië had! Wij zijn vereend maar even wijs en weten: een woord weegt lichter dan een duiveveer - als 'k ‘liefde’ zei, zou ik kunnen vergeten dat je me zei: ‘O, liefde komt één keer’ ....?   Wees niet bezorgd voor deze bijna-liefde; zij gaat voorbij: als alles wat ons griefde - geneest of sterft, na meer of minder strijd. 'k Zeg ‘liefde’ toch. 't Is niet als de andre keren; ook niet als de Ene! - dit is geen verwijt. Het uur is vol van al wat ‘kan verkeren’, de lucht is vaal en pijnlijk uitgespreid: ik speel het woord dat eertijds harten kliefde in vriendschap uit tegen je ledigheid. E. du Perron {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Charley Toorop In dit land van schilders is nog altijd aan talenten geen gebrek. Maar er is een verontrustend gebrek aan karakter; aan levenskernen; aan noodzaak van scheppen. Wij lijden niet meer aan impressionistische epigonen. Ze leven voort in de provinciale sfeer van het tentoonstellingsleven. Dank zij de generatie der romantici en der opstandigen van het einde der vorige eeuw, dank zij de constructieve wending van het kunstleven naar monumentale en architectonische verten, is met het verzwakken en ontbinden van de renaissancistische grootheid en diepte der individualiteit, tevens de richting en instelling der kunsten naar een veranderde functie en een andere plaats, in een wijd levensverband ingezet. Alleen de grooten, met een stil en oneindig geduld, hebben het langzame en het zware voorzien van den ingeslagen levensgang. De gebruikelijke kunstgeschiedenisboekjes hebben ons altijd doen gelooven, dat het natuurlijk proces van groei, bloei en verval ongewijzigd tot hoofdschema kan dienen van het historisch beeld van het kunstgebeuren. Wie de vorige eeuw en zijn eigen tijd in het geschieden der kunsten meer dan oppervlakkig heeft na kunnen gaan, zal bemerkt hebben, dat dit schema, hoe dankbaar ook in het gebruik, het inzicht in menig tijdsdeel vervlakt en vervalscht. Zoo is de groote wending aan het eind der vorige eeuw, in grove trekken aangegeven, het doorbreken van een voorbereide geestelijke groei geweest in de kunsten, een begin dus, dat nu meer dan veertig jaren later zeker nog niet tot een bloei is gekomen en gezien de vele afvalligen door een nieuwe beproeving bedreigd wordt. In het geliefkoosd schema, dat bijna alle dikke-handboekenschrijvers toepassen, voegt zich niet wat wij nu beleven: een woekering van een nieuw soort epigonen, de epigonoï der romantici en de epigonoï der opstandigen. De ijle nevelen-productie van de achterkleinkinderen der Haagscheschool moge weggetrokken zijn; de donkergloeiende, flon- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} kerende kleur van twee der sterkste coloristen der vorige eeuw, Breitner en Verster, moge in de ordinaire, schallende luidruchtigheid van hun overweelderige naneefjes worden verbrast; de erfgenamen der opstandigheid en der romantiek zijn van een erger soort, omdat zij den schijn van het nieuwe en den schijn van de verandering vernuftig hanteeren. Er is weinig zoo nadeelig voor de innerlijke zuiverheid van het leven en zijn scheppingsdrang als de exploitatie der opstandigheid door vermomde leeghoofden. De lijn gaat niet in opwaartsche richting, ze buigt weer af van het begin en nog verre van een periode van benaderd evenwicht, vormt zich een dood gewicht van jonge epigonen van een bewogen, heftigen tijd, zonder inhoud aan de mate dier heftigheid evenredig. Daar is nu geen reden voor hoovaardij, voor fier bewustzijn van wat reeds is; maar er is evenmin reden tot walging voor wat groeit - voor wie het leven beminnen - hoe slecht en ziek het ook moge zijn of nog worden. Het leven beminnen, zooals het is; niet alleen zooals we wenschen dat het zou zijn. Boven de afkeuring en boven de goedkeuring van het leven houden; het is het eenige dat wij hebben. Niets zoo eenvoudig maar ook niets zoo moeilijk is: ondanks alles te beminnen.   Wat in dit tijdsgewricht de stem zegt der jongeren, kan zich niet meten met de vervoeringen der romantische en opstandige wegbereiders. Er is evenmin de fijnste ontwikkeling van innige waarden mogelijk, zooals schilders van kamerleven als Fantin Latour die hebben gebracht. Het klassieke evenwicht van krachten, althans de benadering daarvan, baart alleen mogelijkheden van een veelstemmig vereenigde openbaring der kunsten. Wij hebben geleerd die mogelijkheden in tijden van het leven achter ons en in droomen voor ons lief te hebben. Maar tevens weten wij, dat alle forceeren, dat alle moedwil, schaadt voor het tegenwoordige. Wij moeten de hardheid, de armoede, het wegvallen van alle rijke ontplooiïng en rankende versiering, aanvaarden zonder ooit het leven van den geest te verzwakken of op te geven, waartoe de cynische modernis- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zijn vervallen. Er zijn rijker en sterker tijden geweest; er zijn grootscher tijden van schoone en hooge harmonie denkbaar. Maar wij zijn een begin en kunnen in dat weinige een diepe zekerheid leggen. Een begin, dat niet anders is dan een onversierd, onopgesmukt liefhebben van het geestelijke in het leven in zijn menschelijke armoede, in zijn naaktheid. Vrij van ophemelen, maar vrij ook van verguizing. Voordat het leven doordrong tot het midden van ons binnenste, bezongen wij het, te luid van stem of smeten het weg, achteloos overmoedig. In een waan van beheerschen meenden wij vast te houden, wat ons niet vast had. Nu de greep van het leven heeft doorgetast, blijven alleen de simpelste dingen over en het noemen der dingen geschiedt als een moeizaam veroverd begin.   Er is een schilderkunst nu van de ophemelaars van den droom en een gelijksoortige die de harde werkelijkheid aanbidt. De jonge epigonoï van deze te luidruchtige beweging, treffen de toon-hoogte van de stem van hun tijd niet. Zij hebben overslaande stemmen of zij zingen er juist tegen aan. Zij forceeren het begin; zij zijn de moedwilligen, die moedwillig de droomen exploiteeren of hardnekkig de harde werkelijkheid harder willen belijden dan ze is. Alle teveel ten opzichte van droom en realiteit is niet beter dan vooze romantiekerigheid of cynische arrogantie. Ondanks de leuze van het directe en onversierde, ligt in den nadruk en den opzet van deze pogingen een oud element van holklinkend versieren, een te kort doen aan de waarheid, aan de zuiverheid van den geest.   Het werk van Charley Toorop behoort tot de schilderkunst, omstreeks het oorlogsjaar begonnen, waarin het simpel begin langzamerhand voller en klankrijker van stem is geworden, zonder toe te geven aan lyrische vervoeringen van romantiek of opstandigheid, die niet het eigenste van haar generatie zijn maar aan voorgangers behoorden. Zij geeft een schilderkunst die de dingen van het leven noemt, zonder franje, zonder ophef, noch tragisch van nadruk, noch elegisch van voordracht. Zij brengt de beelden {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van het harde leven, dat niet enkel schoonheid is. De hardheid is vaak als droomloos of liefdeloos verstaan. Voordat de nieuwe zakelijkheid een modewoord was geworden en epigonen had gekweekt, was haar werk in wezen, zooals het nu in de laatste jaren niet anders, maar wel breeder en rijper van dracht is geworden. Die het droomloos noemen, kennen droom alleen op de wijze der oude, fijne, vervluchtigende teederheid van Thijs Maris; droom als een romantische nevel-ontwikkeling of als een zacht en zoet kleuren van stemmingen. Die het harde misprijzen, proeven de schilderkunst als bestond deze uitsluitend uit weeke overrijpe peren. Het tandeloos gebit van het weeke gevoelsorganisme schuwt harder kost. Het is mogelijk van een stil, voornaam en eenvoudig stilleven van Fantin Latour te houden en de wereld van eerbiedige aandacht en teeder gevoel daarin te erkennen als een kostbaar goed der edele schoonheid en tevens te beseffen, dat het ruwer, krachtiger en minder fijne, zeer onvolmaakte zeggen en noemen van de dingen van nu, in een anderen tijd van harder en wreeder lessen, toch de liefde tot het leven en tot de dingen van het leven, onversierd, onopgesmukt, helder en oprecht en met onuitgesproken maar niettemin uitstralende warmte geeft. Het leven der menschen dat Charley Toorop schildert is geen beschut kamerleven meer. Het is het leven der menschen van de steden en van het land; er is altijd een groote ruimte om haar figuren en in haar menschbeelden. Ook als de beschuttende wanden der kamers om hen heen zijn, dan is het vertrek toch nooit meer dan de beschutting maar niet het verzadigd vertrouwd interieur. Zij schildert geen binnenhuizen. De stillevens, die van tijd tot tijd de menschbeelden onderbreken, zijn de noodwendige rustpunten in die reeksen. Dan komt soms een gloeien van kleur naar voren en een vastheid van vormen, zooals in een der laatste vruchtenstillevens op een spiegelend vlak. Een brand van zien, waarin de vlam herkenbaar is van den mensch, waar de werkelijkheid niet droomloos doorheen gaat. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1925 ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1930 ==} {>>afbeelding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1931 ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1931 ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} In de menschbeelden gaat haar grootste kracht. Zij schilderde in 1930 de boeren van Walcheren, breed en ruim en menschelijk vertrouwd. Het zijn niet de apostelfiguren geworden van haar vader; de romantische bewogenheid was daarin. Haar gesloten groep is evenmin een uitstalling van tragiek à la mode geworden. De levende algemeenheid van deze figuren heeft ze onwillens het symbool doen naderen. En daarin ligt de beteekenis. Het particuliere van het schilderachtige geval is er in verdwenen. Het geforceerd symbolische bleef er buiten. Maar door de kracht der algemeenheid van een zeer levende vurige visie ontstonden figuren, die den gloed, de ruimte en de overtuigende kracht bezitten van het volle leven. Ook de twee naakte vrouwefiguren zijn van zulk een fel opgevoerd uitzicht van leven, dat de algemeene realistiek hier aan den rand van het symbool is gekomen. Charley Toorop heeft van '14 af gestaag voortgewerkt. Slechts hier en daar en dan nog terzijde kreeg een invloed van tijdsfeer vat op haar werk. Maar de algemeene, nu verlangzaamde gang van haar werken heeft een zoo overtuigende, boeiende en geheel eigen kracht, die sterker van beheersching en omvattender van stem is geworden, dat zij van de jongere schilderende generatie een der weinige krachten is gebleken, die bij het voortgaan vooruit zijn gegaan en in schilderkunst de eigen levensdrift zoo algemeen bekennen, dat wij daarin kunnen verstaan, in den eigen tijd, het begin van een nieuwe levensliefde. De elementen zijn er. In de kinderportretten; in de menschen van het land; in de arbeiders van de steden; in de groepen vader, moeder en kind. De mensch is het die haar werk belangrijk maakt. Om het intuïtief ruim en brandend menschelijke van haar werk houd ik er van, als iets dat niet het verleden, niet het ultra toekomstige behoort, maar uit den schoot van dezen levenstijd zelf is opgekomen.   A.M. Hammacher {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch Essayisme The English: Are They Human? Dr. G.J. Renier Een van de charmes van dit boek is dat de toon van dit Engelsch zoo continentaal klinkt. De Engelschen bij hen zelf thuis te komen toespreken in hun eigen idioom, dat echter plotseling geleider blijkt te zijn geworden voor een door en door continentaal-kettersche tournure d'esprit! Het is een paradox die onmiddellijk den typisch europeeschen - misschien wat zijn eclecticisme betreft ook nog typisch intellectueel-hollandschen - geest van den schrijver karakteriseert. Terwijl bijvoorbeeld een Huxley, die toch niets ‘regionaals’ heeft, zich dikwijls min of meer genoodzaakt schijnt te voelen om zijn verbeeldingswereld met internationale of vaker nog: buitenlandsche, symbolen te bevolken, behandelt Renier niet anders dan Engeland en de Engelschen, haalt andere landen alleen vergelijkenderwijs aan, maar dit alles met een gebaar, dat onmiskenbaar aan onzen kant van het kanaal thuishoort. Een gebaar, dat hij zelf scherp ziet: ‘a continental shrug of the shoulders’. Dat dit boek eenmaal geschreven moèst worden, is duidelijk voor ieder die Londen als inwoner, niet als toerist, heeft gekend; zelfs al heeft zijn verblijf niet meer maanden bedragen dan dat van den Hollander Renier jaren. Wie onchauvinistisch en zonder kuddegevoel naar Londen gekomen is, betrapt zich binnen een paar weken op denkwijzen als: ‘bij ons thuis in Europa’, en als hij dan andere buitenlanders ontmoet, merkt hij dat ook bij hen deze neiging zich ontwikkeld heeft. Het is wel verheugend dat Renier het ‘other-than-human, juxta-human’ type Engelschman uit het verloop van de vorige eeuw weet te verklaren, want een van de eerste vragen die den buitenlander in Engeland kwellen is: waar kan dit volk Hamlet vandaan gehaald hebben? ‘Und denken Sie sich, verzuchtte {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} op een avond een Duitsche, diese Leute haben nicht einmal ein Wort für Weltschmerz!’ Ik sprak over de ervaringen van een buitenlander in Londen; Renier is namelijk tot de conclusie gekomen, dat op het land, en ook onder de h-weglatende bevolking van de stad, de normale menschelijkheid sinds Chaucer volstrekt geen schade geleden heeft; er is meer dat verheugt: zelfs bij de gecultiveerde Engelschen zijn soms nog enkele sporen van de menschelijke natuur terug te vinden! Het hoofdstuk ‘The ritualistic conception of life’ is, hoewel het een cardinaal punt van Renier's beschouwingswijze bevat, het minst overtuigende; het volgende, ‘Tribal God.... or history’, dat de vraag behandelt of de wereld den tegenwoordigen Engelschman bij speciaal decreet van God of bij decreet van een specialen God ontvangen heeft, of dat hij misschien toch uit zijn voorgeschiedenis verklaarbaar en schakel in een keten is, misschien het geestigste van dit bewonderenswaardig licht en geestig geschreven boek. In ‘the ritualistic conception’ lijken mij de gradueele en de specifieke verschillen, die er tusschen Engelschen en menschen bestaan, niet helder onderscheiden. Evenmin als de Engelschen verwachten de Hollanders antwoord op de vraag: ‘hoe maakt u het?’, en als wij deze formule soms van Engeland overgenomen mochten hebben, dan was het ouderwetsche ‘aangenaam’ toch ook verre van een cri du coeur. Alle menschelijke omgang die geen directe gevoelsuiting of intellectueele uitwisseling is (en dat kan nu eenmaal niet den heelen dag), bedient zich van een zeker ritueel, al verschilt dat soms in de landen onderling. Elders heb ik mij afgevraagd, of de auteur zijn conclusie, mèt bewijsvoering, dat Engelsche vrouwen geen karakteristieken hebben die ze van vrouwen van andere nationaliteiten onderscheidt, niet verkregen heeft metend met andere maatstaven dan waarmee hij de gentlemen bestudeerde. In ieder geval spreken nationale invloeden voorzoover ze met ras-invloeden samenvallen, vaak nog sterker bij vrouwen dan bij mannen. Maar het zou absurd zijn een punt van discussie te willen maken van {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} deze detailkwestie die immers den auteur juist gediend heeft tot het formuleeren van een zoo principieele uitspraak als deze: dat alle waarheid temperamentskwestie is. ‘Subjectiveness is nearer to full consciousness because it realises and admits that it stands one remove farther from truth than objectiveness fancies itself to be.’ Het zou de moeite waard geweest zijn wanneer dit boek nog een speciaal hoofdstuk over Engelschen en engelsche schrijvers bevat had, aansluitend aan datgene dat ‘English and human’ heet, want het contrast lijkt soms even opvallend. Zou de positie van Lawrence ten opzichte van zijn bewonderaars (die tot de elite behooren) niet geheel anders zijn geweest als hij een schrijver van het continent geweest was? Heeft het accent dat nu valt op een openhartigheid en neiging tot zelfbevestiging die in ‘Europa’ in geen enkel opzicht (misschien al sinds meer dan een eeuw niet) de aandacht getrokken zouden hebben, zoowel aan het schrijverschap van Lawrence als aan de opinie van zijn bewonderaars niet iets verwrongens gegeven, dat den nietengelschen beoordeelaar dwars zit? De beschrijving van het zoo ‘folgenschwere’ kostschoolsysteem (is de angst voor co-educatie daarvan het noodzakelijk gevolg of een der oorzaken?), en van het weinige saamhoorigheidsgevoel tusschen ouders en kinderen dat dit systeem mogelijk maakt, roept Butlers' Way of all Flesh in het geheugen. Ik zou willen weten wat het casimirisme ontleend heeft aan het credo van dit systeem: Knowledge of no importance as compared with character; het lijkt erop (omdat het veronderstelt dat er een recept voor karaktervorming bestaat en dat karakter volgens recept waarde heeft), en dan staat ons iets te wachten als de pupillen van nu de toekomst gaan beïnvloeden in hun nageslacht! Uit het boven geciteerde over subjectiviteit blijkt, dat Renier gelegenheid gevonden heeft om, de Engelschen analyseerend, zijn continentaal ‘temperament’ scherpzinnig te formuleeren. En hoe vernuftig en wetenswaardig zijn karakterbeschrijving van den Engelschman ook is, de essentieele waarde van zijn boek ligt voor mijn gevoel in {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} deze zelfweerspiegeling. Men moet niet alleen relativist kunnen zijn, maar met zijn relativisme kunnen leven. Het kan zijn dat een van de niet denkbeeldige voordeelen van een verblijf in het buitenland de noodzaak is om via hindernissen een contact tot stand te brengen. Hoe dit ook zij, het karakter van Renier als auteur wordt bepaald door zijn capaciteit om zich te concentreeren op de beschrijving van een hem vreemde (foreign!) mentaliteit zonder zijn subjectiviteit te verloochenen, en ondanks deze subjectiviteit contrasten scherp te stellen. Een contrast als dit bijvoorbeeld: ‘True religion may, for all I know, be the bane of humanity. There is little doubt that men are happier when they frankly live their mortal life for what it is worth. When they do, they are honestly irreligious. When they live their lives, indifferent to the supposed claims of the next world, but without ridding themselves of the prohibitions based upon principles which they reject, they are English.’ Bij een toevallig citaat van Huxley In een van de essays van den bundel Do What You Will ging Aldous Huxley Baudelaire's Satan te lijf. De heele bundel is tegen de vergeestelijking gericht, en dus tegen dualisme, en satanisme als bizonder irritante vorm daarvan; maar de gideaansche methodiek van deze opstellen is niet meesleepend, weinig overtuigend: men houdt voortdurend het wonderlijke gevoel dat Huxley open deuren inslaat, dat Baudelaire immers vanzelfsprekend ongelijk krijgt wanneer het probleem zoo gesteld wordt als Huxley het doet. Het beste betoog richt nog niet veel uit wanneer wij al van te voren met den auteur, of misschien meer nog dan hij, van de overbodigheid van eenig bewijs doordrongen zijn. Maar des te karakteristieker is een terloopsche gedachte in het brillante boekje Vulgarity in Literature, waar Huxley Baudelaire citeert: ‘ce qu'il y a d'enivrant dans le mauvais goût, c'est le plaisir aristocratique de déplaire’, en daar een overweging aan toe voegt, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} die natuurlijk (voor zijn aanleg ‘natuurlijk’) eindigt: ‘to the aristocratic pleasure of displeasing other people, the conscious offender of good taste can add the still more aristocratic pleasure of displeasing himself’. Het is begrijpelijk genoeg dat Huxley's geordend betoog tegen Baudelaire weinig indrukwekkend was; wat kan er te zeggen zijn over een verschil in houding dat zoo kennelijk niet op een philosofisch, maar op een soort-onderscheid wijst, houding die een gebied der persoonlijkheid vertegenwoordigt, waar denksysteem en theorie niet meer doordringen al komen zij er zeker vandaan. Twee auteurs van wie de een geen andere maatstaf weet en geen ander instrument om het leven te kennen dan zijn eigen persoonlijkheid, terwijl de ander juist zijn verhouding met de ‘buitenwereld’, met wat anders dan hijzelf is, dramatiseert, spreken langs elkaar heen. Het thema vulgarity in literature, en Huxley's behandeling ervan (waarin het citaat van Baudelaire maar vluchtig de aandacht vraagt), zijn uitgezocht voor een essayist voor wien de ‘smaak’ niet alleen de bevestiging van eigen voorkeur tegenover die van anderen beteekent, maar ook de eenige uiting die zich par définition even subjectief voordoet als alle uitingen, ook de ‘verstandelijke’, zijn. Of het ‘andere’ waarmee het aan een Huxley tegenovergestelde type zich bezig houdt, nu God, Satan, ‘de menschen’, of het eigen geweten heet, onoverbrugbaar verschillend daarvan is de mentaliteit die voortdurend voelt, dat de eigen smaak ten slotte - en zelfs zonder polemische bevestiging - altijd zwaarder weegt dan het vreemde oordeel. Het ‘geweten’: stemvork voor de tweede, dramatische factor en getuige voor het eerstgenoemde type. En als onverdachte consequentie geldt voor het tweede type de overweging dat alle keeren dat hij handelt of denkt volgens de maatstaven van anderen, zijn daad of zijn gedachte zich met een petit air fatal toch weer inlijft bij de meest kenmerkende uitingen van zijn eigen karakter. De psychologische gegevens waarmee het eene en het andere type werken, zijn dan ook zoo in den grond ver- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} schillend, dat zij geen twee woorden met hetzelfde accent uitspreken, want overeenkomst van accent berust op overeenkomst van voorgeschiedenis, aangeborene of ervarene, en het accent verraadt niet een of ander precies begrip, maar de ruggespraak die men, waarschijnlijk onbewust, met de verschillende ‘Ik’s van zijn verleden gehouden heeft. De vergissing van Huxley's betoogen over het paganisme in Do What You Will is dat hij het bijna doceerend verdedigt, terwijl men als het speciale accent van zijn paganisme juist verwachten zou, dat het zich om alles behalve om zijn overtuigingskracht voor anderen zou bekommeren. Hem kan het paganisme van een Lawrence, met wiens begrippen hij juist in dezen bundel zoo vaak instemt, maar dat zooveel krampachtiger is, niet liggen. Lawrence vertoont de andere aanleg, de preoccupatie met wat hem ‘verschillend’ maakt, en wat hem dan niet als een tegen-melodie maar als een obstakel of een persoonlijke uitdaging voorkomt. En voert hij niet in zijn romans in alle tête à tête's zìjn speciale ‘derde’, het ‘kosmische’, in, niet altijd met name maar zoo hardnekkig, dat wij de enkele maal dat hij met dit ongewenschte element niet een van de twee oorspronkelijke partijen op de vlucht jaagt, verbaasd kijken als bij het onwaarschijnlijke happy end van een Amerikaansche film? Het feit dat Lawrence een epicus, Huxley vooral in bespiegelend of satirisch werk op zijn best is, hoeft nog geen noodzakelijk gevolg te zijn van dit soort-onderscheid, waarnaar men waarschijnlijk alle auteurs kan groepeeren wat temperament en psychologischen inhoud betreft, maar niet wat den vorm aangaat. Al is het zeker, dat alleen een schrijver van het type dat nìet als het water vergroeid is met zijn eigen smaak, - waarvan in de tegelijk subjectiefste en ruimste beteekenis luciditeit toch het hoofdbestanddeel is - kan doen wat Lawrence doet in bijvoorbeeld Sons and Lovers, waar hij zoo blindelings verzuimde de emoties waarmee hij creëerde te localiseeren, dat de angst van een Lawrence voor een ‘Miriam’ aan het personage Miriam is blijven kleven inplaats van uit het personage {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul voort te komen. Het eigenaardige is, dat (een vergelijking tuschen de meer of mindere grootheid van talent blijft hier buiten) een dergelijke verwringing van de verhoudingen door het projecteeren van een subjectief teveel, zich niet zou voordoen bij een schrijver van het andere type, die nergens dan juist bij zijn persoonlijke smaak te rade kan gaan; waarschijnlijk omdat de subjectiefste levenswijze zich geen grenzen stelt, en dus ook geen eigenlijke botsingen hoeft op te roepen. Wanneer men dit laatste type fin de siècle noemt, leent men onnoodig een benaming die speciaal op vormkwesties toepasselijk is voor het karakteriseeren van een aanleg: de wijze waarop menschen zich door hun ervaringen laten veranderen en de mate waarin zij tot dit veranderen in staat zijn - die moeilijk aan jaartallen of generaties gebonden kan zijn.   Elisabeth de Roos {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelcrisis en Tooneelcritiek Es ist eine Zeit für Kritik, aber es gibt keine Kritik für die Zeit. Herbert Ihering: ‘Die Vereinsamte Theaterkritik’ Een chronische tooneelcrisis, door economische omstandigheden weer eens acuut geworden, zoekt naar een zondebok en vindt dien in de tooneelcritiek. Een koor van welwillende Heemschutters, hier gelijk elders, beschouwt het tooneel als een in gevaar gebracht natuurmonument en ziet het eenige heil in een conspireerende struisvogelpolitiek: zeg het toch vooral met bloemen en, zoo Gij nu eenmaal nurksch van aard schijnt te zijn, zeg het dan liever heelemaal niet. Het is geen tijd voor critiek, het gaat toch al zoo beroerd. Het is deze redeneering, althans voor het groote publiek gesteund door den oppervlakkigen schijn der aannemelijkheid, die vroeg of laat moet leiden tot een sluipmoord op het tooneel, tot een uiteindelijke vervreemding van de laatste gemeenschap, die er nog tusschen tooneel en toeschouwer bestond. Zij gaat uit van een totale miskenning van de functie der tooneelcritiek, een miskenning waartoe echter een overgroot deel van haar functionarissen, hun hooggeroemde ‘onafhankelijkheid’ gemakzuchtig interpreteerend en vasthoudend aan het verouderde standpunt der passieve exegese, bepaald door het toeval eener door de tooneeldirectie autocratisch gedicteerde première, helaas alle aanleiding gegeven heeft. De tooneelcritiek, als paraphrase der schriftgeleerden, is blijven staan op een standpunt, dat het tooneel zelf reeds lang en noodgedwongen heeft verlaten. De tooneelcritiek, kaste-kritiek geworden, heeft niet alleen als sociale functie geen beteekenis meer, daar de publieke opinie zich van haar, en door haar van het tooneel heeft afgewend. Maar zij heeft, in haar slaafsch conservatisme, ook de achting verspeeld van het tooneel zelve, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in haar nog slechts een willig reclame-object ziet, dat in tijden van nood, veiligheidshalve buiten werking gesteld zou kunnen worden. De tooneelcritiek is er zelf schuld aan, dat het tooneel zich thans veroorlooft, tegen haar te zeggen wat, zwijgend, de publieke opinie reeds lang gezegd heeft: Gij zijt van nul en geener waarde. Wij hebben U geduld, maar nu het op de afrekening aankomt, zoudt Gij ons een plezier doen als Gij er U niet meer mee bemoeit.   In historischen zin was het tooneel der XIXe eeuw de hoeksteen in het kapitalistische stelsel van den geest. Een algemeene volkskunst van oudheid en middeleeuwen, een priesterlijke exaltatie temidden der volksgemeenschap, waaronder zij de panische reactie van transformatie en mystische bevrijding teweegbracht, werd langzamerhand in de XIXe eeuw een cultuur-element der bevoorrechten. De schouwburg sloot de deur van de straat af, van tooneel werd zij ‘theater’, een Zondagskunst van hen, die het individualistisch recht opeischten, na betaling van een voor anderen onbereikbaren entréeprijs en, op hun paaschbest uitgedost, de aanwezigheid van andere op hun paaschbest uitgedoste families met voldoening constateerend, het tooneel te begrijpen als een slechts voor hen bestemde kunst. Deze selectie waarborgde de vrijmoedigheid, in het kader van den schouwburg breed te zijn en breed te denken. Met Schiller mocht men revolutionaire frasen napraten, die - eenvoudiger herhaald door personeel en ondergeschikten - in het dagelijksch leven tot ontslag op staanden voet en zenuwachtige verbolgenheid geleid zouden hebben. Met Shakespeare mocht men overspel bedrijven, met zijn trouwe ega naast zich en - als eenmaal de jaren des onderscheids gekomen waren - zelfs in gezelschap van zijn huwbare dochter, wier maatschappelijke introductie de schouwburg was. De criticus was in dezen tijd de man, die meer van het stuk wist, meer citaten in zijn hoofd had, handig expliceerde en, waar noodig, verdoezelde. De criticus, interessant decoratief in het opgeblazen society-ele- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ment dat ‘première’ heet, schreef den volgenden morgen, verduiveld geestig en fijn, zijn kolom of zijn feuilleton: het kostbare kleinood in de vulgaire nieuwskrant. Op zijn gezag aanschouwde men van vader op zoon plichtmatig de (eens revolutionaire) klassieken, wier gevleugelde woorden zich zoo wonderwel leenden voor de toespraken op begrafenissen, bruiloften en partijen. Op zijn gezag aanschouwde men, na eenig formeel tegenstribbelen, ook de keerzijde des levens, de wevers, de door salonhelden vertolkte opstandigen van het naturalistisch repertoire, want het was toch maar ‘spel’ en de tendenz kon met het gesteven overhemd weer in de veilige kleerkast gehangen worden. Het dienstmeisje ging er niet naar toe noch de melkboer, want de toegangsprijzen waren te hoog, want het tooneel was de geheime vrijmetselarij, waar men naast den dokter zat en de vrouw van den burgemeester en twee plaatsen van den, deze Zondagsche verpoozing sanctioneerenden en expliceerenden criticus van het lijfblad. Et voilà. Millioenen ‘publiek’ zijn van die hangende tuinen der aesthetika naar beneden getuimeld. Het feest duurde te lang. Zij, die er bleven, dansten mechanisch door - klassieken, naturalisten, Fransche comedie, psychologisch ‘Kammerspiel’. Zij steunden hun stand en de een wilde voor den ander niet weten, dat het nog slechts de dure plicht der conventie was: door te dansen, zoo vaak als de criticus-ceremoniemeester het sein tot een nieuwe polonaise gaf. Hij bleef, terwijl millioenen, die - indien de criticus het niet deed - zichzelf den kop niet wilden breken met de vraag wat het tooneel dan wel moest zijn, als het niet was wat zij wilden, hun liefde voor illusie en metamorphose elders en op lager plan spuiden. Voor de aardigheid kon men dat dan nog wel eens afwisselen met dien geïsoleerden schouwburg, waar men op z'n hoogst, in de drie bedrijven van het moderne probleemstuk, nog wel eens zichzelf of - met een leedvermaak, dat steeds prettiger stemde - de huiselijke troebelen van zijn buurman kon aanschouwen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar lui, traag en indolent geworden, alleen gelaten door een exclusieve, o zeker onafhankelijke, maar zich deskundig en in haar cultureele missie (die allang niet meer een cultureele missie was) afzonderlijk bevoorrecht achtende, aesthetiseerende tooneelcritiek, zakte men langzamerhand af naar de veiliger, aangenamer en eenvoudiger tent van de filmshow, naar den levensstandaard der treinlectuur en vandaar naar de wielerwedstrijden, en de hagepreeken onzer amusementsmarkten.   Er is reden om de economische parallel door te trekken. Door de chronische crisis van een conspireerend tooneel en critiek tegenover een gedesinteresseerd en zwijgende obstructie voerend publiek, dat niet langer door teleurstellend en kostbaar schouwburgbezoek een vergelijking met twee onbekenden (tooneel en critiek) wilde oplossen, zijn wij thans gekomen in het acute stadium van een crisis van vertrouwen. Onrechtmatig groot is het getal der millioenen, dat den schouwburg verlaten heeft, omdat zij het hopelooze risico niet meer op zich wenschen te nemen. Zij verkiezen de toch reeds verminderd beschikbare entréegelden veiliger te beleggen in zaken, die uiteraard ook minder speculatief zijn: de snoepwinkel-branche van het amusemenstooneel bloeit, omdat zijn eenig uitgangspunt is, het kwantum zout te bepalen, dat de gemiddelde toeschouwer na den eten nog kan verdragen; de film, omdat die, met de makkelijker middelen eener niet-alledaagsche illusie tevens over safe statistische gegevens beschikt om van den smaak van het publiek een voordeelig gemiddelde te bepalen. Het tooneel is geïsoleerd, maar diegenen, die het uit zijn isolement hadden kunnen verlossen, waren zelf verstokter en geïsoleerder. Het tooneel heeft, incidenteel, vele pogingen gewaagd om, over de critiek heen, iets van het verloren terrein terug te winnen. De critiek heeft het, willoos accepteerend wat werd voorgezet, aangezien. Zij heeft over expressionistische experimenten hoogstens een bangelijk ‘interessant’ geroepen en is, in hare aesthetische onbegrijpelijkheid, aan {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} de scheeve decors met een augurenlachen voorbijgegaan. Zij heeft een hopelooze concurrentie van het tooneel met het technisch zooveel geperfectioneerder speelgoed der massa willoos geduld, in plaats van leiding en richtinggevend vooraan te gaan en zelfstandig te onderzoeken, op welk plan (een minder hooghartig maar een waarachtiger plan) het tooneel tegenover de volkskunsten van heden gereorganiseerd zou kunnen worden. De critici zijn zuchtend, als de thee-vrienden van een rentetrekkende, aristocratische weduwe uit den pluche-tijd, de trap naar het opkamertje der cultuur opgestrompeld en hebben zich geergerd, dat het tooneel de benedenverdieping van het oude huis heeft moeten verhuren aan Jeannette MacDonald, aan Vicky Baum en de ‘pronkkamer-voor’ aan den luidruchtigen heer zonder vasten werkkring, die den godganschelijken dag thuis is: Meneer A. van het Amusement. Zij zijn achteraan gekomen. Zij hebben het zichzelf op den hals gehaald, dat zelfs de oude dame hen de trap afgooit en hun vraagt om hun lamenteerenden mond te houden. Zij hebben de achting verspeeld, omdat zij hun roeping verspeeld hebben, omdat hun invloed nihil geworden is.   Het recht van den tooneelcriticus op zijn ambt heeft, individueel, geen titel. Geen studie, geen kennis, geen schrijverskwaliteiten, geen oordeelsbevoegdheid billijken de daad van usurpatie, die hij eens in zijn leven begaan moet hebben: zichzelf het mandaat te geven, eerste echo te zijn van den toeschouwer, dien de tooneelspeler noodig heeft om zijn ambt uit te oefenen. Maar de bevoegdheid van den criticus en de bevoegdheid van den acteur zijn beiden gebaseerd op een soort sociaal contract. De rol van den criticus is die van een middelevenredige: het publiek (c.q. de krant) leent den criticus zijn vertrouwen omdat het, controleerbaar, in hem ontdekt een primaire gevoeligheid voor de dramatische emotie. Op grond van deze primaire gevoeligheid oordeelt {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den acteur, die op zijn beurt hieraan zijn maatschappelijke functie ontleent. De zelfvoldoening van den tooneelspeler ligt niet in zijn rol, maar in den toeschouwer. Robinson Crusoë zou op zijn eiland nimmer tooneelgespeeld hebben, de metamorphose wil aanschouwd zijn. Meer dan dat, zij wil in haar tijd, onmachtig om buiten de illusie zelf te beïnfluenceeren, begrepen zijn: een tooneelspeler mist nu eenmaal het recht van den tooneeldichter om als miskend genie te sterven. In dat geval was hij misschien een genie, maar geen tooneelspeler. De zelfvoldoening van den criticus ligt niet in de uitzonderlijkheid van het individueele oordeel. Dat heeft als zoodanig geen waarde. Hij is niet, als de arme, in zijn ideale aesthetiek verdwaasde Lodewijk van Beieren, de eenige man in den schouwburg, voor wien men speelt. De tooneelspelers weigerden destijds niet ten onrechte om voor den eenzamen man in de koningsloge van het leege theater te spelen, op grond van het apriori van hun kunst: gehoord te zijn. Wat van den criticus derhalve verlangd wordt, is niet het simpele ja-of-neen, niet het toekennen van een cijferrapport: voldoende, beslist onvoldoende, zes plus en vier min; niet het etaleeren van kennis, niet het omschrijven van de dramatische gebeurtenis met tweedehandsch tooneelhistorie (waar en wanneer gespeeld), zelfs niet het oordeel, maar de motieven, aan dat oordeel ten grondslag liggend: waarom is dat stuk voor mij van belang, waarom werkt op mij dat spel, on-schoon, on-af wellicht, als overtuigend en betoogend? Het gaat om de relativeering van dat oordeel: alleen indien er genoeg krantenlezers met hem instemmen, heeft dat oordeel waarde, want dan heeft dat tooneel waarde. Er is evenmin absolute critiek als absoluut tooneel. Er zijn geen klassieken, die men moet spelen, er is geen tooneelcultuur. Er is, van beiden, alleen de verantwoording ten opzichte van den tijd. Wat de aesthetische criticus echter doet, is een absoluut {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} individueel ongevraagd) oordeel geven en het begrip ‘tooneel’ objectiveeren, ongeacht de distantie, die hij schept tusschen de onbestaanbare fictie: tooneel, en de maatschappelijke vraag daarnaar. Dit is de kwade, de vernietigende zijde van de ‘onafhankelijke critiek’, die hare onafhankelijkheid alleen ziet als een sterk-staan tegenover de mesquine kuiperijen van geïnteresseerden, maar niet inziet, dat gevaarlijker is de aesthetische afzondering, waaraan zij conservatiever vasthoudt dan het tooneel zelf, dat weet, dat het daardoor den onontbeerlijken factor van een ‘gehoor’ sinds lang verloren heeft. Even gevaarlijk als de criticus, die een jabroer en een medeplichtige is aan een (trouwens zichzelf vernietigend) falsifiëeren van tooneeldirecties, is de criticus, die zich de selecte kenner van een fictie acht. Het gaat niet om de theoretici der tooneelhistorie, het gaat niet om de tweederangslyrici, die hun laatste beetje gevoeligheid laten opwinden tot het schrijven van dankgebeden, die tot het vertoonde in een prostitueerende relatie staan, het gaat niet om de schrijvers van journalistiek voortreffelijke, geestige stukjes, die de krant om hun aphoristische of feuilletonnistische kwaliteiten kiest uit haar rechtbank- of parlementaire verslaggevers die overigens voor de zaak van het tooneel even weinig voelen als voor den zetter van hun kopij, het gaat niet om het ‘habitué’ zijn op de altijd snobistisch verknolde première, het gaat niet om de gereede doodvonnissen van die enkele jongeren, die een ‘prerogatief van de Kroon’ misbruiken om des te spoediger en stelliger tot een objectief en waardeloos begrip van het tooneel te komen. Maar het gaat, eenig en alleen, om een afdalen van het standpunt, dat de critiek is wat het tooneel was: de Zondagsbezigheid van een voorbij geslacht. Het gaat erom, zich rekenschap te geven van de relatieve beteekenis van het repertoire, van de verhouding van het gespeelde en den speler tot het publiek. Het publiek, toevallige factor, die de criticus van een première nimmer van aangezicht tot aangezicht ziet, is het vergelijkingsob- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ject van den criticus, omdat het in laatste instantie over het ja of nee van het tooneel beslist. Dat de smaak van het publiek door teleurstelling op teleurstelling onnoodig bedorven en vergrofd is, maakt de taak van den criticus gradueel ingewikkelder, essentieel echter des te meer voldoening gevend: hij kan zich vergissen en weer vergissen, maar hij kan ten slotte toch slechts reinigend en constructief werken. Napraten kan de criticus het publiek niet, omdat het publiek integendeel op hem wacht, om de vage gewaarwordingen der teleurstelling of (te zelden) van voldoening geïnterpreteerd te krijgen. Maar wat de criticus heeft te doen is zich, als publiek, bewust te maken van de beteekenis, de motiveering, de verantwoording der vertooning. Hetgeen beteekent: niet meer genoegen te nemen met het repertoire, zooals hem dat wordt aangeboden, geen kantteekeningen te maken bij premières, die als fait accompli uit de handen der directies aanvaard worden, geen studeerkamerstukjes te schrijven volgens het vaste schema van honderden derderangsvoorgangers: een woordje over het stuk, een woordje over de vertooning, een slotwoord over de regie; maar als de principale toeschouwer, als de eerste echo van het vertoonde, zijn ontvankelijkheid voor de dramatische emotie in dienst te stellen, niet van den formeelen eisch van ‘het’ tooneel, maar van den materieelen eisch van den tijd. Film, wielerwedstrijden en hagepreeken behooren hem minder vreemd te zijn dan zijn aesthetische preoccupatie, gevoed door geleerde, historische studiën, geserveerd met citaten, anecdoten en geestigheden, die de armoede des oordeels, het gemis aan verantwoordelijkheidsbesef liefdevol ommantelen. De emotie van den avond is hoofdzaak, het formeele artikel bijzaak. De tijd is voorbij, dat tooneel en critiek elkaar kunnen gebruiken ter wederzijdsche slijtage en dat de critiek op verzoek optreedt als bijzitter, als jurylid voor het toekennen van prijzen aan dezen of genen acteur, zonder te weten wat hij speelt en waarom hij zoo speelt. Die juryleden verzoekt het tooneel en het onoordeelkundige deel der pu- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} blieke opinie thans om met hun ja-of-neen op te houden: met recht, omdat zij het er naar gemaakt hebben. Maar wat daartegenover gevraagd wordt, wat sterker en stelliger in deze crisis gegeven moet worden dan ooit te voren, is de maatschappelijke waardebepaling van elk ondergeschoven stuk, van elken zich aandienenden tooneelspeler: maatschappelijk in dien ruimen zin van een beantwoorden aan de onderscheiden aspecten van het leven van vandaag. Geen detailcritiek na het aanvaarden van de hachelijkste aller praemissen: dat het repertoire, dat het spel zoo zou moeten zijn, maar een aantasten van het tooneel in zijn essentialia. Geen verdoezelende en zichzelf miskennende ‘beschrijvende critiek’, waartoe thans, ten einde raad en averechts, het consigne gegeven wordt, maar een maatschappelijk en in den tijd verantwoorde critiek, die niet meer zijn eerstgeboorterecht verkoopt voor een bord litteraire linzen, die - stellig - schade doet aan veel van wat in deze plotseling verscherpte crisis toch reeds zwak en scheef is komen te staan, maar die de eenige uitweg is om te komen tot een herstel van vertrouwen, tot een critiek, die innerlijk en juist ook in haar afbrekende oordeelen, gerespecteerd wordt door de tooneeldirecties en de volmacht van het vertrouwen terugkrijgt van het publiek, dat verleerd heeft, aan de incidenteele oordeelvellingen van thans waarde te hechten. Zoo alleen zal op eenig niveau - lager misschien dan het opgeschroefde cultuurniveau der XIXe eeuw, maar onomstootelijker en vrijer in zijn ontwikkeling - de vertrouwenscrisis tusschen tooneel en publiek hersteld kunnen worden door toedoen van de critiek, niet verergerd en naar den afgrond geleid door het meeheulen van misnoegde aesthetici en lettré's. Het is de critiek, die thans de consequentie te aanvaarden heeft, dat het ambt niet meer wordt uitgeoefend door hen, die, door een verlamde publieke opinie niet meer gecorrigeerd, nog slechts door de macht der gewoonte worden gehandhaafd, maar dat - tegenover het testimonium paupertatis, dat opgejaagde tooneeldirecties thans aan het instituut der critiek willen uitrei- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, - het fundament der critiek herbouwd wordt door hen, die met volledige verloochening van een ongemotiveerd esprit de corps en desnoods met een afbreken van alle zwakke bruggen achter zich, voor het oogenblik misschien meer als vijand dan als brave vriend en helper worden aangezien, om, door een bitteren strijd heen, eindelijk het klankbord van den tijd te scheppen, waartegen - luid! - datgene valsch klinkt, dat nu eenmaal reeds gebarsten was.   Henrik Scholte {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Panopticum De dichter en de denker De Gids van Oktober '31 bevat een alleszins belangrijke en gevarieerde kroniek der Nederl. letteren van M. Nijhoff. Ondanks het etiket, geeft deze kroniek nl. samenvattingen van de laatste ‘revolutionaire’ publikaties van Henriette Roland Holst en van de Zwitser Ragaz; zij steunen elkaar hierin: dat de nieuwe taak van het socialisme een kristelike moet zijn. Wat Nijhoff hierover te zeggen heeft, is - ondanks een ietwat mondaine karakteristiek van het ‘hoedenproletariaat’ - van minder belang; maar zou het geen aanbeveling verdienen, bij een eventueele wereldrevolutie de kristelike scharen voorop te zetten, niet alleen voor de eer, maar voor het meest praktiese resultaat? Het moet voor revolutionaire kristenen een dubbele triomf zijn: in een revolutie snevend de hemel te verwerven. En de materiële baten op deze wereld zijn goed genoeg immers voor de minder gevorderden, de onkristelike ontevredenen, de rationalisten, zij die niet verder wensen te kijken dan tot de grenzen van dit bestaan? - Een dergelijke onderscheiding volgend, komt Nijhoff te praten over Menno ter Braak: ‘een oude dichteres roept welkom, schildert hij treffend, waar een jong denker afscheid neemt.’ Nijhoff noemt Ter Braak een jong denker, zoals Ter Braak Nijhoff wellicht een niet meer jong dichter zou noemen. En het is altijd leerzaam wanneer een niet meer jong dichter aan het denken raakt over de geschriften van een jong denker; niet alleen is het specifiek-dichterlike denken (waarin immers zoveel filosofie als vanzelf ligt ‘neergezogen’) altijd verrassend voor niet-dichterlike denkers, maar ook het leeftijdsverschil is hier van een eminent belang. Ter Braak kan er op twee wijzen zijn voordeel mee doen: als denker sec, èn als jong denker, wanneer hij bij Nijhoff leest: De knutselaar dicht zijn gevoel, de dichter voelt zijn gedicht. Zo'n frase is frappant niet alleen, maar synteties, dichterlik alomvattend. De denker sec mag wensen dat de knutselaar, om tenminste rasecht te blijven, zijn gevoel wat minder dichtte, en dat de dichter misschien beter deed nog wat meer te doen dan zijn gedicht voelen alleen. Maar hij bedenke dan dat hij op een verkeerd plan staat, dat de diepte van het dichterlike denken slechts door een zekere dichterlikheid van.... denken kan worden nagestreefd. Hoe zou men anders de volgende zin verstaan, die zeker niet minder diep is? - Men komt pas tot de natuur door wedergeboorte, en het gewone woord is een voltooiing der wortels. - Men kan zeggen wat men wil, maar als de dichterlike gedachte eenmaal is losgestoten (zoals wij elders van Nijhoff leren), dan regent het ook trouvailles. Wij slaan maar een paar regels over, om te lezen: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemen echter ontspringen uit de diepte, niet uit de breedte van den bodem.... Kàn men na zoiets eigenlik nog denken, is hier dromen niet het enige, dat de lezer niet misvoegt? Wij dromen verder.... Bloemen groeien uit de diepte, ijsbloemen daarentegen ontstaan over de gehele breedte van een ruit. O ja, en er zijn gedichten als ijsbloemen (die van Dr. Boutens vaak), zoals er gedichten zijn als bloemen. IJsschotsen daarentegen vertonen een bedriegelike breedte, terwijl zij toch in de diepte van het water zijn weggezonken; hun breedte is een zwevende. IJsberen dansen er soms overheen en werpen hun schaduw op deze zwevende breedte. O, die schaduw der ijsberen!.... Heeft Nijhoff bedacht dat ook een bloem haar schaduw kan afwerpen, en dat voor deze schaduw altans, een zékere breedte van bodem weer noodzakelik wordt? Mag het dichterlik denken ongevoelig blijven voor de schaduw van een bloem? - wij mogen, wij moèten het betwijfelen. Er was misschien toch een dichterlik hiaat juist, in dit denken. En dat zou bedroevend zijn, want het beeld, de vergelijking aan de hortikultuur ontleend, was bij uitstek overtuigend. Wij vragen Nijhoff ons nogmaals te redden: laat ons een pooltocht dromen en teruggaan naar de ijsberen. Deze dieren, ofschoon als gevaarlik bekend, hebben een zuiverwitte pels en vertonen geen neiging tot kopjesgeven.   E.d.P. Het luchtkasteel van De Ligt uit de lucht bezien ‘Het is duidelijk, dat als groote financiers, munitiefabrikanten, imperialistische generaals, diplomaten e.d. weer een wereldoorlog waagden, een ongekend aantal christenen van allerlei confessie zich door direkte aktie tegen den krijg en zijn ontketenaars zou keeren. Oorlog is zedelijk onhoudbaar geworden. De militia Christi wint veld.’   ( B. de Ligt, Vrede als Daad; 1931)   ‘Toen ik naar beneden keek, kon ik de brokken van vier verongelukte vliegtuigen zien liggen. Dat beteekende, dat er den volgenden Zondag goed geld te verdienen zou zijn; als er op een Zaterdag of Zondag een doodelijk ongeval gebeurd was, was er de volgende week altijd veel meer publiek, er mocht nog weer eens wat te zien zijn!’   ( A.H.C. Fokker, De Vliegende Hollander; 1931)   Het heeft mij verwonderd, dat de menschen van de ‘directe actie’ zich bij de door Fokker vermelde vlieg-Zondagen altijd in hun studeerkamers plegen op te houden.   M.t.B. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste jaargang, No. 2] De Najaarsopruiming voor Emile van der Borch van Verwolde I Dit is, voorwaar, geen zuivre poëzie Volgens de code die door Binnendijk Muurvast is opgesteld voor 't Koninkrijk Der Nederlanden, broedplaats van 't genie.   Ik spot er niet mee, want hij heeft gelijk; Er moeten flinke wetten zijn voor wie De dichtkunst mint in Mol en Krommenie: ‘Geef mij principes, Heere, of ik bezwijk!’   Dit hier is eerlijk praten, oog in oog. - En kijk vooral naar 't merkmaal van den ijk Geponsd in 't hart dat nooit een vriend bedroog. II Er worden vele enquêtes ingesteld Over de jeugd en hoe die denkt en doet. En de een voor de ander weet precies hoe 't moet, Of God hem al Zijn plannen had verteld.   In uw pullover, makker zonder hoed, Is het mìjn angst die u zoo bitter kwelt; Ook gìj zijt heden lafaard, morgen held, Verslagen of verrukt, nu slecht dan goed.   Wij zijn gesneden uit hetzelfde hout En hart is hart en bloed is altijd bloed; - Die wijs is spreekt niet meer van jong of oud. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} III Wilde Columbus die Amerika Ten minste tweemaal op een dag ontdekt, Wanneer gij in uw smalle schuit vertrekt Tuur ik u door mijn verrekijker na.   Ik weet dat het rapalje met me gekt: De beste stuurlui staan weer op de ka; Ik laat ze lachen en zeg boe noch ba, Ik túúr maar, tot 'k mijn nekspier heb verrekt.   Naar Nieuw-York, ik? Thuis is het warm en goed, Desnoods lees ik Morand of Huizinga.... Maar 'k ben jaloersch op uw vervloekte moed! IV Waarom zet gij die seinpaal op ‘Gevaar’? Dacht ge misschien dat ik het nog niet wist: Ik ga bergafwaarts en een eiken kist Met nikkelen beslag staat onder klaar.   Ik sla geen branie en ben zonder list, Ik laat me glad en zoetjes glijden, maar Wat mij betreft duurt het nog vijftig jaar Eer Hein voor me opendoet en zegt: ‘hier is 't....’   't Hiernamaals lijkt me een dubieus vermaak; Als ik de keuze heb, kies ik beslist De vogel in de hand.... Leg aan! Schiet ráák! {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} V Ik sta verbijsterd voor deze overdaad; Hoe is het mooglijk om met goed fatsoen Uit de temptatiën een keus te doen? En die vileine klok die aldoor gaat....   De winter komt, ik ben nog wild en groen. Ik weet precies hoe ridicuul dat staat Maar c'est plus fort que moi en ik versmaad De lof van 't menschdom voor een lange zoen.   Verknoei met aarzling of moraal geen tijd; Zoolang ons hart nog zuiver is en slaat Zijn wij bestemd tot alle heerlijkheid. VI Waardin, ik ben een makkelijke klant: Geef mij versch wittebrood, een dikke snee Met boter, Leidsche kaas en een kop thee; Een kamer met een uitzicht over 't strand.   Ik ben een rustig gast, voor 't wel en wee Der Sovjetrepubliek en Nederland Blijf ik volkomen onverschillig want Wat of er ook gebeurt, ìk doe niet mee!   Het heil van de gemeenschap laat me koud; En van miljoenen is mij slechts verwant Eén vrouw waar ik belachlijk veel van houd. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} VII 'k Heb vierkant maling aan 't vijfjarenplan, Ik veeg mijn schoenen aan een encycliek, 't Geteem der theosophen maakt me ziek En Hitler vind ik een vulgaire man.   Ik ben geen volgeling van Mensendieck, Ik schaar mij bij geen enkle Ku-Klux-Klan; Maar daarom ben ik dan ook in de ban Bij het modern georienteerd publiek.   Ik ben, als een toerist, toevallig hier En zie 't krioelen uit de hoogte van Mijn schandelijk, mijn koninklijk plezier. VIII Allo, old chap, schenk in en zing het lied Der goede vaderlanders, van de prop. Wij leven immers dankbaar blij en op Het aan de zee ontworsteld grondgebied.   Wij hebben wel een ietwat roode kop, Maar, heusch mevrouwtje, dronken zijn we niet; Wij zijn van goeden huize en God beziet Ons met oprecht behagen van zijn top.   Maar de ironie, dàt is de groote pest; Zaken zijn zaken en tienduizend pop Zijn importanter dan een manifest. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Ik ben van schaamte vrij zooals de wind; De wind waait ook niet eeuwig uit het Zuid, Ik rammel bij de buren aan de ruit: De zendelingen zijn me slechtgezind,   Ik steek mijn tong uit en verlak de kluit, Vermaak me best: een weggeloopen kind Dat op een kermis zijn bestemming vindt; - Ik draai en draai; hoe gauw is het weer uit!   En waarom zou ik kiezen, zwart of rood? Ik voel me veilig in dit labyrinth, Want wie naar de uitgang gaat ontmoet de dood. X Niet ik, och arm, die leef als een asceet, Hìj heeft gelijk, omdat hij troef bekent, Hij in zijn Auburn Cord een dikke vent, (Geef hem de ruimte!) die van wanten weet.   Hìj is de ware man die 't leven kent, Omdat hij kostbaar drinkt en kostbaar eet, Omdat hij daavrend lacht om angst of leed En bovendien het lot der volkren ment.   Het lieve vaderland staat immer pal; Ik ben een sukkel, zij het ook discreet, En om te slapen neem ik veronal. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} XI Op 't glimmende asphalt is het moeilijk gaan En telkens zeil ik grommende in de goot. Hallo, het roode kruis, een man in nood! Mijn S.O.S. lokt niemand van zijn baan.   Wanneer ik, stille zwerver, maar een groot Glas klare in 't lijf had en die bolle maan Dan mooi rondom mijn schedel wou gaan staan.... Maar néén: geen roes, geen heiligheid,... de dood.   De dood alléén, die zich genesteld heeft In een karkas, kapot en uit zijn lood, En waar geen lommerd meer een cent op geeft. XII Als ik, zoo goed en kwaad als 't gaat, mijn lot Eindlijk volbracht heb, kap dan in de steen: Hier ligt vermengd met aarde 't restje been Van een die rustig leefde zonder god.   Hij die, uit speelschen overmoed alléén, Met 's werelds hoogste waarden heeft gespot, Die lak had aan de menschen en 't gebod, Ging zonder morren, zonder zwakheid heen.   Want hij heeft liefgehad en hij was trouw; En slechts een zuivre ziel kent het genot Van een volkomen toegewijde vrouw. J. Greshoff {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Démasqé der Schoonheid 7 Hoe staat nu de Kunstenaar, de Dichter, de Aestheet, in dien gelijkmatigen stroom van gevaarlijke puberteitsschoonheid naar ongevaarlijke volwassenheidsschoonheid? Hij wordt geboren, met de anderen. Al dan niet merken de ouders bijzondere eigenschappen aan hem op, terwijl hij zijn jeugdjaren slijt, zooals zij die ook opmerken aan de anderen. In de puberteitsperiode is hij extra onaangenaam, maar ook wel, in bepaalde gevallen, angstig gedwee: gelijk de anderen. Hij wordt zestien jaar, met de anderen. Hij is een gewoon medemensch, hij heeft misschien een helderen kop, of misschien juist een suffen droomerskop: niet anders dan de anderen. Maar nu komt het, het teeken, waarin hij zal overwinnen: hij schrijft! Er gaat een gerucht door de gelederen der zestienjarigen, dat mr. X verzen maakt. Mr. X, die in het voetballen nooit uitmuntte, krijgt zijn eerste reputatie; hij doet namelijk iets, dat hem onderscheidt van de rest, hij beoefent in stilte iets, waarvan de anderen slechts een flauw leekenbegrip hebben, een analogiebegrip, ontleend aan de meer of minder verdienstelijke schoolopstellen, die zij gedwongen inleveren. Dat echter iemand als de hun allen welbekende mr. X zonder dwang, en in zijn vrijen tijd, schrijft, geen brieven schrijft aan een meisje, maar losse, rijmende regels schrijft, dat verbaast hen, dat imponeert hen, dat hindert hen, dat brengt hen tot velerlei vermoedens. Er moet iets bijzonders achter zitten; zooiets doet men niet zonder grond. Men gaat concludeeren: hij wil later schrijver worden, hij wil later boeken maken, hij wil in de letterkunde. En mr. X heeft zijn eerste etiquet in beperkten kring; hij is Dichter. Hij is niet langer de onbelangrijke mr. X; hij heeft een Naam. Als de omstandigheden gunstig zijn wordt hij hoofdredacteur van het gymnasiastenblad. Wat er intusschen met mr. X. gebeurd is, laat zich min- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} der gemakkelijk beredeneeren. Dit is zeker, dat hij in zich wonderlijke verwarring vindt. De regels, die hij opschrijft, glijden niet uit zijn pen; een kwatrijn kost zweet. Schaamte en zelfverheffing wisselen elkaar in zijn binnenste af; of zijn werkstukken het product zijn van de diepste eerlijkheid dan wel van de gemeenste vervalschingsdrift staat te bezien. Mr. X. voelt, dat iets hem tot schrijven drijft, dat dit iets verband houdt met de verbittering en de vijandschap, die over hem vaardig werden; hij voelt, dat het protest tegen de geconsolideerde wereld in een vorm gegoten dient te worden, om overtuigend en interessant te zijn; maar hij voelt ook, dat de vorm een onhandelbaar ding is, weigerachtig uitdrukking te geven aan zijn verzetsdriften. De vorm verzet zich tegen zijn verzet! De vorm bedankt er voorloopig voor, zich te leenen tot mr. X.'s sublieme bedoelingen; en ook al zal de jonge dichter dat niet toegeven, al zal hij trachten zichzelf wijs te maken dat hij groote dingen doet, al zal hij zelfs genieten van den gymnasialen roem, die het penvoeren hem verschaft... het verzet van den vorm zal hem steeds blijven kwellen en ergeren. Nooit immers vloeit de intentie geleidelijk en harmonisch in den vorm over; er is altijd de kloof tusschen beide, de scheiding tusschen de schoone troebelheid van het voorstadium en de moeizame nuchterheid van het ‘scheppen’. Heeft God de wereld ook op zulk een krukkige manier geschapen? Is het wellicht te wijten aan deze moeizame strijd tusschen intentie en vorm, dat het Kwaad aan God's verheven aandacht ontsnapte, is het Kwaad soms God's puberteitsverschijnsel geweest?... Hoe het zij, mr. X., die zich hoogstens een God in het diepst van zijn gedachten waant, en er dus niet aan denken zal omtrent God een puberteits-mythologie te gaan fantaseeren, ontdekt in den vorm iets stugs, iets vijandigs; hij ontdekt in den vorm een verwantschap met de logheid en onhandelbaarheid van de gearriveerde ouderen, die hem tot verzet, tot scheppen prikkelde. Dit is een smartelijke ervaring, die men wel kan wegduwen, maar niet ongedaan maken, de ervaring, dat de vorm zich niet gewillig geeft, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zich als het ware partijganger toont van het oudere geslacht, zich verweert tegen onstuimigheid en goede bedoelingen. Uit deze ervaring ontstaat de gespannen, de overspannen verhouding tot den vorm; uit deze oervijandschap der puberteitsjaren slechts is de pathetische vereering te verklaren, waarmee de aestheten later den eenmaal getemden vorm aanbidden. Het ‘scheppen’, het vormgeven, is van den beginne af een strijd met den vorm; de toekomst van mr. X. hangt ervan af, hoe hij zich in dien strijd gedragen zal. Er zijn vele mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is tevens de meest waarschijnlijke: Mr. X. geeft den strijd op. In dat geval glijdt mèt de overige wanordelijkheden der puberteit ook deze wanordelijkheid van hem af, zoodra het applaus der schoolgemeente als factor wordt uitgeschakeld; de jonge dichter zal zich voortaan alleen nog uitspreken in sinterklaasrijm of journalistiek; hij heeft als volwassene geen belang meer bij het gevecht met den vorm, hij zal zelfs niet goed meer begrijpen, waarom hij zich vroeger zoo ‘druk heeft gemaakt’. Hier blijkt de puberteit datgene te zijn geweest, wat zij in de meeste gevallen voor de meeste menschen is geweest: een noodzakelijk kwaad, een leeftijdsverschijnsel van voorbijgaanden aard. Hier blijkt de schoonheid haar rol van eerzame huismusch meesterlijk te kunnen spelen. Op deze eerste mogelijkheid stranden de meeste veelbelovenden; zij dragen het stigma hunner ‘belofte’ nog eenigen tijd met zich en deinen dan mee op den stroom, die voert van ambt tot ambt, van promotie tot promotie. De overspannen verhouding tot den vorm is voor hen evenzeer een legende geworden als hun eerste liefde. Maar er is een andere mogelijkheid. Mr. X. is taai, hij zet door. Hij baart vorm na vorm, hij waagt zich telkenmale opnieuw aan het wanhopig duel. De vijandigheid van den vorm schrikt hem niet af, omdat hij zich de annexatie van den vorm tot doel heeft gesteld; dit doel noemt hij: de beheersching van het creatieve ambacht. En eens komt er een oogenblik, dat de geschapen vorm hem toelacht, duidelijk toelacht, dat hij tevreden is met zijn {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} werk en met zichzelf, den schepper. Hij gaat verder, hij voelt, dat de materie vloeibaar wordt onder zijn vingers, dat het verzet afneemt, de stugheid slinkt. Hij voelt zich meester worden, hij krijgt macht over den vorm; soms ontglipt de vorm zoo ongeweten aan zijn opzettelijke ‘bedoelingen’, dat de argeloosheid van het gebaar hem zelf verrukt, en bovendien verwondert: was ik het, die dat maakte? of leefde er misschien iets buiten mij in de stof, een geheim, een magie, een mirakel? gebeurde er iets, terwijl ik creëerde, dat als een mysterieuze aanraking was, een activeerende boodschap, die uit de stof zelf scheen te komen?.... En ziet, mr. X. is Magister geworden; hij is uit de oude, verwarde wereld getreden, een Nieuwe Wereld ligt aan zijn voeten, de wereld van den Vorm. Niet langer is de vorm zijn weerspannige vijand, die hem de beste ingevingen bedierf, die zijn bewustheid inschakelde wanneer de onbewustheid moest heerschen, en de onbewustheid als een zwart monster liet gapen, wanneer de scherpste onderscheiding der bewustheid werd gevergd; hij is souverein over den vorm, hij beheerscht den vorm door de amalgameeringsmethode, die hij zich eigen heeft gemaakt en die hem eigen is geworden, bewust en onbewust tegelijk.... Nog één stap verder, en de Magister schept een reeks van meesterwerken, waarin zijn gewonnen vorm langdurig, maar natuurlijk meesterlijk triomfeert. Of: de Magister schrijft een aesthetica voor de jongeren, waarin het gansche regiment zijner onderscheidingen, zijner ‘verworvenheden’, voorbijparadeert; een lofzang op het ambacht, een hymne aan de Kunst, een verheerlijking van den Dichter. Dan verschijnt de School, die hem vergoddelijkt als den man, die ‘laatste dingen’ gezegd heeft over het ‘wezen’ der kunst, die, met andere woorden, den scholieren vergund heeft, op denzelfden voet voort te gaan, zij het dan met inachtneming van uiterst fijne verschillen tusschen de leden der school, verschillen, die het behoud van hun zelfrespect als afzonderlijke, onafhankelijke persoonlijkheden waarborgen.... Zoo is dan eindelijk ook dèze mr. X. geclasseerd, maatschappelijk vindbaar gewor- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} den; zoo heeft ook hij eindelijk verlies in winst omgezet, en nog wel met de gevaarlijkste middelen, de typische middelen van het verlies. Maar eindelijk, goddank, is hij onschadelijk; hij heeft zijn speciale gebied afgebakend, hij heeft zijn oogen afgewend van alles, wat zijn ‘vak’ niet aangaat, hij is ‘in den schoot der Zanggoddinnen nedergezet en Apollo toegeheilight’; hij bekommert zich niet meer om het vulgus en het vulgus bekommert zich niet meer om hem; hij is Kunstenaar, Dichter, Aestheet, desnoods gemeenschapskunstenaar, volksdichter, anti-aestheet, maar voor alles: ongevaarlijk, niet meer in staat tot rebellie, niet meer bij machte den vorm te zien als het vijandige element, dat overwonnen worden moet, niet eens, maar altijd weer, wil het den dichter niet overwinnen. Maar de Magister hééft niets meer te overwinnen; hij is koek en ei met den vorm, hij glimlacht om de moeiten en zorgen der puberteit.... Zoo ontgaat het hem, al glimlachende, zelfs, dat een nieuwe generatie is opgegroeid, die hem en zijn verheven theorie alleen maar.... vervelend vindt. Magistraal vervelend. 8 Er is nog een derde mogelijkheid in den strijd met den vorm; maar over die mogelijkheid kan men pas spreken, wanneer men aan den lijve de smadelijke nederlaag van het aesthetisme gevoeld heeft, wanneer men persoonlijk ervaren heeft, hoe de schoonheid, die u van de natuurlijkheid der natuur verloste, die u bevrijdde van de beklemming der gemeenplaatsen, een nieuw net van gemeenplaatsen over u heeft uitgespreid. Het is pas mogelijk, het démasqué der schoonheid onder oogen te zien, als men zoo lang de waarheden der aestheten heeft nagepraat, dat men van hun onweerlegbaarheid wee is geworden. Maar wie de schoonheid wil demaskeeren, zonder ooit geweten te hebben, wat schoonheid was, verschilt niet van dat bekende type vrouwenhaters, die door hun haat moeten verbergen, dat zij te linksch waren om met vrouwen om te gaan. De derde mogelijkheid, het démasqué der schoon- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, veronderstelt, dat men de schoonheid gekend heeft en liefgehad, toen zij bevrijding en verlies beteekende, en dat men haar daarom is gaan verachten, toen zij het devies eener côterie ging worden. Want heeft er ooit een démasqué plaats vóór het bal? Er biedt zich nu eenmaal dadelijk een talrijke claque aan, wanneer men het woord ‘aestheet’ maar met eenige verachting durft noemen. Alles, wat te puriteinsch, te bekrompen, te vulgair, te angstig, te middelmatig, te dilettantisch, te geniepig, te dom, te sociaal, te sociabel, te plat of te verheven is, om de ontmoeting met de gevaarlijke, bevrijdende schoonheid aan te durven, alles, wat van de schoonheid nooit eenig ander vermoeden heeft gehad dan zich laat uitdrukken door de begrippen libertijnsch, losbandig, snobistisch, brutaal, pedant of bohémien, dat alles fungeert onmiddellijk als de tribune der luidruchtige en goedkoope instemming, zoodra er, ergens, waar ook, op het aesthetisme wordt afgegeven. Deze allen, die aan de bevrijding door de schoonheid geen deel wilden hebben, wier instinct zich al vroegtijdig tegen het losse, het vloeibare en de onofficieele wereldconcepties richtte, die al verbijsterend spoedig tot het inzicht waren gekomen, dat de schoonheid een ‘voorstadium’ was, een praeludium op de ware wijsheid, meenen, dat men de aestheten aan den dijk moet zetten, dat men hen ethisch moet verloochenen, of sociaal onmondig verklaren, met de bedoeling, uitgesproken of onuitgesproken, hen onschadelijk te maken, overbodig te maken. Sommigen komen meedeelen, ‘dat het leven toch meer waard is dan de kunst’; een mededeeling die men van wege haar onduidelijkheid volstrekt niet met klem behoeft af te wijzen. Anderen (onze gemeenschapskunstenaars) berichten: ‘Een gedicht moet zijn een muziekstuk van woorden en gedachten, dat door zooveel mogelijk onzer medemenschen kan worden gevoeld en begrepen’ ( Adama van Scheltema); een bericht, dat de geringe populariteit van den aestheet Willem Kloos in Oost-Galicië afdoende en vernietigend aan de kaak stelt. Van deze zijde kan men de heftigste protesten tegen het aesthetendom verwachten; zelfs deinzen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} de profeten der gemeenschapskunst er niet voor terug, het grove, vulgaire en dilettantische als ideaal aan te bevelen, uitsluitend omdat zij in het tegendeel geen smaak hebben en er geen publiek voor zouden kunnen vinden. Wie behagen schept in deze uitgebreide claque, die de schoonheid bij voorkeur ‘onder de duizenden’ wil dragen, kan door het démasqué der aestheten een volksheld worden; wie bereid is, de schoonheid te vulgariseeren onder het motto ‘kunst aan het volk’, wie over kunstobjecten wil spreken als over artikelen met kunst erin, eraan of erop, wie daarbij nog een aardigheid kan lanceeren over ‘het kleine kringetje van aesthetelingen’, die heeft de toekomst en de goedkeuring van vele welwillenden, voor wie een aestheet een even groote zeldzaamheid is als een ijsbeer in den dierentuin. Maar, mijne heeren plebejers en levenskunstenaars, zoo eenvoudig is het démasqué der schoonheid niet! Déze onhandige poging om de schoonheid te demaskeeren verraadt al te duidelijk, dat het er hier om te doen is, de schoonheid tot propagandamateriaal te verwerken voor hen, die met half verstopte neuzen óók mee willen snuiven aan de soepgeuren; dit lofwaardige streven om de schoonheid bij de massa binnen te leiden mèt de overige eischen van het ethische of politieke programma wijst er alleen maar op, dat er, behalve verfijnde en geraffineerde, ook plompe en botte aestheten zijn, die de bevoorrechten om hun verfijning haten en benijden, die hen zouden willen neerhalen tot hun plompe en botte normen. Zij, die de schoonheid alleen een dienst konden bewijzen door een diepen afschuw van haar te hebben, azen op den afval van de tafel der rijken, om toch ook vooral schoonheidsconsumenten te mogen zijn; dat hun aesthetiek naar afval riekt, wie zal er zich over verbazen? Nergens, de hemel zij geprezen, staat geschreven, dat een vulgaire wereld zonder verfijning de ware wereld is; en zelfs in de sterren staat het niet geschreven, dat superieure aestheten de minderen zijn van halfbakken aestheten. Aan dit soort bestrijders der schoonheid proeft men {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk, wat hen in den strijd drijft; de afgunst van den burgerman, die ook een ‘heer’ zou willen zijn. 9 Wie de derde mogelijkheid, de mogelijkheid van het démasqué der schoonheid wil ontmoeten, die zal moeten aanvangen met de erkenning, dat de aestheten gelijk hebben, als zij een volledige, deskundige en alle bijgedachten uitsluitende toewijding aan de schoonheid eischen. Wat de aestheten eischen, is niet anders dan de eisch der zintuigen; de aestheten eischen, dat men de zintuigen niet opzettelijk zal benadeelen, dat men aan verfijning zal geven, wat er te geven is, dat men zich met zijn gansche arsenaal van raffinement zal uitleveren aan het werk, dat men maakt, en aan het werk, dat men ondergaat. De aestheten eischen, dat men niet tevreden zal zijn met grove onderscheidingen, dat men achter de analyse steeds nieuwe analyses zoekt, dat men geen andere argumenten gebruikt dan de argumenten, die uit de schoonheid zelf voortkomen, om de schoonheid in al haar gestalten te verwerkelijken. Zij wenschen geen inmenging van buiten af, geen ethische censuur, geen ‘begrijpelijkheidscensuur’ door de massa; zij wenschen onafhankelijkheid en autonomie voor de schoonheid, en daarin hebben zij gelijk. De ethische censuur immers berust op een lafheid, die van onbeïnvloede analyse dood en verderf verwacht, terwijl het zoogenaamde ‘nietbegrijpen’ van moderne kunstproducten de typische vorm van snobisme vertegenwoordigt bij hen, die met alle geweld géén artistieke snobs willen zijn. Men moet den aestheten gelijk geven, wanneer zij zich van deze kategorieën afwenden en hun gang gaan; men moet hun gelijk geven, zoodra zij iederen aanslag op de onafhankelijke vorming van het vakmanschap van buitenaf als een impertinentie met verachting van de hand wijzen. De aestheten hebben steeds gelijk, als zij iedere andere roeping dan die van hun werk àls werk, als handwerk, als kunstwerk, versmaden; de Groote Dichter heeft gelijk, als hij er zijn uiterste best voor doet, geen kleine, maar een groote {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter te zijn, en hij heeft óók gelijk, als hij dengene, die de verfijning van zijn vormgeving attaqueert, beschouwt als een kleinen dichter, die niet bij machte is een Groote Dichter te worden. Ja, de aestheten hebben altijd gelijk, want zij zijn niet voor niets bij de schoonheid in de leer geweest! Kloos heeft gelijk, als hij kunst definieert als de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, en Dirk Coster heeft gelijk, als hij zwelgt in de nuances van het Egidiuslied, en Paul Valéry heeft onvergelijkelijk gelijk, als hij zegt: ‘La pensée doit être cachée dans les vers comme la vertu nutritive dans un fruit. Un fruit est nourriture, mais il ne paraît que délice’, of: ‘Le sujet d'un poème lui est aussi étranger et aussi important que l'est à un homme son nom’. Waarom zou men den aestheten hun genot aan onderscheidingen afnemen, waarom zou men zelf niet genieten van den waarheidsgeur, die deze onderscheidingen vergezelt? Gelijk hebben de aestheten, en vooral tegenover hen, die beweren, dat deze onderscheidingen niet waar zijn. Het feit, dat zij voor sommigen, voor velen, voor de meesten, niet gelden, bewijst niets tegen de aestheten; het bewijst alleen, dat de wereld geen aesthetisch vooronder is. Merkwaardig, dat men zoo dikwijls de aestheten tracht te wonden op de plaatsen, waar zij een gegarandeerde onkwetsbaarheid hebben verworven door de onderdompeling in het drakenbloed der onderscheiding! Merkwaardiger nog, dat zij, die de aestheten met een soort grove aesthetica te lijf gaan, niet willen zien, dat zij zichzelf eveneens bezondigen aan een aesthetische onderscheidings- en verfijningsmanie, alleen zonder het ‘laatste’ succes, waardoor onderscheiding en verfijning van waarde worden! Alsof men bijvoorbeeld den aestheet Vondel zou kunnen ‘bestrijden’ door te ontkennen, dat hij een groot dichter was, alsof men de uitzonderings-positie van den aestheet Stefan George zou kunnen opheffen door hem Nutsvoordrachten te laten houden! Er steekt in dit gelijk-willenhebben tegenover anderer ongelijk zooiets onbegrijpelijk naïefs, dat men wel gedwongen wordt aan te nemen, dat {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} deze kategorie van bestrijders groote belangen heeft bij het niet begrijpen. De ‘Schadenfreude’ der aestheten over de pogingen, hen aldus te ontmaskeren, is het verdiende loon; in dezen kunnen de aestheten zich gemakkelijk genoeg beroepen op den begripsonwil en op den te doorzichtigen hang naar populair dilettantisme bij hun vijanden. Zelfs de hevigste afkeer van het type ‘aestheet’ mag geen aanleiding zijn, de methode der populaire dilettanten en afval-aestheten toe te juichen; met die methode heeft een werkelijk verworven afkeer trouwens niets gemeen. Ik heb den dichter Vondel steeds bewonderd om de constante superioriteit van zijn vakmanschap, ook al heeft geen zijner gedichten en geen zijner tragedies mij kunnen doen vergeten, dat zijn ‘ Lucifer’ een hoogst onnoozele godheid veronderstelt, tegenover wie Vondel zich even onnoozel gedraagt als Lucifer zelf; het marmeren portret en de marmeren theorieën van Stefan George dwingen mij een oprechte bewondering af voor een gedegen dichterlijk vakmanschap, ook al doet mij dit nog niet gelooven in de ‘geheel aparte wereld’ der poëzie, waaruit Nijhoff op Dinsdag het goddelijke ‘ Wilhelmus’ zingt. De taalvirtuositeit blijft, juist bij zulk een vervelenden dichter als Vondel onmiskenbaar is (want de massieve vorm van zijn oeuvre is in geen enkel opzicht in overeenstemming met zijn geringe menschenkennis en zijn intellectueele slaafschheid), een wonder, dat weliswaar nooit een ziel in brand zal steken, maar dat toch het werk precies boven de rhetoriek uitheft. Vondel, als mensch volkomen onoorspronkelijk, als dichter volkomen virtuoos, is misschien wel één der meest karakteristieke exempelen van een zuiver aesthetische ‘grootheid’, die men onophoudelijk erkent, en onophoudelijk onverschillig bejegent; de misleiding begint pas daar, waar men ons dezen genialen verzenbakker ook nog als een bijzonder interessant mensch wil voorstellen. Maar als Henriëtte Roland Holst hem kwalijk neemt, dat ‘de matrozen en sjouwerlui, de bleeke wevers en grove bierbrouwers’ zijn kunst niet konden begrijpen, dan treft dit verwijt niet Vondel en niet de verfijningen der aestheten, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} maar God, den schepper van hemel en aarde, die nu eenmaal gewild heeft, dat sjouwen en bierbrouwen zich met poëzie slecht verstaan. Met de poëzie der aestheten althans, God's speciale schepping voor de happy few, die ook God's kinderen zijn.... 10 Een bestrijding der aestheten, zonder vooropgezette afgunst begonnen, zal op een zeker moment steeds het aanzien krijgen van een hartstochtelijke verdediging der aestheten; zij zal bedriegelijk gelijken op een uiterst aesthetische ‘defense of poetry’. Men kan immers niet meer terug, als men van de aesthetische verfijningen geproefd heeft; en men wil ook niet meer terug naar een stadium van onverfijndheid, dat evengoed, maar ook even slecht is als het verfijnde. Of de verfijning een zegen is dan wel een gif, kan in het midden gelaten worden; zij is een feit, en zelfs een gemeenschapskunstenaar kan haar niet geheel missen. Het is een feit, dat de aestheten gelijk hebben voor de meest verfijnden en dat de minder verfijnden niet kunnen beoordeelen, òf zij gelijk hebben. Het ongelijk der aestheten begint pas daar, waar zij hun onderscheidingen, hun voorrecht, gaan verheerlijken, gaan opblazen tot metaphysische orakelspreuken, tot wetten. Iedere kunstenaar heeft een stuk Delphische spreukenhartstocht in zich, een neiging, om uit de aesthetische bedwelming miraculeuze ‘waarheden’ te puren, die de bedwelming van een ‘hoogere orde’ doen schijnen. Heeft de Pythia van Gogh in den scheppingsroes een reeks symbolen uitgestameld, dan staat het priestercollege der Meier Graefe's, der Bremmer's, der Baart de la Faille's, der Havelaar's, al gereed, om aan die stamelingen den zin en den samenhang te geven, die de menigte den juisten blik vergunnen op de persoonlijkheid van het door goddelijke krachten beroerde wezen. Op zichzelf is ook dit weer het goed recht der priester-aestheten; zij beseffen, dat de kunst een rechtvaardiging behoeft, om ingang te kunnen vinden en bezit te kunnen worden, dat zij, als zuivere {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheidsmanifestatie, nog slechts verwarring en onzekerheid brengt en dientengevolge interpretatie noodig heeft; er zijn nu eenmaal zeer weinigen, die buiten de welingelichte interpretatie om met de schoonheid in de kunst willen verkeeren. Dat de kunstenaar zich en zijn werk door een theorie wil rechtvaardigen, of dat de beschouwende kunstkenner en aestheet deze taak achteraf van hem overneemt, is het natuurlijk gevolg van de scheppingsdaad; alleen de Delphische sfeer, waarin de rechtvaardiging gewoonlijk plaatsvindt, is hun ‘ongelijk’. Want zoodra de interpretatie gaat orakelen, gaat zij ook het pad der geheimzinnige verhevenheid op, dat den interpretator dreigt te verwijderen van den eenvoudigen oorsprong der schoonheid; zoodra de schoonheid geclassificeerd is, loopt zij gevaar ‘klassenschoonheid’ te worden, of erger: klassieke schoonheid. Dat de schoonheidsdienaren trachten zich te rechtvaardigen, is begrijpelijk; de schoonheid is een waardeeringsaccent, en een waardeering wil verdedigd worden tegen verguizing door anderen. De verdedigers van een bepaald schoonheidsphaenomeen behoeven daarom volstrekt geen aestheten te zijn in den onaangenamen zin van het woord; de verdediging kan een bijzonder heroïsch karakter dragen, wanneer de krachten der inerte ontkenning zwaar drukken en gezag hebben over de publieke opinie. De Tachtigers zijn ons sympathiek, omdat zij een verdrukte waarde omhoog wisten te heffen, ook al waren zij voor een deel geborneerde schoonheidsaanbidders. Zij werden pas onaangename aestheten, toen hun schoonheid het pleit had gewonnen en toen zij zelf koppig bleven vasthouden aan de fictie, dat het pleit nog gewonnen moest worden. Toen bleek het vlammende ideaal een even gedegen versteening als het zoo heftig bestreden domineesideaal; toen bleek de schoonheid rijp, om als devies te dienen voor een rederijkerskamer van nieuwe oudeheeren, wier onderlinge gezelligheid geenszins behoefde achter te staan bij de door Kloos eens in zijn voorrede op Perk's poëzie zoo smadelijk beschimpte gezelligheid van het voortachtigsch litterair {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} milieu. De schoonheid had overwonnen, haar wil was geschied, haar waarde was als waarde erkend, zelfs door de regeering. Er was niets meer te doen voor hen, die met die waarde waren opgegroeid en vertrouwd geraakt; de kracht, om zich van die waarde te ontdoen, hadden alleen de meest vitalen. Aestheten in den onaangenamen zin van het woord zijn niet zij, die de schoonheid zoo volledig mogelijk wenschen te verwerkelijken, noch zij, die de schoonheid recht willen laten wedervaren, maar zij, die niet meer over de academische grenzen der schoonheid heen kunnen zien. De aestheten durven de consequentie der schoonheid, de groote consequentie door haar allereenvoudigste werkelijkheidskarakter gesteld, niet meer aan, omdat zij de puberteitslenigheid verloren hebben. De groote consequentie der schoonheid is, dat zij naar de geminachte natuur terugvoert, dat zij de kunst, nadat zij haar gebruikt heeft om van de natuurlijke natuurlijkheid der opvoeders bevrijd te worden, achterlaat als een nieuwe, een even gevaarlijke, een kunstmatige natuur. Juist als de aestheten hun diepzinnigste en verfijndste theorieën hebben opgesteld omtrent de sublieme nuances van het dichterschap des heeren Zoo en Zoo, ontdekt een argeloos gebleven mensch, dat hij de kunst niet meer noodig heeft om de natuur te kunnen denatureeren. Hij ontdekt thans de natuur en het natuurlijke met het oog der kunst; en zooals hij vroeger de natuur verloren heeft, zoo verliest hij nu de kunst. Hij verliest het gansche systeem van vernuftige en poëtische onderscheidingen in een nieuwe puberteitsbevrijding; het gebouw der aesthetische scholastiek stort in elkaar, de eenvoud der schoonheid wenkt hem plotseling toe uit geheimzinnige landwegjes en banale korenvelden, die voor de aestheten vieux jeu en slechts voor minderwaardige dichters een prooi zijn; de bekrompenste opmerkingen van huismoeders komen hem eensklaps verrassender voor dan de ‘woorden, die zich hebben losgezongen van hun beteekenissen’, woorden, die hem eens het sjibboleth eener hoogere wereld schenen. Gedichtenbundels met de verrukke- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkste magische teekens zijn voor hem niet verrukkelijker meer dan het wonder van het pompende, pompende hart: niet het befaamde hart der aestheten, maar het nuchtere hart der anatomen en physiologen, ‘ce brave muscle’.... De schoonheid leidt den dichter van de natuur tot de kunst, omdat zij in de kunst het heftigst tegen de natuur kan rebelleeren; maar even zeker leidt zij den dichter weer van de kunst naar de natuur, als hij ten minste nog voldoende lenigheid bezit om de kunst achter zich te laten. Vindt zij daarna de kunst opnieuw terug, dan heeft zij den hoogmoed der aestheten verloren, aan de natuur verloren. Die kunst is de derde mogelijkheid. Die derde mogelijkheid is het démasqué der schoonheid in de nieuwe ontmoeting met de natuur, waarin de kunst mede begrepen is. De schoonheid staat weer voor ons in haar puberteitsgestalte, als bevrijding, als verlies; haar eenvoudige oorsprong is hervonden, de Delphische sfeer is verdwenen; nu kan men de kunst gaan rechtvaardigen zonder orakels en mirakels. 11 Den aestheten kan men niet verwijten, dat zij de natuur uitschakelen bij hun waardeeringen. In ieder aesthetisch systeem heeft de natuur een plaats en vaak zelfs een eereplaats; is de natuur niet de bron van alle kunst, zou zonder de natuur de kunst niet een leege abstractie zijn, maakt de kunst geen gebruik van natuurlijke elementen? Men behoeft de aestheten niet voor dom te houden, zoolang zij geen slechte aesthetica schrijven; de verhouding van kunst en natuur kennen zij door en door. Hun gebrek is elders te zoeken; hun gebrek is, dat zij de natuur niet meer ondergaan, dat zij de natuur niet meer herkennen achter het net hunner onderscheidingen. Zij zijn de kunst zoo belangrijk gaan vinden, dat die belangrijkheid voor hen geen probleem meer is; zij zijn zoozeer aan de onderscheidingen verslaafd geraakt, dat zij het relatieve belang dier onderscheidingen verwisseld hebben met absolute belangrijkheid. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Echte aestheten hebben geen humor meer ten opzichte van de kunst en haar onderscheidingen. Zij worden zelfs tragisch, als zij vergrijpen tegen één hunner dierbare onderscheidingen ontdekken; om niet te spreken van de super-aestheten, die het belang der onderscheidingen zoozeer met absolute belangrijkheid hebben verward, dat zij tot zelfvergoddelijking overgaan door de ‘goddelijke poëzie’ tegenover de chaotische natuur te stellen of den Dichter als den Uebermensch te vereeren. Ook van deze onhumoristische aestheten, deze ernstige specialisten in goddelijke zaken, behoeft men niet te verwachten, dat zij de natuur zullen uitschakelen; daarvoor zou humor noodig zijn, en zoo humoristisch, om zich met de natuur eenvoudig niet in te laten, zijn de aestheten niet. Voor hen is de natuur een voorloopige chaos, waaruit de Dichters de orde der kunst puren; zoo vertalen zij in verheven termen lotgevallen hunner puberteitscrisis, waaruit zij zich in hun heilig huisje zoo knap hebben gered; de woorden ‘chaos’ en ‘orde’ geven dit verhaal de oudtestamentische autoriteit eener aesthetische Heilige Schrift. Men kan deze neiging tot coquetterie met God en zijn scheppingsdaden beschouwen als een gebrek aan humor, maar ook als een vorm van ‘höherer Blödsinn’. Het is een bij aestheten veel voorkomend verschijnsel, dat door de toewijding besteed aan de aesthetische onderscheidingen alle zin voor verhoudingen verdwijnt, dat, met andere woorden, de natuur hun vreemd en zelfs ontoegankelijk wordt, terwijl de kunstphaenomenen als kwaadaardige tumoren het gansche natuurlijke weefsel aantasten en overwoekeren. Dat dit proces zich niet in de eerste plaats in de theorie, maar juist in de practijken der aestheten laat gelden, is duidelijk; geen proces komt in het theoretisch bewustzijn, voor het zich aan de organen heeft gemanifesteerd. ‘Höherer Blödsinn’ is in het gebied der aesthetica de disproportioneering van de verhouding kunst-natuur. Theoretisch blijft de natuur bij de aestheten in eere, practisch begint zij geleidelijk aan te degenereeren. Zoo ontstaat allereerst het onmaatschappelijke aesthetische {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} type, dat men op honderd pas afstand herkent; een verstarring van de puberteitsrévolte in een volwassen uiterlijk. Dit type heeft de onmaatschappelijkheid als welvaartsleuze gekozen; het heeft het verzet tegen de natuur zelfs in een kleedingformule willen vastleggen, het heeft de flodderdas en de sandalen met graagte als aesthetisch onderscheidingsmiddel aangegrepen. Het zijn natuurlijk bij voorkeur de slechte aestheten, de halfbakken aestheten met de grove onderscheidingen, die van deze grove paardenmiddelen gebruik maken om tegen de natuur te protesteeren; de beteren doorzien dit spel, de ‘Blödsinn’ besluipt hen onmerkbaarder. Zij openbaren zich als kunstkenners, als objectieve critici met een onfeilbaar oordeel over een bepaald genre (deze schrijft onfeilbaar over poëzie, gene over proza, van elkaars gebied moeten zij afblijven), of zij openbaren zich in hun meest geëigenden en sympathieken vorm: als kunstenaars, begaafde en beperkte werklieden tout court, die ‘creëeren’ en qua talis voortdurend met den weerstand der natuur moeten worstelen. Het is geen wonder, dat kunstenaars, wier werk allerminst beperkt-aesthetische waarde heeft, er zulke beperkt-aesthetische theorieën op na houden, dat men hen, als zij betoogen, nauwelijks au sérieux zou nemen; want voor hen is de theorie louter begeleidend symptoom, werkmethode, noodzakelijke ‘Blödsinn’, die hen blind maakt voor andere waardeeringen, wier gehalte hun vreemd moet zijn. De kunstenaar moet, als hij werkt, de natuur een zekere verachting toedragen, en daarom kan men van zijn theorieën veel vergeten; de kunstenaar is dikwijls aestheet naast en ten behoeve van zijn werk, terwijl zijn werk daarvan de ‘onaesthetische’ voordeelen ondervindt. ( Nijhoff). Aan den aestheet als kunstkenner, als verzamelaar, als bibliophiel, ziet men wellicht het duidelijkst, hoe de kunst een ‘tweede natuur’, een hoogst onnoozele natuur kan worden. Dit soort aestheten is eigenlijk te nauw verwant aan de philatelisten om misleidend te kunnen zijn; bij hen is het belang der aesthetische onderscheidingen ontaard in het opsparen van lucifersmerken-van-stand. Zij leven de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} twee naturen naast elkaar, hun ouden Adam en hun collectie, en de één raakt de ander niet. Over hun onderscheidingen behoeft men niet uit te weiden, als het er tenminste niet om te doen is de postzegels van Turn und Taxis van die der Strait Settlements te ‘onderscheiden’; die onderscheidingen behooren bij de collectie en men kan ze het best daar laten. In het algemeen heeft de aestheetkunstkenner meer schoonheidsgevoel dan uit zijn verzameling blijkt, maar het zou zijn reputatie schaden, indien hij daarvoor uitkwam. Noch de aestheet als kunstenaar, noch de aestheet als kunstkenner is het, die de aesthetica tot iets dubbelzinnigs en misleidends maakt. De eerste is er te actief of te inconsequent, de tweede is er te naïef of te wetenschappelijk voor. De eerste weerlegt in zijn werk zijn eigen theorie, als hij iets te zeggen heeft, en bevestigt in zijn werk zijn eigen theorie, als hij een epigoon is; de tweede houdt er, als hij alleen verzamelaar is, nauwelijks een theorie op na, en wordt, als hij er een theorie op na gaat houden, een verdienstelijk kunsthistoricus. Rest: de objectieve critici met het onfeilbaar oordeel. Zij, die vaak het minst zuivere aestheten schijnen, omdat zij ‘critiek uitoefenen’ op schoone dingen (‘van de schoonheid kwaad durven spreken’), zijn het meest van de natuur vervreemd en in de aesthetische wetten opgesloten, omdat zij groot geworden zijn en groot blijven door de objecten, die zij mochten onderscheiden in het hermetisch afgesloten rijk der Schoonheid, omdat terugkeer tot de natuur voor hen ondergang beteekent van dat rijk, waarin zij zulke uitstekende ambtenaren werden. Zij hebben belang bij de verhevenheid der kunst; bij een kunst, die ook hun onderscheidingen verheft boven het peil van het technisch vakoordeel en het aphorisme. De objectieve criticus behoeft zich volstrekt niet voor te stellen als objectief; integendeel, hij begint gewoonlijk met zijn subjectiviteit onmiddellijk toe te geven; de onbestaanbaarheid eener ‘juiste’ of ‘algemeen geldende’ critiek ligt te zeer voor de hand. Ook zal de objectieve cri- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ticus zich lang niet altijd zelf als aestheet aandienen; er is niet het geringste bezwaar tegen, dat hij b.v. het leven boven de kunst stelt, zooals Dirk Coster. Coster demasqueert zich als het type van den aestheet niet door zijn theorieën, maar door zijn stijl, door zijn merkwaardig aesthetisch gelijk-hebben; wanneer men zoo voortreffelijk misbruik kan maken van een object, als Coster misbruik gemaakt heeft van het Egidiuslied (die onschuldige kapstok om interpretaties aan op te hangen), kan men door geen démenti meer uit den brand geholpen worden. Objectiviteit en aesthetisme zijn pas in de tweede plaats quaesties voor het theoretisch dispuut; in de eerste plaats zijn zij quaesties van houding, van stijl, van optreden. De objectieve criticus moge zichzelf objectief of subjectief, aestheet of anti-aestheet wanen: de objectieve orakelsfeer van de Pythia hangt altijd boven zijn uitspraken, de kunstobjecten zijn voor hem dingen, afzonderlijkheden geworden, met kenmerken, die men kan en moet vaststellen in de taal der gerechtigheid. Hoe objectiever de critiek, hoe impotenter. Hoe verder zij zich verwijdert van een waarachtige subjectiviteit, van dien grimmigen humor tegenover eigen definities, hoe meer zij zich zal vastklampen aan de objecten, die gezamenlijk ‘de kunst’ vormen, hoe ‘ethischer’ haar oordeelvellingen zullen gaan klinken. Want ‘ethisch’ en ‘aesthetisch’ zijn geen tegenstellingen; zij, die objectief over duizend dingen willen oordeelen, zullen duizendmaal hun voorkeur met zedelijken klem moeten poneeren. Om te regeeren in het gebied, dat men zich objectief heeft toegeeigend, heeft men gezag noodig; en waar is dat gezag anders te vinden dan in de ethisch-aesthetische uitspraak, die het beweerde zedelijk juist en erkend schoon tegelijk doet zijn? Iedere zedemeester voorzie zich van schoone zalving, iedere schoonheidsapostel verkrijge zedelijke autoriteit! Zoo is de wisselwerking der begrippen het vruchtbaarst!.... Maar met dat al zijn de onderscheidingen van relatief belang hier zoozeer opgeblazen tot dikke waarheden van {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} absolute belangrijkheid, dat de arme schoonheid zichzelf niet meer herkent als bevrijding en verlies in den spiegel, dien de aestheten haar voorhouden. De objectieve beoordeelaars der kunstphaenomenen, die verkondigen, dat de schoonheid geen eigenschap der dingen is, maar handelen, alsof de schoonheid een speciale eigenschap der door hen uitverkoren dingen ware, weten haar ten slotte door het net hunner formules zoozeer van de natuur af te sluiten, dat zij den samenhang van schoonheid en natuur geheel kwijtraken. Er zijn velerlei aestheten; maar hun gemeenschappelijk kenmerk is, dat zij het puberteitskenmerk der schoonheid niet kunnen hervinden.   Menno ter Braak (Wordt vervolgd) {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Verordening Neem u in acht: daar is de Winter weer, de naakte boom, de vogel zonder eten, de noodklok aan het toegevroren veer, de grauwe waakhond bibbrend aan zijn keten.   Spreek in uw linnenkast het breigoed aan, bevecht met aspirien den greep van 't Noorden, want wee u, 't ergste komt nog achteraan: een bundel van Urbanus Van de Voorde. Richard Minne {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Geslacht ligt dieper dan Kultuur Toen waren van de mannen velen, die eenheid zochten met de vrouw. Hun groote harten leerden 't spelen; zij droegen bloemen in hun klauw.   Zij mengden hun kokende sappen met der vrouwen olie en wijn, en leerden de vele wetenschappen, die daarop toepasselijk zijn.   Toen brak de snaar. De mannen gingen. Maar bij zijn boeken, op dit uur, zit er een twijfelaar te zingen: ‘Geslacht ligt dieper dan kultuur.’ Richard Minne {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Verboden Rijk III Geduldig als een doode zat ik op het dek van de karaak te wachten die mij den Taag op zou varen. Het was een sombere dag. De vele kleuren van Lisboa waren verduisterd door een nevel die hoogst zelden den mond van den Taag kan vinden. Het duurde lang. Telkens kwamen nog een paar menschen of een paar vaten de plank over. Maar opeens stroomde een breede strook water tusschen den stroom en den oever. Ik zag een ruiter wegrijden, ik kende zijn gelaat: een koerier, hij moest berichten dat ik veilig vertrokken was. Maar wie zou mij beletten in het water te springen en met enkele armslagen den oever weer te bereiken! Ik deed het niet, al was het gemakkelijk. Weinig wist ik dat ik later toch dien sprong zou doen om een duizendvoudigen afstand te overzwemmen, niet meer om mijn ziel, maar om mijn lichaam te redden, en een stuk papier. Toen ik weer opzag was de stad een verwijderd tafereel, alleen de wachttoren van Belem stak nog vóór en boven de huizen uit. Weer zonk ik weg; de dagen na de jacht waren een basalten kust waarlangs ik zwom, die ik wou ronden om er achter te komen waar mijn leven was afgebroken. Maar de plaats van de breuk kon ik niet bereiken. Boven mijn hoofd werden zeilen geheschen. Ik hoorde ijzer schuren langs het hout, touwen kraken, zeildoek wapperen. En dan; ‘Zijt gij gebukt onder uw leed, mijn zoon? Komt allen tot mij, die belast zijt en beladen. Dat is voor allen gezegd en ook voor u. God heeft mij gezonden, verlicht uw gemoed van zijn last.’ Ik bleef zitten en trachtte het gezicht uit de stem te raden. De stem was zalvend en mollig, met slepende intonaties. Ik verwachtte een oud gezicht, met rimpels, roode neus en zwemmende oogen, en mijn wrevel werd er niet {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} minder op toen ik zag dat ik mij had vergist. Het was een jonge Dominikaner met een jong, blozend gezicht en kleine bijziende oogen achter een bril: een van die kuddedieren die verlokt worden door de zekerheid van één zwart pak jaars en een goed voedsel driemaal daags, de seminariën vullend en daar, behalve die maaltijden, eenige dogma's herkauwend, later steeds gereed deze uit te spuwen over een iegelijk die binnen hun bereik valt en lager in het geloof schijnt te staan. Ik bewoog mij niet. Dit voor deemoed aanziend, ging hij voort, met stemverheffing: ‘God heeft mij gezonden!’ En dichter op mij toe tredend: ‘Keer terug van uw dwaalwegen vóór het te laat is!’ Ik kreeg een zweetlucht in mijn neus en dit deed mij opstaan en antwoorden: ‘Niet voor niets is er tot omgang met den adel een orde gesticht, welks leden misschien rein van ziel, maar zeker rein van lichaam zijn, verzorgde handen hebben en op tijd een bad nemen. Behoort gij tot hen? Hoe lang is het geleden dat gij een bad naamt?’ Dit scheen afdoende te zijn. Hij deinsde terug, mompelde iets over den Booze en over het lichaam dat moest worden verwaarloosd, bekruiste zich herhaaldelijk. 's Middags zag ik hem in druk gesprek met een paar kooplieden; den heelen verderen dag zag ik hem op en neer gaan, nu met dezen, dan met genen. Ik was ervan overtuigd dat hij alle medereizigers tegen mij opzette, maar het kon mij koud laten, ik had een hut alleen, maar sliep toch 's avonds in een boot op het achterdek. Op de andere opvarenden sloeg ik geen acht; toch ontging het mij niet dat velen tersluiks mij giftige blikken toewierpen. 's Nachts zag ik de sterren, overdag de dorre oevers voorbijtrekken. Ook den tweeden nacht lag ik op mijn geliefkoosde plaats: in de boot die onder de kampanje hing; ik werd wakker door op en neer gaande stappen en door een gesprek, afgewisseld met lange stilten. Tot mijn verbazing hoorde ik door de overheerschende stem in dit gesprek den naam des Konings {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} meermalen met verbittering genoemd, beantwoord door een toestemmend gegrom van de andere. ‘....Alle schatting voor zichzelf houden, kolonie uitzuigen, alles aan oorlogen en zwelgpartijen verkwisten, zijn onderdanen laten omkomen op een uitgemergelden bodem; den ondernemende gunt hij geen kans. Ik bood aan een derde van de winst aan den staat te laten, maar geen schip mocht ik uitrusten; waarom zou hij ook met een derde tevreden zijn? Ik betoogde nog dat er twintig maal meer schepen dan de staat kon uitrusten op de verre landen konden varen, dat men dan vele gauwdieven van ambtenaren kon ontslaan en dat hij zoo de aanvallen van Engelschen en Spanjaarden die al brutaler werden, beter zou kunnen weerstaan, want een vrije koopman is geen zwakke beschermeling maar een sterke bondgenoot. Zoo pleitte ik, maar hij had zijn ooren onder zijn kroon en zijn verstand in zijn rijksappel zitten.’ Weer een toestemmend gegrom. Dit gesprek beviel mij bovenmate. Ik klom uit de boot op het dek. De twee betrapte kooplieden zagen in mij den hoveling die hen bij den Koning zou aanbrengen. Hij die gezwegen had, waagde een zwakke poging om den ander te redden: ‘Vergeef het hem, heer. Hij is anders een goed staatsburger, maar hij heeft groote verliezen geleden en vanavond te veel gedronken.’ Ik bleef zwijgen. ‘Vergeef het hem. Als gij soms schulden bij de Joden hebt....’ Ik schudde het hoofd. ‘Wilt gij ze maken, wij zullen ze vereffenen.’ Ik wilde voorzichtig omgaan met de macht die ik zoo onverwacht over deze twee lieden had gekregen, de macht die ik een oogenblik over den Koning bezat, had ik te vlug weer verspeeld; het verwonderde mij nu te hooren dat de oude man, die aan het hof beheerscht werd door den drank, zijn biechtvader en zijn zoons, zeeën kon afsluiten en reeders verbieden schepen uit te rusten; ik verwonderde mij ook dat twee in koophandel bedrevenen zich zoo door {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hun vrees lieten beheerschen en niet eenvoudig loochenden wat ik, enkeling, mogelijk tegen hen inbracht. Ik kende toen ik jong was de macht van de adel niet, en later toen ik ze kende, was ik van den adeldom vervallen. Zoo besloot ik den eene weg te zenden en den andere uit te hooren. ‘Laat hem dan te rusten gaan en zijn roes uitslapen. morgen zal ik verder met hem handelen.’ De schuldige wilde wat zeggen, maar zijn makker stiet hem aan en hij ging, vergetend te waggelen. Toen vroeg ik den andere: ‘Waarom kunt gij niet uitzeilen? De mond van den Taag is toch niet met kettingen afgesloten?’ ‘Wij hebben geen bemanning heer.’ ‘Maar ik heb den Koning dikwijls over de groote desertie in leger en vloot hooren klagen.’ De koopman bleef ontwijkende antwoorden geven, maar toen ik hem beloofde dat ik zijn persoon niet in het geding zou brengen, verhaalde hij mij hoe de handel op de overzeesche bezittingen, de schepen, alles, 's Konings eigendom was, dat zijn raadsheeren de prijzen bepaalden, dat alle schepen werden onderzocht, of de opvarenden geen eigen handel dreven, terwijl de Hollanders en Engelschen bijna ongestraft sluikhandel beoefenden. Den landzaten werd het onmogelijk gemaakt iets te ondernemen. In Portugal stond een koopman bijna gelijk met een Moor of een Jood. Met groote voldoening hoorde ik hem aan. De geest van verzet zou groeien, zich als een ontplofbaar gas onder den troon verzamelen, dezen in de lucht slingeren en te pletter doen vallen. ‘Indien gijzelf of uw vader invloed hebt, heer, besloot de koopman, wendt dien dan aan tot heil voor den handel en daardoor voor het vaderland.’ Ik lachte in mijzelven. Zoo spraken zij allen, de priesters over hun kerk, de officieren over het leger en de kooplui over hun handel: als over het allerheiligste. Ik dankte hem voor zijn mededeelingen. ‘Uw vriend zal geen leed geschieden. Ik verlang als {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} boetedoening alleen dat hij morgen dien priester omver loopt en een puts water over hem uitkeert.’ De koopman zag mij ontzet aan en begon er weer over dat ik misschien schulden had. ‘Integendeel; die zweetende pater heeft een schuld aan mij en die wil ik zoo vereffend zien. Wat frisch water doet hem geen kwaad, hij komt er te zelden mee in aanraking.’ Den anderen ochtend genoten de opvarenden van het volkomen onverwachte. Een goedmoedig koopman stapte toe op een argeloos brevierend priester, greep een emmer en keerde dien op zijn hoofd om. De soutane plakte hem aan zijn lijf, hij stond voor spot van allen daar. En 's middags bereikte het schip Abrantès, vandaar was het nog een rit van zes uur naar het slot. Twee jaar geleden had ik het verlaten. Het was bijna nacht toen ik het park inreed, de boomen met hun schaduwen waren één zwarte massa, in den vijver sliepen de zwanen. Daaromheen stonden witte stille gedaanten; het waren de goden en godinnen die ik vroeger met steenen wierp, ik haatte hen omdat zij deugden en geboden voorstelden. Van mijn prilste jeugd af had ik mij verzet tegen de beschaving die men mij wilde bijbrengen en die mij van overal dreigde te doordringen. Ik had het voorgevoel dat deze mij zwaartillend en lijdensbereid zou maken en boeien aan de plaatsen waar zij bloeit, schaars over de aarde verspreid. Zoo zou mijn lot, van licht en onbekommerd over de aarde te zwerven, worden verbitterd tot heimwee; na de liefde vreesde ik deze macht het meest. Het Christendom had nimmer vat op mij; ik wist te vroeg welke wreedheden de Saracenen van deze ‘zachtmoedigen’ hadden moeten ondergaan; zoo bleef ik tot mijn zestiende jaar een jongen die niet naar de kerk wilde, den biechtvader in zijn gezicht uitlachte, de dienaars met steenen wierp en de bloemen van het park uittrok. 's Nachts liet ik mij vaak uit mijn raam zakken, zwierf door de bosschen en worgde menig verrast dier met mijn handen. Op een herfstdag regende het in stroomen; ik kon niet {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} in huis zitten en ging schuilen in een prieel aan den rand van het park. Daar lag een boek. Ik zat daar den heelen regendag, maar zag er niet naar om. Eindelijk sloeg ik het open, mijzelf hoonend. Het gedicht voerde mij mee en ik onderging verbaasd een verzaliging die het donker mij weer ontnam. Ik had een kwetsbare plek gekregen, die ik wel verborgen hield en waarvan ik hoopte te genezen, maar ik bleef lezen en eindelijk schreef ik, in het diepst geheim, 's nachts; overdag wilde ik er zelf niet aan gelooven. Tegen schilderijen en beeldhouwwerken handhaafde ik denzelfden haat, mijn vader was mateloos bedroefd over mijn barbaarschen zin. Op een middag, toen ik weer in het priëel in de Odyssee te lezen zat, voelde ik zijn hand op mijn hoofd; ik zag hem in zijn gezicht: het had een gelukkige uitdrukking. ‘Ik lees dit omdat het van vreemde landen verhaalt, anders nergens om.’ Maar zijn gezicht behield dezelfde uitdrukking; hij haalde een paar bladen uit zijn zak en ik herkende mijn eigen schrift. Woedend stiet ik hem terug, sprong op en rende weg. Den geheelen dag zat ik als een wilde kat in het bosch, zwerend dat ik nooit meer schrijven zou. Maar een week later schreef ik toch. Ik trachtte mij te troosten: een beeldhouwer en een schilder kunnen niet vrij zwerven zij moeten zwoegen in een werkplaats, maar ik, ondanks mijn zwak, kon toch even goed zwerven, een stuk papier, een lap boomschors desnoods, is overal te vinden, als men het schrijven niet kan laten. Maar ik wist wel dat dit drogredenen waren, dat hij, die met deze ziekte is bezocht, altijd smacht naar de plaatsen waar het vaderland is van den geest: Parijs, Rome, Ravenna. Zonder dit euvel had ik overal mijn vaderland gevonden, zoowel op zee als in de woestijn, nu ben ik overal een balling, vooral in mijn eigen land. Dit stuk van mijn jeugd schoot mij te binnen toen ik door het park reed, de stille beelden langs die nu ongestoord op hun gazons en onder hun lommer stonden. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} IV De vader zat op zijn armstoel in de voorhal. Hij stond op en liet goed zien dat het hem moeite kostte, omhelsde zijn zoon, hield hem toen op armlengte van zich af en prees zijn uiterlijk in gezochte bewoordingen, maar ontving slechts wrevelig antwoord. Voor beiden was er in de hooge holle eetzaal gedekt. Judith was er niet. Op Luis' vraag antwoordde zijn vader dat zij bij haar ouders was. ‘Komt er soms weer een bastaard?’ Hij knikte, zonder op te zien. Zij zaten. De vader vroeg nu en dan naar het leven aan het hof, naar een bekende, naar den Koning, en toen, aarzelend, of zijn gedicht nog was gevorderd. Dit was voor Luis het sein zijn stoel terug te stooten en uit te breken in vervloekingen tegen den demon die hem nog altijd kwelde en hem nog geheel ongeschikt zou maken voor daden. ‘Waarom moest ik ook van kind af aan beelden om mij heen zien, bevallig en stil, alsof dat de houding was die tegenover het leven moet worden aangenomen? Waarom zooveel schilderijen aan den wand, zoodat het mij te moede werd dat deze de vensters waren, uitzicht gevend op een wereld waar alles schoon en harmonieus en nabij was, zoodat men niet hoefde te reizen langs gevaarvolle wegen! Had mij opgevoed in het bosch, met een bijl en een hartsvanger als speelgoed en het vluchtig wild tot doel, dan was ik weerbaar geworden en snel in het besluiten: Nu heb ik slechts gemijmerd en mijn daden waren slecht gerichte schoten op een vaag geziene werkelijkheid. Luis ledigde een beker, de oude Camoës bezag hem met stille droefenis. ‘Ik heb je nooit tot het maken van gedichten aangezet. Wel was ik gelukkig toen ik ze vond.’ ‘Maar gij hebt de Odyssee in hinderlaag gelegd in het priëel! Ik wist ook dat Homeros de blinde man was met den staf die in de voorhal hangt, ik wist dat hij verre reizen beschreef, daarom wilde ik het lezen, en toen ik het {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} las, was ik ver weg en wilde zelf beproeven het zoo te maken, omdat ik toen nog niet reizen mocht. Maar het heeft mijn zwerflust bedrogen en mij in slaap gewiegd. Nu ben ik twintig jaar en heb Portugal nog nooit verlaten.’ ‘Wil je dan naar Italië en Griekenland reizen?’ ‘Neen! dat nimmer. Dan ben ik voorgoed verslaafd.’ ‘Waarom wilt gij weg? Wij hebben een groot slot en uitgestrekte bezittingen. De bergen zijn ook niet ver. Waarom blijft gij niet hier en gaat gij niet voort met uw gedichten? Denkt gij dat overwinningen die toch in nederlagen verkeeren, handelsondernemingen die eerst winst, dan verlies afwerpen, roemvoller zijn? En al het reizen doet u alleen zien dat de aarde overal gelijk is. Tracht liever Homeros te evenaren. Portugal zal vergeten zijn en onze naam dan nog voortleven.’ ‘Wat heb ik er aan wat later met mijn naam gebeurt? Ik zelf leef nù en wil de wereld! Trouwens, ik heb geen keuze meer. Over een maand moet ik scheep gaan. Ik ben verbannen.’ ‘Verbannen! kreet de oude. Nu ik nog een jaar te leven heb? Ga niet! Verberg je hier!’ ‘Over een half jaar zal ik in Goa zijn. Nu ik de vrouw die ik begeer niet kan bezitten, wil ik alles vergeten, mijn vaderland, mijn afkomst, maar vooral de oudheid, de gedichten en die vrouw.’ ‘Wie is het? Spreek! Gij zult ze hebben, al moet ik er zelf heen reizen.’ ‘Kunt gij mij haar geven die over korten tijd Koningin van Portugal zal zijn? De Koning zal zijn volgende beroerte niet overleven; de Infant trouwt snel, want hij vreest een ontvoering.’ De vader zakte in zijn zetel terug; Luis ging den tuin in. Hij bleef nog enkele dagen. Er werd weinig meer gesproken, de vader leed, maar klaagde niet meer. Bij het afscheid hing hij zijn zoon een reliquie om den hals en stak een boek in zijn zadeltasch. Luis ging met een smalle rivierkaan naar Lisboa terug, hij had deze hulk gekozen om {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de eenige reiziger te zijn en niet meer de planken te moeten deelen met priesters en kooplieden. Toen de schuit de bocht om was, slingerde hij de reliquie in den stroom. In het boek bladerde hij nog even. Het was de eerste verleiding van zijn jeugd, hij aarzelde, maar liet eindelijk ook dit aandenken wegdrijven met het water. Derde hoofdstuk I Macao, Anno 15.... Het was de heetste maand van het jaar. De stad lag roerloos onder de trillende lucht, op het binnenplein zaten de vogels versuft in de heesters, de goudvisschen dreven dood op den vijver en de bladeren schrompelden en vielen af, als was het herfst geworden en heet gebleven. De krekels gingen te keer alsof zij levend geroosterd werden. In het cabinet van den Procurador werden de breede, van den zolder afhangende poenka's steeds sneller bewogen, zonder een verkoelende luchtstroom te verwekken. De Procurador zat met het hoofd in de handen aan tafel. Zijn wambuis hing van zijn zetel; hij droogde voortdurend zijn paarlend, door kaalheid verhoogd voorhoofd af. Hij werkte niet, hij wachtte te gespannen den boodschap van den uitzichttoren af, dat de vloot van Malacca, reeds een maand te laat, die hen de noodige wapens, levensmiddelen en lampolie brengen moest, eindelijk in aantocht was. Tot overmaat van ergernis was het beslist dat hij zijn ouden vijand Pedro Velho, den koopman die den Japan-handel beheerschte, installeeren moest tot senador in de volgende zitting. In alles waren zij tegenstanders. Campos wilde zich altijd met de wapenen tegen de Chineezen verweren, Velho wilde strijden met listen en omkooperij. Velho wilde de afscheiding van Malacca, dat zijn Japan handel te veel controleerde. Gewezen op Macao's wapenspreuk: No Mas Leal, antwoordde hij dat als Macao zich {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk onder de kroon stelde, hieraan des te meer werd voldaan. Hij wees er steeds op, dat Malacca beter haar rechten dan haar verplichtingen tegenover Macao kende. Het te laat komen van de vloot gaf hem dus steeds voldoening. Campos hoopte eigenlijk dat de vloot vertraagd was door stormen of aangevallen was door piraten, dan kon hij Velho ten minste den rebellischen bek snoeren. Er werd hard geklopt. Weer hopend, riep hij binnen te komen, maar zag dadelijk dat het den wekelijks herhaalden klacht van den mandarijn van Hiang Tsjang betrof. De deurwachter bracht hem de rol. ‘Heeft het oog der barbaren, door 's Keizers wil ondermandarijn van Hao King, weer niet kunnen verhoeden dat twee eerzame kooplieden uit Heng Sjan zijn mishandeld en gevangen gezet? Wij eischen hun invrijheidstelling en een schadevergoeding van duizend taels.’ Dit stond met bloemrijke omschrijvingen op de rol. Campos liet den thesaurier komen. ‘Uitbetalen!’ beval hij. Alleen, verzuchtte hij: ‘Deze vernederingen en afgeperste gelden zullen ons recht ondermijnen en onze schatkist ruïneeren.’ Semedo, de oudste subalterne ambtenaar van Macao, werd aangediend. Campos schoot zijn wambuis aan en ontving hem, klagend over de vloot en over de afpersing. Semedo wees door het raam op het Ilha Verde, dat door de boomenrij van de Praia zichtbaar was. ‘Daar is de uitkomst. Het kan, mits goed bebouwd, vruchten, groenten, landwijn, landolie, alles opbrengen.’ ‘Kom mij niet weer aan met die oude geschiedenis!’ riep Campos driftig. ‘Ik kan soldaten het koolplanten niet leeren! En welke Portugeesche boer laat zich uit het vaderland lokken om op een Chineesch eiland te gaan werken? Als gij dat denkbeeld niet los kunt laten, stel dan een memorie op en dien die in, dan heb ik ten minste een paar jaar rust. En nu niemand meer binnenlaten, alleen den boodschapper, van Guya, als die mocht komen.’ Zoodra Semedo de deur dichtgetrokken had, gooide hij {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zwaar wambuis weer uit en schonk zich wijn uit een groote aarden kruik die eenige koelte behouden had. Hij zuchtte van een klein welbehagen in deze groote verdrietelijkheden. Maar weer ging de deur open. ‘De bode. Eindelijk!’ Hij wendde zich om. Een lange, magere monnik stond midden in de kamer en strekte een arm naar hem uit. ‘Wie heeft u doorgelaten?’ ‘Ik kom en ga, naar God het goeddunkt. En ik vraag u namens God: wanneer zult gij eindelijk de kerk doen bouwen die onze geloovigen kan opnemen? Wanneer het seminarium dat onze zendelingen zal voortbrengen?’ Campos was woedend dat hij zonder wambuis door den bruinen rok was verrast. ‘Nooit!’ antwoordde hij. ‘Wij hebben hier genoeg kerken. In iedere straat staat er een. Ik breek mijn nek over de processies. Forten en soldaten hebben wij noodig. Geen kerken, geen gezang, geen optochten. De Chineezen lachen om psalmen. Kanonnen, hoort ge, kanonnen moet ik hebben!’ ‘Uwe Genade, denk aan de laatste woorden van den Heiligen Xaverius: Niet door de wapenen maar door het woord zal China worden veroverd.’ ‘Het woord verstaan zij niet. De kanonnen wel.’ ‘Uwe Genade geve ons toch een kerk. De jezuïeten hebben er twaalf, en wij dominikanen die een grooter aanhang bezitten, slechts twee.’ ‘Hoe vaak heb ik u gezegd dat ik hier geen dominikanen wil hebben? Ik heb aan jezuïeten genoeg. Maar bevecht elkaar maar, ijver, stook, des te beter! Zoo vermindert gij uw aanzien en roeit gij uzelven uit. Geen kerk, geen klooster, geen kapel, niets meer, maar het Ilha Verda kunt gij krijgen, niet om het vol kerken te zetten, maar om het te bebouwen. Muntten de dominikanen niet altijd in landbouw uit? Help de kolonie aan graan en groenten, en breng daarna het geestelijk voedsel.’ ‘Uwe Genade moge bedenken dat wij al onze krachten moeten geven aan het omploegen van het verhard gemoed der Chineezen.’ {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Campos' geduld was uitgeput. Hij stond op om den lastigen dominikaan de deur uit te duwen, toen die open vloog en Capitao Ronquilho met zware stappen binnentrad en in lachten uitbarstte toen hij den Procurador met bloote armen en Belchior met bezwerende breed uithangende mouwen tegenover elkaar zag staan. ‘Geef hem toch zijn kerk, Excellentie! Hij houdt toch niet op. Straks brengt hij u serenades met het koor om die kerk af te smeeken. Dat zou ons nog meer storen.’ Belchior zag met vlammende oogen naar den soldaat en naar den goeverneur, en snelde de deur uit, maar keerde op den drempel om. ‘Ik zal u excommunieeren als gij u niet nederbuigt voor God's wil!’ ‘Hier valt niets te excommunieeren. De Paus gaf den jezuïeten alleen dit recht en wij zijn hier het hoogst gezag. Twistzoekers, geestdrijvers zijt gij en uw gansche orde! U zal ik excommunieeren! Binnen een maand verlaat gij de kolonie. Trekt dan China maar verder in! Gaat heen! gaat heen!’ brulde Campos. De dominikaan verdween en liet hem hijgend en vloekend achter. Ronquilho zag met goedaardigen spot op hem neer, kruiste zijn armen op zijn betreste borst, keek even in den spiegel in de diepte van het vertrek, die hem het beeld terugzond van een zwaargebouwd, goed gekleed officier, geschapen om vestingen zoowel als vrouwen te veroveren. Hij rekte zich uit, zooals hij gaarne deed, om zijn spieren te voelen spannen. Zijn gezicht had een norsche uitdrukking; maar hij was goedhartig en vriendelijk als hij zijn zin kreeg en dien kreeg hij altijd en dat vervulde hem met een zelfvoldaanheid van meer geestelijken aard. Hoe hij was als hij niet zijn zin kreeg, had hij nog nooit ervaren. Hij voelde nu den mokkenden Procurador te moeten opwekken, trad op hem toe en legde hem een hand op den schouder. ‘Maak u toch niet boos op die papen. U weet het toch, hun eenigst wapen is een grooten mond opzetten. Geef {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, iederen keer, tien escudo's voor zijn armen, die hij verplicht is aan te nemen. Hij moet zich tevens beleedigd toonen om de geringheid van de gift en heengaan.’ ‘Die dominikaan is het eenigste niet. Diè ergernis zou ik nog wel verkroppen. Neen, er is veel meer.’ Hij balde zijn vuisten en dacht weer aan Pedro Velho, zijn vijand, dien hij beëedigen moest, aan de onophoudelijke Chineesche afpersingen, aan de vloot die te laat was, zijn dochter die hem niet meer gehoorzaamde en zoo weer aan den man die vóór hem stond. Hij wees hem een zetel en vroeg: ‘Zaagt gij Pilar dezen morgen?’ Nu fronste zich ook het rimpelloos voorhoofd van den capitao. ‘Ja, ik zag haar. Vanmorgen ging ik mijn opwachting maken, hopende op een goedgunstigen blik, een enkel woord dat mij moed zou geven. Maar ik vond haar geknield voor Nostra Senhora da Penha; zij zag zelfs niet op. ‘Mag ik terugkomen na honderd credo's Pilar?’ vroeg ik haar. ‘Neen, sprak zij haastig en heesch; ik moet mij nog verkleeden.’ Meer sprak zij niet; ik vond haar zoo vreemd en bleek met fellen blos en schitterende oogen alsof zij den ganschen nacht biddend had doorwaakt. Ik ben weggegaan en heb drie glazen muscatel moeten drinken om de droevige gedachte te verdrijven, dat ik haar nooit nader zal komen.’ Nu was het Campos' beurt te troosten. ‘Geduld, onstuimige! Zij is nog jong, wat is zeventien jaar? Schaf uw bijzit nog niet af, maar ik zweer u, vóór haar negentiende jaar zal zij de uwe zijn.’ Zoo trachtten zij elkanders onrust te verdrijven, de vader en de minnaar van de jonkvrouw, die zij beiden in een stil vrouwenvertrek waanden, bijna gedachteloos, zij het dan biddend, maar die in een wereld leefde waar zij geen toegang hadden. Zij gingen samen huiswaarts, de Procurador in zijn palankijn, de capitao daarnaast, op een klein doch edel en krachtig gebouwd ros uit Birma. Overal bleven de Ma- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} caensers staan en groetten eerbiedig. Maar in de nieuwe Rua Central was het hun beurt stil te staan en te nijgen. Vanuit de open poort der kathedraal, die op het plein, honderd meter hooger stond, trok de achterhoede van een processie welks begin hen hier den weg versperde. Binnensmonds verwenschingen uitende, schaarden zij zich tegen den muur; maar weldra ging een deur open, een oud man noodigde hen buigend binnen te komen; Zij stapten af en vanuit een halfdonkere, koele patio zagen zij den stoet voorbijtrekken, beiden verbolgen dat zij toch wachten moesten en bezwaard door een voorgevoel, blij dat zij ongezien waren, hun hoeden op konden houden en een koelen drank genoten dien de oude hun weldra zond. In de helle zonlichte straat, waarover alleen de smalle, korte schaduwen der boomen dwars lagen trok de processie voorbij. Voorop gingen de Chineesche bekeerlingen, in hun blauwe gewaden, met kaarsen, dan volgden oudere christenen: negers, in witte koorhemden, waaruit hun zwarte koppen vreemd opstaken, waarin weer hun rollende oogen wit uitsprongen. Dezen, al op het toppunt van extase, liepen stuiptrekkend en stampend met hun staven op het oneffen plaveisel. Dan kleine Japansche meisjes met wollige lammeren en grof-geborduurde spreuken tusschen zich in. Dan, na een open ruimte, tusschen zijn bruine monniken, onder een hoog baldakijn, Belchior, de hostie in de gouden doos op zijn geheven handen. De klokken luidden, zwaar en aanhoudend. Om den straathoek verscheen Christus, in korte pij, het kruis sleepend, barrevoets, met bloedend hoofd. De klokken zwegen. Allen knielden neer in de ploselinge stilte. Een zacht zingend weeklagen werd dan hoorbaar. Uit een open kerkdeur daalt Veronica in een rood gewaad, de hals bloot, in de straat af, schrijdt op Christus toe, drukt zijn doornenkrans op het eigen hoofd, rukt haar sluier af en wischt zweet en bloed van het lijdend gelaat. Een dubbele kreet weerklinkt uit een gesloten huis: ‘Dochter! Pilar! Kom hier!’ maar niemand hoort het. Allen zijn gedompeld in gebed, aller oogen zijn gericht op de geknakte figuur die het kruis over de harde keien {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} trekt en op het jonge meisje dat hem den laatsten troost brengt. Zij gaan voorbij, weer volgt een stoet monniken, vier bazuinengelen besluiten den optocht.   Campos en Ronquilho wisten niet wie van hen den ander had weerhouden toe te snellen en Dona Pilar uit der monniken macht in huis te rukken. Een jalouzie, overweldigender dan minnenijd, deed hun handen naar hun keel grijpen, dan naar de tralies van het raam, om het zinkend lichaam te steunen. Woede over de hemelsche wellust waaraan zij geen deel hadden en die zoo overmachtig uit Veronica's oogen had gestraald, maakte hen roerloos. Eerst toen de stoet voorbij was, vonden zij zich terug. De vader ging op in het leed van den tot zoon gewenschten minnaar. ‘Vannacht heb ik senaatszitting. Ga tot haar, maak haar tot de uwe, ontvoer haar, doe wat gij wilt. Die monniken....’ Hij kon niet verder. Ronquilho drukte hem zwijgend de hand, voor het eerst bedrukt opziend tegen een nachtelijken overval, waarbij hij geen gevaren van het soort waaraan hij gewend was, behoefde te bestrijden. De stem van den ouden onvoorzienen gastheer deed hen opschrikken. Het was een van de eerste vrijdenkers in Macao, een van de weinige Galiciërs die zijn uitgetrokken, Hij dankte voor de eer zijn huis bewezen, betreurde de aanleiding en vroeg ook verder over hem te beschikken. De Procurador dankte hem beleefd voor den bijstand toen het wereldlijk gezag voor het kerkelijk moest wijken en drukte zijn spijt uit niet langer te kunnen blijven. De draagstoel en het paard kwamen voor. Zij gingen verder, beiden bedrukt door dezelfde zorg en Campos, nog door vele andere meer, Ronquilho benijdend. Wel verschillend was hun taak. Terwijl Ronquilho een beminde vrouw ontvoeren ging, die hem nog wel haatte maar toch eens beminnen zou, moest hij een doodelijk gehaten vijand zelf met een ambt bekleeden, dat dien weer meer macht zou geven zijn plannen door te zetten. De bevolking van Macao vulde dezen noen de straten talrijk. Men zag Portugeezen, Maleiers, Japansche vrou- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, negerslaven, Chineesche bedienden, soldaten en ook vele monniken. Allen weken eerbiedig ter zijde voor den draagstoel, den hoed afnemend, buigend, of hurkend aan den weg, al naar hun landaard. De Procurador zag ze nauwelijks, Ronquilho sloeg een zijstraat in, de ander peinsde voort over Velho die alles met geld en overreding wilde bereiken, den onderkoning van Kanton wilde omkoopen, de piraten afkoopen, zich niet bekommerend over hun aanzien, als de handel maar ongestoord verloopen kon. Alsof die handel in de lucht kon hangen! alsof een sterk, onneembaar Macao niet de hoogste handelswaarde zou hebben! Hij zat alleen voor zijn middagdisch, daarna zond hij om zijn dochter. Zij verkoos haar kamer niet te verlaten. Op zijn kloppen werd niet opengedaan, de deur bleef gegrendeld. Hij liep den tuin in, van voor het raam week haar gestalte in het kamerdiep terug, hij zag nog juist haar rood gewaad en zwarte faldetta. Dit bracht hem de processie in herinnering waarvoor hij, de Procurador, op zij moest gaan, terwijl zijn dochter, vóór zijn oogen, een der dominikanen, als Christus vermomd, het zweet van het hoofd wischte. Dit zweet was nog het eenige ware aan dien huichelaar! Hij stormde weer de trap op en bonsde op de deur. ‘Pilar! zul je dat maskeradepak uittrekken en je vader opendoen?’ Het bleef stil daarbinnen. ‘Pilar! Ben je mijn dochter of een bigotte, alleen voor priesters veil?’ Nu weerklonk een zacht luitspel, als een zilveren spot op zijn plompe woorden. ‘Als je niet gehoorzaamt, laat ik de deur door mijn soldaten openbreken!’ Het luitspel verstomde. ‘Wacht dan, vader, tot ik het gewaad, dat u zoo ergert verwisseld heb voor een ander.’ ‘Ik wacht.’ Na een oogenblik ging de deur open, Campos drong naar binnen, liep regelrecht naar de waschtafel door en {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} schonk zich hijgend een glas water. Zijn dochter zat in een eenvoudig huisgewaad aan het raam. ‘Wie heeft je verlof gegeven in optochten mee te loopen? Dat je niet van je vader houdt, wist ik al lang, dat je in het openbaar met zijn vijanden heult, verbied ik.’ ‘Ik heb een visioen gehad, vader. De vloot van Malacca is vergaan.’ Zij verhaalde niet dat zij meer had gezien: een man die een wrak ontzwom en worstelde om een zwarte kust te bereiken. Zij zag steeds één hand boven de golven uitsteken, zelfs gedurende de tusschenpoozen waarin zijn hoofd in de golven verdween en die hand hield een staaf of een rol, dat kon zij niet onderscheiden. ‘Met jouw visioenen houd ik geen rekening. Ik weet te goed in welke broeikas ze zijn gekweekt. Over een maand zal je met Ronquilho trouwen, dan zullen ze wel wegblijven. Je zult mij eerst wel haten, nu, je haat me toch, dus dat verandert niets. Maar als je eenmaal kinderen hebt, zal je me nog dankbaar zijn. Even was het Pilar te moede of zij den ruwen Ronquilho en den half in droom aanschouwde zag worstelen; toen zag zij haar vader aan. ‘Kinderen wil ik gaarne hebben. Maar nooit zal ik mijn lichaam leenen om het minderwaardig geslacht van Ronquilho zich te laten voortzetten.’ ‘Van welk verheven geslacht stamde dan jouw gele moeder af?’ ‘Van een dat reeds bestond toen Portugal nog een Moorsche provincie was en zijn bewoners slaven van de Mohammedanen.’ Campos werd weer purper; hij steunde zich met zijn handen op tafel, het dunne rozenhouten blad kraakte. Hij paste niet in dit vertrek, het was of een stier in een leliëngaarde was doorgedrongen. Maar spoedig werd zijn kleur weer gewoon, een machtbewuste lach krulde zijn lippen, langzaam ging hij op haar toe. ‘Raak mij niet aan. Gij verwijt mij dat ik met de dominikanen omga. Gij zelf dwingt mij bescherming te zoeken, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} en ik zal nog eindigen te doen wat ik zelve niet verlang: in hun klooster te gaan.’ ‘Dan zijt gij van nu aan de gevangene van uw vader en van het hoogst gezag in Macao, dat van den Procurador.’ Hij ging de kamer uit en schreeuwde een bevel. Pilar hoorde den slependen tred van twee bedienden. ‘Gij wordt bewaakt!’ riep de Procurador, de trappen afgaand. Zij ging naar het raam: bij den olijfboom stond reeds een lancier op post. Moedeloos liet zij zich neerglijden tegen de harde vensterbank. Na een paar uren sloop zij naar de deur, maar deze werd terstond weer toegedrukt. Tegen het donkere hout zag zij nogmaals, en nu helderder, het gezicht van dezen nacht: in een stuk van de zee, door een wolkenlaag afgesloten, waar monsterlijke golven door een strakken regen werden gestriemd als het treffen van een dwergen- met een reuzenleger, op die golven, doorstoken door den regen, waggelde een groot schip, dat zonk, de hooge achtersteven het laatst. Toen sprong de man af en zwom door de woedende wateren, steeds de hand in de hoogte gestoken, naar de zwarte steile kust. En nu zag zij verder: een geel glooiend strand, daarvoor, scheen plotseling onder den zwemmende geschoven die roerloos liggen bleef; toen bedekten de wolken alles, de deur ging plotseling open en trof haar aan het voorhoofd. Zij sprong achteruit en liep weer op het raam toe, terwijl een bediende een schotel binnenbracht. Zij zag niet om, en de bediende, voelende dat hij onbespied bleef, raapte rustig een zilveren gesp op die bij een tafelpoot lag.   Campos kon dezen middag niet rusten na zijn maaltijd. Hij bleef wikken of hij te hard of nog te lankmoedig tegen zijn dochter was opgetreden. ‘De vogel niet te veel verschrikken, anders vliegt ze nog weg, mompelde hij. Kan ze zoo niet ontkomen?’ Hij nam zich voor ook bij de poortdeuren soldaten te zetten, maar bleef de macht van de geestelijken vreezen. Vroeger dan anders stapte hij in zijn draagstoel; vlak bij het gebouw van {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} den Senado schrikte hoefgekletter hem op uit zijn gepeins, meteen werd hij neergeploft en zag tusschen de onthutste dragers een paard en daarop Ronquilho. ‘Wat bezielt u mij midden op straat omver te rijden?’ woedde Campos, moeilijk uit den scheefstaanden stoel stappend, knipoogend tegen de zon en Ronquilho opziend, trillend van ergernis. Ronquilho stapte af, liet zijn ros wegleiden, en trok den Procurador mee, die na de eerste woorden reeds, geboeid luisterde. ‘Aan het noenmaal dronk ik met Alvarez en Brandao een flesch wrangen wijn uit een ouden voorraad die volgens testament van Brandao's vader eerst op dezen dag mocht aangebroken worden. Alvarez, die een gevoelige keel heeft, schoof zijn kelk terug, zeggende: ‘Dit lijkt de wijn wel die Velho op zijn laatste avondmaal te drinken zal krijgen.’ ‘Nu, wat heb ik daarmee te maken?’ vroeg de Procurador nog. ‘Zooveel als gij zelf wilt. Wilt gij het, vanavond bij zijn installatie, niet meteen op leven en dood laten gaan?’ Zij spraken voort. Bij het gebouw van den Senado aangekomen, sprong Ronquilho weer te paard en reed een steile dwarsstraat af. Campos ging door de poort, diep gebukt alsof het laatst gehoorde hem den overlast had gegeven.   J. Slauerhoff (Wordt vervolgd) {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gestorven Scholier De meester: Hier ligt van Aart, tot schrik van booze kinderen, Die lui zijn en hun plicht niet kennen, Met wijze lessen kon men niet verhinderen, Dat hij verdierf en niet aan school kon wennen. Stem van Generzijds: Leert vlijtig, o, gij brave kinderen, En drinkt de wijze woorden die gij hoort, Dan zal het lijden wat verminderen, Van mij, die door het kwade werd bekoord.   Denkt niet aan zeeën en aan winden, Wanneer de meester op het bord, De x-jes zoekt. En o, mijn brave vrinden Zorgt dat gij nimmer tranen stort,   Als ik die nu de wrange vruchten pluk, Van slechte cijfers en van beurten ongekend, En zwerven moet ver van 't geluk, Tot 'k mij aan overluchtsche scholen heb gewend.   Hoedt u voor domheid en voor romantiek, Ziet hier hoe kwaad het mij is vergaan, Die jong reeds oud van geest en melancholiek, De eeuwigheid ben ingegaan. De meester: Hoort kinderen dit berouw uit overluchtsche streken, En trekt hieruit een nutte leering, En denk niet dat ik sta te preeken, Want wat ik zeg is goddelijke bewering. R. van Aart {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe Rembrandt en een nieuwe Coen 1) Hij lijkt heel weinig op den Rembrandt van Gerard Bruning, hij heeft meer weg van de traditioneele Rembrandt-portretten, deze nieuwe Rembrandt van Theun de Vries. Hij is veel huiselijker dan de felle, schreeuwende figuur, de schilder-geworden protestactie van den katholieken essayist; hij is als zoodanig aannemelijker en tegelijk onbelangrijker, onpersoonlijker. Eigenlijk gaat hij grootendeels schuil achter zijn zoon Titus, den zwakken droomer met een goede dosis verlegenheid tegenover het vrouwelijk geslacht, waarin men veel sympathieën van den schrijver terugvindt. Deze roman is een serie aaneengeschakelde stemmingstafreeltjes. Voorts een schilderachtig panorama van bekende personages uit de gouden eeuw. De verhouding van Theun de Vries tot zijn figuren is neutraal-poëtisch, gematigd erotisch, waar het de vrouwen betreft. Hij omgeeft de menschen met een waas van gedempte kleuren, hij maakt hen iets mooier dan menschen plegen te zijn, wanneer men iets dieper controleert dan de opperhuid. Deze iets te mooie menschen leven in een iets te picturaal land, waarin de idyllische rust overheerscht. Wanneer Theun de Vries de mistige atmosfeer mistig beschrijft, is hij op zijn best. Hij is trouwens onmiskenbaar een dichter met kleurenzin, ook in zijn psychologie. Zijn analyse van karakters wordt gekenmerkt door kleurige conventionaliteit; de kleuren zijn tusschenkleuren, het geheel is gedekt zonder al te saai te zijn. Alleen de laatste honderd pagina's zijn uitgesproken saai, omdat zij bewijzen, dat het palet van dezen romanticus te beperkt is om zich voor herhaling te kunnen vrijwaren. Er zijn te veel menschen in den roman, want zij lijken te zeer op elkaar. Een centraal conflict ont- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt. De individuen herhalen zich, de conflicten herhalen zich, zelfs de dichter De Vries herhaalt zich ten slotte. De Vries' Rembrandt blijft zeer litterair; misschien juist wel, omdat De Vries zelf met woorden kan schilderen en deze litteraire schilderwijze onwillekeurig als model kiest. Hij laat Rembrandt, na genoten omarmingen, midden in den nacht geestdriftig opstaan, om zich voor zijn ezel te zetten; ‘soms in den nacht, midden onder het bonzend geluk, staat Rembrandt op van haar (Hendrickje's) zijde, werpt een deken om en haalt linnen en penseelen’. Afgezien nog van de bezwaren van het schilderen bij kunstlicht: zulke voorstellingen zijn door en door litteratuur, die men overigens, zonder dat men er aanstoot aan neemt, van het ééne boek naar het andere laat overhuizen. Men betrapt De Vries meermalen op zulke litteratuur, anders gezegd mooischrijverij. Soms wordt het mooie zelfs leelijk, tegen de bedoelingen van De Vries in. ‘Hij weet maar één ding: dat hij haar liefheeft, tot razernij toe, liefheeft.’ Dit is mooi, al te mooi, leelijk. Deze dingen zijn te erg voor het stemmige milieu met de gedempte kleuren. Bij dit milieu past een verlegen Titus, een meisjesachtige Dullaert. Rembrandt past er niet in en komt er dan ook maar zelden uit. De stemmingslyriek van Theun de Vries, veeleer verwant aan de techniek van den Delftschen Vermeer, heeft op Rembrandt geen vat; en zijn vlakke psychologie, die wel in de laatste plaats waaghalzig is te noemen, laat den indruk achter van een Rembrandt, dien wij reeds lang uit de officieele kunsthistorie kenden en met wien wij de kennismaking zonder ernstigen tegenzin, maar ook zonder eenig verrassend incident hernieuwden.   Vergeleken bij Theun de Vries, is Slauerhoff, als herschepper van de Gouden Eeuw, in het voordeel. Hij had blijkbaar veel meer onmiddellijk contact met zijn Jan Pietersz. Coen dan De Vries met zijn Rembrandt. De calvinistische pooteling, voor wien inderdaad koloniseeren en moraliseeren nog vrijwel identieke begrippen waren, komt uit Slauerhoff's drama scherp en vol geteekend naar voren, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat men geen oogenblik aan zijn papieren behoeft te twijfelen. Veel beter dan De Vries is Slauerhoff op de hoogte van het notenschrift, waarmee men de psychologie van de ‘groote mannen’ schrijft; hij laat zich niet imponeeren door Coen's uiterlijke geweldenaarsfiguur, maar volgt hem met den blik van den wetenden kamerdienaar, die de vulgaire eigenschappen van zijn meester door en door kent. Er wordt hier dus geen ‘groote’ gestalte ‘opgezet’, zooals in den roman van De Vries; neen, de groote gestalte ontstaat uit een reeks van vulgaire bijzonderheden; juist door zijn vulgariteit wordt Coen een persoonlijkheid van afmetingen, juist door het ontbreken van iedere poging tot vaag idealiseeren en romantisch verdoezelen slaagt Slauerhoff's held, waar De Vries faalt. Een interessante tegenstelling, deze beide dichters, die naar den roman en het drama overgaan! De picturale De Vries, die zeventiende-eeuwers via hun wambuizen benadert, de menschenkenner Slauerhoff, die nauwelijks gewicht hecht aan de verandering der mode; een hedendaagsche, ietwat subtieler van Lennep naast een schrijver met shakespeareaansch bloed in de aderen! Is het, als dit contrast duidelijk genoeg spreekt, nog wel noodzakelijk dezen Rembrandt en dezen Coen als ‘werkstukken’ tegenover elkaar te zetten? Misschien zou De Vries, in degelijkheid van techniek, het nog winnen; maar telt men de vele doode bladzijden, die deze degelijke heeft kunnen voortbrengen.... en niet geschrapt, dan verkiest men aanstonds Slauerhoff's slordige vitaliteit!   Menno ter Braak {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven van een zwaarmoedig Auteur (Bij het MS. van een Roman.) I Mevrouw, ik wist wat ik deed toen ik u waarschuwde dat mijn roman niet veel meer bevatte dan mijn hoofdpersoon. Maar natuurlik hoopte ik toch dat u zich, al was het om bijkomstige redenen, voor hem zou interesseren: u had immers bij de figuur van mevrouw Faber aan uzelve kunnen denken, want zij werd door u geïnspireerd. Maar neen, ook deze verwachting is wel te stout; en hoe zou het anders? u weet dat ik u nooit op een soireé heb horen praten. Het enige wat zij, dunkt mij, onmiskenbaar met u gemeen heeft, is haar natuurlike en sobere distinktie, die zo weinig uitstaande heeft met ‘onze ademloze tijd’, die stamt uit de jaren toen de vrouwen lange rokken droegen en opgestoken haar, toen zij de volle bekoring nastreefden van het ‘geheim’, van het verlokkende frou-frou, dat thans in de music-hall belachelik wordt gemaakt. Toch, men kan haren afknippen en kousen uitstallen zoveel men wil, ik geloof dat de jeugdperiode een onuitwisbaar stempel op het wezen achterlaat, en dat men, waar ook maar enigszins van karakter sprake kan zijn, gemakkelik de vrouwen herkent die heur beslissende jaren in die àndere tijd hebben doorgemaakt. Het is niet alleen het verschil van bekoring tussen de vrouw van dertig en die van twintig, het is een verschil van stijl: het radikale verschil dat bestaan moet tussen vrouwen die in open wagens reden en zij die zich op de taxi hebben ingesteld (taxi, torpedo, limousine, de naam is mij om het even). Mevrouw Faber is een vrouw als u, indien ik er iets aan heb kunnen doen, maar evenals u, leeft zij niet meer in die andere tijd, en een vrouw beneden de veertig - of moet ik zeggen: beneden de vijftig? - past zich altijd nog wel aan, ware het slechts omdat {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zij daarin zo krachtig geholpen wordt door het genre dat haar japon haar geeft, zelfs ‘à son corps défendant’. Ik heb een botsing tussen mevrouw Faber en haar stiefdochter Margot vermeden; anders had ik mij beijverd te doen uitkomen dat de wapens ongelijk waren, in zoverre dat de eerste zou hebben gestreden met een dolk en een waaier, zo'n beetje bazaar-Japans, en de twede met een nikkelen browning, een beetje film-Amerikaans. Ik zou willen bewijzen dat een meisje als Margot, ook als zij haar vader en stiefmoeder volkomen zou ‘begrijpen’, zelf fatalerwijs een vrouw blijft uit de taxi-en-kousen-tijd, en dat dit onherroepelik zo zou blijven, ook als zij moeder werd en een goede huisvrouw daarbij, ook als in later jaren de slepen terugkwamen, de lange handschoenen tot in de huiskamer verplichtend werden, de wandelritten in open rijtuigen als het meest volstrekte kenmerk van chic in ere werden hersteld. De vrouwen van het Directoire hebben nooit iets anders dan de veronderstelde wulpsheid der Romeinse dames teruggevonden; haar eigen jeugd lag in de Revolutie, alle kapsels en tunieken ten spijt, en madame Tallien was geen Julia, madame Récamier geen Portia, al was de eerste de Vesuvius en de twede een Doriese tempel gelijk. Met al het moderne dat u in uzelf heeft aangebracht zult u om mij lachen, maar ik verbeeld mij soms dat ik in de tijd van mijn grootvader had moeten leven, van mijn vader desnoods, die in Parijs was omstreeks 1880, toen men op de boulevards nog iets anders moet hebben ingeademd dan de gemengde geuren van het automobilisme, toen men walste en loog, maar aan de leugens geloofde, toen de mannen hun knevels nog konden opstrijken en de vrouwen heur haren loswinden, toen een naakte vrouw nog zoiets gehéél anders was dan een geklede, kortom, toen men nog zoveel smaak en geloof had voor nuances, maar nog niet alles had geanalyseerd, van de kinderziel tot het budget van het laatste Palace, onfeilbaar naar de façade vastgesteld. Parijs rekent nu met de rekenmachine, in stijl bisnèse; en Klein-Parijs, het karakterloze oord waarin u en ik ver- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} toeven, in precies dezelfde stijl natuurlijk, alleen met een knallend verschil van akcent. Het is vandaag een mooie dag: over mijn boulevard trekken steeds weer militairen voorbij, naar het manoeuvreveld, veronderstel ik, over al de boulevards waarvan de naambordjes veranderd zijn, die voortaan naar de meestdenkbeeldige grote mannen van de Belzique zullen heten, met uitzondering misschien van Charlemagne. Maar u zult het ook hier zien: de enkeling neemt vroeger of later de kleur aan van de menigte, en verre van de Emielen en Alfonsen op te heffen tot de rang van Karolingen, zal de boulevard Charlemagne, niet minder dan de rue Vilain-Quatorze, eens het beeld oproepen van de een of andere stadsweldoener, al dan niet ingelijfd in de magistratuur. Duhamel vertelt van een Marokkaan, geloof ik, die op de strikvraag naar wie een rue Gustave-Flaubert, daar in Noord-Afrika, wel genoemd kon zijn, tot antwoord gaf: - C'est un roi. - De kleinkinderen van de tegenwoordige Brusselaren zullen met trots antwoorden, tot smaad van de Kongolezen die hen zullen vragen naar het wie-en-wat van Charlemagne: - C'était un bourgmestre. Maar laat ik het nieuwe stuk van mijn levenswerk inpakken en zelf bij u in de bus doen. De zon schijnt vandaag zo vol, dat ik mij wel op zou kunnen maken tot een wandeling. Een eenzaam heer in een slobbermantel, schuivend in het zog van de Belgiese armee. En het prettige besef dat van deze allen, evenmin als van hem alleen, iets overblijft dan die lichte schaduw, waarop Vigny zo trots scheen te zijn: Nous marcherons ainsi, ne laissant que notre ombre, sur cette terre ingrate, où les morts ont passé.... Hoe triest, maar hoe knap gezegd! Ik wilde dat u mij verklaren kon, mevrouw, waarom het sterkste gevoel, zodra men er zich bewust aan overgeeft, door een soort retorika dreigt te worden ondermijnd. Is het u nooit overkomen dat u genoot van een heel zuiver verdriet - of laat ik mij beter uitdrukken, verdriet had en genoot van de grote zuiverheid van dat verdriet - en dat de volgende sekonde reeds het verdriet onzuiver was, zodat u de keuze had {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen uzelf te bedriegen of een brutaal einde te maken aan dat niet meer zelfde verdriet? De analyse is sterieler dan zij soms wel lijkt; en gelukkig de brave zielen die een heel leven weten zoek te brengen in niets dan handelen of ondergaan! Wij.... maar ik spreek tot u als was u het noodzakelikerwijs met mij eens, en als stelde ik uw geduld niet reeds voldoende op de proef met al de literatuur, waarmee ik u overstelp. II Met de stukken die ik u vandaag zend, mevrouw, zijn wij weer volop in Klein-Parijs; wat ik bij de herlezing zoëven drukkend gemerkt heb, maar wat ù toch - zo weinig heb ik gepoogd er de ‘atmosfeer’ in te leggen - nauweliks zal opvallen misschien. En toch, de personages van een boek, wanneer zij ook maar enigszins geslaagd zijn, brengen hun eigen décor met zich mee, zodat ik, om niet àlles op te geven, bijna hopen moet dat u, zij het als ongemerkt, zich bij de lezing in déze stad zult voelen, waar ik nu acht jaar tevergeefs geprobeerd heb met de dingen in harmonie te raken. Als ik bedenk dat er mensen zijn die hier komen omdat zij het er zo vrolik vinden, voor wie dit oord een ‘lichtstad’ is, iets minder druk natuurlik dan de echte, maar daarom ook zoveel gezelliger !.... Ik weet niet wat u gedaan heeft, gedurende de grote ommegangen, lichtstoeten en andere maskerades van de laatste maanden. Ik heb al mijn kracht en slimheid aangewend, zonder dat het mij is mogen lukken ze overal en altijd te ontgaan. Ik ben plotseling door enige pseudo-Chinezen overvallen met een lampion, ik heb ook een allegoriese voorstelling op een brancard zien voorbijdragen, waarvan ik alleen de details niet heb gezien, omdat ik mijn bril in mijn zak had. Helaas, alles hangt inderdaad af van de manier van zien; en hier zie ik alleen de wereld mooi, wanneer ik mijn bril in mijn zak heb - wat andere bezwaren met zich brengt. Maar ik vermoed dat u deze gevoelens in mij zult {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} laken; u houdt van hondententoonstellingen, u gaat naar de mode-shows van Norine. Ik herinner mij nu zelfs dat ik eens met u op de Grand' Place heb gestaan, tussen vele woelige vrouwmensen, om de vorstelike familie op het balkon te zien verschijnen, na de verlovingsplechtigheid van prinses Marie-José met de prins van Piémont. Ik had mijn bril die dag thuis gelaten, en terwijl de koningen op het balkon kwamen glimlachen, keek ik naar u, en zorgde ervoor dat de ellebogen van het tegen ons gestuwde vrouwvolk uw mantel niet al te zeer doorstaken. De volgende dag, meen ik, had die bomaanslag plaats, ik bedoel: die revolveraanslag, op de prinselike bruidegom. Een Italiaans socialist van iets ouder dan twintig had het nodig geacht de feestvreugde te verstoren door een ver misschot; maar hij beschadigde, hoe licht dan ook, de gevel van een Belgies gebouw, en de dappere agenten, enkel bijgestaan door een Italiaans fascist, maar die eveneens in de oorlog vele ridderorden had bekomen, wierpen zich op hem, en slaagden erin hem ter plaatse reeds neer te knuppelen. Die arme jongen, alsof de zenuwspanning die hem moet hebben gekweld voor hij zijn misschot verrichtte al niet erg genoeg was, werd zwaar gehavend naar het Paleis van Justitie gesleept, terwijl de prins van Piémont, die zich geenszins verwaardigd had op het misbaar te letten, zich nu omwendde en de menigte verrukte met een nieuwe glimlach. Donderend applaus - zoals trouwens voegde bij een zo bekoorlike heldhaftigheid, en 's avonds stonden de kranten vol van het gezicht des assassijns, de glimlach des prinsen en de snorren der agenten. Zelfs de arditi, die zo juist van pas had meegeknuppeld, werd niet vergeten, maar gefotografeerd op de plaats die hem toekwam: naast en tussen de agenten. Kortom, iedereen kon tevreden zijn, behalve één agent in burger, die zo ijverig op de moordenaar was toegesprongen, dat hij, door de anderen voor diens spitsbroeder aangezien, een bijna even korrekte mishandeling had ondergaan. Dat was de enige misschien die toen niet al te goed begreep wat beloond en wat gestraft wordt, op deze geordende wereld. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het ogenblik is het proces van de moordenaar, zoals u weet, juist afgelopen; verschrikkelike dingen schijnen daar te zijn gezegd; de socialistiese advokaat van de beklaagde moet hebben uitgeroepen: - Mais monsieur Mussolini lui-même est un assassin et un goujat! - wat dan ook ongehoord is en alle Italiaanse kranten in laaiende brand heeft gezet. Beledigingen zijn zelfs geuit aan het adres van de arme prins, die het misschot had uitgelokt, maar, zoals de prokureur-generaal op een gegeven ogenblik treffend resumeerde: - Si le prince de Piémont n'était pas digne de toute notre estime, je pense que le roi Albert ne lui aurait pas donné sa fille? - Dit alles, als om te bewijzen dat men hier nog wel wat anders vertonen kan dan processies en baldakijnen, dat men, als het erop aankomt, ook nog wel over een politieke misdaad beschikt, en dat ontevredenen als ik overal ontevreden zouden zijn, zodat de schuld aan mij ligt en geenszins aan Klein-Parijs, waar de trams tenminste niet zo schandelik gesteriliseerd zijn, zoals een van mijn vrienden zegt, als in Amsterdam. Inderdaad: wij (altijd dat redeloze ‘wij’!) hebben ten slotte misschien reden elkaar te feliciteeren dat wij wonen in een land als dit, waar de wetten zo streng, d.w.z. streng gehandhaafd, en toch nooit hard zijn, waar de mislukte moordenaar van de schoonzoon des konings er met een opsluiting van vijf jaar afkomt, terwijl hij onder het regiem der fascisten eenvoudigweg zou zijn doodgepurgeerd. Zou iemand als mijn hoofdpersoon Adriaan, die zich ook al over Klein-Parijs schijnt te beklagen, de moed hebben op een prins te schieten, elders dan hier, hij die zelfs hier niet op de gedachte komt zijn muizenissen met dergelijke middelen te bestrijden? Waarlik, zodra een auteur - d.i. iemand die meestal de neus ophaalt voor ‘de vuiligheid van de politiek’ - zichzelf of zijn personages met de geringste politieke misdadiger vergelijkt, voelt hij zich meestal niet op zijn gemak, waarmee ik bedoel, dat hij opeens niet meer weet wat voor gezicht hij zal trekken tegenover de politieke misdadiger of zichzelf. Er zijn auteurs die ontzettend amoreel weten te zijn, zonder ooit iemand an- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ders te bederven dan enige jongelingen uit de gegoede burgerstand - en ik ken iemand wiens lievelingsteorie luidt, dat alles wat gewoon is de pen te hanteren, zich eigenlik zou moeten beijveren om de schelmenroman van onze tijd te schrijven: - want, zegt hij, als alle auteurs zich inspanden om de picaro van hun dromen op papier te brengen, zou men een beetje kunnen lachen en een treurig idee krijgen van de vindingrijkheid van de P.E.N.-Club, om meteen maar een groot kollege te noemen. Ik citeer deze woorden met bitterheid, ik, die u bekend heb dat ik eigenlik een avonturier had willen vertonen in mijn roman; ik, die alleen mijn Adriaan heb kunnen voortbrengen, en die hem daarnet tot zijn schade met de mislukte moordenaar van een prins ben gaan vergelijken.... Ik zou mij natuurlik nog kunnen troosten met ‘het leven des geestes’, maar is dit niet als een van die verouderde middelen, die door onze vaderen zo ijverig werden nagejaagd, van apoteek tot apoteek, tot zij zich moesten neerleggen bij het nieuwste patent en ontdekten dat zij met hetzelve hun kwalen even straffeloos konden soigneren? Misschien neemt men voor ‘het leven des geestes’ op het ogenblik wat ‘neo-humanisme’ of ‘vitaliteit’. Wij kunnen er toch éven zeker van zijn dat geen auteur een misschot zal doen in het publiek - ik bedoel: met zoiets als een revolver altijd. III Zal ik u over Adriaan praten of over mijzelf?.... Het zou een kleine moeite voor mij zijn om uit de onrust van mijn hoofdpersoon over te stappen in een relaas van mijn eigen worsteling met de zwaarmoedigheid. Maar men is toch ook weer niet auteur om kaduuk te zijn in het openbaar; en laat mij vooral ù dit soort koketterie besparen. Het wordt mij alleen iedere dag duideliker dat ik geen held ben, en ofschoon ik voor sommige helden kan voelen, ik heb een bepaalde hekel aan mensen, die even wankel en zwaarmoedig als ik, voortdurend op hun program zetten {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij helden zullen zijn, dat men in het Léven een held heeft te zijn, dat zonder helden het Léven niet heldhaftig genoeg zou zijn, etc. etc. Een zekere bewondering heb ik daarentegen voor mensen met werkelik aplomb; of neen, ik bewonder ze minder misschien dan ik ze benijd - alleen, ook dit hangt weer een beetje van mijn eigen stemmingen af. Iemand die ik, op bepaalde ogenblikken, om zijn forse evenwichtigheid opzoek en aan wiens oppervlakte ik mij soms sterken kan, wordt mij op een andere dag bijna antipatiek, als er iets in de lucht hangt dat zijn houding voor mij belachelik maakt. ‘Waarom ter wereld, denk ik dan, zit deze man, die waarschijnlik de hele middag niets anders heeft gedaan dan vier, of zes, of negen glazen bier verslagen, hier met ongeveer de uitdrukking van iemand, die zo juist de Raad van Vijfhonderd uit elkaar heeft gejaagd?’ Maar het spreekt vanzelf dat de man in kwestie die dag volstrekt niet gewichtiger, of zelfs maar behageliker kijkt, dan in de uren waarin ik mij zo gaarne in zijn schaduw neerzet; het is niet een verschil van temperatuur bij hem: mensen met werkelik aplomb vertonen juist een grote gelijkmatigheid van temperatuur - maar een defekt in de termometer die ik zelf ben. Vergeef mij, ik had beloofd u over temperatuurkwesties juist niet te schrijven. Wat zal ik u dan vandaag in deze geleidebrief vertellen, als ik u ook niet over de personages van mijn roman spreken wil? Het is moeilik, voor iemand die vrijwel alleen leeft, om onderhoudend te zijn zonder zichzelf in zijn verhalen te betrekken. En bovendien, houd mij deze bekentenis ten goede, maar tussen u en mij, mevrouw, zou ik voor mijn gevoel ook ongelijk hebben, als ik ‘de atmosfeer ging vullen’ met allerlei anderen. Ik heb met mijn hoofdpersoon Adriaan gemeen, dat niets in een gesprek mij zo interesseert dan wat te maken heeft met menselike waarden. Als ik niet weet hoe iemand voelt, in zijn korte bestaan hier op aarde, is het mij eigenlik volmaakt onverschillig met welke details hij zich bij voorkeur bezighoudt in de ogenblikken waarin hij niet bizonder tot voelen is geneigd; dus, als wij ons tot u be- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} palen in uw buien van mode-shows en hondententoonstellingen. Ik hoor u zeggen dat u niet de minste lust heeft uw hartsgeheimen voor iedereen bloot te leggen. Maar dit antwoord zou onaardig zijn, want primo ben ik niet vóór alles benieuwd naar uw hartsgeheimen, en secundo zou ik, voor u, bepaald niet ‘iedereen’ willen zijn. Ik heb mij soms verwonderd over de egale vriendelikheid waarmee u ‘iedereen’ wist te behandelen, en wellicht heb ik verkeerd gedaan toen ik in uw vriendelikheid tegenover mij een blijk van sympatie zocht. Een vrouw als u, die, zonder er enige moeite voor te doen, een zo eigen atmosfeer met zich brengt, moet wellicht oppassen voor de neurasteniese heerschappen, die door haar sfeer aangetrokken konden worden en er zich - en tout bien, tout honneur, en zelfs met de beperking welke men zich oplegt bij het genieten van delikatessen - bijv. tweemaal in het jaar, thuis zouden willen voelen, zo ongeveer als een eerlik arbeider bij rijke mensen. Ik weet niet waarom, maar ik krijg opeens het gevoel dat ik niet alleen beter zou doen met u wat minder te bezoeken, maar dat ik het opzenden van deze roman vooral achterwege had kunnen laten.... Daar heeft u weer de onvermijdelike ijdelheid van de auteur, het kwaad humeur van de skribent, zodra men zijn pennevruchten niet met stralend gezicht verorbert! Misschien ook is het wèrkelik uw schuld, en had ik niet algeheel ongelijk toen ik meende te mogen hopen dat u mij, als reaktie op de geleverde paketten, een woordje zou schrijven. Of had ik vooruit moeten begrijpen dat iemand als u zich aan literaire beoordelingen niet waagt, en dat iemand als ik, hoezeer hij zich ook mag vleien slecht te schrijven, in uw ogen sedert lang de vorm heeft aangenomen van een hyper-schoolmeester, een maniak die nu eenmaal de komma's telt, tot zelfs op de meest elegante cartes-de-correspondance? Misschien ook had ik zelf een beetje meer mondain mogen doen en tenminste mijn geleidebrieven behoren te schrijven op een edel papiersoort, met paarse inkt bijv., of wie weet? een versierde beginletter. Ik kan naar sommig briefpapier niet kijken, zonder {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} mij voor te stellen dat men er een miniaturist bij nodig zou hebben om het ook maar enigszins waardig te behandelen. Maar dit wijst veeleer op schroomvalligheid, bij mij, dan op iets anders, en wat die komma's betreft: ik houd van de mensen die mij sympatiek zijn, om hun fouten, en deze goede eigenschap, waarop ik nu eens trots ben, strekt zich minstens uit tot de fouten van hun briefstijl, moet u weten. Ik zou het dus verrukkelik vinden als u mij, na lezing van dit laatste hoofdstuk, enige regels zou willen schrijven, hoe haastig dan ook, om mij te zeggen: niet of ik in uw ogen een groot romancier ben, maar of het geval Adriaan u aanvaardbaar lijkt, in - hoe zullen we zeggen? - het ‘menselik gebeuren’. Let wel, dit is geen examenvraag, veeleer een praatje voor het tee-uur. ‘Die mijnheer, wiens geschiedenis ik u nu heb verteld, wat denkt ù daar nu van, mevrouw?’ En het gaat om een soort familielid van mij, goed, maar wij zitten in ùw salon. Maar neen, pardon, ik weet immers al dat ik u heb teleurgesteld. Ik dank u voor de duidelike wijze waarop u mij uw mening toch kenbaar hebt gemaakt: onmogelijk, moet u wel vinden, karakterloos en eigenlik heel vervelend. En u hebt gelijk: mijn hoofdpersoon had anders kunnen zijn, ten eerste als romanheld, maar zelfs als behoorlik mens. Ik kan mij voorstellen hoe u hem - als heel jong meisje reeds, in het werkelike leven zou hebben beoordeeld; u, die - het strekt u tot eer - het geval niet zien kunt, op zijn best de persoon. Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik overtuigd raak dat u duizend maal gelijk heeft: hoe kwam ik tot het onzalig voornemen zo iemand de hoofdpersoon te maken van een roman? Geen jongmeisje met enig gezond verstand had hem ooit tot verloofde aanvaard, want noch in zijn jeugd, noch in het ouder worden, vindt men bij hem de eigenschappen die nodig zijn om ook maar énigszins een figuur te maken in de wereld, ik bedoel, naast een knappe, bekoorlike, welopgevoede vrouw. Voor zo'n vrouw, nietwaar, zijn nodig: niet alleen een goede familie, maar ook een solide maatschappelike positie, een ernstig verantwoordelikheidsge- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} voel een goed oog voor zaken, of althans voor het beheer van eigen goederen, en indien bij dit alles nog mogelik: een opgewekt humeur. Indien men dit lijstje op mijn Adriaan zou leggen, als een rooster op een geheimschrift, dan las men zijn tekortkomingen uit alle hoeken en gaten. Ik heb mij inderdaad in de vingers gesneden toen ik hem tot onderwerp van een karakterstudie nam: wat heeft men aan een ingewikkelde berekening wanneer men vooruit weten kan dat de slotsom een hoogst armoedige zal zijn?), maar vooral zou ù gelijk hebben indien u mij verweet uw belangstelling voor hem te hebben willen opwekken. Iemand als deze Adriaan, het is duidelijk, valt buiten uw belangstelling. Maar déze slotsom was wellicht de moeite waard. Het zou mij ook nog geïnteresseerd hebben te weten hoe u denkt over Alice, maar waarschijnlik zou u zeggen dat u van haar te weinig weet om er ook maar enigszins over te kùnnen denken, en ik zou wederom moeten toegeven dat uw redeneering juist is, dat het mijn taak was haar ten voeten uit voor u neer te zetten en niet mij te beroepen op uw intuïtie, hoe groot die dan ook moge zijn. Indien de auteurs voortaan een beroep gingen doen op de intuïtie van hun lezers, zou de verdeling in rangen en kategorieën niet meer gemaakt moeten worden voor de auteurs, maar voor de lezers, met bijna volkomen terzijdestelling van de auteurs; en men zou de ene prijsvraag na de andere moeten uitdenken voor de lezende wereld, van de roman voor telefoonjuffrouwen af tot de kategorie waarin de lezers zouden worden verondersteld de gedachten te kunnen aanvullen der grote leestrommelfilosofen. tot dusver zo onnavolgbaar vertegenwoordigd door de heer Maeterlinck. Mevrouw, ik neem hier afscheid van u, in de hoop dat u mij noch mijn roman noch deze brieven te zwaar zult aanrekenen. Wij zijn onuitstaanbaar met de pen in de hand, maar au fond zo naief en gemakkelik te doorzien. En wij zijn ten slotte toch beter, d.i. minder geborneerd dan allerlei zakenmensen, geleerden en zelfs broederkunstenaars: schilders of, o 't ergste van alles! akteurs. Weet {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} u iets dat overtuigender zou zijn, op het gebied van de domheid, dan een akteur? Wij schrijvers zijn minstens even ijdel, maar naast een akteur staat een van ons toch altijd nog als een pauw naast een kalkoen. Ik zou u hier meer over kunnen zeggen, als ik niet besloten had te eindigen. Ik heb sedert lang een lievelingsteorie dat in dat vak, de besten niet uitgezonderd, men toch al bizonder leeg moet zijn, om zo telkens weer de ziel van een ander door zich heen te kunnen laten gaan. Ik hoop deze teorie eens uit te werken. ‘Das Zweite’, noemde Nietzsche de hele santekraam; kan men verachteliker zijn? niet eens een scheldwoord, een vonnis in één cijfer: ‘das Zweite!’ Maar neen, ik eindig. Tot ziens dan, mevrouw, nogmaals dank voor uw mening, en duizendmaal exkuus zo ik u mijn roman niet opdraag.   E. du Perron Brussel, Najaar 1930. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Panopticum Gerard Walschap en de dokters De litteratoren hebben dikwijls de dokters beschadigd, - o Molière o Romains. Het is billijk, dat de dokters af en toe de letterkundigen een beentje pogen te lichten. Talrijke critici hebben den lof van Walschap's Adelaïde gezongen. In het Vlaamsche Geneeskundig Tijdschrift slaat nu dokter K. van Acker kort en bont de critici, mitsgaders Walschap, holderdebolder door elkaar met de stelling: ‘Walschap heeft geen flauw begrip van psychopathologie. Niets in zijn roman klopt met de wetenschap van de psychiaters. Adelaïde en haar vader krankzinnig? Zij zijn eenvoudig naïeve simulateuren.’ Wat zou dat? Om te beginnen ziet het er zeer naar uit, dat Adelaïde dan als roman van simulateuren bijzonder belangwekkend is. Zou de ontdekking van Amerika niet tellen, omdat Columbus op zoek was naar den Oost? Adelaïde blijkt alvast te kloppen met Régis' simulatietheorie, die dokter van Acker con amore aanhaalt. Maar er is meer. Adelaïde is mij des te liever naar zij meer afwijkt van gepatenteerde psychopathologische gevallen en naar zij meer, om half naspeurbare en half onnaspeurbare redenen, dat wreed en dwaas spel met zichzelf speelt, waaraan zij ten ondergaat. Zoo staat zij dichter bij de stervelingen, die zonder streng gekarakteriseerd geestesziek te zijn (als de simulatiemanie daar moet worden uitgesloten), aan den waanzin lijden van gekweld mensch te zijn. Er zijn, helaas en godlof, nog andere drama's en ondergangen dan die van patiënten, wier lot in doktershanden is. Van Deyssel werd destijds lastig gevallen omdat hij een baby eenige maanden te vroeg liet spreken. Het is een uitgemaakt feit, dat sommige architecturen uit de schilderijen van Rembrandt bij uitvoering absoluut zouden instorten. Van Deyssel kan een jammerlijke nurse zijn, Rembrandt een verfoeilijke architect. Ik geef de nurses en architecten gaarne hun perspicaciteit toe en laat er mij overigens weinig of niet aan gelegen liggen. Zeker, Walschap's doktersinterventie in Adelaïde kan zelfs een leek doen glimlachen. Maar wat bewijst dat? Eenvoudig dat Walschap's kracht en deugden elders liggen: hij schept een levende wereld, al leeft deze niet naar de voorschriften van het psychopathologisch handboek, dat dokter Van Acker voor oogen heeft. Krankzinnigen, simulateuren? Het komt mij voor dat dokter van Acker eenigszins gelijkt op den reiziger, die overdreven veel belang hecht aan zijn Bädekers: als hij toevallig, op een dwaalspoor gebracht, te Rotterdam de bladzijden over Amsterdam openslaat, vindt hij niets meer om te bewonderen, omdat niets meer klopt. Maar dàt is eenvoudig een mis-verstand.   M.R. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Reklame voor mijn kasteel Ik heb tot nog toe vermeend dat voor biografiese bizonderheden van een bepaald karakter dit land hoogst ongevoelig was. Maar er schijnen uitzonderingen te zijn: het simpele feit dat ik een kasteel in België bezit, d.w.z. een landhuis met een toren, maar ook met alle ‘moderne gemakken’, heeft onweerstaanbaar op de slijmvliezen gewerkt van enige Hollandse publicisten. De heer Dirk Coster schrijft in De Stem over mij: Laten wij maar bekennen dat het ons een weinig streelde, een dergelijke hartstochtelijke belangstelling te wekken bij een jongere, een jonge man, misschien een begaafde jonge man, en zoo niet, dan toch in ieder geval een jonge man met een kasteel. De heer Henri Borel, in Het Vaderland: Men gunt dezen pastoor deze ‘tour d'ivoire’ houding gaarne en hij kan het zich ook permitteeren, want hij woont, de veinard, in een kasteel, waarin hij zich zoo nu en dan met een paar bevriende parochianen laat fotografeeren voor een tijdschrift. En de heer Roel Houwink in Elsevier's Maandschrift: ...... iemand als du Perron die ten eenenmale buiten staat blijkt verder te zien dan de muren van zijn kasteel dik zijn en die het er voor houdt, dat de letterkunde een zaak is van meer of minder blauw bloed. Het klinkt hierna misschien vreemd, maar welke ook de lieden waren met wie ik mij voor de tijdschriften in kasteel-ornaat liet fotograferen, niet de drie publicisten hierboven genoemd. Hun reklame is in ieder opzicht gratis, maar zij komt mij goed van pas: het kasteel in kwestie staat te koop; inlichtingen te bevragen bij de heer F. Courtois, makelaar te Grezdoiceau, Waals-Brabant, België. Tot geruststelling van eventuele kopers vermeld ik nog dat de drie publicisten voornoemd niet alleen nooit met mij werden gefotografeerd, maar zelfs tot de tuin van het kasteel niet dan ‘in de geest’ wisten door te dringen. Ik zou hun reklame ondoeltreffend achten, indien ik voor deze bizonderheid niet ten volle kon instaan.   E.d.P {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste jaargang, No. 3] De Aesthetiek der Reporters Aan Cola Debrot 1 De luchtvloot stijgt op: op duizend plaatsen der aarde zwermen de eskaders door den morgen en doorkruisen de lucht. Trillend en gonzend van energie trekken zij door den hemel hun zilvergrijze spiralen, en zij volvoeren boven het miniatuur- mozaïek, waartoe de aarde verkleind is, toeren zoo duizelingwekkend behendig, dat het hart van den toeschouwer stokt. Waar bleef de zwaartekracht? De sporen die zij door de oneindigheid snijden zijn niet te zien, maar de onzichtbare alomtegenwoordigheid dezer draden heeft de ruimte gevangen in een net; en de angst van den mensch voor de ontzaglijke wijdheid der ruimte is verkleind met het trotsche besef, dat hij winnende is in den strijd met de elementen en met deze angst is de ruimte zelf gaan verkleinen. De aether is als men denkt aan het afschuwelijkste toestel der latere jaren tot in zijn kleinste atomen vergiftigd door de stem, de muziek, die vreugdelooze cacophonie van den tegenwoordigen mensch, en een onverzadigbaar fluïdum geworden, dat zonder weerstand, zonder verzet, onverstoorbaar geduldig, alles absorbeert wat dit giftige monster, de twintigste-eeuwer wil luchten, zijn muziek, zijn tooneel, zijn meeningen over godsdienst en politiek, wereldvrede en theosophie, fascisme en bankwezen, opvoeding en literatuur; en de gedachte, dat de ruimte, het hééle heelal, op het oogenblik dat ik dit schrijf in een gelukkig zeer stille kamer, trilt van het vuil dat op duizend stations door tienduizend exemplaren van het genus mensch den aether wordt ingespogen, is in staat mij voorgoed den lust te benemen naar buiten te gaan, want de oneindigheid stinkt. De wereld is een benauwde kamer, geworden, de natuur overweldigd. de elementen getemd, en grootendeels is wat eens onze aarde was, onze woeste prachtige aarde, gepolijst tot een stadspark en gemechaniseerd tot een speeltuin. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe deze brave rhetoriek? - Laat ik vooropstellen, dat ik volstrekt niet bedoeld heb een literair protest te styleeren tegen de zoogenaamde vermechaniseering des levens; want hoezeer men de voorbeelden die ik gaf zonder moeite verduizendvoudigen kan, men doet goed daartegenover te bedenken dat met iedere technische verovering op de natuur en de elementen, met de ontcijfering van ieder raadsel, de natuur zich verweert met tien nieuwe ontembaarheden en met tien nieuwe raadsels. De vermechaniseering des levens is, zoo beschouwd, niet veel meer dan een angstige frase en een ongeloof in de onbedwingbare oerkracht van het leven zelf. Of meent men dat er geen innig verband bestaat tusschen de enorme technische prestaties van den lateren tijd en de even enorme natuurlijke catastrophen van dienzelfden tijd: aardschokken, overstroomingen en tornado's? Neen, de elementen hebben van hun oerkracht niets ingeboet, en de oerwouden zijn nog niet alle vermalen tot krantenpapier, de Zuidzee is nog niet geheel drooggelegd, en er is zelfs, op zichzelf beschouwd, evenveel reden om zich te verheugen over het kunnen, de durf, de inventie, die spreekt uit de miraculeuze prestaties der moderne techniek, als reden tot vrees. Ik bedoel nog niet enkel de vrees voor de moorddadige toepassingen die de technische vindingen zullen krijgen in den volgenden oorlog, maar vooral deze diepere vrees, dat de mensch de slaaf wordt in plaats van de heerscher van zijn technische schepping; en de slaaf wordt hij op het moment, dat hij de electrificatie van de spoorlijn Marseille-Parijs, of het instellen van den luchtdienst tusschen de aarde en Mars, verbijsterender gaat vinden dan de slag van het eigen hart. De stomme, letterlijk stomme verbazing voor het technische kunnen vervangt dan de verwondering om het organische zijn; en als het een verrukkelijk raadsel moet heeten hoe de mensch leerde vliegen, het is een even verbijsterend raadsel dat en hoe hij leeft. Laten wij niet gering denken over de ontzettingen die een toekomstige technische oorlog ons brengen zal, en over het feit, dat de menschen door gas, en hun steden, Moscou, Londen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs, en alle schatten ter wereld, de musea, de Staalmeesters, de Mona Lisa, de stations, de mijnen, de kathedralen, de bosschen, zullen worden verwoest door de springstof die neerregent uit een gepantserde luchtvloot. Men kan zich misschien over deze gedachte heenzetten met de andere gedachte, dat het leven altijd sterker is gebleken dan de mensch, en dat ook daarna de mensch zal doorleven op zijn geteisterde aarde. De vraag is dan enkel: hoe is dan de mensch, en de vraag is ook nu: hoe is de tegenwoordige mensch; en in het verband dat ons bezighoudt, zal men helaas moeten zeggen: niet meer bestand tegen zijn eigen schepping. Losgewoeld uit zijn natuurlijke aarde, en onttrokken aan een bovennatuurlijk geloof, vervreemd van de geestelijke en natuurlijke orde eener gemeenschap, vervreemd van zijn ras, van zijn volk, dwaalt hij gekerkerd door het labyrinth van zijn schepping, het labyrinth der techniek - maar misschien is ook hij, deze twintigste-eeuwer, nog niet volkomen vergeten, dat de wind den stinkenden adem van de milliarden loudspeakers kan wegvegen uit het heelal met één zuiverende vlaag, en dat op een herfstmorgen langs een landweg de zon in het water kan blinken als eens in den eersten tuin. De aarde draait door, ook na de ontzettendste catastrophen, en de mensch leeft verder; de sterren schijnen, en het water stroomt. Pas dan is de zaak van den mensch op aarde voorgoed verloren als hij niet meer weet dat de winde wiegt in de duinhelm, dat zijn bloed stroomt, dat de dood een gevecht zal worden op leven en dood. Deze eenvoudige waarheid is echter in staat om op dit moment der geschiedenis verbazing te wekken, twijfel of tegenspraak; en precies dáár begint de verdwazing, want deze reactie verraadt als men het nog niet goed genoeg wist uit andere symptomen, dat de liefde voor het organische verdrongen wordt door de verbijstering voor het mechanische; dat de geest te uitsluitend gedacht wordt als product van de stof; dat de mensch geknecht wordt door zijn eigen technische schepping en de schepping waarvan hij-zelf deel is, vergeet; en {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} intusschen droomen de priesters der zakelijkheid den afgodischen droom van het Eene Hotel van Glas en Beton, dat de landoppervlakte der aarde, de vijf continenten, als een harnas omsluiten zal. 2 De -ismen zijn doodgebloed, en sinds enkele jaren vervangen door een ànder parool: de zakelijkheid. Het curieuze aan deze verandering is vooral dit, dat deze richting, die leus, deze norm, deze aesthetiek, volkomen cosmopolitisch is, volkomen internationaal. De term ‘Neue Sachlichkeit’ mag in Duitschland ontstaan zijn, en in den aanvang een doelmatigheidspostulaat zijn geweest van een modern architect, zij heeft in een weergaloos tempo de wereld veroverd, en is richtsnoer geworden op ieder gebied van de kunst: zij heerscht in de studio's der jonge cineasten en modisten, onder reporters en dichters; zij werd het universeele geloof van een jonge generatie van acteurs, romanschrijvers, musici, schilders en architecten: zij werd een leus voor de gansche moderne wereld, en een stijl; een stijl die zichtbaar werd in Sydney en Yokohama, in Weenen en Amsterdam. De -ismen behielden bijna aldoor iets beperkt-nationaals: het cubisme was fransch van origine en bleef overwegend fransch van karakter en werking, het expressionisme was duitsch.... de leus der zakelijkheid is een wereldprogram. Het is misschien niet onverklaarbaar dat zij vooral weerklank vond in Rusland, Amerika en Duitschland: dat zij Frankrijk en Engeland nog niet zoo almachtig doordrong. 3 Ik wil hier nagaan, in het kort, hoe zij ontstond in de sfeer der romankunst; hoe zij den modernen roman heeft gewijzigd; of zij bruikbaar is als methode; en houdbaar als norm. De strijd voor een nieuwe zakelijkheid in de romankunst moet allereerst worden opgevat als een strijd tegen het psychologisme. De impressionisten, de psychologen, de {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} karakterontrafelaars als Thomas Mann, Schnitzler en Wassermann, om een keuze te doen, gingen in hun procédé zoo analytisch, détailleerend, subtiel en splitsend te werk, dat men in hun boeken in plaats van menschen geanalyseerde lijken vond, wezens die verpulverden tot atomen, diagrammen van menschen; de reacties en vooral de verklaringen dier reacties werden dikwijls onwerkelijk van raffinement, willekeurig uit relativistische spitsheid. De boeken dier ouderen maakten den mensch los van het geweldige massale leven van den tegenwoordigen tijd, bestudeerden hem in zijn studeerkamer en laboratoria, rukten hem uit zijn sociaal verband, gaven den tijd en de werkelijkheid hoogstens als stemmingsdécor; en voor velen, voor heel een nieuwe generatie, verspreid over heel de wereld, die weer staan wil in het volle sociale gebeuren, in het rassen- en klassenconflict, in de economische, politieke werkelijkheid, zien wat er om zich heen gebeurt en deelnemen aan de totaliteit van het harde moderne leven, is deze romankunst onleesbaar geworden; omdat zij andere zenuwen heeft, andere inzichten, andere verlangens. Rondom hen heen voltrekt zich een verandering der aarde, een verandering van den mensch; volken leven in hongersnood, in permanent oproer, in doodsstrijd om het eigen bestaan; millioenen menschen zijn werkloos, ramp na ramp teistert de wereld. De techniek heeft zich tot in het ongeloofwaardige ontwikkeld en uitgebreid, en het leven gerevolutionneerd: er ontstaan spoorlijnen, havens, bouwwerken, mijnen, er worden expedities gewaagd, hypothesen gedroomd, chemische formules en procédé's ontdekt, zoo fabelachtig dat men zich afwendt van dien ouden versuften mensch, die niets scheen te zien van dit alles en niets scheen te hebben dan een zeer ingewikkelde ziel. De moderne lezer, aangevuurd nog door de film, opgejaagd door de spannende reportage, vraagt naar kennis van de moderne wereld en al haar phenomena en van den modernen mensch in wisselwerking met die phenomena. Hij wil zien en doorgronden wat er rondom en in hem gebeurt. Hij wil alles weten van dit duizendvoudige leven en alles {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} concies, doordringend, naakt, scherp. Hij wil de moderne wereld en den modernen mensch, de uiterlijke en innerlijke werkelijkheid exact, nuchter, klaar, gezien door koele, zuivere oogen, en bondig samengevat. - Zou er, om een enkel voorbeeld te noemen, voor een twintigjarigen intellectueel uit Sowjet-Rusland een vervelender schrijver te vinden zijn dan Marcel Proust? Moeten de jonge Amerikanen en Russen niet grijpen naar Gladkow, Dos Passos, naar een fantastisch en avontuurlijk verhaal als Moravagine van Cendrars? Dat is hun wereld, de wereld van dezen tijd, waarin zij leven en sterven, droomen en ademen - en, indien hij hem al gekend heeft, hoe gul en voortvarend wordt de oude mensch, prachtig maar vervelend ontleed door Gide, door Huxley, door Dostojewski en Mann, vergeten voor dit felle en zichtbare, leefbare wonder der omringende, gloednieuwe werkelijkheid. Dit is de wereld waarin hij wil doordringen, feller en gretiger naarmate hij er minder van kent. Hij vraagt haar weergave, objectief, onpersoonlijk, zakelijk, van den reporter en van de makers der documentaire films - en in de litteratuur vooral van de romanciers. Hier ligt een misverstand. 4 Men zal hebben bemerkt dat de eischen van den modernen lezer goed zouden kunnen worden bevredigd door een nieuw realisme en naturalisme. De vraag gaat uit naar een strakke en zakelijke weergave van de werkelijkheid. Natuurlijk is die werkelijkheid anders dan de werkelijkheid van voor vijftig jaar, en natuurlijk zijn de menschen veranderd van wie men haar weergave vraagt; maar als eisch, en als de artiest haar gehoorzaamt, als werkwijze, en als de critiek haar gebruikt als criterium, dan ook als norm, is er weinig verschil. En laat men éen ding onmiddellijk inzien: evengoed als het naturalisme geweldige werken heeft voortgebracht, evengoed schiep de nieuwe zakelijkheid, ook literair, prachtige werken. Maar èn in het eene, èn in het andere geval, ondanks zichzelf. De eisch die toen en nu uitging van het publiek, of van de werke- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid als men wil, die schreeuwde om vastlegging in beeld en geschrift, of van de kunstenaars die haar gehoorzaamden in hun methode en verhieven tot norm, was een eisch die men niet heeft te stellen aan eenig artiest, maar aan ieder reporter. Van ieder verslaggever moet men eischen dat hij zichzelf niet tusschen den lezer schuift en het object, dat hij het gegeven natuurgetrouw afbeeldt en het spreken laat voor zichzelf, dat hij weergeeft wat hij ziet en beluistert, exact en synthetisch, beknopt en precies. Maar men vergist zich als men denkt dat de artiest geen andere werkzaamheid heeft dan de reporter. Deze gedachte is, toen en nu, naar voren gekomen omdat de tijd arm was aan scheppende krachten, en ieder kunstwerk dat, toen en nu, is ontstaan uit die eenige kracht die de wereld schiep en het kunstwerk voortbrengt, de verbeeldende kracht, is ontstaan in strijd met de eischen van naturalisme en zakelijkheid; in strijd met de postulaten van natuurgetrouw weergeven en nuchter verslaan. Ik wil van te voren één protest hiertegen ontzenuwen, want het is zeker dat de zakelijken, reporters en documentators, bezwaar zullen maken tegen deze hoogmoedige vergoding der kunst; en zij zullen zeggen dat een goed, scherp, fel verslag niet alleen leesbaarder is dan vele gedichten, maar vruchtbaarder voor de lezende menschheid, die wil worden geïnformeerd. Ik ben het hier ronduit mee eens, maar dat neemt ten eerste niet weg dat een verslag een verslag is, en een gedicht een gedicht, maar nog veel minder dat de vruchtbaarheid van een informatie een andere is dan die het kunstwerk teweegbrengt. Door een boeiend verslag wordt een lezer wijzer, in den zin van rijker aan kennis, en misschien waakzamer tegenover het leven; door een kunstwerk wordt hij aangeraakt door de verbeelding die de drijfkracht der wereld is. 5 De zaak is dus niet dat de zakelijkheid moet worden bestreden als reactie; zij kan als reactie niet fel genoeg worden gesteund. Het is goed dat wij ons rekenschap ge- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ven van de omringende werkelijkheid, het is goed dat wij doordringen in het gecompliceerde phenomeen van het moderne leven. Het is goed dat wij ons niet langer verliezen in de bijna onwezenlijk wordende subtiliteiten omtrent den mensch. Het is goed dat wij den mensch opnieuw gaan zien als mikrokosmos, als weerspiegeling van het geheel en het geheel als weerspiegeling van den mensch. Het is goed dat wij hem zien in verband met de zichtbare werkelijkheid, gemechaniseerd en organisch (dus in verhouding tot de kunstmatige werkelijkheid en tot de natuur), maar het is verkeerd indien wij die werkelijkheid van meer belang zullen vinden dan de interne werkelijkheid van den mensch. Dit is een der neigingen van de zakelijkheid als aandacht, als drift, die men niet genoeg kan bestrijden: dat zij, verbijsterd door de omringende wereld, gefascineerd door het wereldgebeuren, geabsorbeerd door de nooden van den tegenwoordigen tijd, den mensch, dien zij zegt te zoeken, gaat beschouwen als hoogstens een spiegel der omliggende krachten, als een curieus bijproduct, als een haast overbodige schaduw. Precies dezelfde verbijstering waarmee de boer uit den achterhoek een uur lang aan den grond staat genageld op den Potsdamer Platz, verbijstert de razende reporters tegenover het totale complex van het moderne leven; en wat kan hij doen als zijn schrik is geluwd, dan trachten het monster te temmen door het vast te leggen in beeld of geschrift, door het met een camera of een vulpen volmaakt te ver-slaan. De neiging, de richting der zakelijkheid is te uitsluitend gericht op de omringende uiterlijkheid, te weinig - wat zij ook moge beweren - op het hart van den mensch. 6 Nu de methode. Wat is ertegen, vraagt men, dat de werkelijkheid, van binnen of van buiten, scherp wordt geobserveerd, scherp wordt doorzien, scherp wordt gebeeld. Daar is natuurlijk niets tegen. Daar is misschien alles voor. Daar is zeker alles voor voor den reporter, daar is alles tegen voor den artiest, als de methode wordt verheven tot norm. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is alles tegen, als men niet meer zegt: men màg streng, koel, indringend observeeren en beelden, maar: dit moet. Daar is alles tegen als men zegt: De rest is frase, franje, vervalsching, literatuur en romantiek. De rest is inderdaad literatuur. De rest is, dat een kunstenaar vrij is, niet gebonden door het gegeven dat hij ontleent aan een interne of externe werkelijkheid, maar dat hij het recht heeft en de taak dit gegeven te vervormen naar zijn scheppenden wil. Hij kan met de natuur, met den mensch, met de uiterlijke gegevens doen wat hij wil, als hij ze, aangegrepen door het scheppend vermogen, laat leven naar de wet der verbeelding. De kunstenaar is niet de slaaf, de volger, de reporter van zijn object, maar de volstrekt autonome heerscher over al wat hij aanvat. Hij speelt met levens, met moderne tijden, met goden en revoluties naar zijn scheppenden wil, hij kent geen andere wetten dan die van het nimmer te demodereeren of te demaskeeren artikel: de schoonheid. Hij kent den Droom die meer dan het ding is. Hij zoekt den vorm die onzichtbaar is. Hij zoekt het geheim dat dieper ligt dan het hart, hij volgt de werkelijkheid als hij meent dat zij niet misleidt. Hij heeft niets te maken met de eischen van den tijd voor zoover die hem afleidt van het geheim der verbeelding; hij heeft niets te maken met wat wie ook hem voorschrijft. De toekomst zal niet kunnen zeggen of hij gelijk had, en de tegenwoordige tijd evenmin. Hij zal het zelf nooit vernemen: en hij hoeft het niet te vernemen, hoezeer hij in tijden van zwakte ook haakt naar een teeken, dat zegt of hij rechtloopt of dwaalt. Hij heeft enkel gehoorzaam te zijn aan de stem en enkel gehoorzaam aan den wil die brandt in zijn handen, en die in de werkelijkheid grijpt om die te vervormen tot Beeld. Ver-beelden, her-scheppen, purifieeren van materie tot vorm; terwijl de reporter mag af-beelden, na-bootsen, samenvatten in een boeiend verslag. Men kan in een tijd als de onze niet fel genoeg staan tegenover de eischen der zakelijkheid, zoodra die worden verheven tot norm. Zoodra koel meer geldt dan gloedvol, zoodra nauwkeurig of interessant meer zegt dan mooi. De {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne zakelijkheid is goed als reactie op een onvruchtbaar psychologisme, zij is verkeerd gericht als zij den mensch voorbijziet voor zijn omgeving; zij is goed als methode, mits zij in het kunstwerk overwonnen wordt, zij is onduldbaar als norm. De moderne zakelijkheid als norm, dat is ongetwijfeld het verdoemelijkste barbarisme waartoe men kon komen. Dat beteekent, bij alle boeiende felheid van expressie, bij alle synthetische bondigheid, een vermindering van de verbeelding, van gloed en van leven, van hartstocht en droom. Dat beteekent afschaffing van het geheim dat de onzichtbare kern is van alle leven. Dat beteekent vergoding van het mechanische, als object en als functie, ten koste van het organische; dat beteekent een achterstellen van den mensch bij zijn omgeving; en in den mensch van het observeerbare ten koste van het enigma. Deze woorden: ondoorgrondelijkheid, magie en verbeelding zijn doode en belachelijke termen voor den modernen reporter; zij zijn romantische atavismen voor de mannen dier zakelijkheid. Zij zijn voor ons, kunstenaars, die om den tijd niet willen vergeten wat boven den tijd ligt, en om de zichtbare werkelijkheid niet willen afzien van wat onzichtbaar is in en achter den mensch, zwakke maar onbedrieglijke teekenen in de richting van het geheim. De reportage, de documentatie, het verslag is en zij zakelijk, de kunst is en zij het in wezen nooit.   H. Marsman {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kasplant Hij was erg bol en bleek, maar genoot 'n stille Vermaardheid, daar men hem de school verbood; Het stadje snoof over de doktersgrillen, Zijn druiven, en zijn korstloos wittebrood.   Men had gedecreteerd: om de verschillen Tusschen het leven en zijn levend dood- Zijn glad te maken als vergulde pillen Moest hij een vriendje hebben in den nood:   Zoo werd ik, in een blauw en Zondagsch pakje, Als een gevangen bruid hem toegeleid. Hij had veel speelgoed; ik kreeg een gebakje; Maar starende door de dubbele ramen Zei hij geen woord tot mij, - en 'k moest mij schamen, Toen 'k weer naar huis gebracht werd door de meid. S. Vestdijk {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar Broer Door mij werd hij in 't ijl en kort verbond Zacht meegetrokken, en ik stichtte vrede, Droomde den nooblen droom der minderheden, Als zìj hem, hatelijk, uit wandlen zond.   Hij wàs te leelijk, daaraan hielp geen rede Of menschlijkheid, maar toch: ik vond - Zij was te mooi - in hem een afgerond Hulpvaardig-zijn bij mijn hoekig optreden.   Nu, na tien jaar, stuurt men mij twee portretten In huis; één zwaar onkenbaar, en ontdaan Van alles wat mij vroeger 't hart deed slaan!   Hìj echter treedt gezond en bruin in 't krijt Vanuit zijn forsch kolonieleven; met een Gemis toch:.... zijn verdwenen leelijkheid. S. Vestdijk {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Verboden Rijk II Eén man was er, in het twistziek en wrevelig Macao, die alle partijen wilde sussen en verzoenen en daardoor onder alle partijen vijanden had, en oprechte vrienden alleen onder het bestuur van het verre Goa, waarvan hij zich steeds afkeerde, maar die in hem den man zagen die hun het zenden van ammunitie en troepen, die zij zelf zoo noodig hadden, door zijn vredelievende politiek, bespaarde. Pedro Velho's uiterlijk scheen als voorbeeld genomen te zijn voor de waarschuwing die boven een der poorten van Kanton stond te lezen: Door deze poort mogen geen menschen binnengaan, die een rood gelaat hebben, blauwe oogen, blonde haren en baarden. Deze kenmerken had Velho, de groote koopman, uitermate sterk. Toch was hij juist een der weinigen geweest die deze poort waren doorgegaan, de eenige die den grooten Kwang Si had gezien, de eerste die in den tempel der driehonderd groote geesten, in een der reusachtige bronzen beelden Marco Polo had herkend. De andere Portugeezen wilden door dapperheid en wreedheid vergoeden, wat zij in getalsterkte te kort kwamen; wonnen zij het misschien in dapperheid, in wreedheid waren zij verreweg de minderen van hun tegenstanders. Velho was de eenige die goed begreep dat wapengeweld en heldendaden den Hemelingen niet imponeerden, doch met minachting vervulden. Hij kende het eenige wapen: geschenken, zoo gegeven, dat het aannemen een gunst scheen. Hij wist dit wapen te hanteeren als een meester; hij gaf nooit te veel, nooit te weinig, voelend hoeveel een goeverneur toekwam, hoeveel een mandarijn, een priester, een spion. Daardoor had Velho een groot deel van de zijde- en thee-aanvoer onder zijn toezicht en de heele voedselvoorziening en was hij de rijkste en machtigste geworden in Macao. Maar zijn macht en rijkdom berustten uitsluitend op zijn betrekkingen met de Chineezen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn landgenooten haatten hem: zijn gildegenooten uit afgunst, de officieren omdat hij ze uit wou schakelen, de geestelijkheid omdat hij spotte met den naijver der orden en met zijn verkwistende liefdadigheid den luister der kerkelijke chariteit in de schaduw stelde en om haar schrielheid belachelijk maakte. Hij was lang uit alle ambten geweerd, schoorvoetend toegelaten. Eindelijk moest hij ook Senador worden. Men kon hem niet ontberen nu de voedselaanvoer in de kolonie al moeilijker werd, de Chineezen telkens en telkens de voorraadschuren toehielden en alleen Velho's geheimzinnige invloed ze kon doen opengaan. Nu zat hij aan het hoekvenster van zijn werkvertrek, een ruime zaal met zes ramen naar de zeezijde. Zoo kon hij zoowel de haven zien als het Ilha Verde aan den overkant, de hoogste kathedraal, de Sao Paolo uit het eene hoekraam, de citadel Monte uit het andere. Zoo wisselde hij steeds van uitzicht en bewoog zich gemakkelijk door het ruim vertrek in zijn gebloemd zijden gewaad, geschenk van denzelfden goeverneur van Kwang Toen die eens had gedreigd Macao te verwoesten. Men bespotte hem om dit huisgewaad; de Portugeezen behielden allen hun ongemakkelijke en zware kleeding, maar Velho bergde zijn zwaarlijvigheid in de losse zijden stof, verdroeg de hitte beter, werkte harder en stoorde zich niet aan spot. Hij ontving, zoo uitgedost, iedereen, van den geringsten Chineeschen koopman tot den Ouvidor, die hem raad kwam vragen hoe een vergramden mandarijn weer te vermurwen. Dan zat Velho breeduit achter zijn tafel, wierp de armen in de lucht, zoodat de wijde mouwen terugvielen en zijn vleezigheid onthulden. Dan werd hij welsprekend en gaf aan langs welke wegen de gunst van den vertoornde moest worden herwonnen. De Procurador ergerde zich mateloos aan deze praktijken, vernederend geacht voor het koninklijk gezag. Eens, Velho had een vorstelijke bruidsschat aan een arme kleurlinge geschonken, kwam de Procurador hem verwijten zijn gulheid voor de gelen en zijn gemis aan offervaardigheid voor het vaderland. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als gij uw schatten aan het leger afstondt, ware Macao lang onafhankelijk, vrij van deze vernederende maatregelen, uw handel vrij, want wellicht hadden wij heel Kwang Toen bezet, en meer’. De oogen van den oud-soldaat schitterden. ‘Veroverde Alexander niet een wereldrijk met een klein leger?’ Velho lachte en legde zijn hand op een kaart die zijn vriend Schaal, de astronoom-geograaf, voor diens vertrek naar Peking hem had vermaakt. Hij wees op een stipje in het Hemelsche Rijk en ergens in de verte op een vlek. ‘Dat zijn wij.’ Dan, met zijn hand over welhaast gansch Azië strijkend: ‘Dat zijn zij. Drie eeuwen geleden kwam keizer Dsjengis heel Europa innemen. Het was weerloos, maar hij versmaadde het. Hij had gelijk. Wat roofridderburchten en wat twistende steden, is dat een buit? En nu wilt gij met een paar vendels tegen het grootste rijk der aarde optrekken? En ik zou mijn goede geld daarvoor geven? Neen.’ Campos was woedend vertrokken en wilde hem aanklagen. Maar hij kon geen aanklacht formuleeren zonder zichzelf bespottelijk te maken, dus bleef hij achterwege. Nu, vannacht, zou Velho tot lid van den Senaat worden geïnstalleerd. Niemand kwam hem gelukwenschen. In het openbare leven ontzien, in het gezellige gemeden, bleef hij binnenshuis eenzaam. Een paar vrijgemaakte Maleiers, een meisje hem door den mandarijn geschonken, vormden zijn stil gezin. Hij omringde zich met bronzen beelden, porselein en lakschermen, door de toenmalige blanken nog waardeloos en leelijk geacht. Met zijn herinneringen ging hij om als een vader met zijn talrijk kroost: zij kwamen hem 's avonds gezelschap houden en deden hem lachen of somber voor zich uit staren. Dikwijls kwam déze bij hem terug: Lang geleden had een bejaard apostel bij hem zijn laatste levensdagen gesleten, die twaalf jaren in Sjan Zi gewerkt had en tallooze bekeeringen tot stand had gebracht, ook onder hoogere standen, zelfs onder literaten. Eindelijk had hij het laatste bolwerk van het heidendom aan willen {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} tasten: de vooroudervereering. Spoedig bemerkte hij hun groeienden wrevel tegen hem, zelfs bij zijn beste vrienden. Terzelfdertijd was bevel van Peking gekomen, dat geen andere orde dan die der jezuïeten zich langer binnen de landspalen mocht bevinden. 's Avonds langs een tempel komend, was hij gegrepen, gebonden, in een jonk geworpen, op zee aan een Spaansch vaartuig overgegeven en half stervende in Macao aan land gezet. Dominikanen bevonden zich toendertijd nog niet in de stad, de jezuïeten beschouwden hun ijver als het bederf van de zending. Hij had een aanbevelingsbrief van Schaal aan Velho bezeten, maar verloren. Wel ontfermde Velho zich over hem, maar hield eindelooze gesprekken met hem, des avonds en des nachts. Toch wist hij zijn uitputting steeds te verbergen. Eens spraken zij over den dood. Velho gaf te kennen, dat hij zijn dood van te voren wel zou willen weten. ‘Ik zou mij voorbereiden, mijn zaken regelen, mijn vermogen verdeelen en mijn gedachten verder bepalen op de beste geleibrieven voor het andere land, de Bhagawad Gita, de leerredenen van Confucius en de Evangeliën.’ De oude zendeling, hem bedroefd aanziende, bestrafte hem voor zijn afdwaling. ‘Gij zult uw dood vooruit weten. Als de wijn dien gij drinkt bitter als gal en zuur als edik smaakt, is uw einde aanstaande. En dan zal er ook maar één troost voor u zijn, het Evangelie. Al het andere is ijdele, heidensche bespiegeling.’ Velho wilde de voortreffelijkheid van de Indische heilsleer aantoanen, toen hij hoorde kuchen. Hij zag om: de commandant van het fort stond bij de kamerdeur. Velho had niets gehoord, maar hij zeide dat hij was aangediend en begon over een voedselleverantie voor het garnizoen te spreken. Velho behandelde de zaak en de pater verwijderde zich. 's Nachts overdacht hij zijn wenschvervulling met vreeze; 's morgens wilde hij herroeping vragen, maar de pater was dienzelfden nacht gestorven, al lang uitgeput door de folteringen en ontberingen, ook door de nachtelijke gesprekken misschien, waarin hij pal moest staan om {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geloof te verdedigen tegen de breed opgezette aanvallen van Velho, die streed met aanhalingen uit de gansche Oostersche wijsbegeerte. Den eersten tijd ontzegde Velho zich het genot van wijn, maar dan liet hij voorproeven en spoedig dronk hij weer als vanouds, soms nog met vage onrust bij den eersten teug, maar eindelijk overtuigd, dat, evenmin als het water werkelijk in wijn omgezet kon zijn, de wijn aan zijn lippen in azijn kon veranderen. III Ronquilho kon niet wachten tot het avond was. Van de wallen van de citadel tuurde hij voortdurend door zijn verrekijker naar het huis. In de eerste schemering zag hij den Procurador van huis gaan; hij wachtte nog een half uur en begaf zich toen op weg. In de Rua del Bom Jesus bond hij zijn paard vast in een verlaten tuin en ging te voet verder. De achterpoort stond open. Uit het milde avondlicht kwam hij in de kille schemering; de dichtbegroeide en wat verwilderde tuin was vol schaduwen, tusschen den muur en het geboomte was het geheel donker. Na eenig zoeken vond hij het smalle pad dat naar de achterzijde van het huis leidde, het lag stil en verlaten, de meeste ramen waren gesloten behalve de drie van Dona Pilar's kamer op de derde verdieping. Ronquilho zag dat er een ladder tegen den boom stond, alsof er dien middag was geplukt. Vanavond zou de hoogste vrucht geplukt worden, meende hij, terwijl hij de ladder tegen den olijfboom opklom, blij dat het zijn zware gestalte zoo gemakkelijk werd gemaakt. Hij bereikte den tak tegenover het balkon. Daar stond Pilar; hij kon zich niet verroeren, anders zag zij hem. Zoo bleef hij wachten, gezeten op den tak, den voet op de bovenste sport van de ladder. En Pilar bleef maar op het balkon staan, starende in de avondlucht. Zijn ledematen werden pijnlijk en stram van den gedwongen zit, tegen het donker van den stam gedrukt, en hoe langer Pilar daar staan bleef, hoe ongenaakbaarder zij hem voorkwam. Bijna verwierp hij zijn {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} schakingsplan. Het had hem zoo gemakkelijk geschenen: Pilar, half weerstrevend en half weerloos van verrassing in zijn armen, in een draagstoel zetten, haar aan boord brengen van de lorcha van zijn vriend Ramirez, het anker lichten en in een gondelvaart over de baai het verlangde af te smeeken of af te dwingen. Of beter: de kamer binnentreden, voor haar sponde staan en eenvoudig, alsof alles zoo al lang besloten was, haar in de armen nemen en niet tot bezinning laten komen voordat het onherroepelijke was geschied. Maar hoe zou hij zoo zacht en vanzelven binnenkomen? Zijn ledematen werden al stijver, zijn bloed traag, en in zijn zware, vochtige kleedij voelde hij zich eer een jammerlijke bandiet dan een zegevierend minnaar. Plotseling zag zij op, hij trok zijn hoofd in, maar Pilar, met een laatsten blik op den avondhemel, ging de kamer in. Het oogenblik was daar. Moeizaam schoof hij over den tak dien hij zich had uitgekozen over het balkon; terwijl het einde al doorboog, kon hij nog juist de spijlen van de balustrade grijpen, maar zich niet zonder geraas opwerken. Toen hij op het balkon stond, was de kamer donker, hij onderscheidde alleen een ruiker witte bloemen op de tafel. Hij wrong zich naar binnen en lag meteen languit op het tapijt in een plas water en scherven van de vazen die hem ten val hadden gebracht. Hij richtte zich haastig op, maar hoorde een sleutel in de deur omdraaien en een kort gelach. Hij sprong terug naar het balkon, maar de groote tak was neergeknakt. Geen uitweg! wanhopig en opeens doodmoede wierp hij zich op het bed, maar richtte zich dadelijk weer op: daar nu alléén te liggen was een smaad die hem het schaamrood op de wangen joeg. Hij voelde nog overal Pilar's aanwezigheid, in de gewaden die rondom hingen, in den spiegel waarin zij zich zoo vaak had bezien, in de bloemen die op de tafel stonden. Hij sloeg met de vuist op tafel. Ook die vaas viel stuk op het tapijt; de verwarring in de kamer klaagde hem aan; hij bond zijden dekens, japonnen, lakens aaneen, schatte den afstand niet, maar liet zich zakken en hing aan twee mou- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} wen nog wel acht ellen boven den grond. Hij liet los, belandde met een smak, kon met een gekneusden enkel nog kreunend wegstrompelen tot waar zijn paard stond. Daar heesch hij zich in het zadel, bedenkend, dat zij nu wel ver weg zou zijn, wellicht in het dominikanerklooster schuil had gezocht. Maar daar was zij niet zoo veilig en onzichtbaar als zij wel dacht. Hij kende den haat van den Procurador tegen de dominikanen, vanmorgen was hij immers nog getuige geweest van de woede van Campos tegen den brutalen Belchior. Zij zouden dat wespennest uithalen, uitrooken als het moest. Hij reed in korten draf naar de citadel terug, men moest hem de trap opdragen, hij verlangde wijn en brood en alleen gelaten te worden, verbond zelf zijn enkel. De pijn werd heviger. Hij bleef zitten nadenken, meer en meer overtuigd dat Pilar de vlucht naar het klooster had genomen. Hij dronk veel wijn. Als men de dominikanen kon verbannen, zou ook het klooster omver gehaald worden. Tao Hsao, de onderkoning van Kanton, dreigde nog telkens met uithongering, het oude tot tergens toe beproefde middel, indien de seminaria en de kloosters, waarin hij verkapte forten zag, niet geslecht werden. Waarom zou men daar nu niet toe overgaan? Hij stelde zich voor hoe de buitenmuren omvergehaald zouden worden, daarna het hoofdgebouw, hoe dan Pilar, door de nonnen omringd, te voorschijn zou komen. Hij stelde zich voor hoe hij haar grijpen zou; hij greep haar, maar het was de wijnkruik; hij zonk achterover, en de wijn vloeide over zijn laarzen op den vloer. IV Behoedzaam sloop Campos de trappen op en stond stil voor de deur. Hij luisterde; geen geluid. Hij stond even in beraad of hij binnen zou gaan, maar als hij binnenging, zou hij medeplichtige schijnen. Door het sleutelgat zag hij niets dan een omgevallen vaas in het flauwe maanlicht. Hij ging weer naar beneden, staarde in een grauwen tuin en zag den geknakten tak. Ronquilho was dus binnengeko- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} men, hij kon gerust zijn: hun verbond was bezegeld, samen zouden zij de kooplieden wel onderwerpen. Wie had deze stad gesticht: een koopman, een priester? neen een soldaat. Campos dacht weer aan zijn geliefkoosde geschiedenis, den zegetocht van Alexander. Maar toen waren de kooplieden krijgshaftig en de jezuïeten nog niet uitgevonden. Dus deze beiden uitroeien, tot elken prijs en door elk middel, zooals zij zelf, ieder in eigen trant, leerden, Dan, als men hen eenmaal kwijt was: schrikbewind over de Chineesche kust, een tocht van tienduizend, recht op Peking aan. Het was of hij hoorde wat Farria op zijn sterfbed had uitgesproken: ‘Geen geestelijken, geen kooplieden toelaten, anders wordt Macao snel verbrand, zooals Lian Po, of langzaam door twisten verteerd. Landbouwers en soldaten, anders niet. Monopolie van den handel voor den Koning. Portugal is te ver, men is te traag in het zenden van hulptroepen. Men kan dan een eigen rijk stichten.’ Deze woorden, evenals alle lotgevallen van den ouden voorvechter, waren met Campos' wezen samengesmolten; soms voelde hij Farria in zich voortleven, maar meestal, terneergedrukt door den tragen gewonen gang van zaken, hoonde hij zich over wat hij zelf noemde: heroïeke hersenschimmen. Hij sliep slecht, ontwaakte vroeg en wachtte dat Ronquilho, snoevend en triomfant, of Pilar, bleek en weenend, zou verschijnen, maar niemand kwam. Om zes uur sloop hij weer de trap op, speurde door het sleutelgat en zag weer niets dan de omgevallen meubels. Zij had zich wel geweerd, zijn dochter! Men moest niet denken, dat een vrouw uit zijn geslacht zich overgaf als een zacht offerlam. Maar zijn ongeduld werd te machtig. Hij opende de deur met zijn eigen sleutel; hij zag nog grooter verwoesting, maar een leege sponde. Over de vensterbank liep een kleurige streep; hij trad nader, haalde de samengebonden dekens en japonnen behoedzaam in en zorgde voor de ontknooping. Maar de sporen van den zwaren last waren niet te verwijderen: alles was verwrongen en gescheurd. Woedend trapte hij alles in een wandkast en zond een bode {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het fort. Had hij haar moeten ontvoeren, goed, maar waarom op zoo'n krankzinnige manier? De trappen kraakten, de buitendeur dreunde, maar Ronquilho kon toch wel vertrouwen dat hij de bedienden verwijderd had, of waren de ridderromans hem ook in het hoofd geslagen? De bode keerde terug, onverrichter zake: de capitao was voor niemand toegankelijk. Dus had hij haar meegenomen in het fort? Dat was tè onbeschaamd! Ieder zou weten hoe dit huwelijk tot stand was gekomen; dat gedoogde hun aanzien niet! Campos repte zich naar het fort. Het was nog vroeg, niemand ging door de straten. Noch vóór het ontwaken van de stad kon hij met Pilar naar huis keeren, als van de vroegmis komend. Ronquilho lag op de rustbank, een dik verband om zijn been, en ontving hem met een boozen lach. ‘Mislukt, de vogel gevlogen, ik bijna in de kooi gevangen.’ ‘Gevlucht? Maar waarom bleeft gij dan niet mijn thuiskomst afwachten, dan hadden wij haar dadelijk kunnen achtervolgen.’ ‘Uw Excellentie bedenke dat de afstand van uw woning tot het dominikanerklooster slechts vijf minuten gaans is.’ ‘Het klooster? Denkt gij dat zij daar is?’ ‘Zijt gij dan die maskerade vergeten? Geloof mij, Pilar speelt op het oogenblik weer voor Veronica, of voor Egyptische Maria, wie zal het zeggen?’ ‘Dan zullen zij haar uitleveren! Het vaderlijk gezag gaat boven het kerkelijk.’ ‘Dat zou slecht voor ons afloopen. Het klooster is een erkende vrijplaats. En heeft de vader zijn gezag niet voorbarig overgedragen? Zou het vaderlijk en stadhouderlijk gezag niet een knak krijgen, geduchter dan die tak van mijn laars heeft gehad, door het bekend worden van deze geschiedenis? Neen, laten wij het nest meteen uitroeien, en met den grond gelijk maken. Welke voordeelen! Wij zijn eindelijk dat dominikanergebroed kwijt, wij brengen de kooplieden in ongelegenheid en komen zelf bij de Chineezen in blakende gunst.’ {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waardoor?’ ‘Door de aanleiding tot opheffing van het klooster.’ ‘Wat zijn dat voor raadsels?’ ‘Luister. De koopman Lou Yat heeft een zoon en een dochter die ijverig onder den invloed der dominikanen zijn gekomen. Zij biechten, gaan ter kerke en kunnen al kruisteekens maken, tot groote woede van den eerbaren Lou Yat, die, geloof ik, diaken van den tempel van A Mao is. De heele Chineesche wijk spreekt over de afvalligheid van zijn kroost. Welnu, het is vandaag Dinsdag. Donderdagochtend wordt Lou Yat achter zijn toonbank gevonden met afgesneden hals, de zoon en de dochter zijn verdwenen. Wat zullen de Chineesche autoriteiten denken, wat zullen zij eischen? Wat kan het koopmansgilde niet inwilligen? Wat zullen wij maar al te graag volbrengen, tot voldoening van het mandarijnendom?’ ‘Maar wij vinden de kinderen van Lou Yat niet werkelik in het klooster,’ wierp Campos tegen, die met spanning volgde. ‘Die worden nooit meer teruggevonden. Wel echter worden in een kloostertuin opgravingen gedaan en kinderlijken ontdekt, in onkenbaren toestand van ontbinding en van hun oogen beroofd.’ ‘Maar dat gaat te ver!’ riep Campos. ‘Daarmee brengen wij alles wat zich Portugees noemt een slag toe.’ ‘Ons niet. Bedenk de gevolgen: de geestelijkheid uitgedreven, de macht der kooplieden, die ditmaal niet de zaak met geld kunnen sussen, geknot, en de streng rechtvaardige Procurador, de tegen eigen priesters om rechtswille strijdende legermacht, tot in de uithoeken van China gevreesd en geëerd.’ ‘Maar wie zal voor den moord van de familie Lou Yat zorgen, zoodat wij zelf niet als de bewerkers worden ontdekt?’ Ronquilho grijnsde. ‘Ik heb drie mannen in mijn garnizoen waarvan ik genoeg weet om ze aan de galgen van alle zeevarende mogendheden te brengen. Zij zullen zwijgen.’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zullen zij ons niet verraden?’ ‘Nooit. Ik zelf zal ze bij de verwarring onder den aanval op het klooster doorsteken. De dooden zwijgen.’ Campos gaf zich gewonnen. Hij bezag Ronquilho met eerbied en herinnerde zich verbaasd, dat hij nog dezen morgen hem dapper maar dom had genoemd. ‘Handel zooals gij goedvindt. Ik blijf buiten het geval tot de lijken zijn gevonden. Dàn zal ik recht doen en de schuldigen straffen.’ V De nacht van de Senaatszitting, waarin Pedro Velho geïnstalleerd zou worden, was daar. In zijn eenzaam geworden huis maakte Campos zich gereed tot den zwaren gang. Hij moest zich kleeden bij karig kaarslicht. Nog altijd was de vloot van Malacca niet gekomen, zoodat lampolie nog steeds ontbrak. Het visioen van Pilar scheen dus toch een afspiegeling van de werkelijkheid te zijn geweest? Het huis van den Procurador was beter verlicht dan welk ander ook; velen brandden niet meer dan één kaars, maar hij mocht geen verkwisting laten blijken. In zijn geest was het nog duisterder. Van zijn dochter taal noch teeken, Lou Yat en zijn kinderen leefden nog, als hij er Ronquilho naar vroeg, lachte deze sluw en gaf ontwijkende antwoorden. Hij zelf had nog eenige pogingen gedaan in het verleden van Velho eenige schandvlek of onwaardige transactie te ontdekken, maar Velho was werkelijk vlekkeloos of te behendig, er was niets te vinden dat een beletsel voor het senadorschap kon vormen. Vanavond moest blijken of Velho's bijgeloovigheid werkelijk doodelijk zou zijn. Als dit ook mislukte, had hij een tweede zware nederlaag geleden. Campos staarde uit een venster in den achtergevel: duister lag Macao tegen de heuvelen opgestapeld. Waarom had men ook de oliebronnen van het Ilha Verde niet aangeboord? dan had men tenminste licht. In dit duister kon een nachtelijke overval van piraten of Spanjaarden nood- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} lottig worden. Weer herinnerde Campos zich de pleitredenen van Farria in den Senaat om het Ilha Verde sterk te bezetten en te koloniseeren. Maar Campos had altijd de pleidooien van Farria als de koppige denkbeelden van een patriarchaal grijsaard beschouwd, die dacht dat men nog volksplantingen, zooals in den Bijbel beschreven stond, tot stand kon brengen. Nu, in het donker, zag hij dat Farria ook hierin gelijk had, het eiland was verlaten en onveilig. De stad had steeds voedselgebrek, aan de poort op den hals van het schiereiland moest men de markt houden met Chineezen uit het verre Pak Lang, die wegbleven als het hun geviel of Kanton's goeverneur het gelastte. Door het steeds te laat komen van de vloot uit Malacca kende Macao periodieke verduisteringen, elken avond brandden minder lichten; Guya dat de vloot den weg moest wijzen hield het nog het langst, kon men ook deze lamp niet meer ontsteken, dan werden groote vuren aan den ingang van de baai gebrand. Zoover was het nu nog niet, maar reeds gingen allen vroeger slapen; het avondleven was onmogelijk, men kon niet lezen, met elkaar spreken in het donker is te beklemmend. Men ging vroeg te bed; over eenige maanden zou het geboortecijfer van Macao weer gestegen zijn, dat was het eenige voordeel. Het was tien uur. Een heraut ging door de straten, voorafgegaan door een trom en een waggelend licht. ‘De Senado van Macao doet den bewoners weten dat alleen licht mag worden ontstoken bij zieken en stervenden, dat ieder die nog olie in zijn bezit heeft, deze ter beschikking moet stellen van de lichtwacht. Wie in het bezit van olie wordt gevonden, zal bestraft worden met boete en het blok.’ Donkere ramen begrijnsden dezen omroep die door niemand werd gehoord. Dan werd het weer stil en duister, alleen Guya gloorde van omhoog, loom wierpen zich de golven op de borstwering van de Praia. In een standaard op het gebouw van den Senado blies de wind, het doek wapperde bij tusschenpoozen. Het plein bleef ledig tot midder- {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hendrik de Vries ==} {>>afbeelding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hendrik de Vries ==} {>>afbeelding<<} {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hendrik de Vries ==} {>>afbeelding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hendrik de Vries ==} {>>afbeelding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht. Toen scheerden gestalten in lange mantels daarover, gingen een zijpoort binnen, daalden een trap af en vonden elkaar in het kelderruim waar enkele lampen brandden. Het flakkerlicht bewoog de trekken van den levenlooze die in het midden lag op een baar, de oogen nog niet toegedrukt, het lichaam onder een vlag, en een staf in den over de borst gekromden rechterarm. Aan hoofd- en voeteneinde stond een man in hetzelfde gewaad. De een na den ander trad toe tot den kring die met vier-en-twintig was gesloten. Toen nam de man aan het hoofdeinde het woord; hij leek veel ouder dan hij wiens uitvaart het doel van de nachtelijke bijeenkomst scheen te zijn. Hij stak de hand uit over het lijk, ook van zijn baard viel een schaduw er over en bewoog met zijn toespraak mede. ‘Nu gij dood zijt, Pereira, de laatste der voortrekkers, zonder wiens komst deze stad aan den rand der bekende wereld, ver van ons land af, niet zou bestaan; die gij vestte op de puinhoopen van een andere en de graven van uw gezin, is het ons te moede of de sterkste peiler, waarop ons bestaan rust, is gebroken, of het reeds aan één zijde doorzakt, of wij het op zijn grondvesten voelen waggelen. Laat ieder zijn uiterste krachten inspannen, laat ieder u smeeken een deel van uw kracht in hem te laten overgaan.’ Hij trad terzijde. Een voor een gingen de senadoren langs het lijk, legden hun hand op Pereira's hart en deden een kort gebed. Toen drukte de oudste, Guimares, zijn vriend de oogen toe en ging voort: ‘Wij weten allen dat hij, die de plaats van den ontslapene in zal nemen, geen van diens eigenschappen bezit en toch even machtig is als hij, door tegenovergestelde qualiteiten. Wij weten dat de opvolger noch om zijn ridderlijke deugden, noch om zijn voorname afkomst is geacht. Maar laat ieder bedenken dat het gemeen belang eischt dat hij, nu eenmaal gekozen, als een der onzen wordt bejegend. Ouvidor, leid den nieuwen senador binnen.’ De Ouvidor ging de deur uit en kwam terug met een kleine dikke gestalte wiens hoofd door een overgeworpen doek bedekt was. Hij leidde hem eerst om het lijk, liet hem {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} toen los en zeide kortaf: ‘Neem den staf uit de handen van uw voorganger.’ Velho, aan het voeteneinde losgelaten, stond bezinnend, als wilde hij in stilte voelen waar hij tasten moest, deed toen een stap vooruit, greep ineens in de goede richting en onthief den doode den staf. Een gemurmel van verbaasde goedkeuring doorliep de rij. Guimares hield weer een korte toespraak, weer wees hij op het verschil tusschen den overledene die een groot krijgsman, en zijn opvolger die een groot koopman was, wat als een symbool kon gelden van veranderde tijden. Hij verzocht hem zijn grooten invloed nu ten gunste van het lichaam te willen aanwenden, waarvan hij deel uitmaakte. Velho antwoordde koel en terughoudend. Guimares gaf daarna den Ouvidor een teeken, deze liet een luik in den muur neer en het glas met rooden wijn die nog uit den scheepsvoorraad van de Mae de Deus afkomstig was, en die iedere Senador ter inwijding ledigen moest, stond in de nis gereed. Velho ging er heen, dronk uit het glas, maar werd doodsbleek, wankelde, en zou gevallen zijn als de Ouvidor en een Senador hem niet opgevangen hadden en in een stoel gezet. Men bracht hem een beker water. Hij dronk en spuwde weer op den grond, en scheen weer te bezwijmen. Allen omringden hem. Het duurde lang voordat hij weer kon spreken. ‘Weldra zal mijn lichaam daar liggen, en zal mijn opvolger den staf uit mijn verstijfden arm nemen. Wacht niet te lang met hem te benoemen. Mijn dagen zijn geteld. Een voorspelling is mij gedaan: wanneer de wijn dien gij het zoetste dacht als edik smaken zal, staat de doodsengel achter uw deur. En deze wijn was bitter als gal.’ Campos antwoordde, eerst met bevende, toen met vastere stem: ‘Wij hopen dat een noodlottig toeval dezen wijn bedierf. Wellicht is zeewater in deze flesch gedrongen. In het donker heeft de bode de troebelheid van den wijn niet kunnen bespeuren, maar als gij u op den dood wilt voorbereiden, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} houd dan meteen uw eed zooveel voor de kolonie te verrichten als in uw vermogen staat. Wij weten dat gij een groot fortuin hebt en geen kinderen, behalve uw aangenomen dochter; maak nog heden uw testament, verzeker haar een legaat en vermaak het overige aan de kolonie.’ Velho had zijn bezinning herkregen en staarde hem strak aan. Eindelijk sprak hij: ‘Ik zie dat gij onbekommerd, zelfs vijandig tegenover den mensch staat dien ik nu eenmaal ben. Gij zult mijn geld niet hebben. Het is veilig voor uw hebzucht. Maar toch wil ik mijn testament wel maken. Schrijf het, vervolgde hij tot den Ouvidor: Velho vermaakt zijn vermogen aan Macao, op den dag, dat het zich losmaakt van de kroon van Portugal en een onderdeel wordt van het Chineesche rijk.’ ‘Weet gij, Velho, dat gij weer een doodvonnis opmaakt? Als gij niet uw eigen dood sterft, kunnen wij u als rebel laten fusilleeren.’ ‘'t Is om het even. Gij noemt mij een rebel? Geef ik geen uiting met de mijnen aan den laatsten wil van hem die voor mij ligt èn van hem die hier het eerst landde, van Farria?’ Campos legde hem het zwijgen op; sommigen wilden hem te lijf; met moeite werd de rust hersteld en werden de volgende besluiten, die in deze zitting genomen moesten worden, aan de orde gebracht: Het verzoek van de jezuieten, om de dominikanen het vestigings- en bekeeringsrecht te ontnemen, in te willigen; het voorstel van vijf senadoren om dotaties en erflastigen, aan geestelijke orden gedaan, nietig te verklaren en hun bedrag ten voordeele en ter versterking van de kolonie zelf aan te wenden, tot wet te verheffen. Pedro Velho richtte zich op: ‘Mijne Heeren, ik neem aan uw arbeid geen deel. Overlijd ik, dan zal mijn bezit noch in uwe handen, noch in die van de begeerige kerk vallen. Overleef ik, dan zult gij bemerken wien gij dezen bitteren kelk vergeefs hebt laten ledigen.’ {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij verliet den senaatskelder. Buiten was het kil en donker, een dichte nevel golfde in de straten, het was als voelde hij reeds het vochtige lijkkleed aan zijn gezicht. Den anderen dag en ook den daaropvolgenden bleef het huis van Velho gesloten. Den derden liet de Procurador de voordeur openbreken. Het huis was ledig, niet alleen de inwonenden, maar ook de kostbaarheden en documenten waren verdwenen. Had de duivel Velho reeds gehaald of was hij naar Kanton uitgeweken?   J. Slauerhoff (Wordt vervolgd) {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De Planter I Er is te veel dat ik niet kan vergeten: Een teeder licht, een rustig huis, Een zomernacht vol sterren en planeten... Sindsdien ben ik meer nergens thuis.   Ik denk vooral aan bloeiende nachtschoonen, Laat in September bij de volle maan, In de een'ge streek waar ik nooit meer zal wonen: Sindsdien heeft alles voor mij afgedaan. II Wij komen uit een vriendlijk huis; Ik zie de sterren die gij ziet, Er doolt een dolle vledermuis, Er klinkt nog een barmhartig lied.   Wij zien ons even en wij scheiden Misschien voor altijd dezen nacht. Gij woont eenmaal in Bergen, Leiden Of God weet waar, - ik in den nacht. J. van Nijlen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Démasqué der Schoonheid 12 De terugkeer naar de natuur dringt zich aan ons op. De schoonheid is een begrip, dat overwonnen wil worden. Eens, in de puberteit, desorganiseerde de schoonheid de natuur; thans, na de verwerkelijking van de schoonheid in de kunst, gaat de natuur de schoonheid (dat geleidelijk aan vast en star geworden begrip) desorganiseeren. Hoe vast en star de schoonheid kan worden, hoe verlossend de terugkeer naar de natuur kan zijn: daarvan kan alleen hij getuigen, die zelf in de onderscheidingen der aestheten het hoogste heil heeft gezocht, die zich met de Dichters boven het profanum vulgus heeft verheven.... en nu plotseling tot het besef komt, dat hij niet eens weet, waaròm hij zoo hoog van den toren blaast! Die benauwenis over de steeds soepeler wordende, steeds juister accentueerende onderscheidingen, waarvan eensklaps het gansche fundament wegvalt, kent alleen hij, die de soepelheid en de juistheid achternagejaagd heeft.... en ze nu als waardelooze curiosa in zijn schoot ziet vallen. Een tijdverdrijf, een jongleurstruc; daarmee heeft hij zich dus jarenlang beziggehouden! Voor degenen, die nooit ernst hebben gemaakt met de aesthetische vrijwording van de banden der natuurlijke natuur (de jongelieden van de Vereeniging voor Wijsbegeerte), en evenzeer voor degenen, die zich zeer wel bevinden bij het aesthetische magisterschap, waardoor zij hun carrière maakten, zal de terugkeer naar de natuur nooit een stap zijn, die zich opdringt en zal de schoonheid nooit een begrip zijn, dat overwonnen wil worden. Iets dringt zich alleen op als voorbij, iets wil alleen overwonnen worden, wanneer het tot den bodem toe is uitgeput; en waarom zou men dus van de schoonheid der aestheten afkeerig worden, als men òf nooit aan haar toe is gekomen òf door haar carrière heeft gemaakt? Voor dezulken blijft de terug- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} keer naar de natuur hoogstens een farce à la Rousseau. met alle half-simpele consequenties van dien. De leuze: terug naar de natuur! doet - en daarmee moet men rekening houden - nu eenmaal onweerstaanbaar denken aan zekere symbolische dansen om het echte kampvuur, waarbij de heer J. Krishnamurti een imitatie-Bergrede uitspreekt. De these: de schoonheid wil overwonnen worden! vertoont niet minder (schijnbare) affiniteit met een eurhytmische demonstratie van anthroposophische adepten. Maar omdat leuzen en thesen in een zekere zwemmerige sfeer per se als reclameborden worden gebruikt zijn zij nog niet per se verkeerd; integendeel, het is merkwaardig te moeten constateeren, dat diezelfde leuzen en thesen, waarmee onze profeten goede zaken doen, in een bepaalde levensinstantie op onze eigen theorieën gaan resonneeren. Zoo resonneert het ‘terug naar de natuur’ onverwacht, als men met de natuur meent afgerekend te hebben; zoo resonneert het ‘de schoonheid wil overwonnen worden’, wanneer men in de schoonheid de hoogste bevrediging meent te hebben gevonden. Over het gehalte dier bepalingen in een andere sfeer is daarmee niets gezegd; zij resonneeren, zij duiden een onvermijdelijke reactie aan in onze sfeer, dat is de hoofdzaak. De naïeve fabels over de terugkeer tot de natuur zijn altijd afkomstig van hen, die nooit afdoende van de clichénatuur verlost werden door de puberteitsverwarring der schoonheid. Zij hebben nooit anders dan en passant met de schoonheid en haar onderscheidingen kennis gemaakt, zij kunnen zich de terugkeer tot de natuur dan ook niet anders voorstellen dan als een terugkeer tot ‘Es war einmal....’, als een idylle, waarin alle ‘gewoonheid’ van levenswijze en alle onverantwoorde dilettantisme tegenover de aesthetische onderscheidingen weer gepermitteerd zullen zijn. Wat beteekent terugkeer voor hen überhaupt anders dan onnoozel van B naar A loopen als men eerst van A naar B is gegaan, wat beteekent natuur voor hen anders dan cliché, gewoonheid, dilettantisme? Voor deze kategorie natuurliefhebbers (principieele ‘amateurs’, met {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} genegenheid voor veel, maar hartstocht voor weinig!) is het paradoxale onzin, als men zegt, dat de terugkeer tot de natuur zelfs... een terugkeer tot de kunst kan zijn; trouwens, alle paradox is voor hen onzin, als strijdig met de ‘natuurlijke’ eenvoud van het principieele dilettantisme. Maar zie den dichter Adwaita in de poëzie de natuur terugvinden, nadat hij in wetenschap en wijsbegeerte slechts ‘aesthetische trots’ had kunnen machtig worden, zie, hoe hier het sonnet het symbool kan zijn van een overwinning op de schoonheid der aestheten, omdat het de verwantschap met de jeugd herontdekt.... en zie dan, of deze hervonden natuur de natuur is van het echte kampvuur! Dat men bij de terugkeer naar de natuur de kunst zou verloochenen, in den steek zou laten, aan de dilettanten zou teruggeven: welk een belachelijke en egoïstische dilettanten-conclusie, welk een vlakke en potsierlijke interpretatie van de woorden ‘terugkeer’ en ‘natuur’! Werkelijk, deze vorm van natuurvereering is niet meer dan een terugkeer tot een.... slechte aesthetica! Wie eenmaal aan het aesthetisme toe is geweest, draait het aesthetisme niet den rug toe, maar gaat door het aesthetisme heen, alle onderscheidingen meedragend, die de aestheten hem hebben leeren kennen; maar nu met meer humor tegenover het gewicht dier onderscheidingen. De waarheden der aestheten worden niet plotseling onwaar, zij zijn veeleer overwaar geworden, beursch van waarheid, gereed om af te vallen en terug te keeren tot de natuurlijke bodem, waarvan zij reëel-tastbare, maar ook arrogant-toevallige producten zijn. Niets gaat verloren, en ook de overrijpe waarheden der aestheten maken geen uitzondering op dien regel. De terugkeer naar de natuur is geen ethische eisch, die verloochening van oude ‘zonden’ vergt; die oude ‘zonden’ hebben een zeer deugdelijken dienst bewezen, zij hebben den mensch bevrijd van het cliché der beproefde en dus voor hem ondeugdelijke waarheden; zij hebben hem in de schoonheid, in de aesthetische bewogenheid de bevrijding en het verlies geleerd en het zou ondankbaar en eigenwijs zijn, dat niet te willen erkennen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoonheid is niet een begrip, dat afgezworen, maar dat overwonnen wil worden. Dat maakt eenig verschil; want het overwonnen standpunt is altijd nog meer dan goed en waar genoeg, om met vuur te worden verdedigd tegenover degenen, die het nooit aan den lijve als volstrekte juistheid en volstrekte waarheid hebben ervaren. 13 Het hoofdstuk: Hoe, wanneer en waar dringt de terugkeer naar de natuur zich op, zal noodzakelijkerwijze op een stuk autobiographie gelijken, voor ieder individu verschillend naar gelang van zijn geaardheid, zijn levensomstandigheden, zijn bijzondere beperktheid. Hoe, wanneer, waar de oververzadiging der aesthetische onderscheidingen voor een mensch een voldongen feit zal worden, kan men evenmin generaliseerend voorspellen als den aanvang der puberteit. Voor het feit voldongen is, kondigt zich de omkeer door niet- of halfbegrepen, niet of onwillig aanvaarde teekenen aan; het zijn de nog ongeformuleerde gevoelsprotesten tegen eigen aesthetische verzadigdheid, die het geding openen. Zoo hinderde mij al jaren, voor ik wist te formuleeren waarom, het aesthetische oordeel over de figuur Adwaita: ‘Hij is een belangrijke persoonlijkheid, maar hij is geen (groot, compleet) dichter.’ Het hinderde mij, omdat ik het gelijk der aestheten moest erkennen en nog niet waagde te antwoorden: ‘Je m'en fiche de vos poètes!’ Zoo zwaar drukt de vrees voor een term, waarvan men eens de bevrijdende kracht onderging, dat men voor een willekeurig teeken van zes letters: dichter, bijna zijn bewondering voor een persoonlijkheid zou hebben verkleind! Want dat de aestheten gelijk hadden, spreekt weer vanzelf; Adwaita heeft te veel en te snel geschreven, om een Groot Dichter in den zin van Leopold te kunnen zijn, hij had te veel haast, om kostbare Cheops-bronzen te kunnen bewerken, zijn wijsgeerig verleden had hem te veel zorgeloosheid op het gebied der menschelijke vormgevingen geleerd, dan dat men van hem een kleine schotel onberispelijke poésie pure zou hebben kunnen verwachten. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze man liet een groot, ongelijkmatig poëtisch oeuvre achter; en dat nemen de kleine, behoorlijke aestheten hem kwalijk, daar zij een fatsoenlijken afkeer hebben van een ongeregeld aesthetisch leven. ‘Wat gij doet, doe dat goed’ is de gouden spreuk, die in hun huiskamer hangt en die zij van hun grootvader, die schoolmeester was bij het M.O., hebben geërfd. Ongelijkmatige dichters zijn dus slechte dichters; ligt, in aestheticis, de consequentie niet voor de hand, dat gelijkmatige epigonen goede dichters zijn?.... Mijn zwakheid was, dat ik mij iets aantrok van het woord ‘dichter’, in plaats van den aestheten kwalijk te nemen, dat zij schoolmeesterswijsheid verkondigden over een belangrijk mensch. Mijn zwakheid hinderde mij, maar ik kon onmogelijk zeggen waarom; want ik had geleerd te gelooven, dat Leopold een onaantastbaar verheven dichter was, dat, ergo, het onaantastbaar verheven dichterschap er uit moest zien als Leopold. Maar o groote complete dichter hoeveel meer was mij waard die aantastbare Adwaita, dat vat vol aantastbaarheden zonder verplichte nimbus! Tegen den tijd, dat men verplicht is, in de letterkunde Adwaita als onaantastbaar te onderwijzen, zal mijn groote liefde misschien naar Leopold uitgaan! Een ander fragment autobiographie, het fragment van mijn terugkeer naar de natuur. Ik had in de documentaire film ‘Gras’, waarin de trek van een nomadenstam door het filmapparaat wordt meegeleefd, de schoonheid ontdekt; daarom trachtte ik de documentaire film bij de filmkunst in te lijven. Het was mij, of liever: mijn aesthetisch tweede ik, een behoefte, deze nieuwe schoonheidsopenbaring onder de kategorieën der kunst haar plaats aan te wijzen, zoodat zij niet kon ontkend worden, een onbetwistbare aesthetische geldigheid zou bezitten. Dit was mijn goed aesthetisch recht; maar het was het natuurlijke recht van de documentaire film, mij discreet naar de natuur terug te leiden. Als rechtgeloovig aestheet onderging ik de natuur sinds lang niet meer (of heimelijk, in officieuze oogenblikken); maar door de documentaire film haalde zij haar wraak, met dit stuk celluloid, ‘Gras’ geheeten, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} schakelde zij het lang verbroken contact weer in. Want, mirabile dictu, toen ik eenmaal aan kudden schapen, krijtwit rivierwater en kameelbulten ‘kunstwaarde’ had toegekend, begon ik de kudden schapen in de natuur met een ander oog te zien; ik hervond de natuurlijke objecten met aesthetische oogen, ik verloor de kunst met de onderscheidingen der kunst! De natuur richtte zich uit een doffen slaap op; haar ‘gewoonheid’ smolt weg, haar onderdanigheid aan de creaties der aestheten maakte plaats voor een machtsgebaar, dat geen twijfel overliet: de onderscheidingen der aestheten waren overrijp in mij geworden, zij vielen af, zij keerden terug tot den natuurlijken bodem, zij ontsloegen mij van het geloof aan Verwey's Dichter door betrekkelijk te worden als alle betrekkelijke waarheden. Opnieuw, in een tweede puberteit, had de schoonheid mij bevrijd door mij het verlies te laten ervaren; en ditmaal had zij mij bevrijd van haar ergste vijandin, van haar, die haar eigen naam draagt, maar met een aenigmatischen hoofdletter: van de Schoonheid. De aanleiding tot den eersten Punischen Oorlog was een relletje van weerbarstige huursoldaten. De aanleiding, die Nietzsche van den muziekdemon verloste, was zijn bezoek aan Bayreuth. De aanleidingen zijn niet belangrijk, zooals de paedagogen aan de jeugd leeren, of zij zijn uiterst belangrijk, als men zelf in de aanleiding de oorzaak beleeft. Hoe, wanneer en waar de natuur, de oorzaak, zich laat gelden in de gebeurtenis, de aanleiding: daarover kan niemand een algemeene uitspraak doen. Of het moest deze ééne uitspraak zijn: als de vrucht rijp is, valt zij af. 14 Cantilene voor Vera Janacopoulos en voor de aestheten: Ambrosia, wat vloeit mij aan? uw schedelveld is koeler maan en alle appels blozen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de klankgazelle die ik vond hoe zoete zoele kindermond van zeeschuim en van rozen   o muze in het morgenlicht o minnares en slank gedicht er is een god verscholen   violen vlagen op het mos elysium, de vlinders los en duizendjarig dolen Jan Engelman zingt zachtjes voor zich heen, hij complotteert geraffineerd en argeloos met de muziek, in woorden, in halve, bekoorlijk verweekte beteekenissen, die alle vlinderachtige losheid van naïeve klanken simuleeren en toch woorden blijven, schemerende associaties, verleidelijke wenken naar het rijk der begrippen; wel, waarom zou men Jan Engelman niet zachtjes laten zingen, waarom zou men boos op hem worden, waarom zou men niet gestreeld luisteren, in aesthetisch-ontvankelijke oogenblikken meegevoerd worden door dezen rattenvanger van Hameln naar het elysium der associaties, waar geen substantief voor zichzelf kan instaan, waar iedere zin in pratende préludes vervloeit, waar de ruwe stekelvarkens van het betoog in weldadige aquariumtransparanten als zachtgekleurde kwallen der poëzie de zinnen komen betooveren? Jan Engelman zong een liedekijn al die dat hoorde wou bij hem zijn. Waarom zou men, na de terugkeer tot de natuur, niet meer medeplichtig willen zijn aan de schoonheden der aestheten? Waarom zou men weer medeplichtig willen worden aan dien voor-aesthetischen afkeer van de verfijning der zintuigen, die men in de onpoëtische bourgeoisziel aantreft? Maar: een probleem van metaphysische allure is deze {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} cantilene voor mij evenmin, en evenzeer, als Speenhoff's lied van de Bergsche Plas. En om den man, die bij den regel ‘uw schedelveld is koeler maan’ zeer onverfijnd aan een kaal hoofd denkt, kan ik niet meer verachtelijk glimlachen. Eerder nog zou ik kunnen glimlachen om de aestheten, die de combinatie van een cantilene en een kaal hoofd als godslastering aanmerken. Curieuze menschen zijn de aestheten; dat zij de poésie pure als een probleem van hooger orde beschouwen dan Speenhoff! Dat zij, de Don Juan's en Casanova's der objecten, zich niet met ernst kunnen verdiepen in het probleem der banale bekoringen! 15 Wie van de daktuin van een restaurant (want laten wij het beeld van den toren in dezen vermijden, het herinnert te zeer aan den vermaarden ivoren uitzonderingstoren der aestheten!) uitziet over een stad, ziet honderden architecturen; monsterlijke architecturen, aesthetische architecturen vol Bauhaus-problemen, compromis-architecturen. Hij ziet ze, hij onderscheidt ze; maar door het daktuinstandpunt, dat hij inneemt, ondergaat hij ze niet meer als aesthetische (subs. onaesthetische) problemen en oplossingen; voor hem zijn de menschelijke scheppingen, de schoone en de leelijke, teruggezonken in het geheel der stad, dat alle details heeft opgeslorpt. En het treft hem, dat op dit geheel, dit door menschenhanden gemaakte geheel, zijn begrippen van schoon en leelijk reeds niet meer volledig van toepassing zijn; het is al in zekeren zin een vegetatie der aarde geworden, het is hersteld in zijn ‘natuurlijken’ staat. Het vliegtuig-standpunt vervolledigt dien indruk; het drukt de menschelijke vormen terug tot uitslag, tot een merkwaardigen schimmel van den ‘natuurlijken’ bodem. Wie eenmaal het daktuin- en vliegtuig-standpunt heeft ingenomen, zal er geen enkel bezwaar tegen hebben, om te blijven leven in de verhoudingen, die zijn alledaagsche bestaan op den beganen grond hem aanbiedt; alleen aes- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} theten sluiten zich in hun ivoren torens op. Hij zal ook niet het belang van architectuur en architectonische problemen gaan ontkennen, hij zal geen leelijke steden willen bouwen, met het argument, dat van den daktuin en uit het vliegtuig gezien die leelijkheid toch geen factor is; maar wel zal de herinnering aan den daktuin en het vliegtuig steeds bij hem opkomen, wanneer hij architecten met metaphysische allure hoort debatteeren, alsof het heil der wereld er van afhing, dat men goede huizen bouwt en geen slechte. Er is immers veel aan goede huizen gelegen, zeer veel, en goede huizen zijn verre te verkiezen boven slechte; maar theologische verheffing van stem zijn zij toch juist niet waard.... Deze daktuin is onze hervonden ‘natuur’, de al te gewichtige architecten zijn onze aestheten. Hij, die op den daktuin is geweest (naar de natuur terug is gekeerd), is de volstrekte waardebepalingen der architecten (aestheten) voorgoed kwijt, ook al zal hij hun betrekkelijke waarde, en hun noodzakelijke waarde als onderscheiding, nooit ontkennen. Alle onzinnige en toch noodzakelijke verliefdheden, die de aestheten voelen voor de afzonderlijkheden, waaraan zij werken of waarvan zij genieten en waarvan zij het belang met iets te veel metaphysisch accent verkondigen, alle werkmansverheerlijking van het maken als zoodanig, waaruit zij gaarne een aesthetische heilsleer zouden stoken, gaan den tot de natuur teruggekeerde aan, alsof hij nog aestheet ware; het zijn de architectonische vormen, die ook van den daktuin blijft onderscheiden. Maar tevens: hij weet, dat die afzonderlijkheden verliefdheid en verheerlijking slechts verdienen van een bepaald standpunt, van een myopisch beperkt standpunt, dat al deze verliefdheden en verheerlijkingen, zoodra zij als volstrekt einddoel worden beschouwd, potsierlijk verliefde nulliteiten en pseudo-onschendbare snobs baren; immers hij onderscheidt de architectonische vormen van of met de herinnering aan den daktuin. Uitslag en schimmel, bouwers van de Sphinx en het Stadhuis op den Dam, voegt gij toe aan uitslag en schimmel; en de beginselen van het Bauhaus, hoe belang- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk ook voor de regeneratie der balconnetjes-menschheid, zijn niet zoo veel belangrijker dan het beginsel, dat die vooze schimmels der bosschen, de paddestoelen, in een magischen cirkel uit den bodem laat verrijzen. Alles keert tot de natuur terug. Alles is: volmaken van den tijd tusschen geboorte en dood. De paddestoel maakt zijn tijd vol; hij duwt langzaam en hardnekkig zijn hoed door den weeken grond, staat even te figureeren als een schijnsolide compromis van vorm en ontbinding en zinkt weer weg in de oerpap, waaruit hij voortkwam; hij heeft zijn rol volmaakt en magistraal gespeeld, ook als hij den mensch niet diende in de champignonsoep; men kan hem niets verwijten. Voor den aestheet is dat geen reden, te doen als de paddestoel; het zou hem trouwens niet gemakkelijk afgaan, dit eenzelvige, onberispelijke vegeteeren in den boschgrond, zonder bewegingsvrijheid, met als eenige ‘cercle’ den kring zijner medevegetanten. De aestheet kan heel andere dingen doen; hij heeft o.a. de keuze tusschen het goed en slecht doen van dingen; hij kan de menschheid andere emoties verschaffen dan die de champignonsoep geeft; de objectieve critici kunnen hem zeer veel verwijten, wanneer hij een onjuist rijmwoord gebruikt of zijn contrapunt niet beheerscht. Eén ding slechts verzwijgen de objectieve critici, of zij zeggen het zoo fluisterend, dat men hen ervan verdenkt, het eigenlijk niet te durven zeggen, omdat zij er onheil van verwachten: dat alles, wat de aestheten te verheffen schijnt boven de paddestoelen, ook slechts den tijd doelmatig volmaakt, zij het dan ook anders, omdat aestheten den tijd nu eenmaal anders moeten volmaken dan paddestoelen. Over dit ééne objectieve: dat paddestoelen en aestheten met hetzelfde recht en zonder eenig recht den tijd, hùn rijd volmaken, daarover zwijgen de objectieve critici te vaak; of zij praten te veel over het andere, dat van den tweeden rang is, zij schermen te naïef met hun aesthetisch ‘alsob’. Dat wij allen, paddestoelen en aestheten, slechts leven om dood te gaan, weten alle objectieve critici; maar hun theorieën doen, ‘alsof’ daarvan, voorzoover het de aestheten betreft, niets bekend bleek bij na- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} dere informatie aan ‘welingelichte’ adressen; en zelfs doen zij maar al te graag, ‘alsof’ het Allerwelingelichtste Adres hun had meegedeeld, dat ‘anders-zijn’ hetzelfde is als ‘hooger-zijn’! En daarom is ook het beeld van den ‘hoogen’ daktuin nog tè misleidend-aesthetisch.... Onberispelijk de schoonheid dienen is voor alles: pretentieloos de schoonheid dienen, in de schaduw der vergankelijkheid; als een functie, die fungeert en anders niet; als een paddestoel, die zich vrijmaakt, omdat hij geen andere keuze heeft. Paddestoelenverantwoordelijkheid: zoo zou men een verantwoordelijkheid moeten noemen, die zich op niets anders beroept dan op het feit der functie. 16 Als men, na den terugkeer tot de natuur, na de overwinning op het aesthetische schoonheidsbegrip, de kunst opnieuw ontmoet, heeft zij een andere physiognomie. Alle objecten zijn daar nog, en men loopt ze aarzelend, met een nieuwen blik, voorbij; alle onderscheidingen staan op hun plaats in het gelid, zooals zij dat in de drilschool der aestheten hadden geleerd, en men monstert hen, zwijgend, verwonderd, stuk voor stuk. Alles is in orde; geen knoop aan een uniform ontbreekt, de scherpe definitiebajonetten glanzen. En toch: alles heeft een gespannen physiognomie, de physiognomie van de parade, waarin nog een restant van leven trilt, maar van een kunstmatig bedwongen leven, van een ‘kunstleven’, dat stram staat voor den generalissimus aestheticus.... Eén moment van aarzeling; zullen wij weer de parade afnemen, als vanouds?.... Dan, plotseling, pakt ons de humor; en wij glimlachen, wij lachen, wij schudden van het lachen, wij verliezen onze hooge waardigheid voor het front onzer eigen objecten en onderscheidingen! Wij huilen van het lachen, wij denken er niet meer aan, ons figuur te redden, wij slaan krom van het lachen over onze schitterend geuniformeerde hulptroepen, die daar zoo onafwijsbaar regelmatig volgens het regiem van onze aesthetische tucht zijn opgesteld, alsof zij niet waren gerecruteerd uit ge- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wone boerenjongens met boerenbloed en boerenvitaliteit! En onze waardige hulptroepen? Na verloop van tijd ontspannen zich hun paradetrekken; de één voor, de ander na, kan zich niet meer goed houden en lacht mee, met een onofficieel menschengezicht, hetzelfde gezicht en toch een ander gezicht! Onze waardige hulptroepen zijn, terwijl zij voor ons bleven staan, verdwenen, omgetooverd in pretentielooze menschelijke verschijningen.... Zoodra men om het gewicht der aesthetische objecten en onderscheidingen kan lachen, lachen zij terug, zonder de strakke physiognomie van de aesthetische parade. Zij blijven aanwezig, maar zij lachen, omdat men zelf weer heeft leeren lachen; en door dien lach hebben de paradehengsten hun verband met de natuur hervonden. De kunst is thans door de natuur heengegaan, zij is niet olympisch meer; zij zal voortaan geen klem meer trachten te verleenen aan haar onderscheidingen door orakels en mirakels, zij zal haar onderscheidingen verantwoorden zooals de paddestoelen hun groei; zij zal niet meer verheven willen zijn, maar zij zal het hoogstens zijn; zij zal de schoonheid niet meer monopoliseeren, maar zij zal het woord ‘schoonheid’ voorloopig door andere woorden vervangen, omdat het in den mond der aestheten een valschen klank heeft gekregen. En de kunstenaars? Zij zullen in twee kampen gescheiden worden en het motto ‘kunst’ zal hen nog slechts vereenigen tegenover andere vakvereenigingen. Zij, die de terugkeer tot de natuur hebben ervaren als een noodzakelijke consequentie, zullen een vreemde vijandige gemeenschap met hun medemenschen hervinden, die de aestheten onder de kunstenaars nooit zullen kennen; de aestheten varieeren van gemeenschapskunst tot happy-few-individualisme, maar de vreemde vijandige gemeenschap met hun minder aesthetische medemenschen blijft hun onthouden; zij moeten òf zich vulgair encanailleeren òf in den ivoren toren kruipen. De aestheten onder de kunstenaars kunnen ons nog vele aangename middagen bezorgen, zelfs uiterst geraffineerde sensaties en onverdeeld ‘muzikaal’ genot {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} (in de muziek immers komt alle verdeeldheid in het rijk der schoonheid het minst nadrukkelijk tot uiting, omdat zij nauwelijks met het begrip samenzweert); hun blijft zelfs het privilege voorbehouden, onze zintuigen apollinisch te verteederen of dionysisch te bedwelmen met alle ‘bons genres’, die niet ‘ennuyeux’ zijn. Wij zullen de aestheten niet versmaden, noch zelfs hun verdiensten voor onze zintuigen, onze zenuwen verkleinen; want niet ‘ennuyeux’ te zijn is en blijft een verdienste, instrumenten te beheerschen is en blijft een voorrecht. Wij zullen niets doen, dat op de boosheid van asceten en ethici lijkt, wij zullen geen nuance wegnemen noch haar waarde voor het fatale oogenblik van het ondergaan omver redeneeren. Wij zullen het ‘tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux’, het credo van de duizend mogelijke aesthetische aandoeningen, onaangetast laten en het te zijner tijd belijden. Maar wij gaan verder. Overal zullen wij het andere kamp zoeken; het kamp van de in laatste instantie onmuzikalen, onpicturalen en onlitterairen, die het démasqué der schoonheid ronduit onder oogen hebben gezien, die scheppen als de paddestoelen groeien en zelfs hun scheppingen als doelloos en belangeloos durven zien, zonder daarom hun vormgeving te verwaarloozen. Dezen alleen zullen wij ronduit liefhebben, als wij hen vergezellen in hun vreemde vijandige gemeenschap met de wereld, die hen niet wil, omdat zij geen bemoediging aan zwakken, geen parfums aan fijnbesnaarden kunnen verstrekken. Omdat zij de schoonheid tot de natuur toe hebben aangedurfd en het leven tot den dood toe hebben uitgeput, zullen wij voor hen een andere liefde voelen dan voor groote kapelmeesters en virtuooze kleurenmixers; omdat hun kunst er de sporen van draagt, dat zij met de kunst hebben afgerekend, zullen wij van hen de schoonheid zonder één enkel voorbehoud aanvaarden. De gedemaskeerde schoonheid eischt geen terugkeer tot het principieel onschoone; zij heeft in het algemeen weinig principieele eischen, waar het den vorm betreft; te zeer heeft zij het aesthetisch dwangbuis als doodelijke verstijving gevoeld, dan dat zij {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} van eischen eenig heil zou kunnen verwachten. ‘Rien ne me semble bête au monde que la gravité’, heeft Stendhal gezegd, en ik ben er zeker van, dat hem dit.... ernst was. ‘Gravité’: het zich aangenaam voelen in bepaalde verworvenheden, het afgezworen-hebben van den humor voor bepaalde heilige gevallen, is de caricatuur van den ernst, die Stendhal voor Nietzsche den laatsten grooten psycholoog van Europa deed zijn. Deze zwaarwichtige ‘gravité’, de verloochening van de puberteit in het gewicht van het ‘vak’, zal men vergeefs in het andere kamp zoeken, terwijl men in het kamp der aestheten overal en onmiddellijk op haar stuit. Daar is de ‘gravité’ van Wagner's muziek, die Nietzsche in Bayreuth met walging vervulde; daar is de ‘gravité’ van Châteaubriand, die op bergtoppen moest klauteren om zijn menschelijke nietigheid te beseffen, waarnaast een Stendhal goddank vulgair schijnt; van ‘gravité’ druipt de figuur van Potgieter, en zonder eenige ‘gravité’ is zijn geestelijke antipode Multatuli; ‘gravité’ straalt uit alle de woorden van Irving Babbitt, den Amerikaanschen neo-humanist, en ‘gravité’ mist zijn landgenoot uit het andere kamp, H.L. Mencken; zwanger van ‘gravité’ is de terminologie van Dirk Coster, gespeend van alle ‘gravité’ is de stijl van E. du Perron. Zij is geen toeval, deze ‘gravité’; zij is de stemtoon van den ernst, die zonder humor aan objecten en onderscheidingen kleeft, van dien al te slaafschen ernst, die de aestheten bevangt, als zij over hun groote voorbeelden en leermeesters spreken. Zóó ernstig kunnen al deze ‘bons genres’ worden, wanneer zij het ernstig met zichzelf gaan meenen, zóó doodelijk ‘grave’ kunnen zij hun waardigheid gaan verheerlijken, zóó verstikkend ‘ennuyeux’ kan de lucht in het kamp der aestheten zijn, dat men er toe komt, hun devies om te draaien: ‘Tous les genres sont ennuyeux, hors le bon’! En met dit votum voor het andere kamp keert men de ‘gravité’ den rug toe, om met de schoonheid, of zonder de schoonheid, al naar de aestheten het willen definieeren, verder het levenscontract af te wikkelen.   (Wordt vervolgd) Menno ter Braak {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziekentroost Pizarro had de vijftig overschreden, En weinig roem behaald uit veel gevaar. Zijn eerste vrouw droeg veeren in het haar En op zijn kleine akker werkte een tweede.   Hij stond bekend als drieste moordenaar, Geen wet haast die hij niet had overschreden, Maar dat behoorde tot de goede zeden, Op Hispaniola 1). Hij was vijftig jaar.   Toen kwam de kans: met een vermolmd karveel Maakte hij de reis die niemand voor hem deed, Veroverde met honderd man Peroe.   Vijftig was hij, ik dertig maar, wie weet Ontdek ik niet het zesde werelddeel, Al ben ik nu na weinig stappen moe? J. Slauerhoff {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Verzoening 1 ‘Ik zou wel eens willen weten, waarom jij gisteren zoo met dien Urlens moest flirten,’ vroeg Ernst van Deyle. Hij keek Marianne, de vrouw van zijn vriend Christian Fergo, bijna barsch aan, terwijl hij ijverig een pannetje stond uit te schrobben, doch angstvallig de aanraking met het lauwe vuilgrijze zeepsop trachtte te vermijden. Marianne hield haar theedoek ongeduldig op. ‘Ben je me alleen komen helpen om de gelegenheid te hebben dat te vragen?’ - ‘Dat doet er niet toe,’ zei Ernst, gaf het pannetje over en monsterde de rest van den afwasch om het minst vuile stuk er uit te kiezen. ‘Het is nog vuil.’ Marianne gaf het pannetje terug. ‘Kijk daar.’ Haar hand raakte even de zijne, terwijl ze de plek aanwees. ‘Ik begrijp niet waarom je me dat vraagt, ik vind, dat een critiek op mijn gedrag meer in de lijn van Christian ligt.’ ‘Christian stelt er een eer in, in gezelschap te doen alsof zijn vrouw hem maar matig interesseert,’ zei Ernst. ‘Ik zie die vuile plek niet.’ ‘Hier,’ - haar krullen, dicht en wollig als een Louis-Seizepruik raakten zijn gezicht, maar bleven daar niet langer of korter dan noodig was. ‘Dat is voor jou nog geen reden om mij te controleeren.’ ‘Ik zou niet graag willen dat Christian de dupe werd van zijn vertrouwen, hij is er zeker van, dat je hem nooit zou bedriegen en daarom let hij niet op je.’ ‘Hij is zóó zeker, dat hij mij bijna verwijt, dat ik niet genoeg notitie van andere mannen neem. Eens heeft hij mij zelfs gezegd, dat ik onder het dansen niet naar hem mocht wuiven. Dat was volgens hem onbeleefd tegenover mijn partner. Het getuigde tevens van een zekere burgerlijke aanhankelijkheid. Is dat pannetje nu nog niet schoon? Hij zou mij er bijna toe brengen hem werkelijk ontrouw te worden. Hij vond het blijkbaar ook heel natuurlijk toen je {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg mij te helpen. Die vleeschpan moet je onder de warmwaterkraan houden en dan wat soda er in doen.’ ‘Het is niet meer dan natuurlijk, dat ik je dit aanbied, ik ben nu eenmaal hoffelijker dan hij; dat neemt hij aan als een eigenschap, die hij wel niet apprecieert, maar die hem ook niet hindert. Bovendien, wij kennen elkaar toch al zoo lang. Je hebt een jaar lang bij mij en Alice in huis gewoond en er is nooit iets tusschen ons voorgevallen. Weet je nog, dat je bij een hevig onweer eens bij ons in bed gekropen bent? Moet die melkkan ook schoongemaakt worden? Er zitten zulke bruine korsten in; je hebt zeker de melk over laten koken? Dat doen alle vrouwen. Je moet er met je hand heelemaal in, die borstel heeft een veel te kort handvat.’ ‘Ik zal het wel doen, geef maar hier.’ ‘Neen, ik vind het ook niet prettig als een vrouw met zulke vuurrood gelakte nagels haar handen bevuilt. Het zou haar waarde in de oogen van den man die haar het hof maakt, van mij dus in dit geval, kunnen verkleinen.’ ‘Ik wist niet, dat je me het hof maakte; en ik mag mijn waarde in jouw oogen wel verkleinen, want die behoeft niet groot te zijn.’ ‘Dat is de repliek van een winkelmeisje, dat zich een romantische heldin voelt, omdat een getrouwde mijnheer, die zich den heelen avond met haar verveeld heeft, haar uit beleefdheid of uit gewoonte wil zoenen. Zij verdedigt daarmee tevens haar kuischheid.’ Ernst spoelde met een vies gezicht de afwaschkwast uit. ‘Nu moet je nog met een dweiltje het aanrecht schoonmaken,’ zei Marianne. ‘Ik kan me de strategie van zoo'n winkelmeisje veroorloven, omdat ik het niet ben.’ ‘Ja, maar je tracht steeds het onderwerp Urlens te vermijden, en ik vraag me nog af, waarom je met dien vent moest flirten. Hij heeft een uilenbril.’ ‘Dat mag je aanstonds vragen, als Cristian er bij is. Trouwens, hij liet me alleen maar photo's zien van zijn villa in Hyères, ik vroeg hem mij eens een ansicht te sturen en toen zei hij: “Goed, ik zal het adres opschrijven. Aan Marianne {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} van Deyle.” “Pardon,” zei ik, “aan Marianne Fergo.” “O, ja,” zei hij, alsof hij zich vergist had, “neem me niet kwalijk.” Achter ons begonnen de menschen te lachen. Dus je ziet, dat men er al over begint te spreken, dat je te veel notitie van me neemt.’ ‘Vind je dat niet prettig?’ Ernst had de kwast uitgewrongen en kwam voor haar staan. ‘Je moet eerst je handen gaan wasschen,’ zei Marianne. ‘Eerst, goed, eerst zal ik mijn handen wasschen.’ Hij gehoorzaamde. ‘Nu heb je het aanrecht heelemaal vergeten,’ verweet zij hem. ‘Kom,’ zei hij, ‘wees eerlijk en laat je niet weerhouden door Christian. Je hoeft niet bang te zijn.’ ‘Je doet alsof ik een operatie moet ondergaan,’ verweerde zij zich. ‘Zoo mag je niet beginnen.’ ‘Neen, zoo niet!’ hij deed nog een korte, mannelijke stap naar haar toe; ‘maar zoo!’ Langzaam forceerde hij met zijn lippen haar mond open. Zij vluchtte naar Christian, die haar kalm en vriendelijk ontving. Ernst volgde als overwinnaar. Den geheelen avond bespeurde hij op zijn lippen de geur van haar poeder. 2 ‘Wat heb ik aan al die redeneeringen? Wanneer ik van een man houd, ben ik het liefst zoo lang mogelijk bij hem. Hoe kan ik getroost zijn omdat hij me verlaat, terwijl ik nog een goede kans heb een ander te krijgen! Liever oog drie jaar met hèm leven en verder een oude vrijster, dan was dàt ten minste een gelukkige tijd voor me,’ zei Marianne. Ernst en zij zaten op een bank in het park. Het noodlot had Ernst geholpen; Marianne had Christian met een andere vrouw zien wandelen en Christian was geen man, die met andere vrouwen ging wandelen alleen omdat het mooi weer was. ‘Je zou dus op den duur niet van mij kunnen houden?’ vroeg Ernst schuchter. ‘Met jou wil ik voorloopig niets te maken hebben. Door {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn aandacht te verdeelen tusschen jullie tweeën heb ik Christian verwaarloosd; als jij er niet geweest was had ik mijn best gedaan hem te houden.’ ‘Daar is de vergelding,’ dacht Ernst, ‘ze voelt dat ik geïntrigeerd heb, al weet ze niet op welke wijze. Overigens, dit moet ze wel zeggen om het niet aan een gebrek aan charme voor Christian te wijten, ze zal het voor zichzelf nooit toegeven, en toch is het misschien zoo. Als dat werkelijk het geval is, heb ik hem in het geheel niet beïnvloed, hoewel ik het veronderstelde.’ Hij herinnerde zich hoe zij eens na een liefdesscène heel koel tegen hem geweest was, terwijl vrouwen meestal juist een gevoel van aanhankelijkheid en saamhoorigheid betoonen. Toen hij haar hierover sprak, had zij gezegd: ‘Ik scheid déze liefde van mijn hartsgevoelens.’ ‘Dat is een mannelijke onderscheiding,’ had Ernst gezegd, maar terwijl hij het zei, herinnerde hij zich hoe ze vroeger juist wel eens dieper in zijn armen gekropen was. ‘Het nieuwe is er misschien af,’ had ze er intuïtief bijgevoegd. Hij had dit ontkend, omdat zij elkaar immers steeds onder ongunstige omstandigheden bemind hadden. ‘Dat is waar,’ had ze geantwoord, maar Ernst had gevoeld, dat ze niet overtuig was. ‘Christian keert zich altijd meteen brommend om,’ vervolgde ze, en jij hebt juist meer égards, dat komt misschien omdat je zooveel van me houdt. Er is niets mannelijks in mijn houding, het is alleen een kwestie van liefde of niet.’ Ernst had zich hulpeloos gevoeld. ‘Ik zal je wat zeggen,’ zei hij eindelijk, ‘het is onaangenaam van een vrouw te houden, die eigenlijk met haar heele persoonlijkheid aan een ander hangt. Het is niet voldoende dat Christian zich terugtrekt; ook voor jou moet het een einde zijn. Ik geloof dat je moet uitzieken, want dat is het: jullie verhouding deugt niet, maar jij lijdt nog aan liefdekoorts. Een verzoening zal genezing brengen, en ik kan wachten. Je zult toegeven, als ik nu zorg dat het weer tusschen jullie in orde komt, dat je respect voor me moet hebben en me dankbaar zijn! Goed, ik wil deze ver- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zoening tot stand brengen. Het is een krachttoer, zal je daar je leven lang aan denken?’ ‘Ja,’ beloofde ze hoopvol. ‘Je zult het natuurlijk niet doen, je zult later zeggen dat het zonder mij ook in orde gekomen was, maar ik ga het doen, ik beloof het je. Het is ook geen opoffering, ik ben niet van plan tegen een waandenkbeeld van je te strijden. Het zal me niet gelukken dat te overwinnen, want hoe liever ik tegen je ben, hoe meer je je zult verschansen achter je ongelukkige liefde. “Christian was niet lief voor me, maar ik houd van hem en niemand anders,” zal je zeggen. Ik handel dus in mijn eigen belang.’   Niettegenstaande zijn plan Christian te overtuigen van de noodzakelijkheid van een verzoening, had Ernst niet kunnen nalaten hem allerlei prettige voorspiegelingen over een nieuwe vrijheid en eventueele nieuwe liefdes te maken. Na een gesprek, waarin hij tot Christian zei: ‘Jullie verhouding is nog niet organisch opgelost, je breekt de zaak ontijdig af,’ had hij hem een plan voorgelegd hoe ze hun leven nu in zouden richten. Hij was met hem naar de dancings gegaan, waar Christian zin in had, hij had al zijn redeneeringen, die hem voor zoover ze niet over de scheiding met Marianne handelden gruwelijk verveelden, met aandacht aangehoord, en meestal gelukte het hem op een onderwerp te komen dat niets met de verhouding met Marianne te maken had, maar waarin hij toch kon lanceeren, hoe hij vond dat Christian eigenlijk moest handelen. ‘Zwakkelingen moeten om tot een daad te komen alle schepen achter zich verbranden...., ik moet het ook doen,’ vervolgde hij om op Christian geen onaangenamen indruk te maken. Zij bevonden zich in de huiskamer van Christian's huis en niettegenstaande Ernst zijn best gedaan had om zijn vriend zooveel mogelijk te amuseeren, zaten ze vrij pijnlijk in hun eenzaamheid elkaar aan te staren; Ernst voelde het en merkte dat Christian het ook voelde zonder dat één van beiden het wilde bekennen. Toen hij Christian gezegd had, dat hij het weer met Ma- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} rianne in orde moest maken, was deze bijna boos geworden; Ernst had met vreugde willen bemerken dat hij eerlijk zijn best had gedaan, maar dat Christian standvastiger was dan hij gedacht had. ‘Ik had toch gelijk gehad,’ dacht hij bij zichzelf, ‘die verhouding tusschen hen is inderdaad waardeloos. Hoe kan het ook anders, een man als Christian zal nooit waarachtig lief kunnen hebben.’ Ze hadden tot uit den treure de gramofoon af laten draaien, misschien om voor zichzelf te toonen dat ze zich heel prettig gestemd voelden. Ze waren dien dag een paar keer de stad in geweest en hadden geen enkele knappe vrouw gezien. ‘Het is niet zoo makkelijk vrijgezel te zijn,’ had Ernst schertsend gezegd, ‘en wanneer je sexualiteit begint te spreken, zal je minder gemakkelijk weerstand bieden aan een vrouw die voortdurend bij de hand is.’ Christian had zijn schouders opgehaald en omdat Ernst graag gerustgesteld wilde zijn, voelde hij zich ook gerustgesteld. Het volgende oogenblik had hij een veroveringsplan in elkaar gezet, waarbij hij deed alsof het hem zelf meesleepte, hoewel hij ondertusschen aan Marianne dacht. ‘Waarom huichel ik zoo? alles zou verklaard zijn als ik hem vertelde dat ik van zijn vrouw houd, maar zij heeft mij uitdrukkelijk bevolen, dat ik dat niet doen mag.’ Hij zei Christian wat voor hem het ideaal van een vrouw zou zijn en gaf een vrij volledige beschrijving van Marianne zooals hij haar zag; Christian bemerkte niets. ‘Zie je wel,’ dacht Ernst, ‘het is geen vrouw voor hem. Men zal toegeven dat het een vrij gevaarlijk experiment was en hij merkt niet eens dat het zijn eigen vrouw is.’ Even daarna had hij berouw en zei nog eens uitdrukkelijk tegen Christian dat hij zijn verhouding met Marianne niet ontijdig mocht afbreken. Plotseling hoorde men een deur slaan, en liep iemand naar boven, naar de slaapkamer. Geëlectriseerd sprong Christian op en ging kalm weer zitten. ‘Ik ga aanstonds wel even naar haar toe.’ Hij keek naar de klok. ‘Hij heeft voor zichzelf een bepaalde tijdsduur vastgesteld om mij te {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} bedriegen,’ dacht Ernst, ‘ik zal eens kijken hoe lang het duurt.’ Na vijf minuten stond Christian zwijgend op. ‘Het is wel kort,’ dacht Ernst, ‘de zaak is voor mij verloren en ik wil het nog niet gelooven.’ Na eenigen tijd hoorde hij luide stemmen boven. ‘Ze hebben ruzie.’ Daarna verbeeldde hij zich het bed te hooren kraken. ‘Onaangename gewoonte van menschen om hun verzoening onmiddellijk te bezegelen, ze hadden mij toch wel eerst kunnen waarschuwen; enfin, Christian weet van niets en Marianne moet van elke gelegenheid gebruik maken. En neen, het is eigenlijk juist een heel aardige gewoonte, het onaardige is alleen, dat ik het niet ben.’ Hij bleef daar zitten, en zijn gedachten dwaalden af. 3 Eens had hij van een meisje gehouden op een manier die later volgens hem niet eervol was geweest. Weken tevoren wist hij reeds, dat zij zich aan hem zou overleveren als een vrouw die liefheeft, niet anders kan en zich er niet voor schaamt. ‘De verovering is te gemakkelijk,’ dacht hij toen; ‘zij was een nobele, echte vrouw,’ dacht hij nu en had spijt. Op een dag had hij zich vast voorgenomen op een plek waar hij 's morgens langs gekomen was en die hem getroffen had als poëtisch, misschien alleen omdat op de hoek (het was een kruising van twee grachten) een huis scheefstond, haar de eerste zoen te geven. Hij wilde zien of zij zoo gewillig was, dat hij zelfs tijd en plaats van te voren zou kunnen vaststellen om haar met berekening te kussen. 's Avonds was hij met haar gaan wandelen en had zijn plan uitgevoerd en het was eigenaardig dat hij op dat oogenblik zich onzegbaar gelukkig had gevoeld en zich ernstig verbeeldde dat hij haar liefhad. Later had hij haar verlaten voor een ‘grootere’ liefde, en vaak, als hij thuis kwam van een wandeling, herinnerde hij zich dat hij die bewuste plek vermeden had, zonder er aan te denken; of dat hij, er langs gaande onder een gesprek met {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander, een vage pijn, of ook wel een prettig gevoel, soms vermengd men iets van overmoed, had gehad. Toch dacht hij soms hoewel met eenigen trots aan een zeker schuldgevoel, een gevoel waarbij men met een zucht zegt: ‘ik ben een zondaar,’ maar tevens vindt dat er een zekere verdienste in dat zondaarschap ligt. Zijn verhouding met Marianne was op dezelfde manier begonnen, dat wil zeggen, hier was hij er niet zeker van dat hij succes zou hebben; hij had haar uit de verte bemind, latent als het ware; eerst toen zij Christian's vrouw was geworden, had hij haar met andere oogen gezien. ‘Ik heb succes gehad, maar mijn succes is mijn ondergang geweest,’ dacht hij bitter. ‘Ik houd niet van haar, ik begeer haar alleen, ik wil haar bezitten en daarna verlaten als ik een ander ontmoet. Ik zweer het mijzelf, dat ik haar zal verlaten, niet met opzet, niet uit wraak, gewoon als iets dat afgedaan is.’ Dit had hij zich vroeger immers voor oogen gesteld, waarom had hij er nog steeds geen gevolg aan gegeven? ‘Ik kan het zoo goed, dat ik het nu nog niet behoef te doen, elk oogenblik kan ik afscheid nemen, het is nu nog te prettig voor mij, ik doe wat ik prettig vind en maak geen afgod van mijn principes; ook daartoe moet men in staat zijn.’ Maar in werkelijkheid had hij haar steeds opnieuw moeten veroveren, tot hij inzag dat hij niet meer van haar zou scheiden. ‘Ik ben een schooljongen in mijn liefde, een kind dat om een stuk speelgoed huilt, dat is nog de eenige manier waarop ik het kan voorstellen om mijn persoonlijkheid te redden. Anders zou ik moeten toegeven dat ik inderdaad mijn fatale vrouw heb ontmoet.’ - ‘Ik ontken dat ik van haar houd!’ riep hij vrij luid door de stille kamer. Trouwens, was hij haar niet een paar keer ontrouw geweest, - uit wraak soms? - neen, zei hij later, omdat hij eigenlijk geen trouw kende. ‘Misschien is dit werkelijk waar,’ dacht hij met een goedmoedig lachje. ‘Ik verdien haar niet omdat ik nog steeds niet genoeg van haar houd.’ - Deze gedachte gaf hem moed en zelfvertrouwen. ‘Wanneer een vrouw een man zooveel liefde kan inboezemen, dat hij voor haar zou kunnen lijden, heeft ze recht op {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hem,’ had zij eens gezegd, en hij had het een frappante opmerking gevonden, hoewel hij niet had kunnen nalaten hierbij met een ironisch lachje aan Christian te denken, die er uitzag als een glad geschoren filmheld en in zijn figuur weinig mannelijks had en die haar deed lijden. Hij herinnerde zich een voorval dat onlangs had plaats gevonden; Ernst had visitekaartjes laten drukken en vond dat ze er zoo leeg uitzagen. ‘Het zou aardiger zijn wanneer er stond: Dr. E. van Deyle,’ had Christian gezegd. ‘Ik zou het leuker vinden wanneer er dominee voorstond, of neen, ik zou voelen voor pastoor Van Deyle,’ had Marianne gezegd. ‘Dan zou ik voelen voor Wed. Fergo,’ had Ernst geantwoord. Inderdaad, het was slechts een repliek geweest, maar allen en ten slotte ook hijzelf vatten het anders op. De oude mevrouw Fergo, Christian's moeder, die dien avond bij hen zat, maakte schertsend de opmerking, dat het veel op een liefdesverklaring leek en zei, dat ze, wanneer hij ooit eens thee voor Christian zou inschenken, hem zou vragen er eerst zelf van te drinken. ‘Dat is al een oud trucje, mama,’ zei Christian goedig om Ernst te helpen. Op het oogenblik dat hij Christian's hulp voelde, was het Ernst alsof hij werkelijk een Freudiaansche ‘Wunscherfüllung’ had uitgesproken. Zou het mogelijk zijn dat hij zoo ongecontroleerd was? Hij had even voor het uitspreken immers geweten, dat men het zoo op kon vatten? Hij was grof geweest, Christian's vader was nog niet zoo lang geleden gestorven en allen waren zij het er over eens geweest, dat het zoo onkiesch was, een paar dagen daarna brieven te schrijven met ‘weduwe’ op het adres. Eenige van die brieven waren met meer belangstelling bekeken dan die van andere menschen, die eenvoudig ‘mevrouw’ hadden gezet, het was alsof zij de oprechte deelneming van zulke lieden niet vertrouwden; men had het gevoel dat deze menschen met een zeker leedvermaak dat ‘weduwe’ hadden geschreven. Hij had dus twee fou- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tegelijk begaan, maar juist omdat hij geen van beide bedoeld had, voelde hij zich niet bezwaard. ‘God is liefde,’ dacht hij plotseling, ‘het begrip Liefde is evenals het begrip God een ideaal, en wij nemen aan dat God niet bestaat en Liefde wel, dat wil zeggen we zijn het er over eens dat God een buitengewoon gecompliceerd, theoretisch begrip is en dat Liefde bestaat. Hoe gemakkelijk zou het zijn wanneer we ook ten opzichte van het begrip Liefde atheïst konden worden.’ 4 Anderhalf uur ging voorbij, stralend kwamen ze beneden. Christian ging met een half verheugd, half geveinsd verstoord gezicht zitten. Ernst vermoedde, dat het hart van zijn vriend hevig klopte. Hij zag het aan zijn bewegingen: het was emotie, het genot een emotie te hebben. Hij bereidde zich voor op een gespannen gesprek. Even voelde Ernst dat de ander gelukkig was omdat hij een emotie kon hebben zonder de kans te hebben te verliezen. ‘Ik feliciteer jullie wel,’ zei hij glimlachend en rustig. ‘Hebben jullie alles aan elkaar opgebiecht?’ Hij zag aan hun gezichten, dat dit niet het geval was. ‘Nu zou ik eerst goed kunnen intrigeeren,’ dacht hij. Hij had dus nog macht, maar wanneer hij die gebruikte, zou Marianne volkomen met hem breken, dat was duidelijk. Hij bleef glimlachen. Den verderen avond bleven ze samen; Ernst ging naast Marianne op de knieën liggen en zei: ‘Ik aanbid je omdat je de verpersoonlijking van de Vrouw bent; want alleen door de Vrouw zullen wij het hoogste licht zien! Het klinkt een beetje pathetisch, maar het is waar,’ zei hij. ‘Het lijkt op Candida,’ zei Christian. Dat was niet geheel waar, maar hij kende de situatie niet. Ernst keek Marianne nog even aan: ‘Maar hoe kùn je toch van zoo'n man houden?’ zeiden zijn oogen. Marianne glimlachte gelukkig en dreigend. ‘Over tien jaar is ze oud en dan zal ze geheel aan mij overgeleverd zijn,’ dacht Ernst en voelde zich getroost.   R. Blijstra {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Scenario te geef De prijs van duizend gulden die jaarliks aan jongere auteurs wordt uitgekeerd door de Maatschappij van Letterkunde, kan een belangrijke rol gaan spelen in ons literair gebeuren; men zou skribenten kunnen ontdekken die direkt zijn gaan lijken op de laatstbekroonde jongere auteur Van Schendel; - zoals een ander jong auteur mij in een vertrouwelik ogenblik meedeelde: ‘Duizend gulden zijn een hele som.’ Binnenkort zal men misschien op slag het stempel herkennen van een boek dat voor de Maatschappij geschreven werd, dat onmiskenbaar het nobel en weldenkend, ernstvol en dierbaar, liefderijk en artistiek karakter vertoont van arbeid die op een Prijs werd ingesteld. Hoe meer Prijs-literatuur Nederland voortbrengt, hoe beter, natuurlik, en hoe jonger de auteurs zich op het Prijs-karakter toeleggen, hoe meer kans zij zullen hebben van slagen. Ik vrees dat ik zelf te oud ben geworden om nog met sukses een dergelijk werk te leveren, maar ten behoeve van enige jongere broeders en anderen die het zouden willen proberen, heb ik het volgende scenario opgesteld, dat mij voorkomt volkomen aan de vraag te beantwoorden. Een lief Hollands jong meisje, van kristelike huize, 21 jaar oud, woont met haar vader samen. Twee jaar geleden heeft zij haar moeder verloren, en ofschoon zij geheel voor haar vader leeft, heeft zij sedert enige tijd te kampen met grote innerlike moeilikheden. Het is niet bepaald meer de puberteit, maar toch iets van dezelfde aard (dit zéér delikaat aan te geven). Terwijl zij aan de ene kant toch haar vader volkomen blijft toegewijd, voelt zij aan de andere het onbegrijpen groeien tussen hen, en zij lijdt dubbel, waar zij zich ook duidelik rekenschap geeft hoezeer hij hieronder lijdt, want na de dood van zijn vrouw is zijn liefde voor haar juist toegenomen. In een doorwerkt hoofdstuk komt hier het portret van de vader: een klein ambtenaar, altijd oprecht gelovig en met, naast zijn God en zijn gezin, één liefde: de muziek. In vreugdevolle avon- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} den zingt hij in een mannenkoor, maar dit verscherpt zijn drama: hij merkt dat hij niet meer gaat naar deze zangavonden uit vreugde, doch meer en meer om zijn leed te bestrijden. Toen zijn vrouw stierf, voelde hij zich zwaar getroffen, maar God had haar weggenomen en het was dus force majeure; tans echter is de oorzaak van zijn leed hem een kwelling, hij voelt dat zijn dochter zich van hem verwijdert om andere dan goddelike redenen. (Goed doen uitkomen hoezeer het verschil in deze oorzaken van zijn leed hem bezwaart.) Het meisje intussen - laat ons haar Tilde noemen, verkorting van Matilde - dreigt langzamerhand nog méér te verliezen dan haar vader, en wel haar geloof. Naargelang de schrijver hier P.G. is of R.K., een onderhoud inlassen, een gewetensonderzoek à deux, met een dominee of een pastoor - in beide gevallen moet dit nieuwe personage het toonbeeld zijn van een edel mens, met ruime opvattingen en een bijna onverklaarbaar begrip van het jongemeisjes-dilemma. Niettemin, hij slaagt er niet dan voorbijgaand in, haar tot het ware gevoel tegenover God en vader terug te brengen. Een hoofdstuk volgt, waarin de lezer zijn hart vasthoudt dat Tilde zich definitief verliezen zal. Een van haar wufte vriendinnen, tot wie zij zich vreemd genoeg altijd voelde aangetrokken, brengt haar in kennis met een soort avonturier (een avonturier, zelfs een soort dito, is in een boek van deze tijd welhaast onmisbaar). Deze avonturier - laat ons hem John heten - is onlangs uit Australië teruggekeerd en overigens ook met Zuid-Amerika en Canada volkomen vertrouwd; hij heeft een weinig geld overgespaard en daar hij naar de veertig loopt, heeft hij geen weerstand kunnen bieden aan de drang het vaderland even terug te zien. Hij staat op het punt Holland weer te verlaten, als hij Tilde ontmoet. Zij maken over en weer diepe indruk op elkaar - hoe kan het ook anders? (suggereren dat zij, door hun levensomstandigheden, op dit tijdstip juist rijp waren voor elkaar). Want John, hoezeer ook een avonturier, d.w.z. iemand die alle slechtheden van het leven kent, is boven alle hinderlagen uitgegroeid, d.w.z. hij {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, door de wrijving juist met al dat slechte, het goede in zich voelen sterken en rijpen. Weliswaar verleidt hij Tilde - of wat men in onze tijd desnoods nog zo zou kunnen noemen - maar hij is meteen bereid dit op de meest wettige wijze weer ongedaan te maken. De vader echter, van zijn kant tot een krisis gekomen, ontdekt het onheil en brengt het tot een openlike breuk met zijn dochter: hetgeen de smartelikste scène van het boek wordt. Tilde, overtuigd nu, dat zij hier nooit haar volle bestemming zal vinden, schrijft een edele maar korte afscheidsbrief en vlucht naar John, om door hem naar verre landen te worden meegevoerd. Maar John lacht, draagt haar in zijn sterke armen de hele weg terug naar huis, schelt aan en vraagt de vader te spreken. Hij vraagt Tilde's hand, legt zijn geldelike situatie bloot, en imponeert de vader zozeer, dat alles in één gesprek schijnt beklonken (Tilde heeft intussen tijd gehad om de brief, die door haar vader nog niet was gevonden, te verscheuren). Tilde en de vader wenen van vreugde en de volgende dag reeds worden de voorbereidselen tot het huwelik getroffen. Dan blijkt echter dat John ongedoopt is en dat Tilde hem de opoffering niet durft vragen ook nog dit sakrament voor haar te doorstaan. Maar de vader toont zich onverbiddelik, en niet alleen wil hij dat John uiterlik Tilde's geloof zal omhelzen, maar ook nog dat hij het eerlik zal bestuderen alvorens het te aanvaarden. Een nieuwe botsing tussen vader en dochter heeft plaats, waarbij Tilde het opeens uitschreeuwt dat zij zelf niet meer gelooft (deze scène, ofschoon minder smartelik dan de vorige, is vitaler.) Wederom gaat Tilde weg, wederom brengt John haar terug: hij blijkt in zijn vrije ogenblikken alle geloven te hebben bestudeerd en indien hij er een moest kiezen, zou hij het zeker dat van zijn nieuwe familie doen. Hij kiest het dan ook resoluut; het huwelik wordt ingezegend. De vader wil zijn dochter nogmaals het huis uitleiden, ditmaal op een andere wijze dan de twee vorige keren, maar John zelf weerhoudt hem: hij zou niet willen, zegt hij, dat zijn geluk tot deze nieuwe droefenis voerde, veel liever zal {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, als men het hem veroorlooft, in het oude huis trekken. Men omhelst elkander; John en Tilde doen een korte huweliksreis en komen daarna terug in een woning die door de vader met roerende zorg bijna geheel voor hèn in gereedheid werd gebracht. In een slothoofdstuk dient de lezer geheel te worden gerustgesteld. Iedereen weet immers dat het samenwonen op deze wijze, zelfs waar het met de beste bedoelingen begonnen wordt, niet altijd lukken wil, en inderdaad, na 3 maanden merkt Tilde dat haar vader en John elkaar niet volkomen verstaan. Dit kwelt haar, omdat zij zich, na haar huwelik, juist weer geheel met haar vader verwant voelt (delikaat aangeven dat de soort puberteits-troebelen tans geheel zijn opgeheven). Een onverwachte gebeurtenis brengt met één schok alles in orde: op een avond zingt John gedachteloos een gaucholied, en de vader wordt zozeer door zijn stem getroffen, dat hij hem meeneemt naar een van zijn zangavonden. (Hij had deze avonden tot dusver altijd voor zijn schoonzoon geheim gehouden.) John komt opgetogen thuis, en geen wonder, zijn stem, zozeer geoefend bij de kampvuren onder verschillende hemelen, heeft iedereen behaagd; hij is de leeuw van het mannenkoor geworden en sindsdien vergezelt hij zijn schoonvader op alle zangavonden. Zo blijft dit huisgezin, door ware liefde behouden en tot het geloof teruggebracht, door de steun van de kunst in een eenvoudig maar kompleet levensgeluk verenigd. De laatste, trillende woorden, worden door de vader uitgebracht. Het onderwerp, mits delikaat behandeld en edel geritmeerd, behoeft volstrekt niet een kleinburgerlike indruk te maken; men leze er Anthonie Donker op na, die van ‘melodrama's’ als Slauerhoff's Coen heel wat meer hinder ondervindt. Als titel een kombinatie als Het Stille Gevaar, De Goede Avonturier, De Bedreigde Veste, of iets soortgelijks. - Voor dit scenario, dat geheel voor de goede zaak werd uitgedacht, vraagt de ontwerper, ook bij eventuele bekroning, geen enkel percentage.   E. du Perron {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Two impossible Men 1) De nieuwsgierigheid is de bron der geschiedschrijving. Meestal verliest de geschiedschrijving den compromittanten naam ‘nieuwsgierigheid’; een gedocumenteerd onderzoek naar het al dan niet voorkomen van de waterrat in babylonische inscripties wordt niet meer als nieuwsgierig beschouwd; er is een wetenschappelijke doelstelling tusschenbeide gekomen. De officieele historiographie is een bijzonder abstracte vorm van anecdotische spionnage, die zich daarom ongaarne gecompromitteerd ziet door namen van lager komaf. ‘L'histoire, c'est la résurrection!’ .... en de waterrat bij de Babyloniërs is ‘Resurrektionsmaterial’. Om de nieuwsgierigheid der historici door hun abstracties heen te betrappen moet men meer op de waterrat letten dan op de resurrectie, terwijl de historici zelf het liever precies andersom willen. Men zou immers eens kunnen denken, dat zij werkelijk niets anders dan nieuwsgierig waren!.... Eén van de zeer aantrekkelijke kanten van Frank Harris' biographie van Bernard Shaw is wel, dat zij elke deftige resurrectie-fictie heeft laten varen. Grondslag van Harris' geschiedschrijving (als ik dat woord met permissie van de ‘echte’ geschiedvorschers gebruiken mag) is de menschelijke eigenschap nieuwsgierigheid, met alle consequenties van dien tot de z.g. indiscretie toe. Harris mist volkomen datgene, wat zoowel den historicus van het oude slag als den gemiddelden auteur eener ‘vie romancée’ meestal tot een lichtgeloovige stempelt: de opzettelijke (en dan tot heroworship verhevene) of onbewuste (en dan tot banaliteit gedoemde) eerbied voor den man, die een groote rol heeft gespeeld; hij is uitsluitend nieuwsgierig naar zijn vriend Shaw, wiens beroemde houding hem niet imponeert. De ontmoeting dezer beide ‘onmogelijken’ is een duel, dat nog duidelijker wordt door Shaw's postscriptum, na Harris' dood aan de biographie toegevoegd. Shaw en Harris, zij waren beide gedurende hun leven (want ook Shaw is, volgens Harris, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} na zijn ‘Apple Cart’, een doode) in het post-victoriaansche Engeland ‘onmogelijk’; daarop berustte hun wederzijdsche sympathie. Maar met al hun ‘onmogelijkheid’ waren zij zoo fundamenteel verschillend, dat Harris dat verschil niet op zich kon laten zitten; met de indiscrete medewerking van zijn slachtoffer scherpte hij zijn nieuwsgierigheid, om voor zichzelf en zijn lezers op te helderen, waarom men in Engeland gezamenlijk ‘onmogelijk’ kan zijn en tòch onderling contrasteeren. Geen spoor van schoone terminologie, geen subliem navertellen van gebeurtenissen à la Stefan Zweig, geen goedkoope panacée à la Ludwig; een zakelijke nieuwsgierigheid zonder vooringenomenheid, dat is alles, waarmee Harris begint en eindigt. Men zou hoogstens kunnen zeggen, dat de capita over Shaw's jeugd een graad beneden dit plan blijven. Een biographie van een tijdgenoot uit de naaste omgeving van den gebiographeerde is òf de slechtste òf de beste biographie. Is de biograaf een goedgeloovige klerk, die onder den rook van een Heilige schrijft, dan blijft de levensbeschrijving steken in des klerken heldenvereering; maar is de biograaf een intelligent mensch, die profijt weet te trekken van het voorrecht der intimiteit, dan is hij de aangewezen man voor hèt intelligente portret. De laatste soort is zeldzaam; maar Frank Harris behoort er toe. Hij verstaat de moeilijke kunst, in de nabijheid afstand te nemen, zoowel van Oscar Wilde als van Bernard Shaw, hetgeen op zichzelf al veel zegt. Hij is geen bête hagiograaf, noch een katalogiseerend vernuft; hij is een vriend zonder de verblinding der vriendschap. Hij kan vierhonderd bladzijden over Shaw schrijven zonder de bedoeling hem op te kammen of te villen, maar ook zonder hem dood te maken door ‘historische objectiviteit’. Harris heeft de beste objectiviteit, die de historicus bereiken kan: die van de noodzakelijk gestelde subjectiviteit. Hij verwondert er zich telkens weer over, dat een zoo ‘onmogelijk’ mensch als Shaw.... mogelijk is; ‘if Shaw is a normal man, then Frank Harris is an abnormal one.’ Er is geen schijn van theoretisch construeeren in deze biographie, geen schijn {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van rechter-spelen over andermans karakter; Harris accepteert Shaw als een wezen, dat hem als totaliteit mislukt voorkomt, waarover hij met den besten wil van de wereld niet anders dan hyper-critisch kan converseeren. Het is deze onofficieele vorm van ‘gossip’, half goedkeurend, half malicieus, zonder eenig juridisch toegespitst oordeel, maar vol rake, onmeedoogende observaties, die Harris tot den aangewezen geschiedschrijver van Shaw's persoonlijkheid maakt. Shaw, de rebelsche puritein, ‘the funny man in a boardinghouse’, ‘a wingless angel with an old maid's temperament’, ‘a fifth carbon copy of Voltaire who could never be great because his humour is not tragic’, krijgt bij Harris meer relief als persoonlijkheid in de engelsche en europeesche samenleving dan bij welken oncritischen bewonderaar ook. Men behoeft iemand niet groot te achten, om hem als een figuur te zien; dat bewijst Harris' boek over Shaw. Het is een vriendschappelijk boek in den allerbesten zin, een voorbeeld van amicale historiographie, illustreerend, wat vriendschap kan zijn als critiek der Dritte im Bunde is. Het nieuwsgierigste hoofdstuk in dit nieuwsgierige werk zal wel een zekere sensatie wekken; het heet ‘Shaw's Sex Credo’ en is inderdaad niet alleen voor victoriaansch gebarricadeerden indiscreet; maar men kan niet anders zeggen, dan dat het deze biographie van dezen onofficieelen Shaw zeer ten goede komt. En men vergete niet: beide heeren waren om de vijf en zeventig, hadden geen sexueele ponteneurs meer te bewaren en deelden bovendien niet den maagdelijken schroom der babylonische rattenvangers voor dit onderdeel der resurrectie!.... Harris is dood. Hij laat in zijn portret van Shaw (van wien hij ‘Candida’ meer bewondert dan het hysterisch bejubelde ‘St. Joan’) het beeld achter van een genie van den tweeden rang, waaraan hij zelf door een superieure intelligentie een eersterangs recht laat wedervaren. Heeft Harris Shaw begrepen?.... Hij heeft hem in ieder geval mogelijk gemaakt, door zijn onmogelijke houding heen.   Menno ter Braak {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Panopticum Maler sehen dich an ... ‘Dit is dus niet een boek over, maar van Hollandsche schilders’, zegt Paul Citroen, ter inleiding van het eenigen tijd geleden verschenen schilder-boeck ‘Palet’; waarmee hij derhalve te kennen geeft, niet als een nieuwe Carel van Mander beschouwd te willen worden en ons hoffelijk overlevert aan een allersympathieksten chaos van schilderijen en schildersportretten. En wat men ook van de nederlandsche schilderkunst zou willen zeggen: dood is zij niet, en eenzijdig is zij ook niet, en boeiend is zij aan vele kanten; zij heeft bovendien dit op de nederlandsche litteratuur voor, dat zij veel minder ‘braaf’ is. Op één punt zou ik Paul Citroen echter beslist ongelijk willen geven; hij zou er m.i. beter aan gedaan hebben, zelf een inleiding te concipieeren van grooter formaat, of, als hij dat niet wilde, selectie toe te passen op de uitlatingen van de schilders in woorden. Vele bijdragers hebben n.l. gemeend ook een litteraire duit in het zakje te moeten doen door zich ‘uit te laten’ (heet dat) over hun vak. Sommigen hebben gezwegen, wijselijk waarschijnlijk. Anderen zaten met het geval verlegen en werden grappig of aphoristisch; iets, wat b.v. Jan Sluyters en Schwarz heel goed afging, maar Jan van Herwijnen deerlijk mislukte. Velen decreteerden iets, dat gekleed stond. Enkelen schreven een interessant artikel; zoo Bendien en A.C. Willink. Natuurlijk ontbreken ook Theo van Doesburg en Piet Mondriaan niet, die van hun hobby een systeem hebben weten te maken, waarvan men alleen maar kan zeggen, dat de naïeveteit in heldere begrippen tot ons komt. Ook dit is ten slotte sympathiek. Bepaald afschuwelijke lectuur echter is het geschrijf van de heeren Colnot en Ernst Leyden. Paul Citroen had zulken theoretici toch te verstaan moeten geven, dat zij hun vulpen anders vast hadden moeten houden ....of zwijgen. Alles, wat de heer Leyden over het ‘wezenlijke’, het ‘mysterie’, het ‘universeele’, het ‘harmonische’, het ‘organische’ en het ‘religieuze’ heeft weten te debiteeren, behoort tot het allerlaagste gebazel dat een rhetorische, kunstmatig opgeschroefde geest kan verzinnen. Men kan daarvoor zelfs niet als excuus aanvoeren, dat het een schilder was, die zich daaraan bezondigde; want het was een driedubbel overgehaalde dominee, die deze schandelijke preek bedacht en daaraan al zeer ongelukkig de namen Nietzsche (overigens in fransche vertaling!) en Iwan Karamasoff verbond. Een beetje censuur had hier werkelijk niet geschaad. Na zoo'n verhaal van Ernst Leyden zou men wezentlijk weer gaan wenschen de loome, gebarsten streelstem van Albert Plasschaert t'hooren; en bewijst dat niet voldoende hoe bar de heer Leyden het gemaakt heeft, in het schilderstestament ‘Palet’?   M.t.B. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof der onpersoonlikheid Onder de handtekening A.W. Grauls brengt het Januari-nummer van Helikon een ‘vokalise’, aanvangende met: Myosotis, zing mij haar naam, waarnaast het bereids vermaarde Ambrosia, wat vloeit mij aan, van Jan Engelman, zich in het niet dreigt op te lossen. Het kan een sprekend voorbeeld zijn voor de theoretici, voor wie een gedicht moet zijn als een ‘Perzies tapijtje’, mooi of niet op zichzelf, d.w.z. geheel onafhankelik van de persoonlikheid van de maker; het heeft mij de volgende Hulde ontlokt, toch aan A.W. Grauls, voor zover hij biologies mag bestaan. Mnemosyne, wat komt hier aan? Jan Engelman mag zich nu stallen: Ambrosia is van de baan, maar Grauls is van haar kind bevallen.   En binnenkort komt zijn Calando 1) (de titel rijmt wat op Parlando), waarin, kalkérendissimo, geratst wordt dondrentissimo.   Wie Grauls is, weet men nog niet zeker: misschien is hij een stekjeskweker, misschien meer een verhuurkantoor, misschien gewoon een kwispeldoor -   Maar, veelgevooisd en dito-slachtig, blijft hij - dit staat wel vast - aandachtig bereid zich onder ieders lettren tot protoplasma te verplettren. E.d.P. Desertie bij de gideonsbende Het aantal dergenen, die zich adverteeren als de Gideonsbende (uitverkorenen Gods of levenmakers, dat ligt aan de interpretatie van het Oude Testament; bedoeld wordt de redactie van het tijdschrift De Gemeenschap en omgeving), neemt onder den druk van het Episcopaat steeds meer af. Na Jan Engelman hebben nu ook Chr. de Graaff en Lou Lichtveld het opgegeven; zij hebben er bezwaar tegen, kruiken stuk te slaan en met fakkelen te loopen, als deze Godswapenen eerst door den censor moeten zijn gekeurd. Richteren VII, 2 wordt thans vervuld: En de Heere zeide tot Gide- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} on: ‘Des volks is te veel, dat met u is.’ Tenslotte zal alleen Gideon-van Duinkerken overblijven, vreezen wij, als de lijdensgeschiedenis van het uitverkoren volk zoo doorgaat. Eigenlijk moest de Gideonsbende nu maar een afzakkertje gaan nemen. De ‘ledige kruiken’, waarover in Richteren VII, 16 gesproken wordt, kunnen immers gevuld worden en op die manier goede diensten bewijzen, zonder dat het tot onbetamelijkheden of burengerucht behoeft te komen onder de ramen van het Episcopaat.   M.t.B. Zgn. Een philosophisch jaarboek, de Annalen der Critische Philosophie, beveelt zich als volgt bij den lezer aan: Deze Annalen zijn de uitdrukking en condensatie van een kring van vakphilosophen, die de critische (wetenschappelijke) philosophie door streng wetenschappelijken arbeid in een voor academisch ontwikkelden gemakkelijk verstaanbaren vorm en in levendig contact met de jongste philosophische stroomingen burgerrecht willen verschaffen, inzonderheid (en nu komt het!) tegen de aanspraken van wereldbeschouwingen en zgn. levenswijsheid op de philosophie. Deze aanbeveling deed mij eindelijk een definitie aan de hand voor het soort schrijverij, dat ik het meest bemin. Het is de zgn. schrijverij. Het is de zgn. philosophie (Nietzsche). Het is de zgn. litteratuur (Stendhal, Gide, Huxley etc.). Dit tijdschrift is ook zgn.; mijn mede-redacteuren zijn erg zgn. Ik zelf ben volkomen zgn.: een zgn. philosoof, een zgn. romanschrijver. De stijl van mijn studeerkamer is noch Pander noch P. van Reeuwijk noch Bauhaus, maar zgn. Mijn vrienden zijn zgn. vrienden, d.w.z. zgn. wereldbeschouwers en levenswijzen; men zegt, dat het de beste vrienden zijn. Ik heb een zgn. bibliotheek, waarvan de deelen uit mijn zgn. salaris worden betaald (dit laatste soms zgn.). Het hout van mijn boekenkasten werd mij destijds voor eikenhout geleverd, maar ook dit viel tegen; het was zgn. Nun muss sich alles, alles wenden; ik zal n.l. op de Annalen inteekenen. Zgn. natuurlijk. Dan zal ik eindelijk te weten komen, hoe ik op streng wetenschappelijke wijze en in een voor academisch ontwikkelden gemakkelijk verstaanbaren vorm de waarheid kan doorgronden!.... Zei daar iemand: zgn.?   M.t.B. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste jaargang, No. 4] De Parasiet I Het goed geloof heeft mij altijd gesteenigd Als roover, tafelschuimer en lichtmis. Hoe zonderling .... Ben ik juist niet de een'ge Wiens leven rein en onrumoerig is?   En zelfs aanhank'lijk vroom! Zooals een heilige Diep in 't verborgene zijn god aanbidt, Zoo ook míjn leven: ingetogen, veilig en Zonder het drukkende van áardsch bezit!   Geen gril heeft mij het koud en hard azuur Voor 't lichaam zelf als uitspansel doen ruilen, Waar onuitputt'lijk, door geen baan bestuurd, Millioenen stercellen als voedsel schuilen.   Dicht bij den boezem waar die melkweg welde Drink ik de sappen die niet voor míj zijn, Maar die ik als benadering laat gelden, Zooals het laatste avondmaal den wijn.   Jegens een zaligmaker mag men niet, Alreeds uit dankbaarheid, al te kieskeurig Wezen: eerst híj wordt een waar parasiet, Die 't walgelijkst als iets voedzaams en geurigs   Hoogschat, die bij de meest verachte rassen Met hart en ziel nog in den hemel woont, Die doet alsof hun gaven hem verrassen, Die zich bij duizend vormen aan kan passen, En zoo zich need'rig en lankmoedig toont!.... {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ik vestig mij op tronen: vorstenparen Ringen zich tot een stamboom in, alleen Om mijn teng're gemakzucht te vrijwaren Voor 'n worteling, die hulpeloos verveent.   Roi fainéant in vermomming, niets ontziende, En zelfs bereid met wierook te bedwelmen, Zoo heersch ik; wars van strijd zoek ik mijn vrienden Onder bleeke alchimisten, om helm en   Zwaard te kunnen weigeren! Als geleerde, De moede kap omlaag, stel ik mij voor Aan hen die hun gebied, 't krachtig beheerde, Trouw toevoegen aan mijn doodloopend spoor. -   Steeds ben ik gast, en onder teed're banden, - Die 't rekbaarst zijn en nimmer zullen scheuren, - Spin ik mij in, beschermd door vaderhanden, Waarvan ik slechts de grofheid moet betreuren....   Daar zetel ik dan als familiebult, Oud kind, bedelstudent, miskend genie, Dat, afgetrokken, witte vellen vult Met rijmen, contrapunt of harmonie,   En als een kleine stoornis, 'n puntig spelen, De zorgen als dobbelsteenen toeschuift Aan anderen, en vaag verwijtend snuift, Zoodra de beker leeg blijft en de ruif, Zoodra er niets meer is om te verdeelen. - {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} III Door boedelscheiding, duist're overdrachten, Breng 'k vloek als dubbelzinnig testament: Brave harpoen der stoere voorgeslachten, Waarvan de weerklank nog den kleinzoon schendt.   Ik ben het instrument, dat met, één haal De liefde kunstig afsplitst van het geld, Broeders vervreemdt, en, onder ruig kabaal Van drankboeren, door 'n beroerte néervelt   Wie zijn bezit tot bij het graf verdedigt! Als tabakstank sluip ik vlak achter de tanden Van 'n afslager, die aanprijst en beleedigt, En 't liefste pronkstuk wentelt in zijn handen. -   En 'k hok in rechtszalen; vooral de pruiken Zijn mij zeer dierbaar: 'k maak er vlechten van Om als stevigen kabel te gebruiken, Waar men 'n cause célèbre aan voortsleepen kan...   Ik schep beroepen, stapel op elkander De holle tonnen onder caroussel Of circus, waar de eene clown den ander Rondzeult bij dat grappig kruiwagenspel!   Mijn kermistent zal 't uitzicht steeds benemen; En stort hij in, - de sterkste pyramide Stort eens in - dan red ik slechts mijn emblemen, En 't naaste plein zal wel een toevlucht bieden - 'k Geef me niet eens de moeite 't gras te wieden.... {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Vertrouwelijk pronkend in galakleed Beloer'k als balmoeder het zonnig dansend Flirtpriëel, en aan de schaduwen meet Ik voor mijn muurbloempjes de huw'lijkskansen;   Een trouwpartij in effigie: de kind'ren Van mijn verlangen hupp'len twee aan twee! Mijn dochters mogen één jaar overwint'ren, - Maar voor dien tijd geef ik ze minder mee...   Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen, Als beet, als paring, als 't venijnig groeien Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien;   En, nog verfijnder, zuig ik zielen uit En ontroof den inzet der liefdesspelen Door 't ongeborene bij 'n halve bruid Tot eeuwig hunkeren te veroordeelen. -   Na 't reisje waai 'k als echte huw'lijkswind, Dan van deze, dan van de and're zijde Twist zaaiend, tot men slechts den twist nog mint En om 't genot van 't tergen niet wil scheiden.   Stukknagen kan ik goed: soms door verveling, Of door ontbrekend geld, of oud verdriet, Of door 'n meeningsverschil bij de voortteling, - Maar 't doeltreffendst toch als die natuurspeling, Die men bij ieder paar als dèrde ziet! {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} V Zeer lijdzaam kijk ik toe, een eigen keuze Mag 'k met het oog op mijn zielsrust niet wagen; ‘ Fat, fair and fourty’ is mijn driehoeksleuze, Als van dien prins, die zich op hoorns liet dragen...   En 'k zorg, zacht strijkend met aanhaal'ge knieën, Mijn scheiding glanzend onder schemerlamp, Vrouwelijk en coquet, door raillerieën De vriendschap te bewaren na de ramp;   Eerst mild-hulpvaardig, dan beschermend wijs, Dan nederbuigend, en dan door kwaadspreken Breek ik een splint'rend wak in 't nachtlijk ijs Der huw'lijkstrouw, als zwaan van wal te steken;   Vier winsten geeft dat: liefde zonder band, Meêlij met wie te veel, en wraak aan wie Te weinig vriend was, en, wanneer zijn hand Mij welgezind blijft, nóg een vrouw misschien! -   Alleen hìj wordt mijn vriend, van wien 'k de trekken Maskerend om mijn eigen mond kan wrijven; Zijn kracht en lach op 't loome lichaam stekken Vergoedt de moeite van het brievenschrijven;   Alleen hìj wordt mijn vriend wiens held're taal Mijn scheef gestamel rechtblaast in de ooren. - Niemand merkt, dat ik dat boeiend verhaal Gestolen heb, voor twee jaar, want verbaal Werd niet gemaakt van wat híj gaf te hooren! - {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Men ziet mij stoken in een foyerzaal Om 't stuk voor de recensie te behoeden; In ruil krijgen zij tips van een schandaal, En heesch schreeuwen zij zich, 't applaus te voeden.   Ik tracht met zorg aanhankelijk te blijven Aan 't kunstwerk, dat juist in de mode is, De laatste schoonheid mee te onderschrijven Als kruimeltjes-en-kliekjesessayist.   'k Neem appreciaties over, standaardwoorden, Taalbuigingen, nuances en gebaren; Alles meng ik, onkenbaar; scherp omboorde Stelsels rijg 'k samen met het grofste garen.   Eén blik uit mijn sluwe oogen verminkt, Vergiftigt voor altijd wijsheid, geloof en Kennis: wàt ook uit Pallas' voorhoofd springt, 't Komt nooit den stempel van mijn geest te boven.   'k Ben onvermijd'lijk als een marktstandbeeld; Elk streven smoor ik in het monument Dat, van beroemdheid zat, 't publiek verveelt Met 'n groenen rug, dien ieder schoolkind kent...   Maar 'k ga nog niet, in eeuwen niet verdwijnen! God zelf gaf mij zijn voorbeeld mee tot leer: Nimmer kon hij in de wereld verschijnen Dan in lijven, die onder hem verkwijnen, - En in de ziel, die door hem wordt verteerd... S. Vestdijk {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Verboden Rijk Vierde hoofdstuk I In de vroegste tijden der ontdekking slopen de schepen bijna ongemerkt de Taag af. Ze waren meest met misdadigers bemand, nauwelijks liet een lagere priester zich vinden voor het vertrek hun rompen te zegenen. De koningen veinsden meestal van de reizen niet af te weten: een was er die vermomd een eind meevoer. Anders werd het toen de eerste vloten met goud en specerijen terugkwamen; op de kade werden lange tribunes voor de hovelingen en praalvrouwen opgeslagen. Het was als vroeger bij een tournooi. Nu zag men wel alleen het begin van de strijd maar die was ook zooveel grooter: niet van paarden en ridders met elkaar maar van groote bruine schepen met het Onbekende. Ook de inzet was grooter, niet meer om een of andere eerezaak vochten de mannen. Wie overwon kon een slot of een landstreek koopen, dat was beter dan een trophee, een blauwe bloem, goudon graal. En het gevaar was zooveel grooter, dat was vooral aantrekkelijk. Weinigen kwamen terug op bijna zinkende schepen en vielen hun bruiden niet lang lastig met de lusten van hun vervroegde ouderdom. Maar wie dacht aan toekomstige wrakken als hij de pronkend opgetuigde schepen en edelen zag? De zeilen waren niet meer goor en haveloos als groote lompen, maar smetteloos wit met vermiljoenrood kruis beschilderd. Kardinalen in purperen gewaden zegenden de schepen. Duizendstemmige koralen werden bij het afscheid gezongen, nog een uur lang nadat de schepen los waren van de wal en ver op stroom voortgezet. De bemanningen van misdadigers waren vervangen door edellieden die fortuin zochten. De navigatie werd er niet beter op. Da Gama voer de eerste reis uit als een onbekend schipper, maar zijn wrevelig gelaat stond opgewekter dan ooit. Later was hij {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot-Admiraal, moest een schitterende uniform dragen of dames de hand kussen, buigen voor den koning, knielen voor den kardinaal; dan dacht hij aan zijn onbekwame bemanning, wrong zijn mond in de plooi, maar het werd geen glimlach, een grijns van ergernis. Op de Kaap Verdische eilanden bleven de heimweelijders en de zeezieken achter die, als ze eenmaal weer grond onder de voeten voelden, niet meer aan boord wilden gaan dan om met eerste gelegenheid terug te keeren. Op S. Thomé dunden de gelederen weer, er kwam ruimte op het dek - dan eerst was voor Da Gama's gevoel de ceremonie van het afscheid geeindigd en de reis begonnen. Op het laatst van zijn leven werd de hooge belangstelling weer minder, men raakte er aan gewend dat het goud binnenkwam en merkte dat het land er niet rijker door werd, eerder armer. De edellieden wisten nu dat de roem niet op een plezierreis werd behaald maar op een levensgevaarlijke jarenlange tocht. Alleen de ware avonturiers en de veroordeelden gingen mee. Het misdadigerstype van edelman was het best voor het beroep van veroveraar geschikt. Het afscheid geschiedde niet meer in groote statie. De koning en het hof kwamen niet meer. Ook de kardinaal niet, maar op de half ingestorte tribunes zat hier en daar een weenende vrouw. Een gewoon priester in grauwe pij sprak haastig de gebeden en besprenkelde vanaf de wal de bruine rompen die voor het grootste deel spoedig in ongewijd water weg zouden zinken, lek gestoken, van kogels doorzeefd of uit elkaar gereten door een kruitontploffing. De oude tijden waren al weer gekeerd voordat een menschengeslacht was vergaan. Da Gama dacht in zijn ouderdom de bewogen rust der reizen om de ontdekking alleen terug te vinden. Toen moest hij onderkoning worden van Indië en voor zijn dood tot het besef komen, dat de ontdekkers plunderaars waren geworden dat een Portugeesch wereldrijk niet was gevestigd, dat men alleen een ander wereldrijk had aangerand, dat de vreemden en hun schaden verdroeg, zooals de olifant insecten en een lastig jeukend uitslag waar hij niet {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} bij kan komen, maar dat hem verder in zijn logge leven niet hindert. Waarom was bij het vertrek van Fernand Alvares Cabral met een vloot van vijf schepen, waarvan alleen de ‘Sao Bento’ hooger dan de kademuur op het water lag, nu weer het halve hof tegenwoordig, vele prelaten in ornaat, de koning en de infant zelf? Toch niet om den Spaanschen gezant te laten zien dat men nog schepen had? Neen, de lust tot vertrek, de drift tot groote daden werd al minder. Vroeger brachten de geminachte ontdekkers hulde aan het hof. Nu was het andersom. Men vroeg zwijgend en eerbiedig: ‘Kom niet met leege handen terug. Het wordt al moeilijker een groote staat te voeren. Vestig u niet in 't Oosten. Laat het vaderland genieten van de schatten. Kom terug.’ Maar de meesten stonden onverschillig op het dek en stemden niet in met de hymnen die de kanunniken met bevende en de koorknapen met schelle stem aanhieven. Cabral had gebogen voor den koning, de prelaat had het wijwater over de dekken gesprenkeld en over de enkelen die knielden met bloot hoofd, aan de boeg werden de touwen al losgemaakt. Toen gebeurde er iets, onverwacht. Een oud groot man, niemand wist waar vandaan, drong door de wacht, ging staan in het open tusschen de schepen en het hof en sprak - niemand begreep en iedereen bleef luisteren - een vervloeking die werkte als een lang verwacht en eindelijk losgebarsten onweer, allen voelden zich in de ban betrokken. De zon stond laag in het westen leunend op een wolkenbank, die de mond van de Taag blokkeerde. Zijn schaduw met die van de wachttoren Belem viel samen over allen. De koren verstomden, hij sprak tegen de schepen met zijn rug naar het hof. Eerst hoorden zij zoodoende niets. Maar de oude, kalm en statig begonnen, schreeuwde nu hoe langer hoe harder... ‘Is er niets beters te doen dan heidenen die aan de andere kant van de wereld leven te bekeeren en uit te roeien. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Je hebt eeuwenlang werk gehad de Mooren het land uit te krijgen, voordat je het weet zijn ze er weer in. Ze staan te wachten al aan de overkant. Ze kunnen hier ook wat leeren. Zij hebben eeuwenlang gezocht naar de steen der wijzen. Gij hebt in twintig jaar tijd het beste bloed van het land in goud omgezet. Wie is er rijker door geworden? Hier zit zelfs het hof als een vermomde bedel-partij.’ Op de schepen goedkeurend gemompel, doodsche stilte aan de wal. ‘Laat de Engelschen en Noren, die in hun eigen land van armoede en nattigheid vergaan, naar het oosten varen. Maar dit land is vruchtbaar en rijk, nooit te koud en nooit te warm. Da Gama en Albuquerque hebben praalgraven en standbeelden. Ze hadden moeten worden opgehangen. En ook de eerste die een zeil heesch op een boot en die de kust verliet. Vervloekt ieder die het onbekende zoekt, vervloekt Prometheus, vervloekt Odysseus.’ Nog kwam niemand tusschenbeide. Maar op de ‘Sao Bento’ klom een man op de verschansing en riep: ‘Vader laat toch die klassieken met rust. Wij gaan toch, we hebben geen zin altijd in dit land te zitten, al is het nog zoo mooi.’ Nu was de ban gebroken, allen begonnen tegelijk te praten, de hofdames lachten luid en schel. De grijsaard was niet meer de dreigende boetprofeet, een arm bedroefd man die aan de rand van het water reikhalsde en huilde; ‘Luiz verlaat je vader niet, ga nog niet. Over een jaar kun je je erfgrond verkoopen en doen wat je wilt.... dan ben ik dood!’ Soldaten sleepten hem weg. Aan boord bewonderde niemand Luiz om zijn stoïcijnsche houding. Een matroos trok hem met een grauw van de verschansing af. Het manoeuvreeren begon. De officieren gelastten de mannen te zingen en los te gooien. Van het zingen kwam niet veel terecht. Maar weldra waren de schepen ver van de wal, men zag nog de hof- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} houding opstaan van de tribunes en haastig naar huis gaan. De kade was al leeg voordat zij uit zicht waren. Niemand keek ook meer om. Alleen Luiz die niets te doen had, staarde vanaf de achtersteven naar 't verdwijnend land. De toren Belem zag hij aan voor zijn vader die daar maar staan bleef. Valsche schaamte had hem een laffe daad doen begaan. Zijn vader zou nu wel gauw sterven, Diana koningin worden en hem vergeten. Hij was niet van plan als een held terug te komen en mee te doen in een flauwe comedie aan het hof. Maar had hij daarom nu afgerekend met het verleden? De vogels volgden het schip nog een eindweegs, de kust was nu een vage bruine streep. Dat zou dadelijk voorbij zijn. Maar 't was of zij, die hij ontwijken wou hem volgden, of hij ze telkens tegenkwam en op 't enge schip 't weldra te benauwd zou krijgen. Was dit nu de verruiming en bevrijding die het afscheid zou geven? Tranen kwamen in zijn oogen, dichtregels in zijn gedachte. Hij verborg zich in zijn hut. Om zijn vader die steeds voor hem stond zooals hij daar aan wal had gestaan, eerst dreigend en groot, toen smeekend en zwak, te verzoenen begon hij te schrijven: trachtte de pijnlijke scène om te zetten in een groot profetisch gebeuren, maar het gelukte hem niet, moeilijke strophen kon hij niet bemachtigen, had er geen geduld voor. Inplaats daarvan dreunde het telkens door zijn hoofd: Wel is 't land voorgoed verlaten maar al 't leed vaart mee op 't schip.... ................................. en ook dit kwam niet verder. Hij ging weer aan dek, het was leeg en glimmend van 't vocht in 't maanlicht; de kusten die hij kende warm en bruin, gleden doodsbleek in de verte voorbij. Soms ging een matroos langs, zonder te groeten, stiet hem opzij als hij {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} in de weg stond. Hij zag de andere schepen klein, zwart en verlaten op zee. Het was, alsof dit verstootelingen waren zooals hij. De eenige stille vrienden die hij nog had. Toen bedacht hij dat het ook schepen waren, waar het nog enger en slechter was dan hier. Slapen leek hem het eenigste wat hem nog kon gelukken, maar ook dat lukte slecht. De andere morgen vroeg was hij weer aan dek, de zee was leeg. De ‘Sao Bento’ was het eenige goed bezeilde schip, de andere waren niet veel meer dan opgetuigde wrakken. Bij Mozambique zouden die nog over waren zich aansluiten. Ook die verre vrienden waren dus verloren. Eigenlijk had hij zich over niets te beklagen, hij voer op het grootste schip, waar het eten, voorloopig ten minste, goed was en genoot alle rechten aan zijn rang verbonden. Hij zat aan tafel aan de rechterzijde van den gezagvoerder, inspecteerde tweemaal daags zijn vendel, dat dan langs de verschansing stond opgesteld, en bewoonde een luchtige stuurboordshut op de kampanje, waarin hij veel tijd doorbracht, steeds denkend aan het verlaten leven en het vaak betreurend. Zijn verlangen naar het Oosten werd minder naarmate hij het naderde. Het want van de bezaansmast liep vlak voor zijn hut over de verschansing. De twintig evenwijdige strakke kabeltouwen en de dunne weeflijnen ertusschen waren een harp voor de wind, waarbij een lier een machteloos speeltuig leek. Camoës luisterde graag naar het aanzwellend, dan afnemend, grommend of fluitend, maar nimmer aflatend lied. De beweging van het schip - ook de groote ‘Sao Bento’ reed op de golven, - tegen de steeds aanzwellende oceaandeining, maakte hem niet ziek, zooals zijn medeofficieren heimelijk hoopten. Wel droomde hij veel, niet gewend aan de smalle ligplaats onder de lage zoldering van zijn hut. Op een morgen lagen de Cap Verdische eilanden vóór hen - de eerste landpunten die op de aarzelende ontdekkings- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} reizen der Middeleeuwen, zonder kompas of sextant, waren gevonden. Nu waren het de eerste aanlegplaatsen, op een reis die honderdmaal verder strekte. Camoës echter bezag ze met een gevoel alsof hij al oneindig ver van het vaderland af was, en hier voor het laatst de kans kreeg om terug te keeren, een dreigende ramp te ontgaan. Hij had hetzelfde gevoel als een paar maanden geleden bij de afvaart van Lisboa de Taag op: het schip zonder hem te laten vertrekken en aan wal te springen. Nu, om de vloot zonder hem te laten gaan en in het binnenland te verdwijnen. Op Fogo bleef men een dag overliggen. Hij ging alleen aan wal. De stad lag terzijde van de landingsplaats. Hij ging regelrecht tegen een blakende grauwe puinhelling op, bezield door het verlangen te zien wat daarachter lag. Zoo klom hij nog twee ketens over, kon toen een terreinplooi, een schaduwstreep volgen en kwam eindelijk in een dal, in een rozentuin zoo weelderig als in Algarvia nimmer bloeide. In deze geurende eenzaamheid, in grotten van ineengegroeide knoppen en bloemen, bracht hij den middag door, voortdurend denkend: ‘Het zou het beste zijn als ik mij hier doodde.’ En, toen hij tòch heenging: ‘Dit is het laatste lieflijke wat ik in mijn leven aanschouw.’ Haastig klom hij over de kam, in het vallend donker daalde hij de puinhelling af, zijn voeten wondend. Hij hoopte half dat hij zijn enkel zou verzwikken, en sprong gevaarlijk over de steenen. Toen klom hij langzaam tegen de laatste heuvelrug op, ging zitten, trachtte in slaap te vallen, misschien zou het schip weggaan zonder hem, toen hoorde hij stemmen, twee slopen voorbij, Juromena en Margado, die beiden een groote statie aan boord hadden gevoerd, iedere dag een ander pak, drie lakeien.... Camoës vluchtte naar boord terug, bang voor zijn eigen lafheid. Het schip ging nog lang niet weg. In de hut bleef de hitte van de dag nahangen, de geheele nacht door werd met ratelend rumoer geladen. Hij had een droom: {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn waardigheid is geslonken; ik ben een mindere onder de menschen en moet werken en gehoorzamen voor een gering loon. Toch ben ik machtiger dan in de tijd toen ik moeizaam woorden bijeenzocht en op het papier rangschikte. Nu slinger ik mijn woorden het luchtruim in; zij bereizen oneindige afstanden, op een trilling die ik achteloos wek met mijn hand. Zij omreizen de wereld, zij vallen neer waar ik het wensch - als zaad uit de hemel. Waarom voel ik mij dan geen God, maar een verlorene, vernederde onder de menschen, die ik moet gehoorzamen? En toch slinger ik mijn woord door het luchtruim.’ Hij ontwaakte. Het rumoer van het laden had opgehouden. Hij sliep weer in. De droom keerde telkens terug. Nu eens had hij een klemmende kap om zijn hoofd, dan weer voelde hij hoe het schip niet meer van hout maar van blakerend ijzer was en bemand met wezens zooals hij er nooit op aarde had gezien, wel blank, maar andere talen sprekend, vreemde nauwsluitende gewaden dragend. Hij ontwaakte. Het laden ging heviger door. De ochtend naderde, men was nog niet gereed. Weer die droom.... Nu drongen vele gele menschen in de nauwe hut, die al volstond met vreemde voorwerpen, steeds meer, zooveel dat de hut wel barsten moest. Dat gebeurde niet, maar hij werd meer en meer samengeperst. Plotseling stond hij alleen op een groote ledige vlakte, het was of hij uit elkaar zou spatten. Hij ontwaakte. De ankerketting werd opgehaald; de spilgangers zongen. Nu viel hij in een lange droomlooze slaap en ontwaakte eerst toen het schip in volle zee was. De rozentuin lag ginds, dáár, achter de grauwe bergen, nauwelijks zichtbaar meer boven zee. De dag daarna werden in de kajuit van den admiraal, de verzegelde lastbrieven opengemaakt. Eerst waren het de gewone orders: Mozambique aandoen, vruchten innemen, slaven als het ging, de zieken achterlaten. Daarna brieven voor den Gouverneur van Calico en voor den vice rey in Goa. Daarmee was het meestal uit. Maar nu kwa- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} men er nog een paar stukken uit de kist. Cabral en de kapitein keken onvergenoegd, ze hielden geen van beiden van lezen, vooral niet van bevelen. De admiraal las het eerste stuk door, gaf het toen aan den kapitein, maar deze spande zich liever niet in en vroeg wat er in stond. ‘Het is met Goa nog niet afgeloopen, we moeten door-zeilen naar Malakka, de nakomers moeten rechtstreeks van Mozambique daar naar toe.’ ‘In Malakka is meer te halen dan in Goa, daar zitten we al vijftig jaar, Malakka is rijk en de bevolking zwak.’ ‘In Malakka blijven we ook niet, vandaar moeten we naar Macao.’ ‘Dat is nog nooit gebeurd, dat een schip ineens door van Lisboa naar Macao moest. Het kan ook niet, we groeien te veel aan. In Malakka moeten we minstens een maand op het droge om de huid te schrappen.’ ‘De bevelen zijn zoo. Langer dan een week mogen wij niet in Malakka ophouden.’ ‘Daar zit wat achter, zullen we den laatsten brief lezen, misschien geeft dat opheldering.’ Het was een bevelschrift dat het koninklijk zegel droeg. Cabral scheen bij het lezen te ontroeren. Hij voer met de hand over zijn hoofd, gaf het den kapitein en zei: ‘lees dit zelf.’ Deze lachte en zeide: ‘ik had het wel gedacht.’ Maar plotseling verging hem het lachen. ‘Ze willen hem natuurlijk zoo ver mogelijk van zich af hebben, daarom moeten wij in plaats van in de goede buurt blijven naar die uithoek; als we niet in een taifoon blijven, alles wat we hebben afgeven; ze kunnen daar nog alles gebruiken, leeg naar Japan, vol terug, dan zijn we een jaar onderweg, en nog niets beter geworden dan wat vrachtpremie. En dat om die verschoppeling. Als ik u was dan liet ik hem in Mozambique achter.’ ‘Dat is niet volgens bevel.’ ‘De bedoeling is, dat hij verdwijnt, hoe eer, hoe liever.’ Camoës werd in de kajuit geroepen. Cabral zag hem medelijdend aan en hield de brief in zijn hand. ‘Dit betreft u don Luiz. De koning wil dat gij als ge- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} vangene de reis doet, en in het verre Oost-Azië als soldaat zult dienen.’ Camoës staarde met niet begrijpende blik. ‘Lees het zelf.’ De admiraal reikte hem de brief. De wraakzucht van den koning (of de minnenijd van den infant) stond er met de welgevormde letters en sobere bewoordingen van den geheimschrijver in te lezen. Er ontspon zich een twistgesprek over de beteekenis van ‘gevangene’. De admiraal wilde dat Camoës in zijn hut zou blijven en 's avonds onder geleide op het dek vertoeven, de gezagvoerder was van meening, dat hij opgesloten moest worden in het scheepshol, geboeid daar blijven tot het uur van aankomst; zijn bestemming: soldaat te worden, stempelde hem immers tot gemeen gevangene! De admiraal liet zijn gezag gelden. Tot Mozambique bleef Camoës in zijn hut. Hij zag deze haven nog uit de poort. Vier dagen later lag het schip stil. Alle vlaggen woeien halfstok. Van de kampanje werd het lijk van den admiraal, onder het zingen van een litanie en het gedonder van alle vuurmonden - bijna honderd - in het water van de Indische Oceaan gelaten. Dezelfde dag nog werd Luiz Camoës onder in het ruim gezet, in een stinkend vochtig hol, voor muiters en dieven gereed gemaakt. Zoo bracht hij de tweede helft van de reis door. Van Goa en Malakka zag hij niets; het stilliggen van het schip, het rumoer dat gedempt tot hem doordrong, was alles wat hij waarnam van die havens. Dat was de glorieuze intocht in het Oosten. Terwijl andere gevangenen van vruchtenpitten vogelkooitjes, van houtsplinters scheepsmodellen maken, verdreef hij zich de tijd met het smeden van strophen aan het gedicht, dat hij meende voorgoed te hebben verzaakt. Omdat hij niets zag van de vreemde landen moest hij, evenals de andere gevangenen met geïmproviseerd gereedschap, zich behelpen met de mythologie om zijn verhaal te kleuren en te verbinden. Met weerzin nam hij zijn toevlucht hiertoe. Langzamerhand raakte hij toch aan zijn {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} werk gehecht, het eenige wat hem de trage uren doorhielp. De overtocht van Mozambique naar Malakka duurde bijna twee maanden; de winden waren niet gunstig. Twee maanden! Camoës ging vergeten dat hij ooit landbewoner en vrij was geweest. Het werd of hij sinds onheugelijke tijden in dat deinend scheepshol zat ineengehurkt, een gekreukeld papier op de pijnlijke knieën. II Ilha Verde. ‘Drie dagen na het verlaten van Malakka's reede werd ik in vrijheid gesteld. Ik was lichtschuw, kon mij eerst moeilijk bewegen, maar was niet terneergeslagen, tot het uiterste verbitterd, besloten vol te houden, mijn kans waar te nemen, den koning het genoegen niet te gunnen roemloos weg te kwijnen. Eens, al was het vele jaren later, hoopte ik terug te komen, in een nieuwe adelstand verheven door het fortuin. Ik hoopte dat hij dan nog op zijn troon zou zitten, oud, vadsig, en zonder genot.... door ziekten geteisterd regeerend over een verarmd land als ik voor hem verscheen met mijn tochtgenooten. Onze litteekens zouden zoo talrijk zijn, dat er geen plaats meer overbleef voor eereteekenen; onze veroveringen zoo groot achter ons liggend, dat Portugal er als een gering en klein land bij afstak! Spoedig zouden wij na dit laatste bezoek, dat wij brachten als verloren zonen, zonder berouw en met rijkdom ons weer inschepen en naar onze eigen zelfbevochten landen teruggaan voor altijd om daar, door weelde omringd, door macht gedragen, te sterven. Maar wat hielp mij dat, ik moest met mijn stramme ledematen de mast in, om te helpen bij het zeilenreven, ra's ombrassen en ander ruw werk dat ik nimmer had geleerd. Vóór mijn gevangenschap waren de dekken en verblijven vol manschappen. Die geen dienst hadden, zaten de anderen in de weg. Nu had men nauwelijks menschen genoeg bij het manoeuvreeren. Zelfs negerslaven moesten {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} helpen. Had ziekte of desertie het volk zoo schaarsch gemaakt dat iedere man kostbaar werd? Een der scheepschirurgijns verhaalde mij, dat vooral de scheurbuik slachtoffers had gemaakt. De nieuwe admiraal was een voortvarend man. Men had, om tijd te winnen, Madagascar, waar meestal versch vleesch en groenten voor den langen overtocht werden ingenomen, niet aangedaan. De voorraden waren onvoldoende. Toen kwam de groote sterfte; in enkele dagen honderdtallen. Vele schepen waren meer dan de helft van hun bemanning kwijt geraakt. Men had geen zeildoek genoeg om de lijken in te naaien, geen kogels om de voeten te bezwaren, geen tijd om steeds bij te draaien. Elken ochtend werd opruiming gehouden; zes matrozen, die voor driedubbele gage dit werk verrichtten, sleepten de lijken naar het tusschendek en schoven ze door een geopende geschutpoort. De stoet haaien die de schepen volgde, groeide steeds meer aan. Hoe waren wij daar beneden, die geen zonlicht zagen en nooit een vrucht bij het maal kregen, in leven gebleven? Bestond er een stilzwijgende overeenkomst tusschen de Rampen welke zij zouden hebben en welke niet? Om het overschot gezond te houden en omdat wij naderden, werd nu elke dag een citroen en een komkommer uitgereikt. Ik at deze met meer genot dan vroeger de keurigste spijzen. Ik genoot van mijn vrijheid - van de wind het meest - en liet mij niet verbitteren door mijn vermoeidheid, mijn opengehaalde handpalmen, mijn ontstoken oogen en tandvleesch. Ik hoopte dat een storm mij tijdig zou bevrijden, want ik wist dat ik in Macao eerst weer de gevangenis in zou gaan. Eens, toen ik aan het dekschrobben was, kwam de kapitein voorbij. Hij was mager geworden, zag ik met voldoening. Ik hield op, ging niet terzijde, keek hem aan. Hij maakte een beweging naar mijn keel, maar bedacht zich, spuwde op het dek en ging verder. Beiden hadden wij in levensgevaar verkeerd: hij door mijn begeerige handen, ik door een hennipen strop die altijd klaar hing. Zijn lafheid redde hem, redde ook mijn leven. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanaf Malakka was het weer kalm gebleven. De zee golfde minder dan aan de andere kant van het schiereiland en was vaak spiegelstil. De wind was zwak maar gestadig. Een dag voeren wij langs de kust van Cambodja, de andere dag was de zee weer ledig en ik wist dat, als er weer een kust in zicht kwam, met het einde van de reis mijn gevangenschap weer beginnen zou. Het weer werd steeds rustiger, de wind flauw, de zee scheen zich in lange trage golven van luiheid uit te rekken en op het schip werd men hoe langer hoe angstiger dat er uit deze verraderlijke rust een storm zou ontstaan, vlak voor de kust waaraan Macao lag. Hoe langer het rustig bleef, hoe angstiger men werd nog een storm voor aankomst te treffen. Het was Paschen. Er werd hoogmis gehouden; men ging rond met de heilige standaard die de Paus had gewijd. Wie wilde kon de zoom van de vlag kussen. De meesten deden het, voor alle zekerheid. Ik hing over de reeling en zag een verre blauwe kustlijn: Hainan. Nog drie dagen, als alles goed ging. De lucht was even blauw en rustig als die kust. Alleen schenen lage gevederde wolken zich te dringen naar een ontmoetingsplaats ergens diep onder de horizon gelegen. 's Nachts kwam de storm. Om twaalf uur toen mijn wacht werd afgelost, was het nog stil maar ook totaal duister en broeiend alsof de volle maan en een in vlammen ondergegane zon in de dikke wolkenlaag waren gesmoord en de brand van de hemellichamen dicht bij de aarde smeulde, zonder uit te slaan. Er lag bijna geen mensch meer in het logies de meesten sliepen op het dek of in de kanonnen waar altijd wat koelte in bleef. Doodzieken en stervenden lagen in de kribben en piepten om water toen ze mij hoorden. Ik gaf wat ik vond, en zakte toen zelf in elkaar bezwijmd van benauwdheid, bedrukt van het voorgevoel spoedig weer te ontwaken en dan heel lang niet meer te zullen slapen. Het zal wel kort geduurd hebben, ik werd wakker en lag op het planken schot dat het logies scheidde van de boeg. Zieken hadden mij vastgegrepen, toen werd dat schot van vloer plotseling zolder, wij rolden terug, het {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} logies stond al half vol water, ik kreeg de trap te pakken, liet niet los, schudde alles van mij af en bereikte gekneusd, gekrabd en misschien besmet het dek. Het beeld voor de boeg, de kruisen hielpen niet, wie dacht daar nog aan in een wind, die nu eens van alle kanten tegelijk komend de adem de mond indrukte en alles wat los was tegen het dek, dan weer alles omhoog zoog, alsof de dampkring van dit deel van de aarde wegvlood. De golven kwamen eerst vrij langzaam en regelmatig aan als reizende bergen, het schip ging zonder schokken van top naar dal, van dal tot top, soms stilstaand soms bijna plat opzij liggend. Daarna werd het door de waterbergen omringd die allen tegelijk instortten, zoodat het voortdurend onderbleef. Eerst was ik dankbaar dat dit gebeurde, dat ik dit geweld beleefde, dat het schip dat mij zes maanden gevangen had gehouden, waar ik van alles was beroofd wat ik bezat, tot mijn naam en mijn hemd toe, werd vernield, maar na vijf minuten was die roes van bevrijding voorbij en deed ik niets dan snakken naar rust en stilte, het denken was opgeheven. Toen de storm bedaarde was de kust nog in zicht. De wind was weer gaan liggen, maar de golven gingen nog verre de romp te boven. 's Nachts zagen wij verre verspreide lichten flikkeren en een groot vast licht daarboven, daar lag Macao met zijn vuurtoren. Ik was bezorgd dat wij toch in behouden haven terecht zouden komen. Ik school in een hoek van de kampanje, enkele overlevenden lagen nog tegen de reeling. Maar het schip zou het daglicht niet meer beleven. Omstreeks vier uur werd het opgetild, tegen een wal geworpen en viel terug, de kanonnen in het ruim rolden van boord tot boord, sommige ontlaadden zich. Snel zonk de ‘Sao Bento’, de meesten met zich meezuigend. Alleen zij die bijtijds een plank of boei gegrepen hadden, hielden zich boven water. Ik dreef op een vaatje, sinds lang klaargehouden. Er in zaten een paar scheepsbeschuiten. En ook.... mijn werk. Weer werd het dag, nu over leege wateren. De kust was {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} vèraf, het eiland waartegen wij hadden gestooten was verdwenen. Ik begon uitgeput te raken daar het vat, in het water, om en om rolde zoodat ik toch telkens werd ondergedompeld. Maar het gevoel dat ik nog niet in dit avontuur zou omkomen, deed mij volhouden, en na eenige uren werd het mij duidelijk, dat de golven mij in de richting van de baai stuwden. Ik kon nu, in de verte, de stad onderscheiden, niet verschillend van een kleine Portugeesche of Spaansche haven. Weinig schepen lagen ervoor, wel veel jonken van het soort dat ik reeds eerder zag: lage boeg, hooge steven, plompe zeilen. De stad zag ik als een stuk vaderland; ik had liever een Chineesche haven gezien. Er tegenover, de baai gedeeltelijk afsluiten, lag een lang eiland, laag aan de oevers, een bergtop in het midden, misschien vijfhonderd meter hoog. Het scheen nogal verlaten; hier en daar kleine boschjes - was hier een onderkomen te vinden? Langzaam wrikte ik mijn rollend vat daarheen, na eindelooze worsteling bereikte ik, half zwemmende, half hangende, het strand. Ik waadde naar het droge, mijn bezittingen op de schouders. Voor mij was struikgewas. Een honderd meter misschien drong ik erin door, verder kon ik niet, slaap overviel mij. Ik kwam bij in een vale schemer, die ras donkerder werd, zoodat ik onbeweeglijk bleef. Midden in de nacht kroop ik uit de struiken naar het strand. Maar aan de overkant zag ik geen lichten. Was het nevelig? Waren mijn oogen befloersd? Vreesde men een overval? Het beklemde mij toch dat de lichten niet meer brandden. Ik voelde mij nu ook zoo zwak, dat ik bijna geen stap kon doen, maar ik was op dit eiland gevangen en besloot het in deze nacht nog te verkennen. Er was nu wat maneschijn. Ik at een weinig van de scheepsbeschuit, maar hoezeer ook uitgeput, scheen de honger mij te hebben verlaten. Ik begreep dat ik nu ziek was en vreesde dat deze ziekte spoedig geheel de overhand zou nemen. Mijn beenderen deden pijn, mijn tandvleesch was gezwollen en bloedde, de bloedsmaak in mijn mond maakte mij onpasselijk. Zoo ging ik op weg, waggelend. Het was doodstil, de zee, nu geheel kalm, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ruischte van verre. Nergens zag ik huizen, een weg vond ik niet. Ik klom tegen een zachte glooiing op. Uit een boschje hoorde ik een dof loeien. Zou daar in het geboomte een huis staan? Een jonge koe zat in een strik. Ik maakte het dier los, bedacht mij nog juist op tijd, bond het weer vast en trachtte het te melken. Met een schok herinnerde ik mij dat rauwe melk het middel tegen de scheurbuik is: bijna had ik mijn levenskans laten ontkomen! Het weinige dat ik met moeite slikte - ik kon mijn mond haast niet meer openen - deed mij goed. Ik onthield de plek waar het beest stond en ging verder. Ik kwam nu aan de rand van een veld met regelmatige beplanting. Het gewas kende ik niet, maar at het toch rauw en ongereinigd, redding zoekend, misschien een erger ziekte of vergiftiging of dood. Zoo zwierf ik tot een nieuw gevaar mij dreigde, dat van gezien te worden, want het werd weer licht. Ik vond een rotsspleet en bracht de dag in slaap en krampen door. Soms gluurde ik naar buiten, maar zag nooit een menschelijk wezen. De volgende nacht was de koe verdwenen, maar ik vond een ander, beter soort wortels, en eindelijk stiet ik op een huis. Gedurende de dag die daarop volgde, bespiedde ik het vanuit de boomen. Het scheen verlaten. 's Nachts drong ik binnen, vond in aarden potten voedsel. Ik wilde het eten, het was te walgelijk. Het wanhopige van mijn toestand viel mij eerst hierna in: mijn rasgenooten zouden mij gevangen zetten, de Chineezen verstonden mij niet, van hun voedsel kon ik niet leven. Naar zee teruggaan kon ik niet. Terwijl ik hierover nog dacht, begon het in mijn ooren te suizen en zonk ik ineen. Ik wilde opstaan maar kon niet meer... en bleef liggen op de bultige leemvloer.’ III De Chineesche boeren die, van de oogst terugkomend, den blonden barbaar in hun woning vonden, doodden hem niet, leverden hem ook niet uit. Zij lieten hem gaan waar hij wilde, beletten hem niet dat hij groenten plukte en at, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij resten rijst uit hun kommen nam. Uit hun gezichten of gebaren was niet op te maken of zij hem zagen. Deze ontkenning van zijn bestaan was voor Camoës nog pijnlijker dan vijandschap of gevangenis. Het was alsof hij op een andere planeet gevallen was, waarvan de bewoners, met andere zintuigen toegerust, zijn aanwezigheid niet waarnamen. Door niets, lach noch gebaren noch spraak, kon hij verbinding houden met deze buitenwereld. Het was een eenzaamheid, verschrikkelijker dan die midden op zee of in een ijswoestijn, beklemmender dan de gevangenschap in het scheepshol. Zijn lichaamskrachten kwamen onder deze geesteskwelling toch langzaam terug. Door een instinct gedreven, sleepte hij zich tegen de helling op naar de top van het eiland. De glooiing was niet steil, maar hij was nog zoo zwak dat het dagen duurde. Naar de kant van de stad viel de berg vrij steil af, de top beheerschte de baai en de omtrek. Eerst nu kon Luiz een blik op de nieuwe wereld slaan. Ondanks zijn ellende, voelde hij iets van bevrijding door het wijd vergezicht. Overal rondom waren eilanden in het water, het vasteland was in de verte te zien, aan de overkant lag de stad tegen drie heuvels. Daarbovenop stond de vuurtoren, die boven de duisternis van de stad was blijven schijnen; op de tweede, in een hoekige krans, de borstwering van de citadel; op de derde de kathedraal met een groot kruis in top. Daaronder de stad, witte, bruine en grijze gebouwen, nog vele grauwe rotsblokken en boom-groepen daartusschen. Vóór de stad waren de jonken in dichte scharen over het water uitgezwermd; zelfs wanneer de visschersvloot voor een Atlantische storm de Taag invluchtte, zag men niet zoovele masten bijeen. Onder hem, op het eiland, lagen als neergeworpen puntige zadels, de daken van de visschers, op het strand, hoog-opgetrokken, de sampans. Luiz zag de kustlijn af zoover hij kon, en aan het eind lag, in een bosch, iets dat op een wit dak geleek. Dit had op hem dezelfde uitwerking als een zeil op den schipbreukeling die op zee ronddrijft: hij wil er heen en geeft zich geen rekenschap of het aan een {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zeeroover of aan een bevriend schip toebehoort. Hij daalde de top af en trachtte de kortste weg te volgen. Maar hij moest dorpen vermijden en ravijnen ontgaan en was ten slotte het spoor totaal bijster, zoodat hij weer naar de top moest klimmen om het terug te vinden; hij trachtte nu onder de daling koers te houden, maar verloor het wederom. Tegen de nacht, te moe om verder te gaan, of om een schuilplaats te zoeken, groef hij een kuil in een akker en bedekte zich met blaren, te moe en te koortsig om te slapen. Laat in de nacht bereikte hem van heel ver een ijl zingen. Hij ging rechtop zitten om te luisteren; het moest de nachtwind zijn die het geluid meedroeg, want in de windstille tusschenpoozen was het niet hoorbaar. Camoës sprong de kuil uit en liep tegen de wind in, stilstaand als het verstomde, voortgaand als het weer hoorbaar was. Maar het werd zwakker en zwakker, het begon ook te regenen, het werd lichter en hij vond zich op dezelfde grauwe akker terug. De wind was gedraaid; ook de wind en de regen spanden tegen hem samen. Hij bracht een dag door in zijn kuil. 's Nachts begon het weer: hij veinsde niet te luisteren en knaagde aan een paar wortels; het werd luider, hij kroop dieper weg; maar het hield aan en eindelijk stak hij zijn hoofd op. Het was bladstil, zoodat de wind hem niet misleiden kon; hij ging voorzichtig op het geluid af, bemerkte dat hij in de bedding van een beek liep. Plotseling verstomde het geluid weer, maar hij bleef de beek volgen en stiet op een hooge muur. Hij ging er tastend langs, maar zijn handen vonden geen deur, plotseling begaf de grond hem en hij stond tot de knieën in het water. Hij ging nu de muur naar de andere kant verkennen. Weer kwam hij in het water terecht, maar bemerkte dat dit niet dieper werd; ook kwam de maan op, zoodat hij het waagde verder te gaan. Eindelijk boog de muur naar binnen om. In het maanlicht kon hij een kleine koepel zien staan, even boven het water: een rank opgebogen dak op zes dunne pilaren, waartusschen bloemenketenen hingen die soms slingerden in de wind. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Met moeite heesch hij zich in de koepel; moest blijven liggen om op adem te komen. Toen hij opstond zag hij, dat zijn vuile natte kleeren de plompe omtrekken van zijn gedaante op het mozaïek van de vloer geteekend hadden. Het was of hij zijn tegenwoordig wezen plotseling in een spiegel zag; hij wilde die smet van de blanke vloer afvegen, kon niet en droefenis overwon zijn stompe gemoedstoestand een oogenblik, scherp en groot door de drang om weer verder te gaan verdreven. Een uiterst smalle brug was over drie, vier rotsblokken naar de oever geslagen, zonder leuning. Daaronder kolkten de golven om de steenen. Hij liep er wankelend over en kwam weer voor een muur te staan. In het midden een betraliede, ovalen opening, wingerdranken slingerden zich tusschen de staven, daarachter het groen verschiet van een tuin. Hij schudde de tralies één voor één, zij weken niet. Waarom wilde hij daarbinnen, waar het een gevangenis kon zijn? Een engere dan de honger en de eenzaamheid in de buitenwereld was er immers niet! Hij gleed uit, terwijl hij de buitenste vast had, het traliewerk draaide, Camoës viel naar binnen. Hij hield de spijlen vast omkneld, het hek draaide door, hij viel, tuimelde de tuin binnen. Het hek sloot zich achter hem, takken en loovertrossen drongen hem terug, nimmer eerder geroken geuren beangstigden hem als het voorgevoel van een bestaan onder zoovele zware voorwaarden, waaraan hij nooit zou kunnen voldoen. Hij bezwijmde, hoewel er nauwelijks plaats was tusschen de muur en de buitenste heesters, viel hij neer.   J. Slauerhoff (Wordt vervolgd) {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderens Verfvermaak Gedwongen door de omstandigheden en geleid door een onverzadiglijke nieuwsgierigheid, heb ik in mijn leven een groot aantal, een veel te groot aantal monografieën over schilders, kunsthistorische studiën en aesthetische beschouwingen gelezen. Achteraf gezien heb ik er bitter weinig in gevonden dat ik gebruiken kon voor den opbouw van mijn persoonlijk wezen, voor de bevestiging van mijn neiging en mijn oordeel. Ik heb er eenige kennis der feiten uit opgedaan. We weten allen hoe gering daar de waarde van is. Het is, dunkt me, te vergeven dat ik ben gaan twijfelen aan het nut, aan het bestaansrecht van proza over schilderijen. Tenzij natuurlijk de prozaschrijver als mensch mij boeit, maar dan vergeet ik ook ten eenenmale den armen schilder, die het slachtoffer wordt. Deze staat van zaken behoort geen verbazing te wekken. Neen, het is de eenige natuurlijke toestand. Wat een schilder ons te zeggen heeft kan hij alléén schilderend verkondigen. Wanneer hij het even goed, dat wil zeggen even volledig en zuiver, even duidelijk, precies en direct, schrijven kon, dan zou het niet noodig zijn om al dien rommel van ezels, spieramen, penseelen, paletten en om dien viezen smeerboel van verf over den vloer te halen. Schrijven is nu eenmaal de beknoptste en zindelijkste manier om met onze medeburgers in contact te komen. Maar het is niet ieder gegeven om te kunnen schrijven. Vandaar dat er schilders en muzikanten zijn. Er zijn zelfs zeer belangrijke menschen, die zich uitsluitend door middel van kleuren en tonen kunnen uiten. Iedere parafrase van hun uiting is een verraad. Ik tart elkeen om mij een ‘beschrijving’ van een schilderij of van een sonate te geven, welke in de plaats van het origineel gesteld zou kunnen worden; ik tart een iegelijk om mij een nauwkeurig en waarachtig beeld te geven van het gevoel, van de gedachten, van de concepties van een schilder, het komt er niet op aan welke. De kunstbeschouwing der historici en de kunstcritiek der dagblad- en tijdschriftschrijvers is {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} een ratjetoe van ‘à peu près’, van frank en vroolijk ‘hinein-interpretieren’, van letterkundige woordenpraal, van zelfverheffing, van vooroordeel, van welbehagen in bijzaken en van nog meer lieflijke verschijnselen. Ik zwijg nu nog van de slagersrekeningen van Rembrandt, welke de een of andere Bredius met een verheerlijkt aangezicht in een rijksstofnest ontdekt. Maar niet alleen de geschiedschrijvers, de beschouwers en de oordeelvellers staan hier schuldig. Men moet, als men behoefte aan verstrooiing heeft, eens lezen wat er voor den dag komt, zoodra de H.H. Kunstschilders zelf met de pen gaan zwaaien, ten einde, naar zij in hun onschuld gelooven, hun geheimste roerselen en hun diepste bedoelingen nauwkeurig te openbaren. Kritiek of zelfkritiek het is al om het even. En ik stem in met Croce als hij zegt: ‘De kritikus is niet artifex addltus artifici’. Maar heeft hij óók gelijk, wanneer hij voortgaat: ‘maar (de kritikus is) philosophus additus artifex’? Laten wij aannemen dat er in beginsel niets tegen deze stelling is. Dan moet men zich meteen klaar voor den geest stellen dat, als gevolg ervan, het kunstwerk voor ons ophoudt te bestaan als een autonome waarde. Het wordt een thema. Actief en van wezenlijk belang zijn nu nog alleen de beschouwer en zijn beschouwing. Zooals de dominee en zijn preek voor de kerkgangers gelden en niet de bijbeltekst, welke tot punt van uitgang verkozen werd. Zoo komen wij, altijd wanneer wij over een persoonlijke verhouding ten opzichte van het kunstwerk nadenken, tot deze simpele waarheid, welke in de practijk aan hen die ‘beoordeeld’ worden maar niet bij te brengen is: dat in het schilderij de schilder, maar in de kritiek op dat schilderij de kritikus het belangrijkst is. De heeren Luc en Paul Haesaerts hebben eerst gevoeld, daarna begrepen dat de traditioneele manier van kunstbeschouwen weinig substantiel is, en vooral weinig bruikbaar, als het er om te doen is schilderijen en schilderijenkijkers met elkander in contact te brengen. Iedere kunst is nu eenmaal onverbrekelijk verbonden aan haar middelen. Het woord is nooit bij machte om weer te geven welke effecten de schilder bereikt en {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} welke daarbij zijn intenties waren. De geschreven kritiek is dus, op zijn zachtst gezegd: ontoereikend. Wat kan er in de plaats van de geschreven kritiek gesteld worden? De plastische techniek. Men late de plastische techniek kritiek oefenen op de plastische kunst: la critique par la photographie. Ziehier de vondst der Haesaerts, waarvan zij de basis van hun kapitale werk ‘Flandre’ (Paris 1931) gemaakt hebben. Dit boek is ‘anders’ en beter, bevredigender, dan eenig boek aan de beeldende kunsten gewijd, dat mij in handen kwam. Men krijgt hier honderdtallen uitnemende fotografieën. Uitnemend in puur technischen zin. Maar ze zijn daarenboven vernuftig gekozen en zinrijk gegroepeerd. En inderdaad door hun wijze van opnemen, hun rijpelijk overwogen vergrootingen van fragmenten en vooral door hun juxtaposities, slagen de Haesaerts er in ons geheel nieuwe indrukken van bepaalde werken, een gansch anderen kijk op een schilder te geven. Het is niet mijn bedoeling om dit dikke boek tot in details te ontleden, maar ik zou graag één voorbeeld geven. Alléén door de hier gepubliceerde foto's zien wij, dat we ons van Henri de Braekeleer een volkomen onzuiver beeld gevormd hadden en dat hij, in zijn geest en in zijn manier van doen, een voorganger is van gansch een school van jongeren. Op bladzijde achtenzeventig van ‘Flandre’ treffen wij een sterk vergroot detail van ‘La Femme à la Toilette’ aan, dat de forsche brutaliteit, den zwier en de durf heeft van Breitner in zijn beste oogenblikken. Wie had dit ooit kunnen vermoeden: De Braekeleer en Breitner verwant en verbonden! Betreffende Jan Stobbaerts, James Ensor, Henri Evenepoel leeren deze fotografieën ons zeer veel verbijsterend nieuws. Het is niet mogelijk om dit boek eerlijk te bekijken zonder daarna het oordeel over een of meer schilders grondig te wijzigen of althans te retoucheeren. Er zijn er die uit deze vuurproef grooter, sterker te voorschijn komen; er zijn er die onder deze woordelooze kritiek volkomen ineenschrompelen. Verder toonen de Haesaerts, door alleen maar twee reproducties naast elkaar te zetten invloeden, welke hier en daar tot rustig nà-schilderen leidden. Men ziet bruuske over- {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding James Ensor - Portret (Fragment) ==} {>>afbeelding<<} {==*22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Henri Evenepoel - Meisje met kap (Fragment) ==} {>>afbeelding<<} {==*23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hippolyte Daeye - ‘Siësta’ (Fragment) ==} {>>afbeelding<<} {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rik Wouters - Fragment van het beeld huiselijke zorgen ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} gangen en evoluties; men ziet verwantschappen, welke niemand vermoedde en grondige verschillen, waar men tot nu toe van gelijkgezindheid sprak; men ziet zwakheden in werken die onaantastbaar leken en qualiteiten waaraan men onvergeeflijkerwijze achteloos voorbijgegaan was. Dit prentenboek is van het begin tot het einde boeiend, prikkelend. Het is een onuitputtelijk genot om er in te bladeren. Altijd weer opnieuw ontdekt men er iets merkwaardigs in. Bovendien is er, nog nimmer voor de verschijning van ‘Flandre’, zulk een omvangrijke en intelligent gesorteerde en gerangschikte documentatie over de schilderkunst in Vlaanderen verschenen. Als er nu maar alléén reproducties in dit boek stonden! Maar Luc en Paul Haesaerts hebben deze reproducties van een overvloedige commentaar voorzien. Zoolang ze zakelijk blijven, gaat het best. En, bereisde roelen als zij zijn, oprechte minnaars, grondige kenners der beeldende kunst, zeggen zij telkens zeer juiste dingen, welke men met genoegen hoort uitspreken. Dingen die noodig eens gezegd moesten worden. Op één daarvan wil ik hier wijzen. De Haesaerts komen, terecht, in opstand tegen de theoretici, die onder nawerking van cubistische invloeden een tyrannieke waarde toekennen aan de compositie, de sacrosante compositie, welke nog altijd een onmisbaar element is voor de mystici der schilderijenkunst: de Compositie met een hoofdletter. De Haesaerts zeggen: ‘Choisissez un fragment, au hasard, dans une toile quelconque de Breughel: ça fera un tableau complet, irréprochablement composé. Un Vogels, un Floquet, détachez-le de son cadre, privez-le de ses dimentions initiales en le morcelant: il tombe en poussière’. Alleen vergeten de Haesaerts een verklaring voor dat fenomeen te geven. Een groote persoonlijkheid is in ieder onderdeel van de uiting direct en volledig aanwezig En ieder fragment getuigt met dezelfde intensiteit van den maker, als het geheel. Een klomp van de Boerenbruiloft is altijd nog door Breughel geschilderd en vertegenwoordigt Breughel. En Vogel vertegenwoordigt niets dan een vaardigheid en een tijdsvooroordeel. Een fragment {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} van een Vogel is een lapje linnen met hard geworden verf. Maar, helaas, Luc en Paul Haesaerts houden zich niet bij de nuchtere mededeelingen, welke bij de nuchtere kritiek der foto's past. Zij worden lyrisch, menschonteerend lyrisch. Dat is iets verschrikkelijks. Dan staan ze voor nìets! Na een ietwat te zwaar aangezette, maar toch nog wel behoorlijk leesbare en, als ik zeide, niet zelden interessante inleiding, begint het gebral. Zoo maar. Inééns. ‘Eh! lecteur, es-tu vivant (ne te mets pas à remuer bras et jambes)? Aimes-tu l'art (j'écris ce mot sans majuscule)? Pour toi, un joli papier peint, une Voisin à la ligne parfaite, le visage mobile de Charlot, un masque indien, cette façade simple, sont-ce des joies? Aimes-tu Apollinaire, Chagall, Strawinsky, Ghandi, Lindbergh, l'orchestrion malade, le paysage banal, le tableau raté, tout?’ Eh bien, non! Neen, voor den hier en gunter, neen, neen. En àls ik er van hield dan zou ik het nu niet bekennen. Die opgewonden inventarisatie der snobismen, die kouwe drukkie der bijzonderen werkt onweerstaanbaar op mijn burgermans-vaderlandsche nuchterheid. Doe daar eens wat tegen. ‘La main sur le coeur, aimes-tu Modighani?’ Neen, neen, neen. En Bach niet en Grünewald niet en Greco niet, en ‘l'Opéra de Quat' Sous’ niet en nog een heeleboel niet. De heele schilderkunst, waar ik anders een zwakje voor heb, kan me integraal gestolen worden, wanneer ik de hand op mijn hart moet leggen en aan het oor van Luc of van Paul moet fluisteren of ik Amedeo wel waarlijk bemin. Kom, kom, Haesaerts', zoo erg is het niet. Het gaat wel over met de jaren. Maar laten wij nu serieus blijven en serieus plaatjes kijken en daar een korte nuchtere toelichting bij lezen. Zóó.... dat is nu alles wat wij verlangen, alles wat wij noodig hebben. Al heet men nu Luc en Paul, daarom behoeft men toch niet dadelijk een aposteltoon aan te slaan. Op het oogenblik houden we toch immers allemaal, en bloc gelijk dat behoort, volgens de laatste mode meer van fotografen dan van apostelen.   J. Greshoff {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bierpiraat Hij dreef op alle bieren en ging prat dat drank hem nooit een beentje had gelicht, en overdreef niet: meer dan ieder vat kon hij bevatten; 't was zijn overwicht.   Enorm daarbij: een stier, met een gezicht zo overdreven opgeblazen, dat men met plezier erin gespogen had, indien men spugen kon met de ogen dicht.   Ik heb mij vaak aan hem gesterkt. Die man schonk mensenkennis uit dezelfde kan: zijn anekdoten waren psychologies.   Hij zag van iedereen de platte kant; ik gloeide in zijn schaduw: mijn verstand bevond hem bol, maar tot de slokdarm logies. E. du Perron {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een Paradijsvaarder (Aan Jan Engelman) Veroorloof mij u nogmaals af te wijzen, binnen de maat van een veracht sonnet: de Schoonheid wreekt zich, want ik sterf van pret om al uw kostloos bovenwerelds reizen.   Uw buitelingen tussen paradijzen met als eindhaven toch een kleevrig bed - moet men niet dom zijn, om zo nauwgezet steeds weer een nieuw soort hemel aan te krijsen?   Wij spreken werklik niet dezelfde taal: ik ben geen dichter, dat staat vast, en de aarde is mij genoeg, zelfs voor één enkle maal.   Voor u de zang der sferen en de wijn die poëzie heet: een geijkte waarde. Dit is jenever? - Voor mijn part azijn. E. du Perron {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee Filmsirenen Fatale fletsheid, die met sombre geuren het witte zeil in iedre stand doorhangt, maar super-kappers in je netten vangt, te overvloedig om het te betreuren -   het feilloos doodshoofd door je vel omprangd ziet men uit elke scheurkalender fleuren, en voor een prik, Greet, kan dus wie 't verlangt zijn slaapsalet er veelmaals mee besmeuren.   En jij, Marleen, die met gekruider sauzen van blikken, stem en benen de eetlust stijft, je kliëntele groeit, want zonder rauzen werd ieder wijfjesdier door je overwijfd -   Doe voort! Veel roem en rijkdom! En mijn ziel moog' dieper snurken bij dit sex-appeal. E. du Perron {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Démasqué der Schoonheid II Le bon genre Religion, patriotism, the moral order, humanitarianism, social reform - we have all of us, I imagine, dropped all those overboard, long ago. But we still cling pathetically to art. Quite unreasonably; for the thing has far less reason for existence than most of the objects of worship we have got rid of, is utterly senseless, indeed, without their support and justification. Art for art's sake - halma for halma's sake. It is time to smash the last and silliest of the idols. My friends, I adjure you, put away the ultimate and sweetest of the inebriants and wake up at last completely sober - among the dustbins at the bottom of the area steps. Aldous Huxley 17 Partijkiezen veronderstelt subjectiviteit, veronderstelt eenzijdigheid; begrippen, die de aestheten kennen, maar niet aandurven. Zij kennen ze, want zij weten, dat het in de materie der schoonheid zonder subjectiviteit en eenzijdigheid niet gaat; zij durven ze niet aan, omdat het doorvoeren dier begrippen de heiligheid der objectieve onderscheidingen bedreigt. Vandaar een dubbelzinnige houding der aesthetische gemeente tegenover de eenzijdigen, die zonder restrictie partijkiezen: een ‘objectieve’ waardeering gecombineerd met een uitbrander, een terechtwijzing, een lijst van grieven en aanvullingen. Het voluit erkennen van de eenzijdigheid zou gelijkstaan met het erkennen van het goed recht der anarchie over alle linies; want eenzijdigheid is voor den aestheet willekeur, die nog nader gepreciseerd, geordend moet worden. Aan de eenzijdigheid ontbreken twee, drie, vier, en meer zijden, die ‘er toch ook zijn’, die men niet kan overslaan zonder onrechtvaardig en maniakaal te worden; het partijkiezen voor één ‘bon genre’ wil zeggen, dat men een oneindig aantal andere ‘bons genres’ ongemotiveerd voorbij gaat, terwijl zij ‘er toch ook zijn’; wie de subjectiviteit als loods aan boord neemt, vergeet, dat er toch algemeene, objec- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve normen te vinden zijn, ook bij de beoordeeling van het schoone ding en zijn qualiteiten.... Zoo ongeveer staan de aestheten tegenover de keuze en de eenzijdigheid: als socialisten tegenover de anarchie, welwillend, maar in laatste instantie beslist en zelfs moraliseerend afwijzend. Deze opvatting van de eenzijdigheid (als een kenmerk van oordeelsanarchie) is een burgermans-opvatting, die maar al te duidelijk bewijst, hoezeer de aestheten kunnen vervreemden van de schoonheid, wier Naam zij als watermerk in hun schrijfpapier voeren. Wie de eenzijdigheid bij voorbaat reeds ziet als een afdwaling of een vergissing, als een vergrijp tegen de twee-, drie-, vier-, enz. -zijdigheid, dat alleen kan worden geboet door het plichtmatig corrigeeren van de begane fouten, die springt met de eenzijdigheid om als ds. Bakels met het Nieuwe Testament; m.a.w., hij tracht het begrip ‘voor leeken leesbaar’ te maken zonder zelf aan het begrip te zijn toegekomen. Achter het eenzijdigheidsbegrip der aestheten blijft steeds hardnekkig hun duistere vermoeden bestaan, dat de eenzijdige ook (desnoods) wel een andere zijde had kunnen kiezen, dat men weliswaar nooit van de eenzijdigheid geheel en al loskomt, maar dat toch een veelzijdige onzijdigheid het ideaal van den aesthetischen ‘Lebemann’ behoort te zijn. Op deze wijze brouwt men dan uit het objectiviteitsbegrip een onmogelijk subjectiviteitsaftreksel, waarvan het gehalte bij alle voorkomende gelegenheden tegen de eenzijdigen wordt uitgespeeld. Inderdaad, tegen deze soort van eenzijdigheid kunnen de eenzijdigen weinig inbrengen; want met die afgekookte eenzijdigheid hebben zij niets uitstaande. Er zijn individuen, die zich trachten te onderscheiden door aanhoudend en met grooten ophef telkens op andere paarden te wedden (Jean Cocteau met zijn stokpaarden en zijn finale, die geen finale was: de bekeering); maar men zou er verkeerd aan doen, bij hen de eenzijdigheid te zoeken, die met alle aesthetische maatstaven spot; juist dezen zijn het, die zich steeds duidelijker manifesteeren als vliegen om de kaars der objectiviteit, als beweeglijke aestheten, als de gelukzoekers onder de aestheten, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} maar als aestheten. Op hen is het onnoozele eenzijdigheidsbegrip van toepassing, omdat zij de eenzijdigheid van ‘le bon genre’, van de keuze, hopeloos compromitteeren door alle genres te besnuffelen en dit snuffelen voor kiezen aan te zien. Eén van de eigenschappen der werkelijke eenzijdigheid is, dat zij van de eenzijdigheid geen sport en geen met pompeuze reclame aangekondigd cabaretnummer maakt. De eenzijdigen willen niets opzettelijk eenzijdig doen; zij zijn eenzijdig, hun werken hebben de qualiteit der eenzijdigheid aan zich als een natuurkracht, wier waarom van geen belang is in verhouding tot het onafwijsbare effect. Subjectiviteit en eenzijdigheid zijn daarom misleidende woorden. De z.g. objectieven en veelzijdigen, die het noodzakelijke en onafwijsbare der eenzijdigheid niet uit ervaring kennen, interpreteeren ze als zwakheden; als abnormale kuren van de objectieve kompasnaald, die een objectief Noorden behoort aan te wijzen. Maar subjectiviteit en eenzijdigheid zijn geen zwakheden, maar krachten; zij zijn geen slappe decocten van objectiviteit en veel(al)zijdigheid, maar allesbeheerschende passaten, die waaien zonder zich aan objectieve bedenkingen te storen. (Dat het bij de z.g. objectieven bijna windstil is, bewijst nog niets tegen de mogelijke kracht van den passaat!). Met de termen subjectiviteit en eenzijdigheid plegen de z.g. objectieven te insinueeren; maar de ronduit subjectieven plegen ermee te bewijzen, dat hun keuze niet in de lucht hangt en niet evengoed anders had kunnen zijn. Men kiest ‘le bon genre’ en niet ‘le mauvais genre’; en men bewijst dat door zijn voorkeur met alle middelen van het objectieve begrippenspel te verdedigen. De eenzijdigheid versmaadt de middelen der objectieven allerminst, wanneer het te pas komt; zij geeft zich bij tijd en wijle zelfs voor.... objectiviteit uit, wanneer het er op aankomt te objectiveeren, absoluut te stellen, scherp te formuleeren; heeft zij niet ‘le bon genre’ gekozen en zal zij niet tot het uiterste verdedigen, dat het ook werkelijk ‘le bon genre’ is? Voor een eenzijdigheid, die niet tegen de objectieven en hun argumenten is opge- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} wassen, die zich niet scherper en helderder weet te objectiveeren dan de objectieven zelf, past, inderdaad, alleen het afgekookte eenzijdigheidsbegrip uit de objectieve keuken! En een eenzijdigheid, die een andere eenzijdigheid gaat ‘respecteeren’, zij vol respect naar diezelfde keuken verwezen! Waarschijnlijk staan de aestheten juist daarom zoo hulpeloos tegenover de eenzijdigheid, omdat zij zelf aan allerhande onverantwoorde eenzijdigheden lijden: aan een persoonlijken smaak, dien zij algemeen geëerbiedigd zouden willen zien, aan een persoonlijken stijl, dien zij als een speciale openbaring zouden willen vastleggen, aan honderd andere persoonlijke grillen, waaraan zij objectief belang zouden willen hechten. Er zijn nu eenmaal veel pretentieuze -ismen noodig om te verbergen, dat de schoonheid aan geen enkel -isme bijzondere voorrechten heeft verleend. Intusschen maakt deze kategorie eenzijdigheidjes de eenzijdigheid ten onrechte verdacht; want door hun wolvenhonger naar objectief gelijkhebben verraden zij immers, in welk kamp zij zich thuis voelen. Terwijl de eenzijdigen lijden aan hun objectief gelijk, van hun gelijkhebben verlost zouden willen worden, zijn deze schijn-eenzijdigen kinderlijk blij, als zij eindelijk ergens gelijk gekregen hebben en hun persoonlijke voorkeur door anderen wordt gedeeld; zij zegevieren onder het devies: ‘Zie je wel!’ ....Zulke zegepralen worden er dagelijks behaald en zij maken dagelijks ontevreden schijn-eenzijdigen tot tevreden objectieven, die voortaan alle overgebleven eenzijdigen kunnen berispen, of desnoods als zieken verplegen. Dat men bij deze kategorie geen begrip van de sterke eenzijdigheid kan verwachten, is duidelijk. ‘Men weet niet, vanwaar zij komt en waar zij henen gaat’: dàt is van toepassing op de sterke eenzijdigheid! Komt het in de kraam te pas van hen, die precies weten, vanwaar zij zooeven kwamen en waar zij zoo aanstonds heen zullen gaan? De eenzijdigheid, die ‘le bon genre’ kiest, is alleen daarom eenzijdig te noemen, omdat zij langs één zijde (en niet langs een andere zijde) haar waarheid kan veroveren. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de rest laat zij alle objectiviteiten der objectieven (al hun andere zijden) met graagte gelden, als vriend of als vijand, ça dépend.... 18 Aan de sterke eenzijdigheid twijfelt men intuïtief niet, omdat zij voor geen enkele ‘objectieve’ consequentie terugdeinst en haar kracht met ‘objectieve’ meesleependheid laat gelden. Men zou het ook nog zoo kunnen zeggen: voor hen, die prijs stellen op het woord ‘objectief’, is de eenzijdigheid in ieder oogenblik, dat zij zich laat gelden, de objectiviteit zelve; maar de eenzijdige stelt geen prijs op het woord ‘objectief’, omdat hem maar al te goed bekend is, dat het den durf, het scheppend initiatief, door zijn verlammenden toon doet degenereeren. De genesis der eenzijdigheid wijst uit, dat alle toevalligheid, alle in-de-lucht-hangen, kortom, alle mislukkingen van objectieve oordeelen haar vreemd zijn. De eenige toevalligheid van de eenzijdigheid is, dat zij ‘toevallig’ als levensvorm optreedt; en deze toevalligheid aanvaardt zij van ganscher harte, terwijl de objectiviteit steeds voorwendsels zoekt, om aan het levenstoeval te kunnen ontsnappen. Uit de genesis der eenzijdigheid blijkt daarentegen duidelijk genoeg, dat juist de objectiviteit een verschraalde subjectiviteit vertegenwoordigt, hoewel zij prat gaat op haar objectieve normen; want het nadrukkelijk objectiveeren, zooals de z.g. objectieven het doen, is een nadrukkelijk zich overgeven aan de slappe en toevallige keuze; het is een uitrusten op punten, waar men niet kan uitrusten, omdat er gevochten wordt, het is een gemoedelijk gesol met kleine, onschadelijke subjectiviteiten, wier onschadelijkheid hun eenige objectiviteit uitmaakt. Een eenzijdigheid, die zich als eenzijdigheid erkent, gaat niet prat op haar objectieve normen, maar verkondigt ze in afwachting van de ontkenningen, die zullen volgen. Als men van de ontelbare ‘bons genres’ der aestheten tot ‘le bon genre’ is gekomen, heeft men niets anders gedaan dan zich objectiveeren op de wijze der eenzijdigen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Le bon genre’ is de eenzijdigheid, die zich als eenzijdigheid erkent; niet als toevallige voorkeur, maar als noodzakelijke levenstoevalligheid. Op dezen weg, die geen andere weg had kunnen zijn, was geen andere stap mogelijk. De schoonheid verloste ons van de natuur door de kunst: eenzijdigheid. De schoonheid verloste ons van de kunst door de natuur: eenzijdigheid. De natuur was eens een complot van objectiviteiten, de kunst was het in een volgend stadium niet minder; en telkens verscheen de verlossende subjectiviteit niet als toeval, maar als noodzaak, omdat de objectiviteit ons den pas afsneed, als wij ronduit wilden.... objectiveeren. De hinderlijke objectiviteit der aesthetische onderscheidingen schiep de noodzakelijkheid van ‘le bon genre’, van dat genre, waarin alle aesthetische maatstaven waren erkend en tegelijk overwonnen. Hier was geen sprake van een verstandelijk op touw gezette keuze, hier was alleen sprake van de ondragelijkheid der objectieve waarheden, die om een nieuwe, ‘subjectieve’ keuze schreeuwden, zoodra zij geen schijn van onwaarheid meer aan zich hadden. ‘Le bon genre’ kwam, als het noodlot, toen de waarheden der aestheten ons niet meer noodlottig konden zijn. Het kwam onaangediend, met de terugkeer naar de natuur, als een nieuw teeken der natuur in de kunst, als protest in de kunst tegen het feit, dat wij bij de kunst wilden blijven stilstaan. Dat ‘le bon genre’ een teeken der natuur in de kunst vertegenwoordigt, blijkt onmiddellijk uit het waardeverlies van het begrip ‘kunst’. Voor de aestheten is de kunst een heilig begrip, dat aan de veelheid der zintuigelijke aandoeningen, die bij de kunst betrokken zijn, een mystische, ‘bovenzinnelijke’ wijding verleent. De aestheet stelt de kunst (als symbool der uitverkiezing boven de niet-kunstenaars resp. niet-kunstzinnigen) boven de kunsten, omdat het algemeene kunstbegrip hem geruststellender verwijdert van de banale consequenties der afzonderlijke zintuigen, hem objectiever schijnt te verzekeren van zijn aandeel in ‘hetzelfde’ eeuwige, dat zich alleen maar ‘verschillend’ uitdrukt in de verschillende kunsten. ‘De eeuwige, dat zijn {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} de weerkeerende dingen, vinden hun uitdrukking in iedere kunst. Niet eender natuurlijk! In de schilderkunst worden zij geschilderd; in het beeld, naar den eisch gehouwen en gehakt uit den steen; in 't proza staan zij in een klaar licht of als in een schemering; in de muziek reppen zij zich in trilling en samenstel-van-trilling, primitief en verheven...’ (Plasschaert). Ziehier de mythologie der eeuwige dingen, in dienst van het clan-instinct der aestheten! Deze eeuwige dingen blijken uiterst geschikt om het veralge-meenend kunstbegrip in stand te houden; want indifferentie tegenover de zintuigelijke verschillen op dit ‘hoogere’ plan komt ten goede aan de Verhevenheid en Onaantastbaarheid van de kunst, de objectieve Alpha en Omega der aestheten. Zooals het in bepaalde gevallen wenschelijk is, den leek ernstig te wijzen op de zintuigelijke verschillen (om hem eerbied bij te brengen voor de techniek, voor de geheimen van het creëeren uit de verschillende materialen), zoo is het in andere gevallen wenschelijk, die verschillen te verdoezelen ten gunste van ‘eeuwige dingen’ (die den eerbied voor den priesterlijken stand der kunstenaars warm houden). Het hangt er maar van af, wat men in het gegeven oogenblik met het noemen der zintuigelijke verschillen of der ‘eeuwige dingen’ bereiken wil. De triomf der objectieve normen! Maar de terugkeer naar de natuur en ‘le bon genre’ eischen een andere afrekening met de zintuigen, een ‘eenzijdiger’ afrekening; want hoe kan men kiezen in de kunst, zonder de kunsten tegen elkaar afgewogen te hebben, zonder de heiligheid van het veralgemeenend kunstbegrip verdacht te hebben gemaakt? Heiligheid is nu eenmaal een uiterst verdacht phaenomeen; een noli me tangere, dat uitlokt tot vaneenscheuren der heilige symbolen. De aestheet heeft zijn redenen, wanneer hij de kunst vrij wil houden van de banaliteit der zintuigen, die de kunst gemakkelijk in die banaliteit kunnen meesleepen; hij heeft zijn redenen, wanneer hij een algemeen begrip ‘kunst’ boven de kunsten canoniseert, want partijkiezen voor deze en tegen gene kunst brengt de objectiviteit van de schoon- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in gevaar; men mag hoogstens een voorkeur hebben (een subjectief aftreksel van objectiviteit schenken), sollen met kleine, onschadelijke subjectiviteiten. Maar verder gaan? ‘Danger grave!’ De aestheet heeft goede redenen, om onder zekere omstandigheden de Kunst tegen de kunsten in bescherming te nemen; of die goede redenen ook heilige redenen zijn, is een tweede. 19 De kunst moet van haar heiligheid verlost worden, wil zij weer een rol kunnen spelen als ‘le bon genre’; zij moet daarom haar functie van beschermheilige boven de ‘takken van kunst’, d.i. haar functie als wegmoffelende objectiviteit, laten vallen. De aestheet-kunstenaar is een gevoelig mensch. Als men tegen den musicus zegt, dat zijn kunst niets anders is dan een speculatie op de lawaai-instincten, haalt hij de schouders op, medelijdend glimlachend of geïrriteerd. Als men tegen den artistieken historicus zegt, dat zijn pogingen, om het verleden te herscheppen, speculaties zijn op de schandaal-instincten en niets anders, concludeert hij vergoelijkend of boos, dat de spreker een belangstellende, maar domme leek moet zijn. ‘Niets anders’: maar foei! Welk een oppervlakkige gelijkstelling van ongelijksoortige waarden! Welk een onachtzaamheid tegenover het scheppend beginsel, ja zelfs, welk een onhoffelijkheid tegenover de privilegiën van den menschelijken geest, die de instincten dienstbaar maakt aan zijn bedoelingen! Welaan, laten wij het erkennen: dit soort opmerkingen aan het adres van den musicus en den historicus heeft ook slechts de zeer ‘eenzijdige’ bedoeling, den musicus en den historicus even in het voorbijgaan te prikkelen en te ergeren; want het feit is daar, dat zij zich door zulke opmerkingen inderdaad laten prikkelen en ergeren! Even, in het voorbijgaan, stellen zij zich op in die nonchalante verdedigingshouding, die zij voor onwetende leeken reserveeren en die schuil moet gaan achter den hooghartigen profes- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} soralen glimlach der ingewijden; tegenover ambt- of vak-genooten verdedigen zij zich met meer toewijding en ernst, immers daar valt niet te spotten, als het om de absolute muziek of de onjuiste historische interpretatie van een tijdvak gaat: den leek, den in-het-algemeen-zoomaar-nieuwsgierige, behoort men echter te antwoorden, alsof men hem een goede ‘tip’ geeft van welingelichte zijde. Dit is hun maskerade; maar men behoeft niet eens overmatig veel instinct te hebben, om achter het kleineerend gebaar den korten snauw van het roofdier te ontdekken, die zooveel beteekent als: ‘Blijf van mijn portie af, of ik verscheur je!’ Het roofdier verdedigt zijn prooi; de aestheet verdedigt, evenzeer, niets anders dan zijn prooi, dan het gebied, waarin hij heer en meester is. Geen beter middel nu, om eigen gebied te heiligen, dan het onder protectie te stellen van een ‘hooger gebied’; geen beter middel, om de afzonderlijke kunsten vrij te houden van onbescheiden leekencritiek, dan de heiliging der zintuigen door het ‘hoogere zintuig’: de kunst. De kunst maakt zelfs den kunstenaar als mensch onaantastbaar, of liever: onbereikbaar; want is het niet een vermaard aesthetisch dogma, dat de kunstenaar als mensch, als particulier, als vertegenwoordiger van een gewone levenskroniek, buiten het geding behoort te blijven, wanneer men den kunstenaar als kunstenaar, als artistieke figuur, als vertegenwoordiger van een stijl of een strooming, waardeert en critiseert?.... Het is alles angst, angst voor de banaliseerende werking der zintuigen, zoodra de kunst wordt vrijgegeven aan de zintuigen der leeken; angst voor de mogelijke compromitteerende feiten (het anders-leven dan men schrijft), die van het particuliere leven van den kunstenaar zouden kunnen overspringen op zijn verheven werk, angst voor den geheelen mensch, die den kunstenaar zou kunnen.... beschadigen door ongegêneerd voor den dag te komen. Want welke goddelijke wet bestaat er, die ons verbiedt, den kunstenaar als mensch, als homo sapiens of insipiens, als getuige te dagvaarden, wanneer men het over zijn werk heeft? Welke reden heeft de {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} aestheet, om het persoonlijk leven van den kunstenaar met alle geweld weg te moffelen, zoodat iemand ‘een slecht mensch kan zijn en tevens een goed kunstenaar?’ Eén van beide: òf de goede kunstenaar is tevens een goed mensch, òf de qualificatie ‘slecht mensch’ is een zoo jammerlijke angstconcessie van den aestheet aan de burgerlijkste burgermoraal, dat men voortaan àl zijn qualificaties wel tot de burgermoraal mag rekenen! Blijkbaar voelt de aestheet zich alleen veilig voor de burgermoraal op het gebied, waar de burgermoraal hem niet volgen kan.... en mag! Heeft men eenmaal partij gekozen voor ‘le bon genre’, dan weigert men aan dit verstoppertje-spelen mee te doen. Ieder oogenblik zijn de zintuigen in hun gansche banaliteit te erkennen; ieder oogenblik kan de geheele mensch gedagvaard worden (ook al mag het dan soms eens wenschelijk zijn, hem alleen ‘als kunstenaar’ te dagvaarden, ook al volgt daaruit niet, dat men de chronique scandaleuse van den kunstenaar moet publiceeren, om den geheelen mensch te vulgariseeren!). Noch de banaliteit der zintuigen, noch de stumperige menschelijkheid der kunstenaars kunnen ‘le bon genre’ compromitteeren; want de vertegenwoordigers van ‘le bon genre’ zullen niet beweren, dat de kunst ‘verheven’ is, of dat de kunstenaar door een goed leven te leiden in den geijkten zin plotseling niet meer ‘slecht’ zou zijn. De eenige eisch, dien men kan stellen, is: dat de kunstenaar zich niet achter de kunst verschuile, als hij zich heeft te verantwoorden; dat hij zijn kunst verdedige als een integreerend onderdeel van zijn chronique scandaleuse. 20 Uit alles, wat tot nu toe over ‘le bon genre’ werd gezegd (over zijn eenzijdigheid, zijn verhouding tot de zintuigen, zijn afkeer van ‘de’ kunst), blijkt, dat het partijkiezen voor ‘le bon genre’ een voortzetting is van den smaak en de voorkeur der aestheten. Maar terwijl die smaak en die voorkeur in de aesthetische sfeer slechts getolereerd worden, omdat men ze nu eenmaal niet de deur {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} kan wijzen, zelfs niet met de scherpzinnigste aesthetische definities, verheft ‘le bon genre’ dezen bastaard der aesthetische redeneering tot wettigen troonopvolger. Niet langer maken smaak en voorkeur de begripswegen onveilig; neen, wij zoeken thans een andere onveiligheid, die ons noodzaakt eerst een volstrekten smaak te hebben en een verbitterde voorkeur. Wij begonnen eens met onwillekeurig voortrekken van dìt schoone object boven dàt, wij hadden ‘le bon genre’ intuïtief reeds lang als maatstaf boven de aesthetische normen erkend door bruuske waardeeringen van bepaalde phaenomenen, die ons geheel in beslag namen, vòòr wij het aandurfden, ook met ons begrip voor die stellige, partijdige keuze uit te komen. Het kost meer moeite, waardeeringen intellectueel ronduit te erkennen dan waardeeringen intuïtief heimelijk te bezitten. Smaak en voorkeur kan niemand verbieden; van een zoo stellig iets als ‘le bon genre’ kan daarentegen ieder rekenschap eischen. Het is daarom gemakkelijker, er behalve feillooze aesthetische onderscheidingen nog een aantal vage smaken en voorkeuren op na te houden, dan door de verscherping van smaak en voorkeur tot ‘le bon genre’ vijanden te krijgen onder alle genres, die zich door die verscherping tekort gedaan achten. Als men de banaliteit der zintuigen heeft aanvaard, tegenover het protectionistische stelsel der ‘eeuwige dingen’, die ‘de’ kunst van het vrije geestesverkeer willen uitsluiten, dan zijn alle redenen, om muziek, architectuur, film, beeldhouwkunst, schilderkunst, tooneel, dans en litteratuur kat exochen onder het aspect dier ‘eeuwige dingen’ te beschouwen, vervallen. Er zijn dan echter redenen te over, om de banaliteit in al haar onpoëtische consequenties te laten gelden. Hoe onwennig de ‘officieele’ kunstenaars stonden tegenover deze zintuigelijke banaliteit, bleek overtuigend genoeg, toen het er op aankwam, een nieuwe zintuigelijke combinatie, de film, als ‘kunst’ te erkennen! De argumenten der aesthetische zelfgenoegzaamheid, verzameld in de filmenquête van ‘De Stem’, spreken een zeer duidelijke, zij het dan ook niet zeer helder geformuleerde {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} taal: de magisters der hiërarchisch geordende ‘bons genres’, die zich bij die verheven orde zeer wel gevoelen, konden geen ander ‘genre’ in hun midden dulden, zoolang het zijn historische adelsbrieven niet bij zich had. Een weinig zintuigelijke banaliteit zou hier geen schade hebben aangericht! Gecanoniseerde zintuigen zijn slechte speurders; zij ruiken alleen nog ‘eeuwige dingen’! Er is maar één doeltreffend middel, om bepaalde zintuigelijke reacties van ‘de’ kunst uit te sluiten; dat is het pedant beperken van eigen rheumatisch kunstbegrip tot die zintuigelijke reacties, die geen jicht veroorzaken, dat is het ‘tijdig reserveeren’ van smaak en voorkeur voor die gasten onder de zintuigen, die men ‘gaarne ontvangt’. Het middel is inderdaad doeltreffend; het voorkomt onverwachte stoornissen.... Dat er onder kunstenaars en aestheten bepaalde voorkeuren voor bepaalde zintuigen en dientengevolge voorkeuren voor bepaalde kunst ‘genres’ bestaan is wel allerminst in strijd met den generaliseerenden eerbied voor de ‘eeuwige dingen’, die men in dezelfde kringen vindt. De voorkeur voor de muziek, of voor de dans, of voor de schilderkunst, is doorgaans even primitief als het wedden op de favoriet; deze voorkeur is het volgen van een toevallige zintuigelijke dispositie; men is muzikaal, en daarom muziekliefhebber of musicus en géén schilder, danser of dichter, men heeft dus zekere partis pris op muziekgebied, omdat men nu eenmaal ‘in de muziek’ en niet in een ander ‘vak’ is, men gaat bij voorkeur naar concerten, omdat men nu eenmaal muzikaal en niet picturaal is, men heeft zelfs wel eens gehoord, dat Schopenhauer de muziek de kunst der kunsten achtte en men vindt dat wel vleiend voor de musici en voor het bevoorrechte zintuig; maar de eerbied voor ‘de’ kunst en haar onsterfelijke waarden is daarmee niet geschaad, dat zij verre! Het blijft alles bij een smaak en een voorkeur, en de consequentie der banaliteit wordt niet getrokken. Met het verscherpen van smaak en voorkeur tot ‘le bon genre’ verdwijnen, behalve de ‘eeuwige dingen’, ook deze {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} preferenties als maatstaven. De verschillende zintuigelijke disposities blijven voorondersteld; men kan niet alles tegelijk zijn; maar ‘le genre préféré’ is daarom nog niet ‘le bon genre’! Terwijl de diverse ‘genres préférés’ uitwijzen, dat het aesthetisch criterium aan zijn eigen schijnobjectiviteit mank gaat, coquetteert met eenzijdigheid zonder eenzijdig te durven zijn, trekt ‘le bon genre’ de consequentie door geen prijs te stellen op aesthetische objectiviteit. Na het démasqué der schoonheid is er meer te doen dan aesthetisch te prefereeren; want aesthetisch prefereeren is hoogstens een bewijs van een fijne neus, en een fijne neus is nog slechts een inleiding op een scherpe keus. 21 Er is geen zintuig, dat, in de aesthetische sfeer, angstiger voor de banaliteit moet worden behoed dan het gehoor. Het gehoor is het eerste zintuig, dat den aestheet in het algemeen aanleiding geeft om van kunst te spreken. Reuk, smaak en tastzin zijn te weinig gedifferentieerd om de aesthetische onderscheidingen houvast te geven; men moet al een buitengewoon fijne neus hebben, om kunstzinnig te ruiken en den onkunstzinnigen leek van den ruikartiest te kunnen onderscheiden. Op deze gebieden zijn de dieren betere aestheten. Hoe jammer het ook moge zijn, de aestheet moet de ‘lagere’ zintuigen bijna doorloopend met rust laten, aangezien er niets van belang te onderscheiden valt, aangezien de kok van het restaurant ‘Royal’ hier zijn superieur zou zijn. De kok als de aestheet der ‘lagere’ zintuigen: dat ware een hoofdstuk aesthetica op zichzelve, dat misschien gewichtige onthullingen zou kunnen brengen omtrent het gehalte der aesthetische definities in het algemeen! Want waarom valt er hier niets van belang te onderscheiden, waarom wordt de aesthetica der ‘lagere’ zintuigen automatisch aan het kookboek overgelaten, tot de banaliteit van het fornuis gedoemd? Als de aestheten één sensatie, één nuance, één ‘poëtisch accent’ ongedefinieerd voorbij laten gaan, is er iets aan de hand; zie de poésie pure! Als aan de ‘lagere’ zintuigen het patronaat {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘de’ kunst en de ‘eeuwige dingen’ wordt onthouden, moet daarvoor noodzakelijkerwijs een oorzaak te vinden zijn. als het creëeren van pasteien en parfums geen plaats kan krijgen in de hiërarchie der kunst, moet er ongetwijfeld een argument tegen de verhevenheid dezer creatie bestaan. Te weinig gedifferentieerd? dat is een woord, een dooddoener. Van geuren, smaken en tastsensaties gaan golven uit, die in bepaalde instanties fataler en geraffineerder doel treffen dan de golven der aesthetisch beschermde muziek. Een geur kan omwikkelen, een smaak kan verteederen, een aanraking kan doen sidderen; het raffinement in de ‘afstemming’ van een parfum op een moment kan een ‘kunstzin’ verraden, die volstrekt niet behoeft onder te doen voor de raffinementen der officieele kunstenaars; tekort aan differentiatie mag hier alleen gelden voor de ongeraffineerden, het volkomen beheerschen van alle differentiatiemogelijkheden zou derhalve juist de taak moeten worden van gansche scharen aestheten, het perspectief voor een cultus van onderscheidingen zou enorm zijn. Maar niets van dat alles ziet men gebeuren. De verfijning der ‘lagere’ zintuigen blijf beperkt tot de omgangsvormen, tot het ‘leven’; het verhevenheidscomplex, dat zich in de ‘kunst’ en in het bijzonder bij de kunst van het gehoor-zintuig, de muziek, in zoo sterke mate op den voorgrond dringt, heeft hier geen vat op den mensch, tenzij hij b.v. pathologisch gastronoom is en van de aesthetica van zijn palatum een eeredienst maakt. Hoewel er tusschen de differentiatie van de ‘lagere’ zintuigen en het gehoor nergens een vaste grens is te trekken, bestaat er desondanks een zeer opvallend verschil tusschen de waardeering van die ‘lagere’ zintuigen en de waardeering der gehoorsaffecten; hoewel de ‘bedoelingen’ der parfums even onmiskenbaar zijn als de ‘bedoelingen’ der melodieën, laat de aesthetica toch de eerste ‘bedoelingen’ voor wat zij zijn (genuanceerde geur, verleiding, kapperswinkel etc.), terwijl zij aan de melodieën bespiegelingen van geheel anderen aard verbindt: het {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} hangt van de melodieën af, welke en hoezeer verheven bespiegelingen. Alle geurcombinaties worden gereedelijk aan de banaliteit overgelaten; de klankcombinaties echter worden geschift volgens het criterium der verhevenheid, dat het privilege der aestheten is. Door het oor wandelt de onderscheidende aestheet het rijk der zintuigen binnen, bij het oor begint zijn dictatuur, aan het trommelvlies begint hij zich te differentieeren van den leek, die proeft en snuift en tast, zonder aan de kunst te denken. Terwijl de muziek nog in al haar geledingen een proef-, snuif- en tastkunst is, is zij toch een kunst, is zij toch gegroeid naar de verhevenheid, naar ‘hoogere waarden’; dat is het verschil tusschen de ‘lagere’ zintuigen en het gehoor. Het wijst erop, dat bij het gehoor de begrippen voor het eerst een rol van eenige beteekenis gaan spelen, zij het dan ook, dat zij nog vrijwel uitsluitend als vage associaties vermomd opduiken en dat zij, wáár zij als omlijnder begrippen opduiken, de muziek vergallen door hun realisme en hun symboliek of haar aanwijzen op een zusterkunst (vocale muziek); maar dàt men in de muziek verhevenheid zoekt (alle mogelijke verhevenheden, van religieuze af tot puur-aesthetische toe), dat men de muziek dus onder aesthetisch protectoraat stelt teneinde de banale aandoeningen van de aesthetisch-‘hoogere’ te onderscheiden, is een teeken van de toenemende begripsinmenging, die het gehoor veroorlooft. Een vraag: waarom heet de kunst voor de eerste maal Kunst in het trommelvlies-milieu, terwijl zij het vòòr dien niet verder kan brengen dan tot... kookkunst of ‘l'art de faire l'amour’? Een antwoord: omdat de musici een veel betere code gevonden hebben om hun stand op te houden. Een opengebleven mogelijkheid: de koks en de pornografen zullen dàn volledig aesthetisch burgerrecht bezitten, wanneer het notenschrift hunner zintuigelijke ervaringen eenmaal door een Bureau voor Auteursrechten wordt beschermd.   Menno ter Braak (Slot volgt) {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Dood van een Dichter Als ik Thomas leerde kennen, moet hij tusschen de veertig en de vijftig zijn geweest. Hij was toen nog bediende bij den tabakhandelaar die op den hoek van ons straatje woonde. Hij verdiende er zes honderd frank in de maand. Hij was vroeger getrouwd geweest, doch zijn vrouw liep van hem weg, en liet hem met de kinderen zitten. Twee jonge meisjes, waar de snul zich dood voor werkte. Ik zeg wel snul, maar in dien tijd was hij door ons allemaal nogal geacht. Want Thomas had den naam een dichter te zijn, of te zijn geweest. En wij geloofden het (al hadden wij natuurlijk nooit een letter van hem gelezen), totdat hij ouder werd, een mager, gebogen ventje, en leelijk ook, wat wilt gij, - en toen spaarden wij hem ook om dat kunstenaarschap niet meer. Als wij hem den Zondag langs de muren zagen sluipen, schuw als een dief, zaten wij hem af te loeren van uit het kroegje waar wij gewoon waren te drinken, te spelen en te vechten, en wij riepen hem aan. ‘Mijnheer de dichter, lust gij geen Spa? Moet gij geen frankje hebben om uw haar te laten knippen?’ Dan keek hij op en antwoordde niet. En het docht mij steeds dat hij aarzelde eer hij verder ging. Hij zou waarschijnlijk beter dan wij hebben kunnen spotten, misschien moest hij zich bedwingen om op ons onbeschaamd gelaat niet te komen slaan. Hij deed het niet en als hij dan stilletjes verder ging, geleek hij best op een weggejaagden hond. Doch op een avond, het is altijd op een avond dat het wonderlijke gebeurt, ontmoette ik hem op het plein voor de kerk. Hij liep onder de boomen en droeg een zwaar voorwerp, naar het scheen. Hij stond juist stil, toen ik meende hem voorbij te gaan, en hijgde. En op dat oogen-blik, waarom deed ik het? ging ik naar hem toe en vroeg: ‘Vadertje, wil ik u helpen dragen?’ Hij wendde zijn hoofd af, en ik was juist zinnens te schelden dat hij zoo hoogmoedig niet moest zijn, dat het niet {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} paste bij het hoopje oude vuiligheid dat hij was, toen hij zich terug naar mij keerde en ik spijts het schemerdonker tranen in zijn oogen meende te zien. Doch ik ontgaf het mij en ik zei ruw dat hij genever gedronken had. Zijn gelaat kwam plots veel nader. ‘Jongen, fluisterde hij heesch, ik hoop dat gij nooit zult tegenkomen wat ik moet doormaken.’ Ik ging er niet op in en wees naar zijn pak. ‘Sjouwt gij smokkelwaren?’ ‘Neen,’ antwoordde hij stil. ‘Of waar loopt gij daarmee naar toe? Naar de meisjes?’ Hij lei zijn hand op mijn mond. ‘Het zijn boeken, kreunde hij, mijn boeken.’ Hij deed moeite om langer te kunnen spreken. ‘Ik heb geld noodig en ik heb er geen, het is het laatste dat ik verkoopen kan. Ik krijg eerst naaste week mijn loon.’ Ik liep een eindje met hem mee en droeg zijn vracht. Hij vertelde mij zijn boeken verkocht te hebben aan een oude juffrouw die uit liefdadigheid en tegen een laag prijsje, al wat hij missen kon en moest, overnam. ‘Hebt gij dan armoede? vroeg ik hem barsch. Gij loopt gekleed als een heerke. Gij zijt pennelikker en dichter en wat weet ik al.’ Hij stond stil. ‘Ik moet hier binnen, zei hij. Maar als gij vijf minuten wachten wilt, kunt gij met mij meegaan naar mijn kamers en zien.’ Ik wist niet wat gedaan, en eer ik beslissen kon, ik had ondertusschen een sigaret gedraaid en ontstoken, was hij terug buiten en lei zijn hand op mijn arm. En ik ging werktuigelijk mee. Hij woonde op twee kleine kamertjes, twee hokjes, waar hij letterlijk alles verrichtte. Ik keek onbeschaamd rond en ging toen zitten. Hij gebaarde in een kastje om iets te zoeken om mij aan te bieden en vond natuurlijk niets. Ik schoot in een lach. ‘Gij moet niet lachen,’ sprak hij droef. Hij leunde met zijn handen op het tafelblad, ik zag ze beven, ik zag hoe hij zich langzaam afwendde, hij snoot zijn neus en begon te praten, van mij afgekeerd, eerst hape- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} rend en traag en toen rapper en met een hartstochtelijken gloed. Ik maakte het mij gemakkelijk en luisterde maar half. Ik begreep dat hij zeer ongelukkig was. En toen hij eindelijk ophield, het was misschien om adem te halen en misschien omdat hij bemerkte dat ik geen aandacht had voor hetgeen hij zei, vroeg ik hem: ‘Maar als gij zulk een bekwame vent zijt, waarom zit gij dan hier en hebt zelfs geen borrel aan te bieden?’ ‘Alles hangt aan een draad in het leven, antwoordde hij stil. Op zeker oogenblik onvoorbereid te zijn, doet een gansche toekomst verliezen. Vroeger heb ik eens de kans gehad een groot kunstenaar te worden, of beter als een groot kunstenaar erkend te zijn. Ik had echter geen geld en geen kleeren om in de wereld te komen, om vrienden te maken. De bijdragen die ik naar de tijdschriften stuurde, kreeg ik terug, de handschriften die ik naar de uitgevers sturen durfde, kreeg ik terug. En toch wist ik iets te kunnen, en wilde ik het bereiken. Maar later, na veel mislukkingen, toen ik getrouwd was en voor het bestaan te werken had, dag en nacht, heb ik het overige laten varen, omdat ik aan mij zelf twijfelde.’ ‘Gij waart eigenlijk ook maar een lafaard, zei ik onbeschoft. Hadt gij gewild, er zou wel een weg zijn geweest. Maar vrouwen en werken, ik weet hoe zulks samen gaat. Als gij een man wildet worden, moest gij haar maar niet getrouwd hebben.’ ‘Inderdaad, gaf hij toe. Het kan zijn dat gij gelijk hebt, want spijts mijn inspanning is zij toch niet gebleven. Wij hadden twee kinderen en vaak geen eten. Ik had haar lief en zij heeft wel gevonden van weg te gaan en mij alleen achter te laten. Doch gij hebt haar gekend en gij weet dat ik niet wel genoeg voor haar ben, bij mij had zij armoede en verdriet, en zij was een vrouw om in weelde te leven, onbekommerd en schoon als een bloem.’ Ik lachte, ik kende zijn echtgenoote, jawel. Ik had haar meer dan eens in sommige kroegjes ontmoet. En of zij schoon was? Zij leefde ten koste van ik weet niet wat voor ezels van mannen, gewoonlijk vette, oudachtige heertjes, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ik liefst naar gespuwd zou hebben, als ik ze haar arm vasthouden zag en hun oogen gadesloeg, oogen van slakken, van weekdieren. Wij spraken ook over zijn kinderen. Hij toonde mij hun portretten. ‘Die lieve kleinen, zei hij. Zij moeten niet weten wat voor een mensch ik ben en hoe het er hier uitziet. Zij zijn in het buitenland in een kostschool en elk jaar kan ik ze één enkele maal bezoeken. Het kost mij wel veel, meer dan menschelijker wijze gesproken mogelijk is, maar zij zijn gelukkig. En dat is alles, ik, ik ben het nooit geweest.’ Hij ging weer naar de kast en kwam met een stapeltje brieven terug. ‘Lees, zei hij, hoe zeer zij mij beminnen. Zij zijn nu zestien en veertien. Het zijn engelen.’ Wat konden mij die engelen schelen? ‘Zij zouden beter werken, viel ik hem in de rede. Zij zouden u ontlasten. Gij zijt ook geen ventje meer om ontberingen uit te staan. Als gij nog twee jaar voortgaat als nu, zijt gij verloren. En wat zullen zij dan doen in hun buitenlandsche kostschool?’ Ik blies den rook van mijn sigaret in zijn oogen, zoodat het daaraan te wijten moet zijn dat zij vol tranen kwamen. ‘Zwijg, smeekte hij mij, zeg zoo iets niet. Ik mag nu nog niet sterven. Ik moet wachten. Later, als zij geleerd zijn en hun weg hebben gemaakt in de wereld, zal ik inderdaad beter verdwijnen. Zij zouden zich wellicht over mij moeten schamen, en dat zou ik levend niet kunnen doormaken. Aanstaande week ga ik hen bezoeken, ik heb mijn boeken verkocht om geld te bezitten voor de reis. Het loon moet dienen om hun kost en leergeld te betalen. Het heeft mij gespeten en leed gedaan als ik mijn laatste banden wegdeed, doch ik ben thans gelukkig. Ziet gij niet dat ik gelukkig ben?’ En het water liep uit zijn oogen terwijl hij het zei, en hij poogde te glimlachen, zoodat het water tusschen zijn lippen in zijn mond liep. Ik was recht gaan staan. ‘Gij zijt gelukkig, schimpte ik, en gij hebt wellicht geen brood om te eten, gij hebt geen kleeren aan het lijf en loopt te bibberen van ellende. Simpele, stomme mensch. Laat uw kinderen werken, gij hebt genoeg gedaan, rust nu wat uit eer gij voor goed moet rus- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Wat zullen zij uitrichten met hun geleerdheid en hun schoone manieren, terwijl gij u voor hen doodbeult? Of als zij daar niets om geven, mogen zij stikken.’ Ik liep de trap af en hoorde hem nog spreken boven mijn hoofd. Doch ik gaf er geen acht meer op. Ik ontmoette hem de volgende weken nu en dan. Eens nam ik hem mee in een herberg en bood een glas bier aan. Als hij het uitgedronken had, zocht hij in zijn zakken naar geld om ook iets voor mij te kunnen betalen, hij vond echter niets. Ik bemerkte zijn hulpeloosheid en lachte toch. Zoodat hij mij droevig en verwijtend aanschouwde. Ik maakte er plezier over en vertelde den kameraden mijn wedervaren met het oudje. Zij lachten om hem en mij terzelfdertijd. Er ging een jaar voorbij, zonder dat ik nog eens met Thomas sprak. Hij scheen nog schuwer en magerder geworden. En hij vreesde de menschen. Ons natuurlijk nog het meest, die gewoon waren alles behalve voornaam op te treden tegenover hem. Eindelijk, op een Zondagmorgen, zag ik hem in de kerk. Het was nog heel vroeg en in die mis waren weinig menschen aanwezig, hier en daar een vagebond, en enkele jonge meisjes. Achter een pilaar zat Thomas met zijn hoofd in zijn handen en hij bad als een heilige. Toen wij buiten gingen liep ik nevens hem. ‘Zijt gij nu geloovig geworden?’ vroeg ik spottend. Hij bleef staan. ‘Lacht gij om mij?’ ‘Ja, ik lach om u.’ ‘Als God me niet helpt, ben ik de ongelukkigste man op de wereld.’ Ik was op het punt hem alle zottigheid te zeggen, toen hij weifelend zijn hand op mijn arm lei. ‘Ik heb het koud, fluisterde hij, en....’ ‘En wat?’ ‘Ik heb geen geld om naar mijn kinderen te gaan. Er is niets meer, ik heb toch brood moeten koopen, en wat nieuwe kleeren, en het schoolgeld is vermeerderd. Mijn boeken zijn weg, mijn meubels zijn weg, alles is weg - en ik zal hen niet zien.’ {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stond aan mijn zijde en staarde van op de trappen waar wij stilhielden over het morgenlijke plein. Het was nog schemerdonker en het licht der lantaarnen scheen vaag en gesluierd achter den motregen die alles doorweekte. ‘Moet God u dan helpen? vroeg ik. Gelooft gij aan God? Behoort gij ook tot diegenen die beginnen in Hem te gelooven als zij Hem noodig hebben?’ Ik zou wellicht op dien toon zijn voortgegaan, doch plots hoorde ik hem snikken. En het pakte mij. Ik nam zijn arm en wij liepen nevenseen verder. Ik liet hem ongestoord zijn vlaag uitweenen. Hij struikelde over de steenen en zou zonder mijn hulp gevallen zijn. Hij bleek uitgeput en wanhopig. Ik trok hem mee naar mijn kamer. Ik sneed boterhammen voor hem. Hij wilde niet eten, en at toch. Ik zat aan zijn voeten mijn stomme kachel aan te steken. Wij dronken een borrel en spraken niet veel. ‘Ik zou beter dood zijn,’ lachte hij flauw. ‘Waarom?’ Ik keek naar zijn oogen en naar zijn gele tanden, en ik walgde van zijn ouderdom niet meer. ‘Zij zullen ginds nu zeggen: Over acht dagen komt vader ons bezoeken. En vader zal niet gaan. Maar gij moest eens zien hoe schoon zij zijn, en hoe teeder voor mij, een oude vervallen schobbejak. Nu zal ik hen niet zien, een gansch jaar niet, en het kan ook mijn laatste jaar zijn. Er is hier een gat in mijn borst, en ik ben zoo zwak dat ik wankel waar ik ga. Doch het ergste is, dat ik hen niet zal ontmoeten, niet zal kunnen zeggen: Dag, mijn kinderen, en zij zullen mij niet kussen, niet eens aanstaren....’ Hij stokte gelukkig, ik zou hem anders hebben moeten onderbreken in zijn gevoelerigheid. Hij trachtte iets door te zwelgen en toen begon hij te hoesten, drie, vijf minuten. ‘Hoeveel moet gij hebben?’ vroeg ik barsch. ‘Kunt gij het mij leenen? Kunt gij dat? Dan bestaat er toch een God. Ik ben dezen morgen uit mijn bed gegleden met het voornemen naar de kerk te gaan en tegen God te zeggen: Als Gij bestaat, help mij - en dan zal ik alles gelooven en doen wat Gij vraagt.’ Ik zei dat ik natuurlijk zooveel geld niet had. Doch wij {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden het kunnen leenen of er op de eene of andere manier aan zien te geraken. En wij geraakten er ook aan. Acht dagen later kon Thomas naar het buitenland afreizen, met een geleende hoed, en geleende schoenen en in zijn versleten plunje die aan de ellebogen en de knieën zoo blinkend was. Zijn gespaard loon had hij mee om het kostgeld te betalen. Na zijn reis kwam hij mij bezoeken. Zijn gelaat glansde. Het was alsof een licht in hem scheen waarvan de weerglans over zijn aangezicht lag. ‘Ik heb hen van u verteld, zei hij. En zij hebben u laten groeten. Gij kunt niet gelooven wat schoone en beschaafde jonge juffers zij geworden zijn. Zij schijnen aanbiddelijk en zij beminnen mij zoo zeer. Zij hebben mijn handen gestreeld en wij hebben in het park gewandeld. Had ik maar geld bezeten....’ Ik onderbrak hem. ‘Het is al wel. Zwijg maar. Gij zijt onnoozel. Uwe dochters kunnen mij niet schelen, geen haar.’ Hij bezag mij verschrikt. ‘Maar zij houden van u,’ mompelde hij. ‘Ik lap dat aan mijn hielen,’ antwoordde ik. Hij dacht mijn stemming aan iets anders te moeten wijten. ‘Ik zal u het geld eerlijk teruggeven, sprak hij, ik zal sparen, het zal wel gaan.’ ‘Het is niet noodig schimpte ik. Koop liever brood. Anders moet gij van ellende omkomen.’ Hij wist niet wat te doen om mij te bedanken. Doch ik nam zijn arm, ik gaf hem het brood dat in mijn kastje lag, ik leidde hem feestelijk naar beneden. ‘En hoepel nu op!’ Hij ging, had ik het toegelaten, hij zou geknield hebben midden op straat. Den zomer daarop werd hij ziek. Wij zagen hem 's avonds niet meer van zijn werk komen. Den derden dag ging ik er met een kameraad heen. Hij lag op zijn bed en wij zagen dat hij zou sterven. Hij had koorts en herkende ons bijna niet meer. Zijn oogen waren zeer verzwakt en stonden vol water. Hij wist dat zijn einde naderde en hij smeekte ons {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} een telegram naar zijn dochters te zenden. Wij grommelden wat en deden het. 's Anderendaags gingen wij hem weer bezoeken, 's avonds na het werk. Hij was nog slechter geworden en schier heelemaal blind. ‘Komen zij? was al wat hij fluisterde. Wat zullen zij doen als ik er niet meer ben? Ik zou moeten werken voor hen, en ik kan niet meer. Wat zal er gebeuren als ik er niet meer ben?’ Wij stonden bij dat bed. ‘Komen zij?’ vroeg hij en 's anderendaags 's morgens kon hij dood zijn. Hij dacht slechts aan zijn dochters. Wij vroegen of wij geen priester moesten halen. Hij knikte ja. Ik liep naar beneden en buiten, ik was blij uit dat stinkende hok weg te zijn, het was me bijna alsof ik zou braken. Op de straat liep ik tegen een wijf. God weet of het toeval is, of dat Hij het zoo schikt, doch het was Thomas' vrouw. Zij meende dat het geen toeval was dat ik tegen haar liep, zij dacht aan iets anders en reikte mij haar arm. Ik spuwde op den grond. Ik zei: ‘uw vent ligt te zieltogen. Als gij een hart hebt, ga naar hem en vraag vergiffenis.’ Zij schaterlachte en ging niet. Zij geloofde natuurlijk geen woord. Er kwam een priester mee. De dichter biechtte en communiceerde. Wij bogen over hem en vroegen: ‘Wat begeert gij?’ ‘Zijn zij daar?’ lispelde hij. Mijn kameraad zei: ‘Straks. Ik ga ze afhalen aan het station.’ Ik zag hem aan, want ik begreep hem niet. Hij deed mij teeken te blijven. Hij was misschien tien minuten weg, toen hoorde ik gestommel op de trap en een nauw onderdrukt gichelen. Ondertusschen had de dichter zijn schier uitgedoofde oogen naar mij gericht. ‘Het wordt zoo donker,’ zei hij. Maar het was niet donker, het was midden in den zomer en nog geen acht uur. ‘Het zal nu gauw met mij gedaan zijn,’ fluisterde hij nog. Hij glimlachte als ik zei dat zijn dochters zouden komen. En hij glimlachte ook als ik vroeg of hij gerust was om de eeuwigheid in te gaan. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Als mijn kameraad de deur open stak, waren de twee dochters uit de herberg waar wij gewoonlijk dronken bij hem. En ik begreep eerst niet wat zij wilden. De stervende had hen echter hooren binnenkomen. ‘Zij zijn daar,’ murmelde hij. ‘Ja vloekte ik, zij zijn daar.’ En ik keerde mij af. De schepsels naderden het bed. Zij speelden hun spel. Zij speelden het voortreffelijk. Zij kusten zijn voorhoofd. ‘Paatje, zeiden zij. Paatje zal genezen.’ Hij schudde ontkennend zijn hoofd. Hij wilde iets zeggen. Ik geloof dat ik verstond: ‘Gij moet gelukkig zijn.’ Zij bleven met zijn handen in de hunne zitten. En over zijn gelaat kwam een glans. Soms trilden zijn lippen. En zijn adem hijgde. Na een uur vertrokken de meisjes. Hij was buiten kennis en de doodstrijd begon. Mijn kameraad en ik, wij zaten daar, wij zeiden weinig woorden. ‘Over één uur zal hij niet meer zijn,’ sprak de andere. ‘De mensch sterft als een beest.’ Het braakwater stond in mijn keel. Ik was moe en zee-ziek. Ik lei mijn arm onder mijn hoofd. Ik weet niet of ik langer dan tien minuten zoo zat, plots raakte mij iemand aan. Het was mijn kameraad en hij wees naar het bed. De dichter was gestorven. Ik stond langzaam recht, ik was stijf in de beenen. ‘Moet er nu iemand zijn oogen toedoen?’ vroegen wij. Ik deed het. ‘Dat is nu een mensch, zei de andere. Ik lachte, ik zou evengoed hebben kunnen weenen. Doch ik lachte: ‘Wij zullen er ook komen. En zullen onze geliefden bij ons sterfbed staan?’   Andre Demedts {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verstandige Om onze liefde wat op peil te houden zochten wij woorden van verteedering. Wij prevelden om strijd: mijn lieveling. Totdat de charme daarvan zelfs vergrauwde.   Op een verveelden avond is dat uitgekomen; wij wandelden nog laat een straatje om; boven ons stonden huiverende boomen, en verder was de wereld stom.   Toen voelde ik ook onze eigen stilte, en thuis zag ik, zij had het ook gevoeld. Hadden we slaap of lag het aan de kilte? Of was de liefde toch voorgoed bekoeld?   Om het probleem niet al te zwaar te maken, heb ik mij sinds dien tijd niets afgevraagd. Het schijnt dat zij het ook zoo goed verdraagt. Wij praten enkel nog van doodgewone zaken. M. Mok {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Dood Kindje Was het een droom, deez' werveling Van teerheid in de schemering Boven de lokken van dit kind?   De holte tusschen aarde en maan Waar muzikanten varen gaan Had het hartstochtelijk bemind.   Hoe vreemd toch dat verteedering Verjoeg het harde leed, dat hing Boven uw oogen, in mijn hart.   Ons leven was tot nu geweest Een kort en zeer uitbundig feest, Mengeling van vreugd en smart:   Wrokkend geluk, lachend verdriet - Vergaten wij de oorsprong niet Van kindren en hun stille lach?   ‘Ik kap met u den ankertros Wij slaan van 't enge leven los, Voor ons begint een wijder dag!’   Een wijder dag.... Totdat opnieuw Boven de oogen van een kind Ons kart een klein geluk hervindt. C. van Nieuwenhuyzen {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Moralisten als Donquichote's 1) Men kan ieder mensch een moralist noemen, omdat hij volgens bepaalde, min of meer gecanoniseerde, regels leeft en aan die regels een, min of meer zwaarwichtig, belang toekent. Wat blijft er dan over voor degenen, die men meer bij uitstek als moralisten pleegt aan te duiden? Niet veel anders dan een sterk element donquichoterie. Don Quichote was een zeer menschelijk mensch; hij had alleen de hebbelijkheid, om zijn liefde voor ficties van den menschelijken geest wat al te energiek in daden om te zetten; hij was al te kwetsbaar, en mèt hem zijn het de bij-uitstekmoralisten. Hun element donquichoterie is niet altijd even groot. Bij den Amsterdamschen arts van Dieren ligt het honderd maal meer voor het grijpen dan bij den Parijschen essayist Berl. Van Dieren is ongeveer niets anders dan een sensationeele Don Quichote, die in zijn met zooveel ophef aangekondigde boek tegen Freud te velde trekt, of liever tegen den windmolen, dien hij voor Freud aanziet. Van Dieren mobiliseert al de heftigheid van den Calvinist en al het naiëve vertrouwen van den aarts-positivist om zijn publiek wijs te maken, dat hij in zijn windmolen genaamd Freud een afgezant van den duivel attaqueert; als het van de heftigheid en het vertrouwen moest afhangen, of men al dan niet overtuigde, zou dr. van Dieren zéér overtuigend zijn. Hij is bij voorbaat zoo geloovig op het stuk van den duivel en zijn trawanten, dat hij aan den twijfel niet eens toekomt; Freud is voor van Dieren eenvoudig een verzamelnaam, die al het kwaad van den tijd moet dekken. Niet de waarheid van Freud's theorieën is voor hem een probleem, maar uitsluitend het gevaar van zijn leer; kort gezegd, het komt hierop neer, dat waarheid en gevaar voor van Dieren synoniem zijn, al meent hij in ontwapenend oprechte duel-manie het tegenovergestelde. Dezelfde ontroerende overtuigdheid, die {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Don Quichote sierde, siert ook van Dieren; vergeleken bij de freudiaansche epigonen, die den meester tot vervelens toe herkauwen en vulgariseeren, is een van Dieren een uitermate sympathieke figuur, aan die epigonen geeft hij trouwens eenige bittere pillen te slikken. Maar tot het probleem van Freud's leer dringt van Dieren zelfs geen moment door. Pornografie, godsdienst-verachting, bolsjewisme psychopathie, sadisme, perversiteit: dit groteske windmolen-complex staat voor van Dieren gelijk met Freud! Zonder uitzondering burgermanstermen dus, die door Freud meerendeels zeer scherpzinnig zijn ontleed! Tegenover die ontleding stelt van Dieren niets dan zijn machte-looze, eerlijke woede; zelden zag men een moralist zoo zonder schijn van argument tot den aanval overgaan, zoo volledig.... moralist zijn. Iets van het jargon, waarin Vondel en de predikanten elkaar weleer uitscholden, keert in van Dieren's geschriften terug; het is heerlijk, sappig Nederlandsch, maar het is wel eens een beetje stompzinnig, omdat een sappige moralist nu eenmaal niet veel variatie in zijn argumenten weet aan te brengen. Maar zijn gevarieerde argumenten noodig, als men van te voren al zoo onwrikbaar overtuigd is? Alleen Sancho Panza toch vliegt er in.... Alles, wat van Dieren mist: esprit (van Dieren heeft gijn), analytische gaven, intelligentie, bezit Emmanuel Berl. Hij is hyper-elegant naast den plompen noorderling; waarschijnlijk verhoudt zijn werkelijke kennis van wat ‘zonde’ heet zich tot die van van Dieren als Borgia tot Savonarola. Berl heeft maar een heel klein, bescheiden windmolen-complex, dat hij meesterlijk verbergt achter een koele analyse van den bourgeois in zijn liefdespractijken. Te weten: van den franschen bourgeois, met zijn bruidschat- en maîtressen-systeem, dat den hollandschen bourgeois onbekend is; maar Berl's analyse is wel zoo scherpzinnig, dat men hem gereedelijk ook de ontleding van het specifiek hollandsche burger-begrip ‘scharrelen’ zou toevertrouwen. Berl geeft een geestigen catalogus van alles, wat deze bourgeois aan ‘systemen’ op het gebied der {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde al geprobeerd heeft: vamp, midinette, flirt, le mariage bourgeois etc., etc. ‘Ils peuvent tout essayer; ils ont tout essayé.’ Zal Berl nu, vraagt men zich af na lezing van den completen catalogus, concludeeren tot onze ‘waarheid’, dat de liefde zich noodzakelijkerwijze van onvolmaakte ‘systemen’ moet bedienen om zich te realiseeren, dat de ‘burger’ dus de noodzakelijke verschijningsvorm van den ‘dichter’ is? Men rekent buiten den waard Berl, die n.l. behalve kenner van de bourgeoise liefdesphaenomenen ook nog communist is en derhalve.... un peu Don Quichote. In een laatste hoofdstuk verslaat Berl den bourgeois op de meest onverwachte wijze door een niet geheel ongewone bewering: dat de liefde de eenvoudigste zaak ter wereld is. In plaats van de ‘systemen’ van den bourgeois zal Berl ‘des rapports humains (entre les hommes et les femmes)’ leveren, om ‘le monde des choses’ te doen triomfeeren over ‘le monde des signes’. Geen nieuw ‘systeem’ dus, geen systeem-Berl b.v., maar royaalweg ‘des rapports humains’! En hier heeft men nu den moralist Berl bij den kop, die in ernst denkt, dat de bourgeois in systemen liefheeft, terwijl hij, Berl, het er zonder zal kunnen! Helaas, ik vermoed, dat de bourgeois evengoed zijn Rika liefheeft als Berl zijn Suzanne (als ‘chose’ dus, niet als systeem van ‘signes’!), maar dat Berl het daarbij evenmin als de bourgeois zonder een systeem van ‘signes’ zal kunnen stellen. Want het is nu eenmaal zelfs een Berl niet gegeven, de ‘rapports humains’ direct van God den Vader in ontvangst te nemen! Zoo ontpopt zich ook de bourgeois van Berl als de windmolen, dien hij aanziet voor een realiteit. De bourgeois van Berl bestaat niet, evenmin als van Dieren's ‘advocaat van den duivel’ Freud. Maar Berl en van Dieren profiteeren van hun donquichoterie: zij zien zichzelf als Siegfried, die den draak doodt. En dit dooden versterkt het gevoel van eigenwaarde in Siegfried, ook al blijkt de draak bij nader beschouwing een kunstdraak uit de film ‘Nibelungen’, van Fritz Lang.   Menno ter Braak {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Panopticum Aandacht voor Schotman! Het wordt tijd wat meer te letten op het bestaan van de letterkundige Schotman. Zijn aanval op ons tijdschrift, in de Nederl. Bibliographie van Februari, is één jankkreet om aandacht, zijn kritiek op Donker's aandeel aan het schoolboek Zeven Eeuwen, Stroomingen en Gestalten één protest tegen het gemis daarvan. De heer Schotman is een meer dan ernstig persoon, volkomen waardig om lid te zijn van de Maatschappij van Letterkunde, indien hij dat nog niet is. Medikus, psychiater zelfs, wereldreiziger, China-kenner, filosoof natuurlik, of altans gezwollen van een filosofiese belezenheid die niet voor de poes kan zijn, dichter daarbij - voor zover iemand zo heten mag, die zijn China-kennis ook in rijmende regels heeft te boek gesteld, bezit deze heer alles van de Universalgeist, behalve misschien het wezen ervan, maar dit tekort placht bij geesten van deze soort gemakkelik door een grote levensvisie te worden aangevuld. Bewonderaar van de heer Querido, wiens ‘grote levensvisie’ natuurlik onomstotelik vaststaat, en wellicht van de heer Coster, wiens essay Waarheen gaan wij? wel een meesterstuk moet zijn voor iemand, die ons voornamelik verwijt dat wij de idealen en het grote rhythme van onze tijd niet begrijpen en dat in ons werk de geweldige geestesstromingen, die onze wereld van nu beheersen niet tot uiting komen, is de heer Schotman vanzelfsprekend, behalve Nutslezer, ook nog conférencier voor de Vereniging van Huisvrouwen en (blijkens een stuk in Den Gulden Winckel) zoiets als een literair geweten voor schrijvende dames die heur kritiese verantwoordelikheid verkeerd verstaan. De titels van zijn oeuvre mogen het beeld voltooien van deze geest, of van wat deze geest ‘in zelfweerspiegeling’ ongeveer moet zijn. De letterkundige Johan Wilhelm Schotman dan gaf in 1919 reeds twee boeken uit: Ons brandend Leven; een bundel wijsgerige opstellen, en een bundel jeugdverzen die dan ook nog maar heette: Van de Wankele Morgen. Van 1927 tot '30 gaf hij een trilogie over China, onder de verzameltitel Het Vermolmde Boeddhabeeld; een Reis naar de Verborgenheden ener Vreemde Werkelikheid; waarvan de afzonderlike delen weer heten: I. Het Eiland der Zwevende Arenden; II. Het Pulverend Land der Eeuwen; III. De Dans der Demonen. Men moet zoiets niet geringschatten, het zegt van de aanvang af alles, het geeft de toon aan waarmee de zanger inzet, het bewijst dat, al zou het literair talent van deze auteur vierderangs zijn (en waarlik, men hoeft niet ver te gaan om zich ook hier een mening te vormen) zijn bedoeling altans van grote levensvisie, idealen, ritmen, geestesstromingen en nog zowat meer, tot barstens toe zwanger gaat. Ik altans ben volkomen bereid om, op niets dan deze titels {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} afgaande, aan te nemen, dat indien iets het ‘pulverend’ China nog redden kan, het de psycho-filosofiese-reportage-in-trilogie van de heer Schotman is. Aan de andere kant mag men zich misschien met nog meer angst afvragen wat de heer Schotman zonder China zou zijn. In 1927 kwam Der Geesten Gemoeting; vier Morgenlandse Dromen in Stanza's, een nieuw dichtwerk dat veel oorspronkeliker scheen dan de kritiek over het algemeen doorzag; in 1931 Cloisonné; een China-cyclus, epise en lyrise verzen, waarin de helft van het vorige werk werd overgedrukt, en dat niet waarderend of niet waarderend genoeg besproken werd door Slauerhoff. In voorbereiding is: De Schoone Gave; een boek over het Wezen der Kunst. Niets minder. En werken als De Merkuur der Philosophen, onderverdeeld in I. Wereldinzicht en Wereldaanzicht; II. De Macht tot Vrijheid; als Analysen en Retouches; een bundel Letterkundige en Wijsgerige Waardeschattingen op psycho-philosophisen Grondslag; als De Diepe Drift, een Hollandse legende in Stanza's en De eenzame Opgang, latere verzen, bleven tot dusver ook beloofd. De titels zeggen gelukkig weer alles. Maar in één titel nog slechts heeft de heer Schotman met volmaakte luciditeit het karakter van zijn oeuvre - verleden en toekomstig - samengevat; toen hij boven een filosofies dansspel in de vloeiendste almanak-versjes dit unieke woord schreef: Lugh. Het is dus wel logies als de heer Schotman vermeent dat wij de heer Coster zouden hebben weggeduwd omdat wij den ernst vrezen en alles wat meerdere waarde heeft. De knollen die de heer Coster jaren lang verkocht heeft en waaronder wij, hoe dik zij soms ook waren, niet één citroen mochten vinden, zijn hem een geliefd en verwant produkt. Maar het is mogelik dat Chinese knollen iets meer op citroenen lijken; er is in de Schotmanse aanval op ons een eigenaardig misselik bijsmaakje, dat het stuk onderscheidt van andere schoolmeesterijen over het Démasqué en over dat het niet te pas komt Vondel te beledigen. De heer Schotman, die psychiater genoeg moet zijn om te weten dat het hem, ondanks alle andere gaven, aan de eerste en laatste korrel geest ontbreekt, heeft zijn heil gezocht in een Queridoiaanse ghijn en met een geniale gedachtesprong het forum bij... een cirkus vergeleken. Hij is zelfs zo ver gegaan te jokken, waar hij Herr Doktor Donker in het ensemble betrekt; hij legt handig - of neen, eigenlik wel erg onhandig - de band tussen Donker en Forum, tussen ons tijdschrift en een schoolboek als Zeven Eeuwen, uitsluitend om te kunnen verzuchten dat Donker nog te veel bij ons hoort, dat hij: hij juist, met zijn ernst, zijn bezonkenheid, zijn harmonise groei en verrassend krities vermogen enz. zich eigenlik gehéél van ons af zou moeten keren, om zich beter te wijden aan andere {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen. En met enige schuchterheid suggereert de psycho-filosoof dan de namen Theunisz en Veterman. Het brengt mij op een herinnering. In de tijd dat de heer Schotman een bewonderende vriendschap koesterde voor Slauerhoff, werd ik 2 of 3 maal met zijn gezelschap verblijd. Ik herinner mij een avond waarop hij een bizondere waardering manifesteerde voor het oppervlakkige boekje - vol grote levensvisie overigens - Godenschemering van de heer Veterman. En wij spraken over de Franse evolutie, waarover 's heren Schotman's ideën iets minder precies leken dan over China. De volgende dag, als ik mij niet vergis, vroeg hij Slauerhoff en mij met een plotselinge en onverklaarbare gretigheid: ‘Hoe staan jullie eigenlik tegenover iemand als Theunisz?’ waarop ik antwoordde dat wij daar eigenlik nooit tegenover stonden, gegeven onze behoefte er altijd langs te gaan. (Misschien dank ik hieraan het kompliment over mijn bijna vrouwelik scherpe tong). De literatuur, op deze wijze beoefend, is een bedrijvig vak. Ik hoop dat ik nu meer dan voldoende aandacht gevraagd heb voor de filosofiese dichter, wiens naam ik reeds enige malen schreef. Het spijt mij voor hem, wanneer Slauerhoff zijn verzen niet meesterlik vindt, ik wil mij zelfs over mijn slechte smaak verontschuldigen wanneer ik hieraan toevoeg, dat Slauerhoff's oordeel mij buitengewoon zacht voorkomt, en ten slotte, ik wil oprecht en vurig hopen dat de letterkundigen Schotman en Donker elkaar spoedig definitief zullen omarmen, naast of vóór de letterkundigen Theunisz en Veterman. Om hen hierin bij te staan, wil ik zelfs verklaren dat mij dit geheel logies zou lijken: er is een band Donker-Schotman, de Costerlike band, die men de ‘wellust in knollen’ noemen kan. Wat de heer Schotman zoekt, zal hij bij ons zeker niet vinden; hij moge ons voorbeeld dus volgen en zich tegenover onze geschriften gedragen zoals wij het - op een enkel ogenblik van zwakheid na - tegenover de zijne doen: zich bepalen tot titel en ondertekening. Wij blijven de knollen, en de puil-ogen van de verkoper die er zoveel op lijken, versmaden; que voulez-vous, cher docteur? het is een geval van kostitutionele afkeer. Toch wil ik één ding betreuren, voor wij als goede vrienden scheiden: dat een tijdschrift, waarin u ‘de uwen’ groeperen kunt, niet wat sneller tot stand komt. Het zou het karakter van uw aanvallen altans kunnen veredelen, en er niet die ernst aan geven, die de wrok kenmerkt van de diep-miskenden. U noemt mij in uw stuk, zij 't met het adjektief ‘handig’ ervoor, een ‘allesdurver’. Er zijn dingen die ik inderdaad zo handig zou zijn niet te durven. De armzaligheid bijv. zich, in één explosie van machteloze woede, van een vierderangs-lettré uit te kleden tot een eersterangsraté.   E.d.P. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} De congenitale onmogelikheid Men kent de eindeloos-aktuele konstatering van Boileau: Un sot trouve toujours un plus sot qui l'admire. Maar een enkele maal ziet men deze zottenbewondering ontaarden in iets zo kwijlerigs en onfris', dat een reaktie eenvoudig een hygiëniese maatregel wordt. - De heer M.T. Premsela, wiens genot bij ontelbare Franse auteurs niet alleen geweldig en zéér ontroerend is, zoals hij zich uitdrukt, maar als op bestelling loskomt, heeft van het laatste werk van ‘de verrukkelike Maurois’ zó'n schok op de schedel ontvangen, dat hij in zijn onvermijdelik loflied in de N.R.C. (van 18 Febr.) meteen op deze manier loskomt: Zóó sterk heeft in geen jaren een roman ons dagenlang doen meeleven in de smartelijke geschiedenis van fictieve helden, zóó dankbaar liet misschien nimmer een schrijver ons voor zijn even ontroerend als logisch werk, zóó zeker van haar onsterfelijkheid maakte wellicht geen moderne litteraire schepping ons als ditmaal, nu wij ons, na het lezen en vaak gedeeltelijk herlezen, verrijkt voelen met Maurois' roman ‘Le Cercle de Famille’. Groote, zeer groote bewondering dwingt dit boek af: hoe benijdenswaardig is een auteur, die zulk een rijpheid bereikte met zulk een zekerheid, en... hoe moet Maurois met dit boek ontmoedigend werken op letterkundigen met zelfkennis! en hen afhouden, door zijn meesterschap, van goedbedoelde pogingen... Zelfs den criticus, die andermans ‘feiten’ moet vermelden... bekruipt de heilige vrees van artistieke majesteitsschennis mèt het bewustzijn, den lezer alleen dàn een juisten kijk op het besproken boek te kunnen geven, indien hij dit in extenso zou laten afdrukken. En dan volgen, aangezien het boek in extenso wel voor de vertaaltrust van de heer Premsela in aanmerking komt, maar niet zomaar ineens voor de kolommen van de N.R.C., nog enige honderden betuigingen van de verwardste, dikdoenerigste en lammenadigste lakeienverheerliking, waarbij men zich schamen kan. Dat de heer Premsela zijn ‘verrukkelike’ nu ‘onsterfelik’ wil maken, nog vóór de Académie Française, is op zichzelf zo erg niet - het gaat om de manier. Wanneer een kamerdienaar, wiens grootste zelfverheffing plaats heeft bij het uit wandelen gaan in de garderobe van mijnheer, voor zijn gelijken wenst te dekreteren dat mijnheer geniaal is, want de bestgeklede man van het land, zoals onaanvechtbaar blijkt uit het laatste kostuum waarmee hij uit Londen is teruggekeerd, dan is dit tenslotte zijn goed recht. Maar wanneer diezelfde kamerdienaar de stem verheft en mij aanblaft alsof ik zijn pantalon-en-pyama-wereldbeschouwing deelde, dan wordt het mijn goed recht hem tot de juiste verhoudingen terug te roepen in de toon die zelfs de demokratiese Mirabeau de enige vond in een soortgelijk geval: - Faquin, pour toi je serai toujours monsieur le comte! {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Premsela eindigt zijn kwijlséance namelik met deze treffende regels: Wij weten dat er veel menschen zijn die, uit partipris of uit ‘congenitale’ onmogelijkheid, met zijn gevoelens mee te trillen, Maurois niet kunnen lijden. ‘Le Cercle de Famille’ zal ze bekeeren, allen. Voorzeker neen! Ik behoor tot deze mensen en ik verklaar hierbij dat ik minder dan ooit bekeerd ben. De heer Maurois is ook in dit boek wat hij altijd was en wel altijd blijven zal: niets minder maar ook niets meer dan een talentvol arrangeur. Maar mijn opinie over Maurois doet voor heden minder ter zake dan die over de heer Premsela. Die ‘congenitale’ onmogelijkheid is voor hem en mij de enige manier om elkaar te verstaan: wanneer ik, bijwijze van eretitel, de eerste syllabe aan de heer Premsela teruggeef - à tout seigneur tout honneur! - blijft het meetrillen met Maurois beperkt tot een ‘genitale’ mogelikheid. In de laatste regels van zijn artikel verstopte de heer Premsela, die ook bij zijn auteurs vnl. de kieschheid bejubelt, wellicht een gebruiksaanwijzing: ik wist niet dat men Maurois op diè wijze genieten moest. Maar het probleem wordt nu ook opgelost: slechts zij op wie de eerste syllabe volkomen past, kunnen bedoelde trillingen ondergaan. Reden waarom ik de heer Premsela inkompetent verklaar de bekering van anderen te voorspellen en hem raad zich te bepalen tot zijn consorten, waarvan de heer Maurois voor mijn part tot Parijse consul kan worden gecondenseerd.   E.d.P. Eckermann-herdenking De geheele beschaafde wereld herdenkt Goethe. De ‘Berliner Illustrierte’, ‘Die Woche’, ook ‘De Stem’. Het ‘Algemeen Handelsblad’ komt uit met Goethe's negen fatale vrouwen in een schuchtere foto-montage. Roel Houwink verklaart: ‘Geen der groote Europeesche dichters bezit zulk een sterke Bildungsmacht als Goethe’, terwijl hij hem voor de ‘boekenlijst van gymnasia en middelbare scholen’ (dit hem vertrouwd gebied!) aanbeveelt. Een Duitsche uitgeverij zendt mij à bout portant een boekje, ‘Goethe als Zeichner’, ‘eine allerliebste, kleine, billige und für Literaturfreunde hochinteressante Schrift’, zonder mij permissie te vragen, maar in het zalige vertrouwen, dat ik een bijgevoegde nota natuurlijk zal voldoen. Er heerscht waarlijk een aandoenlijke stemming om dezen Olympiër, die mij levendig herinnert aan de hongerige aandacht, waarmee eens Eckermann, die beschaafde klit aan Goethe's jas en uitnemende aesthetische reporter van Goethe's opinies, iedere syllabe van zijn lippen aflas. Van dezen Eckermann is een onsterfelijk woord overgeleverd (door hemzelf); het behoort minstens even onsterfelijk te worden als ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’. Toen iemand nl. tegen hem zei, dat Goethe veel profijt van zijn aan- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} wezigheid in Weimar zou kunnen trekken, antwoordde hij gevleid, (er habe) keinen andern Lebenszweck als der deutschen Literatur nützlich zu sein. Dit woord past zoo geheel in de sfeer der Herdenking, der Middelbare Scholen en der Hoofdacte, dat ik mij niet anders kan voorstellen, of het moet den velen herdenkers uit het hart gegrepen zijn. Herdenken wij dus, behalve Goethe, ook Eckermann, die instinctief begreep waarom hij in de titanenschaduw wilde leven,... maar bovendien zoo naïef was, er eerlijk voor uit te komen!   M.t.B. De persoonlijkheid onthuld De heer Grauls, over wiens ware identiteit wij in het onzekere verkeerden, draagt tot nadere kennis ervan bij, door ons opname te verzoeken van de volgende gedocumenteerde satyre.   Red. Par retour du Courrier Op zijn divanbed uitgestrekt, van protoplasma onbevlekt, heeft Charles Edgar, ge weet wel wie, aan mij gedacht, merci Marie!   Nooit werd met scherper geestigheid (*) zoo fijn de waarheid eens gezeid. Het stuk verdient een weeldedruk voor dertig vrienden hun geluk.   Niet Engelman, niet Engelman, Maar Greshoff is de Don Juan. Na Coster's dood moet ik er aan, wat nu gezongen en gedaan?   O Neêrlands grootste papegaai, volkomen dichter, maar wat saai, ik lig geveld nu als een os, spuit mij eens in met Mikrochaos.   Maar dood is nog niet dood (Pascal). Ik sta, godlof, bereid en pal. Als wapen kies ik, du Perron, gelijk Pallieter het kanon. A.W. Grauls {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste jaargang, No. 5] Démasqué der Schoonheid 22 De muziek is bij uitstek de kunst der verboden begrippen. Zij poogt steeds van het begrip vrij te blijven, zich met de vrijheid der mathematica te verwerkelijken, van haar betrekkelijke ongedifferentieerdheid te profiteeren; maar de begrippen sluipen overal binnen, zij liggen steeds op de loer en werkelijk niet alleen bij de programmamuziek! De rol der begrippen is hier veel gecompliceerder, dan de gemiddelde muziekliefhebber, de op Bach en Mozart geabonneerde, wel vermoedt. Hoe komt men er toe de begrippen ‘zuiverheid’ of ‘verhevenheid’ op den strengen stijl van Bach toe te passen, of de sfeer van deze muziek met het protestantisme te verbinden? Algemeener: hoe komt men er toe, aan reeksen noten, aan een algebra van geluiden, beschouwingen en waardeeringen te koppelen, die met de techniek dier algebra niets uitstaande hebben?.... Het zijn de begrippen, die op de loer liggen, die de argeloosheid der ‘lagere’ zintuigen het leven niet gunnen, die er gebruik van maken, dat men naar de muziek luistert (luisteren moet) met een leeg hoofd of aan iets anders denkt, met verwezen of afwezige hersenen. Men begeert in de muziek aanvankelijk geen begrip, maar het begrip laat zich niet afwijzen; dat men de muziek begrijpt als een kunst, als een aangelegenheid van het Concertgebouw, is de eerste stap in de richting van een gansche muzikale pseudo-metaphysica. Onze arme hersenen, in de weeke omarming van den octopus muziek, mogen niet sluimeren, zij moeten onderscheiden en afwegen, zij mogen niet toegeven aan ‘slechte’ muziek, zij moeten op hun hoede zijn en oordeelen, zij moeten parallellen trekken tusschen klankcombinaties en min of meer vage begripscombinaties. De muziek is een kunst; zij eischt ingewijden, zij eischt een grammaire en een aantal waarden voor het leven; zij bedankt ervoor, met de kategorieën van het proeven, snuiven en tasten te worden afgedaan, zij wil {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} aesthetisch au sérieux genomen worden, omdat zij de macht bezit, stilzittende menschen in beweging te brengen, hun ledematen of hun gedachten onder een zekere spanning te houden, zonder dat die spanning tot volkomen klaarheid komt. Het is den componist verboden, te begrijpen, wat hij al componeerend bedrijft, het is den luisteraar verboden, te begrijpen, wat hij al luisterend opvangt; maar het verbod is er, om overtreden te worden, en de overtreding is er, om den aestheten de gelegenheid te geven, met hun ‘eeuwige dingen’ voor den dag te komen. Want waar zijn de eeuwige dingen der vluchtige muziek, als men geen klankcombinaties ommunt tot ‘hoogere waarden’? Een interessante bataille, die tusschen zintuigelijke naieveteit en begrip in het domein der muziek! Eenerzijds een volkomen overheerschen van het zintuigelijke, door geen opvoeding of theorie te corrigeeren: maak van een door en door onmuzikaal individu,, dat bij het op en neer gaan van den strijkstok lichamelijke pijnen uitstaat, eens een behoorlijk muziekgenieter! Geen kunst is zoozeer afhankelijk van den aanleg, van de domme erfenis der voorouders, zelfs van de qualiteit der stembanden, als de kunst van Richard Tauber.... Anderzijds een bombardement van begripsspeculaties, van de platste vergelijkingen (imitatie van natuurgeluiden) tot de verhevenste allegorieën (de toelichting in de programma's van het Concertgebouw), pogingen van allerlei soort, om dekking te vinden tegen het vormlooze, het algebraïsche, het onbenoembare, het onrustbarende, het vergiftigende, het slaapwekkende, het pathetische, het doorzichtige en het troebele, dat muziek heet. En bijgevolg: tweeërlei type ‘muziekmensch’; de muzikant en de muziekspeculant, Mozart en Wagner. De muzikant: de muziek in de muziek; de muziek-speculant: de ‘ziel’ in de muziek. Den muzikant kan men zich steeds denken met een minimum aan intellect, met een groote dosis valsch intellect, zelfs met een lijnrecht antimuzikaal, ijskoud intellect (Willem Pijper); het werk van den muzikant suggereert, dat over de muziek eigenlijk {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} niets te zeggen zou moeten zijn, in den paradijsstaat der muziek. Al het zintuigelijk-onbepaalbare concentreert zich in de muziek van den muzikant, die een afkeer heeft van begrippen zoolang hij muziek maakt en eventueel als criticus zijn begrippen als vakonderscheidingen uitspeelt tegen andere vakonderscheidingen. Daarom maakt de muzikant den indruk van een zuiver type, soms een onnoozel, vaak een hoogst geborneerd, maar toch een onvervalscht type, zoodra het de muziek betreft; de muzikant gelooft op één of andere wijze aan de ‘zuivere’ muziek, en dat geloof kan men hem aanzien. Vergeleken bij hem doet de muziekspeculant aan als onzuiver, als een met ballast beladene, een door het begrip geïnfecteerde; interessanter vaak en problematischer dan de muzikant (het probleem Beethoven, het probleem Mahler) is hij het aangewezen slachtoffer van het welingelichte publiek en den nog beter ingelichten criticus, die geen woorden genoeg kan vinden om hem als een interessante en problematische ‘ziel’ voor te stellen: wat er ‘des muzikants’ aan hem was, wordt hem aldus nog ontnomen door de ijverige interpretatie, die den psychologischen roman in hem zoekt. Wij intellectualisten hebben één rancune tegen de problemen-muziek, die ons bijna automatisch naar de muzikanten-muziek drijft: wij vergeven den muziek-speculanten niet, dat zij een van begrips-standpunt zoo weinig gevaarlijk zintuig als het gehoor hebben uitgekozen, om problemen te stellen en over te leveren aan de publieke arena. Wie ‘probleem’ zegt, zegt onmiddellijk ‘oplossing’; niet, omdat door oplossingen de problemen uit de wereld worden geholpen, maar omdat het probleem pas goed probleem wordt, wanneer het in de scherpe formule der oplossing wordt voorgedragen. In de muziek echter blijft zelfs de oplossing een bedwelming; een oplossing van muzikale thema's lijkt op een oplossing van een probleem als de uitkomst van een wiskundig vraagstuk op de ontknooping van een huwelijkstragedie. Vandaar de dubbelzinnige sfeer om het probleem in de concertzaal, vandaar het geleuter der muziekcritici, de bête analogieën, de populariteit van de groote {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} muziekspeculanten; bij het woord ‘probleem’ in het programma interpreteert ieder zijn eigen probleem, als men ten minste niet aan zijn zaken denkt, die juist onder de algemeene malaise te lijden hebben; óók een probleem, dat zich met het aanhooren van Mahler's Achtste zeer wel verdraagt.... Men hoore de problemen in de muziek toch in vredesnaam maar rustig als muziek! En gaat het niet, moet het probleem er aan te pas komen, dan bedenke men, dat de muziek de kunst der verboden begrippen is, dat het begrip hier overal loert, maar nergens formule wordt, dat het zielsprobleem van den componist toch altijd minder gewichtig is dan zijn muzikaliteit; zonder zijn zielsprobleem zou hij misschien niet gecomponeerd hebben, maar zonder zijn muzikaliteit zou hij hoogstwaarschijnlijk een slechten roman hebben geschreven. Ik geloof, dat men zich een roman van Beethoven niet erg genoeg zou kunnen voorstellen! 23 In alle kunsten doet zich dit conflict, het conflict tusschen ‘muziek’ en ‘begrip’, voor; het is niet het conflict tusschen twee ‘genres’, het is het conflict tusschen twee begeerten in het individu; vandaar, dat het zich evenzeer voordoet in het genre, den ‘kunstvorm’, die in de wandeling ‘de Muziek’ genoemd wordt. De twee begeerten: alles vloeiend, ongrijpbaar, irrationeel te laten (muziek), alles met vaste beteekenis, zinrijk, geformuleerd voor te dragen (begrip), trachten in de kunst een mogelijkheid van samenleven te vinden; hun voortdurende botsing is de kunst. Zelfs de z.g. problemenmuziek, de muziek dus, die het minst ‘alleen maar’ muziek wil zijn, kan het niet verder brengen dan tot het opwekken van begrippen bij den hoorder, tot het suggereeren van een bepaalde begripsrichting bij den muzikale. Strikt genomen bestaat er alleen een probleem achter de muziek, is de begeerte naar de muziek al een afscheid aan het probleem, een votum voor de ‘la- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} gere’ zintuigen; iemand, die zich verbeeldt met een analyse van des componisten ziel in de hand ‘meer’ van de muziek te ‘begrijpen’, heeft de eigenlijke hoofdrol der muziek: zich aan het begrijpen (formuleeren) van de ziel te willen onttrekken, reeds miskend; de strengste formuleeringen, de diepzinnigste problemen van den componist zijn de geheimen van het notenschrift, van een gevoelswiskunde. Eerst in die kunsten, waarbij het gezichtszintuig den voorrang krijgt, wordt de strijd tusschen ‘muziek’ en ‘begrip’ spannend. Reeds de dans, zoo nauw geparenteerd aan en gewoonlijk gecombineerd mèt de muziek, heeft één onzuiver, maar machtig begrip, dat zich niet meer laat uitschakelen: het begrip van het menschelijk lichaam, een bron van symboliek en associatie. Wel is de dans nog in vele stadia een uitgesproken muzikale kunst (volksdansen, Argentina) en kan men de dans zelfs als een muzikale sport beoefenen (thé dansant), wel heeft ook de echte dansliefhebber bezwaren tegen het dansen van zielsproblemen à la Leistikow; maar niemand zal kunnen loochenen, dat met het menschelijk lichaam als dubbelzinnige factor een voortdurende mogelijkheid van begripsinmenging gegeven is. Het begrip kan al niet meer geheel verboden waar zijn, zoodra een aan alle kanten begrijpelijk object in het centrum staat, zoodra een lichaam, dat men geregeld als een doelmatig instrument ziet functionneeren, zich ondoelmatig gaat gedragen; men moet zich dan toch minstens losmaken van vele alledaagsche begrippen omtrent het lichaam. Als Chaplin (in ‘City Lights’) zich verontwaardigd op den apachedanser werpt, omdat deze zijn partnerin volgens den dansritus tegen den vloer kwakt, kan hij zich niet van de gangbare begrippen omtrent het lichaam losmaken; hij neemt den dans.... te ernstig, als Leistikow. Men moet, als men een goed danser wil zijn, zijn gebaren meer als noten, dan als symbolen beschouwen; anders komt men via de pantomime bij het tooneel terecht. In de pantomime laat zich het begrip al oneindig sterker gelden; het lichaam kan niet meer als muziek verloochend {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, het gebaar gaat iets ‘beteekenen’; men danst niet meer Chopin, maar Roodkapje wordt door den wolf lijfelijk bedreigd. Het conflict vertoont zich met wisselende aspecten in de andere kunsten van het gezichtszintuig: in de film, in de beeldende kunsten, in de architectuur (voorzoover deze, als nuttigheidsfactor, niet geheel aan het doelmatigheidsbegrip wordt opgeofferd). Het vertoont zich onopgelost, want alle oplossingen naar de kant der ‘muziek’ of naar het ‘begrip’ zijn schijnoplossingen, goed als parolen voor bepaalde richtingen; het is juist de charme van deze kunsten, dat zij ‘muzikale’ oplossingen (Kandinsky, Man Ray) evenzeer verdragen als meer ‘begripmatige’ (de voorstelling der ‘realiteit’ in de schilderkunst; de speelfilm). In het algemeen zijn hier de kansen van het ‘begrip’ groot genoeg, maar men behoeft ze volstrekt niet te gebruiken, om een goed filmkunstenaar, schilder of beeldhouwer te zijn. Het ‘begrip’ kàn hier een middel zijn, om de ‘muziek’ een intellectueelen inhoud te geven; de beteekenis en het probleem kùnnen groote waarde krijgen, maar altijd als versterking van het ‘muzikale’ element; als de ‘Aardappeleters’ van Vincent een probleem inhouden, dan is het toch een probleem, dat de toeschouwer zelf verder los moet wikkelen uit het ééne aspect, een aan de ‘muziek’ verslingerd probleem zonder den eigenlijken lust, probleem te zijn. En Eisenstein, die de dialectiek van het woord vervangen wil door die van het beeld (de verfilming van de leer van Marx), zal ongetwijfeld een boeiende begripsmuziek componeeren, waarbij de russische boer kan dansen en de wijsgeer kan weenen! Eigenlijk moet men niet doen als Chaplin; men moet de kunsten van het oog niet àl te ernstig nemen als ‘vertolkers’ van begrippen! Zij hebben een zoo onsterfelijk heimwee naar de muziek, naar het vloeiende, het ongrijpbare, het irrationeele, dat men hen toch steeds in de eerste plaats moet genieten als de muziek; zelfs hun problemen moet men genieten, ondergaan als accoorden met begripsassociaties, als.... schildersverdriet. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 Spannend moge het conflict in de beeld-kunsten zijn, een gevecht op leven en dood wordt het pas in de woordkunst. Het woord heeft een afzonderlijk complot met den handel en met de officieele wijsbegeerte; als zoodanig schijnt het een monopolie van doelmatigheid en wijsheid, een maximum aan begripszekerheid te vertegenwoordigen. Het woord wordt gehoord, het is een soort muziek, zeker; maar naar de ongetrainde gutturalen van het marktgeschreeuw luistert de groote zanger met verachting, en alleen voor eenige ‘welluidende’ talen heeft hij een weinig respect, omdat zij bijna gezongen worden. Verder is er nog de dichter, die de muziek in het woord op de juiste waarde weet te schatten; hoor maar naar zijn ‘poésie pure’, waarin de woorden zich losgezongen hebben van hun beteekenissen! Geheel en al verstoken van heimwee naar de muziek, naar het alleen-maar-muziek, is ook de woordkunst niet; de bereidwillige dichter is soms genegen, alles te offeren, wat maar herinneren kan aan handel en wijsbegeerte, hij zou vaak van de beteekenissen wel louter klankschaduwen willen maken, om toch vooral niet te worden aangezien voor een denker; neen, dan liever een toovenaar, die op de maat der muziek met kleurige ballen jongleert! Echter: het woord heeft, allen dichters ten spijt, zooveel verwantschap met het begrip, dat zelfs de ‘poésie pure’ het begrip niet geheel uit het woord kan wegmusiceeren. Het woord is zoozeer begrip, dat het voor het gehoor zeer slechte muziek en voor het gezicht niet meer dan een (hoogstens typographisch wat bij te werken) samenstel van gangbare krabbels is; alle uiterlijke attracties der auditieve en visueele kunsten heeft het genegeerd of bedorven; het is muziek voor onmuzikalen en beeldende kunst voor typographen. Het begrip overheerscht; de woord- en zinsmelodie, de alliteratie, het rijm, het metrum, zij worstelen tevergeefs in de richting der muziek; het begrip laat zich uit het woord niet verdringen, tenzij het woord als opera-of oratoriumtekst gezongen en onverstaanbaar wordt; maar {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} een woord, dat verstaan wordt, dat dus aan zijn woordroeping voldoet, brengt een begrip mee, een confuus, wormstekig begrip misschien, maar een begrip, de ‘uitgesproken’ wenk naar een begrip. De observatie, dat het woord een bederf van muziek en beeld beide, en juist als product van dit bederf een voortreffelijk verkeersmiddel is, brengt den verstandsmensch er toe, de taal geheel voor het begrip op te eischen; daarom zijn romans populairder dan gedichten; zij deelen meer mee, zij leveren meer begrip, zij hebben meer te vertellen en minder te zingen dan de poëzie; de poëzie is eigenlijk alleen populair als volkslied (openhartig partijkiezen voor het refrein) of als epos (de roman van weleer). In de philosophie kan het woord zelfs zoozeer als begrip triomfeeren, dat men het als Begrip gaat heiligen, gelijk de aestheten het de Schoonheid doen, dat men het woord in staat acht, de wereld te begrijpen en in het begrip te overwinnen; dan schijnt de muziek geheel te zwijgen op die hoogten, waar de oneindig verdunde woorddrank geschonken wordt. Het woord kan een ingewikkelde formule worden, waaraan alle muzikale emotie ontbreekt (Kant); het kan de Waarheid en de Wijsheid worden (Hegel); en de Waarheid en de Wijsheid zijn qua talis onmuzikaal. Het woord kan zoo streng, zoo vast, zoo hiërarchisch bevestigd schijnen, dat men er met genoegen de zegepraal van het begrip over alle linies uit zou afleiden. Maar gelukkig: er loopen in levenden lijve wijsgeeren rond; en men behoeft hen maar aan te zien, om te weten, streng, vast en hiërarchisch bevestigd te weten, dat zulke hoofden de ware Waarheid en de ware Wijsheid nooit zouden kunnen herbergen! Zulk een volstrekte overwinning van het begrip gedoogt de muziek niet, zelfs niet door het allerabstractste woord! Het allerabstractste woord moge begrip en niets dan begrip zijn, het is altijd nog veel te muzikaal, te vloeiend, te toevallig en te anecdotisch om begrip van de Waarheid te zijn! Dit is de strijd op leven en dood om het woord: de dichters meenen het nog in een bijzonderen, heiligen toestand {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de muziek te kunnen behouden, de wijsgeeren meenen het in een anderen bijzonderen, heiligen toestand voor het begrip te kunnen reserveeren. Het laatste heimwee naar de muziek: de ‘poésie pure’. De groote schijnoverwinning van het begrip: de hegelsche philosophie. En dit alles door het woord, de bedorven muziek en het bedorven beeld, de gangbare munt ‘beteekenis’! De twee Heilige Woorden, dat van de muziek en het begrip, dat van den dichter en den denker, staan lijnrecht tegenover elkaar; beide partijen kunnen hun goed recht bewijzen, waar de dichter de muzikale toevalligheid zelfs van het abstractste begripswoord kan aantoonen en de denker kan demonstreeren, hoe hij het dichterlijk standpunt als een betrekkelijke waarheid heeft ‘begrepen’; beurtelings zijn het de goddelijke Poezie en de Idee, die aan de spits gaan. Is hier de strijd dan op een dood punt gekomen, kunnen wij ons voortaan terugtrekken in de binnenkamers van het scepticisme en dit gekrakeel van onwijze dichters en onmuzikale philosophen om het tweeslachtige woord zonder verder commentaar langs ons laten strijken? Nietzsche heeft het antwoord gegeven, toen hij aan Overbeck schreef: ‘Mir besteht mein Leben jetzt in dem Wunsche, dass es mit allen Dingen anders gehen möge, als ich sie begreife; und dass mir jemand meine “Wahrheiten” unglaubwürdig mache.’ In dit antwoord is geen sprake van den verheven Dichter of van woorden, die zich loszingen van hun beteekenissen; maar in den wensch, om van begrepen waarheden bevrijd te mogen worden, om de dingen anders te mogen begrijpen dan men ze begrijpt, klinkt een zoo volstrekte aanvaarding van de irrationaliteit der muziek, dat zelfs een dichter er tevreden mee zou kunnen zijn. In dit antwoord verheft zich evenmin de denker op zijn onverdachte resultaten, zijn waarheden; hij spreekt van ‘mijn waarheden’, omdat hij van de waarheid geen idool wil maken, hij spreekt alleen van ‘waarheden’, omdat hij iedere consequentie van het begrip zal trekken, alvorens ze als onwaarheden aan anderen af te staan. Hier spreekt de eenzijdigheid, die bewust langs één zijde gaat, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} hier spreekt de subjectiviteit, die de verantwoordelijkheid der objectiviteit kent, hier bekent de dichter, dat hij denker is, omdat hij niet anders kan; dit is de gedurfdste waaghalzerij van het woord, dat het zich met alle risico der muzikale onbepaaldheid in dienst stelt van het strengste begrip, dat het waagt onder alle begripsmaskers naïeve en vergankelijke muziek te blijven. Geen garanties voor ‘de’ waarheid, maar evenmin toegeeflijkheid tegenover verleidelijke melodieën: zoo gedraagt zich het woord, dat geen cynisme en geen nuance ontwijkt. In dit woord, beweeglijk en speelsch als muziek, staalhard en koel als het begrip, steeds op de grens van rêverie en formule, vinden wij alle mogelijkheden en alle gevaren van ‘le bon genre’, dat wars is van de rêveries der pure musici en van de formules der pure wijsgeeren.... als men ze te ernstig neemt. ‘Rien ne me semble bête au monde que la gravité....’ 25 In het jaar, dat Nietzsche zijn brief aan Overbeck schreef (1885) werd in Nederland de ‘ Nieuwe Gids’ opgericht. De poorten werden wijd opengezet voor de talrijke ‘bons genres’ der aestheten, die de preeken der domineedichters moesten opvolgen; en spelen dan ook niet die vermaarde ‘eeuwige dingen’ zoowel in preeken als in de aesthetiek van Plasschaert een belangrijke rol? Toen Kloos eenmaal het non plus ultra der Tachtigers had geformuleerd: ‘Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, toen begon ook hier de cultus der aesthetische onderscheidingen, terwijl het instinct der keuze in de veelheid der kunst, het gevoel voor ‘le bon genre’ boven de vele ‘bons genres’ verdween. Iemand heeft eens gezegd, dat Nederland het land van lyriek en preeken was; welnu, deze ‘spécialités de la maison’ kunnen het in den regel ook verdacht goed vinden, omdat zij erin geslaagd zijn, het ‘hollandsche hart’ aangenaam te streelen en zelden ernstig te verontrusten. Nu de ouder- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} wetsche predikanten met hun ‘bon genre’, de moraal en het dogma, in de litteratuur zijn opgeruimd, nu de nieuwerwetsche predikanten zonder, ‘bon genre’ zich met alle ‘bons genres’ der aestheten hebben verbroederd, is er aan den bloedigen strijd tusschen lyriek en preek een einde gekomen en in het belang eener vreedzame en bloeiende letterkunde (de letterkunde van het hollandsche molentje op het programma van het P.E.N.-congres!) werkt alles, wat zin heeft voor muzikale stichtelijkheid, ijverig samen. Dat de schoonheid een begrip is, dat overwonnen wil worden, dat er in het conflict van ‘muziek’ en ‘begrip’, oppervlakkig gedekt door het woord ‘kunst’, een risico steekt, dat wij voortdurend aan de bedriegerij der kunst willen ontkomen, om er steeds weer dankbaar aan verslaafd te raken: wie heeft daarvoor nog oog, waar er zooveel te genieten valt, waar wij een zoo beroemde poëzie bezitten, waar er zooveel lezenswaardige boeken verschijnen? Wie wantrouwt er eigenlijk in Nederland de kunst nog, wie voelt nog de noodzakelijkheid, dat kameleon, inplaats van het onophoudelijk aesthetisch kleur te laten bekennen, op de mesthoop der zéér ordinaire begrippen te gooien en te zien, welke kleur het dàn bekent? De predikanten voor Tachtig hadden althans nog het besef, dat ‘de’ kunst en het ‘l'art pour l'art’ gewantrouwd moesten worden; dat besef is verloren gegaan in de algemeene welwillendheid voor den worstelenden Vincent en den zwoegenden Beethoven, die in de oogen van ons publiek hun kunst ‘opwerken’ tot de tragiek van het probleem; verloren gegaan in het algemeene genoegen, dat men hier schept in het met verheven gezicht lezen van schoone verzen. Het wantrouwen in de kunst te herstellen: dat is een eerste gebod. Daartoe behoeft men het grondbegrip, dat de kunst niets anders is dan een doorgangshuis tusschen snuiven en denken, dat zij een risico is tusschen zintuigelijke naïeveteit en begripsverdorring. Als er één grondbegrip door de aestheten verminkt en verdonkeremaand is, dan is het wel dit allernoodzakelijkste. De gevolgen? Eenerzijds een volslagen onmacht, om de kunst als een weldadig bad {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} te ondergaan, om b.v. muziek te hooren zonder aan den hemel of de ziel te denken, om schilderijen te zien zonder in criticasterij te vervallen, kort en goed, om ironisch te staan tegenover de ‘begrippen’, die iedere zintuigelijke genieting onvermijdelijk meebrengt; anderzijds een volslagen gemis aan critiek (aan noodzakelijk wantrouwen dus!), een onweerstaanbare neiging tot wellustig baden, wanneer het er om gaat, droog en nuchter te formuleeren, de muziek te vermijden, de kleurigheid te ontloopen, het begrip tot den laatsten begripsdraad te wagen. Toen men de absolute films van Ruttmann voor het eerst zag, wilde iedereen iets begrijpen, voor geen geld baden in zintuigelijkheid; toen men algemeen vernomen had, dat de aestheten verboden, zich bij die films iets te denken, brak een orgie van definities en onderscheidingen los, die vooral duidelijk moest maken, hoezeer men baadde en niets dan baadde! Wie het boekje ‘De Absolute Film’ van den aestheet ter Braak gelezen heeft, weet, wat ik bedoel en waarom ik dat verfijnde geschrift verwerp.... Daarom: wantrouwen jegens de kunst en de ‘eeuwige dingen’! Wantrouwen jegens de muziek, wanneer men haar genoten heeft, want zij was altijd nog vol verboden begrip; wantrouwen jegens het begrip, wanneer men het gedacht heeft en geformuleerd, want het was altijd nog vol verboden muziek! Erkennen van de kunst als een voortdurend risico, zichzelf op aangename manier iets wijs te maken! 26 Het is langzamerhand wel duidelijk genoeg: ‘le bon genre’ is geen ‘genre’ in de kunst, zooals de vele genres der aestheten, het is eenvoudig een andere term voor het grootste risico. En bijgevolg: de keuze van ‘le bon genre’, die geen verwerping, maar een minder-ernstig-nemen van de vele aesthetische genres beteekent, is een instinctief gebaar naar die plaats, waar men het grootste risico loopt, van de kunst te worden vervreemd en in de kunst te blij- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ven steken, waar men de kunst kan behouden door haar te overwinnen. Die plaats is het woord. Het grootste risico is de strijd op leven en dood, die ‘muziek’ en ‘begrip’ om het woord voeren; de voortdurende zangerige onbepaaldheid en het voortdurend door dat gezang getergd worden, het toegeven aan ongedurigheid en bedwingen van die ongedurigheid, het dichter-zijn en het wijsgeer-zijn bevechten elkaar in het woord, dat uit klank is voortgekomen en naar beteekenis wil overhellen. Daarom is het gemakkelijk en aanlokkelijk, het grootste risico, ‘le bon genre’, den rug toe te draaien, zooals de dichters en wijsgeeren het met onfeilbaren smaak of onovertrefbare verhevenheid plegen te doen. Waarom zou men in voortdurend risico leven? Er is toch een woordkunst, er is toch een systeem.... De woordkunst, de litteratuur om de litteratuur, weigert eenvoudig het risico; zij vlijt zich tegen de muziek en het beeld aan en ook al gelukt het haar niet, het begrip geheel te onderdrukken, de begeerte ‘muziek’ te zijn bespaart haar de riskante momenten. Het schip heeft een kiel; het woord heeft muziek; dus vaart schipper Ary Prins op zijn Heilige Tocht de bochtigste kreken der taal binnen. Helaas, zonder het zelf te willen verschaft hij ons het amusante schouwspel van iemand, die met de kiel boven tracht te varen en de schutterigste pogingen doet daarbij niet te verdrinken. Oòk een risico, maar dan het risico van een Don Quichot, een spektakel Cervantes waardig! Niemand zal ontkennen, dat het schip een kiel noodig heeft, en een superieure kiel bovendien; maar wie aan dat voldongen feit het recht meent te kunnen ontleenen met de kiel boven te varen, zal aan een zilt en prozaïsch verzuipen in laatste instantie niet ontsnappen.... De philosoof met het systeem, met de abstracte terminologie, is al over het grootste risico heen, althans, hij doet alsof; hij begeert begrip, betrouwbare, houdbare formule en daarmee schudt hij het risico onwillig van zich af, als een puberteitszonde. Het is de moeite waard, Hegelianen te hooren spreken over de kunst, die zij overwonnen hebben; het is meer nog de moeite waard, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwkeurig na te gaan, welke kunst zij eigenlijk overwonnen hebben, welk intellectualistisch mengsel van gymnasiale opleiding, burgermansrespect voor klassieke standbeelden en Goethe's Faust zij in hun overwinningsroes voor ‘de’ kunst hebben aangezien; het is het allermeest de moeite waard, hen prettig voldaan te zien glimlachen over de onweerlegbaarheid hunner formules, terwijl zij als dagjesmenschen voor Picasso staan te gapen. Waar is het risico? Het is overwonnen, d.w.z. het is voor alle veiligheid op stal gezet; hun gecastreerd risico is voor den waren amateur geen risico meer. Hèt groote risico van het woord ligt daar, waar de kunst lek wordt aan de kant der wijsbegeerte en de wijsbegeerte lek wordt aan de zijde der kunst, waar de kunst begripszenuwen krijgt en naar voortdurende verfijning van begrip streeft (Stendhal), waar de wijsbegeerte alle verlokkingen der muziek als noodzakelijk en weldadig blijft ondergaan (Nietzsche). Hèt groote risico van het woord ligt daar, waar de namen ‘kunst’ en ‘wijsbegeerte’ hun vaste beteekenis verliezen, waar zij nog slechts accenten aangeven; het groote risico kan in een zoogenaamden roman en in een zoogenaamde philosophie verborgen zijn. Het woord met het groote risico kent alle verrukkelijke vaagheden der ‘muziek’, het kent de lust aan minutieuze nuances, aan onmerkbare listen, omdraaiingen, koppelingen,, syntactische spitsvondigheden; daarom is het wantrouwend jegens de woordkunst, die zich van diezelfde nuances als sjibboleths bedient. Het woord met het groote risico kent de strenge consequentie, de magere nuchterheid van het ‘begrip’, zijn onwrikbare verantwoordelijkheid tegenover het voorafgaande en het volgende, zijn mathematische helderheid, zijn gesmeerde scharnieren; en dus is het wantrouwend jegens den vakphilosoof, die met een systeem van scharnieren denkt. Het woord met het groote risico is geen kunst meer, het zou evenmin wijsbegeerte willen zijn; het heeft geen andere ‘begeerte’ dan het riskeeren om het riskeeren; het is op de grens om de gevaren van het op-de-grens-zijn. Heeft het zich te muzikaal laten gaan, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zal het zich door de vlijmendste zelf-ironie trachten te rehabiliteeren; heeft het ‘waarheden’ en ‘wijsheden’ verkondigd, dan zal het hunkeren naar een sappige anecdote, een stukje taalmuziek. Wie het groote risico zoekt, blijft daarom de toovenarij der kunstenaars en de nuchterheid der philosophen beminnen, maar staat critisch tegenover den zuiveren kunstenaar, die betoogt, en den zuiveren philosoof, die poëtisch is; want de redeneeringen van kunstenaars en de kunstzinnigheid van philosophen zijn vóór alles problematische artikelen. Het groote risico: muziek te blijven en niet te vervloeien in de bedwelming der muziek. Steeds de formule te zoeken en niet te verstarren in de ‘waarheid’. Die plaats te zoeken, waar muziek en beeld bedorven zijn tot een monotoon geluid en een typographisch teeken, en waar de hechte beteekenis van het teeken een vraagteeken wordt, een andere muziek en een ander beeld.... Deze twee namen: Stendhal en Nietzsche, dringen zich steeds weer aan mij op, wanneer ik mij afvraag, wat ik ‘le bon genre’ noem, wat ik als het grootste en eenig waardevolle risico beschouw, wat ik liefheb en bewonder, wanneer ‘kunst’ en ‘wijsbegeerte’, muziek en begrip, in mij duelleeren om het presidium mijner ziel. Juist deze twee: omdat men geen van beide met het etiket ‘kunstenaar’ of ‘wijsgeer’ kan klasseeren, en omdat zij niettemin van elkaar verschillen als kunstenaar en wijsgeer; omdat zij beide, de romancier en de essayist, zich bewegen op die riskante grens, omdat zij beide ‘lek zijn naar twee kanten’, omdat zij elkaar ontmoeten in een psychologie, die geen wetenschap, maar een scherp formuleerend raden is, omdat zij de muziek van het nabije detail en het begrip van den verren afstand in gelijke mate kennen, omdat fantasie en logica elkaar in hun werk voortdurend op de teenen trappen; omdat zij, in plaats van het ‘zuivere’ type van den Muzikant en het ‘zuivere’ type van den Wijze, het riskeerende type van den amateur vertegenwoordigen. Hun stijl streeft naar een beweeglijkheid zonder bedwelming, naar een muziek zonder narcose; en zij denken, zoo- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} als men zich scheert: met accuratesse, maar wetend, dat men den volgenden dag opnieuw zal moeten beginnen. Stendhal en Nietzsche: de gelijken, de verschillenden, de riskeerenden, de amateurs; de eenzijdigen, de vulgairen, de schandaaltypen in kunst en wijsbegeerte, omdat zij niet de zuiverheid, maar het risico zoeken. En achter Stendhal zie ik de kolonne der aestheten, met Plasschaerts's ‘eeuwige dingen’ op een zilveren schaaltje, heimelijk verontwaardigd over zooveel philosophische verdunning hunner waarden; achter Nietzsche zie ik de baarden der denkers van het vak afkeurend wapperen over zooveel artistiek dilettantisme; en beide partijen, uitgetogen om het Zuivere Lam te aanbidden, zie ik verbaasd, omdat hun berg dèze muis ter wereld bracht, meer niet.... 27 O muis, op u zou ik een loflied willen zingen; ik.... Maar een dame trekt mij aan mijn mouw (u weet wel, de bekende dame uit de litteratuur, die niet bestaat, die mijn manuscript tot op dit punt gelezen, half meegeschreven heeft, de officieuze medewerkster, de dame zonder gestalte, de dame, waaraan de lezer zoo gaarne denkt).... welnu dan, een dame trekt mij aan mijn mouw, en zegt: ‘Schei er nu maar mee uit, leelijke intellectualist, het is nu mooi geweest; ze (dat zijt Gij, toevallige lezer) hebben toch al lang door, dat je je eigen parti pris voor een zekere soort auteurs tracht goed te praten, en dat je aan die soort het praedicaat “bon genre” hebt toegekend, om je te kunnen permitteeren, de “rest” met het praedicaat “ennuyeux” af te doen.... En zal ik je nog eens wat zeggen? Dat je vroeger te lui was, om piano te studeeren, staat je op zichzelf al niet fraai; maar dat je je nu uit de impasse probeert te redden door de muziek in een hoekje te dringen....’ Ik protesteer, maar het helpt niet. ‘....in een hoekje te dringen, dat valt me bepaald van je tegen!.... En dan zal ik nog eens even iets verklappen. Je hebt de “Kritik der Reinen Vernunft” alleen maar spo- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} radisch gelezen, d.w.z. je bent er nooit doorheen gekomen; je voorstelling van Kant is grootendeels afkomstig uit handboeken en tegenstanders! En dat wil oordeelen over de philosophie....’ Ik zou willen protesteeren, maar ik durf niet; Holland is vol philosophen, ik ben bang voor hen. ‘....Je gaat, m.a.w., te werk als de goede Wells, die je vriend Nietzsche citeert uit de Encyclopedia Brittannica. Zet er dus een streep onder; je bent doorzien, je démasqué der schoonheid is uitgeloopen op een jammerlijk démasqué van je eigen toevallige voorkeur!’ Ik zwijg. Wat kan men anders doen, wanneer een vrouw zich opwerpt tot paladijn der objectiviteit! Maar ik noteer in mijn dagboek (het bekende dagboek uit de litteratuur, het niet bestaande, het op veel te snelle reactie berekende): ‘Vermijd tot iederen prijs uzelf te demaskeeren, wanneer gij iets anders demaskeert; alleen dàn zal men u gelijk geven.’ ‘Wees vooral verheven, wanneer gij verheven muziek hoort; alleen dàn zal men u als een verheven mensch beschouwen.’ ‘Kijk vooral ernstig, wanneer men u wijsheid voordraagt; alleen dàn zal men u als een ernstig en wijs man beschouwen.’ ‘Heb niet den euvelen moed, u in de kunst te verlustigen, u in de wijsheid te trainen; want men zal u bevelen, de kunst te begrijpen en de wijsheid te accepteeren.’ ‘Laat vooral niet merken, dat gij een uitverkoren “bon genre” hebt; want men zal er uit afleiden, dat gij andere genres “slecht” vindt.’ ‘Aanvaard uw toevallige voorkeuren als een schande, die uitgewischt moet worden; alleen dàn zal het u gegeven zijn, uw voorkeuren rustig te bezitten.’ ‘Neem vooral geen risico, maar wees muzikaal en wees wijs; want ook zonder risico laat zich het leven leven!’   Menno ter Braak {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedjes in den Volkstoon I ‘Die Dichter mögen von Amts wegen ruhig krepieren.’ Walter Gutkelch   Ik kan alleen in steden leven Te midden van de warme drom; Ik moet van dichtbij zien hoe stom De Heeren zijn en hoe ze beven.   Want ze zijn bang en liggen plat Als dubbeltjes voor God en Satan. Zoek uit maar, hierzoo: de oude Nathan En Monseigneur, 't is één pot nat.   Het bed, de buik, de tirannie, Dat zijn bij dag en nacht hun zorgen; Ze zijn vandaag precies als morgen: Beginselvast, Jan Companjie!   Ze staan vroeg op om te gaan stelen Want stelen is des levens doel, Maar.... met decorum en gevoel, Vandaar de kerken en bordeelen.   En, god zij dank, gevangenissen, Want de ezel die zich snappen laat Is een gevaar voor iedre staat: De Smeris kan zich nooit vergissen.   De Goede Burgers zijn habiel En innig met elkaar verbonden; Maar dichters en verlaten honden Moeten sito naar het asyl. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} II Hoe donzig is het divanbed! God zegene de zekerheden: Wij worden hemelrijp en vet Door bockbier, hutspot en gebeden.   'k Zou ook veel liever willen leven Zooals mijne ouders, ooms en neven: Pedant, welvarend en conform Aan onze oudvaderlandsche norm.   Een stille baan, wat kapitaal, Een bridgeclub met de bittermakkers, En dan maar rustig en brutaal Afgeven op de krentenkakkers.   'k Zou ook veel liever willen leven Voor klaveraas en hartenzeven; - Want zonder Packard met chauffeur Hoort men niet tot de finefleur.   Een man van zeden twijfelt nooit: Hij wéét dat God voor hèm deze aarde In 't spel der sterren heeft gegooid En met welwillendheid bewaarde.   'k Zou ook veel liever willen leven Tevreden met wat werd gegeven En in de illuzie dat het hier Is ingericht voor mìjn plezier.   Natuurlijk komt altijd het end, Hetgeen ook goed geregeld is: Notaris heeft het testament En Jezus de vergiffenis.   'k Zou ook veel liever willen sterven Om daarmee 't Koninkrijk te beërven, Maar, lacy, dichters zonder geld Krepeeren en gaan naar de belt. J. Greshoff {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief over Couperus 8-2-'32. Beste J.B.   Ik dank je zéer voor Couperus. ‘Langs Lijnen....’ is misschien juist het boek van hem, dat mij het meest sympathiek is. Maar ik ken lang niet alles. Ik stel het, geloof ik, nog boven Van oude menschen...., al mist het de huiveringwekkende grootschheid, die dat boek krijgt door de schim van den man die in dien tropischen regennacht werd vermoord. ‘Langs Lijnen....’ heeft, al is dat een bijzaak, voor mij ook het onderwerp vóór. Ik houd niet van oude menschen, en zeker niet van oude indische menschen, die in den Haag komen wonen, en al zanikt Couperus niet, zijn figuren doen het soms erg. ‘Langs lijnen....’ is niet alleen in zijn gegeven, maar ook als boek - en natuurlijk ook weer door dat gegeven - jonger, leniger, vloeiender. Het bezwaar dat ik heb tegen Van oude menschen heeft mij er tot nu toe nog steeds van weerhouden De Boeken der kleine Zielen te lezen.... Vreemd, dat ik ‘Langs Lijnen...’ nu zal herlezen binnen een jaar nadat ik het voor den eersten keer las in dien prachtig-verwilderden tuin in Gistoux van den zomer. Ik kom er niet toe het werk onzer oudere romanciers, voor zoover ik het nog niet ken, nog te lezen, en voor zoover ik het ken herlees ik het nooit. Ik zal geen blik meer slaan in de Nagelaten Bekentenis van Emants, in van Oordt's Warhold, in Eva van Carry van Bruggen. Ik zal niet zeggen dat voor mij deze boeken verouderd zijn, ze zijn verleden voor mij en in zekeren zin zijn ze dood. Ik lees nog wel eens, later, een boek van Streuvels opnieuw, en een verhaal van Van Schendel, ik lees misschien nog wel eenmaal Van de koele meren des doods; en wat het werk van mijn eigen generatie betreft, dat mij nu zoo na aan het hart ligt, zou ik over vijf jaren nog willen herlezen Waarom ik niet krankzinnig ben van Dekker, De stille Plantage van Helman, Slauerhoff's Schuim en Asch? Misschien {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen Slauerhoff; ik heb het gevoel dat hij een geweldig uithoudingsvermogen zal hebben, een taaien wreveligen weerstand tegen het sloopend verval van den tijd. Maar ik lees en herlees, met een voortdurend sterker wordende bewondering en liefde het werk van Couperus, dien eenigen hollandschen romancier waarbij het woord grootheid geen schim wordt, en die nog iets anders bezit dan weerstand tegen den tijd, omdat hij beter wordt mèt den tijd. Ik houd nog niet lang van hem, sinds twee jaar ongeveer. Ik kende van vroeger de Arabesken, Eline Vere, Majesteit, Wereldvrede, Psyche, Fidessa, De Ongelukkige, Extase...., maar ik kan niet zeggen dat ik erg van hem hield, ik ergerde mij aan zijn vluchtige scepsis, waarvan ik den tragischen bijsmaak niet proefde, ik voelde weinig of niets voor zijn zelf-ironie, voor zoover ik die vatte, ik vond en vind nog zijn bazar-aestheticisme, het zoogenaamde mooie schrijven van Couperus, godvergeten leelijk, protserig, smakeloos, - ik had wel bewondering voor sommige van zijn boeken, maar ik voelde in mijn hart niets voor hem: ik vond hem een nette begaafde Haagsche meneer, (ik heb nog de dood aan den Haag, aan dat slappe, geparfumeerde leegloopers-dorp met zijn indische renteniers en zijn ambtenarij - goeie God, wat een stad!), ja, ik vond, nu ik toch openhartig word, Couperus een verdomd vervelende haagsche meneer, - en het kan zeer goed wezen dat ik tien jaar lang, tusschen '18 en '28 bijvoorbeeld, geen regel meer van hem gelezen heb. Ik weet werkelijk niet meer waardoor ik hem weer ben gaan lezen, maar ik herinner mij wel precies welke boeken. Het waren de drie deelen ‘Proza’, waarvan mij niet veel is bijgebleven, maar dat éene dan ook zoo scherp, zoo kwellend, zoo obsedeerend, dat ik het aan iedereen navertelde, aan verschillende menschen voorlas, en er eens een lezing mee onderbrak, omdat ik aan niets anders dacht. Dat is het verhaal ‘ De Binocle’, in welk der drie deelen het staat, is mij ontgaan, en nu nog, nu ik je zeer beknopt het gegeven zal vertellen, is het mij of ik het gisteren gelezen heb, of gisteren beleefd. Zelden heeft een verhaal {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} mij zoo volmaakt en persoonlijk in bezit genomen als juist diè novelle. En waardoor? Ik weet het werkelijk niet. De geschiedenis is deze: een jongeman slentert op een avond door Dresden, ziet op een affiche dat dien avond ‘Die Meistersänger’ gaat, koopt, na eenig loven en bieden, een tooneelkijker, omdat hij besluit die voorstelling te gaan bezoeken. Hij zit ergens boven op de eerste rij. En langzamerhand, tergend langzaam, maar dwingend, wordt hij gekweld door de verzoeking den tooneelkijker neer te keilen op den kalen schedel van een heer die in het parterre zit.... maar hij bedwingt zich; hij rukt zich los van de verzoeking en snelt het theater uit. Den tooneelkijker laat hij liggen. Jaren later komt hij in Dresden terug. Hij is het voorval vergeten. Hij ziet dat dien avond opnieuw ‘Die Meistersänger’ gaat. Hij wil er naar toe; hij is laat en leent bij de juffrouw van de garde-robe een binocle.... het is zijn eigen kijker. En dan gebeurt - in een tempo en onder een dwang, zoo fataal en geweldig, dat ik niet zal probeeren het ook maar gebrekkig te suggereeren - wat nog altijd gebeuren wilde: hij gaat zitten, boven, op een eerste rij, en meegesleept, blind en weerloos in den greep van dat ding, slingert hij het naar beneden, de zaal in, op het hoofd van een kaal oud heer, dat stuk sloeg, - ‘zoodat de hersens spatten’ - Is het niet geweldig? Is het niet ontzettend beangstigend, dat niet alleen een gedachte, maar ook een ding als het ware jaren kan slapen, en wachten, schijndood wachten, en zeker van zijn zaak is - terwijl wij, onnoozelen, rondreizen over de wereld, op kantoren zitten en sigaren rooken? Dat ding heeft daar inderdaad liggen wachten totdat hij terugkwam, een tooneelkijker zooals er honderden zijn, op een man zooals er honderden zijn. Het lag soms maanden vergeten in een hoek van een kast. Het kwam enkel te voorschijn als iemand toevallig eens vroeg of de juffrouw misschien een kijker voor hem te leen had; en dan was het een zoet, een heel lief, heel gedwee, keurig en aardig kijkertje. En de duivel alleen wist wat het in zijn {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} schild voerde en waarop het wachtte. Het wachtte totdat hij weer eens in Dresden zou komen - en weer eens een avond naar de opera zou willen, naar ‘Die Meistersänger’ bijvoorbeeld.... maar toen hij dan ook kwam, de argelooze, was er niets en niets meer aan te doen.... Heb jij ook het gevoel alsof de binocle in zijn handen onmiddellijk ging leven en dat hij al verloren was vóordat hij het wist, al jaren tevoren, toen hij het ding kocht misschien al - of nog vroeger; en dat het ding, toen het hem eenmaal beet had, en nu beter dan den vorigen keer, zoodat hij het niet meer los kon laten, als een kat in zijn hand, tegen hem opkroop en hem van vlak-bij toeblies: ‘zoo, nu heb ik je, en nu smijten, lafbek!’? - Men moet er niet aan denken: de slaaf te zijn van een ding! Wat een vernedering en wat een angst, daar eenzaam te zitten, met dat monsterding in je hand, op een smal stoeltje tusschen twee vreemden, tusschen de duizend vreemden van die stampvolle donkere zaal, die niets van je merken, en van wat je doormaakt, omdat zij allemaal gespannen toezien en luisteren naar Hans Sachs die daar, op het hel-verlichte tooneel, een aria trällert! Ik geloof, dat die doodgewone man op dat moment het besef, het lijfelijke besef moet hebben gehad van den waanzin van het geheele leven. Ik zal je niet verder vervelen met mijn reconstructie en lyrische exegese, maar weet jij één verhaal, niet alleen van Couperus, maar van onze heele literatuur, dat daarbij haalt? En wat Couperus betreft, heeft hij ooit zijn noodlotsgedachte zoo concreet, zoo onheilspellend, zoo onverbiddelijk uitgedrukt? Laat men toch ophouden met het verhaaltje dat Couperus geen ideeën had, dat hij niets anders was dan een ontgoochelde dandy, die zich onledig hield met een vluchtig gracieus hedonisme. Die kant van Couperus is zoo ontzettend bijkomstig, en wat ideeën betreft, hij had die ééne gedachte van het fatalisme, en het geloof desondanks in de posiviteit van het leven op een zoo levende wijze, dat alle andere ideeën, in filosophischen zin, verbleeken daarbij. Hij was doortrokken van leven, en van hem kan men zeggen zonder te zwetsen dat hij het {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} leven doorleden had; en daarom vooral was die vreemde droom van verzoening, die hem in den grond bleef bezielen, zoo treffend en overtuigend omdat zij bevochten was op een diep pessimisme. Neen, Couperus had niets van een filosoof, alles van een artiest, alles van een zeer rijk mensch. Een boek als ‘Langs Lijnen....’, waartegen men verschillende bezwaren kan hebben, is zoo overtuigend en meesleepend door zijn stroom, zijn stroomende menschelijkheid. Ik zou - je kunt er om lachen of niet - willen volhouden, dat Couperus, de kwast, de zijden, verfijnde dandy, een der weinige kerels is geweest, die in het hollandsch geschreven hebben.... Adieu, en bedankt voor Couperus,   H. Marsman {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkelijke Liederen van het Spaansche Volk *) Daar is geen vrouw als Maria, Geen vlag als de Spaansche vlag, Geen liefde als de liefde van moeders, Geen licht als het licht van de dag. In het hoogst van de hemel Klinken trombonen: Dat zijn serafijnen Die Maria kronen. Mijn moeder heeft mij gevraagd Wie ik bemin. Ik zei: de Heilige Maagd, Mijn koningin. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Dwars over d'Ebrostroom Vliegen granatenzwermen. Onder haar mantelzoom Blijft ons de Maagd beschermen. De Maagd op de zuil heeft gezegd Dat zij geen Fransche wil wezen, Maar voor zal gaan in 't gevecht Aan 't hoofd van d'Aragoneezen. Hoera voor Zaragoza! Lang zal Aragon leven! Aan de gewijde pilaar Hebben we ons hart gegeven. Heilige Maagd op de zuil, Vrees nimmer vreemde tirannen Zoolang Zaragoza groot is Door nijvre, vaardige mannen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kruis wordt uit een kerk gedragen, Het kruis, met rouw bekleed - Aan 't kruis wordt ieder geslagen Die zichzelf door liefde vergeet. Ziet hem naadren, vol mededoogen Voor ons, de in zonde geboornen; Hij komt onder 't hout gebogen, Bedekt met een kroon van doornen. Zie de drie Maria's komen Met hun drie zilvren bokalen, Waarin de kostbare stroomen Van 't bloed uws Verlossers dalen: Verheft uw oogen, aanschouwt Ons aller opperste Heer; Zoo de zonde u waarlijk berouwt Zijgt op u zijn genade neer. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De klok luidt in Betlehem's toren, De vlammen slaan uit een stal; Daar is een kind geboren Dat ons verlossen zal. In de kerk staat, kaal en strak, De boom die wij aanbidden, Met englen, één op elke tak En de Heer in 't midden. Ik zag een man; Zijn borst was open; Bloed kwam van spijker En doorn gedropen; Daaronder zat Geknield een vrouw Die hem aanbad. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria werd neergedragen, De leege nis bleef nog daar. ‘Waar is nu de duif?’ zoo vragen De zwaluwen aan elkaar. Ware ons huis u niet aangenamer, Hooglieflijke Vrouwe-mijn, Zoolang nog rondom uw kamer De metselaars bezig zijn? Moeder van smarten, Van angst en zorgen - Ik houd getrouw in de diepte mijns harten Uw beeld geborgen. Heilige Moedermaagd, Hadt gij mijn ziel toch zoo Als gij uw kindje draagt! Hendrik de Vries {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Doodsgedichten van het Spaansche Volk Over droomen zooals mij kwellen, Kan ik nooit met menschen praten; Ik zal ze de grond vertellen, Als ik daarin word neergelaten. De zon mag opgaan of niet - Voor mij breekt geen dag meer aan; 't Is voor mij gedaan met het lied Van haar op- en haar ondergaan. Bij de muur, die ik vond gesloten, Riep ik: ‘Moeder, kom weerom!’ Toen riep ik de maagd Maria, Maar alles bleef stil en stom. Van 't geklop zijn mijn handen Mij stukgeslagen. Nu heeft mij mijn moeder toch antwoord gegeven Bij 't eerste dagen. Hendrik de Vries {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Koek, Zand en Grint Bij een afgekeurde filmbespreking I De filmkunde is in onze tijd een heel speciaal vak. Men weet het vagelik, maar voelt het eerst aan den lijve wanneer men op dit terrein een ongelukje heeft gehad. Het mijne, bestaande uit een afgekeurd artikel, is gauw verteld: ik ben op een dag een bioskoop ingegaan, waar met groot sukses de nieuwe film van Marlene Dietrich ging, wier vorige films ik eveneens gezien had; ik ben teleurgesteld weggegaan, en daar ik mij het verzoek herinnerde van mijn vriend Ter Braak om bij gelegenheid een ‘lekenstukje’ over een film te schrijven, heb ik mijn indrukken opgetekend. Ik was zelfs nogal trots over de titel die ik aan mijn opstel gaf: Sjanghai Express of uit Nieuwe Sterren een Oude Draak. Die express, een hypermoderne trein dus, die toch, terwille van de Chinese sfeer, een draak wordt, zij het ook een draak die weer uit sterren (en dan filmsterren) bestaat, deze muzikale frase van elkaar opvolgende beelden leek mij op zichzelf al niet weinig filmies, en in ieder geval voor een leek suggestief in elkaar gezet.... Helaas, mijn vakmans-onkunde werd er allerminst door verbloemd; mijn stuk mocht geen genade vinden in de ogen der andere redaktieleden van het filmblad, waarvoor het was bestemd. Ik laat het hier volgen:   Het onderwerp werd door goddelike bestiering meer dan aktueel: de Japanners ontbreken, maar Mongoolse gezichten zijn Mongoolse gezichten en de oorlogstroebelen blijven homogeen. De Sjanghai-express vertrekt, met een bordje op de flank waarop: Peiping (te weten: Peking); de film zet prachtig in, de regisseur vindt direkt gelegenheid om zijn toestellen goed te laten ‘vertellen’. Door een groot heen-en-weer geloop van Chinese voetgangers breken de voornaamste reizigers, in draagstoel en taxi; de atmosfeer is in een ommezientje geschapen door wie over {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel middelen beschikt. Bij het in de trein klimmen, lopen door de couloirs en hangen uit de vensters, verraden de personages langzaam-aan hun karakter; het zijn specimina van de internationale wereld die wij verwachtten: O.W.-ers, avonturiers, prostituées, of, op zijn best, militairen met verlof. Achter iedereen waant men een spion. Een dik man, Mr. Chang (in de beginne sober gespeeld door Warner Oland) is vol beloften op dit gebied (beloften, die hij trouwens houden zal); een dominee maakt schandaal omdat hij niet in één kompartiment wenst te zitten met een Chinese dame van het tegenovergestelde bedrijf (Anna May Wong), Marlene Dietrich komt op, halfgesluierd nog, maar reeds met een van die onverschillig-impertinente blikken die een eerste troef zijn in haar spel, een gemompel van ‘Sjanghai Lilly’ stijgt op, en Clive Brook, ditmaal dokter, maar van top tot teen Engels officier ook, en met het nodige eremetaal, voorwaar, boven het hart, verschijnt op zijn beurt aan een venster en blijkt van Sjanghai Lilly niets te weten - tot hij de dame in kwestie tegenkomt en in haar een oude liefde en zelfs de liefde van zijn leven herkent. Het gesprek dat volgt, is weer een boeiend duel van mensen die elkaar zijn blijven beminnen, ondanks de stormen des levens die zij hebben doorstaan; wij hadden zoiets ook in Marokko. Sjanghai Lilly vindt de dokter niets en de dokter haar zéér veranderd; zoals zij in Marokko zegt: ‘There is a foreign legion of women - rustpunt - too’.... zegt Marlene hier: ‘It took more than one man to make me - rustpunt - Shanghai Lilly’. Een fatsoenlik auteur geeft wat het publiek van hem verwacht, een fatsoenlik regisseur.... too. Wat vooral te betreuren valt is dat de regisseur Sternberg zich als moralist heeft willen overtreffen; en dat hij zo weinig nieuwe argumenten wist te vinden voor zijn verhoogde moraal. Maar de trein vertrekt; vele aardige toneeltjes (te veel om hier alle te noteren) spelen zich in de kompartimenten af; de Chinese machinist staat erg opgewekt te kijken naar een koe die wat erg lang op de rails blijft stilstaan, maar {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} wat wij vooral niet zullen vergeten te noteren is het allerliefste effekt van een troepje kuikens dat langzaam door de buffer vooruitgeschoven wordt. (‘Zo is het reizen in China’.) Als de trein weer stopt, moet iedereen uitstappen om zijn paspoort te vertonen; een Chinese spion wordt hierbij gearresteerd. Dan gaat het verder: Clive Brook heeft een nieuw gesprek met Marlene, maar dat ditmaal in een diepe kus ondergaat. In deze scène krijgt de regisseur gelegenheid om, ook zonder diepere reden, het gezicht van Marlene onder de militaire pet van Clive te fotograferen, die haar charme, haast nog meer dan de zijne, releveert. Mr. Chang intussen doet zijn best om een verhouding te hebben met Anna May Wong 1), maar verzendt desalniettemin een telegram, waardoor de trein wordt aangevallen en tot staan gebracht. Mr. Chang blijkt generaal te zijn bij de revolutionairen: nogmaals moet iedereen uitstappen, maar ditmaal om zich tegenover hèm te legitimeren. Men heeft een hoogtepunt in de handeling bereikt. Warner Oland zit in uniform aan een tafel; ook deze nieuwe rol, waarin Mr. Chang tegenover zijn medepassagiers verschijnt, speelt hij betrekkelik sober: als hij niet helemaal lijkt op Saint-Just, komt het omdat hij een korpulent man is, die bovendien in een vorige levensfaze met te veel overtuiging Dr. Fu Manchu heeft gespeeld. Er is een uitstekende scène waarin een Frans officier, eigenlik oneervol ontslagen uit de dienst, zijn uniform alleen weet te rechtvaardigen omdat hij bij aankomst zijn zuster niet wil teleurstellen; Sjanghai Lilly treedt hier met veel allure als tolk op en Mr. Chang toont zich begrijpend en op een niet-idiote wijze gentleman. Als Mr. Clive Brooke dan binnen wordt geleid, wordt alles een beetje anders. Een Engels officier eist bij zulke gelegenheden natuurlik op hoge toon verantwoording - maar toch, Mr. Chang heeft een Duitser wat laten martelen, die hem in de trein had aangeblaft, zóveel respekt boezemt deze Engelsman hem {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in of hij laat hem apart zetten met de bedoeling hem uit te wisselen tegen de gearresteerde Chinese spion, die zijn beste luitenant is. Helaas, Mr. Chang lijkt van lieverlede zo weinig op Saint-Just, dat hij op minnehandel met Sjanghai Lilly aandringt; tot zijn verontschuldiging diene dat hij niet weten kon hoezeer die éne kus van de militaire dokter deze dame alweer had geregenereerd. Maar dit was nu eenmaal zo, dus de dame weigert; waarop Mr. Chang neiging vertoont misbruik te maken van zijn macht; waarop de dokter uit het aangrenzende vertrek losbreekt en hem zeer Engels-officier-en-gentleman-achtig bejegent, d.w.z. hem met één rechtse hoek op de linkerkinnebak tegen de vloer werkt. Mr. Chang, die als een zoutzak gevallen is, staat toch nogal gauw weer op; hij gaat naar buiten en een sekonde later hebben vele soldaten de minnenden gescheiden. De dokter moet uitgewisseld worden tegen de spion, maar welbeschouwd heeft men niet beloofd hem intakt af te leveren, weshalve Mr. Chang een bekende Chinese operatie op hem verordonneert, welke hieruit bestaat dat men hem, aangenaam verwarmd door een vlammetje onder de voetzolen, van al zijn tanden en nagels ontlast.... Helaas, neen! mijn fantazie van toeschouwer werd mij hier de baas. Men krijgt, voor men het weet, van die Chinese gevoelens, wanneer men getuige is van het muskuleus optreden van zo'n militaire gentleman. Het publiek zij gerustgesteld, het gebeurt volstrekt niet zo. Weliswaar dreigt Mr. Chang zijn gevangene blind te maken, maar als Sjanghai Lilly hem op haar erewoord belooft dat zij bij hem zal blijven wanneer hij dit niet doet, is hij psycholoog genoeg (en het is de laatste eer die de regisseur hem bewijst) om hierop in te gaan en laat hij de gentleman los, die, zoals het een gentleman betaamt, van de situatie niets begrijpt en hoogst verbolgen aftrekt. Maar dan.... dan kòmt het, wat door het publiek ademloos werd verwacht: dan steekt Anna May Wong de gemene Mr. Chang zomaar - sjiets! - in de rug dood, en Mr. Brook komt met een revolver in de hand terug, redt Sjanghai Lilly van {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} haar erewoord, verslaat een halfdozijn Chinezen, kortom, verdient een nieuwe medalje, maar blijft gentlemanlike mokken, ook als de trein weer rijden gaat, omdat hij er nog altijd niets van begrijpt. De boze dominee begrijpt er meer van, omdat hij weet dat Sjanghai Lilly een hele nacht voor de gentleman gebeden heeft. Zij verraadt hèm dan ook het grote geheim, maar onder voorwaarde dat hij de gentleman niets zeggen zal, en zoals het dan onder Engelsen gaat, de dominee zegt werkelik niets, behalve dat hij de gentleman uitscheldt voor ‘fool’. Dus worden wij de rest van de reis nog wat beziggehouden door dit edelaardig misverstand, tot bij aankomst de nevelen ook in des gentlemans brein zijn opgeklaard en hij over al zijn vooroordelen heenstapt om zijn liefde, en zelfs publiekelik, aan het hart te prangen. Of hij van haar verleden verder nog kwellingen heeft ondergaan, is een vraag die buiten de psychologie van dit scenario valt, waar aan de slotkus een bijna prehistoriese waarde moet worden toegekend. Wij zien duidelik de stijging van Marlene's rollen op de ladder van de moraal. In De Blauwe Engel was zij honderd percent de ‘slechte vrouw’; in Marokko was zij nog wel ‘slecht’, maar tenslotte in staat om op kousen en met een geit aan de hand achter haar eerste ware liefde de woestijn in te gaan; in Onteerd zakt zij weer iets, maar de nimbus der liefde wordt haar niet ontzegd; in Sjanghai Express is zij eenvoudig een engel, wier val nodig was om zó hoog en lichtend in de hemel terug te gaan. Haar voorkomen is hier trouwens - zij is wat magerder geworden - vaak zo rein en puur, dat het misschien goed wordt zich voor te bereiden op een rol, waarin zij Lilian Gish in witte-zuster-achtigheid evenaart. Ook Clive Brook waren wij in andere rollen gewend, ook hij zal misschien spoedig al de vlekken van zijn filmverleden afwassen in de romantiese ezelinnemelk, die hier door een zeker damespubliek met hijgend hart moet zijn gesavoureerd. Het blijft wel de vraag of de goed-‘vertellende’ toestellen van een regisseur een zó grote overdaad van traditionele domheid ooit {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen goedmaken - maar aan de andere kant, waar deze karakters vroeger door cowboys als Harry Carey en Tom Mix werden vertegenwoordigd, mag in de gentleman-in-khaki-met-een-riempje-over-het-lijf de finishing touch en altans de hoogste vorm van het soort worden genoten of veracht. En zo beschouwd lijkt het mij èn voor Sternberg èn voor ieder ander een krachttoer het hier bereikte te overtreffen, al kregen we Mr. Brook een volgend maal terug als chef van het Rode Kruis en generaal.’ II Ik kreeg dit stuk terug met de aanmerking dat het geen filmbespreking was, met het verzoek er zo mogelik een algemener stuk van te maken: van de literator du Perron tegen filmscenario's. Zo wordt ieder tot zijn specialiteitje teruggewezen: de filmkundigen schrijven over films, de letterkundigen over wat de ‘literatuur’ van de film heet te zijn. Ik zou mij deze opgaaf tenslotte best willen laten aanleunen, indien het mij mogelik was als literator over een film te schrijven. Maar hoe meer ik erover nadenk, hoe duideliker tot mij doordringt dat ik mij tot iedere film hoogstens als toeschouwer verhoud; ook in déze bespreking, die het akcent op het scenario schijnt te leggen, voor zover dat te scheiden is van de film als komplete eenheid. Om als literator te schrijven over films, zou ik mij de gestenografeerde tekst willen laten voorleggen van al het gesprokene erin; ik doe het bepaald niet minder, wanneer ik als specialist optreed. Intussen, ik mag dan de pretentie hebben als toeschouwer te beschikken over een meer dan gemiddelde smaak, op het gebied van de ‘film pur’ heb ik nog alles te leren, ik die nooit voor deze kunst, toen zij nog niet als zodanig erkend was, gestreden heb. Maar laat ons deze achterlikheid ook niet overdrijven: voor een ietwat behoorlike inzet wil ik een weddingschap aangaan dat ik een bespreking geef, over welke film dan ook, in een jargon waarbij dat van de heer Moholy-Nagy pittoresk en lieflik wordt, en mij plechtig verbinden hiervoor niet {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} langer te studeren dan veertien dagen maximum. Er is niets zo gemakkelik dan zich binnen een kunst immuun te maken voor een bepaald element, en zich hypergevoelig voor te doen voor een ander element, vooral wanneer tot dat doel een reeds uitgebreid specialistentaaltje bestaat. In een film niets zien dan close-ups, ritme, melodie, montage, vlakverdeling en wat dies meer kan worden te voorschijn gebracht, zó dat de filmliga-lezer verbluft en verheerlikt (of is dit hetzelfde?) de ogen sluit - men kan zwaardere opgaven stellen, zelfs aan een specialist van de literatuur! Het zuiver en gezond plezier van de toeschouwer gaat erbij verloren; maar, zegt de filmspecialist, krijgt hij daarvoor niet een ander genot? Jarenlang heeft men hem nu opgevoed om film te zien, uitsluitend film, om niets dan filmiese illuzie te vinden, filmiese trillingen te ondergaan. Men heeft, wat duivel! nu de filmliga-kijker naast al de andere kijkers die nog opgevoed moeten worden, d.w.z. tussen de millioenen onnozelen die vroeger alleen maar het verhaaltje zagen (wat men noemt: de literatuur) zitten nu enige duizenden maniakken die nerveus worden wanneer zij niet uitsluitend op film worden getrakteerd. En na de experimenten van de avant-garde, na de tijd waarin dit speciale miskijken, om strategiese redenen, nodig was, zijn wij nu toe aan het gelukkig huwelik tussen ‘cineast’ en ‘producer’, tussen avant-garde en industrie, zijn wij een nieuwe faze ingetreden, die een groter publiek mogelik maakt.... mits daarbij van het oude principe van miskijken geen duimbreed wordt afgeweken. Ter Braak zou deze opvoeders ‘esteten’ noemen; ik voel oneindig meer voor het woord ‘specialisten’. Het zou bedroevend zijn indien men naar een specialist van de nieren ging en zonder nierziekte thuiskwam; in iedere film is goddank een portie ‘film’ te ontdekken, zoals in ieder schilderij kompositie of kleur niet ontbreekt. Het is met de kwaal van de ‘onliteraire en plastiese kijk’ trouwens even erg: nadat het publiek bij De Stervende Moeder heeft geweend, bij De Les aan het Harpsichord vertederd geglimlacht, bij De Slag van Rivoli het paard en de krom- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} sabel van Bonaparte bewonderd en bij de gewonden diep gezucht, komt de enig-ware kenner binnen, die het na trouwe oefening zover heeft gebracht dat hij geen moeders, geen piano's, geen paarden en uniformen meer ziet. En luister naar zijn geboden van wat men in een schilderij alleen genieten mag: palet en penseelstreek, de driehoeksvorm van Da Vinci's Annunciata en het clair-obscur van De Nachtwacht, waarop de grote kapitein en de kleine luitenant geen militairen, geen mensen meer zijn, geen drommel behalve elementen in de kompositie! - en het gaat er niet meer om of Da Vinci en Rembrandt hun onderwerp wisten op te heffen tot het plan van een schilderkunstig meesterwerk, maar of hun meesterwerken zó schilderkunstig mogen heten, dat er volstrekt geen onderwerp meer is. Maar deze mentaliteit heeft tenminste haar ergste woede of dogma's gehad, haar projektielen tegen het burgerlik gezond verstand en alle abstrakte argumenten vóór en na het systeem-Mondriaan. De film verkeert misschien in een ander stadium: strategiese overwegingen schijnen hier nog volop te heersen, al naderen ‘producers’ en ‘cineasten’ elkaar zozeer en al heet het ‘experiment’ voorbij te zijn. Of anders komt men tot de konklusie dat zij, die het heilige vuur van deze kunstopvatting verzorgen, hun oude waarheden nog zo streng doen gelden om een kompromis te bedekken, het kompromis juist tussen ‘producer’ en ‘cineast’; dat hier met een halve overwinning wordt gekoketteerd om beter te zwijgen over een halve nederlaag. Er is een verschil in wezen tussen een film van Ruttmann en Sjanghai Express, dat door geen algemeen axioma voor filmkunde wordt verdoezeld. Maar ten slotte heeft men hier wellicht botweg te doen met het banaalste verschijnsel van beroepsdeformatie, de verkalking of hoe men het noemen wil, de vervalsing malgré soi, van de autentieke specialist. Om te zien in hoeverre ik mij vergist had, heb ik de bespreking in Filmliga van Sjanghai Express met spanning afgewacht. Deze bleek te zijn van niemand minder dan {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Henrik Scholte, beproefd filmkundige, oud-strijder voor de film, maar zonder twijfel intelligent mens; en ziehier het resultaat: Scholte verwerpt het scenario, vindt het belachelik en goedkoop genoeg om het nergens te verdedigen, maar breekt in een deskundige film-lyriek los over de trein van Sternberg, die de hele film overheerst, een film die haar ‘literatuur’ overwint en een volle filmiese illuzie geeft, over de bezetenheid zelfs van deze Sternberg, die hij een geboren vakman en uitsluitend als zoodanig kunstenaar noemt. Het is mijn bedoeling niet hier met Scholte te kibbelen over de waarde van Sjanghai Express als ‘film pur’; evenmin als hij een hand uitsteekt om het scenario te verdedigen, heb ik een hand uitgestoken om de prestatie aan te tasten van de vakman die alleen als zodanig kunstenaar schijnt te zijn. Een twist hièrover zou gelijk staan met het natellen van de syllaben in een sonnet, met een ‘art poétique’ à la Boileau, of met het sinjaleren, op zijn best, van een paar fijne literaire vondstjes in een roman van Sapper of Oppenheim. Ik beklaag de intelligente mensen, die voor een bepaald publiek, deze werkjes hebben te doen; maar mijn standpunt blijft koppig dat van de toeschouwer, de all-round-dito, als men het zo zeggen kan. Voor deze toeschouwer, behebt met een gezond verstand, dat niet verward behoeft te worden met de anti-film-mentaliteit waartegen de filmliga vroeger streed, blijven scenario en ‘film pur’, in een speelfilm altans, één: en de vraag wordt of in Sjanghai Express de bezetenheid van de regisseur de snert van het scénario overstemt, dan wel of de snert van het scenario film en regisseur onderdompelt in snert. Voor Scholte heeft het eerste plaats gehad, voor mij het twede. Voor het ‘grote publiek’, om geheel andere redenen dan voor Scholte, om een bepaalde voorkeur voor snert, wederom het eerste; en waar het filmliga-publiek staat, hoeft nauweliks te worden betoogd... Ik heb dus over de gehele linie ongelijk? Het zou mij voor Scholte spijten indien dit zo was, want hij zou het gelijk krijgen dat alleen met een dom gezicht samengaat. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ten slotte zou het zijn alsof ik, de literator, meer voor de film en haar toekomst ging voelen dan Scholte, oud-strijder voor deze kunst; dat, waar hij zich bij een kompromis neerlegt, mijn strijd-instinkten juist wakker worden. Zijn algemeene konklussies (die met Sjanghai Express alleen nog maar van doen hebben voor zover deze film als specimen gelden mag) lijken mij niets minder dan verontrustend. Hij schrijft, voor de vuist weg: Als één uit een ontelbare, namelooze massa van bios-koopbezoekers - de eenige factor, die het vervaardigen van zulke groote speelfilms beheerscht en economisch mogelijk maakt - moet men blij zijn, dat zoo spoedig in de groote productie reeds bereikt is, dat een slecht scenario verwerkelijkt wordt door een man, die er film naar de hoogste filmische eischen, die de toeschouwer heeft leeren stellen, uit weet te maken.... De maecenas-daad van de oude avantgarde heeft het mogelijk gemaakt, althans de beste speelfilms naar den eenigen absoluten maatstaf hunner filmwaarde te beoordeelen. Aan de overwinning der avantgarde doet men echter zelfs tekort, wanneer men een, historisch verklaarbare, litteraire preoccupatie ook aan het publiek vermaak van de speelfilm als beslissenden maatstaf gaat aanleggen... Goede films naar goede scenario's zijn voorloopig idealen, die men zich slechts af en toe bij uitzondering, op een koopje of bij wijze van kansspel... kan permitteeren. Men kan slechts hopen dat zij langzamerhand in getal vermeerderen, voor het oogenblik eischen kan men het niet. Het beroep op de massa en het geld van de massa - die dan toch ook nog enige beroemde Russiese films hebben mogelik gemaakt - moge verstandig zijn, van de oudstrijder Scholte klinkt mij zoiets niet alleen als een koncessie, maar als de bekentenis van een nederlaag. Heeft men dààrvoor gezwijmeld voor experimenten, de waarde van allerlei films met woede overschat, Pantserkruiser Potemkin gezien als een soort Ilias, en De Moeder als de meest Shakespeariaanse top waartoe een ‘cineast’ stijgen kon, om te komen tot déze verstandigheid? - Voor een {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm, die slechts krachtens de vraag van millioenen bestaat, onvoorwaardelijk verbetering te eischen van den inhoud, komt neer op een intellectueele idee-fixe van wereldverbetering en het onvruchtbaar vervangen van sociale wetmatigheid door individualistische voorkeur, zegt de filmkundige Scholte nog. En ik, de letterkundige du Perron, zou hem moeten voorhouden, dat zo'n idee-fixe toch het enige blijft, niet alleen voor het individu, maar zelfs voor die massa, die van een ouder idee-fixe van bijv. Scholte zelf reeds zoveel heeft geprofiteerd. Indien Scholte... Marx of Lenin was, dan nog ontkwam hij niet aan de superioriteit van dit soort idee-fixe. Om werkelik te komen tot een nieuwe faze van de filmkunst, zou men in de eerste plaats moeten ophouden met het ene element op te blazen ten koste van een ander, niet minder intrinsiek, element; een film is niet als een operette, waar de muziek het desnoods zonder en soms veel beter zonder het libretto stellen kan; een film bestaat, als een schilderij, niet zonder de inhoud, tenzij in de gevallen waarin deze inhoud a priori tot ongeveer nul werd gereduceerd. Ik zeg: inhoud, waar Scholte ‘literatuur’ zou zeggen, zeer tot vermindering van de film, die bij een dergelijke terminologie, op griezelige wijze een half-literaire kunst wordt. En wanneer Scholte aan het slot van zijn artikel zich verblijdt omdat hij als zoete koek kan opeten - en ik niet - wat ‘de man naast ons’ pondsgewijze verslond, dan kan ik niet anders dan mij verontrusten over zijn verval. Hij verblijdt zich: omdat thans de koek ten minste gemaakt wordt als koek - en niet als zand met grint. Ik bedroef mij over deze ‘vooruitgang’, waarbij men voor zoete koek leert opeten, wat nog zo naar zand en grint smaakt.   E. du Perron {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ballade van Mientje Maanster Voor Fred Batten Ik zal U iets vertellen van Mientje Maanster. Zij had een oude moeder en een naaimachien, Zij woonde op een plaatsje ergens in de wereld - zonder Vader of broeder - Maar droomde van landen die ze nooit had gezien.   Ze moest haar eigen potje koken, Zij reinigde de vaten en deed de wasch. Maar daarna kon ze sigaretten rooken, Terwijl ze uit sentimenteele boeken las.   Zij maakte kleeren om ze te verkoopen En dacht aan nachten in een Fransch hotel. Toch placht ze 's avonds met een ordinaire vent te loopen. Mientje, beste Mientje, denk aan de hel.   Zij gingen wel eens naar de bioscoop: hij was geschoren; En droeg een keurig pak; zij streelde zijn wang, Hij liet zich hierdoor licht bekoren. Maar dit duurde niet lang.   Daarna wandelden zij naar huis in de maan. Zij sprak van teederheid en liefde, Hij was te nuchter om haar te verstaan. Zoodat hij haar met domme woorden griefde.   Toen heeft ze nog vele mannen gekend, Het minnen duurde kort, ze verdroeg ze niet meer, Zij raakte nooit aan hun manieren gewend, Tot het geluk kwam.... als een heusche mijnheer. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij sprak als alle heeren uit een boek. In de bioscoop streelde hij haar handen. Als haar Moeder sliep, bracht hij haar een bezoek. Mientje, denk aan buren die laat licht zien branden.   Denkt niet dat ik U een grapje heb willen vertellen Van Mientje Maanster, van Mientje Maanster. Zij was een goede vrouw, hoewel niet monogaam,   Het eind is van elk spotten ver: Zij stierf in een mislukte kraam. R. van Aart {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Verboden Rijk Vijfde hoofdstuk I Ilha Verde Wanneer men even gemakkelijk als de liefde de dood door de gedachte eraan kon oproepen, dan zouden elke nacht velen blijven liggen om nooit weer op te staan. Maar het lichaam is te machtig: bij de kleinste beweging, het grijpen van een wapen, het gieten van een paar droppels in een glas, verzet het zich en laat zijn traagheid en zijn verkleefdheid aan de aarde gelden, misschien het meest als het doodziek is. Gelukkig kan de geest zich toch wel losmaken, al is het niet dadelijk voor eeuwig, kan de stroom der vergetelheid oversteken, het leed achterlaten aan die zijde en bij het lichaam terug niet meer herkennen wat hij in zijn gezelschap, in zijn gevangenschap heeft doorstaan. Vooral wanneer men pas een oceaan is overgestoken, niets gezien en geroken heeft dan water en lucht, dan rottend hout, en dan door een driedaagsche storm en door wekenlange honger en zwerven is verbijsterd. Misschien waren in de rondomgroeiende onkruidplanten tien doodelijke vergiften onder mijn bereik. Ik plukte ze niet. Toen ik eindelijk weer opstond, rolden dorre blaren en aardkluiten van mij af, een wolk insecten stoof op, lange wormen kropen traag langs mijn beenen neer. De parasieten ontvluchtten het lichaam dat al half in het graf had gerust, maar niet langer voor lijk bleef liggen. Tusschen muur en geboomte lag een smal, diep pad dat alleen zijdelings kon worden begaan en dan nog schuurde het lichaam langs den muur alsof het stekeblind was, de takken rukten met hun dorens en weerhaken de lompen van mijn kleeren tot flarden, netels verwekten jeukend en brandend uitslag op de huiddeelen die nog door de muskieten gespaard waren gebleven. Zoo gehavend landde ik eindelijk aan op een plaats in het geboomte, die eenmaal open was geweest; er waren doode boomstammen dwars overheen gevallen, een dicht- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} mazig, dikdradig net van lianen doorschoot de ruimte manshoog. Generzijds opende zich een laan. Ook hierdoor worstelde ik mij heen. Ook de laan liep ik af en stond voor een vervallen gebouw van één verdieping maar van steen. Het was het jachthuis waar ik een ontmoeting met haar had gehad. Anders wist ik ook niets, het kon zomer zijn of herfst, het laatste waarschijnlijk, want ik rilde en was bedekt met koude dauw. Daarbinnen zou het warm zijn en veilig voor insecten, eenzaam, zonder menschen aan alle kanten, zonder het geraas dat ik in de eilanddorpen had gehoord, en waarvan ik den zin niet verstond. De deur was gesloten, maar het raam aan den achterkant stond meestal open, ook nu. Diana zou hier wel nooit meer komen. Des te beter. Het was verbouwd van binnen, alle kamers stonden met elkaar in verbinding. Het was beter vroeger, toen ze alle opengingen op een binnenplaats: dan weet men waar men is, kan men de deur achter zich sluiten, ontkomen als men overvallen wordt. Alles om het even: het groote ruwhouten bed stond er; in een kruik water, groen, kwalijk riekend; het was niet goed voor de dorst, wel om de allerbrandendste plekken te betten. Wat van de kleeren nog omhing streken trillende handen van het lichaam af; een hoop stof lag op den grond. Niets was er meer over van een man die uitgevaren was om zich met roem te bedekken, dan het gedeerde uitgeteerde lichaam alleen. Het eenigste dat mij bleef om mijn schaamte te omhullen was een diepere zwaardere slaap, die op mij liggen bleef toen ik ontwaakte. Ik kon mij niet verroeren. Door de blinden vielen licht-spleten dwars en evenwijdig als een traliewerk over een gedaante die aan de muur tegenover mij zat neergehurkt en mij strak aanzag met smalle fonkelende groene oogen. Er hing een geur in het vertrek, geen wierook: zwaarder en bedwelmender.... Ik bleef, uren wel, roerloos liggen, niet uit angst voor den bewaker, maar uit angst een bres te breken in den {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} muur van stilte, en weer te tuimelen in een bestaan waarmee ik hoopte te hebben afgedaan. De blinden vlogen door een plotselinge windstoot open. Inplaats van het beeld van Sebastiaan zat in de nis een heilige die niet leek op de uitgeteerde en verwrongen gedaanten met ascetische ledematen en extatische, doodsbleeke, holoogige gelaten, die ik tot nog toe voor heiligen had gekend. Deze scheen een bespotting te zijn van de oude bekenden en van den toestand waarin ik mij bevond. Ik stond op, toen zag ik Sebastiaan plotseling ver in den wand van het vertrek teruggeweken, hij scheen nog veel geleden te hebben sinds ik hem voor het laatst had gezien, toen was hij den dood nabij, die moest hij nu ver achter zich hebben. Ik ging op hem toe, vroeger had ik een afkeer van hem, nu voelde ik sympathie. Hij voelde dit zeker ook, hij kwam mij van zijn kant tegemoet. Ik was toch bang voor hem, strekte mijn hand uit om hem te groeten of hem weer terug te stooten, ik weet het niet. Ik voelde een scherpe pijn, mijn hand bloedde, hij was verdwenen.... De dikke heilige zat nog onwrikbaar op zijn lage zetel; de vingerspitsen wel tegen elkaar maar met een buik die dik over zijn dijen plooide, een vette grijns om den mond, alsof hij zijn eigen heiligheid bespotte, een zware maaltijd had verteerd en zich al op de volgende verlustigde. De jachttrofeeën, elandgewei en huiden van beren en vossen, waren weggenomen. Er hing een breed beschilderd scherm, voor zoover ik zien kon stelde het een grijsaard voor, kaalhoofdig, met lange snorren, die op een klein paard reed en aan twee buigende gedaanten aan de overzijde van een purperen stroom, aan het einde van een doorbuigende stok een boek reikte: alles wat van zijn vertrekkend leven op de achterblijvenden over kon gaan. Inplaats van de lansen en zwaarden hingen waaiers en pauwstaarten. Voor de oude plompe meubelen, ranke rieten en glimmend gelakte; ook sommige waarvan het doel mij onbegrijpelijk scheen. Andere houdingen en gebaren zou men moeten aanleeren om hiermee te kunnen leven. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Inplaats mij te verheugen dat het oude, dat niets dan rampen en droefenis had gebracht, zoo geheel en voorgoed was verdwenen, kwam een overweldigende weemoed over mij, als een zee over een zinkend schip, als een tweede schipbreuk. Alleen het bed was hetzelfde, daar kon ik op zweren, en ik bleef liggen als op een eiland, het eenige overgeblevene na een allesverzwelgende zondvloed. Toen werd ik mij mijn naaktheid huiverend bewust. Ik zag voor het bed kleeren liggen, haalde ze binnen, trok ze aan. Ze hingen in wijde plooien om mij heen. Het was een uniform; de onderscheidingsteekenen, die ik voor mijn vertrek gehoopt had te verwerven, waren op mouwen en schouders vastgehecht. Was dit een bespotting? De ruwe voering schrijnde mijn gewonde en geïrriteerde huid: het onpasselijke in dubbelen zin van dit gewaad vernederde mij meer dan iets dat ik mij kon herinneren; ik wierp het woedend uit. Liever dan dit te dragen bleef ik levenslang naakt. Levenslang, zou dat nog lang zijn? Maar er lag nog meer voor het bed: voedsel. Ik verslond het. Ik greep naar de kruik, misschien zat er nog drab op den bodem; ik dronk frisch water. Op den grond lag nog een kleedingstuk, een lang wijd gewaad. Ik trok het aan, kon dit verdragen, maar werd nu weer meer een vreemde voor mijzelf. Toch hield ik het aan, maar liet mij nu zakken door het raam om in het bosch tot mijzelf te komen. De plantenwereld tenminste was niet heelemaal vreemd geworden. Maar nu drukten mij zware ongekende geuren, ik struikelde telkens over verraderlijke wortels, gehinderd door het lang gewaad. Ik wilde rusten, verborgen tusschen de boomen, maar het was nu geen herfst meer, het was heet; ik zocht de schaduw, het lommer was walmend gloeiend, de grond scheen van binnen verhit en leefde, mierenlegers rukten op van alle kanten, bijtende groote, roode mieren, spinnen lieten zich neer van de takken en weer begon het gonzen van de muskieten. Ik vluchtte, liep waar maar een open plek was, stond plotseling weer voor het hek, rukte {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de stangen om uit dit ondragelijk paradijs de helsche kwellingen te ontsnappen al zag ik daarbuiten niets dan de zee, die andere hel. Het hek week ditmaal niet. Weer wendde ik mij om, liep een laan in, maar opeens begaven mijn beenen mij, ik bleef stilstaan alsof ik een boomstam was geworden. Aan het einde van de laan, onder het lommer beschenen door een bundel licht, stond als een madonna in een groene nis: Diana. Ik besloop haar als een panter het wild. Zij zou mij nu niet ontkomen, weer wegwazen in een wolk of één worden met het woud. Zij verroerde zich niet; scheen ergens aandachtig overheen gebogen, een bloem of een boek, wat kwam dat er op aan? Nog een sprong: zij keerde zich om, ik wankelde even hard achteruit. Het was Diana, maar zij had de scheeve oogen van een Chineesche. II Pilar had niet meer geslapen sinds haar vader was weggegaan en haar deur werd bewaakt. Zij waakte zelve tegen den overval die komen moest. De man die haar vlucht moest verhinderen sliep, of als hij wakker was, hield hij zijn oogen gesloten. Goud is een goed slaapmiddel. Het duurde lang, maar Pilar kende ook een kruid dat de slaap verdreef. Toch was het haar een verlichting toen zij eindelijk den lancier zag weggaan en even later een log lichaam in het lommer van den boom zag opklauteren. Zij werd rustig, zij had nu een reden om haar vaders huis te verlaten. Toch draalde zij nog, opeens was er een groote rust over haar gekomen. Zij zag uit in de schemering; toen ging zij naar binnen en hoorde de plof op het balcon, zij liep de gang in en kwam ongehinderd langs den bewaker die met opgetrokken knieën tegen den muur zat. Het was juist donker, zij ging langs de muren van de huizen. Maar voor het klooster keerde zij om en liep de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Chineesche wijk in. De heele bevolking was op straat. Als zij door de straten van Macao liep werd zij overal eerbiedig gegroet en oneerbiedig aangezien. Hier lette niemand op haar. Zij had nu kleeren aan die haar vaders toorn veel erger dan het kostuum van Veronica zouden hebben opgewekt. Het herinnerde hem eraan dat hij, de Portugees, met een Chineesche getrouwd was geweest. Maar zij voelde zich goed in de wijde zijden broek, het jak, met het in een kuifje gekamd haar op het voorhoofd. Er heerschte een groot rumoer in de nauwe straten, maar het stemde haar zoo rustig alsof het geruisch van de zee was geweest; het was weldadig na de stilte in de klem van het huis. In het gedrang, in de duisternis waardoor het licht van brandend harshout flakkerde, tusschen de vunzige overhangende huizen, voelde zij zich veilig en thuis. Zij belandde zoo bij haar kindermeid, die ze in tien jaar niet had gezien, die nu wel zeventig was en nog gerimpelder en goorder dan toen. Zij werd zonder verbazing ontvangen, kreeg een mat en rustte twee dagen achter elkaar uit. Maar zij kon niet blijven. Dus bracht de zoon van de amah, die even stom was als de hulk waarin hij voer en de lampreien die hij vischte, hen 's nachts naar den overkant. Pilar had maar een vage herinering dat daar een dichtbegroeide tuin lag, een klein houten huis dat haar vader quinta noemde, meestal met een vloek er bij, een brug en een steenen daakje over zee. Zij was er vaak met haar moeder alleen. Deze zat op een mat, dronk thee, staarde naar de verte en bemoeide zich weinig met haar. Soms was haar vader er ook, dan zaten zij op stoelen, in de heete houten kamers en overal lagen papieren en stukken. Haar moeder zei dan niets, zag hem enkel met een blik vol medelijden aan, totdat hij opstond en den tuin inliep. Haar moeder ging liggen op de mat, Campos dwaalde door den tuin, hakte takken af en trapte bloemen stuk. Daarna bedronk hij zich. Het was voor allen een gelukkig oogenblik als de sloep kwam om hem weer naar den overkant, naar de stad te {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen. Soms moesten zij beiden meegaan, soms weigerde haar moeder en nam Campos haar onder zijn arm en zette haar voor zich op een mooi kussen. Maar kleine Pilar gilde en jammerde; dan zette hij haar onder het afdak, op wankele beentjes liep zij over de smalle brug terug, viel soms in het water en werd door de amah opgevischt. Onder gelach roeide de sloep dan eindelijk weg en zij bleven rustig achter. Sinds haar twaalfde jaar, sinds den dood van haar moeder, waren zij er nooit meer geweest en bleven altijd, heet en koud seizoen, in de broeiende of kille stad. Campos verlangde niet terug naar de stilte, naar de herinnering van den verachtend-medelijdenden blik waarmee zijn vrouw hem bezag, naar het vreemde gevoel dat hij kreeg als hij alleen was tusschen de boomen, alsof daar over hem gefluisterd werd, alsof daar allerlei oogen hem aanzagen. Daartegen hielp geen drank, geen gezang. Hij bleef liever waar hij de eerste was: tusschen zijn raadslieden en officieren die zijn woorden beaamden. Campos sprak nooit meer over de quinta. Misschien was hij het bestaan vergeten. In elk geval zou hij er Pilar niet zoeken, hij kon zich niet verbeelden dat zij, zoo verwend opgevoed als het in een kolonie mogelijk was, in een verwaarloosd buiten dat in de loop der jaren wel een wildernis geworden was, zou kunnen leven. De vader en de gefnuikte minnaar staarden zich blind op de dikke muren van het klooster en verbeeldden zich Pilar, de ongehoorzame voortvluchtige, de machteloos begeerde daarachter, in Stemmig gesprek met de paters, wandelend in de galerijen. Ronquilho had soms het vervolgend visoen daarenboven van Pilar in een witgekalkte cel, knielend op een smal bed waarboven een kruisbeeld, dan ontkleedde zij zich en veranderde het décor: Pilar knielend voor een bank waarop hij zat, het zwaard tusschen de knieën, het gevest als kruis, eindelijk aangesmeekt en te voet gevallen. Zijn teleurgestelde zinnen tooverden hem niet de werkelijkheid voor: Pilar dwalend door stille lanen, zoo vrij en bevallig bewegend als zij nooit te voren {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} had gedaan, zoo luchtig gekleed als hij haar nog nooit gezien had. Tot haar groote verwondering was de tuin wel verwilderd en halfdichtgegroeid maar het houten huis niet leeggeroofd, de voorwerpen en meubels wel dik onder het stof, maar niet beschadigd. De amah kon haar vertellen dat de eilandbewoners het als een verlaten tempel beschouwden, geloofden dat de geest van haar moeder er nog kwam en dat het werd bewoond door geesten: zij hoorden er steeds stemmen. Die hoorde Pilar ook, maar na een paar dagen wist zij dat het waren: de wind door de gapende spleten van de wanden gierend en beesten die onzichtbaar nestelden onder de gewoekerde heesters en het hooggegroeid gras. Er bleven nog geruchten die zij niet verklaren kon, maar zij maakte zich niet bezorgd. Zij leefde hier gelukkiger dan in haar vaders huis, waarboven altijd als een dreigend onweer zijn telkens uitbarstende toorn hing, waar bijna geen dag voorbijging zonder dat de beroeringen die zijn ambt meebracht er binnendrongen. De visscher bracht voorraad, de amah bereidde het; in een paar dagen was zij gewend aan het Chineesche voedsel en at het alsof zij nooit anders had gekend. Het was of zij elken dag verder van haar vader afraakte, dichter bij haar moeder kwam. De herfst naderde, de hitte was alleen midden op den dag hevig. 's Morgens en 's avonds kon zij lang in de koele lanen loopen, gekleed zooals zij wilde. Zij vroeg zich niet af hoe dit eindigen moest. Waarom zou het ook eindigen? De grenzen en de richting van haar leven waren haar niet duidelijk, zooals andere vrouwen. Zij wist wel dat de Chineesche vrouwen, als zij niet gebrekkig waren, aan een meestal nooit gezienen man werden verkocht, haar verder leven moesten dienen. Haar had men nooit een anderen man dan Ronquilho voorgehouden. Er scheen in de heele nederzetting geen te zijn die voor haar vaders wensch paste, dien wilde zij niet, dien was zij ontvlucht, anderen kende zij niet, zij zou dus niet dienen, geen kinderen krijgen, nu was de toekomst van haar bestaan haar zoo vaag als de eilan- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} den en kustlijnen die zij zag in de verte: misschien zou zij er wel eens langs varen maar veel zouden ze niet van de bekende verschillen. Van het land Portugal, waar haar vader en de andere machtige mannen en ook de dominikanen vandaan kwamen, had zij een even vage voorstelling. Zij had wel gehoord dat de voorname vrouwen daar leefden zooals zij zelf wilden en heur eigen vermaken hadden, ja, dat zij een man konden aannemen in genade of jaren laten smachten al naar heur hart of gril het ingaf, maar zij begreep niet hoe dat kon zijn. Zij kon niet begrijpen dat men mannen als Ronquilho en haar vader anders ontkomen kon dan door de vlucht, zooals zij had gedaan, dat ergens een eenvoudige weigering voldoende was om van hun wenschen te zijn bevrijd, kon zij niet gelooven. Zij zocht de omgang met de kerk omdat dit het eenige was dat buiten de kleine plompe samenleving van de regeerende soldaten bestond. Als er inplaats van de dominikaner-orde alleen, niets anders dan een commedia del arte in Macao had bestaan, zou zij noodwendigerwijs zich daarheen gericht hebben en inplaats van Veronica voor te stellen voor Genoveva, Melibea of Sigismunda gespeeld hebben. Van alles gescheiden leefde zij nu in een ledig, waar een Europeesche vrouw wanhopig zou zijn geworden en na korten tijd zelfmoord zou hebben gepleegd; de mongoolsche helft van haar ras hielp haar, zij liet onverschillig den tijd voorbijgaan, gaf er niet om welke richting haar aardsch bestaan zou nemen, haar lichaam bleef in leven, had het goed: voedsel, beweging meer dan te voren, haar oogen hadden de wolken en de zee om de dagen te helpen voorbijgaan, haar huid het koele water waar zij ten allen tijde ongestoord in kon. Alles is onderhevig aan verandering, de onwrikbare rotsen, de eeuwen, gelijkgolvende zee, evengoed als het dwarrelend blad en de eendagsvlinder, maar op welke wijze en wanneer zij daarin mee zou gaan wist zij niet; zoolang haar lichaam zoo rustig werd gelaten leed haar ziel niet. De priesters hadden daar wel over gesproken, maar zij {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} wist niet dat zij er een bezat, zij kende alleen lichaamsangst en nu lichaamswelbehagen. Zij wist dat haar lichaam gedeelten bezat, teederder en meer ontroerbaar dan andere; zij verlangde er geen liefde voor, zij wilde onaangeroerd zijn. Zij bezag zichzelf graag in het water, maar raakte zich niet aan. Zij verlangde nooit naar een ander. Van de Chineezen kende zij, behalve haar moeder en de Hao Ting die zij een paar maal op een audiëntie alleen had gezien, alleen de dienenden, van de Portugeezen alleen die heerschten door geweld of die leefden in gebed en schijnbare deemoed. Beiden bezaten niet de gevoelens die haar konden ontroeren. Maar de gestalten die zij niet kende, de hovelingen en de dichters en de geleerden uit Lisboa zouden haar ook koud hebben gelaten. Dat men helden en dichters bewonderde en uit bewondering lief kon hebben, begreep zij niet. Dat men lijden kon door onbeantwoorde liefde en daar jaren, ja levenslang ongelukkig door kon zijn, scheen haar vreemder dan de ingewikkelde ceremoniën van een Chineesch huwelijk of begrafenis. En als men haar gezegd had dat terzelfder tijd dat zij rustig en moederziel alleen in de verwilderde quinta leefde, een vreemde schipbreukeling op het eiland rondzwierf, die onzegbaar leed omdat niemand hem verstond, niemand hem aankeek of opnam, dan zou zij verwonderd zijn geweest en geen medelijden hebben gevoeld. III Anders was het toen zij hem onverwacht te zien kreeg. In den tijd dat zij op de quinta leefden, de amah zag het met heimelijk genoegen, werd zij meer en meer Chineesche. Het haar dat zij, om haar vlucht te verbergen, als een kuif laag op haar voorhoofd had gekamd, liet zij zoo; zij voelde zich alleen goed in de gewaden die de amah voor haar klaarlegde, zij verfde zich lang en aandachtig, boeken had zij niet meegenomen, haar voeten waren zonder misvorming in de kinderjaren uiterst smal en klein, zij wisselde alleen met de amah enkele woorden over {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} voedsel en kleeding, sprak haar taal niet meer, zong ook niet. De amah zelfs zag zij weinig. Zij waakten om beurten. Van landzijde kon geen overval onbemerkt plaats hebben, de omgeving was dichtgegroeid en door rotsen omringd, van zeezijde kon men van ver een boot aan zien komen. Meestal zagen zij uit van het dak van het huis. Wat zou er gebeuren als men hen hier kwam zoeken? Er was een put door slingerplanten overwoekerd, zij kon zich daarin verbergen. Zij kon ook met de amah vluchten naar Kanton en geheel een Chineesche worden, misschien ook Pedro Velho, hooger de Paarlrivier op, terugvinden en zich onder zijn bescherming stellen. Daarnaar richten zich langzamerhand haar gedachten. Toen vond zij den vreemdeling liggen in de ongebruikte kamer van het houten huis. Zij had zelf dien nacht gewaakt, omdat de maan zoo vol scheen en zij in maannachten slecht sliep en omdat zij er van hield de golven onder het maanlicht te zien glinsteren en deinen als een kudde zeedieren. En zij had over hem heen gezien. Eerst dacht zij dat hij dood was. Hij ademde niet. Hij leek niet op de mannen die zij kende, maar op de Cristo yacente met zijn uitstekende ribben, zijn dunne puntbaard en de lijkkleur en de smartelijke trekken van zijn gezicht. Maar zij bedacht dat hij niet anders kon zijn dan een ontvlucht gevangene of een gedeserteerd soldaat. Zij liet hem liggen, voorloopig zou hij niet ontwaken, misschien nooit. Morgen kwam de stomme visscher. Die kon hem meenemen in zijn leege sampan en hem ergens neerleggen aan een verlaten strand, om verder te sterven als hij nog geen lijk was. Zij vond hierin niets wreeds: hoeveel menschen zag men niet sterven aan den weg, reeds gedekt door aasvliegen die zij niet meer weg konden jagen? Ook sterven was niets dan een verandering. Maar toen het morgen was, wilde ze zijn gelaat weerzien. Het had nu een half wrevelige, half bekoorlijke uitdrukking. Hij kon niet zijn als de anderen. Nu was zij nieuwsgierig om ook zijn oogen open te zien. Zij zette zelf {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} voedsel en water bij hem neer, zoodat hij het nemen kon als hij ontwaakte en liet de schuitenvoerder zonder hem weggaan, hoe ook de amah aanhield en wees op de gevaren. Zij wist zelf ook niet wat zij met hem beginnen moest: hij zou wel een vluchteling zijn, zich ook verborgen willen houden en kunnen helpen waken; maar hij kon hen ook verraden.... Zij stond stil, boog over een bloem en plukte aan de bladen. Toen zij zich weer oprichtte, stond hij voor haar, zag haar eerst gelukkig, dan verwijtend aan. Sprak toen gejaagd, een woordenvloed waarvan zij de helft niet begreep: het waren wel de woorden van de taal van haar vader die hij sprak, maar de klank, de zinnen, alles was anders. Pilar sloot de oogen om alleen de stem te hooren, om niet den gehavenden uitgeteerden man te zien die voor haar stond, de magere armen buiten het gewaad, de bloederige oogen, de korstige lippen, wijd-open. De stem was ook schor, maar toch niet gebroken, scheen zelfs op een minachtenden toon te spreken over alles aan den overkant in Macao en hen die daar heerschten. Zoo bleef zij luisteren. Toen werd de stem weer droef, verwijtend en eindelijk, omdat dit herhaald werd, begreep zij dat hij over haar sprak en haar verwijten deed, vooral dat haar oogen anders waren dan hij had verwacht; ook noemde hij haar Diana. Dit ergerde haar; zij lachte luid, sprong terzijde weg tusschen de heesters en bezag hem door de bladeren. Hij wankelde, trachtte haar terug te vinden maar kwam niet ver, bracht zijn hand naar het hoofd, stampvoette en keerde zich plotseling om. Hij ging het pad af, maar kwam niet ver; na weinige passen ging hij langzamer, zocht steun aan een boomstam en leunde met zijn hoofd ertegen. Langzaam ging Pilar er heen en wachtte geduldig tot hij zou opkijken. Zij deed met hem als een kind met een gewond dier. Maar hij bleef zoo staan. Zij deed de takken kraken, stiet hem aan, lachte. Eindelijk zag hij weer op, nu hulpeloos en zwijgend, maar nog steeds met een bitter verwijtenden blik. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij weer aanving te praten, verwonderde Pilar zich weer; zij had dezen toon nog nooit gehoord: haar vaders stem was altijd luid en bevelend, die van Ronquilho pralend en schel, de monniken spraken zalvend en vol wijding alsof zij pratende misboeken waren. Maar opeens begreep zij dat de vreemdeling ijlde en haar voor een andere aanzag die op haar leek maar andere oogen had, een Portugeesche blijkbaar. Zij trachtte hem nu te kalmeeren, maar daar zij het Macaensch dialect sprak, verstond hij haar slecht. Toch liet hij zich tenslotte meevoeren en in de kamer brengen waarin hij huisde. Zij riep de amah, die een geneesmiddel kende tegen de koorts. Den anderen morgen scheen hij kalmer en Pilar ging weer naar hem toe. Toen zij de deur opendeed, had zij een oogenblik het gevoel alsof zij weer haar eigen kamer binnenkwam, waaruit zij toen was weggevlucht. Zij wilde de deur weer sluiten, maar het was al te laat: hij kwam op haar af, liet zich op een knie neer en vatte dankend haar hand. Hij vroeg haar wie zij was en bood haar, bij gebrek aan huis en zwaard, zijn leven aan. Zij vroeg hem eerst zich bekend te maken. Hij noemde zich niet, maar verhaalde, dat hij een in ongenade gevallen Portugeesch edelman was. ‘Gij zijt een vreemde ridder, die zulke dingen over haar gezicht aan een vrouw die gij nog geen dag kent in haar gezicht zegt: dat zoo schoon als dat van een vroegere beminde zou zijn, als haar oogen maar anders stonden. Ik weet niet wat gij beleefd hebt in Portugal, misschien is uw verstand verbijsterd. Ik zal u toch zeggen wie ik ben: Dona Pilar en dochter van den Procurador van Macao. Mijn vader heeft, omdat de Portugeesche vrouwen zich nog niet zoo ver uit het vaderland wagen, een bruid gezocht uit een Chineesch geslacht. Zoo heb ik mijn moeders oogen. Zij is dood, mijn vader wil mij dwingen een man dien ik haat te trouwen; ik heb geen beschermers dan de dominikaners en die staan zelf aan vervolging bloot. Ik ben toen hierheen gevlucht, in de hoop dat niemand mij hier zal zoeken. De amah en ik waken om beurten tegen {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} een overval. Wij zijn moede; gij kunt ons helpen. Ik geloof dat gij ook gevaar ducht van den overkant; houd uw oogen open, denk niet aan de mijne, ik ben alleen hier om een man te ontkomen en wil geen andere, vergelijk mij niet voortdurend met uw vroegere geliefde of met een droombeeld, waak 's nachts en houd overdag uw kamer, dan kunt gij blijven.’ Camoës bleef alleen achter, droevig een waarheid te weten die niets meer te hopen overliet. Hij bleef in de kamer, soms duizelig nog alsof zijn bestaan uiteen zou spatten, om te vallen in gebeurtenissen die met dit leven geen verband hielden. Toen het donker was kwam de amah binnen, beduidde hem haar te volgen en bracht hem bij den muur waar hij wacht moest houden. De oude vrouw zette wijn en vruchten bij hem neer en liet hem alleen. Hij hield scherp uitkijk op de baai; wel schoven zeilen voorbij, maar naderden nooit. De stad lag nog steeds in donker, alleen de vuurtoren straalde flauw. Midden in den nacht doofde ook die uit, maar kort daarop ontvlamde op dezelfde plaats een vuur op de donkere rotsen, dat den heelen nacht bleef doorbranden. Bij zonsopgang, voordat hij de stad duidelijk zag, kwam de Chineesche vrouw hem aflossen. Hij ging naar zijn kamer terug en sliep tegen zijn verwachting spoedig in. IV Zoo ging het vele dagen en nachten. Soms was het maanlicht zoo helder in zijn gedachten, zoo rustig dat hij ging schrijven, maar hij kwam nooit ver, het was alsof Diana en Pilar elk van haar kant spottend op hem neerzagen. Hij had misschien twaalf nachten gewaakt, de maan was afnemend, toen kwam een nacht dat de wind gedraaid was en van de stad naar het eiland stond. Hij meende rumoer te hooren; het houtvuur werd niet ontstoken, maar aan den anderen kant van de stad steeg een breede rookkolom op, die langzaam vurig werd. Moest hij Pilar waarschuwen? Hij bedacht, dat hij haar misschien zou vinden met gesloten oogen, hij liep om het huis, zag een klein {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} licht en trok de gesloten blinden open. Pilar lag ontkleed onder een klamboe maar sliep niet; zij schrok niet van zijn komst, stond rustig op en sloeg een mantel om. ‘Zijn ze al dichtbij?’ ‘Hier komen ze niet.’ ‘Waarom stoort gij mij dan?’ ‘Er is een groote brand in de stad.’ Zonder verdere worden ging zij met hem mee naar den zeekant. Eerst zag zij niets; was de vuurgloed gedoofd? Camoës wees in de richting van de rook: op hetzelfde oogenblik verscheen het vuur weer, vlammen sloegen uit Pilar greep zijn arm. ‘Het is het klooster. De dominikanen worden verjaagd. Dat moet om mij zijn. Ga naar den overkant en zie wat er gebeurt.’ ‘Moet ik u dan zonder bescherming laten?’ ‘Vannacht zal nog niemand komen en vóór den morgen kunt gij terug zijn.’ Camoës nam de sampan die aan den muur lag en was in anderhalf uur de baai over; terug, met den wind mee, zou het vlugger gaan. Hij drong zijn boot tusschen een troep jonken in, zoodat zij verborgen lag, en prentte zich de plaats in het geheugen; toen klom hij aan wal. Alle straten waren leeg; hij ging haastig, soms verloor hij de richting, maar dan zag hij weer de rook en het vuur boven de huizen uitkomen. Op een breed open plein stond het klooster; de beide vleugels brandden, het middenstuk was nog onaangetast. Voor de zware gesloten poort zag hij een kuil met aarde ernaast, alsof die versch gedolven was. Een afdeeling troepen hield een Chineesche volksmenigte op afstand. In het rouwgekrijsch dat uit hun midden opging, hoorde hij den roep om wraak en foltering. Langzamerhand maakte Camoës uit de gesprekken van de kolonisten, die om hem heen stonden, op, dat de dominikanen beschuldigd werden van een moord om ritueele doeleinden; er waren twee kinderlijken in de kloostertuin gevonden, die herkend waren als de kinderen van een Chineesch koop- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} man. Het volk schreeuwde om wraak. Als men de dominikanen ongestraft liet was het met de kolonie gedaan. De regeering had de toegangen tot het klooster laten bezetten; vannacht was het toch in brand gestoken, het gepeupel wachtte tot de dominikanen uitgerookt zouden zijn om zijn woede op hen te koelen. Het was de vraag of de zwakke bezetting sterk genoeg zou zijn om het in toom te houden. Camoës had onvoorzichtig een paar vragen gedaan, er niet aan denkend, dat de Portugeezen in Macao, vierhonderd toentertijd, elkander allen kenden, zoodat noodzakelijk de aandacht op hem vallen moest. Zij vroegen hem weer wie hij was; hij wist niet te antwoorden; gelukkig redde hem nog het gedrang. Het vuur had ook het midden van het klooster aangetast en de poort ging open. De soldaten vormden een dubbele haag, hun lansen naar buiten keerend tegen het volk dat opdrong; sommigen werden gestoken en vielen brullend neer, terwijl de monniken rustig naar buiten schreden. De laatste, een lang man met witte wapperende haren, wilde de poort weer achter zich sluiten, alsof hij het klooster zoo lang mogelijk wou behoeden, maar twee mannen stortten zich door de soldaten op hem. ‘Wil je mijn dochter laten verbranden?’ schreeuwde de een en rukte hem aan de armen. ‘Zij is hier nooit geweest.’ ‘Waar is zij dan?’ brulde Ronquilho. ‘In veiligheid. God zal haar behoeden.’ De soldaten omringden de monniken in een driedubbel cordon en geleidden hen naar de plaats waar drie Chineezen in het gewaad van opperrechter gereed stonden. Een bevel van Ronquilho: het cordon opende zich en liet den prior door. Het scheen dat de Chineesche rechters hem een kort verhoor afnamen. Weer een bevel van Ronquilho: de soldaten trokken zich terug en een Chineesche troepenmacht omringde de monniken en bracht ze weg. Zoo waren de Procurador en de Hao Ting het eens geworden om openlijk de volkswil te bevredigen door hen {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Portugeesche macht in die van de Chineesche justitie over te laten gaan. Voor de onmiddellijke veiligheid van de kloosterlingen scheen dit het verkieslijkst, voor het behoud van hun leven was het twijfelachtig. Zij zouden blij mogen zijn ongemarteld te sterven. Maar Campos was gerechtvaardigd tegenover zijn landgenooten en zou geëerd worden om zijn strenge rechtvaardigheid bij het Chineesche volk. Na al zijn tegenslagen had hij nu voor de tweede maal een goede nacht: beide keeren had hij een machtig tegenstander onschadelijk gemaakt, maar beide keeren ook was de verwachte buit hem ontgaan. Eerst Velho, thans de dominikanen. Maar beide keeren was zijn wraakzucht bevredigd. Het klooster brandde langzaam af. Uit een der ramen gooide men boeken en papieren: de bibliotheek werd gered, want Campos hoopte nog compromitteerende papieren te vinden of aanwijzingen over de verblijfplaats van Pilar. Terwijl hij stond te genieten van de brand, rende Ronquilho de poort in, hoezeer ook strompelend, en verdween in het klooster. Niemand verwachtte hem terug te zien, maar hij scheen vuurvast te zijn of misschien beschermden zijn laarzen en zijn kuras hem. Smeulend en een hevige stank verspreidend stond hij weer voor Campos. ‘Zij is er niet. Ze hebben haar laten verbranden.’ Het volk trok langzamerhand in de sloppen terug. Het was gevaarlijk lang te blijven staan en ook Camoës sloop weg, zonder te merken dat hij werd gevolgd. overleggend of hij Pilar alles zou vertellen of verzwijgen dat een man om haar het brandend gebouw was ingehinkt, kwam hij voor de plaats waar de jonken gelegen hadden. Maar deze waren weggevaren. Hij staarde over de leege reede, werd van achteren gegrepen zonder tegenstand te kunnen bieden. Hij liet zich wegvoeren: hij begon te berusten in het lot dat zijn leven voortaan niets anders zijn zou dan het overgaan van de eene gevangenis in de andere.   J. Slauerhoff (Wordt vervolgd) {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Panopticum ‘All men are snobs about something’ De heer C. Houwaard schrijft in de N.R. Ct. en het Critisch Bulletin over engelsche litteratuur. Hij doet dat in het algemeen op intelligente en zeer leesbare wijze (ondanks het feit, dat zijn naam gedurende de vier eerste letters in een suspecte richting dreigt af te dwalen; maar de ‘aard’ maakt alles weer goed). Slechts zeer zelden offert hij aan de gewoonte, in onze letteren niet ongebruikelijk, om de dingen met een veel te dikke en ‘dierbare’ stem te zeggen. Het is daarom bepaald opvallend, dat hij in een tweetal artikelen in resp. het Critisch Bulletin en de N.R. Ct. eenige scherpe aanvallen richt tegen één der intelligentste europeesche auteurs van dezen tijd, Aldous Huxley. De heer Houwaard beweert, dat Huxley een ‘erudiet’, een ‘aestheet’, een ‘intellectueel’ en bovenal een ‘supersnob’ is. Nu is het eerste, mits het van andere qualiteiten vergezeld gaat, geen schande, het tweede een pertinente onwaarheid blijkens het citaat uit Those Barren Leaves, dat ik in Forum IV, pag. 238 aanhaalde, het derde weer geen schande en het vierde een zoo dwaze misvatting van Huxley's persoonlijkheid, dat ik niet nalaten kan er de aandacht op te vestigen. Als de heer Houwaard Huxley van snobisme beticht, moet hij, in aanmerking genomen de gangbare beteekenis van het woord, aannemen, dat Huxley zich uitgeeft voor iets, wat hij eigenlijk niet is. Een snob is b.v. de meneer, die in een ingezonden stuk in de N.R. Ct. over bridgen het volgende schrijft: ‘Ik houd dol van kaarten als tijdelijke ontspanning, maar heb het steeds beschouwd als bladvulling. Onze belangstelling behoort allereerst uit te gaan naar waarden van meer beteekenis, litteratuur, muziek enz.’ Waarop dan een geanimeerde verhandeling volgt over drie sans, dertien nonvaleurs enz. Deze meneer is heel onmiskenbaar een snob; want van zijn waarden-theorie ben ik zoo vrij geen steek te gelooven, terwijl ik daarentegen in zijn opperste liefde voor het bridgespel bijzonder veel vertrouwen heb. Het criterium van snobisme ligt voor mij toch altijd nog in een al dan niet opzettelijke vervalsching van waarden (de bekende ‘waarden van meer beteekenis’ van den bridge-meneer); het ligt bij de Goethe-herdenkingen en de van Gogh-processen. Wil de qualificatie ‘snobisme’ van eenig belang zijn voor een man als Huxley, dan moet hij zich aan een dergelijke vervalsching van waarden schuldig hebben gemaakt. Daarvan nu heb ik niets gemerkt. Uit alles, wat ik van Huxley gelezen heb, blijkt mij, dat hij een persoonlijkheid is, die van a tot z voor zijn waarden kan instaan. Zelfs blijkt mij dat uit zijn laatsten en inderdaad niet sterken roman Brave New World, een satyre in {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zuiver Huxleyaanschen geest, dat ik er altijd nog met pleizier tien Klopopdedeuren voor cadeau geef. Volgens den heer Houwaard spreekt uit dit boek ‘gemis aan houding’; ‘het is slechts een pose; de onmacht to be leidt vanzelf tot de comedie van het would be’. En dit, zegt hij, noem ik snobisme. Maar wat de heer Houwaard niet ziet, is, dat Huxley's ‘onmacht to be’ een uitvinding van hem, Houwaard, zelf is. De intelligentie van Huxley, belichaamd in Philip Quarles uit Point Counter Point, maakt misschien vele naïeveteiten (door den heer Houwaard betiteld als ‘de vreugden en verschrikkingen van het leven’) onmogelijk: zij is intusschen een even oprechte en on-snobistische mogelijkheid to be als die van Houwaard's troetelkind Lawrence. Men moet een slecht psycholoog zijn, om Huxley's ‘pleasures of culture and education’ voor een amusement te verslijten, dat in verveelde oogenblikken bedreven wordt; iemand, die een essay over Greco kan schrijven, zooals dat in Music At Night voorkomt, moge dan al onder het ‘creëeren’ niet het apostolische gezicht trekken van laat ons zeggen een Schotman, hij is ernstig in den besten zin van het woord, verder verwijderd van snobisme dan wie ook. De heer Houwaard kan toch niet van iedereen eischen, dat zijn persoonlijkheid ‘in bloed en tranen’ (Cr. B., p. 73) wordt verworven; want niet iedereen bezit daarvoor de constitutioneele geschiktheid. ‘All men are snobs about something’, zegt Huxley zelf eerlijk genoeg. De heer Houwaard heeft ook zijn snobisme (als men het zoo wil noemen; maar de heer Houwaard geeft mij het woord voor fatsoenlijke menschen nu eenmaal in de pen!): ‘the snobbery of stupidity and the snobbery of ignorance’. Hij vindt het gênant, een ‘highbrow’ te zijn en veroordeelt daarom een scherpe, ongesluierde intelligentie maar liever met den naam ‘snobisme’. Het is mij wel; als men maar begrijpt, dat de consequentie: de verlossing van het snobisme komt van de domheid, dan aanstonds voor de hand ligt! Wil de heer Houwaard aan die consequentie gelooven?   M.t.B. Specialisten gevraagd Ontegenzeggelijk heeft de Vlaamsche dagbladpers de jongste jaren heel wat vorderingen gemaakt. Het publiek merkt van de litteraire critiek niets dan in zijn kranten. Het vindt er nog smakelooze ketterijen als deze: ‘Een dergelijk boek ( De bende van de Stronk, door Paul van Ostayen) brengt niets bij tot de glorie en den eigenlijken kunstfaam van een schrijver, die vooral voor de toekomst reeds zoo weinig op zijn aktief heeft, zelfs niet meer dan de passagére gebruiker te zijn van een abrakadabrante verzenmakerij, die we, ter zijner veront- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldiging, aan een psychische en moreele verzwakking wijden.’ Zoo iets staat in Vooruit, een blad, dat zich overigens bestendig tracht op te werken, op het einde van drie kolommen, waarin de onbeduidendste verzen hoog worden geprezen, wat trouwens gansch natuurlijk is vanwege een psychisch en moreel sterk criticus, die lachkruid levert als dit: ‘Wij verkrijgen den indruk, dat de dichter zich remt, om den kroes der geut onaangeroerd te laten.’ Men begrijpe mij goed: ik zoek geen discussie met den armen journalist, die zich op die wijze belachelijk moet maken. Ik spatiëer geen enkelen regel in dat proza of denk er niet aan Paul van Ostayen tegen zooveel zelfverzekerde argeloosheid te verdedigen. Neen, ik vraag voor de Vlaamsche pers, die het betere wil, specialisten. En wij, die tegen specialisten gekant zijn.... Doch het absolute is de vijand van het redelijke. Zij kunnen gevaarlijk zijn, de deskundigen, die op het gebied van de film, het tooneel, de schilderkunst, speciaal geijkte gewichten van technischen aard voor uitsluitend technische balansen in voorraad hebben en het menschelijke als een ondergeschikte bijkomstigheid beschouwen. Het ergste echter is wel, dat critiek bedreven wordt, door schimmen zonder hartslag, persoonlijkheid of intelligentie en die niet eens deskundigen zijn. Zelfs dat niet. Een specialist weet er, in den regel, dan toch iets van af.   M.R. De belezen tijdgenoot In het periodiek dat de graftombe is geworden van De Nieuwe Gids heeft men sedert enige tijd de ontboezemingen kunnen aantreffen van een belangwekkende persoonlikheid, de heer Jacob Hiegentlich, ook 'n jongere, zoals men hem in genoemd periodiek eens per voetnoot heeft voorgesteld. ‘Ook 'n jongere’ interesseert zich natuurlik voor al de àndere zogehetenen. Vanwaar twee artikelen, voor zover mij bekend. Kort Geding tegen de Jongeren en De Jongeren schrijven Romans (het laatste zeer onlangs). Waar wij ons niet voldoende bezighouden met dit soort overzichten, verwijzen wij belangstellenden naar de heer Hiegentlich. Hij zal zijn lezers nergens ontstellen, daar staan wij voor in, men zal bij hem precies dezelfde lofzangen lezen uit alle kranten en periodieken over de romans van Theun de Vries, Helman en Den Doolaard (over de laatste ‘met voorbehoud’, de heer H. acht zich rijper dan de schrijver van De Druivenplukkers). Voor Van Wessem's alleraardigste Lessen in Charleston voelt hij ook niet veel (het boek heeft het onoverkomelike bezwaar van niet dom te zijn); nog minder voor Marsman's Vera; over Coolen's Goede Moordenaar liet hij zich nog niet uit. Maar hij weet zijn proza heel aardig te ritmeren en hij citeert Baudelaire à trois sous les cinq lignes; het is verwonderlik {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel Frans als deze heer gelezen heeft: in Hampton Court ziet hij een pastiche van Proust (!), bij Vera zegt hij maar niet te zullen denken aan de revolutieroman van Anatole France, Les Dieux ont soif. Men ziet dat hij veel smaak heeft; men kan van de heer Hiegentlich houden en niet willen denken aan Le Juif Errant van Eugène Sue. Die Franse citaten doèn het hem werkelik heel goed. Slechts eens in zijn leven heeft deze heer (maar dan in samenwerking met een Dr. De Jong) bepaald een foutje gemaakt: toen hij in de inleiding van een bloemlezing waarin hij Couperus in bescherming nam, d.w.z. waarin hij het Nederlandse publiek breedvoerig voorhield dat het, nu ja, wel niet helemaal met iemand als Couperus kon omgaan, maar dat hij niettemin een leesbaar auteur was, ... toen hij daarbij meteen verkondigde dat De Kleine Zielen geschreven waren naar het voorbeeld van grote reeksen als Les Chouans van Balzac. Toen had men even kunnen denken dat hij zelfs niet aan de omslagen toe gekomen was, waarop toch staat: La Comédie Humaine. Maar de aanhalingen uit Baudelaire slaan zo'n vermoeden dood, zolang de heer H. met Baudelaire samenwerkt inplaats van met Dr. De Jong, kan men hem gerust aanbevelen. En men konstateert dan nog met vreugd dat niets een werkelik groot man verminderen kan, dat Baudelaire zichzelf blijft in ieder gezelschap ...   E.d.P. Benard advies In aansluiting op het panopticum in ons vorig nummer, ontvingen wij uit Italië het volgende sonnet, van J. Slauerhoff, dat wij met onzegbare ontroering over zijn situatie hier afdrukken. (Red.) Gij heeren der kritiek, schrijft nimmer over Schotman, 't Is naar voor hem, voor u, voor allebei, En als ge 't doet, dan liever op een lei Zoodat het uitgewischt of nog kapot kan.   Maar in de kranten komt er altijd mot van; Ik deed het toch, zoodat ik nu nog lij(d) Onder 't gevolg: er gaat geen dag voorbij Zonder een brief, een lange brief, van Schotman.   Zijn werk is zwaar, zijn briefwerk nog veel zwaarder, 'k Woon ver van 't dorp, de oude brievengaarder Torst iedren dag een onheilzwangre tasch   Omdat ik 't waagde eens den spot te drijven. - Maar kwam ooit een er toe zijn lof te schrijven, Hulppostbesteller werd heel 't menschenras. J. Slauerhoff {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste jaargang, No. 6] Terugblik op Schnitzler Fast jede seiner ..... Arbeiten rührt an das Problem des Todes. Das ist, unter anderm, auch ein Kunstmittel: im Licht der untergehenden Sonne werfen selbst kleine Dinge grosse Schatten. (Alfred Polgar over Schnitzler) I Flucht in die Finsternis 1) Deze virtuose novelle heeft haar persoonlijk accent zonder dat er ook maar een enkele maal terwille van filosofische bespiegelingen van den gang van het verhaal wordt afgeweken. Het frappantste is hier de economie waarmee hot geval - het opkomen van vervolgingswaanzin, eindigende met broeder-‘moord’ - behandeld is, de exacte toereikendheid, en ook niet meer dan dat, der middelen. Dit is typisch de intellectueele techniek van een auteur die weet dat ièder woord hem kan ‘verraden’ precies in de mate waarin hij zich wil láten raden, dat de woorden dus niet zwaarwichtig hoeven te zijn en hij niet in het openbaar den biechtstoel hoeft te beklimmen. Inderdaad kon immers een onderwerp niet objectiever gegeven worden dan in deze novelle gebeurt: met de nauwkeurigheid van een psychiater en de sensitiviteit van een bespiegelend temperament, samengevoegd met beproefde litteraire routine. Dìt soort n'appuyez pas is in zekeren zin de lyriek van den scepticus, en het resultaat van geoefende zelfkennis: een wereldbeschouwing, al kan men het er moeilijk zonder stellen, verandert niets aan den loop der wereld, bovendien is zij een uitvloeisel van karakter, temperament, en wie weet welke biologische oorzaken: van een schrijver die de keuze van zijn onderwerp eenmaal door zijn wereldbeschouwing laat bepalen (en natuurlijk, ook het scepticisme is er een), is ook de objectiefste analyse een persoonlijke bekentenis. Aan het heele oeuvre van Arthur Schnitzler ligt één {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} preoccupatie ten grondslag. Zijn wij marionetten of weten wij wat we doen? En als wij weten wat wij doen, laat het leven zich dan de consequenties opleggen die onze logica trekt? Uit litterair oogpunt is het overheerschen van deze preoccupatie zoo boeiend omdat zij Schnitzler gedwongen heeft zich voortdurend te meten met het probleem hoe de rol van het toeval in een litteraire compositie te brengen. Zooals hij zelf schrijft: men kan in een tragedie niet een groot man in een kersepit laten stikken - tenzij dan het grondidee van het drama in kwestie was, dat de wereldgeschiedenis door een kersepit uit haar baan kan worden geslingerd. En waarom geeft het tragische uiteinde van een held op het tooneel ons bevrediging? Omdat wij het den dichter niet zouden vergeven wanneer hij een held die ons dierbaar werd, weer in de afschuwelijke onzekerheid van het bestaan losliet. 1) Want in het werkelijke bestaan kan men wel aan een kersepit sterven. En dat is wel waarom de dood op zulk een abstracte, atmosferische wijze in Schnitzler's werk aanwezig is, als het soevereine toeval, dat wij op deze manier in de kunst evengoed als in de werkelijkheid moeten erkennen. De dood is bijna altijd een begrip, een dwangvoorstelling of een stemming bij Schnitzler, het opheffen van alle betrekkingen, het onbeantwoord laten van een vraag, iets dat het tragische heeft van alles wat verandert, maar het is zelden het drama zelf. (Het toeval speelt de hoofdrol in ieder melodrama. Maar er is een tragedie - in een ‘tooneelspel’ zijn de verhoudingen weer anders - waarin het toeval actief optreedt en psychologische consequenties heeft: Hamlet.) Het probleem dat Schnitzler's preoccupatie uitmaakt, is niet nieuw. Maar bij Schnitzler was de constellatie zoo, dat het in zijn werk een pregnanten en onweerlegbaren, en ‘einmaligen’ vorm kon krijgen. De Einmaligkeit hangt samen met het fin de siècle-karakter van zijn werk. De tijd {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij geschreven heeft en de soort ontledende litteratuur die daarin de meest voor de hand liggende was, en zijn eigen psychologisch materiaal gingen daarbij samen; maar dit alles is niets vergeleken bij het feit - dit is geen biografische bizonderheid maar iets dat, meen ik, uit zijn accent is af te lezen - dat het scepticisme, dat tientallen intellectueelen met den geest bedrijven, Schnitzler in het bloed zat. Het conflict tusschen toeval en vrije wil, helderziendheid en zelfbedrog, heeft hij opgeëischt voor de vooroordeelloozen en de sceptici. Zijn personnages beleven de melancholieke - maar soms bevrijdende - desillusies van menschen die zich geen illusies maken (Die Gefährtin), zij denken eerlijk te kunnen leven en de verwikkelingen achterhalen hun waarheid en maken er een leugen van, omdat hun gevoel haar eerder heeft losgelaten dan hun geest (Der Einsame Weg) en zij zijn scherp genoeg om alles te begrijpen, maar de eenzaamheid is de eenige atmosfeer waarin zij leven. Wanneer iemand die geblinddoekt is (met vooroordeelen, met ‘de-noodzakelijke-eenzijdigheid-van-wie-een-doel-wil-bereiken’, met angst voor de werkelijkheid) met zijn hoofd tegen den muur loopt, is de slag luider dan wanneer een ander het met open oogen doet. Of het spektakel ook tragischer is, wil ik niet beoordeelen, en het komt er ook niet op aan: zóó romantisch zijn wij niet meer dat wij het etiket tragisch met prijzende gebaren uitdeelen! Maar er zal zich niet zoo licht weer een schrijver voordoen die den toon vindt om het koele scherpzinnige constateeren van de niet luide disharmonie tusschen ons lot en onze logica wonderlijk en boeiend te laten klinken; bovendien moet men wel weer tot de orde van den dag overgaan, en, àls wij marionetten zijn, blij zijn dat ons de moeite bespaard wordt om zelf aan de touwtjes te trekken. (Schnitzler kondigde het aan - min of meer ironisch? - in Der Einsame Weg: ‘es scheint mir überhaupt, dasz jetzt wieder ein besseres Geschlecht heranwächst, - mehr Haltung und weniger Geist.’) Dat alles neemt echter niet weg, dat {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Schnitzler in zijn drama's der ‘vooroordeelloosheid’ volgens het temperament dat hem eigen was het probleem van een levensbeschouwing en gevoelswaarden die wij ten slotte ook nog niet voor andere ingeruild hebben, zoo consequent mogelijk gesteld heeft. Hijzelf heeft trouwens in den loop van zijn oeuvre een stap terug gedaan, en in plaats van den elegischen toon van het leven in het algemeen te laten klinken, de details van speciale gevallen ontleed. In het beste werk is de wijze waarop hij het geval stelt, het onderwerp geeft in zijn nietabsoluutheid en toch theoretisch volledig, meesterlijk. (Professor Bernhardi, het stuk van niets dan redeneeren, dat zoo spannend is als een detectiveroman.) In Flucht in die Finsternis in den vorm van een ziekte-verloop. Robert, bij het begin van de novelle na een rustkuur schijnbaar gezond, herinnert zich plotseling een avond, voor jaren doorgebracht met een sindsdien krankzinnig gestorven vriend, een jong officier. De vriend was dien avond nog vroolijker dan anders, (gaf groote fooien), maar voor een psychiater waren de teekenen van een enkele dagen later uitbrekenden waanzin al duidelijk. Onder den indruk van dit geval had Robert zijn broer, een psychiater, overreed hem te beloven, dat hij hem bij het geringste symptoom van een dergelijke kwaal aan een snellen en pijnloozen dood zou helpen. Voor den vorm aanvaardt de broer den brief waarin Robert, om hem een bewijs van schuldeloosheid te verschaffen, hun afspraak bevestigde. Beiden vergeten den brief, maar veel jaren later, in het begin van de novelle, herinnert Robert zich hem. Dan wordt het bestaan van dezen brief de ideé fixe waaraan Robert, nu het geval van beginnenden vervolgingswaanzin zich werkelijk bij hem voordoet, te gronde zal gaan. Ten slotte schiet hij in doodsangst zijn broer, wien hij zijn eigen vogelvrijverklaring in handen meent gegeven te hebben, en dien hij later, als hij den brief teruggekregen heeft, van waanzin verdenkt, dood. De brief, die in ‘normale’ omstandigheden oorzaak van Robert's schot op zijn broer zou zijn, is in ‘abnormale’ omstandigheden alleen maar aanleiding. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeggen deze woorden iets? Zijn deze grenzen tusschen oorzaak en aanleiding, tusschen iets dat gebeurt, en iets dat niet-anders-dan-gebeuren-kan, werkelijk redelijk? Uiterst geleidelijk geeft hij het proces van overgevoeligheid naar dwangvoorstelling. Den eersten avond na zijn terugkeer in Weenen is Robert met een gezelschap in een bar; merkend dat hij sentimenteel wordt bij de champagne, wil hij naar huis gaan, en denkt: ‘ik zal zoo dom niet zijn om tien gulden fooi te geven’ (zijn zieke vriend had dat, heeft hij zich juist dien dag herinnerd, gedaan). Helderziendheid? idée fixe? In deze klare en nauwkeurige analyse suggereeren de subtiele overgangen en details van stemming het wonderlijke van onze grenzen en beslissingen, het miraculeuze van onze zekerheden. In het normale leven is het een allernormaalst drama, of blijspel, dat iemand die zijn persoonlijk geval helder denkt in te zien, zich zijn eigen noodlot thuishaalt. De verhouding tusschen Robert en zijn broer is een van de kostbaarste gevoelens van hun leven; tot Robert zich in de macht Van Otto gelooft, en Otto als broer het gevaar niet merkt dat hij als psychiater al lang had moeten zien. Er is in deze novelle niets imitatie-dostoïevskiaansch, niets van het goedkoope sensatie-effect: ‘de heele wereld is een asyl’. De rationalist Schnitzler blijft ook hier zichzelf. Het vlijmscherp volgen van Robert's gedachtengang, waarin tot zeker halfweg het ziekteproces geen enkele logische scheur is te ontdekken, eenmaal aangenomen dat hij van de feiten der werkelijkheid is afgeweken, geeft ons te denken dat de veiligheid die wij uit ònze logica meenen te putten, elders ligt dan in haar scheurloosheid. En dit is een overtuiging die Schnitzler in al zijn andere werk ook verraden heeft. Het is geen didactische conclusie maar een aesthetisch effect: dit gemak waarmee onze sensitiviteit de zwevende donkere gevoelens opneemt, waarmee Robert zijn dagelijksch bestaan, en een enkel treurig avontuur daarin, voortzet. Prachtig is hierbij de keuze der requisieten en van het decor; de spiegel in de hotel-badkamer waarin Robert voor zichzelf denkt te schrikken, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} de wintersche, ouderwetsche buitenherberg waar de laatste episode plaats vindt. Men kan een emotie zoo tot op den draad doorleven, dat zij een abstract en gefixeerd aspect aanneemt (wat Huxley noemt ‘chemically pure’); dan krijgen de requisieten deze spookachtige beteekenis. Schnitzler is sceptisch en geroutineerd genoeg om wat een ander als de ‘moraal’ van deze novelle zou presenteeren, en wat de lezer zich ook al als zoodanig bij elkaar heeft gesprokkeld, aan een pias van een dokter in de pen te geven. II Adieu, fin de siècle. Als men het blijvendste in Schnitzler's werk fin de siècle wil noemen, moet dat gebeuren buiten de litteratuurgeschiedenis om; in de eerste plaats om een houding te karakteriseeren die te vinden is in den ‘nasmaak’ van het werk, nog meer dan in het werk zelf. Misschien ook beantwoorden wij het met wat in onszelf een ‘fin de siècle’ vertegenwoordigt. Dezen nasmaak vindt men dan ook terug in het beste van zijn ‘moderne’ boeken, in Fräulein Else of Flucht in die Finsternis; daar is hij dan weer vrij van de ouderwetschheid die veel details van zijn tooneel heeft aangetast. Want inderdaad, naast dit ‘fin de siècle’ dat een naam - deze of een andere - voor een psychologische gesteldheid is, is er een ander dat onmiskenbaar een bepaald tijdperk aanduidt: datgene dat het noodlot heeft ‘het tijdperk dat vlak achter ons ligt’ te zijn, en dat wij niet historisch maar ouderwetsch noemen. Adieu, mein kleiner Gardeoffizier....; dat is de manier waarop wij aan dat ouderwetsche leven denken, in een liedje, in vele schlagers, waarin wij ons verbeelden de charmes van een vervlogen tijdperk, lichtelijk ironiseerend, lichtelijk ‘begrijpend’, te betreuren. Maar wij zijn er ver van af om wat er serieus in was te betreuren, niet omdat wij er zooveel betere manieren voor in de plaats hebben gekregen, maar omdat wij eenvoudig niet in staat zijn er den ernst van na te voelen. Een hedendaagsch auteur zou {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zich belachelijk maken door een sympathieken vertegenwoordiger van een jonge generatie, met spirit en avonturenzin, officier te laten worden zooals Felix in Der Einsame Weg. En nog minder dan de serieusheid de lichtzinnigheid. Want terwijl de deugd altijd min of meer hetzelfde gezicht houdt, wijzigt de zonde zich met de mode; en de liefde mag eeuwig de liefde zijn, de galanterie en de flirt zijn aan verwelking en aftakeling onderhevig. Wie kan ontkennen dat de verleidingsatmosfeer van een Anatol (met rood-groene belichting en al), volgens die wet van Perzen en Meden die alle verfijning na een aantal seizoenen in de locale bazars doet verkrijgbaar stellen, ons vandaag als atmosfeer van een kapperssalon, en een die nog niet aan de stalen stoelen toe is, gepaster schijnt? Een duelpistool en een corset met strookjes (al was Schnitzler zelf sceptisch ten opzichte van het pistool: Freiwild - maar ook zijn scepticismen kiest men niet zelf, helaas) zijn veel hopeloozer typeerend dan het feit dat vroeger de naam van den ‘Heurigen’ voldoende was om een stemming te evoceeren die wij tegenwoordig in minstens een half dozijn complexen onderbrengen. Toch moet er - de gedachtensprong is even onvermijdelijk als de oneerbiedige dreun van den Gardeoffizier in ons hoofd - iets zijn in de rust waarmee een schrijver die ronduit fin de siècle is, van zijn schrijverschap moet kunnen genieten, dat men iedereen bij momenten als iets goeds zou willen toewenschen. Het apparaat van requisieten van dien auteur is verbleekt, maar voor hemzelf vol beteekenis. Hijzelf weet, dat, begon hij opnieuw temidden van nieuwe.... verkeersmiddelen en nieuwe leuzen, in andere decors en langs wegen die andere omwegen waren, het eindpunt en de afgrond daarachter dezelfde zouden zijn; een vertrouwde herinnering zou weer door de werkelijkheid bevestigd worden. Zulk een verrassing beleeft men alleen wanneer de feiten zelf geen enkel punt van aanraking met het verleden meer geven. Welk een verrukkelijke stilte: alleen in zulk fin de siècle-werk is een schrijver alleen met zichzelf. De vorm dien hij koos hoeft {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer verdedigd te worden, de personnages waarin hij het leven liet ageeren tellen niet eigenlijk meer mee, de ontknooping van hun geschiedenis ook niet, en zelfs het standpunt van den schrijver, voorzoover het een ‘standpunt’ en niet een persoonlijk fatum was, telt niet meer mee. Zoolang een theorie verdedigbaar is, wordt zij nagebootst, dat is onmogelijk gemaakt, en welk een absurde wedstrijd in het ‘ausgleichen’ vindt er plaats tusschen den Tijd en den auteur die, door ze te propageeren, zijn eigen illusies uit de wereld helpt! In het tooneelwerk van Schnitzler heeft men vele fiorituren en een soort geparfumeerde romantiek voor den beteren stand (Der Ruf des Lebens) weg te denken. (In een opvoering kan dit tot op zekere hoogte weggespeeld worden). Zelfs de omslachtige oostenrijksche titulatuur wordt dan een doorn in het oog, en de gladheid der stukken in verzen is erger dan een hindernis. Echter, Flucht in die Finsternis deed mij het tooneel overlezen, en men vindt ook daar tenslotte die ‘nasmaak’, die symptoom is van de aanwezigheid van een preoccupatie die verder gaat dan het stuk zelf. (Uitstekend zijn sommige eenacters). De innerlijke catastrophe bij Schnitzler is altijd deze: dat zijn overbewuste, illusielooze en hautain van zelfbedrog gespeende menschen het oogenblik beleven waarop hun helderziendheid benauwend zelfbedrog blijkt. Maar het samenstel van schijn waarmee zij zich op de been houden vóór het moment van den afgrond komt, is sindsdien veranderd, en dit is een typisch kenmerk van het fin de siècle-karakter van dit werk. Er is één ding dat de werkelijke cynici en sceptici van nu onderscheidt van die van het einde van de vorige eeuw: het ontbreken van een soort complaisance. Het Weltschmerz-element dat in ieder acceptabel scepticisme aanwezig is, werd door een oudere generatie in proza omgezet, en door de huidige verzwegen. (Gevolg: een verschil in accent en een radicaal verschil in woordenrijkdom.) Het laatste is logischer, voor ons gevoel van nu tenminste, want een van de sentimenten die het scepticisme voeden {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} is juist het gevoel van het noodzakelijk misverstand in de relaties van alle menschen met elkaar, en waarom dan woorden te gebruiken? tenzij voor eigen genoegen. De narcissische toon is onmogelijk geworden en werd vervangen door een opportunistisch accent. Bij de raisonneurs van Schnitzler's tooneel stuiten wij nog herhaaldelijk op den verouderden toon. Een von Sala neemt in Der Einsame Weg precies de plaats in die noodig is, hij vervult een rol die in dit samenspel van menschen in alle bizonderheden is wat zij zijn moet; maar welk een luxe van lyrisch proza heeft hij daarvoor noodig, welk een pijnlijke voorstelling maken wij ons ook van de schilderijen van den beroemden Julian Fichtner, zijn vriend; en die van Gysar dan, uit de Komödie der Verführung! Dit laatste stuk is trouwens van een soort gefriseerde en geparfumeerde routine die niet meer met den naam fin de siècle te verdedigen is. Het is het typische van het goede fin de siècle-stuk, zooals Der Einsame Weg, dat men het opnieuw geschreven zou willen zien, met personnages die meer op onszelf leken, maar terwijl het fond en het weefsel precies aan het vroegere gelijk zouden blijven. III Het onderwerp ‘pur’. Het andere, psychologische fin de siècle heeft iets te maken met het onderwerp, een berucht terrein. Kan dezelfde naam dienen? Bij gebrek aan beter: ja, omdat het ook hier om een einde gaat. Een symptoom is de vorm; vergelijk het tooneel van Schnitzler met het tooneel van dien anderen fin de siècledramaturg, Tsechov: bij beiden is de eigenlijke dramatische vorm opgeheven; men heeft om het te definieeren termen noodig die men aan andere kunsten ontleent, men spreekt van dissonanten, elegische ontroering.... En de eigenlijke inhoud gaat denzelfden weg: ‘Sind wir auf eine gewisse Höhe des Lebens, der Erfahrung und der Menschenkenntnis angelangt, so hat jeder Verkehr.... fast {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} nur mehr eine atmosphärische Bedeutung, und alle unsere Gespräche, auch die sogenannten tiefen, vermögen uns kaum mehr in geistiger, sondern meistens nur in gleichsam rhythmischer oder musikalischer Weise zu bereichern und zu beglücken.’ Het is een soort tooneel dat met behulp van alle middelen die niet des tooneels zijn, met woorden, woorden, en vervolgens de negatie van die woorden doordat - altijd ergens in de laatste acte - de leegte eruit naar boven komt, toch dramatische spanning heeft bezeten. Bij beiden komt deze spanning pas aan het licht op het moment dat zij kapot knapt, - tevoren dacht men dat zij enkel stemming was. En het onderwerp van deze kunst beteekent een einde omdat het het onderwerp ‘pur’ is. Het leven geregeerd door toeval en dood, de menschelijke verhoudingen geregeerd door toeval en relativiteit: het is au fond het eenige onderwerp waarover welke litteratuur dan ook iets te zeggen heeft, maar als men het in den meest abstracten vorm gegeven heeft, is de volgende étape: zwijgen, of een stap terug doen. De wereld wordt op deze manier enkel atmosfeer en daarna enkel stilte; om opnieuw beweging en conflict te zien, moet men teruggaan en zijn aandacht weer verdeelen. Zoo eenvoudig lijkt de kwestie van het onderwerp; toch verhit het telkens de gemoederen. Misschien zouden de aantrekkelijke discussies daarover overbodig worden, wanneer er wat duidelijker vooropstond dat wij lezen voor ons plezier. Ook de scherpzinnigste intellectueel, die het oeuvre van den zwaarsten filosoof zit te lezen, leest, zoolang het hem boeit en hij het gevoel heeft dat het hem persoonlijk aangaat, alleen maar voor zijn plezier. Wie daaraan denkt, is niet zoo bang voor een dosis filosofische preoccupatie in de litteratuur, en hoeft ook niet met zooveel ernst te strijden voor het goed recht van de ‘onderwerpen van dezen tijd’. ‘Problemen’ en aesthetische genoegens ontloopen elkaar niet zooveel meer, wanneer zij eenmaal litteratuur geworden zijn; tenzij men gelooft aan en hoopt op de ethische mogelijkheden van de litteratuur. In dat {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} geval zou het inderdaad iets anders zijn of men las over een emotioneele of intellectueele waarde of over de blauwe lucht en de bloemetjes. Het is ook iets anders, maar alleen omdat niet alle lezers, of alle schrijvers, dezelfde plezieren deelen. Integendeel, het zijn de gedeelde voorkeuren die bepaalde schrijvers in een groep samen brengen. Wij voelen ons lang niet bekocht wanneer wij in de bioscoop een deuntje gehuild hebben; in de reacties van onze zenuwen ligt het verschil tusschen goede en slechte kunst niet. Het is waar dat wij in een sombere stemming liever ‘slechte’ (daaronder reken ik dan pour besoin de la cause de detectiveromans) dan goede litteratuur lezen: de slechte verdooft, de goede stimuleert en riskeert dus onze gedachten verder in beweging te zetten dan wij zelf op het oogenblik wel wenschen. Natuurlijk, het verschil ligt in het surplus aan waarheid. De eisch van het ‘persoonlijk accent’ is de behoefte om te voelen dat de auteur, behalve dat hij competent is om te schrijven, tot in ieder woord compleet de wereld geeft in de beteekenis die zij voor hem heeft, dat hij alleen schrijft over wat hem persoonlijk aangaat en daarover volledig. Deze persoonlijke volledigheid is de waarheid in de litteratuur, en als zij ons even persoonlijk blijkt aan te gaan als den schrijver - al hadden wij haar alleen niet gevonden - is het ònze waarheid, dat is de waarheid die wij bedoelen als wij zeggen: ‘de waarheid’. De waarheid van de litteratuur ligt in het teweegbrengen van dien indruk dat iets ons aangaat. Iedere kunst doet dat op zijn eigen wijze, de muziek direct-emotioneel, de ‘filosofische’ litteratuur langs den omweg der gedachten; dat is een iets gecompliceerder maar géén verschillend proces, want wij zijn nu eenmaal geen lichamen met een denkmachine los er bovenop geschroefd: wij denken volgens sensitiviteit, karakter en temperament, wij denken zooals we zijn. Het verschil tusschen een intellectueel en een emotioneel gemoed is een verschil in doseering. En wat de ‘onderwerpen van dezen tijd’ betreft, de fabrieken, de metropolen, de bedrijven, de vliegmachines en {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} de beurskrachs, - alles hangt af van de reden waarom zij gekozen worden. Zoodra men erover spreekt als over een massa prachtig ‘materiaal’ dat, ocharme, ongebruikt blijft liggen, verwart men een roman met een specialistencollege; voor wie echter ‘l'esprit curieux’ heeft en er zich als toerist met evenveel verbeelding als scherpte van blik in begeeft, of voor wie zeker is dat het kennen van dèze vormen van het leven hem werkelijk een schok zal geven en misschien veranderen, of voor wie zich gevoelig weet voor de menschelijke verhoudingen die in zulke speciale omstandigheden in het spel komen - zullen deze onderwerpen boordevol inspiratie zijn. Hun keuze van het onderwerp verraadt hen dan trouwens ook wel. Maar wij zullen die inspiratie weer herkennen aan het persoonlijk accent; en aan niets anders. De details waarin schrijvers van vorige eeuwen treden over de sociale machine of de wetenschappelijke ontdekkingen van hun tijd, houden niets dan eenige curiositeitswaarde; Vigny's révolte tegen den spoortrein echter heeft precies hetzelfde accent dat nu een opstandige boutade tegen onze eigen techniek zou kunnen hebben. (Men kan die opstandigheid op dezelfde manier deelen of noodeloos alarmeerend vinden; het komt er niet op aan, de romantiek kan evengoed wel in een pullman reizen als niet! Het is hoogstens een kwestie van elastischer sensitiviteit bij den pullman-passagier). En dit was, hoe een tirade over ‘het onderwerp’ ontstaat.... Het plezier van het lezen is dat van de verwondering en van de herkenning; en het ‘onderwerp’ is een van de details waaraan wij kunnen merken of wij die gewaarwordingen zullen gaan voelen. Maar een essentieel detail is het misschien niet.   Elisabeth de Roos {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevangenisliederen van het Spaansche Volk In de woning van mijn beminde Hebben ze 's nachts mij gevonden, En, tot nog meerder ellende, Mij met kaar zakdoek gebonden. De koning in zijn paleis Weet niet wat gevangenen lijden, Anders ging hij vandaag nog op reis, Ons een voor een te bevrijden. Bewaakster, bewaakster, kom, Red mij van dit somber graf - Ik doe je de goudring om Die mijn geliefde mij gaf. Wat kon ik, heel het jaar Dat ik heb vastgezeten? Ik telde en telde maar: De schakels van mijn keten. Hendrik de Vries {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Verboden Rijk Zesde hoofdstuk I In het najaar van 19.... leefde ik halfziek en geheel berooid in een kamer op de bovenste verdieping van een dorpshotel. Als de schipbreuk met de Trafalgar niet tusschenbeide was gekomen, dan had ik levenslang kunnen blijven wat ik was; een marconist, d.w.z. een wezen dat vleesch noch visch, zeeman noch landbewoner, officier noch mindere is. Tevreden was ik niet met mijn bestaan dat geen bestaan is, men voelt zich een soort menschelijke paddestoel als men altijd in een klam stinkend hutje op een uitgesleten bureaustoel in elkaar zit. Maar ik berustte er in dat het zoo blijven zou tot het eind van mijn dagen of tot het pensioen waarvan zelfs een sober schamel man, zooals men geworden is in de loop dier zittend zwervende jaren, niet aan land kan leven of het moet dan zijn in een ballingsoord. Alles was zoo gebleven; mijn etmalen waren ingedeeld geweest in zes uur wacht van soms suffend, soms ingespannen luisteren, en zes uur, doffe onrustige slaap. Als rust en genotpunten: de lange nachten aan de wal, van 's avonds vroeg tot 's morgens laat en het ongeveer eens per kwartaal aan het bordeel gebrachte bezoek. Neen, dit was niet het goede leven. Maar is dat van een armen boer in een Iersch dorp, gelegen tusschen de Atlantische Oceaan aan de eene, de moerassige weiden van het groene eiland aan de andere kant dan wel het goede leven? In dat eenzame dorp vormde mijn familie met nog twee andere families weer een afgescheiden samenleving, en daarin was ik zelf alleen. Wat had ik, toen ik halfvolwassen werd, nog te maken met mijn ouders, met woorden schaarsch, met kussen gierig, met mijn broeder, een geboren boerenknecht, met mijn zusters waarvan de eene met {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zestien jaar zwanger was van een van de andere clan en met ons niet meer verkeerde, de andere dor en spichtig, een melkmeid die geen vrouw geleek met haar mannelijke stap en roode klompen van handen! Misschien had men mij als ik na dertig zeejaren teruggekomen was wel opgenomen bij de anderen en niet geminacht als een lid van de zwarte kwallen. Ja, zoo noemde men mijn familie en de twee andere. Allen hadden zwarte haren en oogen, waren klein en gezet. Wij waren geen Ieren. We waren de laatste loten van het vervloekte heidensche keltische ras dat hier voor Christus had geleefd, zei de parson. Neen, afstammelingen van schipbreukelingen van de Armada, dus lafaards die niet gevochten hadden, maar om Schotland heen gevlucht waren; de groote galjoenen steeds uitzeilend voor de kleine vinnige Engelsche schepen die er jacht op maakten, zei de meester. De voorouders hadden dus daar op die barre kust het genadebrood gegeten en waren slaven geweest van hen, die zelf lijfeigenen waren van verre machtige Engelsche landheeren. Sommigen hadden toch de minstbegeerde vrouwen van de kustbewoners gekregen, maar de kinderen hadden op hen geleken en waren even veracht en geknecht geweest, klein, zwart en schuw en zoo was het gebleven. Met tien andere overlevenden had de Almanzora mij in M... A..., de naastbijzijnde haven, aan wal gezet. Mijn verloren bezittingen waren niet vergoed, ik had niets over dan het noodgeld dat tusschen mijn hemd was genaaid, en dat was niet veel. Het lawaai van de havenstad, dat ook 's nachts niet ophield, martelde mij met slapeloosheid en wel wist ik in een van de smalle stegen een huis waar men ongezien kon binnengaan om zich daar door de rook naar de zaligheid te laten dragen, maar ik voelde dat ik ééns daar niet meer tot het leven terug zou kunnen keeren, dus bleef ik teren op mijn laatste krachten. Op een middag ging ik uit de stad, bleef in een dorp, drie uur verder, en bracht er een nacht door, geteisterd {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} door alle demonen die in mij huisden (in de kamer spookte het niet) en kon de volgende dag niet verder. Ik was ziek en verward en had een hooge koorts. Gelukkig hielden de goede herbergiers mij en kon ik in de loop van eenige weken uit de dofheid weer tot mijzelf komen. Over aanmonsteren kon ik niet denken, trouwens ik had een heftige weerzin tegen het beroep gekregen. Een doel om heen te gaan had ik niet. Ik dacht niet in Glenkoo terug te komen, ik hield geen briefwisseling zooals vele zeelui doen die zich met een stuk papier willen begoochelen als zij in een verre vreemde haven aankomen; een stuk papier gezonden van een plek waar zij thuis waren, een stuk papier waarop steeds dezelfde zonder hart en aandacht geschreven woorden staan, als ridicule formules van een hartelijkheidsceremonie die iedere grond mist. De Ieren aan boord haatten de Engelschen, maar ik mocht niet eens communiceeren in deze haat; ik was immers geen echte Ier. Maar met de Engelschen kon ik het ook niet vinden; een echte Engelschman was ik nog minder. Dus bleef ik alleen en had soms slechts een bijna woordenlooze vriendschap met randbewoners van de Oostzee en fjordenvisschers die dikwijls op de Engelsche wildevaart terechtkomen als de vischvangst slecht is of hun eigen arme land niet genoeg schepen uit kan rusten. Ja, als de Trafalgar niet gestrand was, als die klip daar niet op haar wat afgeweken route had gelegen (er werd slecht en slordig gestuurd op dat schip, een van de natste die ik heb meegemaakt) dan was het zoo voortgegaan tot mijn oude dag, dan had ik voortgesuft, voortgeseind, voortgeluisterd, totdat ik doof was geworden, wat bij dit beroep meestal na de vijftig gebeurt. De schipbreuk had mijn leven op dit laag, gemakkelijk niveau verstoord. Door de stoot had ik er boven uit kunnen komen, toch aan de wal een eigen leven kunnen vestigen. Maar ik zakte eronder, de traagheid van mijn ras, in de loop der jaren nog verergerd, trok mij naar het {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} laagste punt. Ik was alleen nieuwsgierig waar dit laagste punt lag. En ik raakte aan het denken over het hoe en het waarom en waarvandaan. En dat is voor een mensch, die niet stevig door familiebanden vastligt, een gevaarlijk werk; dat is varen gaan zonder zeekaarten en peilingen nemen op een onbekende kust. Van mijn noodgeld kon ik in dit goedkoope hotel eenige maanden wonen als ik verder niets uitgaf. Ik deed het en wachtte af wat er gebeuren zou als ik verder niets deed. In dat hotel, in die kamer bleef ik lange tijd wonen. Voor mijn al jarenlang aan hitte gewend lichaam had zij een groote aantrekkelijkheid; een open haardvuur. Als de bleeke zon wegzonk, stapelde ik de blokken op, deed ze ontvlammen en zat erbij, in de devote houding van een zonaanbidder die vuuraanbidder is geworden. Eerst sliep ik vanzelf in, toen werden de avonden lang en ik beproefde verschillende soorten likeuren. Werd mijn pogen met welslagen bekroond? ik doe er het stilzwijgen toe, dat niet de ‘eenigste grootheid’ is, maar wel de erkenning van de smadelijke nederlaag. Het jaartal van mijn diepst verval herinner ik mij niet meer, maar het moet in het jaar zijn geweest van de groote aardbeving die Lissabon grootendeels verwoestte. Ik herinner mij dit, omdat het mij het eenige gevoel van vreugde gaf dat ik kende in die tijd. Het was als de vervulling van een wraak die eeuwen had moeten wachten. Het schijnt ongerijmd en toch was het zoo. Bij elk nieuw bericht over de vele dooden en de steeds verder gaande verwoesting genoot ik. Als het al te donker was om te lezen, nam ik de krant op en streelde de kolommen waarin de ramp beschreven stond, totdat mijn vingers kleverig waren van de drukinkt. Dan slingerde ik het papier in de haard en terwijl het opvlamde, zag ik huizen omkrullen, torens omvallen, menschen schroeien. Dan knetterde het en het was voorbij. Ik werd gaandeweg wat beter. Uit het eenigst raam zag ik de zon kwijnen, de laatste bruine blaren zieltogen aan de uitgestoken takken van de beuken die 's nachts kreun- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} den door mijn slaap. Overdag wandelde ik wel eens langs de bocht in de hoop dat de zon nog eenmaal fel langs het voorgebergte stralen zou, maar ik zag haar nimmer meer. Ik moest tevreden zijn met de maan, die soms 's avonds bij ongeluk tusschen de wolken uitgleed; dan zat ik weer voor het vuur en sliep in, ontwaakte huiverend midden in de nacht, staarde in de glimmende sintels, te moe om mij te ontkleeden, rolde op mijn matras en sliep verder. Op een dag was een vrouw van vroeger daar bij mij gekomen. Ik wist niet hoe ze mij had teruggevonden en heb er ook nooit naar gevraagd. Zij bleef maar. Soms bezat ik haar, met toegeknepen oogen, op de vloer of op de vensterbank, al naar het uitkwam, maar ik sliep 's avonds om haar geen minuut later in. Het weer was te guur geworden om uit te gaan. Ik las nu aldoor in een boek over de Noorsche oorlogen van Karel XII, dit had het voordeel dat het nooit uit was, want aan het einde was men het begin vereeten. De vrouw - wonderlijk! - voelde niet dat ik leefde in het schimmenrijk; zij was ook zóó tevreden. Soms zeide ik haar dat zij evengoed heen kon gaan, zij bleef. Eén middag waaide het minder. Ik liep alleen de weg op naar de groote havenstad die ik (hoe lang geleden?) ontvlucht was. Toen voelde ik dat de ziekte die mij had bezeten en machteloos gemaakt zoolang ik aan land was, mij had verlaten; maar vreemd, ik voelde mij niet verlicht, maar zeer vereenzaamd, alsof een vertrouwd vriend zonder afscheid voorgoed was heengegaan. Ik zou hem nooit op de wereld terugzien. Was dat niet gelukkig? Maar het was of de wind ruischte door de schrale palmen die op deze breedte eigenlijk niet thuis hooren, evenmin als ik, en ruischte: ‘Heengegaan, heengegaan...’ Heel lang leunde ik tegen een stam en kwam laat in de nacht naar huis. Veel later, een namiddag, toen het weer en zij schier in kleur overeenstemden: haar vaalblond haar had de tint van het welkende bosch, haar grijze oogen die van de lucht erachter, haar stem verhief zich niet boven de stroomende regen - toen ben ik weggeslopen. Het licht {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} slonk en haar aanwezigheid in de kamer was niet meer dan die van een schim. Misschien ik ook, en merkte zij mijn heengaan niet; maar ik voelde dat mijn krachten nu toereikend waren om de havenstad te halen. Boven de kim straalde nog even de zon, als een vergeefsch leven dat uitgedoofd gaat worden en nog even opvlamt, voor het laatst, alsof de tocht uit het graf op-stroomt en het nog even aanwakkert vóór de verzwelging. De wind begon de palmen aan te tasten en doorbladerde hun rijen. Ik herinner mij een paradijs dat ik moedwillig had verlaten, een tuin afhellend naar zee, eeuwig groen naar de eeuwig ruischende, een koele woning waarin voldoende voor de sobere behoeften van een zalige. Wat deed ik daar toch altijd? Nu zou ik er mij vervelen, want sindsdien ben ik verdoemd, maar niet naar de regels van het barre dorre hopelooze geloof dat daar aan de kusten in het Noorden van Ierland door de overheerschende Engelschen (die het op aarde zoo goed hebben dat zij het hiernamaals zoo verschrikkelijk kunnen voorstellen als zij willen) was ingevoerd. Aan de berooide kustbewoners ontnam dit geloof het eenige dat hun leven nog wat vreugde, zij het als begoocheling, geven kon. In Zuid- en midden-Ierland leeft men dronken en gelukkig, in 't N.-Westen nuchter en rampzalig. Neen, verdoemd zijn beteekent: zich overal vervelen, behalve op de meest ellendige plaatsen. Vandaar het verterend verlangen naar poolstreken, woestijnen en eilandlooze zeeën. Ik liep weer gedachteloos voort. 's Morgens was ik in M.... A....; de heele dag liep ik langs de kade, 's nachts sliep ik achter een paar kisten, ontwaakte geradbraakt, bijna besloten terug te gaan naar S.... I...., waar tenminste een bed was, haardvuur en stilte. Maar weer liep ik langs de kaden; een groot schip lag op vertrekken, de kranen werkten al niet meer, maar de trap was nog niet ingehaald, op een brancard werd een lichaam aan wal gedragen. Ik drong mij naar voren en hoorde: ‘Nou kunnen zij niet varen, de radio is {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} juist verplicht gesteld. Geen gediplomeerde te krijgen.’ Radio? Hoe lang was het geleden dat ik in een smalle hut zat met een kap om mijn ooren en mijn hand aan de sleutel? Het was heel moeilijk in mijn gehavende kleeding tot het gezag door te dringen, maar toen ik een paar papieren uit mijn zak had ontvouwen, voorzichtig, want zij waren doorgesleten, en mijn identiteit en qualiteit gebleken waren, was ik welkom en werd op staande voet aangemonsterd. Zoo liet ik weer het oude bestaan achter mij en paste mij het vroegere weer aan. Vooruit, of liever, terug, naar de verlaten rijken, van de verre Oost met evenveel verlangen als ik er vroeger met haat vandaan was gegaan. Mijn werk deed ik matig, langzaam, en miste soms een belangrijke aanwijzing, een letter of een getal uit een beurs- of een weerbericht. Nieuwsberichten behoefden in die tijd nog niet te worden genomen maar de kapitein eischte ze toch van mij. Hij was een van die ongelukkigen die op zee varen met hun lichaam en die met hun gedachten thuis en aan land zijn, hij was tuk ook op het onbelangrijkste bericht. Ik fingeerde dus roofovervallen, jubilea, schakingen. Soms bekroop mij de lust oude feiten en jaartallen in te lasschen als nieuw, als: 1502 omzeiling van de Kaap, maar ik weerhield mij. De kapitein, die mij eerst warm welkom had geheeten, werd al afgemetener en norscher, ging zonder groet voorbij; vaak gingen wij langs elkaar, de eenigen die het boven-dek bewoonden. De hitte van de Roode Zee hinderde mij niet. De Indische Oceaan, onbestormd, ja bijna geheel windeloos, dit deel van het jaar, lag als een week grijsgesmolten metaal onder alle einders. Maar ik voelde mij behaaglijk in die heete vage verten, het was of mijn eigen bestaan ook wegwaasde. Pas na Colombo werd het mij weer beklemd te moede, alsof ik weer op oude banen was gebracht, die ik dacht voorgoed te hebben verlaten. Mijn werk was voordien matig geweest, nu werd het beslist onvoldoende, het leek alsof ik doof was, neen doof {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, maar andere geluiden suisden steeds door de seinen die ik opnemen moest; ontstonden ze in mijn middenoor of in de ruimte? ik weet het niet, mijn gefingeerde berichten werden nu bemerkt en ook, dat ik koersen en weerberichten totaal verkeerd had opgenomen. In Singapoer werd ik dan ook afgemonsterd met het aanbod van een tweedeklas-passage terug, wat ik afsloeg; met moeite kon ik vergoeding voor een halve maand verblijfkosten krijgen. Met een kist en een koffer kroop ik in het goedkoopste, heetste hotel van Singapoer, alleen in naam Europeesch, en zweette mij door de middagen heen, onder een klamboe zóó kapot, dat ik alle kanten uit moest zien om te waken voor de muskieten. De tijd verstreek, mijn geld raakte op, met een paar laatste dollars ging ik naar een concert waarin ik een waanzinnige lust had: een violist dien ik in mijn goede tijd in Aix-les-Bains had gehoord. Deze verkwisting was mijn redding. Een Britsche passagier, voor wien ik een code-telegram, tegen de voorschriften in, had doorgekregen, (het wegseinen gelukte mij steeds goed!) liep ik in de pauze tegen het lijf. Ik wilde hem met een korte groet voorbijgaan; ik kende bij ervaring de groote minachting die Britten voor halfcasts koesteren - daar hielden ze mij altijd voor, om mijn kleur en mijn oogen - maar hij scheen te zien hoe het met mij stond, haalde mij in en over tot een dronk. De volgende dag hielp hij mij mijn zelfrespect te heroveren door mij met hem in het mode-hotel van Singapoer te laten logeeren en een nieuw pak voor te schieten (ik heb er mij altijd tegen verzet, maar het is waar: zich goed te kleeden en te scheren verheft het moreel meer dan een heele nacht in Goethe of Confucius te lezen, van de Bijbel nog maar gezwegen). Twee dagen later had ik een plaats op een klein kustbootje dat lading opscharrelde tusschen de tweederangshavens, dat in Ning Po kind aan huis was, maar in Sjanghai of Manilla, de beide metropolen, hevig begeerd door den zwabberenden en drinkenden zeeman, nooit kwam. De officieren hadden zich volkomen aangepast; behalve {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede officier, die porcelein verzamelde en zelfs de moeite nam zijn gage in antiquair-shops aan waardeloos aardewerk uit te geven, en de derde officier, die het in zijn hoofd had gezet een maagd te vinden en daarvoor de huizen en bloemenbooten afliep, zette niemand ooit voet aan wal. De kapitein ging per rickshaw heen en weer naar kantoor; overdag kwamen kooplui met alles aan boord wat de zeeman noodig had, en 's nachts kwamen zij met hun sampans langszij om hun dochters te verhuren. Voor de meesten was de wal onbekend gebied; zij leefden op hun schip als op een kleine asteroïde, waar het leven anders was. Men at, dronk en ademde wel, maar men sprak en liep bijna niet. Alsof de kleine ruimte, die op dek tusschen de kranen en luiken overbleef, nog te groot was, hokten allen in hun hut, 's winters bij een petroleum-kachel, 's zomers zonder fan, in koude en hitte heete grog drinkend, want ijs was er niet aan boord en in de hitte is heete drank beter dan lauwe. Sommigen kaartten dagen lang aan één stuk door, eerst speelde en dronk ik mee; van het eerste kon ik mij weldra terugtrekken door de geldige reden, dat ik mijn gage maanden vooruit verspeeld had, drinken bleef ik tot op de dag dat ik merkte dat mijn handen beefden bij het bedienen der toestellen en het ge-suis in mijn ooren bijna de seinen overstemde. Toen liet ik de drank ook staan, hing als een vod in elkaar, een week lang, en dronk dag en nacht koffie. Eindelijk was ik er doorheen. Nu moest ik ook nog het rooken laten. Maar wat is het leven waard wanneer men niet aan de een of andere ondeugd verslaafd is, vooral op een smerig ijzeren schip, waar niets op is, geen struik, geen vogel, dat ander leven bewijst? Eigenlijk moet varen gelijk staan met voortdurend in een roes leven, naar deze zedewet richtten zich ook alle anderen, maar ik moest in verbinding blijven met de buitenwereld, mocht niet wegzwijmelen, terwijl een stuurman, zoolang hij de oogen maar open heeft, lichten kan onderscheiden en koerslijnen afzetten en een machinist doorgewinterd in de dienst op de tropen voor 90 pCt. dommelend op zijn bank, nog aan een {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine afwijking in het stampen van de machine kan onderscheiden of er iets hapert. Nu, misschien doe ik deze heeren onrecht, maar ze deden het mij ook, dus vraag ik geen excuus. Wel had ik een fleschje met een bruin vocht uit de apotheek gestolen; als de leegte van het leven dat ik leidde mij duizelig maakte, nam ik eenige druppels; dan vervulde mij een weldadige dofheid. Mijn werk kon ik even goed doen. Ik zat als binnen een wollen wand waar alleen de geluiden die ik hooren moest, doordrongen. Ik benijdde de tusschendekspassagiers die hetzelfde genot inzogen in ijle rook; waar ik in dofheid zonk, moesten zij in lichtheid zweven. Ik zag het aan hun gelukzalige gezichten en aan de onverschilligheid waarmee zij stierven, als zij cholera of dysenterie hadden opgeloopen. Des avonds zag ik soms het heele schip voor mij open liggen als een bijenraat waarvan men de korf afhaalt. Op de brug de derde stuurman in een hoek hangend en rookend; in zijn kajuit de kapitein de ellebogen, en een glas vóór zich, op tafel. Rechts de hutten van de stuurlui, de eerste slapend, de tweede op zijn bank liggend, een pornografisch boek opengeslagen vóór zich. Links, de hutten van de machinisten: de eerste machinist bijbellezend, zijn bril op de punt van zijn neus, de tweede kousen breiend of kleedjes vlechtend, niet wetend dat hij zijn vrouwelijke neiging, die hij zoo goed verborgen dacht, daarmee blootgaf, de derde machinist diep in het schip op wacht, bij walmend licht en oliestank, voortdurend het zweet met poetskatoen van zijn reeds kalend hoofd vegend. In het voorschip de matrozen, dicht opeengepakt, slapend. In het achterschip de talliklerken bij elkaar, mah jong spelend aan een lange lage tafel. In het donker tusschendek een ineengepakte menschenmassa, liggend op hun koffers en manden met kool en vogelkooien, elkanders ledematen in elkaar gepast, hun behoeften doende waar zij zich bevonden, in eigen stank bijna niet ademend. Daaronder de donkere ruimen waar de zakken suiker en boonen liggen, de ratten heen en weer hollen, de kakker- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} lakken knagen en scharrelen tegen de wand; aan de andere kant de zee die visschen en weekdieren als bewoners heeft, de scheepsrompen als wolken en hun lichten als lage sterrebeelden. En om alles heen de nacht en het firmament. Wat heeft een schip in de nacht nog met de wereld uitstaande? Zelfs de gedachten der opvarenden gaan niet meer tot haar. En in dien tijd van desolate vrijheid, toen ik los was van de aarde, zoo volkomen als ik het vroeger had gewenscht, neen, meer, begon ik weer te hunkeren naar iets waaraan ik mij hechten kon, een ander leven, waar dat van mij niet voldoende was om mijn ziel te bevredigen. Ze had ook niets waarmee ze zich voeden, onderhouden en bevestigen kon; onzeker mijn afkomst, onverschillig mijn ouders, vijandig mijn land. Ook de zee, die mij vroeger zooveel goed deed, had ik verloren als vriend, vroeger hoorde ik het geruisch langs het schip als bemoediging, nu als lijkzang. Zeker was mijn zelfzucht in de loop der jaren bevredigd, ik had mij losgemaakt van het weinige dat mij weerhield. Nu begon ik te haken naar een macht die bezit van mij nam; op een vrouw was weinig hoop: waar zag ik ze? Vroeger nog wel op het promenadedek, soms ook reikte mij een slanke hand een telegram over en zag ik een deel van een lief gelaat, een oog, een oortje, een lok haar, door het kleine luikje. Nu niets dan de vrouwen met de zwarte jakjes en de lange indigoblauwe broeken, de botte grijns. Geen vrouw dus! Wat dan? Een geest in deze toestand, die veil is voor invloeden van buiten, wordt een gemakkelijke prooi van demonen die als saprophyt willen teren op een levende. Maar op zee zijn geen geesten, tenminste, dat geloofde ik vast. En die afwezigheid, of dat geloof, redde mij nog lange tijd, toen ik al haakte naar verlossing uit mijn leegte en ook de boosaardigste niet buiten zou hebben gesloten. De zee redde mij, ja. Maar ik was de zee niet dankbaar.   J. Slauerhoff (Wordt vervolgd) {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodklok Europa vernietig Japan! Nu! nu het nog kan. De zuivere wil van uw blanke gewest, het sap van uw zwellende vruchten, uw wuivende wolkige luchten, uw vrouwen van 't wetende west, herinner u wel: 't is al op het spel gezet van de Aap en de Man. Europa vernietig Japan!   Eens heeft er een klok door Europa geluid, er heeft een heraut getrompetterd, - en ze zeiden, de man die daar schettert is een komediant en een ijdeltuit - die schalde de banroep der levenden uit: ‘Beschut, Europa! uw heerlijkste goed, de barnende bron van uw bruisende bloed!’ - en ze zeiden, de man die daar bralt door 't land is een ijdeltuit, een komediant - hy zag hoe de roode zon kwam gerezen aan 't strand van de vele, zoo vele, Chineezen, hoe ze kwamen gegleden van d'overkant, en kropen met speren en sabels aan land. Hij zag, en hij sloeg zich de pralende borst, en riep: ‘Zie! ik zie!’ - en ze zeiden: Hansworst! kom niet zoo parmantig gehuppeld. - Ze hebben hem dood geknuppeld. De gelen waren tevreden. De gelen kwamen gegleden. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa vernietig Japan! Nu! nu het nog kan. Uw stormende wildheid wassender jaren, de koelte' uwer klare vergevende mildheid, uw trouwe van man jegens man, herinner u wel: 't staat àl op het spel. Vernietig Japan!   Eens heeft er door Rome een klok geluid en Cato trok aan de touwen. Hij zag ze weer zwermen de Syrten uit àlover Italië's gouwen, met zwarten en bruinen langs Spanje en zee en over de bergen van alle kanten met leoparden en elefanten, heel Afrika voerden zij mee. Hij riep: ‘Zie! ik zie! ze komen om Rome! ik hoor de tam-tam; Europa, zij komen!’ Zoo heeft door Rome die klok geluid, zoo heeft die heraut getrompetterd. Toen roeiden de klinkende schepen uit en Scipio stond op den steven. Die heeft, dat Europa zou leven, Carthago beweend en verpletterd. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa vernietig Japan! Nu! nu het nog kan. Uw velden, uw weiden, uw bloesemkleed heeft Rome bewaard voor zijn erven, - wij willen 't niet laten bederven door spinnegif en insectenbeet. Eer gunde 't dàn die jonge eeuw te winnen aan neger en leeuw! Europa vernietig Japan!   Toen Rome moe van waken was ontbood Europa 't blonde ras naar 't bed van Rome's vrouwen, dat Freya en Venus verwarden de bruine ooge' in de blauwe van Rome's zilveren garde. Kom in mijn kamer, mijn mooie barbaar, 'k heb zwarte kroezige slaven, die moeten voor jou gaan draven, 'k heb reuken en kransen al klaar. Wij drinken jouw bruisende mede en wij drinken Italië's smijige wijn, mijn slaven moeten jouw slaven zijn, gezalfd zijn mijn lenige leden. Toen wisten Italië's dichters en wijzen Rome gebroken, Europa gewroken, blauwe luchten doorademd van grijze, Europa herrijzen uit puin en glorie van Rome's scherven, Rome gehuwd, Europa vernieuwd voor waardiger vaadren betere erven; en zagen in 't aanschijn van Brinio Leonardo, Rembrandt en Angelo. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa vernietig Japan! Nu! nu het nog kan. Het zaad van uw noorde' in uw zuiden geteeld, de vlucht van uw denkende daden, uw vloten bevlagd en beladen, uw zuivere weten, 't is àl verspeeld wat ge immer gewan, als 't geel insect door uw bloesems trekt. Vernietig Japan!   Ze komen, Europa, ze komen gegleden, ze komen hun schamel verleden uit, hun erfdeel is klein, en ze komen om buit uw morgen verschromplen in 't heden. Ze komen gegleden van d'overkant en kruipen met speren en sabels aan land, aan 't strand van de vele, zoo vele, Chineezen. Ze hebben al uw boeken gelezen, en nooit een geheim vermoed noch ontsluierd; ze hebben de eeuwen der jeugd verluierd, ze zijn verhongerd en oud. Maar ze hebben al uw boeken gelezen en hun ziellooze brein, dat de bloesem verlept en verdort het zaad, het onthóudt elke formule en ieder recept. Het mijmerend volk der zoo vele Chineezen, zij zullen het jagen, en zullen het deelen in compagnieën en regimenten, en elk zal zoo'n schrompelend wezen bevelen. Dat zullen hun vechtende slaven zijn. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa, Europa, de bloei uwer lenten, de vrucht van uw bongerd, uw milde wijn, 't moet al in de vraat van die zwermen versmachten; ze zullen uw weten en wijsheid niet achten, ze kómen om kennis en schoonheid niet, en niet om uw beelden en niet om uw lied, ze komen om de roof van uw renten, uw kudden, uw oogsten, uw voedend gewas, de weelde geteeld van uw duizend talenten, om al wat honger en koude genas. Ze zijn geen barbaren, ze zijn niet jong, dood is de God die hun wiegelied zong, ze hebben niets om u te brengen, geen bloed om aan uw bloed te mengen, ze zijn ontschraald aan wat Wordt, ze zijn vóór het Mensch zijn verdord. Ze komen om roof, maar om niets te vernieuwen, ze komen om vraat, maar om telen noch huwen, om te wonen, maar niet om te bouwen, reeds huivren uw wetende vrouwen: ze komen uw heden en toekomst bederven maar kunnen u nimmer en nimmer beërven; want hun vraat is uw goed en hun drank uw bloed, zoo moeten ze mèt u sterven.   Europa vernietig Japan! Nu! nu het nog kan. De zuivere wil van uw blanke gewest, het sap van uw zwellende vruchten, uw wuivende wolkige luchten, uw vrouwen van 't wetende west, herinner u wel: 't is al op het spel gezet van de Aap en de Man. Vernietig Japan! Februari 1932 Jaap van Gelderen {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} D.H. Lawrence en de Erotiek Een Franse vertaling van Lady Chatterley's Lover, 1) veel goedkoper dan iedere Engelse tot dusver in omloop gebracht, en volkomen ongekuist, wat men er verder ook van zeggen kan, heeft opnieuw de aandacht op dit boek gevestigd, ongetwijfeld een der belangrijkste van dit tijdvak. Zoals Edgar Poe met zijn drie Dupin-verhalen, zonder het woord ‘detektive’ te gebruiken en wellicht zelfs te kennen, de eerste volmaakte detektive-verhalen gaf, als bizarre illustraties van een teorie betreffende het analyties vernuft, kan dit boek van Lawrence later geciteerd worden als de vader van een nieuw genre: dat van de psychologies-erotiese roman. En evenmin als Poe zal hij dit genre opzettelik hebben willen beoefenen, ook hij kwam ertoe langs een andere weg. De terugkeer naar de natuur, die zich bij hem langs verschillende wegen voltrekt, zijn haat tegen de vervalsing van alle natuurlike waarden, hebben de erotiek met deze ernst en deze natuurlikheid als een basis teruggevonden. Niet om een erotiese roman te geven zoals er nog geen bestond, werd dit boek geschreven, niet dus vanuit wat men in Frankrijk ‘les livres du second rayon’ noemt, maar vanuit het hele oeuvre van Lawrence zelf, als een soort konklusie en een laatste remedie (tot bestrijding, zegt Malraux, van de menselike eenzaamheid), kwam het niettemin tussen de boeken van de twede rij. De waarde van Lady Chatterley's Lover als erotiese roman, en zelfs als psychologies-erotiese roman alleen, is verre van onaantastbaar. Men zou vele boeken kunnen opnoemen, waarin de erotiek, hoewel meer verborgen, dwingender en sterker aanwezig is, waarin niets meer ontbreekt dan dat men de personages zou volgen, niet alleen in de alkoof, maar in de laatste sensaties van de alkoof, en dan {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} - vooral - met volledig gespelde woorden, om superieur te zijn aan dit werk. De bizondere waarde van dit werk is dat het, en voor het eerst, de brug slaat van de eerste naar de twede rij, dat het voor het eerst volkomen tot beide rijen behoort. En de verklaring van het ver-schijnsel vindt men in deze zinnen, die ik overschrijf uit Lawrence's inleiding: ....In spite of all antagonism, I put forth this novel as an honest, healthy book, necessary for us to-day. The words that shock so much at first, don't shock at all after a while.... It is that the words merely shocked the eye, they never shocked the mind at all.... I want men and women to be able to think sex, fully, completely, honestly and cleanly. Even if we can't act sexually to our complete satisfaction, let us at least think sexually, complete and clear .... Balance up the consciousness of the act, and the act itself .... It means having a proper reverence for sex, and a proper awe of the body's strange experience. It means being able to use the so-called obscene words, because these are a natural part of the mind's consciousness of the body. Obscenity only comes in when the mind despises and fears the body, and the body hates and resists the mind. Als een manifest klinkt dit, pagina's lang, met de koppige varianten à la Carlyle, en de profetiese herhalingen à la Péguy. Het hele geheim van het overbruggen der twee genres, de bedekte en serieuze, de naakte en misschien nooit geheel-serieuze erotiek, ligt in deze overtuiging: om met profetiese ernst ‘the words that shock’ te gebruiken. Omdat: People without minds may go on being shocked, but they don't matter. People with minds realise that they aren't shocked, and never really were.... In deze overtuiging kon Lawrence verder gaan dan de Franse naturalisten en andere ‘durvers’ à la Zola, verder dan de enkele bizondere passages van Joyce's Ulysses, verder, in zekere zin, dan Frank Harris' My Life and Loves, zuiver eroties beschouwd toch zoveel rijker en gevarieerder, maar tenslotte een kruising blijvend tussen de bekentenissen à la Rousseau en die à la Casanova. Het is {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} een niet gering feit dat Lady Chatterley's Lover een roman is, sedert 1929 vrijwel overal verkrijgbaar, sedert de Franse vertaling van dit jaar een roman die binnen ieders bereik valt (men zegt dat de Nouvelle Revue Française soms niet minder dan 1500 exemplaren per dag verkocht). ‘De schokkende woorden’ waren, door de eeuwen heen ook in Frankrijk, de grote moeilikheid: in proza en poëzie van de beginne af een soort springstof, die door een bepaalde toon met de rest in harmonie moest worden gebracht, en waaraan de rest meestal volledig ondergeschikt werd gemaakt. Men vindt in L'Histoire Comique de Francion van Charles Sorel (1623) een prachtige tirade vóór het behoud van de erotiek en tegen deze woorden; drasties of humoristies bij Rabelais, soldatesk en satyriek in de XVIe en XVIIe eeuw (Maynard, d'Esternod, Sigogne) worden zij in de libertijnse romans van de XVIIIe eeuw meer en meer vervangen door z.g. poëtiese en bloemrijke perifrasen, die weldra belachelik aandoen; en toch kan men bij een auteur als Nerciat zien hoeveel een roman met perifrasen (Félicia, Le Doctorat Impromptu) aan werkelike erotiek wint boven een roman met de schokkende woorden (Le Diable au Corps, Les Aphrodites). Van enigszins diepgaande karakterbeschrijving in dit alles geen sprake. De kombattanten die optreden en die van het eerste hoofdstuk tot het laatste meestal reeds de wapens hanteren, zijn eeuwen lang protagonisten gebleven, nooit - en dit is wel de grootste zwakheid der erotiese literatuur - werkelike personages. De romans van de marquis de Sade, die in menig opzicht opmerkelik zijn, maar als faktuur niet verschillen van de gewone schelmenroman, vol boeiende en bewegelike marionetten die, afgescheiden van hun bizondere voorkeuren op seksueel gebied, soms weinig verschillen van akrobaten, zijn minder ver verwijderd van de Satyricon van Petronius dan van Lady Chatterley's Lover; zelfs zijn Philosophie dans le Boudoir, in dialoogvorm geschreven en waar men dus, door de uitingen der protagonisten zelf, groter verschillen waarneemt, dat bovendien, om het ateïsme dat hier zo over- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} vloedig met het erotiese programma samengaat, zo karakteristiek is voor de persoonlikheid van de auteur, treedt tenslotte niet buiten dit kader. De enige psychologiese roman uit de libertijnse periode is Les Liaisons Dangereuses van Laclos, waar de schokkende woorden ontbreken: Mme de Mertueil en Valmont zijn pervers, maar gebruiken een vocabulaire dat niet noodzakelikerwijs ontstellend hoeft te werken op de lezers van Clarissa Harlowe. De Fanny Hill van John Cleland, waarvan het eerste deel aan een erotiese Moll Flanders doet denken, gaat in het twede volkomen in het ‘gevarieerd programma’ onder. In de XIXe eeuw brengen de romans, toegeschreven aan Musset, Droz, en enige anderen, geen enkele verandering in het principe de lezer zo haastig mogelik te ontroeren met de bepaalde ontroering die hier verlangd wordt, en hem door het gevarieerd programma plus vlijtige herhaling ononderbroken in spanning te houden; Gamiani is in dit soort misschien een meesterwerkje, maar blijft desperaat overal ‘second rayon’. Wanneer de schokkende woorden of perifrasen door latijnse termen worden vervangen, wat een enkele maal gebeurt, raakt men in een apotekerssfeer die het genre evenmin verheft als verdiept. Met de erotiese verzen van latere dichters: Gautier, Glatigny, Verlaine, Haraucourt, Pierre Louys, komt (behalve een enkele maal bij Verlaine) de satyrieke of bravade-toon terug; een enigszins delikate erotiese poëzie mèt de woorden is onbestaanbaar of bestaat niet, het minste wat op deze wijze vertoond wordt, is een gezonde appetijt. Twee romans onderscheiden zich door bizondere kwaliteiten, een van Louys, een van Apollinaire: de eerste (Trois Filles de leur Mère) door een krankzinnige overtuiging, de twede (Les Onze Mille Verges) door een fantazie, die het schelmenroman-element soms tot poëzie verheft. Maar van de psychologie en de ernst van Lady Chatterley's Lover ook hier geen spoor. (Men zou willen zien hoe de mémoires van Casanova te voorschijn komen, wanneer zij eindelik in het vocabulaire van de schrijver - niet herzien door de heer La- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} forgue - zullen worden gedrukt: de figuur van Casanova altans is zo volledig, zo pikaresk levend maar tevens menselik verantwoord, dat men hier tenminste aan het marionettenspel moet ontsnappen. Zoals wij ze nu kennen, behoren zij tot de betere libertijnse literatuur). Individualisering van de erotiek, noemt Malraux het psychologiese element. Het idee om hoofdstukken in Le Rouge et le Noir te schuiven, waarin men Julien Sorel gevolgd zou zijn in de slaapkamers van Mme de Rénal en Mathilde de la Môle, is verleidelik, minder omdat men zich Julien Sorel als een ideaal-minnaar kan voorstellen (Fabrice del Dongo voldeed aan deze eis zeker veel meer), maar omdat het vrouwelike element hier zo voortreffelik vertegenwoordigd is: in deze twee vrouwenfiguren en in hun kontrastering tot elkaar bereikte de Franse literatuur een toppunt. Moest men in de Engelse literatuur zoeken, men vond menig ander voorbeeld. Lady Chatterley's Lover heeft een titel, die de inhoud volkomen dekt, in laatste instantie valt het akcent op de lover, op Oliver Mellors, maar, eroties gezien, evolueert alles, zoals Malraux terecht naar voren brengt, om Connie Chatterley, om de vrouw. In zijn overgezond karakter, zijn drastiese normaalheid, is deze roman tenslotte misschien meer een boek voor vrouwen dan voor mannen; vooral de zogeheten ‘echte vrouwen’ moeten het, als nasmaak wellicht meer dan onder het proeven zelf, hevig waarderen. Maar dat Mellors daarom tot niets dan een ‘sexe habile’ wordt teruggebracht, is iets wat ik met Malraux niet eens kan zijn: indien dit al zo ware in de technies-erotiese passages, dan zeker niet in de gehele rest, die in dit boek juist van zoveel belang blijft. Mellors is hier de sterkste kreatie, ongetwijfeld een der sterkste die Lawrence ooit gaf; om hem, volstrekt niet alleen als minnaar, maar daarbuiten, als de ‘lonely dog’ met de onverstoorbare onbeschaamdheid, beheerst en toch voortdurend in opstand, kan men het boek met plezier herlezen, waar het bij een eerste lezing misschien tegenvalt. Men is geneigd een uitzonderingsgeval als dit boek te lezen met het tempo dat de uitzonderlike kant schijnt te {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen, en het psychologiese gedeelte, de verantwoording der personages juist, werkt dan zeer remmend, en meer misschien dan elders bij deze auteur, koppig en traag. Er zijn lange hoofdstukken nodig eer Connie en Mellors elkaar definitief ‘ontmoeten’; voor de zoeker naar prikkelingen alleen, eindeloos lang. De terugkeer naar primitieve waarden voltrekt zich ook hier langs nog andere wegen: de mechanisatie van de wereld, het heil van de natuur, alle lievelingstema's van Lawrence vindt men er, en voor een neoprimitief temperament is zijn metode hier meer dan ooit, zou men zeggen, pedagogies. Lady Chatterley heeft het geluk een boswachter te beminnen die officier is geweest in Brits-Indië en uit haat tegen de wereld tot de oude bodem is teruggekeerd; het is niet alleen een gelukkige omstandigheid voor haar, maar voor de auteur, die in zijn held een zo volkomen kampioen van zijn teorieën aan het hart drukt. Vóór Oliver Mellors als minnaar zal optreden, is de weg metodies voor hem gebaand: hij zal geen Casanova hebben te bestrijden als tegenwaarde, bij deze vrouw, niets dan Engelsen, intellektuele en vervalste Engelsen, Clifford Chatterley en Michaelis. De eerste is zozeer een encyklopediese verzameling van wat voor Lawrence ‘slechte eigenschappen’ zijn, dat hij bijna volkomen ongeloofwaardig wordt: a-seksueel aangelegd, zoals uit zijn éne maand honeymoon blijkt, wordt hem al dadelik iedere hoop ontzegd op een nabloei; hij gaat naar de oorlog, komt in stukken terug, wordt weer saamgelapt en houdt het leven, maar rijdt in een wagentje rond, verlamd en impotent. Waar brengt deze man zijn vrouw: een gezonde jonge vrouw, gewend aan de Schotse heuvelen en Sussex-downs? In een mijnstreek, the soulless ugliness of the coal-and-iron Midlands. Is het wonder dat de boswachter in zijn groene décor ook hier het aantrekkelike kontrast vormt? Wat doet Sir Clifford Chatterley verder? Hij wordt een highbrow-schrijver van moderne dingetjes, hij heeft opeens talent en sukses, maar zijn kunst is clever, rather spiteful, and yet,.... meaningless. Hij wordt omgeven door soortgelijke kunstenaars, mensen die {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} de mond vol hebben van seksuele teorieën pro en contra, maar hoezeer vervalst. Later zal hij zich nog ‘ontwikkelen’: tot een koude, berekenende zakenman, vol genie in het beheer van zijn mijnen, maar met daarnaast alleen nog maar gevoel voor dat andere monster: de radio, en met infantiele neigingen voor zijn verpleegster, Mrs. Bolton. Als tegenwaarde tegen het sex-appeal van de boswachter bijgevolg nihil; of ja, deze éne troef: zijn hulpeloosheid, die op de verpleegsters-instinkten van een vrouw kan werken, zolang de seksualiteit in haar niet geheel is ontwaakt! - In de figuur van Clifford Chatterley vooral is het boek al te naïef metodies, pedagogies, propagandistes; voelt men het systeem van de schrijver met bijna onverdragelike opdringerigheid; het schaakspel, waarbij bewezen zal worden dat bijv. het paard een miskende waarde vertegenwoordigt, en dat dus lang tevoren werd uitgedacht, met een bizondere instelling op de prouesses van het paard. - Eénmaal zal Connie een minnaar hebben, tussen haar verlamde echtgenoot en de vitale Mellors, een ander society-schrijver, Michaelis. Maar hij is zo haastig gebakerd en Engels-georiënteerd in zijn minnespel, dat het boek van Dr. Van der Velde hem tot nut had kunnen zijn; hij begrijpt niets van de rol, noch van de rechten van de vrouw; in hem, meer nog dan in Clifford, bestrijdt Lawrence de egoïstiese partner zonder takt. En ondanks de erotiese pasages die, dank zij zijn optreden, ook vóórin het boek voorkomen, had men hem liever gemist, èn als wegbereider tot de werkelike man, èn als tussenschakel tussen niets en zoveel. Michaelis en Clifford hadden, vanuit het standpunt van de lezer, zoal niet van Connie, dezelfde figuur kunnen zijn. Als men deze schijnbeweging om Mellors een seksuele tegenwaarde te geven au sérieux moest nemen, zou men hoogstens kunnen zeggen dat Michaelis het embryo daarvan vertegenwoordigt. Wat Connie Chatterley betreft: zij is waarlik zo kompleet en zo weinig geindividualiseerd, dat men haar nauweliks kent of ziet; zij is de vrouw, de normale vrouw. Vijftig jaar geleden had haar eerste liefdeshistorie in Dresden, vóór haar huwelik {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} met Clifford, nauwelijks ‘normaal’ geschenen, nu wel; zij is de gewone, middelmatig intelligente, welopgevoede maar zuivervoelende vrouwelike vrouw (ook van lichaamsbouw; Lawrence insisteert hierop: zij heeft geen Engels ideaal-lichaam, zij is daarvoor te rond, te breed). Haar reakties zijn, het hele boek door, ontstellend zuiver, in haar verpleegsters-instinkt voor Clifford, haar medelijden voor Michaelis, haar vermoeienis bij het al te intellektuele gepraat, haar liefde voor de natuur, haar verlangen naar een kind, haar tranen bij de kuikentjes, waardoor zij weerloos overmeesterd zal worden door Mellors, en niet het minst in de manier waarop zij zich later door deze werkelike man, als vrouwelik toevoegsel zal laten meevoeren, niet alleen in de alleraardigste scène waarin zij probeert zijn dialekt na te praten, het ‘broad vernacular’, waarin hij zichzelf tracht te zijn wanneer het heel moeilijk of heel innig wordt, maar later nog, als zij niet meer schijnt te zijn dan een echo van zijn opvattingen (als na de scène op het atelier van de schilder Duncan Forbes). Veel persoonliker, veel meer een figuur, dan deze ideale normale vaagheid, is voor mij Mrs. Bolton, de verpleegster. In dit personage, dat in het schema zeer goed gemist had kunnen worden, neemt de romancier in Lawrence zijn revanche op de pedagoog: want deze vrouw die, eveneens uit de mijnstreek voortgekomen, zich opwerken wil juist in de toch door haar gehate hogere stand, is in niet-erotiese zin de enige tegenwaarde van Mellors; Lawrence moet gevoeld hebben dat haar moed om het ‘nieuwe leven’ aan te durven en te nemen zoals het is, tenslotte niet geringer is dan de weerbarstigheid van de man die eenzaamheid en natuur verkiest. Mrs. Bolton, die Sir Clifford en in hem de hogere wereld verovert, al pleegt zij hierdoor verraad aan haar primitieve natuur, en de ex-officier-boswachter voor wie één ding primeert: trouw te blijven aan wat door Mrs. Bolton verraden wordt, beiden zijn krachten uit de lagere klassen voortgekomen, kinderen van hetzelfde Tevershall; de lezer gelieve hier nota van te nemen. Oliver Mellors vlucht tenslotte naar zijn {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wildernis’ terug, waar hij korzelig van zich af zal bijten wie hem te na komt, romanties als een Byron in zijn neoprimitieve trant; Mrs. Bolton, met een veel lagere levensopvatting, spreekt de zoete taal die van haar verwacht wordt, maar bindt de strijd aan tegen de nieuwe formules, en haar overwinning in het domein Chatterley is tegen het eind volmaakt. Eenmaal toegegeven dat het systeem in deze roman steeds voelbaar blijft, is de wisselwerking van de faktoren onderling, de innerlike techniek, als men het zo noemen kan, meesterlik. Niet alleen zijn vele scènes, als het gesprek der intellektuele kameraden in het 4e hoofdstuk, de reis van Lady Chatterley naar Venetië, en bijna alle scènes waarin Mellors optreedt, buitengewoon overtuigend geschreven, maar zelfs de traagheid van Lawrence's beschrijvende stijl verlaat hem, wanneer hij zijn figuren laat optreden en, in de dialoog vooral, hen maakt tot de vertolkers van eigen voorkeur en haat. Mellors tegen Chatterley, Mellors tegen Connie's zuster Hilda, Mellors op het atelier van Duncan Forbes, zijn onverbeterlik: deze neo-primitief is in ieder opzicht de man naar Lawrence's hart en zijn talent doet ons hem ook als zodanig aanvaarden. (Mellors met Connie raakt in de meeste gevallen het enkel-erotiese deel, en vraagt een afzonderlike beschouwing.) Een bizonder staal van Lawrence's innerlike techniek is het 7e hoofdstuk. Connie's verlangen naar Mellors, de boswachter die zij niet dan enkele keren ontmoette, bestaat dan al, ofschoon ongeweten door haarzelf; zij gaat op zichzelve letten en ziet zich verwelken, een plant die geen water krijgt; alle kennissen, in deze zelfde tijd, spreken over haar slechte uiterlik; zij meent dan rust te moeten nemen, wandelt in het bos en laat Mrs. Bolton in huis komen voor Clifford. Terwijl zij dus, ongeweten, de aantrekkingskracht van Mellors reeds ondergaat, verslapt de enige macht die Clifford uitoefent op haar verpleegstersinstinkt; en daar hij impotent is, kan zij zelfs het gevoel hebben dat zij hem aan een andere vrouw overgaf. Ook in de volgende hoofdstukken, en in het hoofdstuk zelf waarin Mellors haar voor {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste maal bezit, dezelfde volledige psychologiese verantwoording; hier blijkt de volle tegenstelling met de alleen-maar erotiese roman: al deze botsinkjes, het afstoten bij wederzijds sex-appeal, het remmen van de toenadering, dat maatschappelik immers verantwoord wordt omdat Connie de vrouw is van Mellors' meester, deze hele serieuze logika, die een ernstige fout moet zijn voor de lezer van de ‘twede rij’, is misschien de voornaamste kwaliteit van het boek, berust op de simpele waarheid dat een vrouw die men gekleed heeft gekend en begeerd, ook eroties een grotere waarde vertegenwoordigt dan de vrouw, die men drie minuten na haar te hebben toegesproken in een hand-omdraaien ontbloot. Het getuige zijn van de fysieke liefde van mènsen, vertegenwoordigt voor de lezer een andere emotie dan het gevarieerd programma, uitgevoerd zelfs door de bekoorlikste marionetten. Als Connie en Mellors tot de fysieke liefde overgaan, krijgt men de schokkende woorden, die in de voorafgaande scènes met Michaelis nog werden vermeden. Toch lost Lawrence de moeilikheid niet geheel op; nergens gebruikt hij in zijn eigen beschrijving de gevreesde woorden; het weefsel van zijn eigen verhaal schijnt evenmin tegen de springstof bestand. Hij legt de woorden Mellors in de mond, met een dubbel doel, dat misschien zelfs driedubbel is: (1) aangeven hoe verwoed deze man de ‘natuur’ terugverlangt; (2) zijn psychologies portret vervolmaken, door de macht die hij over Connie krijgt, en het kontrast met de mannen die zij tot dusver heeft gekend; en (3, meer verborgen) de prikkeling, niet alleen van Connie, maar van de hiervoor gevoelige lezer of lezeres, voor wie deze woorden, omdat zij schokkend zijn, de bizonderheid van het ogenblik verhogen, op wie zij dus werken als een intenser prikkeling. Het is maar wat men, als reaktie tegen een bestaande staat van zaken, voor aanbevelenswaardig houdt, en wat niet. Door alle natuurlike funkties van de mens in drastiese taal te verheerliken, vervalt de erotiese Mellors soms in precies hetzelfde euvel dat Lawrence in een bepaalde {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandigheid aan Swift verwijt: hij wordt eenvoudig kinderachtig. Het gebruik van het schokkende vocabulaire zelfs is tenslotte niet aan te bevelen voor dageliks gebruik: indien men zover kwam dat men het bezigde alsof men ‘geef me de lucifers’ zei, zou het op onfeilbare wijze iedere erotiek vermoorden. De weerstand die men te overwinnen heeft, het geheim en de betrekkelike ongewoonheid van een erotiese situatie blijven inherent aan de bekoring ervan, en als men Lawrence al mag bewonderen als kampioen tegen de Engelse vervalsing, men kan zich niet verhelen dat op het vasteland, in Frankrijk en Italië bijv., zijn boek, eroties gesproken, een veel geringer revelatie bevat dan op het eerste gezicht misschien lijkt. Het probleem van de natuurlike en gevarieerde ‘éénwording’ (om met een andere mensenredder te spreken, de heer Van der Velde) is in laatste instantie ontstellend eenvoudig, en wanneer Mellors Connie verheerlikt voorhoudt dat voor sommige paren de gelijktijdige bevrediging slechts eens per jaar voorkomt, wanneer hij dit zegt alsof hij er het laatste geheim op dit gebied mee prijs gaf, wordt hij weinig minder dan ridikuul. Aldus technies beschouwd, en de kwestie talent daargelaten, wordt Lawrence, de taaie Angelsaks, gemakkelik de mindere van iemand als Martin Maurice, habile Franse Jood en veel geringer schrijver, maar slim door een atavisme van bedreven en onvervalste voorvaders; men vergelijke voor deze kant van het probleem (de rol en rechten van de vrouwelike partner) een boek als Amour, terre inconnue met het hier besprokene, om zich rekenschap te geven van wat ik bedoel. De erotiese scènes van Lady Chatterley's Lover zijn over het algemeen sterk, overtuigend, maar weinig subtiel; men voelt te voortdurend de specifiek-Engelse kwelling die de schrijver moet hebben gedreven, en het aangrijpendste gedeelte, het hoofdstuk dat voor mij de ziel en de werkelike drang bevat van dit hele werk, is het 14e, waarin Mellors aan zijn haat tegen de abnormale vrouw lucht geeft. Het normale van de verhouding Mellors-Connie wordt trouwens gaandeweg gekompliceerder, en Lawrence gehoorzaamt hier {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudigweg aan een wet voor iedere schrijver van erotiese romans: variatie te moeten geven aan de lezer. Wederom als bij Van der Velde, vraagt men zich tenslotte af waarom de grenzen tussen het normale en abnormale hier en niet bijv. wat verder worden getrokken; een kurieus voorbeeld van overdreven en zelfs toegevoegde normaliteit is hoofdstuk 15, wanneer een regenbui de minnaars brengt tot een dans- en bloemenscène die volmaakt in het groteske vervalt, en waarin men Mellors leert kennen als een soort Pallieter, door een Angelsaksiese bacchanten-kultuur van streek geraakt. De laatste strofen op dit gebied: de dierbaar-edele scène wanneer Connie reeds moeder is, en zelfs het stupide slot-epistel waarin de bloemetjes in schokkende woorden worden bezongen als om tot een volkomen harmonie te geraken van het poëzie- album en de hypernormale seksualiteit, verbleken nog bij dit ene staal. Terwijl men in de afscheidsnacht vóór Connie's vertrek naar Venetië, en uit enige hints in een brief van Clifford, konkluderen moet tot een grappige diskretie van Lawrence bij het ‘gevarieerd programma’, dat hij niet schijnt te hebben willen vermijden, maar liever suggereert dan in beeld brengt. Behalve zijn haat tegen de abnormale kwelduivelin (die wederom in Engeland overvloediger moet voorkomen dan in andere landen), heeft Mellors niet veel meer dan twee of drie grondwaarheden; één daarvan is meeslepend-sympatiek wanneer men denkt aan de intellektuele milieus waartegen zij reageert: men heeft de liefde te beoefenen with a warm heart. Waarlik, in allen dele moet deze man een held zijn naar het hart van Lawrence; hij domineert ieder ander in het boek met de volle kracht van een soms al te manifesterende, maar intensovertuigde natuurlikheid. Maar om hem als kampioen te erkennen van het normale, zou men hem Connie hebben willen zien ontrukken aan een heros van de andere school, niet aan artistieke en intellektuele ledepoppen, maar aan de een of andere Italiaanse luitenant bijv. die even gezegend zou zijn met de middelen hier vereist. Eerst dan zou men zien of het ‘broad vernacular’ en de knallende {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} termen als een onmisbare specerij mogen worden beschouwd; en wat de welsprekendheid betreft, ik kan mij die rivaal voorstellen, met een verrukkelike gemoedelikheid verklarend: ‘Non mi piace, il naturale.’ 1) Niettemin, en met al het voorbehoud dat ik tegen de erotiese problemen hier behandeld heb moeten maken, zou men - ware het niet dat Holland op dit gebied haast nog onmogeliker is dan Engeland zelf - een Hollandse vertaling met klem willen aanbevelen, omdat dit boek werkelik een sterke getuigenis mag heten van, of als men wil: tegen deze tijd. Om de waarde ook als remedie, om de durf van iemand die zozeer ingaat, niet alleen tegen de hypokrisie van de massa, maar dan nog, en met een bizondere verachting, tegen die der intellektuelen. Wanneer - om de tegenstelling te nemen die men steeds meer is gaan maken - met de jaren blijken zal dat Lawrence inderdaad op een hoger plan staat dan Huxley, dan zal dit minder een kwestie zijn van intelligentie of van talent, maar bijna geheel van het temperament en de overtuiging, die de ene doen denken tégen de intelligentsia van zijn tijd, terwijl de andere daar, met alle schitterende kontrapunten en varianten waartoe zijn geest in staat is, tenslotte een superieur specimen van blijft. Een Hollandse vertaling van Lady Chatterley's Lover zou niet alleen van belang zijn, in zoverre als het elke letterknecht zou kunnen helpen begrijpen waarom een boek als De Zondaar bijv. zo volmaakt burgerlik en onbetekenend blijft, maar, als tijdsverschijnsel juist, misschien die andere knechten doen nadenken, die menen dat zij de laatste wijsheid inzake Europese literatuur hebben verkondigd, wanneer zij ons hebben gewezen op de dikke boeken die volgens een procédé van ‘nieuwe zakelikheid’, d.w.z. met ontzaglike vlijt en meestal zonder een vonk genie, bij elkaar worden geschreven vanuit een dossier dat tevoren met niet minder vlijt werd aangelegd. Men heeft Lawrence in de eerste {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats te bewonderen om een tenslotte ‘revolutionair’ willen dat zich met even grote taaiheid en walging tegen het overal dreigend gewapend-beton verzet. Hierna kan men eindigen. Hierna kan men het boek wegbergen, uit vrees voor de kinderen toch maar diep in de twede rij, en met een glimlach beginnen te luisteren naar het angstgeroep over pornografie en het rapport dat bepaalde kommissies over zulke zaken mogen uitbrengen voor hetzelfde publiek dat Nietzsche als ‘godslasteraar’ kent. Hier heeft Lawrence voor zichzelf geantwoord: People without minds may go on being shocked, but they don't matter, enz. Men zou niet willen dat het anders was.   E. du Perron {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambrosia Vervoer mij tot de rozen uw dalen zijn te schoon kristal, kristal bevrozen ik ga in bloem en toon   aan 't oeverveld gedreven de nimbuskring alleen o stille vlam, doe beven de lelie om ons heen   hier is de Min geboren hier is het lichaam stil de Vogel zal wel hooren als ik verbranden wil   bewaar mij in de stralen bewaar mij in het dal de avondwinden dwalen mijn lief is overal   het water onbevaren de sterren ongezien ik kan ze niet meer baren voor ik uw aanschijn dien   ik heb u niet verloren ik vouw mijn oogen dicht in blauwe slapen boren de speren van het licht {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} de nachtegaal, de rozen - o hart van wonden diep - geen uchtend zal verblozen wijl ik u niet ontliep   de bruiloft is begonnen de jaren zijn verdaan veel klaarder dan een zonne ben ik weer opgestaan Jan Engelman {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Ars Moriendi Ofschoon wij elkaar voorhielden, dat er niets ernstigs kon gebeuren, stond toch de bende voor het hooge, ijzeren hek te joelen. We konden alles overzien, opgesteld op het breed e terras, als in een koningsloge, terwijl het tooneel van meerdere kanten als vanuit coulissen bestormd werd. Zelfs schuin achter ons, maar buiten het park, scholden vrouwenstemmen. Nu en dan vloog een steen hoog, met de opgejaagde vogels mee. Het was verbazend hoe zij klommen; zij klampten zich aan een stijl vast of ze er nooit van zouden aflaten; maar een oogwenk later zaten zij bovenop, voorzichtig angstig voor hun lichaam de gouden punten vermijdend; dan klommen, schoven of buitelden zij naar beneden, even hurkend na den val, pijn en wapens betastend. Anderen liepen om, probeerden het met de sloot, waarlangs het hek veel lager is, namen hun aanloopen, ingezet met een bemoedigenden schouderklop. Lawaai, gejuich, ook wel liederen. Maar sommigen waren al zoo dronken, dat ze meeen overgesjouwd moesten worden, hetgeen den aanval in zijn geheel toch vertraagde: de voorsten, die al over het eerste bloembed stampten, moesten terugkeeren om ruzie-gebaren te sussen. Wij op de breede marmeren treden, nog in de houding van Napoleon-met-Talma, bleven toekijken. Toen de bende in een onregelmatige roodovervlagde colonne op ons toe kwam, sloten wij, snel retireerend, den tuin achter ons af. Even schimden witte serrestoelen als kleine paradijzen achter glas, sprongen voorbij mijn oog tapijttreden, gleed de weidsche ronding van een leuning voorbij, - en lichthijgend stonden wij op de gang, terwijl de eerste slagen op de buitendeur klonken. Nu zou er gehandeld worden. Er hing in het huis meer angst dan buiten; wij misten onze houding van toeschouwers, en we misten die andere toeschouwers: meer dan zij dreigde de eenzaamheid. Nu handelen dus. De bedienden {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} bleken gevlucht; geen man meer in huis. Maar de vrouwen moesten beschermd worden. Jachtig heen en weer loopend, brachten wij sofa's, een buffet, strijkplanken en dientafeltjes vlak voor de deur; achter deze barricade drongen wij de vrouwen terug in een ruime, sombere kamer, waarin wierook brandde, een blauw heiligenbeeldje beschenen werd. Ik weet nog twee dingen: de oude dame die haar krant telkens aanbracht totdat wij erkenden dat dit alles inderdaad revolutie beteekende, - en de jongste meid die, zacht jankend, maar zeer bedachtzaam, lange repen linnen krampachtig in kleine stukjes scheurde. Zoo iets, dan was dit voldoende ons die kamer uit te jagen. Wij sloten de barricade van buiten af met voetkussens en dikke proppen van lakens, alsof wij iets inmetselden. Toen de deur daar tegenaan op slot, en de sleutel door een hoogliggend luchtgat gesmeten. Dit mislukte tweemaal, maar gaf ons drie maal een speelsch geluid, dat tegen het gevaar op kon. Wij dachten, wij zeiden ook zooiets, als om ons te verontschuldigen: ‘Althans veilig voor verkrachting, beter de vlammendood dan dat. Maar voor ons een heldendood in 't gevecht, beter dan de vlammen te moeten afwachten.’ Zoo was het verschil. ‘Morgen is alles voorbij,’ troostte ik nog, - en dat werd dan het begin van onze korte comedie, waarin we, beurtelings elkaar rollen toewerpende, toeschouwer en speler werden tegelijk; waarin we borst aan borst onze houdingen aan elkaar opvijzelden, elkaar geen oogenblik uit het oog verloren, elkaars angst bespiedden, en anecdoten zochten van doodsverachting: 1793, en ridderschap. Tenslotte verdedigden wij een huis met een kamer met vier vrouwen, al baden ze nu allang, waarschijnlijk, en konden ze ons ook niet zien en met sjerpen toewuiven als wij vielen.... Op zijn kamer bladerden wij haastig in boeken. Het spreekt vanzelf, dat wij rookten, ook al vreesden wij het even rood-belichte beven van twee rond-gespannen vingers en een wit stukje hout. Twee zware eikenkasten stonden te wachten, donkere toevluchtsoorden.... Want van {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} overal drong nu woest geluid tot ons door; ook de achterkant van het kasteel werd aangevallen en geforceerd; glas rinkelde uit verschillende richtingen als het slagwerk eener griezelige symphonie. In de gedemptheid van zijn kamer zochten wij toepasselijke zinnen, die nooit afkwamen: ‘In de Vendée hadden de boeren...’ Dan weer bekeken wij, aan den muur staande, vrouwenphoto's, doken weg in fauteuils, liepen, rondom elkaar, heen en weer. Even een spot: ‘Wij zullen weten te sterven!’ Maar de ontrouwe bedienden hadden alle wapens met zich mee. Ons bleef de houding, de sigaret in de hand, de achteloosheid. Maar is zooiets ooit voldoende? Een hevige slag achter onze hoofden deed splinters op onze handen vallen. Schuin omhoog, vanuit onze stoelen, keken we door het gebroken glas in een zoo gemeen-grinnikend gezicht, dat we meer uit walging dan uit vrees opsprongen en in de zijslaapkamer vluchtten. Later heb ik op de gezichten gelet, dwars door onze ellende heen: een gemeener was er niet bij, zelfs vele fatsoenlijke, brave, opgewonden-edele. Of maakte alleen de isolatie in een plotselinge lijst van scherven dit gezicht tot zoo iets vreeselijks, dat wij niet durfden toeslaan en zijn ladder omgooien? Voorbij was 't weer. Wat beteekent angst, opgewekt door twee schreden, in vergelijking met de gevolgen van een vlucht door gangen, over zolders, of over velden en bergen, die de angst geduldiger vermag aan te kweeken dan een wisseling van kamer? Toch voelden wij het oogenblik naderen, deuren hoorden wij slaan, geïmproviseerde wachtwoorden en vloeken. En toen ook het verdwijnen van ons laisser-aller ons bewust was geworden, joegen wij, met onze armzalige sigaretten-eindjes aan een lip, als dollen toch nog naar wapens. We kraamden kasten leeg; vielen als diefachtige raven op alles aan wat schitterde, op al het vernikkelde, dat achter stapels doozen lag; volgden, veel te langdurig, rollende blikken kokers over den vloer. De lamp? De stoelen? Waschstel, hout, porcelein: het waren wel vaste, keiharde stoffen, doch in de onmoge- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkste vormen gebracht, zonder handvat of greep. Bijna zochten we de zoldering af op kalkschilfers, het behangsel op flarden.... De deur springt open. Het eerste projectiel, van hem, kwakt tegen de paneelen. Het mijne volgt, niet beter gemikt. Nog meer. Zelfs slechtere gooien zijn er bij. Vreemd, dat we nooit tegelijk gooien. En wat daar door de deur naar binnen schuift, in werkmanskleeren gekleed, laat zich niet weerhouden. Kwamen zij de kamer herstellen, zeker van plaats en karwei, zij zouden elkaar niet langzamer en onaantastbaarder vooruit duwen. Het is, alsof zij en wij ons in twee ruimten bevonden, die als goocheldoozen over elkaar heengestulpt zijn, zonder dat de een iets met de ander gemeen heeft. Niets raakt hen. Maar ik denk aan mijn jeugd, toen ik ook al niet mikken kon. Even zwijgen we allen. Ik neem een soort vechthouding aan. Twee passen nu deint het vormelooze gestommel van ons af, dan neemt hij de waschkom in handen en smijt die om het hoofd van een der achtersten, die juist over den drempel komt. Voor de man schreeuwend valt, zakt de rand over zijn nek, terwijl zijn hoofd weer opnieuw zichtbaar wordt, met scherven en roode pieken haar rechtop er in. Wij zijn gegrepen, na een worsteling. Vergeefs heeft hij uit het raam willen springen. En dan pas zie ik de gezichten, hun onbeholpenheid, hun aandacht, hun verschillen. Maar allen zijn rood en woedend. Met een sterk en oud touw binden ze ons driemaal, ze geven grepen en knepen aan onze handen, boeien die met zeemansknoopen, - neen, martelen doen ze ons nog niet, er ligt eerder iets bemoedigends in die aanraking van warm vleesch. Bijna politieagenten zijn het nu, en de afstand van een agent tot een toornenden vader is nòg veel kleiner. - Wat hoor ik tot mijn verachting? ‘Bourzois’, grijnst er een. Neen, niet ‘bourzois’. Want ik heb een betere houding ontdekt: onzegbaar edel en groot, hoog wegstarend, vergevensgezind. Ik wil blijven zwijgen; geen hoon voor hun uitspraak, hun grove handen en hun zweet; denk liever aan de bleekheid hunner vrouwen, hun kinderen {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder speelgoed. Zij hebben wel vrouwen bij zich ook, maar die gelijken megaeren. Twee jonge kerels met bijlen beginnen aan de kast. De deur door, hij eerst. Hij is bleeker dan ik, meen ik te weten. Bij alle vriendschap en medelijden bespeur ik een eigenaardig minachtend leedvermaak, omdat ik mijn breede houding hem nog niet hoefde mede te deelen, omdat ik dus machtiger en eenzamer ben. Meer dan ik leeft hij nu als een gewoon geplaagd mensch, een offerdier; wat zullen ze met hem doen? Terwijl men ons de gang doortrekt, waarop de deuren uitkomen, gevangenisachtig van gelijkvormigheid, spied ik naar zijn gezicht en weeg tegen elkaar af wat het sterkste zal zijn: zijn angst of zijn stille verbetenheid. De eerste gaat het winnen, als wij woorden hooren, tusschen het gestamp der zware schoenen door, boven het gemompel uit: galg? ladder? hout? Er zakt duidelijk iets in hem weg. Ik ben vlak naast hem, zoover banden en stooten dit toelaten. Dadelijk begin ik te spreken, aan zijn oor. ‘Luister toch, jij. Denk midden in de marteling aan Christus, of nu al. Vloek God, maar denk aan hem, alleen als voorbeeld, als techniek. Aanbid hem niet, maar word hemzelf, langzaam van buiten af in hem doordringend.’ Men scheidt ons van elkaar, maar ik kom trekkend en rukkend terug als een weggejaagde bok aan een touw. ‘Luister nu toch. Hij hing langer dan wij zullen lijden. Of hangen? Hij stond, hij kleefde. Men gaf hem te drinken in een spons. Wij zullen korter en minder lijden, maar weet: het is menschen mogelijk zóóveel langer te lijden en slechts één keer den vader te vloeken.’ Nu gaan we de trap af, hij half gedragen, ik slap door 't bewustzijn van naderende inzinking, met daarachter wellicht een nieuwe verandering van houding, een nieuw licht. Op onze beulen sla ik geen acht meer, zij zijn enkel dommekrachten die ons voortbewegen. Hem vind ik nooit meer terug, nadat wij gescheiden zijn. Door acht man omgeven, in de ooren gekrijsch, knetteren en rinkelen, wordt ik door den tuin geleid, langs perken met rozen die roode schubjes {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} onder zich gestrooid hebben. Boomen doemen op. Nooit ben ik eensklaps zoo vrij geweest! In mijn hoofd immers gonst dat voor tien seconden aangezet refrein, wervelend als een vliegwiel in een machtige versnelling, en nu reeds een koel en sterk instrument: ‘Hoog en nergens heen, bezemsteel alleen!’ en weer en weer, en telkens, duizenden malen herhaald; een goéd refrein, waarop ik me als op een laatste wapen oefen, dat in staat zal zijn het hoofd te bieden aan de marteling. Ik weet niet hoe het ontstond, met geweld weerhoud ik me aan heksenprocessen te denken. Maar het gaat weer voorbij. Achter me hoor ik de vrouwen gillen. Maar nu sta ik onder den hoogsten boom, naast een ladder, naast mannen, die me zoo getrouw voorkomen, als had ik ze jaren gekend en liefgehad, stoere en onwrikbare figuren. Een van hen maakt een onbeholpen-hoofsch gebaar eer hij, mij voorgaande met een touw over de schouders, de ladder opklimt en in de bladeren van den kruin verdwijnt. Dadelijk volg ik hem in die verticale wildernis, vrijwillig, zeer ongeduldig. Ik ben Christus en het refrein volkomen vergeten. Sterven te midden van deze bladeren, aan een tak zoo dik als mijn arm, zwiepend in windbewegingen die soms zoo langzaam en aarzelend inzetten als het voorspel van een ouderwetsche wals! En bij het eigen lichaam weet ik nu hulp; de ontzaglijke krachten, de wellustbron tusschen dood en leven, die mij niet vergeten zal; de trots bij het dichtknijpen van de keel. Ik sta op de hoogste sport. De man schoort zich vaster tegen een dichtbij uitstekenden tak. Beneden wordt geroepen. Ik kijk door een smalle opening, vlak voor mijn gezicht, tusschen twee zwaar-bebladerde takken: Wonderlijke dingen! Tot ver voorbij het kasteel, waaruit de eerste vlammen stijgen en uit alle vensters huisraad puilt, loopt mijn blik door den wijden zomerdag. En overal zie ik ze rennen, de kleine bruine gedaanten, waggelend soms, en bukkend, en houwend; over het gras, rondom den vijver heen, in het wazige begin van een kartelig-zwart dennenbosch. Zooveel zijn er toch niet, maar zij zijn bij {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstek bewegelijk! In één oogenblik alle eenden doodgeknuppeld; de broedende zwanen, die altijd waakzaam rondzwemmen, den kop als een angstig slagzwaard voor op den hals, worden geattakeerd. Bruine sprongetjes beschrijvend over het gelere weiland, als vlooien, maar vernielzieker, hebben zij de biggen doodgebeten; geen boterbloempje wordt gespaard, elk grasje, elk aardkluitje ontleed met sprieten van grijpvingers. Ha, dat is schoon, hoe zou ik mee willen doen, en hen overtreffen, en mijn duim in de aarde zetten als in een oogbol! Hoe grootsch! Laat mij afdalen, dat ik deze wereld in tweeën breek, op een betere wijze dan haar de horizon in blauw en groen steeds heeft gebroken!.... Ik ben dicht bij de zwaan, die zich laat naderen zooals nooit bij haar wantrouwend leven. Zij is zoo wit als een gletscher. Ik kniel bij haar neer. Nauwelijks valt de plaats te zien, waar de ronding van den hals van richting verandert. Wat zonderlinge wervels; en nergens bloed. Heerlijk zoo koel naast haar te liggen, de veeren te streelen, één met haar te worden, en, voor ik met haar op ga vliegen, dien hals in een droomerige zelfverzekerdheid als een lange donzen das om mijn hals te slaan.   S. Vestdijk {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} In Memoriam Rik Wie weet het duistere spel der herinneringen en het geheim van hun verschijnen? Hij ging ons voor met zijn mondharmonika en een Duitse lied door de Brabantse bossen, we volgden hem en onze stap verzonk bijna geheel in de elastiese mossen.   Hij was maar mijn bleke schoolkameraad en van niemand een vriend. Eens sneed hij in de bast van een boom een hart om een naam waar de zon over Hoeilaart en zijn handen gleed.   Dat was voor een vriend, die hij niet vergeten kon. Dan zong weer zijn lied langs zijn ogen. Hij schuwde de schaduw en zocht de zon: hoe vaak zijn we zo door de Brabantse bossen getogen!   Wat later won hij zijn thuis en een zachte dood. Met de boom groeit in de bast het hart. Zijn vriend vindt het niet: de wereld is groot waar 't net der wegen over scheurt en wart.   Maar hij vindt het toch in de hand van de dood. Jan Vercammen {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitaaph Hij ging veroverend, niets ontziend, Een ontzette wereld door, Heeft onbegrensde rijken gesticht, Alles gaat weer teloor.   Vrouwen en vleiers zat; vrouw noch vriend Die hem vrijwillig verkoor; Vrees maakt eenzaam: hij heeft enkle liedren gedicht Voor zichzelf, buiten elk gehoor.   Waarvoor heeft dit woeste leven gediend? Rijk en roem gingen te loor. Voor die liedren? ach neen, ook die zijn vergaan. Een woord blijft, een woord slechts: Waarvoor? J. Slauerhoff {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkswijze Mager paardje, jaag maar: De steppe is eindeloos breed, De vliegen steken je flanken, De steenen je zeere hoeven, Je mag nooit stilstaan en drinken. En de zon is zoo hard en zoo heet.   Smal scheepje, vaar maar: Eindeloos is de zee, Al trillen je moede masten Al heb je te zware lasten Toch mag je in geen haven rusten En aan 't eind van de reis moet je ankren, Ergens ver buiten de ree.   Arm hartje, klaag maar: De liefde is eindeloos wreed, Je krijgt haar niet en haat ze Of je krijgt haar wel, en dan gaat ze Toch later weer weg en verlaat ze Het hartje dat haar beminde; Nooit komt er een eind aan het leed. J. Slauerhoff {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Pallieter en de Antipallieter Het arme Vlaanderen, dat het niet helpen kan, valt heel, héél moeilijk te rehabiliteeren, nadat het in de oogen van alle Nederlanders met smaak en met eenig geestelijk standsgevoel, op een zoo pijnlijke wijze werd onteerd door de toomelooze schrijfmanie van den heer F. Timmermans, den welbekenden, op alle bruiloften en vereenigingsfuifjes te ontbieden Leutigen Loltrapper uit Lier. Vlaamsche boeken zijn in de kringen waar men op gehalte en letterkundig fatsoen gesteld is a priori verdacht, want men vreest als men ze openslaat een ranzig pallieterluchtje op te snuiven, hetgeen men niet zonder goede gronden schuwt gelijk den droes. Er zijn het talent, de eerlijkheid, de jeugd van een Walschap, van een Roelants voor noodig om dien natuurlijken, gerechtvaardigden tegenzin te overwinnen. En niet ieder jong schrijver beschikt over deze qualiteiten. Bovendien gelooft een man met eenige rede begaafd, niet in het bestaan van een volk, in casu het Vlaamsche volk, dat zijn synthese en zijn symbool uitsluitend zou vinden in een corpulenten idioot, die aldoor, met veel gerinkel van vaatwerk en ijdele woorden, vreet en zuipt, en die denkt dat het laten knallen van winden een godewelgevallig en voor het aanzien van den staat noodzakelijk bedrijf is; een onsmakelijke blaaskaak, die bladzijden vol met belachelijk snorkende volzinnen uitslaat, waar wij, als we goed toezien een wonderlijk mengsel van goedroomschheid en heidensch pantheïsme in kunnen ontdekken, maar dat ons desondanks geen baat biedt voor gemoed of geest. Het vereenzelvigen van Vlaanderen met die vulgaire pallieterij is te vergelijken met de misdaad van hen die Nederland alléén maar op zijn volendamsch kunnen uitbeelden. En even hartgrondig als wij in het Noorden de klompen, de B.Z.K.-pruimtabak en de darwintulpen verfoeien, verafschuwen wij ten Zuiden van den Moerdijk den patentlevenslust, welke zich alleen maar door een opgezwollen buik kan openbaren: de ‘landelijke heerlijkheid’ van een Pallieter is een nationale ramp voor Vlaanderen. En wan- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} neer daar dus, zoo nu en dan eens boeken verschijnen (denk aan die van den systematisch miskenden Willem Elsschot) die als een tegengif tegen het Liersch Plezier kunnen werken, dan zijn wij er als de kippen bij om ze aan de aandacht der geciviliseerde lezers voor te leggen. Tegenover hen die Vlaanderen zoo hartgrondig minachten dat zij een Timmermans tot den Vlaamschen volksverteller bij uitnemendheid proclameeren, stellen wij ons te weer, wij die gelooven in het bestaan van een menschelijk, normaal denkend en normaal levend Vlaanderen, dat zich niet vrijwillig van de Europeesche beschaving heeft afgewend. Het Vlaanderen kortom dat wij erkennen in Paul van Ostayen's nagelaten novelle: ‘ De Bende van de Stronk’ (Uitgeversbedrijf ‘Avontuur’, Antwerpen 1932). De ondertitel luidt: ‘een romantisch verhaal van roof en liefde’. Maar die ondertitel is ironie, gelijk hier de romantiek, de roof en de liefde ironie zijn. Ja, ja: ironie. Ik weet wel, hoe dat het verschrikkelijkste is hetgeen dat een goednederlandsch staatsburger, trotsch op zijn beginselvastheid en op het feilloos functioneeren van de waterspoeling, overkomen kan, maar ik kan het daarom toch niet verzwijgen: de ironie, soms speelsch dan verbitterd, de ironie met tallooze schakeeringen en in die bontheid zoo boeiend, is de essentieele waarde van Paul van Ostayen's boekje. De anecdote is nogal vermakelijk, en bij de uitwerking ervan heeft de schrijver vele goede vondsten gedaan. Maar om dit alles - schoon geenszins te onderschatten - is het hem en ons toch niet te doen. Het is te doen om den tóón: den toon van een superieur intelligent man die speelt met motieven waarin hij niet gelooft en welke hem, au fond, toch zeer ter harte gaan. Wie ‘De Bende van de Stronk’ alléén leest om het verhaaltje komt bedrogen uit, hetgeen zijn verdiende loon is. Men moet het lezen op precies dezelfde wijze als men ‘ De Arme Hemdenmaker’ leest; met het doel om de stem te hooren van een ontgoocheld minnaar, de stem van den man die zoo lucide is, dat hij zich zelf niet au serieux gaat nemen, den man die maling heeft aan alles, omdat hij alles vroeger te kinderlijk heeft lief- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad. Als men die stem leert verstaan, dan bemerkt men ook dat het onverwachte toch gebeuren kan en dat men in een intellectueele constructie als deze groteske is, een, zij het dan ook bittere, ontroering kan vinden. Hart en verstand zijn niet zóó onherroepelijk gescheiden als de teeder-al-te-teederen, die pro domo pleiten, ons trachten te doen gelooven. Meer dan in zijn poëzie, welke zich jammer genoeg te zelden van de theorie bevrijdt, is de mensch Van Ostayen met zijn nerveuze prikkelbaarheid, zijn kritische drift, zijn spot, zijn afschuw van de mooipraters; met zijn tics, zijn manieën en met zijn plotselinge vlagen van echte, levende warmte, ons in dit boekje nabij. Het is bovendien in zijn vrij gecompliceerd ensemble een merkwaardig verschijnsel, dat de moeite van het bestudeeren dubbel en dwars loont en dat daarenboven alle eigenschappen bezit om in Nederland en België door de zetelende kritiek misverstaan en misprezen te worden. Daardoor alléén reeds krijgt het recht op onze genegenheid. Het lijkt mij toe, dat vooral het gebrek aan een rechtzinnige moraal, van een moraal in het algemeen, en de afwezigheid van een dierbaar woord van hart tot hart, sterk zullen worden gevoeld. Wij weten het allen: zonder de Halfzachtheid geen Heil.... Ook Georges Vriamont behoort tot het propere Vlaanderen, het Vlaanderen van hen, die hun geluk en hun ideaal ergens anders zoeken dan in een overladen maag en den beangstigend daverenden lach der armen van geest, dewelke misschien zalig, maar heel zeker volkomen onbelangrijk zijn. Zijn gecomprimeerde roman ‘ De Exploten van Tabarijn’ deed eerst, in een geringe oplage, de ronde onder de ingewijden, die er een innig genoegen aan beleefden. Thans laat Stols te Maastricht een gewone uitgave het licht zien. Een oogenblik heb ik gemeend, dat tusschen Van Ostayen en Vriamont een vergelijking mogelijk was. Maar bij herlezing zie ik de nutteloosheid, zoo niet de onmogelijkheid, daarvan in. Ook bij Vriamont ontdekt men, met goeden wil, een tikje ironie, maar o zoo weinig; ook bij hem zien wij een spel, maar een spel met andere regels en een gehéél anderen inzet Terwijl Paul van Ostayen in {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Bende van de Stronk’ het violente tegendeel is van alle doode, levende en nog ongeboren Timmermans, zie ik Vriamont veeleer als het voorbeeld van wat Felix Timmermans misschièn had kunnen worden, indien Felix Timmermans van huis uit eenig talent gehad had en indien hij niet, zielig genoeg, op elfjarigen leeftijd in zijn intellectueele ontwikkeling geremd ware geworden. Tabarijn is Pallieter, maar juist tien plannen hooger; Tabarijn is een Pallieter waar wìj mee kunnen praten en omgaan. Wat Pallieter schijnt te zijn, naar den omzet te oordeelen, voor den heelen kleinen litterairen man, met zijn litteraire confectiepakkie en zijn litteraire bataschoentjes an, is Tabarijn voor òns. Wij vinden er behagen in en een weldadige prikkeling van verbeelding en gevoel. Dit boekje is misschien wel het zuiverste type van amusementslitteratuur voor die eeuwige ‘happy few’ - altijd onbegrepen en altijd onmisbaar!-die de levende, de eenig levende, kern is van iedere menschelijke groepeering, zoo wel in de U.S.S.R. als in de U.S.A. en zelfs in de Vereenigde Nederlanden. Dit kostelijke, met honderden facetten glinsterende boekje van Vriamont is een unicum in onze litteratuur en wij doen er een schietgebedje voor, dat het een unicum blijven moge, want iedere variatie op het thema zou te véél zijn. ‘De Exploten van Tabarijn’ bezit niet in dezelfde mate als ‘De Bende van de Stronk’, maar toch nog rijkelijk genoeg, de heerlijke hoedanigheden, welke het voor de schrijvende en nietschrijvende zielverzorgers ontoegankelijk maken. Indien deze beide boekjes in een taal geschreven waren, welke iets meer op Nederlandsch geleek, zou dat aan het genoegen der lectuur geen afbreuk gedaan hebben. Maar misschien ligt daarin nu juist hun éénige, zij het ook zeer geringe, kans op succes bij het publiek dat, kromspraak zelf met ijver cultiveerende, het verschijnsel, overal waar het zich voordoet toejuicht en bevordert. Wie nu denkt dat ik deze boeken slechtgeschreven vind, toont daarmede niets van het bovenstaande en van de schoone letteren in het algemeen te begrijpen.   J. Greshoff {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Panopticum De gymnastiek der opdrachten Onlangs kreeg ik in handen een boek van Rudolf Arnheim: Film als Kunst. Op zichzelf al een smakelooze titel. Maar de eerste pagina zeide mij aanstonds, dat dit werk geschreven was für Ruth Vorpahl, damit sie manchmal ins Kino geht. Waarom weet ik niet, maar deze opdracht was voor mij voldoende, om het geschrift van den heer Arnheim ter zijde te leggen. Een goede kennis vertelde mij naderhand, dat er inderdaad niets nieuws in stond, hetgeen ik, tegen mijn dagelijksch instinct in, toen maar op gezag heb aangenomen. Een opdracht is iets persoonlijks en qua talis een uiterst precair detail, vooral voor auteurs, die meer op andere dingen dan op de rücksichtslose onthulling der persoonlijkheid gesteld zijn. Zulke auteurs geven zich slechts op één pagina en pantoufles, maar dan meestal ook (in tegenstelling tot de rest van hun boek) zonder er auteursdoekjes om te winden. Zoodra een opdracht echter allures heeft is zij verraderlijk, verraderlijker vaak dan het meesterlijk gemaskeerde boek zelf. Ik beschik over een Dante-vertaling van een zekeren Axel Lübbe, die deze vertaling kon overleven om de volgende reden: Dies Werk übertrug ich für Paula, denn es gehört den Liebenden die nicht von dieser Welt sind. Ik moet er aanstonds bij zeggen, dat ik dit boek in den inflatietijd gekocht heb; maar niettemin krijg ik telkens nog een vegetarisch-praeraphaelietisch smaakje in mijn mond, als ik de opdracht herlees. Albert Helman, die De Stille Plantage opent met de bewering: Aan jou, voor wie ik het eerste woord schreef en het laatste, kan zich althans nog verontschuldigen door ons te verzoeken zijn woorden in strikt letterlijken zin op te vatten. Maar de krijgshaftige dr. Van Dieren, die zijn aanklacht tegen Freud aan niet minder dan drie man tegelijk opdroeg, waaronder één, die voor de krankzinnigen de hokken ontsloot en hen bevrijdde uit de ketenen, nadert onmiskenbaar de grenzen der physiologische onmogelijkheid. Dan is dr. Brann, de schrijver van een boek over Nietzsche, bescheidener; hij wijdt zijn oeuvre der verständnisvollen Gefährtin und tapferen Kameradin, en wij zullen er tenslotte mevr. Brann niet minder om achten. (Dit soort formule is trouwens in gebruik bij de meeste duitsche philosophen). Multatuli, die het ter opening van den Max Havelaar niet zonder der trouwe gade, der heldhaftige liefdevolle moeder, der edele vrouw kon stellen, was veel pathetischer; en hij verried in deze opdracht onmiddellijk den onaangenaamsten kant van zijn karakter, zijn hinderlijke neiging tot publiek martelaarschap.... Een opdracht wordt in een boek gedrukt en daarom heeft zij evenmin recht op discretie als het boek zelf. De opdracht moet aan {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} den maatstaf van het gedrukte voldoen. Wil ik een boek opdragen aan mijn heerlijke Sientje, omdat zij altijd de radio afzette, wanneer ik wilde gaan schrijven of aan jou, Marlene, mijn laatste glas champagne, dan kan niemand mij dat beletten of zelfs kwalijk nemen; maar niemand kan ook mijn criticus beletten, die woorden te lezen en er zijn oordeel over mijn persoonlijkheid mee te completeeren. Laten dus vooral de schrijvers, die achter hun boeken weg willen kruipen, voorzichtig zijn: die bekende witte pagina met de ééne regel liégt nooit!   M.t.B. Brief aan een leeraar .... Ik stuur je, gelijk hiermee, een boek over Multatuli, in de hoop dat het je evenzeer moge verwarmen als het mij deed. Wat een pràchtkerel toch! en neen, als je dan de voorzichtige manier ziet waarop een bewonderaar als deze De Gruyter hem bijv. tegen Potgieter weer verdedigt, dan heeft hij nog bij lange na de plaats niet die hem toekomt. Dan eigenlik nog liever zo'n Marie Anderson, die hem in duizend-en-één schandaaltjes portretteert, maar die tenminste rustigweg schrijft: ‘Multatuli is de eenige geniale auteur van Holland’ - uit. Men zou er toch ook niet op komen om Potgieter, of zelfs Huet, met Nietzsche te vergelijken? Waarom dan altijd die stomme vergelijking van Multatuli, van een nog springlevend genie, tegen dat kunstmatig voortgepredikt talentje van Potgieter, dat alleen nog maar bij de genade van het middelbaar onderwijs bestaat (en een beetje van Verwey misschien, die ook Bilderdijk nog tracht saam te lappen, nadat Multatuli hem opgevreten had). Men zou Potgieter uit naam van Multatuli moeten opvreten; voorgoed een eind maken ook aan diè super-grutter, aan dàt volmaakte kadaver. Een stomvervelende frasenknutselaar, die Van der Helst verheerlikt boven Rembrandt, die verhaaltjes schrijft waarbij die van Justus van Maurik eigenlik juweeltjes worden van levende mensenkennis en vertelkunst; die verzen gesmeed heeft, waarin je alleen nog maar verward kunt raken, zonder enig verder plezier, zulke totaal-verroeste oude kettingen zijn het, en lelik bovendien, die alleen maar niet onleesbaar is waar hij 17e-eeuwse gedichten pasticheert. En dan 's mans groteske briefwisseling over de bêtises van De Gids, in een stijl die tot principe heeft iedere onbeduidendheid zwaar en stijf te maken van deftigheid, absoluut het principe van de notaris! Kom, voel jij er nog voor om slapjes tegenover de kinderen op verschillen van kunstenaarschap en kunstopvatting tussen deze twee mensen te wijzen, inplaats van definitief met de kalotjes-heros af te rekenen? Onthullend zijn sommige détails uit het boek dat ik je zend, bijv. uit de korrespondentie van Multatuli met Huet. Op een dag schrijft {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} hij hem: ‘Ik vertel u dit beetje uit mijn leven niet om uwentwil; ik vind te weinig weerklank bij u om intimiteiten mee te delen.’ En dan: ‘Ik weet wel hoe u over me denkt: die man weet niet wat hij wil, en zomeer.’ En dan, ik citeer nu woordelik, uit het hoofd: Ik ben niets vriendelijk omtrent u gezind. Ik verdien beter dan uw stijve briefjes. Verrukkelik is dat! Deze man, die van temperament geen Hollander was, was revolutionair, en iedere Hollander uit zijn tijd, ook de beste, was eigenlik nog maar liberaal. (Is het nu anders?) Het mag zijn dat Nietzsche dieper, knapper, geschoolder is, maar in wezen superieur is hij niet, geloof ik; Multatuli was zeker niet minder begaafd. In ieder geval, neem een gezelschap van voor ons de allergrootsten: Nietzsche, Stendhal, Balzac, Dostojevsky zitten aan één tafel - Multatuli komt erbij: hij zit volkomen op zijn plaats. Maar waar ter wereld zou men Potgieter moeten zetten, als men hem om zijn super-grutterschap daar nog toevallig had binnengelaten? Zelfs met kalotje en pandjas zou hij er toch hoogstens, staande en zwijgend, het vlees hebben mogen voorsnijden.   E.d.P. De arbeider in den Taaltuin 1) De bekende hoogleeraar aan de Keizer Karel-Universiteit te Nijmegen, dr. Jac. van Ginneken, gaat, met zijn groningschen collega Overdiep in de achterhoede, een nieuw tijdschrift beginnen, om de taalwetenschap te dienen. Of dit tijdschrift reden van bestaan heeft, weet ik niet, evenmin, of het soms bedoeld is als concurrent van De Nieuwe Taalgids van prof. de Vooys, die het waagt nieuwe spelling te schrijven. In ieder geval draagt het den onuitstaanbaren naam Onze Taaltuin, die een afschuwelijk visioen oproept van den philologischen knollentuin, waarin genieën als de taalschutter Haje in het zweet huns aanschijns monnikenwerk plegen te verrichten. En de naam stelt, als gewoonlijk, niet teleur. Na een tweetal redenen voor het oprichten van zijn tijdschrift te hebben verzonnen, komt prof. van Ginneken in zijn Inleiding b.v. tot de volgende tuinders-plannen: En dan ten derde is Onze Taaltuin immers een instrument voor de schoone kunst onzer thans levende dichters en schrijvers, die juist met de klank-en kleurmiddelen uit onzen eigen Taaltuin zóó weten te tooveren, die juist met de stylistiek van Onzen hof zoo prachtig raad weten, die juist met de syntaxis onzer Nederlandsche volzinnen zulke verrukkelijke struweel- of boschpartijen weten te doen groeien, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze nergens ter wereld hun volkomen weerga vinden. En daarom zullen wij als Hoveniers ook de bloeiende kunstwaranden onzer woordkunstenaars van den taalkant bezien en bewonderen, en ze voor het nageslacht trachten te behouden. Dit proza is onderteekend door beide redacteuren, maar men behoeft, met eenige kennis van zaken, niet lang te twijfelen omtrent de origine van dit eerste gewas in den taaltuin. Wie van Ginneken een paar maal ontmoet heeft (in geschrifte), kan zich niet meer vergissen. Of men nu zijn Roman van een Kleuter dan wel zijn Handboek der Nederlandsche Taal opslaat, overal stijgt u dat gistende, populaire, leutige, belachelijke, enthousiaste, kleuterige geschrijf aanstonds naar het hoofd. De heer van Ginneken heeft weliswaar een bijzondere voorliefde voor het gezegde Psuche Nikai, dat bovenop zijn Handboek prijkt en dat hij nu blijkbaar ook al aan zijn collega Overdiep heeft opgedrongen; althans Onze Taaltuin draagt eveneens op den omslag de omineuze spreuk. Maar deze voorliefde moet een vergissing zijn, zooals de heele heer van Ginneken misschien een vergissing van de natuur is geweest; de overwinning van de Ziel n.l. laat den nijmeegschen hoogleeraar zoo koud als Charivarius of Haje, hij doet niet eens moeite, om er zich ernstig mee te occupeeren. Veel meer dan de Ziel interesseert prof. van Ginneken de rompstand van dr. C.P. Boutens bij het ademen van kwatrijnen of het smakken van Vondel in zijn Rijnstroom. Dàt zijn de dingen, waarvoor hij hart heeft en waarvoor hij zijn wetenschappelijk leven heeft ingezet alsook Onze Taaltuin opgericht; en nog niemand heeft de Ziel laten overwinnen door haar onophoudelijk in de philologische stof te smoren. Om van zijn vondsten en metingen gebruik te maken, om er andere dan botte en paskwillige conclusies uit te trekken: de heer Van Ginneken heeft het daarvoor veel te druk. Moet hij niet in den taaltuin knoeien en wieden, moet hij zijn tulpen niet begieten, zijn rozen niet ontluizen, zijn struweel- of boschpartijen niet snoeien en (en passant) zijn studenten niet opleiden tot dezelfde edele takken van wetenschap? En zou hij dan nog tijd overhouden voor zelfs een bescheiden intelligentie? Neen, dan kent men den hoogleeraar slecht; hij is zeer werkzaam en vlijtig, precies als al die brave schrijvers, die hij wil gaan bevitten in zijn Taaltuin en ‘die juist met de stylistiek van Onzen hof zoo prachtig raad weten’. En wàs hij nu alleen maar werkzaam en vlijtig! Want dat is het juist: prof. Van Ginneken, die als tuinman der taalwetenschap geen kwaad figuur zou slaan en zijn boontjes best zou doppen, kàn het maar niet laten, de rompstanden van kunstenaars en philosophen te imiteeren, door ‘mooi’ te schrijven en arrogant te schermen met zijn Overwinnende Ziel. Hij weet met zijn wagonladingen materiaal geen raad, als zoovele wetenschapsdienaren, maar kan dat evenmin verkroppen; hij zou het nijmeegsche Universalgenie willen zijn en bedient zich daar- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} om van na-tachtigsche dronkemanspraat. Als prof. Van Ginniken die ongelukkige eigenschap kon laten varen, zou hij zeker opgroeien tot een dragelijk mensch, die om zijn knapheid en het praedicaat S.J. overal met respect zou worden ontvangen. Maar ik vrees, te oordeelen naar de inleiding van dit nieuwe tijdschrift, dat er van bescheiden tuinieren niet veel terecht zal komen, dat Psuche Nikai wel weer troef zal zijn en dat prof. Overdiep de grootste moeite zal hebben, om zijn collega niet buiten de paadjes te laten loopen en op de struweelen te laten trappen. Eén vraag: zou het geen aanbeveling verdienen, ook Haje in de redactie op te nemen? Naar verluidt, kan de man het verlies van zijn Taalschut in de Groene maar niet vergeten; en hij voelt ongetwijfeld veel voor het klank-en-kleur-tuinieren in Onzen hof....   M.t.B. Gulden woorden van groote schrijvers Van de sociale vraagstukken interesseert mij het meest dat der criminaliteit. Anthonie Donker Het was een der triomfdagen van mijn leven toen de hoofdredactie van het Handelsblad mij door een zomeropdracht tot een Balkanreis in staat stelde. A. den Doolaard Want de wijsheid is immers in ons allen. J.P. Zoomers-Vermeer Na mijn trouwen, toen ik 26 was, kwam de liefde tot de litteratuur krachtig boven.... Maar vreemd genoeg kon ik mijn ‘onderwerp’ niet vinden. C. Rijnsdorp En thans, mijne Heeren, vraagt U mij, hoe ik tot het schrijven van mijn eerste boek gekomen ben! Voorzeker een penibele vraag, mijne Heeren. Alie van Wijhe-Smeding (Uit Geschenk, ter gelegenheid van de Ned. Boekenweek 1932; saamgelezen door M.t.B.) {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste jaargang, No. 7] Uren met Dirk Coster Voorwoord Op een aanzoek van de heer Dirk Coster zelf (in De Stem van Mei 1931) om een essay over hem te schrijven, ben ik niet ingegaan. Mijn gevoelen over hem stond immers vast en hijzelf had blijk gegeven het vrijwel volledig te kennen; ik meende in alle bescheidenheid het daarbij te kunnen laten. Maar de heer Dr. Donkersloot, beter bekend als Anthonie Donker, heeft het, vóór en na dien, nodig geacht zich als kampioen van de Costerlike figuur en het Costerlik oeuvre op te werpen; en zijn voornaamste argument tegen de aanvallers werd daarbij meer en meer dat zij kennelik hun bête noire te weinig bestudeerden. ‘Wanneer men zijn twee delen Proza gelezen heeft, zei Donker mij eens, moet men toch erkennen dat Coster een belangrijk auteur is,’ en hij stelde mij zelfs voor die delen samen te onderzoeken, welk voorstel door mij met enige schrik werd afgewezen. Maar zie, ik ben geëindigd met mij naar zijn wil te voegen, en heb uren in de Costerlike geschriften doorgebracht, uren die een enkele maal vrolik waren, maar meestal zwaar en drukkend, al vlogen ook zij tenslotte als een schaduw heen... Het resultaat van deze uren vindt men in de volgende opstellen bijeengebracht. Voor dit nauwkeurig onderzoek dat ik heb ingesteld: alsof men de heer Coster niet zou kennen na enkele bladzijden, alsof het gezegde le style, c'est l'homme een absurditeit was geworden, alsof, om een voorbeeld buiten de literatuur te geven, het volstrekt nodig ware de erotiese kwaliteiten van een vrouw nader te onderzoeken, wier adem ons reeds hield op de meest eerbiedige afstand, - voor deze zelfkwelling, in één woord, zou ik Anthonie Donker hartgrondig verwensen, indien ik er niet het recht aan ontleende ditmaal serieus rapport uit te brengen. Tenslotte zie ik mij dus gesteld in de positie van schuldenaar en voegt mij de Costerlike kampioen te danken: een gods- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} gericht tussen hem en mij, of tussen de heer Coster en mij, is wel te veel gevraagd, maar ik kan getuigen dat ditmaal mijn mening gevoed, gegroeid, gekurast uit het langdurig samenzijn is getreden en dat ik in mijn konklusie mijn laatste waarheden over de heer Coster heb gezegd. Ik had hem ‘maniakaal’, heette het, aangevallen, maar bijna altijd kort en in het voorbijgaan; mijn manie bleek echter tot de grootste toewijding in staat, en de heer Coster zelf, die alles in laatste instantie terugvoert tot de Liefde en de Charitas, zal nu inzien dat, indien ik hem soms al irriteerde, dit gebeurd moet zijn uit een slecht begrepen Liefde, en dat, waar hij groter averij opliep, zulks niet beter kan worden verklaard dan uit een slecht beoefende Charitas. Na deze opmerking, die hij zelf nu niet meer hoeft te maken, noch Anthonie Donker in zijn plaats, ga ik tot mijn rapport over. Marginalia In een ongetwijfeld oprecht maar onhandig artikel van Slauerhoff, waarover nogal wat te doen is geweest, stond dat de heer Coster, indien hij het bij publikaties als deze had gelaten, tenminste onze La Rochefoucauld had kunnen zijn. Zonderlinge dwaling, die door het uiterlik reeds van de Marginalia voorkomen had kunnen worden: de geest die zich laat opdienen in een boekje als dit, kan nu juist alles zijn behalve een La Rouchefoucauld. Het is een boekje in zakformaat, met gouden stempel op de band, en in de breedte langwerpig; op de beperkte ruimte der blaadjes werd de bladspiegel bovendien ingelijst en de tekst gedrukt in een vette letter, zodat men (behalve op de vier bladzijden van het voorwoord) een maximum verkreeg van 9 regels per bladzij. Kortom, zelfs voor lezers die voornamelik omgaan met drukwerken als het Bijbelsch Dagboekje van mevrouw H.W.S., moet het iets vertrouwds hebben, en tezelfdertijd doet het toch weer denken aan de ontelbare boudoir-uitgaafjes van Omar Khayyam: nut en troost, wijsheid zelfs, maar in een elegant gewaad. Het boekje zwijgt nog, en toch, zodra wij het in {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} handen hebben, is iets van zijn mysterie ons reeds onthuld: wij mogen, op het eerste gezicht reeds, aannemen, dat wij hier te doen hebben met iemand die zich vóór alles richt tot een gemeente. De demoed van het voorwoord moge ons verder overtuigen. Tot nogtoe heeft de auteur van deze bladzijden het niet gewaagd, lezen wij, het overgroote aantal gedrukte schrifturen in Holland nog te vermeerderen. Nietwaar? welk een overgrote eerbied voor Holland, voor de gedrukte schrifturen, voor de in Holland reeds oververmoeide lezers, zou men haast vermoeden, van al deze, ongetwijfeld belangrijke en voortreffelike, schrifturen.... Zodra iemand de mond opent, is er kans dat wij altans zijn stem en toon in ons opnemen; deze stem en toon waren mij, ook als ik niets van de heer Coster had geweten, op slag antipatiek. Hij vervolgt: Deze handvol gedachten is het eerste van een twaalfjarige litteraire werkzaamheid, dat ik het publiek in boekvorm aanbied. - Bijna altijd, wanneer een auteur, met dit soort verkapte ijdelheid, ons de opbrengst aanbiedt van een langdurige werkzaamheid, die hij ons dan meteen als buitengewoon inspannend suggereert, kunnen wij er zeker van zijn dat het resultaat aan onze verwachting niet beantwoordt; men denke slechts aan de banale Wandelende Jood van Vermeylen, waarin de auteur ook jarenlang zijn levenswijsheid heeft opgestapeld. Meer en meer geloof ik aan de meesterwerken die vanuit een reeds aanwezige rijkdom worden neergeschreven in één trek: Benjamin Constant had slechts veertien dagen nodig voor Adolphe, Multatuli een maand voor de Havelaar. Maar laat ons de demoed van de heer Coster verder proeven in de volgende, ietwat gemaniëreerde en toch stuntelige zin: Wat de eerste periode van het menschenleven, die achter mij ligt, mij te weten heeft gegeven, heb ik getracht saam te vatten en neêr te leggen in deze bladzijden. Kortom, indien wij hem zouden moeten geloven, biedt hij ons, de hele voorrede door, verontschuldigingen aan voor het onbeduidende van zijn prestatie. Maar voor {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} het rechtschapene en solide van zijn zelfkennis, voor de hoge eerlikheid van zijn zelfonderzoek vraagt hij niettemin onze waardering, en als ik ‘waardering’ schrijf, meen ik eigenlik: bewondering. Een ander in mijn plaats had zich rijker voorgedaan, schijnt de heer Coster te willen zeggen: Het neerschrijven van deze luttele gedachten was mij geen geringen arbeid, een arbeid van inkeer vóór alles. Het zijn antwoorden op de scherpe vraag, die ik mij voortdurend heb gesteld: ‘wat weet ge, wat weet ge wezenlijk en voorgoed?’ Dat mensen die zich zo scherp en voortdurend dergelijke vragen stellen, dit doen met een zo deftig persoonlik voornaamwoord, is wederom geen toeval, maar wat ons hier nog steeds bezighoudt is de opbrengst, het resultaat. Is dit nu veel? of weinig? hoe hebben wij deze demoed te begrijpen? Ik antwoord zonder enige aarzeling: als ‘heel veel’. Dit ‘luttele’, maar vergaard na een zo ernstig, zo streng en scherp en voortdurend gewetensonderzoek, is wezenlik heel veel; zo hebben wij het te lezen en niet anders. Als Anthonie Donker en anderen ons verklaren dat de heer Coster zoal niet een groot of geniaal, dan toch een belangrijk en knap schrijver is, dan is dit niet een uitspraak voor later, maar deze reputatie begint wel degelik met de Marginalia, zijn meestgelezen werk, en de hele man (na een twaalfjarige literaire werkzaamheid!) treedt reeds op in het voorwoord van dit boekje. Ofschoon de literator in hem, zegt hij, telkens geneigd was, zich de onbijzonderheid zijner conclusies te schamen, heeft hij toch de verleiding weerstaan deze onbijzonderheid te verhelen onder een kleed van bijzondere woorden. Wij moeten dus aannemen dat hij sober is geweest, zoveel altans als hij het, als literator tegenover de verleiding, enigszins vermocht te doen. Wij lezen onmiddellik daarop: Al is hier alles betrekkelijk (hoe ontgoochelend is zoiets, wanneer wij juist dachten te doen te hebben met antwoorden op die voortdurende vraag: ‘wat weet ge wezenlik en voorgoed?’), al is de leugen het onafscheidbare bestanddeel van ieder onzer woorden (voelt men zich niet meer en meer zinken, wordt {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleine rots van 's heren Coster's wezenlik-en-voorgoedweten niet langzaam maar zeker omgepraat in een groot stuk drijfzand?), al raak ik ook hier met woorden vaak begrippen aan, van wier onmetelijke wezenlijkheid (gespatieerd) ik wellicht slechts een verward vermoeden mocht ontvangen, toch geloof ik niet, hier één woord te hebben toegelaten, waarvoor ik niet tenminste iets heb betaald. Komaan! al staan hier, typografies gesproken, nog ‘lutteler’ woorden bij elkaar dan wezenlike waarheden, een zo voortdurende betaling ook van deze woorden, immers van èlk woord! moge ons weer verzoenen met de leugen die er het onafscheidbaar bestanddeel van is. De toer is alweer gelukt: luttel = veel = toch luttel = toch weer heel veel. Het relatieve van alle dingen komt de heer Coster te hulp, en het is duidelik: wat hij wezenlik wist en voorgoed, weet tenslotte immers niemand wezenlik en voorgoed...   Ik heb drie bladzijden geschreven voor ik tot de eerste ‘waarheid’ ben geraakt. Maar ik ben er nu, en vind haar geheel alleen, apart gezet als een nieuwe voorrede. Zij moet dus wel heel belangrijk zijn. Hier is ze: De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen. Tusschen hen die haten en liefhebben kunnen, en hen die niet haten nòch liefhebben kunnen. Tusschen hen die toornen en vergeven kunnen, en hen die niet toornen doch nimmer vergeven kunnen. Tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die nòch kwaad nòch goed kunnen zijn. Ik weet niet hoeveel, en waarmee, de heer Coster elk woord van een dergelijke waarheid heeft betaald, maar wat mij òverduidelik voorkomt, is dat men hem hier gemakkelik kan hebben afgezet. En, eerlik gezegd, had hij ook zóveel woorden niet nodig. Waar is de soberheid die ons beloofd was? De eigenlike gedachte, die misschien {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs geen waarheid is, maar zeker geen vondst, houdt op na de eerste zin. Die zin bevat 26 woorden; een werkelik sober auteur, minder betaalgraag dan de heer Coster, had ernaar gestreefd het met de helft van dat aantal klaar te spelen. Reeds de slappe herhaling: tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, had kunnen worden vermeden. Maar wat volgt, is niets dan vulsel en opsmuk, en er was geen enkele reden om hier na de derde zin op te houden; de heer Coster had gerust nog wat door kunnen gaan in deze voorkauwende stijl, die zich weer bij uitstek richt tot een gemeente. Bizondere woorden heeft hij inderdaad niet gebruikt; hij heeft zich tevreden gesteld met een aantal overbodige woorden. Deze eerste waarheid toch schijnt indruk te hebben gemaakt op Anthonie Donker; in een stukje waarin hij de heer Coster verdedigt, vinden wij haar geciteerd tegenover een opmerking van Greshoff: ... dat een prima moordenaar in rangschikking der valuta verre boven een middelmatig weldoener der menschheid staat. Over een dergelijke formulering is Donker niet tevreden: Greshoff tracht in andere, onbeholpener en oppervlakkiger bewoordingen ...precies hetzelfde uit te drukken, zegt hij. Inderdaad, maar deze ‘gedachte’, deze ‘waarheid’ was voor Greshoff duidelik niets anders dan een bekend iets, waarvoor dus met een haastig rappel kon worden volstaan; reden waarom zijn journalistieke volzin met de kommerciële termen ‘prima’ en ‘valuta’ m.i. nog verre te verkiezen is boven het ijverig voorkauwen van een waarheid die, als zij een waarheid mag heten, er ook een is als een os. Om aan zoiets smaak te geven, zou men het met geest moeten kruiden, zoals Victor van Vriesland het deed: Er zijn twee soorten van menschen, de eene soort bestaat niet. Het welbehagen waarmee Donker het door de heer Coster voorgekauwde hier naproeft, keert zich tegen hem, en het wordt mij opeens duidelik wat iemand als hij bedoelt, wanneer hij (in een ander artikel) schrijft dat ik vaak perspektieven open, maar zelden doordenk. Het moet voor hem inderdaad iets ongeoorloofds zijn zo'n perspektief te {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} openen in de veronderstelling dat de lezer verder zijn weg wel vinden zal; wat hij onder doordenken verstaat, blijkt mij hier, nu ik het ‘voorkauwen’ noemde. - Hij vervolgt zijn vaderlike bestraffing van Greshoff aldus: Ik weet niet, of mogelijk verantwoordelijkheidsgevoel een verouderd en ridicuul begrip is, maar ik acht ieder schrijver aan zichzelf en anderen verplicht ieder woord (alweer?), dat hij schrijft, te onderwerpen aan zoo scherp mogelijk onderzoek en confrontatie met zijn overtuiging, en geen bewering door te laten waarvan men niet zeker is dat ze met volle kennis van zaken geschreven werd. Welnu, met volle kennis van zaken dan en na scherpste konfrontatie met eigen overtuiging, in deze notaris-stijl zelfs die reeds zo volkomen riekt naar de Maatschappij van Letterkunde, meen ik, op deze plek van de Marginalia, reeds twee dingen te kunnen waarborgen: dat het tòch vele van de heer Coster tòch weer heel weinig zal blijken te zijn; dat men Donker's ‘doordenken’ voortdurend terug zal vinden in 's heren Coster's stijl. - Wij gaan over tot de volgende gedachte. Drie regels. Waarheid is: alle weten dat het geluk en den bloei der ziel bevordert. Al het overige is niets dan leugen. - Een regel te veel: de laatste zin, waarin de woorden niets dan nògmaals overbodig zijn, en bovendien lelik. Een bladzij omslaan; nieuwe gedachte. - Er zijn drie wijzen waarop de mensch een waarheid weten kan: voorgevoel; klaar doch krachteloos weten; en levend weten dat terzelfdertijd reeds daadkracht is. - Het ‘levend weten’ bijv., het duidelike gevoel, dat diepzinnigheden als deze eigenlik stompzinnigheden zijn, en de daadkracht waarmee men het hele boekje opeens tegen de wand smijt? Maar een dergelijk levend weten is niet altijd geoorloofd. Wij kijken dus verder en vragen ons af volgens welke wetten der imbeciliteit het ‘klare weten’ per se ‘krachteloos’ schijnt te moeten zijn. Wat het ‘voorgevoel’ betreft, dat niet nader omschreven wordt, wij leggen er ons gemakkelik bij neer. Wij kijken op de tegenoverliggende bladzij. De mensch komt op aarde met alle instincten {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} van de stof, maar ook met alle voorgevoelens des geestes. - Hoe peilloos diep! roepen wij uit. Maar een twede schok vaart door ons heen, als daarop volgt: Beide sluimeren. - Op het ogenblik waarop de mens op aarde komt? Wij geloven het op slag. Behalve het instinkt naar de moedermelk misschien, dat Augustinus zich zo heel ergverweet, dat soms zo grof en onbehoorlik gulzig kan zijn! Toch, dat beide sluimeren... dat beide wellicht voortgaan te sluimeren... altijd? altijd? - De heer Coster maakt ons bang, en onder de druk van deze angst slaan wij de bladzij maar om, in de vage verwachting van een nieuwe waarheid, die wellicht uitkomst brengen zal. Wij lezen: Slechts een oneindig klein deel van 's menschen universum komt gedurende het leven tot ontwaking. - Het is niet de voortzetting van de vorige, het is een geheel nieuwe gedachte. Als voortzetting van de vorige zou zij banaal, overbodig zijn geweest. Nu, op een aparte bladzij, treft zij ons als een woord met een andere stem uitgebracht, bijna uit andere sferen. En zij wordt troostvol; zij zegt: ‘al sluimeren beide, maak u niet ongerust, zo heel erg is het niet en er zijn legio achterliken. Troost u hiermee: alzijdig is de mens nóóit!’ Indien ik op deze wijze voortging, schreef ik een lijvig boekdeel op de marginalia van de heer Coster; maar met hoeveel kennis van zaken men ook schrijven moet en hoe scherp ook gekonfronteerd met de eigen overtuiging, zoiets kan zelfs Donker niet van mij vergen. Ik heb enige proeven gegeven van 's heren Coster's analyties vernuft en van zijn stijl, waar hij sober tracht te zijn. Voor het overige weet men dat er geen glibberiger genre bestaat dan het genre aforismen, omdat - zoals men het met zoveel sukses bij La Rochefoucauld zelf toepaste - het zuivere tegengestelde van al deze losse waarheden, vaak even grote waarheden zijn. De waarheden van de heer Coster om te draaien, lijkt mij een onwaardige sport; de ‘onbizonderheid’ van zijn waarheden erkent hijzelf, op welke toon dan ook, in zijn voorwoord; de wijze waarop hij ze inkleedt, heb ik nu vijfmaal belicht. Ik mag mij nu wel ver- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} oorloven om de rest voor mijzelf te lezen en in stilte met mijn overtuiging te konfronteren. Alleen wat als vanzelf uit deze konfrontatie springt, zal ik verder opschrijven.   Zeven hoofdstukken, onder zeven eerbiedwekkende titels: Herinnering en Voorgevoel - Moderne menschheid - Levenskracht - Liefde en liefdeloosheid - Zielskracht - Menschelijke liefde - Christelijke liefde. De karakteristieke manie van de dilettant, zei J.C. Bloem, om altijd met de verhevenste onderwerpen te spelen. Ik ga ermee akkoord, mits men bij ‘dilettant’ ook aan vervelend denkt, aan would-be-gewichtig, aan ernstvol met de rimpel tussen de ogen, aan ernstvol tegenover zichzelf, soit, maar hoezeer ook naar buiten, tegenover de gemeente! Ik had over de lezing van deze hoofdstukken misschien zeven dagen moeten doen. Ik erken dat ik het heb klaargespeeld in een avond en een morgen. Mijn happy-few-superioriteit meende te vatten en te verwerken, soms helemaal zonder te kauwen. En nogmaals: al deze losstaande waarheden zijn niet alleen gemakkelik om te draaien, maar ook, òmdat ze zo gemakkelik zijn om te draaien, ware het even grote dwaasheid ze tegen te spreken. Men zou coûte que coûte van tegengestelde waarheden overtuigd moeten zijn, om deze hier te bestrijden; ook zulk een houding lijkt mij uiterst gemakkelik. Wanneer men argeloos leest, zich openstelt volgens het recept van Bacon: read, neither to contradict nor to believe, but tot weigh and consider, zijn er maar twee manieren, dunkt mij, waardoor men door een verzameling aantekeningen als deze kan worden getroffen: de buitengemene scherpte waarmee zij zijn geformuleerd, de kernachtigheid, de oorspronkelikheid van gedachtewending, of een gelijkgestemdheid a priori, waardoor de schrijver als de tolk wordt van eigen gedachten. De formuleringen van de heer Coster nu glijden voortdurend langs mij heen; zij zijn nimmer treffend, nimmer onverwacht, maar op hun best niet onjuist, vooral wanneer men kristelik is aangelegd. Een zinnetje als: De hoogere herinnering in den {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch is een terug-ziend geweten, behoort tot de scherpste formuleringen, waartoe de heer Coster in staat is; maar hoeveel heen-en-weer gepraat, hoeveel gescharrel met filosofies materiaal is er niet nodig, eer hij aan zoiets toe is. Want als ik beweer dat zijn stijl een trage is, zijn geest is voor die stijl nauwgezet verantwoordelik: hij is vlijtig, maar stomp en zwaar; hij doorflitst niet, hij omvat niet met één greep wat hij begrijpen wil, maar legt er zich zwaar tegen aan en tast dan moeizaam, als met te korte vingers, naar wat het bijziend oog eer vermoedt dan ziet. Herinnering en voorgevoel heet zijn eerste hoofdstuk, Christelijke liefde zijn laatste, en deze ontwikkeling, en de nevelen ook waar de heer Coster zich het dichtst bij de waarheid voelt, alles is logies en normaal. Slechts die oogenblikken staan stralend in de hoogere herinnering, waarop de mensch de wereld, 't zij in smart, 't zij in vreugde, schoon heeft mogen zien, schrijft hij (het is weer een van die uitspraken, waarmee men best vrede heeft). Onmiddellik daarop volgt een reprise, een zwaar uitkauwsel bijna van het voorgaande. - Hoewel de identiteit van schoonheid en goedheid zich in de herinnering onthult is de aanwezigheid der goedheid slechts te vinden, dank zij de schoonheid. Het eenige dat de hoogere herinnering den mensch onmiddellijk te onderkennen geeft: het is de schoonheid, het zijn de oogenblikken, waarop de wereld schoon was voor zijn oogen. Dit is het onwankelbaar criterium, dat den mensch gegeven is, om daarna met eigen kracht en wijsheid verder te gaan, en zich bewust te worden, door tallooze vergelijkingen, dat de onverklaarbare aanwezigheid van deze schoonheid slechts door de aanwezigheid der goedheid te verklaren is. Dit is een feit van groote consequentie. Het bewijst, dat de schoonheid de gebruiksvorm der goedheid is, de wijze waarop de goedheid aan de ziel genietbaar wordt, zichtbaar, smaakbaar, tastbaar. - De laatste zin is gespatieerd: de etikus Coster steekt het hoofd op. Zijn ontdekking: dat het goede en schone samengaan - een banaliteit, maar misschien een persoonlik avontuur, wordt de voortzetting, als men het {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} zo noemen wil, van de vorige gedachte; het ‘stralen in de hogere herinnering’ immers is niet voldoende meer, het ‘schone zien’, het ‘onwankelbaar kriterium’ volstaan niet in zichzelf, maar de etikus is, of hij het weet of niet, reeds utilitair bezig: na de associatie van het goede en schone, komt hij tot de bijna platte formule, dat de schoonheid de gebruiksvorm der goedheid is; alsof de goedheid zich in direkte vorm niet aan de ziel voelbaar zou weten te maken, of, om in voorkauwers-stijl terug te vallen: genietbaar, zichtbaar, smaakbaar(!), tastbaar. Maar etikus is de heer Coster volstrekt niet alleen, immers, hij is ook kunstenaar; door zijn kunstenaarschap reeds werd hij tegelijk estetikus. Hij wil het goede, maar het goede dat tevens het schone is, laat ons dit geen moment vergeten. - Het eindpunt van alle levende moraal is aesthetisch. De levende moraal leidt den mensch in tot de schoonheid. - En erger: Vele menschen meenen de goedheid als goedheid te kunnen vinden en genieten en de waarheid als waarheid. Zij vergissen zich. Zij vonden de waarheid en de goedheid in zichzelf door middel der schoonheid en bezitten haar als schoonheid. Slechts hebben zij zich het wezen van hun geluk niet bewust weten te maken. - Zelfs Kristus, op deze wijze beschouwd, werd een esteet; hetgeen zijn eerste bijrol niet zou zijn en op zichzelf dus niet erg is. Dit is één kant van de heer Coster en hetzelfde spelletje van: toch veel = toch weinig, wordt hier nu anders gespeeld: schoon = goed, goed = schoon, men ontkomt er niet aan: eties = esteties, esteties = eties. Het is de moeite niet dit gegoochel te bestrijden, men kan het laten voor wat het betekent. Wij gaan over op een terrein waar het gegoochel van geen belang meer is: op het karakter van dit werk. Wanneer het er niet meer om gaat, bepaalde woorden te nemen in deze of gene betekenis, maar om een analyse te beproeven van het ensemble, krijgt men meer houvast. Hoe onbetekenend ook de auteur, hoezeer zelf een ensemble van overgenomen ideën en gevoelens, het zou al te ontstellend zijn indien hij helemaal verborgen, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} ik bedoel: zonder karakter, bleef. Want ieder werk is ten slotte: de auteur. Laat ons een ogenblik aannemen dat wij hier te doen hebben met een denker: vanuit welk wezen komt dit denken voort, en als wij alle waarheden gehad hebben, tot troost in goed-en-schoonheid, alle stralende ogenblikken van levens- en zielskracht, van menselike en kristelike liefde - op welke ondergrond komen wij dan terecht? Op een eigenaardige angst. De angst van de kamergeleerde, van de opgeslotene, de man die het leven niet kent, die alleen maar alle boeken gelezen heeft en misschien nog trouw de kranten volgt ook, maar die, in zijn opgeslotenheid, van ontzetting rilt bij al de gruwelike ongelukken, uitbarstingen, omwentelingen, die daarbuiten, in de reëel levende wereld, voorvallen of zich voorbereiden. De Wereld - dus ook Holland, dus ook Bennebroek, dus ook de studiekluis van de heer Coster, wordt door ondergang bedreigd; zelfs als men zijn latere geschriften niet had, uit deze Marginalia van 1919 reeds, kan men de alarmist, die deze man ook in wezen is, leren kennen; hij is niet alleen stomp, maar ook laf, hij is allesbehalve een doordringende geest, maar hij heeft een zekere gevoeligheid, en zijn vaag maar doodsbenauwd ‘aanvoelen van de wereld’, samengaand met zijn behoefte te zwijmelen in de meest superlatieve literatuur, maakt dat hij geen woorden vinden kan, groot genoeg, om al het verschrikkelike dat hij vreest, te omvatten: hij zou de wereld willen redden - uit eerzucht of zelfbehoud - en hij is maar een literator, een marginaliaschrijver, een essayist. Deze wereld-angst uit zich, in een verzameling troostende waarheden, uiteraard nog niet op de meest luidruchtige wijze. Wel hebben wij hier reeds: (p. 51) dezen verwarden, naar alle zijden vervalschten tijd; (p. 61) drie verwoestende krachten (die) de menschheid beheerschen; (p. 67) de nieuwe, doodsche vreesachtigheid, die den modernen mensch verdorven heeft en vervalscht; (p. 81) de tragedie van het egoïsme; (p. 139) de ijswoestijnen van het verstand; en misschien wel het mooiste van alles {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} (p. 73) een zin als: sinds driehonderd jaren is het intellectueele Europa een kweekplaats van levenloozen - wel gaat de troost ook hier met het nodige waarschuwen gepaard, maar toch is de woordkeus over het algemeen nog zo, dat men er zich van lieverlede bij aanpast. Men laat zich wiegen op de deining, overtuigd immers ook dat het nooit lang duren zal, dat de verkwikking van het wit panier vaak genoeg intreedt. Zoals sommige huisvaders, behebt met een onoverwinnelike vrees voor bacillen, voortdurend hygiëniese maatregelen nemen en eindigen met te zweren bij één ontsmettingsmiddel op ol, zo heeft de heer Coster ontdekt dat de wereld nog altijd het meeste baat vindt bij de Liefde. En ongemerkt, ofschoon hij geen predikant is, voor zover mij bekend, glijdt hij uit zijn vaak voortreffelike recepten voor de menselike liefde, die bij hem meestal huweliksleven heet, in de kristelike liefde en de charitas. De heer Coster verhoudt zich tenslotte, in dit boekje, tot de beroepstroosters, als een ernstig en hulpvaardig apotheker, die zich ook voor de zusterwetenschap is gaan interesseren, tot de medici; juist wanneer men meent dat hij zich als een voorloper zal ontpoppen van de schrijver van Het Volmaakte Huwelijk, begint hij een ernstige konkurrentie tegen Thomas à Kempis. Hij heeft ons, met grote vakkundigheid voorwaar, meegedeeld wie en wat de man in het huwelik zoekt en wie en wat de vrouw, hoe man en vrouw zich hebben te verhouden tegenover het kind, welke de gevaren zijn, maar wat ook weer het recht is en hoe de genezing zijn kan van de jaloezie - en opeens zijn we van al deze praktiese wenken verstoken om alleen nog maar te lezen: Zooveel de mensch reeds is, zooveel verstaat hij van de Evangeliën - of een soortgelijke opinie. Niettemin erken ik ook dit laatste deel als van een eminent prakties belang voor de meergevorderde huiskamer. Tot slot nog één gedachte, maar die dan ook 's heren Coster's verklaring inhoudt van de overgang tussen zijn twee liefdes: Er zijn in het menschenleven twee oogenblikken, die alles beslissen: het oogenblik waarop de mensch {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't eerst waarachtig liefheeft, en dat andere oogenblik: het oogenblik, waarop de mensch voor 't eerst de Evangeliën leest en begrijpt in hun zuiveren zin. Het ééne oogenblik is meestentijds de ingang tot het andere. - Vooral de noodsprong in de slotzin moet een ieder wel stemmen tot nadenken! Dostojevski, gevolgd door de wedloop Lang geleden heb ik met de heer Coster kennis gemaakt in de eerste druk van dit boekje. Van Dostojevsky (van wie ik toen nog niet meer had gelezen dan de Meulenhoff-uitgaven van Schuld en Boete en De Eeuwige Echtgenoot) zou het mij bijna hebben weggeschrikt; iets van de afkeer, welke deze studie mij inboezemde, werd door mijn onkunde overgebracht op het model, en ofschoon ik niet geloof dat ik in een dergelijke houding zou hebben kunnen volharden, de kans was groot dat mijn nadere kennismaking met Dostojevsky er toch enige jaren door werd uitgesteld. Een lezing van de verminkte vertaling der Gebroeders Karamazov naar het Frans, meen ik, genas mij toch, na enkele hoofdstukken reeds, van mijn dwaling: ‘neen, dit akcent is geheel anders, geheel andersoortig zelfs, dan dat van die Hollandse essayist, moet ik hebben gedacht; die man was, qua stijl en aard, kennelik niet de aangewezen persoon om Dostojevsky's promotor te zijn.’ En ik gaf het Hollandse boekje weg aan een geloviger leerling. Ik heb het nu in de twede druk overgelezen en bespeur met een zekere verwondering dat het mij lang niet meer zo ergert. Zou het alleen zijn omdat het voor mij onschadelik werd? Misschien toch is dit een veeg teken. Misschien ben ik bezig mijn oude, mijn natuurlike maar zuivere weerbarstigheid tegen het te hoge woord dat het juiste niet vervangen kan, dat in ieder geval veel te luid in de plaats van het juiste knalt of gonst, mijn precieze en kostbare afkeer voor de humbug van de te hoog-literaire stijl, te verliezen; misschien heb ik mij nu reeds zozeer met dergelijke auteurs afgegeven, dat alleen nog maar het héél {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} erg drastiese mij schokt, dat de gewonere humbug mij nu bijna natuurlijk voorkomt. Er is ongetwijfeld een graadverschil in humbug tussen de stijl van de heer Coster en die van de heer Querido; de wansmaak is misschien wel dezelfde, maar het temperament, het orgaan ook, is anders. In een land waar bijna ieder essayist begint te daveren om in het gemis aan denkbeelden te voorzien, waar het geluid zó dikwels de gedachte verdringt, eindigt men met de heer Coster.... te aanvaarden, had ik haast geschreven, maar neen: met de heer Coster juister te situeren en te begrijpen dat hij misschien moeilik anders kon. En ik ontdek dit: dat indien de heer Coster niet op zijn beurt zo ongeveer de prooi werd van inkompetente trawanten en bewonderaars, niet op zijn beurt in de valse positie was gebracht waarin hij het Dostojevsky deed, men hem ongelezen, maar met rust zou laten. Nu, bij de twede druk van dit essay, herinnert men zich bijv. een artikel van de heer Roel Houwink, waarin de z.g. ‘definitieve waarheden’ die de heer Coster over Dostojevsky heeft gezegd, hogelik geroemd werden; en de klakkeloze wijze waarop de heer Houwink zijn vergelijkingen treft, de schaamteloosheid waarmee hij een Dostojevsky in het geding betrekt, wanneer het nog maar gaat om een puntjes-puntjes-hijger als de heer Maurits de Vries, of de heer Querido in zijn laagste literaire instinkten tegemoet komt door hem te vergelijken met Balzac - deze hele mentaliteit, waarvan de heer Houwink niet de enige representant is helaas, valt op de heer Coster terug en noopt op zichzelf al tot een reaktie, tot de rustige verklaring bijv. dat zijn Dostojevsky-essay, zoal niet geheel waardeloos, dan toch uiterst middelmatig is, en dat de definitieve dingen die hij erin poneert, op een zeker plan eenvoudig gemeengoed zijn. Maar het stuk is van 1919! hoort men de heer Coster roepen. Ik antwoord dat in 1908, in 1911, de door hem gewantrouwde Gide reeds zeer juiste dingen over Dostojevsky had gezegd; terwijl de studie van André Suarès (opgenomen in Trois Hommes) dateert van 1910. Dat de {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Coster daarna niemand anders vond om te bestrijden dan de heer Serge Persky, is bepaald ongelukkig; zou hij zo naïef zijn geweest om op diens bekroning door de Franse Akademie af te gaan? of was het vlakke, zelfvoldane verstand van deze heer hem alleen maar aanleiding om tegen iemand, die dichterbij stond, de rol van verdediger te spelen, dezelfde immers van de eerste Dostojevsky-vereerders tegen het al te Franse intellekt van le vicomte de Vogüé? Het is lastig wanneer men te doen heeft met iemand die aan de ene kant zijn persoonlik te-vroeg-zijn, aan de andere de Nederlandse achterlikheid kan laten gelden. Jaren nadat in het buitenland de vraag van Dostojevsky's duister Russies-zijn of van zijn onmiddellik belang ook voor West-Europa sinds lang was opgelost, zo logies en volledig dat men zich verwondert hoe zij ooit gesteld kon worden, stelt de heer Coster haar met veel lawijd nogmaals, bijna als een klemmende gewetensvraag van hemzelf, en - moeten wij er misschien bij zeggen - beantwoordt haar werkelik ook nog op bevredigende wijze. - Dames en heren, ik verzeker u, dat wanneer u hem maar één schrede tegemoet gaat, deze reus ook voor ù openligt! wat Hij in het groot gevoeld heeft, is ook ù in staat te voelen - probeert u het maar eens - al is het in het klein. O, de Rus en de Westerling! het is immers maar een graadverschil! beiden zijn immers mèns! Metaphysisch heimwee, vrome levensvreugde, kinderlijke onstuimige liefdesdrang zijn ook in het Westersche leven wel aanwezig, verzekert de heer Coster; zonder deze zou het geestelijk leven eenvoudig onmogelijk zijn. Ziedaar wat de Westerling, de Nederlander in dit geval, kan hebben gerustgesteld, maar een vondst kan men het alweer bezwaarlik noemen. Een vondst meen ik veeleer te doen in de volgende passage: Er is ten slotte, hervat de heer Coster, eenige reden om te spreken over Dostojevski's onbegrijpelijkheid. Door alle menschelijke gevoelens te verhevigen, door alle levensproblemen tot hun uiterste tragische spankracht op te drijven, door het licht te laten nederslaan tot in de verborgenste ge- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} bieden der menschenziel, die niemand vóór hem zich bewust te maken durfde, werd het leven in Dostojevski's werken bijna onherkenbaar voor gewone oogen. Doch dit is een tijdelijke onherkenbaarheid, een onherkenbaarheid van den eersten blik, die onherroepelijk bestemd is, in een diepere herkenning om te slaan, en dan een zelfherkenning zonder weergâ (gespatieerd). Want juist de vergeweldiging van het leven, die bij Dostojevski plaats grijpt, vergunt eerst het leven te zien zooals het wezenlijk is. De kritikus geeft immers altijd iets van zijn eigen portret, en in deze passage herken ik opeens de heer Coster, voor wie alles geweldig heeft te zijn, overdreven, vergroot, wil hij de dingen zien zooals zij wezenlijk zijn. Ditzelfde gebrek, deze halfblindheid of halfdoofheid, het doet er niet toe, deze verstomptheid, in één woord, moet hij dus ook wel veronderstellen in zijn lezers. Maar tezelfdertijd is het mij een bewijs dat hij van Dostojevsky eigenlik alleen deze ‘geweldigheid’ heeft gezien; en inderdaad, men zou in zijn essay tevergeefs zoeken naar één subtiele opmerking, één scherpzinnigheid. Bij dezelfde vraag: of de Westerling inderdaad Dostojevsky geheel begrijpen kan, aarzelt Gide bijv. bij dit punt: de Russiese nederigheid van Dostojevsky, zegt hij, moet weinig weerklank vinden bij onze West-Europese begrippen van eer, die door een zeker ‘espagnolisme’ zijn besmet; maar de eigenliefde, door LaRochefoucauld als het ware gekatalogiseerd, is misschien een slechts halfjuiste formule; deze eigenliefde, die bij Dostojevsky zo volmaakt schijnt te ontbreken, is ook den Westerling dikwels meer voorgeschreven door de heersende begrippen omtrent schande en eer, dan inderdaad als gevoel in hem aanwezig. Het zijn opmerkingen als deze, die de intelligentie van een essayist bewijzen; die ook nog iets anders van hem maken dan een voorlichter van het publiek alleen. Waar de heer Coster de grotere boeken van Dostojevsky tegen de heer Persky verdedigt (die ongeveer bij Schuld en Boete was blijven stilstaan), waar hij enkele van Dostojevsky's hoofdfiguren summier belicht, is hij altijd in de {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} goede traditie, aan de goede zijde, en als hij in Dostojevsky ongeveer de nieuwe Messias wenst te zien, de man die de nieuwe reddende boodschap bracht in de 19e eeuw, met haar hardnekkige en geraffineerde leugen, is dat, bij een aard als de zijne, geheel verklaarbaar. Maar zo hij om een andere reden dan bijwijze van aanleiding, de ideën van de heer Persky bestreed, werd dit hoogstens vermakelik; de heer Persky, die als vertaler zeer verdienstelik werk heeft gedaan, heeft in zijn boek van 360 blzn. over Dostojevsky enige wetenswaardige biografiese bizonderheden verstrekt, maar dat men bij hem op zoek zou gaan naar kritiese meningen en ideën, is toch al heel kurieus. Evenmin zou ik er aan denken om over Dostojevsky's werk een mening op te diepen uit de nieuwe biografie van de heer Levinson, die nu al een paar maanden onopengesneden op mijn boekenrek staat. Maar het is waar, de heer Coster moet, meer dan ik ooit, gelet hebben op de verkeerde denkbeelden welke dergelijke biografen dreigen te verspreiden onder de ‘belangstellenden’ die, ook ter bestudering van Dostojevsky's oeuvre, zich plachten te verlaten op een résumé. Ik denk nu niet alleen aan hen die het oeuvre zelf ongelezen laten, maar aan hen die, het met ijver lezend, er alleen nog maar de visie in zullen terugvinden die de gids hun voorschreef aan het begin. Het verschil tussen de schrijver voor the happy few en die voor het grote publiek, is niet een toevallig verschil van keuze, maar van wezenlike standing, van karakter. Gelukkig de schrijver die voor the happy few schrijft en toch, buiten zijn schuld, het publiek bereikt; helaas voor de schrijver die zich direkt tot het publiek wendt, en the happy few negeert. Het publiek is uiteraard ondankbaar, wenst snel ingelicht te worden en vergeet; de ‘waarheden’ die men in deze omstandigheden uitbrengt, zijn meestal binnen enkele jaren zonder kleur of smaak. Ook waar hij zich in een lezing tot het publiek wendt, blijft Gide in wezen een schrijver voor the happy few, en zijn boek over Dostojevsky, hoe onvolledig ook, is rijk aan subtiele en doordringende opmerkingen; hij zoekt voor zichzelf, zijn {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} stijl denkt, terwijl de stijl van de heer Coster preekt of, op zijn best, doceert. De heer Coster is bijgevolg altijd iemand die ontdekkingen doet voor het publiek; in 1919 hebben vele Nederlanders heel wat aan zijn boekje gehad, en wanneer dit soort verdienste hem voldoende is, acht hij zich voor zijn moeite wellicht ruimschoots beloond. Maar ik vrees dat dit niet waar is, dat de heer Coster ook in andere kringen zijn persoonlikheid en zijn teorieën zou willen zien erkend, en dan opeens kan ik geen andere reden meer vinden dan een zeker provincialisme, een zekere achterlikheid ook, in ons land, wanneer ik merk dat inderdaad, aan sommigen ook onder the happy few, deze rommelige stijl en dit halve doorzicht nog illuzies schenken. Dit Dostojevsky-essay, zegt hij tien jaren later, wenst hij gelezen te hebben éér als een gedicht-in-proza dan als een bezonnen betoog; een verlangen door Edgar Poe kenbaar gemaakt aan het begin van zijn Eureka. Zulke ‘ontmoetingen’ zijn vooral pijnlik, wanneer men bedenkt dat het hier gaat, enerzijds om een van de stoutmoedigste, maar ook klaarste en meeslependste essays die ooit geschreven werden, niets minder bevattend dan een originele konceptie van het universum; en anderzijds een vulgariserend opstel van een 40 blzn. hoogstens in gewone druk, dat alleen in Holland jarenlang voor de vraagbaak inzake Dostojevsky kon doorgaan. In een soort aanhangsel van dit opstel beschouwt de heer Coster het z.g. ‘Perskyïsme’ in Frankrijk en Duitsland. Wederom zegt hij enige niet onjuiste dingen, naast beweringen die kant noch wal raken, o.a. wanneer hij in het nationalisme van Barrès de demonische karikatuur (excusez du peu) van Dostojevsky's panslavisme ziet, en in Gide's L'Immoraliste een voorbeeld van Dostojevskyaans maar kunstmatig-roofdierlijk barbarisme. (Als men de invloeden in L'Immoraliste had te sinjaleren, zou men de namen moeten noemen van Nietzsche en Wilde.) De Fransen lazen Dostojevsky, beklaagt zich de heer Coster, als een nieuw soort ‘raffinement’; en het is duidelik dat hij ook in Frankrijk aan precies hetzelfde half-intellektuele publiek denkt dat in Hol- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} land het zijne is. Toch heeft deze aesthetische verrukking tegenover Dostojevski's schouwspel zijn beteekenis gehad, eindigt hij hoopvol: Uit de rijen der vele bewonderaars traden eindelijk de enkele jongeren, en tenslotte was het Charles-Louis Philippe, die in enkele Sonia's der Parijsche boulevard, in de mystische verten hunner geschonden en verduisterde ziel, hetzelfde licht eener bovenzinnelijke teederheid trillen en glanzen zag. En hij vergist zich nogmaals op de hem eigen, plompe wijze. Toen hij in het begin van zijn opstel Gorki als een zuivere maar kleinere Rus van Dostojevsky wegschoof, had men kunnen denken dat hij altans het wezensverschil tussen realisten van dit soort en Dostojevsky begrepen had. Maar hier zou hij ons een Franse sous-Gorki, oneindig meer verliteratuurd, de schrijver van het bij ogenblikken walgelik-valse Bubu de Montparnasse, als een betere ‘Dostojevskyaan’ voorstellen. Ik raad de heer Coster aan, tot volmaakt begrip van de humbug à la Philippe, de meesterlike schets te lezen in de bekende bundel A la manière de..., van Reboux en Muller: zij heet Les Quatre Aumônes en is geen parodie alleen, maar eenvoudigweg een ‘Philippe plus Philippe que nature’, een revelatie. Volkomen juist daarentegen lijkt mij wat de heer Coster van het Duitse ‘Perskyïsme’ zegt: het erkende Dostojevski ten naastenbij, - maar stelde zichzelf tegelijkertijd op als de vervulling, van wat in Dostojevski nog slechts vage en troebele belofte was. Al de inleidingen van de groote Piper-uitgave bijv. zijn in dezen geest van intellectueele meerderheid gesteld. (Hij had er misschien bij kunnen zeggen hoezeer al de Duitse ‘voortzettingen’ van Dostojevsky - en een tiental ‘grote’ namen waren hier niet te veel - in werkelikheid lompe, barokke imitaties bleven, en hoe het konflikt tussen Uebermensch en Vernederde, in Dostojevsky natuurlik en harmonies verwerkt, de drastiese Germaanse wansmaak bij uitstek naar voren brengt.) Maar de ‘intellektualiteit van de moderne mens’, zegt de heer Coster, is hier schuld van. Misschien. De verscheurdheid, de verleugendheid, het tragies bankroet, enz. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze ‘moderne mens’ zijn bij de heer Coster zelf teveel leitmotiv geworden, dan dat ik hem (zelfs hier, op dit mij haast onbekend terrein) op zijn woord zou geloven. Deze ‘moderne mens’, die oorzaak schijnt te zijn van de vele Duitse sous-Dostojevsky's, is bij Dostojevsky zelf, in de ogen van de heer Coster, ongeveer hoofdoorzaak van zijn grootheid: zonder Dostojevsky immers zou men juist de ‘moderne mens’ niet kennen; Stafrogin en Mysjkin, beide zijn slechts vergrote projekties van deze ‘moderne mens’. Alles wordt bij de heer Coster symbool, zozeer dat zelfs Dostojevsky tenslotte meer als symbool uit het essay stapt dan als romancier. De Costerlike ‘moderne mens’ is mij te symbolies, te zeer gemakkelik herkenningspunt weer voor de half-intellektuele gemeente. Waar de heer Coster, uit naam van de mens tout court, niet dan een graadverschil wenst te zien tussen de Rus en de Westerling, verwerp ik a priori deze onderscheiding tussen de moderne en de vroegere mens. Ook dit is op zijn hoogst een graadverschil; en ik geloof niet dat zelfs een Dostojevsky, in de Middeleeuwen teruggebracht, zich beklaagd had, indien men hem deze twee tijdgenoten, twee strijdgenoten, tot model had kunnen geven: Gilles de Retz en de Maagd van Orleans.   Over het toegevoegde essay De Wedloop kan men korter zijn. Met Dostojevsky heeft het zo goed als niets meer uitstaande: de enkele regelen die ik aanvankelijk wilde schrijven ter begeleiding van dezen tweeden druk, dijden uit tot een nieuw essay, vermeldt de heer Coster voorin, maar aan het slot erkent hij zelf: Dostojevski en zijn levensvisioen blijven feitelijk daarbuiten. In 1928, merken wij alleen, gelooft de heer Coster nog steeds dat Dostojevsky wel voor altijd de grootste romanschrijver zal moeten heeten van de 19e eeuw, de grootste wellicht van alle eeuwen na Christus; en ofschoon wij deze konstatering niet alleen weinig verwonderlik vinden maar zelfs met vreugde beamen, zij zou toch onze brandende nieuwsgierigheid kunnen opwekken naar de romanciers der eeuwen vóór Kristus. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweemaal nog komt Dostojevsky in dit toevoegsel voor: beide malen betreurt de heer Coster het, dat men hem geen aandacht meer schenkt; eerst heet hij snel teruggezonken tot de anonymiteit van het al te zeer gekende, daarna gedemodeerd geraakt, en beide opmerkingen - tenzij in de meest oppervlakkige zin genomen en met het oog weer op een zeker publiek - zijn volkomen onjuist. De heer Coster stelle zich gerust: zelfs in deze verdwaasde en verloren tijd, waarin, zegt hij met groteske ernst, het nieuwe woord is aan den laat gerijpten jongeling De Montherlant die op een letterkundig podium dieren pijnigt en aan den schreienden aap van den Heer Helman, zelfs in dit verward en verleugend tijdvak, waarin de litterator Mussolini de wereld beheerscht(!), zelfs in deze schrijnende en dodelike verwarring kortom, waarin ook het verstand van de heer Coster ieder gevoel voor verhoudingen schijnt kwijt geraakt, leest en herleest al waar het enigszins op aankomt Dostojevsky, leest hem scherper, moediger, gretiger wellicht, dan de lezer van het Coster-soort het ooit vermocht. In Engeland en Duitsland is Dostojevsky's oeuvre nog overal in behoorlike edities verkrijgbaar, wordt het ook nog voortdurend in grote getale verkocht, in Frankrijk bezorgde de uitgever Bossard enige eindelik volledige, en naar men zegt voortreffelike vertalingen, als van De Demonen en De Karamazovs, terwijl de Nouvelle Revue Française haar eigen uitgave van de volledige werken, in betere druk, voorbereidt. Zelfs in Holland heeft men over belangstelling voor Dostojevsky niet te klagen, verscheidene nieuwe vertalingen zagen in de laatste jaren het licht, om van mevrouw Köhler's prestatie als vertolkster van De Zachtmoedige nog te zwijgen. De heer Coster alarmeert, voor zover het de vergetelheid van Dostojevsky betreft, dus goddank falikant ernaast - en wat de rest van zijn opstel betreft, ik geloof er een ietwat geflatteerd beeld van te geven wanneer ik het een apokalypties hoofdartikel noem tot waarschuwing tegen de komende oorlog. Zijn machteloze angst maakte de heer Coster hier van een zwaar essayist tot een verward courantier; en zo dit {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} alles nog enig verband met Dostojevsky houdt, dan moet het zijn met diens mislukt Messias-schap. Zijn boodschap had de mensen, vooral na de verschrikking van de laatste oorlog, meent de heer Coster, moeten weerhouden toebereidselen te maken tot een nieuwe moordpartij: al was hij maar een schrijver, er waren toch ook millioenen leidende geesten die zich van zijn woord en levensvisioen doordringen lieten, die spraken weer tot andere millioenen, - dit alles te zamen moest zijn positieve werking uitoefenen... Sinds Christus toch had zulk een explosie van geestelijke energie niet plaats gehad in eenig boek door menschen geschreven... Men ziet het: een direkt sociaal belang had Dostojevsky voor het mensdom moeten hebben; wederom hebben wij te doen met de utilitaire kijk van de etikus. En ‘al was hij maar een schrijver...’ Hoezeer had de heer Coster het toegejuicht wanneer Dostojevsky een rol à la Tagore had gespeeld, met De Idioot, het grootste kristelike werk van de 19e eeuw, in de ene hand, met apokalypties-humanitaire lezingen, een wonderboek van bezweringsformulieren tegen de angst der larven, in de andere. Ja, de redding der Wereld, de uitmoording van het Mensdom, de wedloop tussen Ziel en Werktuig! en achter dit alles... de nieuwe literaire zaligmaker, die niet aan de Costerlike verwachting beantwoordt. - Het is omdat hij wel niets begrijpen moet van een Nietzsche, dat de heer Coster tenslotte zo onnozel tegenover een Dostojevsky komt te staan. De direkteur van een literaire Soefi-orde tegenover de imposant-nederige grote man.   E. du Perron (Wordt vervolgd) {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zanger Ik droomde dat hij vóor hij sterven ging Een galmend kinderlied zong met uithalen Van overstelpt gevoel. In billardzalen Vervloekte men hem als een weekeling...   Hij stond daar: ‘Als ik hier voor jullie zing Wil ik met niéts de grootste eer behalen!’ Men vloekte, en hij zong van groene dalen En van een bloem uit míjn herinnering. ......................................   Door angst gewekt, bracht ik den doode heel Voorzichtig weer terug. - Een droom vergist Zich nu en dan in 't nietigst onderdeel, Dus ben ik wéer die zalen doorgedrongen, Als rook langs de gezichten,... en nòg wist Ik niet: had ik gevloekt - of meegezongen... S. Vestdijk {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Verboden Rijk Zevende hoofdstuk I De kerker was diep gelegen, want Camoës was tallooze trappen afgebracht, maar hij wist niet waar het onderaardsche begonnen was. Hij zag geen zon en maan, de nacht was zwart, de dag een aschgrauwe schemering. Soms ook even zwart. Eens, ergens in den morgen, bracht de bewaker hem voedsel en een kruik water dat, na een paar uur staan, drabbig en ondrinkbaar werd, zoodat hij het na een paar keer dadelijk opdronk. Op de komst van den bewaker berustte zijn tijdrekening: een schrap aan de balk, die hij later kon betasten. Toen er een lange ladder op stond, vroeg hij aan den bewaker wanneer hij aan de beurt zou komen. Deze schudde het hoofd. Wanneer? Eerst de kindermoordenaars. Dan de deserteurs. Toen smeekte hij om meer licht. Hij had nog een goudstuk en wilde dat geven. Maar de bewaker weigerde en ging. Hij ging beschaamd en levensmoe met het gezicht naar de muur liggen. Toen hij vele uren later opzag, viel een smalle lichtstraal over zijn gezicht, een straal koel bronwater had niet verkwikkender kunnen zijn. Waar kwam het licht vandaan? Had de bewaker daarboven een steen weggewenteld, zoodat het licht een nauwe rechte weg vond? Of had de zon of de maan nu een stand in het uitspansel bereikt waarbij het licht niet langer tegengehouden werd door half-ingestorte gangen? Hij dacht het laatste. Dan zou het licht aldra weer verdwijnen. Hij wilde het elk oogenblik genieten, indrinken. Maar het licht wekte in hem nog een andere begeerte en hij ging, half onwillig eerst, schrijven, misschien om later te weten, te kunnen betasten, wat deze lichte uren voor hem waren geweest, misschien ook om helder wakker te blijven, zoolang het duurde. Dan verweet hij zich weer, dat hij niet puur van het licht genoot, inplaats van het te gebruiken om te {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. En hij ging er in zitten staren en dacht eraan, zonder zich te verroeren. Maar er liep een groote kakkerlak over zijn voet; hij kon hem grijpen nu het licht was, en dooden; een groote lust beving hem om zijn cel te zuiveren. Hij begon een jacht, maar er waren te vele, telkens kwamen andere uit de hoeken van de cel te voorschijn. En ineens was het donker. Hij verweet zich misbruik te hebben gemaakt van het goddelijke licht, en nam zich voor, als het terugkwam, het alleen te aanbidden. Maar ook den volgenden dag wisselden dichten en jacht op ongedierte elkaar af. Twaalf dagen na zijn opsluiting moest hij de trap weer op en stond verblind in een vertrek, dat toch halfdonker was en waar zwarte rechters achter een groene tafel zaten. Campos nam hem zelf een verhoor af. Hij verklaarde schipbreuk te hebben geleden, een hoofdwond te hebben gehad, zich naam noch rang te herinneren, en van een afgelegen gedeelte van de kust naar Macao te zijn geloopen, waarvan hij 's nachts het licht in de verte zag. Meer was er niet uit hem te krijgen en spoedig werd hij weer weggeleid. Hij hoopte, dat men hem in zou lijven bij de troepen als gewoon soldaat, dan zou hij wel kans zien te deserteeren en op het eiland te komen. Maar er was anders beschikt. Weer werd hij de trap opgeleid, de rechtszaal ingestooten en staarde in het gehaat gezicht van den kapitein, die hij nooit op aarde had gedacht weer te zien, naast Campos gezeten. ‘Weet gij nu hoe gij heet?’ vroeg deze hem. ‘Ik weet wie ik was, Luiz Vaz de Camoës, maar door den euvelmoed van wrevelen ben ik nu een naamlooze.’ ‘Neen, door den wil des konings. Hij is staatsgevaarlijk en schuldig aan majesteits-schennis, hij moet gevangen blijven.’ ‘Halt,’ riep Campos. ‘De wetten worden hier wat anders toegepast. Hier is elke man wat waard. Hij zal dienstnemen.’ ‘Hij is deserteur.’ Camoës werd slagvaardig, opgehitst door den kapitein. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is het desertie dat ik, op een afgelegen stuk kust aan land gespoeld, met mijn laatste kracht naar Macao ben komen loopen?’ Maar hij kwam niet verder, Campos liet hem wegvoeren. 's Avonds kwam hij in de cel. Een lantaarn werd in een hoek gezet, welks roode licht op Camoës viel, Campos zelf bleef in het donker. ‘Wat zag je daar aan de overkant?’ ‘Chineezen, hun huizen en hun graven. Vooral de laatste!’ ‘Niet een blanke vrouw ergens verscholen? Er wordt een jonkvrouw van hooge geboorte vermist, drie weken lang; men denkt door de Chineezen ontvoerd. Indien je iets kunt zeggen zal het in je voordeel zijn.’ Camoës schudde het hoofd. ‘Niets weet je? Je moet het weten. Anders word je tegelijk met de Dominikanen gepijnigd.’ Camoës wees op de onmogelijkheid, dat een schipbreukeling in het groote onbekende land een gevangene van zijn ras zou hebben ontmoet. Integendeel, als de Chineezen haar hadden ontvoerd, zouden zij haar toch voor hem zeker verborgen hebben gehouden. Maar Campos verstond geen rede, scheen de inquisitie geërfd te hebben, of door een instinct te zijn gewaarschuwd, dat Camoës in aanraking met de gevluchte was geweest. Had zijn gelaat iets verraden? Was er iets van haar aan hem blijven hangen? Hij had haar niet aangeraakt, maar betastte zich toch. Hij benijdde nu de Chineezen om hun starre trekken, wist zelf niet, dat zijn eigen trekken door al het lijden bijna diezelfde onbewegelijkheid hadden gekregen. Hij vreesde de marteling, wist, dat hij moedig was in de oorlog, bij de aardbeving, die Lisboa verwoestte, kalm was gebleven. Hij had zich zelfs in den orkaan, die de Mae de Deus ombracht verheugd, maar kromde zich van weerzin bij het denkbeeld, dat hij zich weerloos gebonden zou moeten laten folteren. Hij dacht zich in wat hij doen zou, als hij werkelijk niets wist. Bij de eerste pijnen waarschijnlijk wel een verhaal vertellen, hij was vindingrijk genoeg. Maar nu hij wel wist... Een plaats aanwijzen, zoover mogelijk {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ware? Neen, nu hij wist moest hij zwijgen. Hij trachtte verzet in zich te verzamelen door doodstil tegen de muur te staan, dan weer door zich met excessieve spierbewegingen af te matten, maar zijn zwak lichaam hield het niet uit, de engte van de cel liet het ook niet toe. Toen de wachter binnenkwam lag hij halfversuft in een hoek. Hij sprong op, denkend, dat hij al gehaald werd. Maar de wachter een oude Kwan-tung Chinees bleef voor hem staan en hield op een wilgeblad wat bruin poeder voor hem. Camoës staarde, eerst niet begrijpend, dat dit een poeder was, dat ongevoelig maakte voor alle pijnen. Eindelijk drong het door, toen vroeg hij waar hij dat aan te danken had. De wachter maakte hem duidelijk, dat hij het rechtvaardig vond kinderbeulen te martelen maar niet een schipbreukeling, die behoorde in de macht van de godin A Mah, die de stormen stilt en de visschers redt en wier priester hij was geweest. Meer was er niet uit te krijgen. Camoës nam van het poeder. Heel spoedig voelde hij zich kalm en loom in een groot welbehagen wegzinken. Plotseling sloeg een vlam van wantrouwen op in zijn lichaam. Had Pilar niet gehoord van zijn gevangenschap en door haar duenna dit vergif den waker in handen gespeeld, met de opdracht hem onschadelijk te maken? Waarom zou deze oude Mongool anders zoo medelijdend zijn, tegen de aard der Chineezen in, die een marteling als een kunstwerk waardeeren? Was Pilar zoo beducht voor haar veiligheid, dat zij hem kalm in zijn kerker liet vermoorden? Smart sloeg om in haat, maar doofde ook even plotseling. Deed zij hem toch geen weldaad, zelfs als zij hem nu doodde? Camoës strekte zich uit, de rotsvloer werd fluweelzacht, het lage bespinragde dak werd een hemel met sterren bezaaid, waartusschen ook haar oogen flonkerden en alles werd een licht verschiet. Hij liet zich inslapen, of doodgaan, een van beide, het zou wel blijken.   Dit was nu een grooter en lichter vertrek, dan Camoës sinds onheugelijke tijden had betreden. In het midden {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} lagen de folterwerktuigen bijeen. Van vele begreep hij de strekking niet. De beul en zijn helpers stonden erbij in een angstvallige gespannen houding, alsof zij de instrumenten bewaken moesten en bang waren dat deze op het laatste oogenblik weggesleept zouden worden. Dan stonden de Dominikanen, in een hoek saamgeketend, er toch rustiger bij. Zij waren als altijd in hun ruige pij en op sandalen en praatten rustig en toch levendig, als in een theologisch gesprek gewikkeld. De meesten waren scheel en loenschten tegen elkaar, alsof ze elkaar maar half vertrouwden. Dit paste zoo weinig bij de toestand, waarin ze alleen van elkaar wat steun en dan nog alleen moreele konden verwachten, dat Camoës het eerst niet begreep en dacht, dat ze elkaar zeker zouden verraden bij de eerste pijniging. Ook had er een eene schelle stem, die bij het heesch fluisteren telkens oversloeg. Eerst later merkte hij hun innerlijke rust. Tusschenbeide riep een der rechters: ‘Stilte!’ En eens de kapitein, die ook aanwezig was: ‘Straks zal je wel anders kraaien.’ De rechters zaten onder het licht, dat door lage getraliede ramen onder de zoldering binnenviel. Achter die ramen zag Camoës talloos vele voeten voorbijgaan: de zachte vilten van de Chineezen, de bokspooten van hun vrouwen; veel minder in getal de harde leeren schoenen van soldeniers, en twee of drie keer reebruine laarzen met lange zilveren sporen. Nog nooit had hij zooveel van de bewoners van Macao gezien. Het duurde misschien een paar minuten, waarin de rechters processtukken rangschikten en weddingschappen schenen aan te gaan. Op hem werd haast niet gelet. Toen gaf Campos den beul het sein, de knechten gingen op de monniken toe, maar deze waren op de knieën gevallen, de prior sprak met kracht een gebed uit, nog stak geen knecht een hand naar hen uit. Camoës vroeg zich af wat beter tegen de martelingen helpen zou, zijn poeder, of dat gebed. Campos beval Amen te zeggen, een begin te maken, weldra zweefden de paters met zware gewichten aan hun teenen aan de zoldering. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Camoës was geen plaats meer om te hangen en hij kreeg tot tijdverdrijf zoolang de duimschroeven aan. Ook werden zijn enkels in scherpe beugels geklemd. Het bleef doodstil, alleen klikten de gewichten nu en dan met doffe metaalklank tegen elkaar aan, en Campos riep met regelmatige tusschenpoozen: ‘Beken, beken!’ Eindelijk begon een jonge pater zacht te kreunen. ‘Beken,’ riep Campos. ‘Spreek de waarheid en bevrijdt U van deze pijnen en tien maal ergere die U wachten. Beken.’ De schrijvers hielden hun schachten al op het papier. Maar de prior vermaande hem, sprak over kerkvaders, die veel erger doorstonden, bezwoer hem zijn eeuwig heil niet te verliezen voor enkele uren aardsche smart en hun onschuld niet te verraden. Maar de jonge pater, steeds sterker gepijnigd, bezweek, gaf toe, dat de kinderen van Lau Yat in het klooster waren gelokt. Maar wat er met hen gebeurd was wist hij niet. ‘Gij hebt hen toch hooren kreunen? Gij hebt toch gezien dat men in den hof iets begroef?’ ‘Ja, ja,’ riep het slachtoffer, ‘maak mij los, dat heb ik gezien, men begroef hen. Maak mij los.’ ‘Hij liegt,’ riep de prior. ‘Wij hebben daar geen deel aan, martel mij tot ik eraan sterf, aan mijn mond zal geen leugen ontsnappen. Hij is een lafaard die zich redden wil.’ ‘Neen, hij is verstandig. De bewijzen zijn verpletterend, ontkennen baat niet meer. Wilt gij nog herroepen?’ ‘Neen, neen, maakt mij los, nu ik het gezegd heb!’ Allen werden bevrijd. Er werd een proces verbaal voorgelezen, maar de meeste beseften niets meer, leunden tegen de wand, of waren op de vloer ineengezonken. En Camoës was bijna vergeten, hij had ook geen geluid gegeven. Campos trad op hem toe. ‘En gij, beken ook, dan hebben we alles wat we weten moeten.’ {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Camoës glimlachte, schudde het hoofd en antwoordde niet. Het bloed droop langs zijn duimen.   Hij ontwaakte door een vreemd warm gevoel op zijn gezicht. Hij kon niet begrijpen wat het was en bleef liggen, bevreesd de oogen open te doen. Hij voelde tegelijk een doffe pijn aan zijn duimen en enkels, ook waren ze gezwollen. Eindelijk deed hij met moeite de oogen open. Hij lag op een bed in een ruim helder vertrek. Een stoel en een tafel stonden bij een raam. Hij liep er naar toe, en zag in de verte de zee en enkele eilanden aan de kim. Onder het raam kon hij geen grond ontdekken. Weer was hij ver van de aarde af, nu niet meer in het donker daaronder, maar in het licht daarboven. Het water, dat een andere bewaker hem bracht, was helder en bedierf niet onder het staan, het voedsel was goed. Na drie dagen kon hij opstaan, staarde eerst een dag over zee naar de verre eilanden, waarheen een eenzaam schip soms overstak. Hij vroeg ook dezen bewaker uitleg. Deze antwoordde heelemaal niet. Wilde men hem door goede behandeling tot verraad bewegen? Of verwachtte men, dat de koning zijn bevel zou herroepen? Ook zijn papieren vond hij op een morgen terug. Hij begon weer te werken, en in onverstoorde rust, oog in oog met de zee, schreef hij de lotgevallen van de zeevaarders in de tuin der Hesperiden, waar zij gevoed werden met vruchten en geliefkoosd de ontberingen van de zwerftochten vergaten. Op een ochtend waren al zijn papieren weer verdwenen. Hij drong op den bewaker in met vragen, hield hem vast. Maar deze scheen waarlijk doofstom te zijn, en meer tot de onderwereld, dan tot deze lichte plek te behooren. In bang voorgevoel bleef hij een dag, hij kon zich niet meer door zijn mijmerend staren vereenigen met de rust van de zee. Laat in den nacht sliep hij voor enkele uren, zittend. En bij het ontwaken lag alles voor hem. Maar een blad van de Hesperiden-tuin was gekreukt en bevlekt. Hij {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde verder gaan, maar het was hem te moede of zijn werk was doorgebroken, daar op die plek. Een angstig vermoeden liet hem niet los, aan Pilar mocht hij niet meer denken. Eindelijk waagde hij over te lezen wat hij had beschreven. En zag: zonder het te weten, was de mythologische tuin op die aan de overkant gaan lijken. Grooter woede dan hij ooit in zijn jeugd tegen de poëzie gekend had, greep hem bij de keel. Alleen goed was ze om geheimen te openbaren, den schrijver tot verrader van zijn eigen innerlijk te maken, juist van dat, wat hij het diepst wilde verbergen en liever onder de aarde begraven. Maar het kon toch niet, zoo'n subtiele geest, was Campos niet, dat hij hieraan zou hebben gedacht, aan deze mogelijkheid. Zoo bleef Camoës, gevangener dan ooit, heen en weer gaan tusschen het venster en zijn bed, hoop en vrees, angst en verlichting. En deze foltering, erger dan die zijn lichaam had doorstaan, duurde nog zes of zeven dagen. Hij at niet meer, schreef niet meer, staarde uit het venster naar zee en verlangde vergetelheid. Op een middag kwamen met den bewaker een lagere beambte en een knecht binnen die een uitrusting droeg en deze voor Camoës neersmeet. De beambte las een brief voor, een bevelschrift. Camoës zou als soldaat met het escorte meegaan, dat het gezantschap naar Peking begeleidde en dezelfde middag Macao verliet. Camoës maakte geen aanstalten zich gereed te maken. De beambte raadde hem aan het te doen, anders zou hij geboeid tot op drie dagreizen van Macao worden meegevoerd. Hij bleef wachten. Camoës kleedde zich.   Voor de poort, die het Portugeesch schiereiland van het Chineesche rijk afsloot, was een bebloemde feesttribune opgericht. De Senado van Macao en de voornaamste officieren met hun vrouwen zouden daaruit het gezantschap voorbij zien trekken. De stoet kwam in de verte aan Metelho, het hoofd van de ambassade, zat in een palankijn, die op de schouders van acht dragers hing. Daarachter, te paard, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} vier begeleidende afgezanten. Twintig koelies waren beladen met geschenken voor den keizer. Het escorte, dat in de gevaarlijke gebieden de ambassade omringen zou, kwam nu nog achteraan. Voor de tribune hield de stoet stil. Alleen de gezanten mochten afscheid van hun vrouwen nemen, hetgeen ze vluchtig en gedwongen deden; de vrouwen negen over de balustrade en omhelsden hun gaden, die een jaar of altijd zouden wegblijven. Dit duurde niet lang, een paar hoornstooten en allen hernamen hun plaatsen. Nu wisselden Campos en Metelho de formeele begroetingen en de laatste nam de verzegelde lastbrief in ontvangst. Een priester zegende met vluchtige gebaren de vijf gezanten, ook sprenkelde hij wijwater over de kisten met geschenken. De soldaten stonden buiten deze ceremoniën, vanuit hun achterhoede konden zij nog juist de tribune zien. Camoës stond tusschen hen en staarde voor zich uit, zich inspannend om niets te zien. Hij verlangde alleen maar naar het oogenblik, vele dagen later, waarop hij buiten de aantrekking van Macao zou staan, waarop alles voorgoed voorbij zou zijn en de gele leegte voor hem liggen. Het teeken tot opbreken werd gegeven, allen zetten zich in beweging, met gebogen hoofd ging hij de tribune voorbij. Maar bij het passeeren van het middendeel werd het hem te machtig, hij zag op de tweede rij Pilar, bleek, in het wit, naast Ronquillo, rood en dik, in staatsie-uniform. Zij zagen elkaar aan. Hij wilde roepen ik heb je niet verraden, maar voelde meteen: eigenlijk heb ik je wel verraden. Hij boog het hoofd en liet alles zooals het was. Hij ging voorbij.   De eerste marsch putte hem reeds uit. Maar het duurde vijf dagen, voordat de afmatting van zijn lichaam en de pijn van zijn gewonde voeten sterk genoeg waren, om de pijn in zijn brein uit te roeien. Na een aantal dagen had hij zich door de vermoeienis heengeloopen, werd zijn tred lichter, voelde hij de aantrekking van het onbekende open voor hem uit en het meesleepende van de lange tocht door een land, {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin niemand van zijn ras vóór hem was doorgedrongen. Zij marcheerden na het eerste begin 's nachts bij het licht van de volle maan, waaronder het land zich kleurloos en flauwgolvend uitstrekte. Weinige smalle dorpen, spichtige bamboe-boschjes en verbrokkelde graven lagen vreemd en schril in deze leegte. Spoedig ontbond de marschorde zich vanzelve: men kon elkaar toch uren ver zien. Later toen de bevolking dichter werd, het land heuvelachtiger en de veiligheid gebood bij elkaar te blijven, was de tucht al te veel verslapt; Metelho had geen gezag genoeg over de soldaten. Velen leden aan buikloop, van de vier Chineesche gidsen waren al twee gestorven. Metelho, het gevaar voorziende zonder gidsen in het vreemde, diepe, vijandige binnenland te staan, trachtte nieuwe aan te werven: vergeefs; overal was de onwil naar het vreemde Noorden te gaan zoo groot, dat groote geldsommen hun begeerte niet opwekten. Ook de derde Chineesche gids werd ziek. Om ten minste in geval van nood den terugweg te kunnen vinden liet Metelho elken middag een steen oprichten en daarin griffen: ‘Hier trok het eerste Portugeesche nietschatplichtige gezantschap voorbij. Datum en zonnestand.’ Het was moeilijk vrijwilligers voor dit heete werk te vinden, Camoës werd er altijd voor geprest. De bevolking was niet vijandig, eerder vreesachtig, maar daardoor was het moeilijker in verbinding met hen te komen en voedsel te verkrijgen. Als de stoet voorbij was, omringden zij de steenen met keien om de letterteekens hun kracht te ontnemen. Meer en meer raakte de troep in ontbinding, allen liepen door elkaar. Alleen Metelho en Schaal, een geleerde Jezuïet, die meetrok om in Peking aan het hof te blijven en met de beginselen der astronomie die van den godsdienst ingang wou geven, lieten hun draagstoelen steeds naast elkaar gaan en onderhielden zich onderweg. Eens per dag liet Metelho Camoës naast zijn draagstoel komen en vroeg, het hoofd nauwelijks over den rand heffend, of hij zich ergens over had te beklagen. Camoës antwoordde dan dat hij zich, evenmin als de andere soldaten, ergens over beklaagde, alleen over het onvoldoende voed- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} sel, en hij wist evengoed als alle anderen, dat dit Metelho's schuld niet was. Dan trachtte Metelho vertrouwelijk te worden, iets van Camoës' verleden te weten te komen, hij sloeg den toon van een gelijke aan, vroeg hem naar de toestanden aan het hof, waar hij eenige jaren voor Camoës had verkeerd. Maar Camoës deed alsof hij alles was vergeten. En dan zei Metelho op denzelfden hooghartigen toon, waarmee hij het onderhoud was begonnen, dat hij bij den troep terug kon keeren. Eens gaf Metelho last, dat men zingen zou om het marschtempo erin te houden. Maar de slepende wijze der Portugeesche volksliederen vertraagde den tred en maakte de mannen moedeloos en verlangend naar hun land. En met het Chineesche gezang, verward en wanluidend, konden de Europeanen geen gelijken tred houden. Na een dag gaf men de poging op en trok verder in een stilte, drukkender dan eerst; ook het land was stiller, geen gongen bonsden hier als dof onweer in de verte en nooit meer stiet men op een lawaai makende begrafenis. Toch werden de dorpen grooter en talrijker, waren vaak in elkaar gegroeid en op een dag hielden de huizen niet meer op, de vlakte opende zich nergens meer en eindelijk erkende de laatste Chineesche gids, die zij hadden overgehouden, dat zij in een stad waren geraakt, waarin hij geen richting meer wist. Achter de huizen zagen zij een hooge zwarte wal, daar moest de ommuurde stad liggen. Hoe echter daaromheen te komen? Op een soort plein liet Metelho stilhouden en verzamelen blazen, maar de trompetten werden overstemd door snerpende en huilende fluiten, die in het binnenste van de huizen werden geblazen. Coelho, het hoofd van de gezantschapswacht, liet door de tien musketiers die hij nog bij zich had, een paar salvo's in de lucht afgeven; verwachtend dat de achterblijvers dat wel zouden hooren en dat het volk, dat uit alle stegen die op het plein mondden, opdrong, terug zou vluchten. Maar van alle kanten antwoordden losbarstingen heviger dan kanonvuur, waaraan zij eerst dachten; in paniek zochten zij dekking achter en in de vuilnishoopen, die het {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} leemen plein tot geaccidenteerd terrein maakten. Maar niemand werd getroffen en eindelijk zagen ze, dat ze zich voor niets vuil hadden gemaakt, en belachelijk voor de bevolking. Duizende grijnzende koppen en scherp gegil toonden, dat de vrees bij de blanke barbaren was opgemerkt en dat het vuurwerk, waar een kind vanaf zijn tweede jaar niet meer om gaf, hen had verschrikt. Woedend wilde Coelho nu in de menigte laten vuren, gelukkig weerhield Metelho hem nog bijtijds. Besluiteloos stonden allen op een hoop bijeen: Metelho en Coelho wisten geen van beiden wat te doen. Camoës schreeuwde hun toe toch op te rukken, de breedste van de straten in, later kon men trachten met het kompas de richting te herstellen. Coelho gelastte hem te zwijgen, maar Metelho klampte zich aan zijn raad vast: alles was toch beter dan stilstaan en men rukte op. De Chineezen lieten hen stil vertrekken, zonder een poging te doen hen te omsingelen. Ook hield het vuurwerk op. Zij waren voor demonen gehouden en hun vertrek was de gewaande uitkomst van het fluitgejammer en het vuurwerk en van wie weet hoeveel gebeden. Alle ramen en deuren waren gesloten, alleen de lucht van vergaan voedsel en van vele opeengedrongen lichamen bewees, dat zij door geen dooden-stad gingen. Na drie uur stieten zij op de hooge zwarte wal die zij in de verte straks hadden gezien. Een diepe droge gracht liep er omheen, op groote afstanden sprongen wachttorens naar voren halfrond uit de vlakke muur; het was of zij stonden voor een van hun eigen kasteelen, maar dan tienvoudig hooger en oneindig veel uitgestrekter. Zij hielden stil bij een groep kale boomen. Er ontbraken twaalf man, vier kwamen gedurende den dag terug, een vertelde dat hij was gefolterd, een dat hij door een vrouw naar binnen was getrokken, die hem eerst weg had gelaten, nadat hij haar had bezeten, de twee anderen waren volkomen wezenloos. De andere morgen wilde Metelho opbreken en om de stad heen trekken. Maar de Chineesche gids weerhield hem, de stad was onmetelijk groot, hij moest een gezant- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} schap naar den mandarijn zenden en verlof aan den mandarijn vragen, om door te trekken. De gids maakte gebaren naar een der wachttorens, een smalle poort ging boven de grachtrand open. Alleen Schaal en twee soldaten hadden moed naar binnen te gaan. Een van de kisten werd van de keizerlijke geschenken afgenomen. Het duurde drie dagen voordat de muur weer openging en de boden uitliet. Het antwoord van den mandarijn luidde: Het gezantschap zou een geleide krijgen door Hoe Nan, tot de oevers van het Toeng Ting-meer toe, verder strekte de macht van den mandarijn niet. Maar eerst moest de banier met het hoovaardig opschrift worden gestreken, er bestonden geen landen, die niet schatplichtig en onderdanig aan den keizer waren. Dan zouden de barbaren door de stad geleid worden, maar zij waren onwaardig de pracht van het eeuwige Sjang Tan te aanschouwen: geblinddoekt zouden zij door zijn straten en langs zijn paleizen worden geleid. Anders moesten zij om de wallen heentrekken, wat vele vele dagen duren zou. Er werd raad gehouden. Door het ongeluk waren de rangen opgeheven, ieder gaf zijn meening. De meesten wilden, om de weg te bekorten, toegeven en zich door de stad laten brengen, al was dit vernederend. Maar Metelho en Camoës en nog enkelen hielden vol; liever buiten de stad blijven, dan zich geblinddoekt in hun macht geven. Eenmaal binnen die muren, wie waarborgde hun dat zij weer er buiten kwamen. De minderheid won en de andere dag gingen zij langzaam, voorafgegaan door vier gidsen en gevolgd door een groote troep soldaten, langs de muur. De afstanden tusschen de torens bedroegen soms een halve mijl, soms honderd meter. De muur was overal hoog, op een plek waar ze was ingestort, zagen ze in de stad, die zich onafzienbaar naar binnen uitstrekte. De nacht brak aan, men hield geen rust. De Portugeezen hoopten bij het aanbreken van den dag weer in de vlakte te zijn. Op de torens brandden lantarens, geen uur stierf het rumoer in de stad. Bij het ochtendgloren was het ver- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} schiet nog hetzelfde, eenerzijds verspreidde huizengroepen; anderzijds de droge gracht, de muur, de torens. Versuft en moedeloos schreden de Portugeezen verder, een kudde tusschen de stomme gidsen voor hen en de bewakingstroepen honderd meter achter hen. Plotseling stond Camoës, die nu naast de draagstoel van Metelho bleef gaan, stil, stiet een kreet uit en raapte een doek op, waaraan hij een steen had gebonden. ‘Halthouden’. Metelho stak het hoofd buiten de draagstoel, kwam toen heelemaal overeind. ‘We zullen hier nooit vandaan komen. Het is zooals ik dacht. Gisteravond bij het donker, wierp ik deze steen aan deze doek uit. Wij worden voortdurend om de stad heengeleid, om onder de indruk van zijn grootte te komen. Neem de gidsen in gijzeling.’ De soldaten grepen de gidsen, de troep Chineezen rende aan, om ze te bevrijden, maar een paar schoten hielden hen op een afstand; tot een gevecht kwam het niet. Onder bedreiging van den dood, een musket achter het oor, brachten de gidsen hen van de stad af. De banier werd weer ontrold. Zij zagen niet om, gingen steeds sneller. Eerst 's middags moesten ze rusthouden, niemand kon nog gaan. De stad, die zoo onoverkomelijk groot en hoog had geschenen, lag nu laag en gering aan de kim onder de dalende zon, een groote wolk kon ze bedekken.   Zij trokken nu regelrecht naar het Noorden, vaak ontbraken de wegen en gingen ze dwars over brokkelige rotsvlakten, dwars door weeke rijstvelden, eerst een weldadig gevoel aan de gewonde voeten, weldra ondragelijk toen ze iedere voetstap uit het slib moesten trekken. Eindelijk bereikten ze een smalle rivier, volgens de gidsen was dit een zijtak van de Yangtse, volgens anderen liep hij uit in het Toeng Ting-meer, in elk geval kon men hem volgen. Men sloeg een kamp op; terwijl de zieken rust kregen, gingen de anderen booten zoeken. Na een week kwamen ze terug met vier smalle hulken, voor niet meer dan de helft ruimte biedend. De rest liep mee langs de oevers. Eerst vorder- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} den de booten langzaam, door de kronkelingen en de trage stroom, de voetgangers zaten al uren in hun kamp als zij aankwamen. Maar weldra werd de stroom sneller en rechter, de booten raakten uit het gezicht en vaak was het midden in de nacht voordat die van het land hen achterhaalden. En eindelijk op een nacht zagen Camoës en de tien soldaten die liepen, de booten heelemaal niet meer, ook met den morgen niet. Zij stonden verlaten in hun lot aan de rand van een groote gele watervlakte. De overkant was niet te zien, van de booten geen spoor. Zij bleven wachten. Waren de booten overgestoken of omgeslagen? Eens zagen zij iets zwarts in de verte, dat nader dreef en tegen de avond zwom een van de soldaten er naar toe. Het was een van de booten. Verloren of achtergelaten? Weer ontstond verdeeldheid. De helft van de soldaten scheepte zich in om het gezantschap terug te vinden. Zij kwamen niet terug. Camoës voelde een verlangen, dat hij gestorven dacht, herleven. Weer was hij vrij, alleen in het groote rijk. Hij kon gaan waar hij wilde. En hij ging terug, enkelen met hem, om Macao weer te bereiken, of om in de verte van de verlaten vlakte weg te sterven. En de dag kwam dat Camoës, zonder metgezel, met nog weinig water en voedsel bij zich, voor een van de steenen neerzat die hij op de heenweg had helpen oprichten, en niet meer op kon staan.   J. Slauerhoff (Wordt vervolgd) {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Dialogue à contre-jour ‘Voici qu'au centre de Paris J'ai l'air d'un monogame: Plus aucune histoire de femme!’ - Histoire de mari!   ‘Prends garde à ne pas t'exposer Aux courants d'air, ma chère: Le pauvre homme que tu préfères N'a plus rien à manger.   ‘Que fera-t-il donc si tu claques Juste au mauvais moment?’ - Tu mettras, pour l'enterrement, Ton joli chapeau-claque. Victor E. van Vriesland {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Dédicace A revivre ce livre, Chère, que je te livre, Rappel du temps passé Où il s'est tant passé, N'évoquons pas ce temps Devenu passe-temps: - C'est, à l'heure présente, Tout ce qu'il représente, - Hormis la dédicace, Poème inédit qu'à ce Recueil si peu courtois J'ose ajouter pour toi. 1930 Victor E. van Vriesland {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een jaar Ik zie je nog, ik weet nog hoe je was, En ik kan niet begrijpen dat het was En nu voorbij is, van mij afgevallen. Ik blijf ontkracht, een schaduw is gevallen, En prevel maar je naam en kan niet leven, Zonder je sterven niet en leven niet. Ik ben alleen en bang als wie in droom Merkt dat hij droomt, en kan ontwaken niet, En blijft in zijn ontzetting machtloos loom. Doelloos en leeg zie ik de wereld aan En laat de wereld langs mij henengaan, - Voor immermeer verminkt door hunkering Naar jou terug, die slechts herinnering Gedeeltelijk en vervormd nog vatten kan; En dat is alles wat mij rest ervan, En dit verdriet is alles wat mij rest Als dierbaar eigenste, en ik vind geen rust Dan door het korte zelfbedrog waarin Ik mij oogluikende op jouw beeld bezin. 1932 Victor E. van Vriesland {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Pyke Koch Zooals het werk van de meeste kunstenaars die oorspronkelijke persoonlijkheden zijn, vertoont ook de schilderkunst van Pyke Koch, hoezeer men er den adem van het heden in herkent, eigenschappen die vrij sterk afwijken van de algemeene verschijnselen van het tijdvak. De schilderkunst van Pyke Koch offert niet aan het bijgeloof, dat men de zichtbare werkelijkheid moet elimineeren om als modern kunstenaar mee te tellen. Blader in ‘Palet’, het slordig-bijeengevraagde boek, dat den Nederlandschen schilder slechts in schijn gelegenheid bood den ‘stand’ der schilderkunst te overzien en waarin (tusschen de platen, de portretten en de enkele intelligente stukjes door) een serie ongare theorieën worden verkondigd die u van kleur doen verschieten. Gij zult versteld staan van de onderlinge ontleeningen, de modeverschijnselen, de waterige mystiek. Een traditie, welke iets van een voedingsbodem heeft, en het middelmatige talent toestaat geen nul te zijn, ontbreekt, en ontbreekt in ons land van doorvoerhandel veel opmerkelijker dan elders. De sterke, doelbewuste persoonlijkheden zijn zeldzaam. Men waait te makkelijk met alle winden mee en munt in onvruchtbaar eclecticisme uit. De een wil de kunst genezen met gestyleerd socialisme, de ander haar uit de verafschuwde ‘romantiek’ bevrijden met pretentieus cercle-et-carré op het maagdelijk schilderlinnen, een derde - hoewel zich nog altijd artist noemend - haar finaal doen verdwijnen door een wetenschappelijken grondslag te stellen in de plaats der bezieling. Men heeft te veel dingzucht en te weinig aandacht voor de nimmer uitgeputte raadselen van de zichtbare en tastbare wereld. Men vermagert, men ontloopt de natuur. De schilderkunst van Pyke Koch doet dit niet. Deze maniakale schilder kent de tucht en de verstorvenheid, die gevraagd worden om de verschijningen en verschijnselen zóó scherp en helder te beschouwen, dat de huid hunner werkelijkheid doorzichtig wordt. Om het détail te zien en {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} den innerlijken vorm niet te verwaarloozen. Hij is een zeer aandachtig waarnemer van de werkelijkheid en weet met Rilke te spreken van ‘die Gebärde mit welcher die kleinen Blumen sich auftun am Morgen’, - hij is tegelijkertijd iemand die zich voortdurend bezig houdt met spannende geestelijke conflicten. Dit schijnt een tegenstrijdigheid, maar men vindt die bijzondere gave bij alle kunstenaars die ons blijvend boeien. De kunstenaar kan niet van het innerlijke, van het geestelijke ‘afdalen’ naar de werkelijkheid der natuur. Hij moet, in de omgekeerde volgorde, door de natuur heen tot de kennis van het onzichtbare geraken en het geduld, dat hiertoe vereischt wordt, ontbreekt tegenwoordig maar al te zeer. Men zou menigeen willen wijzen op een van die bijna banaal klinkende, maar altijd diep doordachte notities van Leonardo da Vinci, daar waar hij ‘Regels voor jonge schilders’ opstelt: ‘Gij, die door de natuur op deze kunst (de schilderkunst) zijt aangewezen, ik zeg u, dat gij bij de bijzonderheden moet beginnen, wanneer ge inzicht in de vormen der dingen wilt verkrijgen, en eerst dan moogt gij tot de volgende overgaan, als ge de eerste goed in de herinnering en in de beoefening hebt bevestigd. Anders zult gij uw tijd nutteloos besteden. Leer liever vlijt dan snelheid.’ Dit schijnt eerder voor Koch geschreven dan de twijfelachtige en als naar gewoonte eenzijdige bewering die Greshoff onlangs liet hooren: ‘Wanneer men door sterke driften, door brandende gevoelens, door een stroom van gedachten overmand wordt, dan heeft men niet den tijd, noch de lust om zich aan het perfectionneeren van het handwerk te wijden.’ Dezelfde Leonardo, die het noodzakelijk vond de natuur-wetenschappelijke ontdekkingen, zooveel als in zijn vermogen was, dienstbaar te maken - maar dan ook dienstbaar - aan zijn kunst, hij was ook de eerste die de behoefte had den schilder tot meer dan handwerksman, tot arbeider in het rijk van den geest te verheffen. In het werk van Pyke Koch zijn bewegingen, die mij telkens weder aan deze schijnbare tegenstrijdigheid doen denken. Want de voornaamste indruk, dien men er bij her- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} haling van ontvangt is deze: wat heeft deze schilder, die zoo pijnlijk nauwgezet de uiterlijke werkelijkheid waarneemt en weergeeft, een merkwaardige behoefte om de geheimen der gelaten, der lichamen en der zwijgende voorwerpen te ontraadselen!   Het nog weinig omvangrijke, maar reeds als een geheel apart verschijnsel fel en levend in onze memorie ageerende schilderwerk van Pyke Koch ontstond langzaam, schrede voor schrede. Hij onderwees zich zelf en koos zich geen voorbeelden die hij in 't bijzonder wilde navolgen. Hij was eenzamer dan wie ook in de ordening van zijn emoties en in den strijd tegen de weerbarstigheid der materie. Dat maakt de onmiskenbare knapheid van zijn factuur een knapheid die niet leeg is, maar overal gespannen blijft van leven en diepere aandacht, zooveel te wonderlijker. De opvallende zorgvuldigheid van zijn stofuitdrukking is niet slechts gebaseerd op een helder, scherp en onomfloerst beschouwen van de werkelijkheid, maar ook op een fijn genuanceerd vermogen tot leven in de stof, een leven dat ik organisch zou willen noemen, omdat het berust op een eindeloos aftasten, een zich vereenzelvigen met de bewerktuigde natuur. Vandaar dat hyperreëele, verbijsterend wanneer men zijn werk voor het eerst ziet, door den oppervlakkige misschien verward met een neiging voor kil, zindelijk en fotografisch realisme, maar bij aandachtiger toezien herkend als de op dit oogenblik wel zeer ongemeene qualiteit om concreet en geestelijk te zijn tegelijkertijd. Wat hij ziet, proeft, ruikt en voelt in de stof wil hij leggen in de materie die hij gebruikt, met een geduldige zorgvuldigheid. Maar hij doet het in een bijzondere ordening en een ongemeene belichting. Dat levert een verhevigde, een verhoogde en actieve werkelijkheid op, die niets kleins en dociels aan zich behield, die in hooge mate suggestief is. Wat verzet wekte bij den gemiddelden toeschouwer, en {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker nog verzet wekken zàl, het kan tenslotte dan ook dit bijzondere verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de zichtbare werkelijkheid, deze manifestatie van een zorgvuldig en verfijnd vakmanschap, dat aan sommige laatprimitieven en renaissance-schilders doet denken, niet zijn. Ik stel mij voor, en vind het gedeeltelijk zelfs begrijpelijk, dat men bezwaar maakt tegen de geestelijke atmosfeer van zijn werk en tegen de keuze zijner onderwerpen. Er is, voor ieder die de schoonheid bij voorkeur zoekt in het gedroomd elysium dat de daagsche werkelijkheid zijn belang min of meer doet verliezen, iets macabers in den geest van Pyke Koch. Zijn bezieling ligt voorloopig niet onder den wiekslag van het verlangen naar het onstoffelijke. Het is echter verkeerd het belang van dit werk te willen meten met abstracte normen, die aan het wezen zijner schilderkunst ten eenenmale vreemd zijn. De romantische attributen waardoor veler aesthetica beheerscht wordt - en in menig geval allicht volkomen terecht - dienen hier te worden uitgeschakeld en vergeten. Er is inderdaad aan dit werk niets van argeloosheid of hymnische gezindheid. Maar van belang is de vraag, of de intelligentie, waarmede de schilder de stof voelde en hanteerde, correspondeert met zijn geestelijke draagkracht. En wie dit aandachtig naging, zal tot de conclusie geraken, dat het werk van Pyke Koch inderdaad een eigen, bijzondere harmonie vertoont, dat het voertuig der schilderkunst hier dient een sterke persoonlijkheid en een oorspronkelijken geest, vaardig tot nieuwe ontdekkingen. Wat, conventioneel beschouwd, het nuchtere, het leelijke heet, groeit in dit werk uit tot een opmerkelijk fantasme. Pyke Koch is de verbeelder van de fataliteit dier harde werkelijkheid, welke wij het liefst achter onze droomen en ons geluksbegeeren wegduwen. Nieuwe onderwerpen en exploratie van verwaarloosde gebieden hebben in de geschiedenis der kunst te allen tijde verzet uitgelokt. Het ‘Déjeuner sur l'herbe’ van Manet moet den bezoeker van den Salon des Refusés van 1863 niet minder extravagant zijn voorgekomen dan het zonder {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} mededoogen bekeken, het onbeklaagd geschilderde gezicht van de ‘Bertha van Antwerpen’ den bezoeker van Amsterdams Stedelijk Museum. Maar het getuigt van gebrekkig toezien en van oppervlakkig oordeelen, wanneer men in het werk van Koch slechts zou ontdekken de lust om den burger te epateeren. Deze schilderkunst kent andere zorgen, andere problemen. Zij vertegenwoordigt een veel te ernstige confrontatie tusschen geest en natuur, om zich met toewijding aan dat studentikoos plezier te wijden. En de wijze waarop zij haar drastische onderwerpen voordraagt is in staat om direct de gedachte aan goedkoopen spot te verdrijven. Er spreekt uit het werk van Pyke Koch een gekweldworden en een zelf-kwelling, welke men alleen verwachten kan in een tijd die zoo verscheurd is en arm aan zekerheid als de onze. De mensch leeft, gelijk eenmaal Mantegna, Holbein de Jongere en Erasmus, op een kentering waarin alles nieuw geijkt wordt. Hij leeft in een ernstig conflict tusschen zijn idealisme en zijn nieuwsgierigheid en in die aan illusie arme ‘hel zonder vlammen’, welke berooft van den moed om zich-zelf te beklagen. In zulk een toestand zal de uiting licht overconcreet, dan zelfs wrang en grotesk worden. Spot en persiflage zitten het torment en de wanhoop op de hielen. Maar tegelijkertijd kunnen, in een vreemde contradictie, het liefelijke en de stilte oprijzen uit de met groote koelheid en bitterheid bekeken phenomenen. Het geluk wordt gezocht binnen de engste grenzen der werkelijkheid. De bevrijding wordt bereikt in de meest noodzakelijke zelfbeperking. Deze merkwaardige complicatie bespeuren we ook in de schilderijen van Pyke Koch. De persoonlijke verhouding van den kunstenaar tot zijn sujetten schijnt soms bijna opgeheven. Zijn menschen zijn duister en trots van zichzelf vervuld, de voorwerpen isoleeren zich hard en koel uit de atmosfeer en de contour-vervloeiïng van het licht. Zij zijn de bekende, bewuste uitkomsten eener voortdurende analyse. Maar niet schoolsch en star is hij hierin. Als alle oorspronkelijken weet hij, op het onverwachtst, te verrassen: met den {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemden, stillen eenvoud van een duif in een kooi, met die prachtige, fiere en hulpelooze houten paardjes in een cents-draaimolen - onderwerpen die met een geserreerde teederheid zijn behandeld en waarin de verwonderde, nieuwe ontdekking van 's werelds simpelheid wordt gedaan, welke den levenskrachtigen kunstenaar nimmer verlaat. Voor mij is het zeer de vraag, of de wijze van zien en schilderen die hem thans hoofdzakelijk kenmerkt Koch's definitieve vorm zal zijn. Maar voorspellen is een gevaarlijke bezigheid in zaken van kunst. Als zijn werk ons nu, in zoo genadeloos een stijl, vaak onderwerpen voorhoudt en menschen te zien geeft die weinig salonfähig zijn, behoeft men niet onmiddellijk te besluiten dat zij gedepraveerd zijn (en de schilder misschien met hen). Zij zijn alleen maar verwijderd van het artificiëele paradijs en de humanitaire ethiek, de benauwenis van het overbekende en de fel acteerende werkelijkheid is er in ontvlucht door de voorwerpen, de gezichten en gestalten te omgeven met een zekere, schier plechtstatige onaantastbaarheid, door ze, bijna sculpturaal, te maken tot idool en symbool van zelfhandhaving in een wereld zonder illusie. Ontdekt men deze, de eigen golflengte van Pyke Koch, dan wordt de zin van zijn schilderen een gansch andere dan die van het plezier aan goedkoope ergernis. Zijn wereld heeft een zichzelf voedende noodzakelijkheid, even groot als die van welken kunstenaar ook. Zijn ontroering is bedwongen in een weerbaarheid zonder zelfbedrog en hij is daardoor een realist met ‘ruimte’ om zich heen. Hij kent de comédie humaine, maar hij ziet daarin telkens de krijtbleeke verstarring van overbelichte tusschen-stadia, met menschen als vreemd en hiëratisch gebarende ledepoppen, met eigenzinnig levende voorwerpen, die onbegrepen geheimen zijn. Zoo wordt het meer dan reëele plotseling wonderlijk, gelijk dat in de verhalen van Edgar Allan Poe soms geschiedt. Het zijn geen ongewaarschuwde, aetherische wezens die in het verhaal van Koch oprijzen. Het leven is aan de monumentale vrouw in de Schiettent - en zij is {==*37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pyke Koch - Avant-guerre (een satire) ==} {>>afbeelding<<} {==*38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pyke Koch - Bertha van Antwerpen ==} {>>afbeelding<<} {==*39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pyke Koch - Nocturne ==} {>>afbeelding<<} {==*40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pyke Koch - Schiettent ==} {>>afbeelding<<} {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} daar niet voor het eerst - niet voorbijgegaan zonder lidteekens achter te laten. Doch hare trekken, cru, plotseling zonder leugen voor ons neergezet, hebben een kracht, een rust en een plechtigheid, welke ontstaan uit een van die onverklaarbare bevrijdingen waarmee het leven en de kunst ons altijd opnieuw verrassen. Naar bevrijding streeft het werk van Pyke Koch, zooals alle kunst. Het kiest een weg waarop niets kan worden vermeden of ontloopen, waarop iedere verschrikking en ontluistering van de werkelijkheid wordt aanvaard en omgezet. Slechts een sterke geest bezwijkt niet bij dat langzame gevecht om uitkomst.   Jan Engelman {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdracht De lucht is somber en hangt laag In Schaerbeek plasregent het weer vandaag, Terwijl in de klassieke kano Gij minziek wiegt op 't water van Lugano.   Ik voel mij tot op mijn geraamte koud Ontgoocheld en voortijdig oud En ik ben moe van heimwee naar het zuiden (O dronkenschap, o bruine huiden!):   Geen loonschriftuur meer voor de krant, De zon laat iedereen de vrije hand; En eindlijk zonder plicht en zorgen Zijn wij ontslagen van de vrees voor morgen. Aanvaard dit boek gelijk het eenmaal is: Kleinmoedig klagende om gemis; Met mijn gering vertrouwen in het leven Valt er helaas niet veel te geven,   En mijn fidutie in de dood Is, zeer onchristelijk, nog minder groot, Zoodat ik u niets kan beloven Van aardsch plezier of zielsvermaak hierbóven.   Ik schrijf dus, zonder weet van goed of slecht, Over détails; maar wel oprecht: Een bries die over zee waait uit het noorden Geeft die aluinsmaak aan de woorden. J. Greshoff {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Studie in Schaduw Fedor Vergin: das unbewusste Europa Oswald Spengler: der Mensch und die Technik Er bestaat tusschen de geschriften der beide cultuurspeculanten, Fedor Vergin en Oswald Spengler, een oppervlakkige overeenkomst: zij handelen over de beschavingsperiode, waarin wij thans leven, en zij wagen zich aan de diagnose en prognose van die beschavingsperiode. Aan deze omstandigheid hebben zij het ook waarschijnlijk te danken, dat zij met een zekere sensationeele bereidvaardigheid door nederlandsche uitgevers in nederlandsche vertaling op de boekenmarkt zijn geworpen. Cultuurdiagnose en -prognose zijn tegenwoordig sensationeeler, in vele opzichten, dan internationale oplichting en handel in blanke slavinnen; boeken, waarin problemen onmiddellijk aan het zoogenaamde Heden worden vastgekoppeld, bergen een belofte, de belofte van troost en genezing; aangezien het immers voor een ‘beschaafd’ publiek vrijwel axiomatisch waar is, dat wij in een verwarden, een chaotischen, een verscheurden, een verleugenden tijd leven (beweringen, wier waarheidsgehalte zich niet beter laat bepalen dan door de nauwkeurige observatie van de lieden, die ze met pathos plegen rond te strooien!), zijn medicijnen tegen die ontzettende kwaal der verwardheid, verscheurdheid enzoovoorts ten zeerste in trek, terwijl van den cultuur-philosoof even axiomatisch wordt verwacht, dat hij als medicijnman-in-modern-costuum zal optreden. Het is toch oneindig gemakkelijker, naar medicijnen te grijpen dan het axioma van de verwardheid enzoovoort aan een onderzoek te onderwerpen; het is oneindig aangenamer, met een profeet van den opgang of den ondergang (beide kategorieën naar wensch verkrijgbaar bij den boekhandel) mee te juichen of te weenen, dan zich critisch te stellen tegenover de cultuur-speculatie zelve. Schrijvers als Henri Massis, als Keyserling, als Lindsay, in bescheiden afmetingen als Dirk Coster, mogen heele of halve denkers {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn: voor alles zijn zij medicijnmannen, of namaakpriesters, zij weten zeer goed, dat men, als medicijnman, veel kan geeselen als verward, chaotisch enzoovoort als men er maar iets voor teruggeeft. Het behoeft niet àl te veel te zijn; een kinderhand is gauw gevuld. Het is op zichzelf al een troost, als men de verwardheid zoo gul voorgezet krijgt; de ééne medicijnman heeft wat sterker purgeermiddelen dan de ander, maar met de slechtheid van dezen ‘onzen’ tijd werken zij zonder uitzondering, gelijk weleer sprookjesvertellende bakers; is het niet om van te rillen, kinderen, dat wij zoo verscheurd over de wereld loopen? Weest verscheurd, gij allen, accepteert toch vooral van uw cultureele baker uw zielesmarten, uw sexueele nooden, uw verwrongen gelaatstrekken, en.... slikt medicijn, slikt medicijn, slikt medicijn! De kruiden zijn immers zoo goedkoop! Het arme Europa, waarvan graaf Coudenhove Kalergi zoo graag een Pan-Europa zou willen maken, het wordt onophoudelijk weer tot probleem gemaakt op de bakerachtige wijze diergenen, voor wie Napoleon eens een uiterst karakteristiek scheldwoord heeft bedacht: ideologues. Men moet den werkelijkheidszin van den Corsicaan bewonderen, omdat hij met zulk een struikroovers-verachting de ‘idee’ dorst blameeren mèt de speculeerende theoretici van zijn tijd, die door deze ‘ideologen’ ook wel als ‘onze’ tijd zal zijn beschoolmeesterd; want hij wist het al te goed, het wàs niet hun tijd, het was de tijd van Austerlitz en desnoods van de Beresina! O, het heerlijke woord: Tijd! Hoe verrukkelijk is het voor de ‘ideologen’, van alle andere medicijn nog afgezien, om in een Tijd te leven, te lijden, te strubbelen, om met zijn zieken en verworden Tijd samenspraken te houden en plannen te beramen over betere Tijden en op zijn tijd lezingen te bezoeken, waar ook de Tijd weer op het programma staat! Dat alles verlost ons van ons zelf, dat narcotiseert ons, dat geeft ons het gevoel, dat wij toch ook meedoen aan dien geweldigen, verleugenden, rhythmischen, beestachtigen, gespannen enzoovoort Tijd! De beste medicijn tegen den tijd is, inder- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} daad, de Tijd als thema van discussie; men vergeet het probleem van den tijd door hartstochtelijk over den tijd te fantaseeren, men voelt zich reeds half en half genezen door (mèt zijn tijd) ziek te zijn. Deze hausse in tijd-ziekte maakt de cultuur-speculatie uiterst verdacht. Gewoonlijk immers blijken de haussiers aan den huiselijken haard buitengewoon keurige en ordentelijke menschen te zijn, met een onmiskenbare voorliefde voor keurige en ordentelijke verhoudingen, en zonder de minste neiging om zich consequent schuldig te maken aan alle ziekelijkheden, waarvan zij den tijd betichten; zoo zij er zich al aan schuldig maken, doen zij het toch per ongeluk zonder aan den betichten tijd te denken. De sensationeele tijd bestaat voor hen alleen in onpersoonlijke oogenblikken; deze onpersoonlijke momenten van leegheid moeten worden opgevuld met profetische gebaren; want, denkt men, de profetische gebaren ‘maken den man’, wij zijn in onze betrekkelijke soliditeit niet verantwoord, wanneer wij ons niet omgeven met een betrekkelijk onsolide sfeer, waarin de afdwalingen, die wij zelf maar half of in het geheel niet aandurven, optreden als gigantische monsters, vijanden generis humani. De onsolide tijd redt aldus den mensch van zijn eigen onzekerheid; het denkbeeld, dat de tijd ziek is, doet hem de voorwendselen aan de hand, krachtens welke hij zelf rustig een betrekkelijken evenwichtstoestand van sijn eigen psyche als ‘gezondheid’ kan qualificeeren. Er is iets kalmeerends in, te weten, dat Oswald Spengler onze cultuur ijskoud tot den ondergang verdoemt, en daarnaast te weten, dat die ondergang ons in laatste instantie niets kan schelen, zoolang wij ons nog ‘lekker voelen’; men moet het succes van een boek als Der Untergang des Abendlandes voor een niet gering deel aan zulke laag-bij-de-grondsche contrasten toeschrijven. Hoe Spengler zelf al tastend tot de realiteit van zijn fatalisme gekomen is: wat kan het den gemiddelden ‘belangstellenden’ lezer van zijn werk interesseeren! Heeft hij zelf de behoefte, zijn tijd stuk te denken? Welneen immers; hij heeft zijn verscheurden tijd op verren afstand, en {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Spengler zijn altijd nog genoeg ‘onjuistheden’ te constateeren om niet bang voor hem behoeven te zijn; er is altijd een contingent vakhistorici en vakphilosophen present, dat met ijverige detailcritiek de situatie weet te redden. Iedereen is er dan ook heilig van overtuigd, dat Spengler's culturentheorie ‘onhoudbaar’ is; en door instinctief het accent te leggen op dit uiterlijk aspect van zijn philosophie slaagt men er waarachtig ook nog in, den denker Spengler in te deelen bij de Casimir's van ‘onzen’ tijd! Op grond van een weinig meer dan formeele overeenkomst (dat ook Spengler over ‘den’ tijd denkt) sleurt men hem mee met de medicijnmannen, met de ‘ideologen’, met alle suspecte verre-kijkers, die met het tijdsbeeld goede zaken doen. Maar wat Spengler ook is, en hoe vaak hij zich ook vergist moge hebben, een ‘ideoloog’ in den napoleontischen zin is juist hij allerminst! Dat de ideologen hem collegiaal bij hun legioen willen inlijven, bewijst niets tegen hem; het bewijst uitsluitend, dat zij in Spengler's culturentheorie een welkom voorwendsel ontdekt hebben, om hem als collega te beschouwen. Het zou ook wel een wonder mogen heeten, als een Spengler zijn van Holk niet zou vinden! Zóóver hebben de tijd-enthousiasten het gebracht, dat ook Spengler onder de verdenking staat, ietwat ‘halfzacht’ te zijn. Zóóver, dat men aanstonds Spengler's genialiteit waarschijnlijk in één adem zal noemen met het boek van een handig journalist met wetenschappelijke allure, Fedor Vergin,... omdat zij beiden over ‘onzen’ tijd schrijven. Ik veroorloof mij daarom, vooraf de stelling te poneeren, dat Vergin en Spengler door niets anders met elkaar verbonden zijn, dan door den afstand, die hen scheidt.   Weinig menschen verstaan de kunst, uit de gezichten van degenen, die zij ontmoeten, een ‘tweede gezicht’ af te leiden; meestal ontbreekt hun daarvoor trouwens de... tijd en de belangstelling, om van het vereischte psychologische talent niet eens te spreken. Dit talent is overigens niet iets afzonderlijks; het heeft zich ontwikkeld uit een {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} voortdurende, hardnekkige belangstelling in de maskers, die men tegenkomt. Zonder die belangstelling is men reeds bij voorbaat veroordeeld tot talentloosheid en tot vooze karakteristieken als ‘zuiver kunstenaar’, ‘scherp denker’, ‘waarachtig dichter’. Slechts weinigen hebben de behoefte achter die voorloopige namen nog eens namen te geven; het ‘tweede gezicht’, dat banaler is dan kunst, denken en dichten, omdat het aan die onderscheidingen geen deel meer heeft, blijft voor velen, die liever gevoelig en verheven zijn, verborgen. Die velen hebben geen lust in (en angst voor) het dóórtrekken der onderscheidingen; het hindert hen niet eens, een wereldje van afzonderlijke ambachten (kunstenaars, denkers, profeten en wat al niet meer), een zeer voorloopige paradox derhalve, rustig te bezitten. Dostojewski heeft dit spel uitstekend doorzien in een brief van 1876: ‘Men mag een willekeurige paradox opstellen, en als men hem niet tot de laatste consequenties doorvoert, zal hij allen buitengewoon fijn, geestig en comme il faut schijnen; als men echter ook het laatste woord uitspreekt en geheel open (en niet als toespeling) verklaart: Deze is de Messias!, dan zal niemand u gelooven; want ge waart zoo naïef, uw gedachte tot de laatste consequentie door te voeren.’ Men kan deze consequentie het ‘tweede gezicht’, of met Dostojewski het ‘laatste woord’, of met Nietzsche ‘das intellektuelle Gewissen’ noemen: vast staat, dat die consequentie door een gansche kategorie van lang niet onverstandige en lang niet onfijngevoelige lieden gerangschikt wordt onder de ergste ketterijen. Dientengevolge is hùn consequentie, dat zij zich herhaaldelijk, wanneer het nu eens niet gaat om ‘zuiver’ artistieke of ‘zuiver’ philosophische ‘waarden’, door onsterfelijke blunders blameeren. De groote mannen blijven zij via bepaalde uiterlijkheden vreesachtig als groote mannen zien; Dostojewski via zijn epilepsie en zijn geloof, Nietzsche via zijn Antichrist en zijn Uebermensch, Spengler via zijn faustische cultuur en zijn pruisisch gedrilden ondergang. Met zulke groote mannen kan men nu eenmaal langs den weg der geijkte onderscheiding niet veel aan- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen, omdat zij zich niet laten betuttelen met de gewone termen, omdat zij nu eens de kunst met de ideeën en dan weer de ideeën met de kunst te lijf gaan. Die consequentie is den geregelden vakman wat ai te inconsequent; het eerste gezicht laat hem daarbij in den steek, zonder dat hij echter het tweede kan vinden. Het is een wonderlijk genot, achter een boek het ‘tweede gezicht’ van den schrijver te zoeken. Te vragen: hoe kwam deze man er toe, de pen op te nemen, te voeren en te blijven voeren? hoe kon hij zichzelf en zijn geestelijke excrementen zoozeer au sérieus nemen, dat hij probeerde te schrijven, ging schrijven, schrijver werd? hoe kon hij de energie mobiel maken, om langs dezen zonderlingen weg een deel van zijn leven te leven? Misschien zijn dit geen vragen voor kunstcritici en partijgangers der Zuivere Rede, die in het begenadigd dialect van schoonheid en wijsheid onder elkaar afspreken, zulke vragen niet meer te stellen. De weg naar het schrijven, de weg vàn het schrijven is een weg met zooveel diepe en onredelijke schaduwen, dat de zuivere schoonheid en de zuivere Rede andere wegen prefereeren.... Als het tweede gezicht van den schrijver zichtbaar wordt (en het moet zichtbaar worden, als men geduldig is en achter de voorloopige namen andere namen wil vinden!), is het minder officieel dan het eerste; het wijkt terug voor de oude namen kunst, wijsheid, intellect, gevoel.... in de schaduw. Het gehoorzaamt niet langer aan de allures, die de schrijver zelf zijn publiek gaarne zou willen suggereeren. Zijn intelligentie wijkt terug, zijn domheid wijkt terug, zijn schoone zinnen wijken terug, zijn verpletterende uitspraken wijken terug; al het voorloopige wijkt terug.... in de schaduw. Er ontstaat voor ons tusschen het gelezen boek en zijn schrijver een schaduwspel van officieuze vermoedens: het tweede gezicht duikt nu op achter het eerste, het pasklare auteurs-gezicht. Het is zeker iets hulpeloozer dan het eerste, en even zeker is het véél verwanter; het herinnert ons aan menschen uit onze omgeving, die nooit begeerden, een pen vast te houden. Plotseling ontdekken wij echter een {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} gerenommeerden romanschrijver, die een grooten voorraad schoone, gerenommeerde zinnen produceerde, een arduinen burgerman, wiens verlangen nooit wezenlijk verder ging dan het lidmaatschap van een litteraire in plaats van een andere sociëteit. Elders verandert een geraffineerde dichter in een commis-voyageur. Een philosoof treedt herboren uit de schaduw, maar thans is er geen twijfel mogelijk, het is een kantoorbediende, met een achturigen arbeidsdag boven het kasboek der Eeuwigheid. Wat gebeurt daar, met dien verdienstelijken essayist? Hij tracht zich nog wat achteraf te houden en interessante schaduwen over zijn hoog voorhoofd te laten spelen; maar wij zullen ons thans niet meer vergissen, hij is brigadecommandant bij het Heilsleger. En die kroniekschrijver, gevreesd wegens zijn onpartijdigheid? Verandert ook hij in een kantoorbediende? Neen, zoo waar, hij brengt het rot procuratiehouder! Er resten nog eenige gezichten; veel zijn het er niet Wij turen naar hun tweede gezicht, maar het blijft weerbarstig in de schaduw. Een enkele maal een lichtglimp: een militair, een ambtenaar, een arts? Voorbij het licht, een nieuwe, diepe schaduw; verkeerd geraden. Licht, schaduw, licht, schaduw; raden, verkeerd geraden... Dit zijn dan misschien onze groote mannen: zij, die zeer lang in de schaduw blijven, wier tweede gezicht telkens meer te raden geeft, wanneer men meent, juist geraden te hebben; zij, die ons laten vermoeden, dat men achter het tweede gezicht nog een derde en mogelijk een vierde zal kunnen ontdekken; zij, die door en ondanks hun consequentie aan het grillige schaduwspel der inconsequentie intiem verwant blijken te zijn. Alleen dit tweede gezicht, met zijn beloften van een derde, een vierde, een tiende gezicht, blijft ons, verzadigd van verdienstelijke gedichten, nog verdienstelijker romans en onfeilbare philosophieën, binden aan de ontcijferingswoede, die lezen heet.   Op het ‘eerste gezicht’ zijn Fedor Vergin en Oswald {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Spengler twee theoretici, die beiden het analytische scheermes in het hedendaagsche Europa hebben gezet; beiden hebben zij, geschat naar ditzelfde eerste gezicht, een standpunt, dat hun dienstig is, om dit Europa en zijn cultuurverschijnselen pessimistisch te beoordeelen. Bovendien vertoont de hollandsche vertaling van Spengler's boekje des philosophen vleeschelijke eerste gezicht over den geheelen omslag: een gesloten pruisische kop, waaruit alles en niets valt af te leiden. Het portret van Vergin bezit ik niet; ik zou mij kunnen voorstellen, dat het met naakte, onbeschaduwde albino-oogjes de wereld inspionneerde. In dat geval zouden twee verschillende uiterlijken reeds wijzen in de richting van verschillende tweede gezichten; maar ik geef mijn vermoeden aanstonds voor een beter. Conclusies uit portretten zijn, zelfs als men over het vergelijkingsmateriaal beschikt, oneindig speculatiever dan de gewaagdste conclusies uit geschriften. Menigeen zal met het eerste gezicht van Vergin en Spengler genoegen nemen en voetstoots beginnen, hun theorieën toe te passen. Men zal dan, naar gelang van zijn aanleg en ervaring, tot een dosis beaming en een dosis ontkenning komen, men zal desnoods in beiden ‘wel iets goeds’ en ‘veel eenzijdigheid’ opsporen; men zal deze beide boeken openen, dichtslaan en weer op de boekenplank zetten, ‘hm’ zeggen en naar bed gaan; sommigen zullen zij dan nog ‘tot nadenken stemmen’; anderen zullen weer ‘in het heerlijke gevoel hunner Hegelische Ueberlegenheit’ naar Bolland's Collegium Logicum grijpen, dat tegen zulke psychologische eenzijdigen de remedie al klaar houdt Deze leesmethode is patent; als men veel haast heeft; trouwens, men beweert, dat Is. Querido voor het bewerken van zijn bekende Boeken der Toelichtingen een nòg sneller methode heeft uitgevonden, waarbij het niet eens strikt noodzakelijk is, de boeken te lezen... Maar ter zake: op het ‘eerste gezicht’ doen èn Vergin èn Spengler zich aan den lezer voor als cultuur-speculanten, met een procédé; het procédé van Vergin is de psychoanalyse, het procédé van Spengler is dat van zijn Unter- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} gang des Abendlandes; het procédé van Vergin is onder de zon van Freud, dat van Spengler in de... schaduw van Nietzsche ontstaan. Men behoeft echter slechts de ondertitels van beider geschriften te spellen, om te bevroeden, hoe oppervlakkig de impressie van twee schijnbaar gelijksoortige ‘eerste gezichten’ ongelijksoortige ‘tweede gezichten’ combineert Vergin accentueert zijn titel: Das Unbewusste Europa door de toevoeging ‘Psychoanalyse der europäischen Politik’; Spengler verzacht zijn titel: Der-Mensch und die Technik door ‘Beitrag zu einer Philosophie des Lebens’. Er is dadelijk een markant verschil; de ondertitel van Vergin is een brutale diagnose, die van Spengler is een excuus, voor het geval zijn titel te veel diagnose mocht geven; de eerste annonceert een wetenschappelijke therapie, de tweede bereidt een gereserveerd onderzoek voor. Het kiezen van een ondertitel is dikwijls een verraad, dat uit den titel nog minder duidelijk sprak: er komen hier twee menschen aan het woord, die het toevallig over de europeesche cultuur hebben, maar die over hun eerste definitie reeds in conflict zouden geraken! Of zij het thema van hun discours op Europa zouden brengen dan wel op bonbons, zij zouden van den beginne af tot het bittere einde toe tegenover elkaar staan, zonder een syllabe van elkaars betoog te kunnen waardeeren. Als Vergin toevallig tot de europeesche cultuur kwam, dan was het door motieven, die Spengler volkomen vreemd waren: waar voor Vergin het probleem Europa eindigt (in een soort leege ‘soziale Vernunft’ na een duchtige psychoanalytische kuur), daar begint voor Spengler de europeesche ondergang pas interessant te worden; waar Vergin met de oppervlakkigheid van den neuzenden veelweter de mogelijkheid van ontsnapping ziet uit een krankzinnigen chaos, daar versmaadt Spengler iedere medicijn met de trotsche levensbeschouwing van Achilles: liever een kort leven vol daden en roem dan een lang zonder inhoud; waar Vergin met de huisapotheek der psycho-analyse komt aandragen, daar accepteert Spengler kort en goed het eer- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke einde van den romeinschen soldaat, die in Pompeii op zijn post stierf: ‘dieses ehrliche Ende ist das einzige, das man dem Menschen nicht nehmen kan’. In Vergin ontdekt men, achter zijn geleerde eerste gezicht, reeds zonder veel moeite den modernen medicijnman. Als elke medicijnman is hij minder gecompliceerd dan zijn hokus pokus zou doen vermoeden; heeft men eenmaal zijn hobby doorzien, dan is dat hokus pokus tot een betrekkelijk simpele formule te herleiden. De hobby van den medicijnman Vergin is Freud. De woorden van Freud zijn voor Vergin sinds lang geen raadselen meer, zwaar van geheimen; hij moet eens, ergens in zijn leven, Freud's geschriften zijn tegengekomen en er spoorslags in zijn ondergedoken; toen hij weer opdook, was hij Freudiaan, en met het freudiaansche tooverboekje spoedde hij zich verder. En merkwaardig: er bleken plotseling geen geheimen meer te zijn! Alles viel voor de naakte oogen van den ondergedompelden heer Vergin naakt uit zijn mysterieuze schil; hosannah, het geheim bleek afgeschaft! Kan men het beter wenschen? En zou men dan nog aarzelen, de stervende europeesche cultuur van dienst te zijn? Het zou met misdaad gelijk staan! Daarom wierp zich de ingewijde heer Vergin met zijn nieuwe tooverboekje op alle machthebbers van Europa tegelijk, op den stokouden Franz Joseph, op Mussolini, op Briand, op de Sovjets; hij analyseerde hen volgens zijn systeem, dat niet missen kon, en het miste ook nooit. Het tooverboekje met de psycho-analytische termen bewees zijn onfeilbaarheid, op keizers, dictatoren, democraten en communisten; zij vielen in elementen uiteen, stukgetooverd, uiteengehekst. En hijgend moet medicijnman Vergin na zijn analytische campagne hebben stilgestaan, toen deze hoop waardelooze zielescherven (het onbewuste Europa!) daar aan zijn voeten lag; wel even toch moet zelfs hij, schijnt het mij toe, verbaasd zijn geweest, dat het tooverboekje zulke resultaten had; om daarna ijlings over te gaan tot het toedienen van de medicijn aan den nu bijkans wanhopigen lezer van onzen verleugenden tijd: ‘Heroismus muss der Vernunft weichen. Idealis- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} mus muss der naturwissenschaftlichen und psycho-analytischen Verstandesarbeit Platz machen... Wenn uns die Triebkräfte und das Kräftespiel unserer Psyche ebenso bekannt sein werden wie die Geographie des Mondes, werden wir alle politischen Kindereien unserer Tage ebenso belächeln wie die Mondgesänge der alten Perser.’ Inderdaad, zoo lijmt men zielescherven weer aaneen.... voor goede sukkels, die een gekramde cultuur voor een gezonde cultuur believen aan te zien! En náást dezen medicijnman met een geleende hobby, dezen propagandist van een (N.B.!) ‘Planwirtschaft der Seele’ zonder een spoor van schaduw over zijn slimme tweede gezicht, zou men klakkeloos Oswald Spengler moeten stellen, alleen, omdat ook hij over Europa philosopheert? Spengler, voor wien zijn exempel Nietzsche slechts een aansporing kon zijn, om zelfstandig, tastend, vermoedend (zij het dan niet vermoedend als de objectieve historicus, die bang is om zich aan koud water te branden) zijn eenzamen weg te gaan? Spengler, voor wien het probleem van Europa niet ligt in het laatste, maar in het eerste woord? Spengler, die geen formules uit zijn hoofd leert, maar omschrijvingen zoekt? Het zou ridicuul zijn. Althans, wanneer aan zulk een vergelijking niet een studie in schaduw voorafging.   Men spreekt wel van oorspronkelijke geesten, hoewel men niet betwijfelen kan, dat oorspronkelijke geesten nog moeten worden uitgevonden en een wereld veronderstellen, waarin erfelijkheid en opvoeding, geboorte en ontwikkeling zijn uitgeschakeld. Toch: met de evidentie voor oogen, dat oorspronkelijkheid bij nader inzien steeds onvermijdelijk uit invloeden kan worden afgeleid, spreekt men van oorspronkelijke geesten, en men spreekt ook, met een zekeren afkeer, van epigonen. Sprekend over Vergin en Spengler, noemt men zonder aarzelen Vergin een epigoon, Spengler een oorspronkelijken geest. Een kwestie van schaduw. Laten wij vruchtelooze debatten over absolute oorspronkelijkheid en absoluut epigonisme vermijden, want {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} de man, die gelijk wil hebben, zal u altijd kunnen aantoonen, dat de meest slaafsche epigoon nog een procent oorspronkelijkheid, dat de onafhankelijkste oorspronkelijke nog meerdere procenten epigonisme in zich bergt. Alsof oorspronkelijkheid en epigonisme zouden afhangen van de hoeveelheid verwerkten invloed en niet van de wijze waarop men zich aanhoudend van invloeden bevrijdt! Er is een stijl voor oorspronkelijke geesten, er is een stijl voor epigonen; zij behooren tot de voornaamste kenmerken van het tweede gezicht van een schrijver. De stijl van een Spengler is organisch en gebonden, aristocratisch en ingehouden van toon; het is de toon van iemand, die langzaam en toch meesleepend gedachten uit een floers loswikkelt, het is de stijl van iemand, wiens woorden met zijn gedachtengang meebewegen; over dien stijl liggen de schaduwen van het niet-weten, waaruit alle weten zich (als een bescheiden nuance van niet-weten, meer niet) ontvouwt. De stijl van een Vergin is verward en hakkelig, proletig-democratisch, kinderachtig-beslist en aanmatigend-kefferig; zoo schrijft iemand, die een willekeurig aantal verschijnselen liefst met eenige haast wil onderbrengen bij het stelletje onwrikbare normen, dat hij versch van den meester heeft thuisgebracht; de waarheid ligt klaar, er is niet anders meer te doen, dan alle dingen met die meegebrachte waarheid bang te maken. Als men iets van oorspronkelijkheid, epigonisme en hun contrast wil beseffen, moet men de boeken van Spengler en Vergin na elkaar lezen; lezen, niet alleen bestudeeren en betuttelen. ‘Le style c'est l'homme’ is nog altijd een te weinig gewaardeerd gezegde; er zijn geen menschen, die een slechten stijl schrijven en toch achteraf nog groote geesten blijken te zijn, of omgekeerd; de slechte stijl van groote geesten en niet minder de goede stijl van nullen, zijn een bedenksel van hen, die bij het woord ‘stijl’ nog altijd denken aan die beruchte ‘stijloefeningen’ van Duyser, waaruit men de nederlandsche taal en haar grillen kan leeren. Misschien schrijft Vergin volgens Duyser wel een goeden stijl, ik weet het niet; maar dit weet ik, dat hij een infamen stijl {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft, een stijl, waarmee men zelfs het onbewuste Europa niet kan aanpakken. Het is de stijl van den epigoon, die onhandig om zich heen strooit met de ‘waarheden’ van anderen (in casu van Freud, die zelf oneindig minder infaam schrijft dan Vergin); en deze epigoon hakkelt, omdat hij niets uit zichzelf te ontwikkelen heeft. Over zijn stijl krijscht een schel, protserig licht, met de onaangename pretentie van naakte schaduwloosheid.... Deze twee stijlen symboliseeren oorspronkelijkheid en epigonisme, symboliseeren ook de verhouding van den oorspronkelijke en den epigoon tot hun ‘voorbeeld’. Spengler heeft zich organisch ontwikkeld uit Nietzsche; hij heeft dat zelf in zijn Untergang des Abenlandes ruiterlijk erkend. Deze man zou zonder Nietzsche ondenkbaar zijn, zijn opvatting van den mensch als ‘das erfinderische Raubtier’ is het onmiddellijke vervolg op Nietzsche's Umwertung aller Werte; zijn gezond pessimisme stamt van Nietzsche's levensbeaming, die eigenlijk het pessimisme der geestelijke gezondheid zou kunnen heeten; zijn aristocratische verachting van den kuddemensch met zijn steden en zijn civilisatie is gebaseerd op Nietzsche's Genealogie der Moral. Maar Spengler ziet men uit Nietzsche opgroeien; men ziet hem, dankbaar voor dien invloed, verder gaan, zijn richting vinden, afsnijden, wat onbruikbaar is, voortzetten, wat voor hem, Spengler, mogelijkheden heeft; men volgt hem naar zijn ondergangsphilosophie en zijn culturentheorie, men volgt hem, jaren later, over nog geen honderd bladzijden, van zin tot zin, nu hij zijn levensleer organisch verder denkt; men leeft het proces mee, omdat het in den stijl na te leven is. Deze man kon een beslissenden invloed ondergaan, zonder afhankelijk en slaafsch te worden: hij kon, beïnvloed, oorspronkelijk blijven... En Vergin? Volgt men hem, van etappe tot etappe? Mijn hemel, zoo iemand is niet te volgen! Hij behoeft ook niet gevolgd te worden! Na tien bladzijden van Das Unbewusste Europa gelezen te hebben, weet men, dat het freudiaansche sleuteltje, in welks bezit de epigoon Vergin zich vermeit, op alle deuren van alle probleem- {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} kamers past; na vijftig bladzijden vergaat u de lust, den heer Vergin zelfs nog maar tegen te spreken; na honderd bladzijden kent men zelf het patentmiddel ook, waarmee Vergin Europa analyseert en men leest alleen verveeld tot het einde door om te ervaren, welke medicijn hij zal verstrekken (want dàt er medicijn los moet komen, voelt men aan den genezers-stijl, het recepten-idioom, de ziekentroosters-superioriteit). Fedor Vergin heeft zich aan Freud opgehangen, verslingerd, verknocht, verkocht, weggegooid, al wat men maar wil; maar uit hem ontwikkeld heeft hij zich niet, nergens. Met alle wraakzucht van den kleinen man heeft hij een leer, een dogma, aangegrepen en woedend toegepast op alle schijn-voorname dingen, die hem eens, toen hij zijn hokus pokus nog niet gevonden had, schrikkelijk imponeerden. Zich bedrinkend aan het magisch genot van de psycho-analytische termen, dat toover-jargon, dat regenmakers-patois, heeft hij zich vijftig, honderd maal voor een object geplaatst en gesproken: ‘Sesam, open u!’; en vijftig, honderdmaal hééft Sesam zich geopend en een angstneurose of een Oedipuscomplex vertoond in zijn binnenste binnenste! Gelukkige medicijnman! Maar neem het den toeschouwer niet kwalijk, dat hij het de honderd-en-eerste maal al lang gelooft! Zóó kan men invloed ondergaan: als Spengler, de aristocratische pessimist, voor wien ‘invloed’ het activeeren van latente mogelijkheden heeft beteekend; als Vergin, de nijvere meelooper van de psycho-analytische ‘Fortschritts-partei’, die door een ‘invloed’ tot scribent werd bevorderd. Het is een kwestie van schaduw.   Laten wij de antithese nog eenmaal scherp stellen: Spengler's Der Mensch und die Technik is een gedachtengang, waarmee men zich van het eerste tot het laatste woord moet meten. Vergin's Unbewusste Europa is een, soms scherpzinnige, soms gezochte toepassing van een dwanggedachte op de hedendaagsche cultuur; een gedachtengang is het nergens. Spengler's philosophie eindigt in een fatalistisch pessi- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} misme, dat men kan aanvaarden of verwerpen, maar niet voorbijgaan; het is de onsentimenteele consequentie van de onsentimenteele grondgedachte: de mensch is een roofdier. Vergin's psycho-analyse culmineert in een banaal optimisme, een uit de lucht gegrepen ‘soziale Vernunftreligion’, die den mensch op miraculeuze wijze van zijn barbarie moet verlossen. Spengler's analyse is onbarmhartig, maar het is de onbarmhartigheid van den scepticus, die weet, dat hij in de schaduw der onwetendheid philosopheert. Vergin's analyse pronkt met de naïeve en schoolmeesterachtige pretentie, dat haar toevallige conclusies den ‘vooruitgang’ helpen bevorderen; de psycho-analyticus Vergin leeft van de oerprimitieve, magische illusie, dat zijn mechanisch vereenvoudigings-procédé met het fabrieksmerk Freud de ‘waarheid’ omtrent de menschenziel naderbij brengt. Het tweede gezicht van Vergin is, na dit ééne boek, overduidelijk; het is het gezicht van den kleinen burger, die met de termen der psycho-analyse wraak wil nemen op zijn domme meerderen, die zijn angst voor de komende vernietiging van het oude Europa wil onderdrukken door dit superioriteitsgebaar van welingelichten medicijnman. Het tweede gezicht van Spengler blijft, ook na dit nieuwe boek,... in de schaduw. Het belooft een derde, een vierde gezicht. Vergeefs zullen de ‘ideologen’ hem aan de uiterlijkheden van zijn laatste theorieën trachten te binden, hem probeeren in te lijven bij de medicijnmannen; zijn tweede gezicht blijft in de schaduw, omdat het aan de schaduw verwant is.   Menno ter Braak {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Panopticum Het ontmoedigende stokpaard Cassarate, 4 Juni '32. - Ik moest hier St. Mawr lezen, in een Tauchnitz-editie, gekocht onder de arkaden. Een sleutel tot Lawrence, heeft men dit boek genoemd; ik begreep dat het zoiets moest zijn toen ik op de manchette las dat het ging om een hengst, a stallion. Het is jammer dat ik het niet kende toen ik mijn stuk over Lady Chatterley's Lover schreef; het had mij enige opmerkingen aan de hand gedaan, die in volkomen harmonie waren geweest met de rest, bij dit seksuele onderwerp. St. Mawr, dat, in een andere sfeer gehouden, misschien suggestief zou zijn geweest, dreigend en mysties, is in deze realistiese toon een prachtargument geworden voor de stelling dat sommige stokpaardjes (c'est le cas de le dire) zelfs een groot schrijver belachelik kunnen maken. De ‘lonely dog’ Mellors, die hier vervangen wordt door een eenzame hengst, en Connie Chatterley die hier Lou Witt heet, maar zich tot konklusie in geheelonthouding moet terugtrekken, eigenlik uitsluitend omdat Lawrence de moed miste tot deze laatste konsekwentie: haar de rol te geven van Pasiphaë - het is niet alleen een droevig verhaal, een beetje bête en een beetje irritant, een beetje kinderachtig en een beetje overdone, het zou, met al die Freudiaanse onderbewustzijnskomplexen en die dialoog à la Werner of Heimburg, bepaald oninteressant zijn, als het tenslotte niet viel onder een andere kwalifikatie, onder het goed-Hollandse woord ‘krankjorem’. Noch Lou Witt, noch haar hysteriese moeder, is waard dat de wereld om haar draait, en zoiets toch is ongeveer de bedoeling van Lawrence. Evenals Connie Chatterley, vertegenwoordigen deze twee wezens de Vrouw, en zie waar de ellende begint, wanneer de onbevredigende man niet volmaakt verminkt wordt, als in het geval Clifford: de man hier, die het tegen de hengst St. Mawr moet afleggen, Rico Carrington, blijft in menig opzicht het belangwekkendste personage van deze bezetting. Hij wordt overigens nog behoorlik door het paard gemolesteerd; hij heeft dan ook ietwat uitpuilende blauwe ogen en is eigenlik te knap en te goedgekleed, maar ondanks deze ernstige fouten blijft het misschien wat voorbarig om te besluiten tot zijn volkomen minderwaardigheid, wanneer deze voornamelik moet blijken uit het feit dat hij geen bizonder ruiter is. Vandaar ook, binnen de logika van dit boek, een verpletterend overwicht van twee grooms, Phoenix en Lewis, die mèt de hengst het Mellors-element vertegenwoordigen, en waarvan de twede dan ook door de hysteriese mama ten huwelik wordt gevraagd. De hysteriese mama heeft n.l. hààr invloed gekonstateerd op intellektuele aanbidders: she could make Mind kiss her hand. En als zij over de Dood komt na te denken, waarbij men immers vanzelf op het idee ‘God’ komt, dan had zij ook over die God zo {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} haar deetjes gekregen: she felt that she could make Him kiss her hand. Met dergelijke argumenten, en op de goedkope manier die in dit boek regel is, zou men nog menige andere fabel kunnen bewijzen: ook de superioriteit van de mier op de olifant is lang niet genoeg aanvaard. St. Mawr doet denken aan het kriptiese poëem, waarin Marsman tot de Madonna zegt: Gij slaapt met ons - als paarden in uw armen... Maar het poëem doet dromen, en deze roman argumenteert.   E.d.P. Vooroordeel tegen Schweitzer Tegen Albert Schweitzer, organist, theoloog en arts, heb ik een vooroordeel; deels vanwege deze drieëenheid der functies, die voor mij het beeld van een chimaera oproept (de chimaera was volgens de Ouden in het midden een geit, maar daarvan niet, nu de wet op de smadelijke godslastering is aangenomen en men weer voorzichtig over de theologen moet spreken), maar meer nog vanwege de ‘stampvolle kerken’, waarin volgens de dagbladen deze chimaera beurtelings spreekt en musiceert. Ik zou echter onmiddellijk bereid zijn, dit vooroordeel op te geven en in te ruilen voor een objectieve rechtzetting van Anthonie Donker, die zeker groote bewondering voor den man van Lambarene zal koesteren; ik twijfel er trouwens geen moment aan, of Schweitzer is één van de voortreffelijkste menschen, die tegenwoordig leven, en zijn monomanie voor Lambarene spruit voort uit een nobel gemoed. Maar nu lees ik in de redactioneele aanteekeningen van De Gids van Juni het volgende: Voor hen, die zich mogen afvragen, waarom juist daar, daar tusschen die negers van Lambarene, is het goed hem te hooren in zijn orgelspel, in zijn lezingen over levensopvatting en philosophie (wat is dat voor vernuftige onderscheiding? M.t.B.), in zijn voordrachten over zijn medisch werk. Want dan besterft de vraag op de lippen: waarom doet hij dit alles? Omdat men bij hem in alles de kracht van de roeping voelt, omdat hem de opperste leiding gegeven is, die den ‘waarom’-vragers ontbreekt, omdat hij zich een instrument voelt, dat dienend naar eigen aard al levende zich geeft en al gevend verslijt. Dit is nu wel heel mooi gezegd; maar weet de schrijver wel, dat de eerste de beste grootmoordenaar, die morgen aan den dag de gansche Gids-redactie om zeep helpt, zich met dit edele Gids-citaat smetteloos wit kan wasschen? Want waarom deed hij dit alles? Wel, de kracht van de roeping dreef hem; toen prof. Huizinga, bedreigd met een parabellum, ‘waarom’ kreet, was hij in het ongelijk, want de opperste leiding richtte dit parabellum; de moordenaar voelde zich immers een instrument, dat dienend naar eigen aard al levende zich gaf; en straks zal hij, vanwege al dat geven, in de cel gauw genoeg verslijten ook... M.a.w. als zoo dikwijls heeft schrijven hier weer eens gediend, om niets te zeggen. En ik, die onverbeterlijk tot {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘waarom’-vragers blijf behooren, zal mij blijven afvragen, waarom Albert Schweitzer juist naar Lambarene ging en opnieuw naar Lambarene ging en niet naar Turkestan of de Minahassa, en waarom de Duinoord-kerk zoo stampvol is, als Schweitzer er spreekt en zoo leeg als ds. Pieterse, die geen negers op zijn repertoire heeft, er het woord voert, en waarom den Gids-redacteur vragen op de lippen besterven, die het leven der menschen voor mij juist interessant maken, en waarom de vele, vele Matuschka's, die zich eens instrument gevoeld hebben, tot de misdadigers worden gerekend, terwijl geen Gids-redactie de ‘opperste leiding’ als excuus voor hen aanvoert. Dit ‘waarom’ moge in de Duinoord-kerk profaan klinken, deze unzeitgemässe Betrachtung moge zelfs den bewonderaars van Schweitzer als godslastering in de ooren krijschen, ik kan het niet helpen, dat ik mij ook door het nobelste Lambarene mijn ‘waarom’ niet wil laten afnemen.   M.t.B. ‘O! mamaatjen is zo goed! Alles wil zij geven, Als haar kindertjes maar zoet En te vrede leven.’ Deze regelen stammen uit den tijd, toen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd opgericht en bevestigd bij Octrooi der HH. Staten van Holland en West-Friesland, en zij besluiten, gelijk men weet, den Welkomstgroet van onzen grooten dichter Van Alphen. Der eikenhouten traditie getrouw, bekroont de Maatschappij daarom jaarlijks een werk (dit jaar voor het eerst zelfs drie werken), waaruit blijkt, dat de auteur prettig leesbaar is gaan schrijven, zonder taal- of stijlfouten te maken. Het is natuurlijk geen absoluut bezwaar, als het geprezen werk ook nog andere qualiteiten bezit, maar de punten voor taal, stijl, vlijt en gedrag geven den doorslag, omdat de Maatschappij in de eerste plaats jongelingen wil opvoeden tot voorzichtigheid en deugd en hen begeert af te houden van die spontaneïteit, ‘waarop door andere jonge schrijvers in ons land weder veel te roekeloos en te uitsluitend vertrouwd wordt.’ In dit licht bezien wij dan ook de bekroningen van 1932 en wij wenschen Mamaatjen geluk met haar drielingen. Mogen dezen nu terdege beseffen, dat Mamaatjen's goedheid impliceert, dat zij ook verder zoet en te vrede leven, niet meer spontaan zijn en roekeloos, en vooral rekening houden met de belangen der leesbibliotheken. IJver, plichtsbetrachting, netheid en een 10 voor schoonschrijven: daarnaar zullen Johan, Theun en Siegfried nu moeten streven om hun prijs waardig te zijn! Aller oogen zijn nu op jullie gericht, jongens, het is nu geen grapje meer! De jeugd heeft afgedaan voor jullie, er moet nu aangepakt worden, want Mamaatjen wil rente van haar geld, denkt daaraan wel! Komedianten trokken voorbij; thans zijn jullie: mannen van aanzien!   M.t.B. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste jaargang, No. 8] Janus Bifrons voor A. Roland Holst EGO: ‘Van allen die ik lief had, mijn gelijken, Ben ik door mijn verbitterd hart vervreemd En wars van alles wat naar zachtheid zweemt Wil ik het leven scherp en koud bekijken.   Zwijgt gij die over kameraadschap teemt, Ik gnuif als ik een zwakke zie bezwijken, 't Is immers één pot nat armen en rijken; Die geeft is laf, en laf die de aalmoes neemt.   Raak mij niet aan, gij moogt mij niet bevuilen, Heilspharizeër, prins der philantropen, Onmisbaar sluitstuk van de maatschappij; -   Laat rustig de ondervoede mormels huilen, De vaders rot zijn en totaal verzopen: Zoo hóórt het; en, bij Jove, wat deert het mij!’ ALTER EGO: ‘Hoont gij een jeugd die de eigen pijn niet telt, Zich blind en juichend stort in de altijd heeter Gestookte brand - de strijd om schooner, béter! - Waarin een waardelooze wereld smelt?   Het schijnt dat gij niet weet, gij allesweter, Hoe enkel en alléén het offer geldt; - Uw maskeradepak van ijzervreter Gooi dat met uw cynisme op de belt.   Mij kunt ge niet gelijk uzelf bedriegen, 'k Zie didlijk vóór me hoe ge zijt geweest: Een stille knaap, wat vaag en zeer bedeesd,   Van wien de huisploert zei: hij ziet ze vliegen; Maar die tenminste één ding zeker wist, Dat hier beneden 't pleit niet wordt beslist.’ {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} EGO: ‘Ik ben ten slotte aan mooi en goed ontgroeid, Het zijn twee valsche klanken zonder zin Die wij stomweg gebruiken in 't begin Wanneer 't experiment ons nog wel boeit.   Adieu mijn dwaze jeugd! Geworpen in Een wereld waar alleen wie kuipt en knoeit Gedijt en, voor gods bijziende oogen, bloeit, Ken ik maar één parool: ‘zorg voor gewin!’   Geef statistiek of nuchtre parafrase, Geef documents humains, geschriften die Niet gratis liegen om een rijm op zoen;   'k Geloof niet meer in offers en extase, Ik spil geen tijd aan kleur en melodie: Want ik heb haast om eindlijk méé te doen!’ ALTER EGO: ‘Het is een poovre ziel die van de dingen Alléén de schijn, het gladde omhulsel, ziet; - Gij vindt uzelf opeens een heele piet Omdat gij meedringt met de lui die dringen.   Het Leven is dàt leven immers niet; Wij zijn verbannen in den tijd en zingen Van vóór dit aardsch bestaan de erinneringen: Heimwee, mijn broeder, is een goed verdriet.   Verbrand uw documenten en uw staten En laat de zakenmannen zaaklijk praten. Dat alles is een smadelijke waan.   Het ééne dat wij hier niet achterlaten Is onze liefde die een zin gaf aan De absurde wreedheid van dit nauw bestaan.’ {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} EGO: ‘Ik laat u niet mijn nieuwe trots verweeken Door vage sprookjes over de eeuwigheid Noch door een heimwee dat ik niet benijd, Of 't een of andere aartsmystieke teeken.   Ik ben de wereldling van dezen tijd En als mijn onverzaadbare oogen breken Dan is ook onherroepelijk bezweken Mijn hard en broos, maar heerlijk koninkrijk.   Dit leven noem ik 't ware en éénigst leven Omdat het ìs en oorzaak kent noch doel: Hier vóór was niets en niets zal zijn hierna.   Het is de kans die eenmaal wordt gegeven Ik speel mezelf, mijn wil en mijn gevoel: Pair of impair, genade of ongenâ!’ ALTER EGO: ‘Gij hecht u aan een handvol donker zand Verloren drijvende in een oceaan Van glans die verder dan de sterren staan Voortgolft, oneindig voort: geen rust, geen strand.   Hoor, kleine kapitein, de storm vaart aan, De zilvren winden fluiten door het want, Leg wat u lief is haastig in gods hand, De groote schipbreuk is niet meer te ontgaan.   Dit rammelend karkas en een seconde Is àlles wat ons hier wordt toebedeeld. Genoeg? Dan zijt ge, vriend, niet difficiel!   Maar ìk zeg: neen, en draag een roode wonde, Welke in dit schrale leven nimmer heelt, Verlàngen, in mijn wreed gekooide ziel.’ {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} EGO: ‘Uit dat versmade zand ontbloeien rozen! Proef, hier zijn druiven, honing, brood en room; - Terwijl op 't mos twee kinderen minnekoozen Fluiten de lijsters in de hoogste boom.   Een schaduw voor een oogenblik verpoozen, Het zachte en heldre klaaglied van de stroom; - De maan schijnt voor de goeden en de boozen En de armste zelfs heeft nog tot troost zijn droom.   Ik die de mensch verachtte en die dit leven Gescholden heb, onmachtig en niet wijs, Ik accepteer in dank wat werd gegeven:   Hier is ons heil, dit is ons paradijs! Ik wìl niet door de oneindige ether zweven, Uw eeuwigheid is koud en hard als ijs.’ ALTER EGO: ‘Uw uitspraak heeft een nieuw accent gekregen: Gij die gods goede gaven hebt versmaad, Gij die het onrecht zag en hebt gezwegen En de armoe van den menschelijken staat   Bespotte toen, brutaal en klein, gij tegen De liefde stelde een ijdele eigenbaat, Gij voelt nu eindlijk de onverdiende zegen Van mensch te zijn, en 't is nog niet te laat!   Ge koestert u in dit doorgloeid plezier En hoort de dialoog van bosch en beken Waarin zich de aarde van haar angst bevrijdt.   Maar dit is spel, en schijn is 't nù en 't hièr, Daar àchter daagt, als de afglans is geweken, Ons Vaderland in al zijn heerlijkheid.’ {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} EGO: ‘Een tuin als deze kan geen ballingsoord, Geen waanbeeld zijn, waar ik van moet genezen; Ik weet, opééns bevrijd van toekomstvreezen, Dat dit geluk volmáákt mij toebehoort.   Men kan het oogmerk van den geest niet lezen Zonder de warme aanwezigheid van 't woord, Door doodgaan wordt het leven niet verstoord: De schijn is niet gescheiden van het wezen.   Twee werelden zijn in ons één geworden, De hemel heeft zich opgelost in de aarde En alle zielen zijn gelijk van waarde!   De liefden die in 't slecht seizoen verdorden Zijn weer ontbloeid en voor deze overmacht Ben ik een kind dat van verbazing lacht. ALTER EGO: ‘Pair of Impair! Waar is de man die gokt? Wáár die niet helpen wil om te bevrijden Zijn broeders uit een zielsverscheurend lijden Omdat hij ontevreden is en wrokt?   Wij zijn niet meer vijandig en gescheiden: De demon die ons tot verraad verlokt, Ons zwakke hart vergald heeft en verstokt, Doet ons niet zonder bate en uitkomst strijden.   Gij hebt mij 't fruit, de wijn, de nieuwe haring Doen proeven en dat was een openbaring: 'k Had god miskend in 't beste van zijn werk.   Ik heb u tot het groot geloof verheven In een oneindig eeuwig stroomend leven Dat niet gestuit wordt door de zwaarste zerk!’ Meudon, Maart '32 J. Greshoff {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Uren met Dirk Coster Verzameld Proza I Het is een lijvig deel, dat wij nu binnengaan en voor velen wellicht 's heren Coster's hoofdwerk. De eerste afdeling is getiteld Rond Dostojevsky; het bevat drie hoofdstukken en een vrije vertaling van wat in De Karamazovs ‘Dmitri's hymne’ wordt genoemd (over dit laatste kan ik zwijgen). Het eerste artikel betoogt nogmaals de vergissing van de voorkeur voor Schuld en Boete, maar tevens de waarde van dit werk, zonder hetwelk Dostojevsky zijn drie hoofdwerken (Idioot, Demonen, Karamazovs) volgens de heer Coster niet zou hebben geschreven. Van een verdere geleidelike overgang, van de kleinere werken die tussen deze drie hoofdwerken nog ontstonden (De Eeuwige Echtgenoot, De Jongeling, De Speler en zelfs De Zachtmoedige) en die ook hun bizondere betekenis hebben, bespeuren wij hier niets; zoals ik reeds zeide: het geweldige alleen frappeert deze geest en subtiliteiten moet men hier niet verwachten. Reeds dit ene feit verraadt genoeg: een werkelike intelligentie zou zich nooit zó ijverig en gezapig kunnen wijden aan het navertellen (in eigen, fraaie en natuurlik weer ‘liefdevolle’ woorden, soit!) van andermans boeken; het gebeurt hier slag op slag. Men heeft ook gezegd, dat 's heren Coster's aandacht zich zozeer richtte op het menselike; Werumeus Buning is daar in een bespreking vol lof over en Marsman noemt deze man ergens, met een term waarover men eigenlik alleen nog maar kan schateren: een fantastisch-scherp psycholoog. Wat voor Buning en Marsman mensen en psychologie zijn, ontgaat mij dan. Zeker is, dat ik, na alles wat ik nu met zoveel zelfverzaking las, geen enkel idee heb gekregen van wat voor de heer Coster de mens Dostojevsky zou kunnen zijn: alles wat hij ziet is de reus, de schrijver, de katedraalbouwer, de messias, het symbool. Zuiver in tegenstelling met de daad van Renan, die van de Kristusfiguur voor alles een mens wilde maken om hem nader te brengen tot wie dáárvoor alleen kunnen voelen, zou de heer Coster {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} ons afkerig maken van een der grootste, maar ook volledigste mensen die ooit geleefd hebben, door van zijn menselikheid alleen te spreken in de verliteratuurde zwijmelstijl, die voor hem het onmiskenbaar kenmerk moet zijn van een verheven geest. Al deze ‘psychologie’ trouwens richt zich a priori en met de stiptheid der wezenloosheid, (de term is van hem) naar één doel: de moraal, de preek aan het eind, dat de mensheid alleen naar Liefde streeft, dat de ondergaande wereld gered kan worden door deze Liefde alleen, dat, hoe men het ook keert en wendt, deze Liefde het eindverlangen is van de kunstenaar en dus het einddoel moet zijn van ieder kunstwerk. Behalve de waarde dus van Schuld en Boete, waardoor Dostojevsky in staat werd gesteld over te gaan tot het bouwen van zijn andere ‘katedralen’, vindt de heer Coster in dit werk nog een euvel, waarvan Dostojevsky zelf het nauweliks had gered: het is nog te Europees, te weinig kristelik, en in één woord (maar dat de heer Coster niet bezigt): te Nietzscheaans. Maar.... het einde is daar ook, als de lichtende moraal, zou men in Coster-stijl willen schrijven, en het juichen is ons tenslotte nòg veroorloofd: - wordt Raskolnikov niet zwaar gestraft? De heer Coster zwijmelt (maar dat doet hij altijd) wanneer hij ons het hele begin navertelt, en toch zou men zeggen, wanneer men hem leest, dat Dostojevsky alléén met het oog op die straf dit hele werk geschreven had. Het is het bankroet van de wil tot macht, verheugt zich de heer Coster en om de noodzakelikheid van dit bankroet des te scherper te doen uitkomen, vervalst hij de Raskolnikov-figuur, maakt hij hem tienmaal zo groot als Dostojevsky het ooit bedoelde, noemt hij hem de donkere, de grootsche, zelfs de geniale jongeling Raskolnikov, die heel de fatale fascinatie van Napoleon, heel de Napoleontische suggestie nog eenmaal doorleed, tot denken omsmeedde, tot zijn laatste consequentie(!): de moord, doordreef, om te kunnen besluiten met een frase als deze: En sinds Raskolnikov ter aarde viel en de aarde kustte, terwijl verstand en wil en trots in hem bezweken, - is er iets in den modernen mensch dat weet, dat onher- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} roepelijk weet, dat heel deze wil tot macht, die de meest geestelijke en daarom meest demonische lust van het Ik is, slechts kramp en schijnleven is, schitterende verdooving rond een kern van leegte en ijzige koude. Kortom, het is duidelik, dat de moderne mens Coster geen moord zal behoeven te doen, om te weten, dat Raskolnikov zich vergiste, niet in de wijze waarop hij zijn wil tot macht trachtte te realiseren, maar eenvoudigweg in zijn bezetenheid door deze boze wil. Of de daad welke hij zich koos: het doodslaan van een woekeraarster - misschien zijn voornaamste vergissing kon zijn geweest, vraagt deze symboliserende geest zich niet af. Dat Dostojevsky een stap verder heeft gedaan dan Nietzsche, vooral beschouwd vanuit de Charitas, heeft de heer Coster in zaligheid begrepen, maar dat hij eerst dezelfde stappen heeft moeten doen, dat men een dergelijk verleden nooit geheel verzaakt en dat, tot het uiterste ogenblik, deze romancier zich altijd verborg achter zijn personages, omdat hij, romancier zijnde en geen moralist, met al zijn personages meevoelde en twijfelde, wanneer het erop aankwam de konklusie te trekken, die de heer Coster zo gaarne voor hem trekt, hiervan merken wij onder deze belichting weer niets. Dostojevsky, door Coster weergegeven, is een prediker in romanvorm; hij heeft het demoniese, de wil tot macht en de rest gekend, maar - altans na Schuld en Boete - hij heeft het tevens konstant veroordeeld uit naam van de Charitas. Dit nu is een vervalsing en een leugen; de romancier Dostojevsky, die ook als mens terugdeinsde voor een dergelijke geborneerde konklusie, wordt hier niet anders dan benut, dienstbaar gemaakt aan de lievelingsteorieën van zekere heer Coster, een overschat literator met de ziel van een heilsoldaat. Men heeft slechts de dikke frasen na te gaan waarin de heer Coster over Napoleon loskomst (want de Napoleon-fascinatie op Raskolnikov maakt natuurlik weer een woordenlawine nodig ter verklaring van de figuur Napoleon enz.) om te weten wat ik met de stompheid van deze auteur bedoel. In hem, in Napoleon, als in een van overal waarneem- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} baar culminatiepunt, voltrok zich iets, dat in vele der leidende geesten van Europa zich zwakker of sterker mede voltrokken heeft. In hem kwamen twee geestelijk-historische stroomingen tezamen, of liever in hem sloeg de ééne historische stemming tot de andere over: het idealistische, in laatste instantie menschenlievende willen sloeg om tot zelfzuchtig demonisme. - Op de groote droom-voorallen, die zich in de Revolutie terzelfdertijd uitdrukte en vernietigde, - volgde de groote droom voor-één-alleen, die het Keizerrijk was. De dienaar van de Revolutie werd de Keizer van een halve wereld. En welk een Keizerrijk! Een Keizerrijk door zulk een tyrannischen greep beheerscht, dat het, vanuit de verte gezien, als een vermillioenvoudigd Ik kon verschijnen, het Ik van den somberen Keizer zelven. Wij zeggen hier: gezien vanuit een zekere verte. Want van de psychologische processen in Napoleon kan wellicht niemand spreken. Misschien voltrok zich niets in deze ziel. Misschien voltrok het zich zeer zwak. Deze historische figuur is ondoordringbaar. Deze mensch leeft ondoorzichtbaar geharnast achter zijn middelmatige uitspraken en matelooze daden. - Maar dit is historisch onbetwistbaar: hij die uit de Revolutie kwam, die de stervende Revolutie in een Keizerrijk deed opgaan, en eindelijk dit Keizerrijk tot een voetstuk voor zichzelf maakte, hij die geen liefde gaf, maar de liefden der honderdduizenden tot zich inzoog tot een afschuwelijke vergrooting van zijn eigen vermogen -, hij werd voor de volgende geslachten daardoor legendarisch, symbool van eigen zielsgebeuren of verlangen: symbool en voorbeeld terzelfdertijd. Hun historische wanhoop die weldra een persoonlijke wanhoop werd, zag zich door hem den uitweg aangewezen. Zij hadden de groote menschenlievende en algemeene idealen ineen zien storten, vernietigd door krachten die uit de menschheid zelve voortkwamen: - in hem aanschouwden zij de symbolische mogelijkheid, om boven die doelverloren menschheid hun Ik dat desniettemin leven wilde, trotsch te bevestigen. - En bij de sterkste geesten bleef het niet bij deze bevestiging alleen, bleef het niet bij {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Romantischen weemoed. Het Ik wil zich altijd uitbreiden, - hoe sterker Ik, hoe grooter drang zich uit te breiden over de wereld. Kon het zich niet meer uitzetten door middel van de idealen en de liefde, - zoo bleek door hem nog een andere wijze van zelfuitzetting mogelijk: de zelfuitzetting door middel van de Macht, die het demonische tegendeel en schijnbeeld is van de zelfuitzetting door middel van de liefde. Eerst scheidde het Ik zich bitter af van de doelverloren massa en hief zich boven haar zinloos drijven uit, dan keerde het zich om tot deze wereld om er zijn prooi en stof tot zelfverwerkelijking in te zien. Zoo kon de schrikkelijke wil tot macht, die altijd bestaan had, maar die de mensch zich immer als kwaad bewust geweest was, door de sterkste romantische geesten met al de kracht van hun dialectiek worden gegrondvest, gerechtvaardigd en aanvaard. En dit alles, dit representatieve proces, voltrekt zich nog eenmaal in den genialen Russischen jongeling, die eveneens op grootsche rhythmen leven wil, die de massa's rond zich in nog dieper, nog ongeneeslijker ellendigheid ziet neergehurkt, die eveneens de bezwerende statue van den grooten Keizer aan den ingang van zijn eeuw ziet oprijzen. *) Heeft men, na zoiets, eigenlik méér nodig? deze banaliteiten - deze sonore en diepzinnige gemeenplaatsen, zei Victor van Vriesland - moet men er wèrkelik nog een kommentaar bij doen? Is dit het schone proza, dat Werumeus Buning verrukte, en de belangrijke schrijver voor wie Anthonie Donker bewondering verlangt? De man, die dergelijke banaliteiten zozeer kon doen ‘uitdijen’ (het woord is wederom van hem) inplaats van in drie regels samen te vatten, geeft feitelik op deze 4e en 5e bladzij van zijn Verzameld Proza reeds de volle maat van zijn geestelike traagheid. - Eén ding zullen wij tot het laatste toe in deze 200 blzn. kompres-druk moeten vernemen: dat het zonder de Liefde in de Kunst niet gaat! Wij horen het bij {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Dostojevsky en bij mevrouw Zoomers - Vermeer, bij Knut Hamsun (al had die de schijn wel erg tegen) en bij de novelletjes van de heer Van der Feen (ofschoon die ook al zo pijnlik droog moeten zijn). Als we deze onvermijdelikheid van de Liefde ondanks alle schijngestalten, dan maar direkt aanvaardden, wat blijft ons over? Het blazen en hijgen van een geest die niet opschiet, een dodelik vermoeiend en vervelend gedreun. Het Raskolnikov-artikel eindigt in de kleine maar voltooide kathedraal die ‘de Idioot’ is; het volgende artikel vat twee polemieken samen, tegen ‘een Germaan’, Dr. G.H. van Senden, tegenover wie de heer Coster zelfs gemakkelik de sympatieke rol krijgt, en tegen onze filosoof Dr. Bierens de Haan. De formules van Dr. B. de H. tegen Dostojevsky zijn ‘scherp en feilloos sluitend’, erkent de heer Coster, maar.... zij sluiten niet Dostojevsky in zich, maar Shakespeare! Men vindt ook dat opperbest. De heer Coster heeft zijn argumenten ijverig verzameld, en zijn vergelijking van Dostojevsky met Dante, immers juist een kanon van Dr. B. de H., is gewild en pover, maar eenvoudig weer desperaat. Als Dr. B. de H. tenslotte tot zwijgen is gepraat, (in deze bundel altans merkt men niets meer van hem) gaat ook de lezer heen met het gevoel dat Dostojevsky, behalve een messias en een katedralenbouwer, nog een van de onverteerbaarste allegorieën-knutselaars moet zijn geweest die de romankunst heeft voortgebracht, immers zijn Karamazovs zijn welbeschouwd één groote allegorie, bewijzende dat dit alles-in-alles (nl. de menselike eigenschappen door de drie broeders belichaamd en door de vader en de rest) is de band-des-levens, de eenige band des levens die men heilig zou durven noemen, want al is zij in slechts enkelen als liefde bewust geworden, zij is in allen als mogelijkheid tot liefde aanwezig (gespatieerd). De ware Costeriaan zal altans met vreugde ontdekt hebben, dat hij tot het onvermijdelike veilig is teruggevoerd. Ik denk, dat het dit is wat Werumeus Buning bedoelt, wanneer hij beweert, dat de heer Coster steeds wil doordringen tot den mensch in den {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar, en van die menschelijke gestalte.... tot de menschelijke levensvraagstukken. - Het is maar wat men onder bepaalde woorden verstaat. Ook als het symboliese schema, waartoe de heer Coster dit ‘menselike levensvraagstuk’ herleidt, even juist was als vernuftig, ook als Dostojevsky zijn Karamazovs bewust vanuit dit schema had opgebouwd, dan nog zou een kwestie als deze van géén belang zijn, of de waarde van de romancier zou voortaan moeten berusten op het kosmiese en vernuftige karakter van zijn schema's. Ik heb eens iemand gesproken die mij uitlegde, dat men in Shylock niets anders had te zien dan een belichaming van de Joodse Jahwe; toen ik tegenwierp dat in Shakespeare's tijd de Shylock als een komiese rol werd gespeeld, zodat Shakespeare's eigen opvatting waarschijnlik een dergelijke was, kreeg ik tot antwoord dat men bij genieën als Shakespeare met een grote mate van onbewustheid te rekenen had en dat deze Jahwesymboliek hem verborgen was gebleven. Zoiets zou mij trouwens interessant lijken, indien ik mijzelf niet in staat voelde om, op iedere achtermiddag, dergelijke schema's en verklaringen uit te broeien, naar aanleiding van bijna ieder werk. In De Drie Musketiers bijv. zou men direkt een heel eind komen indien men in d'Artagnan de eerzucht zag, in Athos de beheersing, in Porthos de kracht, in Aramis de slimheid, in Lodewijk XIII het monarchisme (of de aardse vorm van het goddelik gezag), in Richelieu het geüsurpeerde gezag van de kerk, enz. De vier kameraden die tesamen een verbond vormen van de vier eigenschappen voornoemd, bewijzen tevens dat de eerzucht, door d'Artagnan verpersoonlikt, de grootste menselike drijfveer blijft en het best alle hinderpalen overwint. Dit spelletje gaat op bij Sara Burgerhart zo goed als bij het Hooglied. Ik heb gezegd, dat men van de mens Dostojevsky bij de heer Coster niets merkt, even weinig merkt men van zijn talent. Ook op dit gebied niet één onthullend of doordringend woord, niets dan dat hij een groot schrijver was, groot, groot. De brenger van reddende waarheden en dus groot. Het zou inderdaad een ietwat zonderlinge bezig- {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} heid worden, een essay te wijden aan de vraag of deze Dostojevsky en Hamsun eigenlijk wel litteraire kunstenaars genoemd kunnen worden! tracht de heer Coster in zijn voorwoord reeds te pareren; maar onze weetgierigheid betreft niet het of, maar het hoe. De heer Coster schijnt in de veronderstelling te verkeren, dat zijn geest synteties is, wanneer hij de bizonderheden van de mens opoffert aan zijn (zonodig geforceerde) symboliese betekenis en het talent van een groot schrijver afmeet naar het reddende van zijn waarheden, vooral wanneer zij samengaan met een goede kans om de prijs te winnen bij een prijsvraag voor het meest omvattende en vernuftige schema. Over de wijze waarop Dostojevsky zijn waarheden levend maakt, over zijn wezenlik schrijverschap, niet één verdwaald woord. Het derde artikel betreft slechts terloops Dostojevsky en voornamelik Toergenjev. Het is 5 blzn. groot; men verneemt hier, dat de heer Coster geen geheugen heeft voor Toergenjev's, overigens bekoorlike, novellen en dat Dostojevsky ongelijk had met verblind door haat te zijn tegen Toergenjev. Het enige wat ik hiertegen zou kunnen aanvoeren is, dat mijn geheugen op dit gebied blijkbaar beter is dan dat van de heer Coster, die toch bij wijze van persoonlijke confidentie verklaren kan, zoo goed als nooit den inhoud van een boek, ook niet van het minderwaardigste, te vergeten, en dat een meesterwerk als Vaders en Zonen (nu ruim tien jaar geleden gelezen) of een volmaakt verhaal als Eerste Liefde mij tot in bizonderheden is bijgebleven, hetgeen natuurlik even persoonlik-konfidentieel moet worden opgevat als de bekentenis welke er aanleiding toe gaf. Maar overigens ben ik het ditmaal geheel met de heer Coster eens, dat men beter scherpziend door haat kan zijn dan verblind.   Na Dostojevsky, Knut Hamsun. De botsing van deze twee figuren in de heer Coster heeft Marsman eens tot nadenken gebracht; volgens hem zou de heer Coster als mens groter verwantschap vertonen met de bittere wanhoop van Hamsun, dan met de door een ‘stralend Ideaal’ {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} tenslotte gesteunde Dostojevsky. Indien Marsman zulk een botsing uit deze bespreking van Hamsun's boek Het Laatste Hoofdstuk heeft opgemaakt, is hij zelf, als psycholoog, wel zeer knap. Het verhaal van Hamsun is inderdaad erg bitter, en het wordt ons in de al te fameuze stijl bladzijden lang weer naverteld. De heer Coster bewondert het zeer, gelijk het een serieus literator bij een serieus-gevestigde reputatie als die van Hamsun trouwens betaamt. De heer Coster kan bovendien immers wel degelik tegen het bittere, mits hij op het smakelike nagerecht van de Liefde-die-tenslotte-alles-weer-redt rekenen kan. En daar hijzelf immers de konfiseur vermag te zijn van dit nagerecht - waarom zou het hier uitblijven? het ontbreekt dan ook geenszins. Het is zelfs bewonderenswaardig zo dikwels als de heer Coster, gedurende het bittere navertelsel reeds, de bonbon ‘droom’ weet binnen te smokkelen; als wij bijv. van de mens gelezen hebben dat Hamsun hem als 't ware niet vergunnen durft, één oogenblik de oogen omhoog te slaan naar hemel, zon of sterren (of 't moest zijn, om 't weer te voorspellen van den volgenden dag!), valt de heer Coster zichzelf in de rede: Men kan hier zeggen, en wij haasten ons om het geestdriftig mede te zeggen, dat dit alles niets beteekent, dat deze gestalte de droom is van een kunstenaar en anders niet! En als de etikus zijn taak heeft volbracht, wordt hij op zijn beurt weer onmiddellik verbeterd door de estetikus: Natuurlik is dit de droom van een kunstenaar en als zoodanig schoon! - en wij kunnen op nog een paar zinnetjes van dit kaliber verder drijven. Wat later, als ons het gevaar dat de vrouw is, wordt afgeschilderd, lezen wij weer: Tegenover dit gevaar heeft de man maar één ding te doen: met eigen hand zijn droom te wurgen, en dan de zweep te grijpen! hetgeen ons voorkomt twéé dingen te zijn, en die niet zo eenvoudig lijken bovendien. Maar dit zwepen grijpen, als Nietzsche, Weininger en Hamsun, gelooft de heer Coster, is ten slotte anders niet, dan de vrouwelijkheid-in-zichzelf kastijden. En dan komt weer het onvermijdelijke slot: En toch zal het niet helpen! Toch zal de mensch onverzadigd blijven, {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} onverzadigd in liefde en wanen, enz.; alleen, ter variatie, eindigt het ditmaal op een vraag: naar welk eindelijk doel? alsof de heer Coster het ditmaal werkelik éven niet wist - maar wij, natuurlik, wij die hem nu 75 bladzijden lang met aandacht gelezen hebben, vallen hysteries juichend in, als één man: ‘Naar de Chàritas!’ Wij hebben dus eigenlik ook de verklaring niet nodig, welke de heer Coster in zijn inleiding aflegt, dat hij, tussen Dostojevsky en Hamsun, wel degelik de eerste gekozen heeft: Het zal de lezer van de volgende essays, door toon, conclusie en door de mate van uitgesproken liefde, wel spoedig duidelijk kunnen worden, dat wij het gewaagd hebben tusschen beide vertegenwoordigende typen van menschelijkheid de keuze te doen, die hier welhaast onvermijdelijk werd. Echter niet voordat we aan de grimmige heroïek van Knut Hamsun het tribuut betaalden eener diepste bewondering. - Men zou hier waarlik geloven, dat het de heer Coster nièt gelukt was ook Hamsun in te lijven in zijn alomvattende teorie; en toch, niets is minder waar. Ook Hamsun werd onder de belichting van de heer Coster weerzinwekkend leerzaam; ook zijn ‘demonen’ werden tenslotte voorbeelden-om-niet-na-te-volgen, ook zijn mensenhaat bleek tenslotte niets dan een hunkeren naar Liefde te zijn. Er was trouwens geen enkele reden om te geloven, dat één schrijver zou ontsnappen aan een behandeling waarvoor zelfs een Dostojevsky niet te groot of te goed bleek. De profeet kan weifelen, de dorpsprediker nooit. Reden waarom ik Marsman tegenspreek, dat in de heer Coster een werkelike botsing Dostojevsky-Hamsun kan hebben plaats gehad: in het zachte schijnsel van zijn Liefde waren zij onmiddellik op elkaar gaan lijken, en het enige waar de heer Coster tussen te kiezen had, waren twee uiterlike koncepties van leven, twee metoden, omdat iedere menselikheid juist bij hem geen bizonderheden vertoont, maar na twee, drie zetten teruggebracht is tot een vaag-allegories, of als men wil: symbolies karakter, tot wat bij een kordater en minder praatziek mens nòg sneller de vorm had aangenomen van een etiket. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Hamsun, komen twee ‘vergeten schrijvers’ aan de beurt: de Fransman Duranty en de Rus Ljeskov. En ook zij gaan hier onmiddellik op elkaar lijken, al lijkt de eerste bovendien nog op Stendhal, iets op Zola ook, en in zekere zin zelfs op Flaubert! Bovendien, de heer Coster, wiens synteties vermogen nul is, maar wiens synteties verlangen groot, verklaart ons deze Duranty aldus: Hij heeft ten slotte met alle groote schrijvers van Frankrijk zijn gemeenschap: want de beste oogenblikken van den Franschen geest hebben steeds hun innerlijke gelijkenis en gelijksoortige eigenschappen, en slechts door variatie dier eigenschappen ontstonden de nieuwe persoonlijkheden altijd weer. Het scala dier verwantschappen loopt bij hem van Molière tot Zola, van den bitteren humor van Molière tot aan de barsche natuurkracht van Zola. Nietwaar? het is evident, en in laatste instantie ook altijd dezèlfde overeenkomst: tussen de Rus en de Westerling, tussen Dostojevsky en Hamsun, tussen Stendhal en Zola - immers ieder schrijver is mèns, en geen mens ontsnapt aan de drang naar Charitas. Indien deze redenering niet klopte, zou het zijn om te wanhopen dat iets nog kloppen ging! Het verwonderlike is alleen de ijver waarmee de heer Coster voortgaat al deze mensen te belichten, tenzij het - onbewust - tevens een manier is om zonder veel eigen fantazie toch een groot verteller te zijn. Ook de roman van Duranty nl., en natuurlik verscheidene van de novellen van Ljeskov worden ons weer uitvoerig naverteld. Voor wie de vertelwijze van de heer Coster ‘schoon’ vinden, is de voornaamste betekenis van dit boekwerk wellicht ekonomies. Hieronder nog enige staaltjes van zijn stijl. - Over Duranty: Verheft dit werk uit Frankrijks naturalistische periode zich onmiddellijk boven dit naturalisme, door de Latijnsche klaarheid zijner zware lijnen, door de ontzachwekkende intellectualiteit zijner ontleding, - het blijft toch in de menschelijke middensfeer gevangen. De hoogste toppen van Stendhals geest stijgen er voorhands nog ver bovenuit, en tot de diepste diepten van de Fransche ziel {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} reiken zijn wortels niet neer. - Men bewondere die Latijnse klaarheid van zware lijnen, de menselike middensfeer, de toppen van Stendhal's geest die er voorhands nog ver bovenuit stijgen, en de diepste diepten der Franse ziel, waartoe Duranty's wortels niet neerreiken. Een sterk schrijver, noemde Marsman de heer Coster ook nog. Inderdaad! bijna kosmies-sterk. Het volgende is al niet minder muskuleus: En de schoonheid van hun levensvisioen is dus meestal vóór alles een schoonheid van geweld; een donkere machtige levensgloed doorstraalt soms hun scheppingen, een dierlijke levensgloed zou men kunnen zeggen, wanneer men dan vooral wil denken aan de groote intelligente roofdieren, aan leeuw en tijger en de meedoogenlooze plastische schoonheid waartoe zich de bittere levenskracht der natuur in deze lichamen als 't ware gebeeldhouwd heeft. Of het volgende, - een prachtig voorbeeld van voorkauwers-stijl, van schone toelichting voor heel-erg-achterliken (het gaat over de Russische Lady Macbeth van Ljeskov, misschien het somberste verhaal, heet het dadelik, dat in de Europeesche litteratuur der 19e eeuw geschreven werd): - Hier is niets dan eindelooze treurigheid, treurigheid die eindeloos wordt, omdat zij volkomen ontmenschelijkt is, omdat geen schemer van zielsleven in dit verstikkend duister doorbreekt, geen kreet, geen snik zelfs van lijden of angst. Alles dof zwijgen! Niets dan leeg lichamelijk leven, een moordend omhoogwriemelen als van ontzettend-vergroote insecten, zonder berouw, zonder gedachte, niets dan bange blinde noodzaak en de eenige kracht die dit leven tot geweldige uiterlijke beweging brengt, is de sexueele honger, een honger als een woedende pijn, die door de hijgende verzadigingen slechts een moment wordt verdoofd en nooit gestild. Men begrijpt hierna dat de heer Coster, zoals uit de Volgende bladzij wel blijkt, eigenlik lang niet zo veel voelt voor een schrijver als Mérimée: tegenover deze klaarheid, deze soberheid tevens, die zich glimlachend terugtrekt lang vóór alles is verteld, wiens voornaamste bekoring {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien wel berust op het verzwegene, op wat tussen schrijver en lezer alleen in gedachten heeft bestaan, moet de heer Coster zich onwennig voelen; hij die, al zou hij gelijk heben, de lezer prikkelt door de zware zelfgenoegzaamheid waarmee hij over zijn gelijk nasmakt. In het volgende artikel protesteert hij tegen misbruik van het woord ‘mystiek’, en ook als hij protesteert, vindt hij zijn dagelikse portie literaire verrukking. De konklusie van dit artikel is trouwens met de gewone verbluffende logica weer geladen: Niets is mystisch in het leven of alles is mystisch, - en zo kostbaar moet deze ontdekking zijn, dat ze gespatieerd wordt gedrukt. - ... En het kan dus ook in kunst niet aangaan, speciale, mystische werken te onderscheiden van andere werken, die slechts aardsch zouden zijn. Het eenige wat zin heeft, is de gradatie van kleiner tot grooter leven, en van kleiner kunst tot groote kunst en dan eindelijk tot de meest doorstraalde, grootste kunst der aarde. Hoe juist! - maar tot welke graad dan déze kunst te rekenen, dit utilitaire nivelleren tot troost voor de huiskamer, dit rekenspelletje waaruit altijd hetzelfde cijfer komt, dit nabauwen (met een o of een a) van andermans fantazie, tot besparing van moeite voor welke lezers? - deze dikke parasiet-kunst?   De nu volgende afdeling heet De Schoonheid van het Dagelijksche Leven, omdat het gaat om een kunst die rechtstreeks afstamt van wat men vroeger de kopieerlust des dageliksen levens heeft genoemd; om de enige romankunst wellicht, die in Nederland een eigen traditie heeft. Door de woordkunst à la Goncourt veredeld, maar met Sara Burgerhart als oma en Hilda van Suylenburg als geemancipeerde tante, is dit genre op een enkel ‘meesterwerk’ na (de genoemde Sara en natuurlik ook Geertje en Sprotje) waarschijnlik met alle wortels, om in Coster-stijl te spreken, in de leestrommel gebleven; maar gevoed door het medegevoel van het grote Nederlandse publiek, bloeit het dan ook nog overvloedig. Men heeft er protest tegen {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} aangetekend en het eerste opstel van de heer Coster, dat over dit genre gaat, erkent zelfs het pleidooi ertegen als rechtvaardig en noodig, maar vindt meteen dat men ook te agressief kan zijn. Men heeft enige beoefenaren van dit genre te sparen, als het nu eenmaal onuitroeibaar is, vindt hij, want als men de natuurlikheid verwerpt, omdat zij natuurlijk is, omdat men eist dat zij zich zal omzetten tot hoogere geestelijke krachten, en dat nog wel op straffe van verwerping als kunst, wordt het toch tè gevaarlik! Men kan niet eischen dat dit geschieden zal, men kan het hoogstens hopen, zegt de heer Coster met nadruk. Inderdaad, waar moest het heen, indien men dit alles ging verwerpen vóór men er iets anders voor in de plaats had? Onze levende literatuur zou misschien meteen ophouden een echte literatuur te zijn, zou een dertigtal dichtbundels overhouden en een stuk of tien romans. Als men de reputatie der vaderlandse letteren hoog moet houden, is zoiets eenvoudigweg ondenkbaar; men zou ook eindigen met vrijwel niets te lezen, en wat zou men dan nog navertellen, in eigen fameuze stijl? Anthonie Donker gelooft dat onder de pen van de heer Coster, de verhalen der dames Top Naeff, Zernike en Zoomers-Vermeer treffender, dieper en mooier nog worden dan het origineel; in ieder geval, hij protegeert enige vertegenwoordigers van ons vaderlands realisme: in deze bundel de dames Zernike, De Wit, Boudier Bakker en Zoomers-Vermeer, waartussen de heer Van der Feen, ondanks het specifiek-mannelijke karakter van zijn talent, zijn bijna wreede pijnigende droogte en hartbeklemmende zakelijkheid, een behoorlik plaatsje vindt. De literaire kultuur van de heer Coster is hier schuld van; juist wanneer men denken zou dat hij, op een ietwat hoger plan, de gids bij uitstek is voor hen, wier eindeloze honger naar edele karakters alleen nog maar bevredigd wordt in alomgelezen werken als Sorrell en Zoon en Als de Winter komt, blijkt, dat hij wel degelik Knut Hamsun bewondert en de zakelikheid van de heer Van der Feen waardeert. En de vier dames, hier bijeengebracht, hebben alle heur onweer- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekelike verdienste. De Straat van mevrouw Boudier Bakker lijkt mij, volgens de golvingen die het Costerlik proza erdoor aanneemt, het gewichtigste te zijn, het werkje heet dan ook niets minder dan unanimisties. Het is, deelt de heer Coster ons mee, maar een klein dun boekje, van omvang niet grooter dan een uitvoerige novelle. Maar dit kleine boekje, dat licht weegt op de hand, dat zich gewillig in de zak laat wringen (waarom is de heer Coster tot in zijn dagelikse gebaren zo heftig?) om op de wandeling te worden meegenomen, - men voelt het zwaar wegen van menschelijkheid. Dit komt, omdat het materiaal van nature zoo rijk is bij Ina Boudier Bakker, vernemen wij nog: En waneer dan dit materiaal geconcentreerd wordt, wanneer deze oogst gegrepen wordt, en saamgedrongen, en gerangschikt in een stijl, dan kan het voorkomen, dat een klein en bescheiden boekje de bijna zintuiglijke indruk geeft van door essenties-van-leven zwaar te wegen. Hoe dit gekoncentreerd materiaal en deze gegrepen maar in een stijl samengedrongen en gerangschikte oogst zich, zij het in boekvorm, nog in een zak laat wringen, en dat dan nog gewillig, is het enige waarover men zich tenslotte verwondert. Voor de rest raakt men met de menselikheid, hier gepropageerd, en die niet meer de symboliese is à la Dostojevsky, maar die van het dagelikse leven, spoedig vertrouwd. Het hele opstel over mevrouw Zoomers-Vermeer bijv. - het laatste in deze reeks - leest men met bijna volledige berusting. De afschuwelike armoede der achterbuurtkindertjes is in Het Boek van Koosje al even schrijnend als in Het Boek van Gijs, en wreed zoals luizen en influenza dat kunnen zijn. Men hunkert naar de romanserie van de dierenbescherming: het boek der afgebeulde paarden, het boek der vivisektie, en tenslotte, het moeilikste van alles: het zedenbederf van het vlooienballet. Dit alles is ongetwijfeld van groot belang, al zou een revolutie nog belangrijker kunnen zijn. Trouwens, de heer Coster als de Rousseau der toekomstige Hollandse revolutie, is een beeld waarbij men met plezier blijft stilstaan. Het fraaiste opstel over dit dagelikse genre is m.i. toch {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} wel het eerste, dat over mejuffrouw Zernike gaat. In dit opstel immers komt een van de beelden voor, waarop de heer Coster het meest trots moet zijn, waarnaar hij altans, in een later opstel, verwijst; een plastiese slotformule, zullen wij maar zeggen. In allegoriese vlucht en volledigheid is het schier onovertrefbaar. De kunst in haar stijging tot de volmaaktst-denkbare schoonheid, heeft vele gradaties. En wil men zich één enkel kunstwerk voorstellen, dat een beeld zou kunnen geven der gansche kunst in haar natuurlijke opstijging, die terzelfdertijd een voortdurende vergeestelijking harer waarden is: het zou wellicht alleen de Kathedraal in Frankrijk kunnen zijn. Het gelaat dat enkel lach en liefde is der heilige vrouwen, - vrouwen in den hoogsten zin, bloemenschoon van leden en moeders der menschheid, van de beproefde veel-wetende grijsaards, en daaronder de spelende kinderen, de werkende handarbeiders, de buitelende dieren en de hevige monsters: hier ziet men de stroom des levens als 't ware door zijn zelf-gewekte schoone vormen stuwen, om toch eindelijk als een licht omhoog te stijgen in enkele menschelijke aangezichten. Maar wie zou, als uiting van levensintensiteit die tevens schoonheid is, de buiteling der felle dieren gelijkstellen met den glimlach, die rond de lippen der heilige vrouwen hangt? Alweer: hoe meer iets allegories kompleet is, hoe meer het voor deze geest de volmaaktst-denkbare schoonheid benadert. Deze hele passage is dan ook merkbaar geïnspireerd, en ofschoon die glimlach, die tot slot rond de lippen der heilige vrouwen hangt, ons met ongerustheid vervult, na enig nadenken legt men er zich bij neer. Wij hebben in de bioskoop de hang-ogen wel bewonderd van de heer Rudolf Valentino; er is geen enkele reden om deze heilige vrouwen een hang-glimlach te ontzeggen. Er zijn astrale glimlachen bovendien, en hangen deze vrouwen niet, in dubbele betekenis, met glimlach en al, weer aan de katedraal? Deze passage behoort in optima forma tot wat Donker de soms omslachtige, maar bezielde betoogtrant van de heer Coster noemt. Het is bovendien be- {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderenswaardig, wanneer men bedenkt, dat de heer Coster tot zijn katedraal-vlucht wist te komen vanuit het boekje van mejuffrouw Zernike, dat alleen maar een vrouwenleven beschrijft, waarvan hij zelf zegt, dat het is beperkt tot de armzaligste gewoonheid. Maar: deze gewoonheid zelve heeft een diepere beteekenis ontvangen: die van sluimerzwaarte. - Na enkele zinnetjes reeds kommuniëren de heer Coster en de behandelde schrijvende dame in een atmosfeer van literaire extaze, die het geweldige niet meer nodig heeft, die van de armzaligste gewoonheid via de sluimerzwaarte tot een nieuwe katedraal geraakt. - Het vrouwenleven van Sytske wordt ons naverteld, zonder dat ik persoonlik door één trekje in beroering werd gebracht, maar het spreekt wel vanzelf dat dit aan mijn verhardheid moet liggen. Toch, één passage heeft mij altans als een kuriosum getroffen; die waarin de heer Coster het ongelukkig huwelik van Sytske na-penseelt: Haar man, een jonge predikant der moderne richting, jaagt de reeksen zijner woorden over haar spottende onbewogenheid heen, - hij spreekt van levensverheffing en levensmoed, van liefde en alliefde, van mensch en God-den-Vader. Sytske hoort het, vergelijkt deze groote woorden met zijn kleine knapen-ijdelheid, zijn frissche vlakheid en zijn onervarenheid, - en laat ze lusteloos uit zich wegvallen. - Er is een juistheid in die passage, weliswaar door mejuffrouw Zernike bedacht, maar door de heer Coster misschien weer dieper en mooier naverteld, waardoor men het als een epigraaf boven zijn eigen verzameld proza zou willen zien hangen. - Het boekje van mejuffrouw Zernike lijkt overigens, volgens de heer Coster, weer op de meest uiteenloopende werken: Het raakt even, door zijn weemoedige gevoelstoon, de glimlach die wegtrekt in tranen, Van Schendel's ‘ Zwerver Verliefd’, en het stelt zich onmiddellijk naast Scharten-Antinks ‘ Sprotje’. - Deze Sytske, die schouder aan schouder met Sprotje, toch even, steelsgewijs, Tamalone raakt, moet inderdaad het boekje wel maken tot een der merkwaardigste kleine werken onzer literatuur. De heer Coster eindigt met àlles te bewijzen. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} En als men op een zo goede weg is, moet men verdergaan. - Wij lezen dus nog: In de buitenlandsche litteratuur heeft het, door de verdrooming der kleinste realiteit, een vluchtige verwantschap met Charles-Louis Philippe, maar bovenal wekt het de sterke gedachtenis weder op aan den man, die schooner dan iemand, de stil ten ondergaande vrouwenlevens heeft begrepen en omdroomd: de gedachtenis aan Herman Bang. - Het is rondweg vernuftig; maar komt men toch niet in verwarring, als men gaat denken aan al de andere auteurs wier gedroom hier ook nog bij had gekund? verdroomd, doordroomd, omdroomd, komt deze literatuur niet in een soort mist, welke doet verlangen, dat tenminste haar vertolker ééns uitgedroomd raakte? - Ik sinjaleer in dit opstel nog twee grote bladzijden ter uitkauwing van de gemeenplaats dat het weten van de vrouw meer bewust op aanvoelen en instinkt dan op logiese analyse; en het werkelik allergevoeligste slot: ....zoo staat het beeld van Sytske in de herinnering en grift er zich diep in. ‘Jonge vogel, te vroeg van den tak gevallen.’ Na dit opstel, schrikt het begin van het stuk over Jo de Wit ons op als verwonderlik-weinig bedroomd en zelfs rationeel. De heer Coster heeft op het werk van deze schrijfster vele aanmerkingen: een te vroeg en op een vergissing berustend sukses (dat van haar eerste boek) heeft haar ontwikkeling zoniet tegengehouden dan toch vertraagd, zegt hij, en hier, op deze bladzijden, komt in zijn toon voor het eerst iets dat aan analyse doet denken: Er was in Jo de Wit altijd reeds, blijkens de uitingen in haar critieken over andere schrijvers, een intelligentie aanwezig, ... die begrijpelijk werd door de enkele tonen van diepere menschelijkheid in haar eerste werk, die in geen verband meer stonden met het overige, het erotische dilettantisme. Terwijl een deel van haar wezen de dichtstbij liggende kansen met eenige behendigheid exploiteerde, zag een ander deel van haar wezen over zich zelf heen uit naar iets anders. Eén gevaar was daarbij duidelijk: dat zij nu de kleine novellistiek plotseling voor de ‘hooge litteratuur’ {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} verwisselen zou, met al den ijver die de revoluties pleegt te kenmerken. Eindeloosheden, zielsvreugde en eeuwig heimwee lagen als zoovele klemmen en voetangels op haar nieuwen weg. Zou zij de fascinatie der metaphysische horizonnen weerstaan? Hier opeens enige regels die ik zo nodig ‘doordenken’ zou willen noemen, die geen voorkauwen meer zijn. Een verwonderlike wanklank in dit werk (overigens door de heer Coster in zijn voorrede behoorlik gewantrouwd). Maar het wordt bijna angstwekkend, het gaat lijken op een van die momenten waarin een mens plotseling zichzelf tegenkomt, wanneer wij op de volgende bladzij nog lezen: - Dit schrijven is een jammerlijk trachten naar stijl dat tot niets dan een weeke en slappe versierdheid leidt, en tot plastische vondsten waarin de opzet tot ontstellend ‘onverwachte schoonheden’ onbescheiden naar buiten gluurt. Misschien kan men zulk soort schrifturen niet genoeg haten; ze vervalschen alles, ze spelen een spel met wat treurig en ernstig is. En dat, terwijl de schrijfster erop uit was, het er zo dik mogelik op te leggen, terwijl zij geenszins ‘cynies’ deed, of wat in Holland zo snel daarvoor doorgaat, maar heel overdadig vertederd. Wie zich aan een ander spiegelt.... maar neen, dat de heer Coster zich in Jo de Wit moest beschrijven, werd toch haast een te stoute verwisseling van personages. Men wrijft zich de ogen uit en leest verder. Neen, men heeft zich vergist: het oude ritme, de gewone zwelling, alles komt langzaam nog, maar onmiskenbaar terug. Men merkt dat Jo de Wit in haar nadeel met Van Genderen Stort wordt vergeleken: een der weinige stylisten bij uitnemendheid, die wij bezitten; het statige schrijden, in bijna ongenaakbare schoonheid, van (diens) stijl, stapt zij aarzelend na. Het groteske archaïsme van de heer Stort, zijn Haagse deftigheid die de herenmode van onze tijd heeft vastgelegd in de stijl der Wahlverwandtschaften, een bijna ongenaakbare schoonheid te noemen, is weer volmaakt Costeriaans. De ongestyleerde struikelingen die Jo de Wit bij het nastappen maakt, en waarvoor de vele ge- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} styleerde dito van de heer Stort allerminst verantwoordelik worden gesteld, wij zijn weer volkomen in de vertrouwde sfeer. Maar neen, wederom een bliksemflits die alles spookachtig belicht; Jo de Wit legt een verkeerde nadruk: ... en geeft daardoor alleen een treffend voorbeeld hoe men het diepste gegeven nog vervalschen en vervlakken kan door te veel en te subliem te willen. - Dit grenst aan een biecht! Indien de heer Coster uit de positieve eenvoud van Dostojevsky niets leren kon, waarom dan niet op tegengestelde wijze zijn voordeel gedaan met de werken van Jo de Wit?... Neen; juist nadat hij het synteties vermogen van deze schrijfster heeft geprezen en erkend, vertelt hij haar novelle Twee Moeders na op de volgende manier: Twee moeders en een brandende zomerdag aan zee. Een bleeke zwakke moeder met haar ziek kind, die samen armelijk en hulpeloos nederhurken onder de meedoogenlooze en laaiende kracht van den dag, die hen uitstoot, waaraan zij geen deel mogen hebben, terwijl het stralende visioen van zee en strand zich als een flikkerende koortsdroom uit hun moede blikken verwijdert, - onbereikbaar ver en onwezenlijk. Enz. - Indien dit hysteriese heilsleger-proza de samenvatting is van een syntetiese novelle, hoe moet de syntese in die novelle dan wel zijn? Of wat is - over iedere syntese! - het oordeel waard van iemand, die op dit gebied niet meer begaafd mag heten dan een scheepsroeper of een alarmklok?   De slotafdeeling Verspreide Stukken opent met een artikel Bij de Oprichting van ‘De Stem’. Dit artikel, ofschoon maar 5 blzn. groot, is bij de bestudering van de Costerfiguur van een te bizonder belang om hier en passant te worden besproken. Ik houd het in gedachten, voor een later ogenblik. Twee nekrologiese stukken: bij de dood van Arij Prins en van J.H. Leopold, volgen het op. De heer Arij Prins, die eigenlik alleen in zijn snorren leek op Flaubert, wordt toch weer met die andere stijl-satraap vergeleken: zijn proza heeft overigens bijna geen inhoud, erkent de heer {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Coster, maar dit juist gaf er zo grote waarde aan. Deze auteur gaf geen verhalen uit het verleden, maar visioenen en spoken, zodat het is of het verleden zelf in zijn frasen terugkeerde. Het is, moet ik toegeven, een niet onverdienstelijke verdediging van het soort; dat de taal van deze visioenen er overigens een is, die mij na twee bladzijden onweerstaanbaar aan dronkemanspraat herinnert, is een andere zaak. Arij Prins, de vriendelike man, de grote kunstkenner, de gewijde auteur van De Heilige Tocht, zal wel voorgoed ingeschreven staan in de historie onzer letteren, als kuriositeit, indien niemand hem meer lezen kan. De heer Coster nu bewondert - hoe zou het anders? - zijn proza bovenmate; hij ziet hem niet als een taalverknoeier, wiens voorbeeld als niet te erg kan worden aangezien, maar als een taalvernieuwer: Omstandigheden - zijn zakenleven vóór alles, en dan ook het verslapte formalisme en het tot dreun ontaarde rhythme der Hollandsche litteraire taal voor '80, - hebben hem ertoe gedreven, te doen wat Flaubert niet deed en niet behoefde te doen: hij heeft met bijna roekelooze handen het bestaande organisme van de taal aan stukken gebroken, het gereduceerd tot zijn elementaire klanken, enz. - maar dit alles is helemaal niet erg; integendeel, hij schiep zich daardoor een eigen en als 't ware elementaire klassiciteit: saamgedrongenheid, rhythme en leven, kracht die de woorden spant, en wat anders maakt een taal klassiek? vraagt de heer Coster nog. Iets wat smaak heet en waarvan deze Arij Prins wel pijnlik verstoken was, zou men zeggen, wanneer men zijn ‘elementaire klassiciteit’ met andere ‘klassieke’ auteurs, als Poesjkin en Mérimée, of zelfs Flaubert, vergelijkt. Zijn vermoeiende en belachelike kontorsies lijken dan verdacht veel op de meest klassieke wansmaak. Het artikel over Leopold wil niet treden buiten de eigenaardige terloopschheid, die tot nogtoe de algemeene critische houding tegenover (deze) dichter is geweest, zegt de heer Coster deftig. Het is, als stijl, overigens, als altijd, behoorlik gerezen, en eindigt bevredigend met de verklaring, dat de verzen van Leopold tot het grootste en {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} het diepste behooren, dat ooit in eenige taal gezegd werd of gedroomd. Dat iemand zich zo gedecideerd kan uitlaten, zelfs over wat in andere talen werd gedroomd, doet weer minder ter zake. Een vergelijking van dit stuk met het essay over dezelfde dichter door Anthonie Donker, nu in diens Fausten en Faunen opgenomen, overtuigt ons overigens gemakkelik, dat ondanks een toenemende gelijkenis tussen deze twee essayisten, in levenshouding vooral, de intelligentie van Donker altans superieur is, indringender dan de heer Coster het ooit vermocht te zijn. Aan het begin van dit opstel, als de heer Coster nog maar begonnen is te weeklagen over de vele dichters die hun eigen grafschrift niet schreven, leest men nog: Alleen op Stendhals graf staan de woorden, die hij zelf bedacht, ... en die de gloeiende arabesk van zijn leven verkort vertolken - waarbij men werkelik de behoefte krijgt om even onbeleefd te worden en de heer Coster in persoon toe te voegen: ‘Loop naar de pomp met je gloeiende arabesk!’ Het slotstuk is de bereids vermaarde polemiek met Willem Kloos, die van 1912 dateert. Het is een van de vervelendste, zwaarste, dofste polemieken, die men lezen kan, vol wijdlopige gemeenplaatsen, en daartegenover schitterend, als men dat hier zeggen mag, door de afwezigheid van het kleinste vonkje geest. De heer Coster bewijst eenvoudigweg, dat hij in 1912 reeds het voorkauwend schrijven volkomen machtig was, dat zijn glorie worden zou; de enkele hatelikheidjes die hij Kloos toevoegt, zijn, hoewel ongepast, tevens volkomen krachteloos. Hij zal niet boos terug worden op Kloos, zegt hij, omdat hij hem niet kan bewonderen, want: Slechts wat wij kunnen bewonderen, kunnen wij waarachtig haten. Gelooft hij dat? De bewondering, die Multatuli moet hebben gedreven toen hij Droogstoppel schiep om hem tot slot in koffie te verstikken, toen hij Van Twist opriep om hem te kastijden en verklaarde dit te zullen doen, tot zijn naam, en het gemis aan denkbeelden dat hij vertegenwoordigde, den volke zou worden tot een braakmiddel? O! op deze bewondering zou de heer {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Coster bij mij bijv. kunnen rekenen, als dat hem hetzelfde is. Ik hèb een soort bewondering voor zijn elefanteske zwaarte en voor de slurf waarmee hij toch, ieder ogenblik, de onbeduidende voorwerpen kan ophalen, om ermee te kwispelen boven de ronde ogen van het dierentuin-publiek. De heer Coster verdedigt tegen Kloos niets meer of minder dan het recht van een eigen persoonlikheid bij de kritikus. Alleen door zichzelf volkomen bewust te zijn, kan ook de kritikus zich ontpoppen tot een grote geest, is ongeveer zijn teorie, en daarbij, de bekritiseerde kan toch nooit helemaal worden weggemoffeld, en het is toch altijd beter twee zielen te ontmoeten inplaats van één, zegt hij, die dan ten slotte nog spreekt door den mond van een ander. (Men moet liever niet aan Dostojevsky denken, met de heer Coster naast zich als toegevoegde geest.) Hij speelt Taine en Sainte-Beuve, Carlyle en Emerson, Brandes en Bourget uit tegen Kloos, alsof de persoonlikheid van deze laatste, ook als kritikus, niet boven verdenking stond. Hij noemt de ‘lagere’ critiek, de dienares der schrijvers, die thuis hoort in de journalistische pers, een mogelik ideaal van Kloos, alsof diens Veertien jaar literatuurgeschiedenis hem niet vrijwaarde tegen een dergelijke verdachtmaking; - dan: De critiek van een groot kriticus over zijn tijdgenooten: het is een groot beeld van den tijd en van zichzelf. Het beeld des tijds te hebben gegeven, weerspiegeld in den eigenaardigen spiegel van een geest, van een persoonlijkheid, van een mensch, - dat alleen (gespatieerd) kan hem de onsterfelijkheid verzekeren, al had hij ook dozijnen schrijvers misverstaan. - Het klinkt mooi, het klinkt trots; maar die problematiese grootheid van zo'n kritikus stemt tot protest, wanneer men hem bijv. ongestraft van een Dostojevsky een betere Leadbeater ziet maken, een mannelike mevrouw Blavatsky van de literatuur. Na zich beklaagd te hebben dat het zo onaangenaam is wanneer men allerlei dingen die men bekend waande, nog eens uitgebreid moet uitleggen, kauwt de heer Coster zijn wijdlopige stellingen uit de eerste paragraaf in de twede paragraaf nog eens terdege na, zodat hij dan ook {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} komt tot absoluut verpletterende vondsten als bijv. deze: Maar het spreekt vanzelf, dat ieder oordeel, iedere keuze moet ontstaan uit een zoo groot mogelijk voorafgaand begrijpen, en slechts de drang tot dit begrijpen aan dit oordeel zijn waarde geeft. - Ik ken het stuk van Kloos niet, dat aanleiding gaf tot deze repliek, maar zijn vergrijp moet wel groot geweest zijn, als hij met zùlke waarheden moest worden gestraft. De heer Coster schrijft verder met rillinkjes van verrukking over Emerson's essay over Plato, om te eindigen met: Wie leest, ziet beide geesten samenkomen en zich weder scheiden in naam van een persoonlijke waarheid en uit kracht van de nuancen die een tweeduizendjarig leven aan het menschelijk denken heeft toegevoegd. Wij zien den Helleen en den modernen geest, beiden ‘representative men’, en kennen beiden. Ziehier wat men een hoogere critiek, een critisch kunstwerk noemen kan. - En ja, ook dit gezamenlik optreden voor de lezer is alleraardigst, maar waarom beperkt de heer Coster zich daartoe? waarom is de lezer bij hem niet een derde speler? of - om een nog boeiender geval te stellen: welke Plato blijft tenslotte over, wanneer bijv. de heer P.N. van Eyck het essay van Emerson van kantteekeningen voorzag, en Dr. P.C. Boutens, tot slot, dit exemplaar te bestudeeren kreeg? Maar goed, de heer Coster dan, in 1912, en na Van Deyssel en Kloos, hoopt op den criticus, die met een grooter stem van schoonheid en wijsheid zal kunnen spreken, die met machtiger handen ideeën en gevoelens uit den tijd omhoog zal woelen, die dronken van geest en streven zal weten te zijn, enz. enz. - O! als het alleen maar om die grote stem te doen was! en zelfs om het woelen in al die gevoelens en ideën, en ja, zelfs om die dronkenschap, van streven vooral - dan hadden wij die kritikus, dan hadden wij hem hier! Maar de stem en het gewoel en het dronkemans-streven zijn, weloverwogen, toch nog maar bitter weinig zaaks, en ik geloof dat het meest overtuigende voorbeeld alweer voor ons ligt. - Ziehier weer een gespatieerde formule, die voor de heer Coster wel heel krachtig {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} moet zijn: Niet naar dogma's moet critiek en kunst in Holland weeromkeeren - neen, zeker niet! maar ... naar dien staat van aanhoudende stijgende intellectueele verwondering over het leven en zijn wonder. Zooals men zeggen zou: geen strohoeden zullen we deze zomer meer dragen, maar van die hoofddeksels, zoals ze in zwang waren aan het hof van Montezuma. Die aanhoudend stijgende intellectueele verwondering is misschien niet met een paar armzwaaien uit de oksels omhoog te drukken? Het is het stupide karakter van programma-zinnetjes als deze, dat iemand tenslotte met medelijdende afkeer vervult: ziet men die grote kritici met hun aanhoudend stijgende intellectueele verwondering daar niet zitten, kwijlend, met ogen die langzaam uit de kassen schuiven, - tremblant du tremblement douloureux des crapauds? In de laatste alinea van het opstel, een zin, die ons bijna aan een geestigheid bij de heer Coster had doen geloven: ‘Volgt het voorbeeld van de Nieuwe Gidsers na,’ moet Kloos hem hebben gezegd en hij schrijft nu: Maar bij deze vergunning van het voorbeeld zelf is de verzoeking te sterk om er niet aan toe te geven! Men zou kunnen lezen dat de heer Coster de verzoeking hier te sterk vond om dat voorbeeld toch maar niet na te volgen. Helaas, ook ditmaal worden wij teleurgesteld. De heer Coster bedoelt slechts dat hij het wel zal volgen. En zijn geestigheid komt nu eerst: hij spreekt van Willem Kloos den Eersten. Deze handelsreizigersmop (die beroemd geworden is, ik weet het) is wèl zo bedoeld; laat ons even lachen. En onze schouders ophalen voor de leukerd die morgen de heer Coster in bepaalde verdiepingen zal verdelen: de boven-Coster van Dostojevsky en de onder-Coster van het Hollands realisme.   E. du Perron (Wordt vervolgd) {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wij loopen met zwerversvoeten op netgeharkte paden] Wij loopen met zwerversvoeten op netgeharkte paden, En staren door dichte vensters naar schepen aan de kaden. Wij gaan met onze vrienden het leven overleggen En weten toch precies wat de anderen zullen zeggen.   Wij meten met slechte maten, de lengten van zeeën en landen En raden nimmer vooruit waar ons lichaam eens zal stranden. Tot wij dit kleine antwoord vinden als het laatste: Hoe dat bij deze maan het water de boomen weerkaatste. Cl. Bloem {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} [De menschen en hun huizen zijn oud] De menschen en hun huizen zijn oud, Hun levens zijn reeds oud geboren. 't Is alles zonder mij gebouwd En gaat ook zonder mij verloren.   Waarom mij schikken in hun traag verband? Er is wel beter, dan hun vale wenschen. 't Laf hartig lijden is mij niet verwant, Waarom, dan blijven bij de huizen en de menschen?   Helaas, er is een teer gevaar Diep in mij vastgebeten, Dat, in één enkel zacht gebaar, Dit toch weer wordt vergeten. Cl. Bloem {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Verboden Rijk Achtste hoofdstuk. I Dit leven ging zoo jaren voort, ik kwam zelden meer aan wal; ik raakte los van de aarde, zooals zoovelen die varen. Nu en dan ving ik berichten op: oorlog tusschen Bolivia en Paraguay; een ontvanger verduistert ƒ10.000 uit gemeente-kas; derde dochter van Earl of Middlesborough en tweede zoon van Lord Leverholme huwen. Gelooft men, dat deze berichten mij aan het leven daar deden hechten? De anderen lazen dit echter met graagte en praatten er uren over. Er waren nog twee plaatsen waar ik nu en dan aan wal ging. Bij Hai-phong strekte een geel strand zich uren ver langs zee uit; een loodrechte leisteenen wand verborg het binnenland. Hier, langs deze wal liep ik uren lang, alleen om uitgeput te raken, om dagenlang daarna eenig welbehagen te vinden in het liggen op de smalle bank in de hut. En dan Pien Mak, een eiland waar niet, als overal elders in China, de boomen waren uitgeroeid. Die er stonden hadden een hooge ouderdom bereikt en verdeelden mild licht en schaduw over de tuinen diep daaronder. Ik bewandelde daar de verlaten paden, kwam langs de zware stammen en groote grafurnen geen mensch tegen; ik vergat mijn leven en drong door in een oud China nog goed beschermd door zijn muren, waar nog geen schepen vreemdelingen van ver hadden aangebracht. In den tuin van Tjeng Dschung, aan den waterkant, voelde ik een goede grond onder mijn voeten, in die van Ho Kam Yong vergat ik de zee, in die van Fak Tang Ma, in het midden van het eiland gelegen, moest ik vroeger zijn geweest, want nooit verdwaalde ik daar in de doolhof, alle paden waren mij vertrouwd. Ja, het was in die tuin, dat mij voor het eerst het gevoel overkwam hier eerder te zijn geweest, toen ik eens, inplaats {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} van op het huis aan te loopen, een zijpad insloeg, langs in elkaar gedoken struiken achterom kwam en voor een tuinhuis staan bleef waarvan de ruiten groen beslagen waren. Een ruit was stuk, maar het was er binnen niet lichter door. Daar bleef ik staan. Ik had nog maar een stap te doen, de tijd zou splijten, ik zelf zou een ander zijn, met ander gelaat, andere handen, oogen, bloed, toch ik, maar zelfvergeten. Angst, als om duizelig te worden en van een toren te springen naar een grond die onder het vallen verder neerweek, omving mij, ik deinsde terug en liep over het pad, als over het dek van een zinkend schip. Ik vluchtte de tuin uit, liep regelrecht naar de landingsplaats, liet mij aan boord roeien en kwam eerst in mijn hut weer bij. Vreemd, dat ik van de aarde af moest zijn, om mij weer zeker van mijzelf te voelen. Mijzelf. Ik ben nog niet oud, en heb al verleerd te leven. Ik wilde mij eenzaam bewaren en ben in aanraking gekomen met al het vuil, dat de wereld opbrengt. Ik voel mij grauw en klam, ik kan die neerslag nooit meer van mij afspoelen. Zal ik ooit weer van het leven kunnen drinken zonder weerzin, en een wind, niet verpest door de walmen van rottend schip of menschenbarende stad, uit zee, uit het zuivere, als een streeling langs mijn huid voelen gaan? En loopen door een pijnboomwoud, alleen mijn schaduw bij mij. Mij laten omvloeien door een koude beek, mij laten voorlichten door bloemen.... Nooit meer. Besmet ben ik door aanraking met velen, die hun leven hebben laten vervuilen en ook het mijne hebben besmeurd en ik duldde de vernedering van hun nabijheid. Alleen in een ander leven kan ik mij redden. Het wacht, het is vormloos als een gewaad, dat in lang niet gedragen is, het wacht om mij op te nemen en onzichtbaar te maken voor mijn tijdgenooten. Maar ik durf dit oude verscheurde toch niet los te laten. Er is nog eene andere in dit zelfde leven, die mij redden kan. Maar zij is voor mij onbereikbaar. Als ik in een haven aankom vertrekt zij, als ik rondom dit eiland loop en omkeer om haar te ontmoeten, keert zij ook om, als ik het eiland dwars oversteek {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwijkt zij. Laat ik in de boot springen, wegroeien en leven zooals ik geworden ben, nooit meer zooals ik was. En alleen denken, dat zij daar in de verte leeft, onvergankelijk en ongenaakbaar!   Maar de andere morgen was alles als gewoon, ik lag in mijn smalle en te korte kooi, moe van de heete nacht, suf van de vorige dag en dronk de lauwe koffie die de boy mij bracht. II. Een paar maanden later lagen wij in Pak Hoi. Er lag een drukkende hitte over de haven, de zee en het land, een hitte zoo overheerschend als alleen in China kan duren. Toch werd aan alle luiken gewerkt en alle man (er voeren niet veel op dit schip) was bij de lading betrokken. Ik was de eenige die niets deed, den laatsten tijd vergistte ik mij steeds met talliën en men miste mij liever, zoo was mij onder schimp meegedeeld. Ik was daar niet rouwig om, maar deze keer had ik liever meegedaan en mij vermoeid met staan aan het luik. Zóó was het aan boord ondragelijk. Hitte, rumoer, stank, ledigheid dreven mij van het schip, ik wilde niet aan wal, maar het was sterker dan mijzelf. Ik landde op het eiland en liep. Ik had wel heel stil ergens tegen een muur willen zitten. Maar als ik zat, voelde ik de grond laaien onder mijn lichaam en dit meebranden. Ik moest loopen en ging waar ik niet wou gaan. En het gebeurde. Ik stond stil voor het steenen tuinhuis te rusten, er was wat koelte daar. Gaandeweg werd het koeler, killer, donkerder, en daarbinnen lichter tot geele schemer. Verder was het leeg, dacht ik, daarbinnen, totdat ik een man zitten zag; zijn gezicht kon ik niet zien, zijn kleeren waren zooals ze voor eeuwen gedragen werden. Hij zat en schreef, op een hooge zwarte kist lagen rollen perkament, die soms heen en weer bewogen, zooals flarden berkenschors of houtkrullen bewegen, als het even waait in een verlaten {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek van het bosch, of een verwaarloosde werkplaats. Voor de schrijvende man scheen de wereld verder niet te bestaan, alleen zag ik soms hoe hij even zijn vuist balde en rillend scheen te lijden; hij hield een oogenblik op, schreef dan weer verder. Wat had ik met die schrijvende man te maken? Kom, liet ik maar weggaan, maar daar merkte ik, dat ik mij zelf niet meer was. Ik was verdwenen. Ik stond er niet meer, was ook niet onderweg naar het strand. Waar dan, ik was toch die schrijvende man niet, dàt niet! Ik wilde wel schreeuwen, hem wegjagen, als een dier dat ons 's nachts over het pad springt, maar ik had geen tong, geen ledematen, toch liep het zweet in druppelen op de grond, maar was dat mijn bloed niet, kleurloos van hooge ouderdom? Stond ik nu niet de achterstand van het sterven in te halen, zou ik straks niet een hoopje stof zijn in een urn met nauwe hals? Dat toch liever dan hèm zijn, die in een lot, in een lot.... Hij stond op en kwam heel langzaam naar het venster, heel dicht bij het venster; ik zag zijn gelaat niet, maar nog even, dan zou hij het groene glas raken, dan zou ik hem zien, dan zou hij terugtreden, dan zou ik hèm zijn. Het glas rinkelde, ik staarde op mijn bebloedde hand. Daarbinnen achter de gebroken ruit was het duister, alleen nog een hand die op en neer ging over grauw vel, een andere die slap neerhing, een oog dat staarde op die hand, daarnaast een holle kas met roode randen. Ik kon ontkomen, door de tuin sleepte mijn lichaam zich voort; toen was het of met een sprong de landingsplaats was bereikt.... Angstig langzaam roeide de reddende sampan nader, nam mij op, bracht mij aan boord. Ik zag het zwarte, vuile schip op het water liggen, als de eenige veilige plek op aarde, hetzelfde schip, dat ik voor hoelang? een paar uur, met walging ontvluchtte. Een sprong op de valreep, een dollar in een verbaasde hand, de vlucht was gelukt! Maar hijgend in mijn hut voelde ik, hoe een deel van mijzelf toch al ontvreemd en omgezet was, zooals door de invloei en afscheiding van een boosaardig gezwel, als het eens vastzit, een organisme verandert. Wel was ik nog de {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} marconist, die zijn werk deed, telegrammen wegseinen en opvangen, die met de andere opvarenden praatte in geijkte termen, maar denken deed ik al in lange ingewikkelde zinnen over de gevolgen van lotgevallen, die ik zelf nog niet kende, teleurstelling, ballingschap, liefde voor een vrouw, voor een land, beide onwaardig, beide onbereikbaar ver en daarom toch aantrekkelijk. Welk land, welke vrouw? Ik wist het niet en wilde het niet weten, want als ik dat ook wist.... Maar was ik dan niet verlost van dat ondraaglijk scheepsbestaan....? Ja, en gebannen binnen een nog vreeslijker. Dat niet, dat niet! dan liever de man, het wezen, blijven, die in zijn hok zit, de kap om zijn hoofd, die samen met een vuil schip over het wijde, heete, gehate water drijft. Het werk ratelde door bij booglampen. In de hut brandde een klein licht, alles lag op zijn plaats, was het dan niet veilig hier? Was ik niet vrij? Ik had geen plek, geen mensch aan wal waarheen ik verlangde, ik kon afmonsteren, waar ik wilde. Na een uur hield het laden op en gingen alle lichten uit. Morgen bij daglicht zou het schip vertrekken. Ik lag tusschen de stilte van het heete ijzer en het hout, zonder te slapen. Er gebeurde niet wat ik had gevreesd, ik voelde mij helder en vrij, als in geen jaren. Alles zou goed worden, ik tevreden met mijn leven, niemand die er in binnendringen kon en dan was het niet slecht, dan was het beter dan waar ook op land. Als men zijn hoofd maar af kon wennen te denken en zijn lichaam om naar beweging te verlangen, dan ging het, dan was het een goed leven. Ik was opgetogen, ik streelde de randen van mijn kooi, waar ik zoo goed in paste. Ik zweefde en halfweg de nacht viel ik in een lichte droomlooze slaap. De andere morgen was mijn vrijheidsroes voorbij. Ik was weer de marconist op een tramp, the lowest of the lowest, mijn rechterhand was kapot, zoodat ik seinen moest met de linker en nu bij klaarlichte dag, terwijl het schip los was van de wal, zat ik steeds in angst. Na een paar dagen, toen mijn hand beter was, ging dat over, vooral toen ik vast besloten was nooit meer in China aan wal te {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, behalve in Hongkong, dat ging nog. Vroeger had China mij alleen vuil en weerzinwekkend geschenen, ik kende er niets van, dan de koelies, de dokken en de havenbuurten, toen zag ik opeens wat er achter lag: het reusachtige land met zijn oneindige dorre akkers, die de menschen zelf moesten bemesten om wat opbrengst te krijgen, levend dus van hun eigen uitwerpselen; in die akkers de millioenen graven, de steden waar de overbevolking rondom uitpuilde, waar de etens- en kadaverstank wedijverden met de uitwaseming der zieke levenden; daartusschen de grijnzende draken en afgodsbeelden, de wegteerende nimmer eindigende ouderdom van dat alles. Nu zat ik ver van deze ellende, even berustend en grijnzend als de Chineezen zelf, ik kon haar minachten. Ik had ervaren, dat de grootste ellende niet in een hongerend, doodziek lichaam, maar in een gefolterde geest zit. Wanhopig klemde ik mij vast aan wat nog over was van het oude leven, zocht, om het te versterken, omgang met mijn lotgenooten, de andere schepelingen, alsof ik mij met hun rumoer omringen wou, nam deel aan hun gesprekken, dronk met hen. In het begin werd ik met warmte in de kleine kring opgenomen: evenals de vromen over de bekeering van een geloovige, voelen de dronkaards vreugde over de val van een matige. Maar later begon men mij te hoonen, ik hoorde er toch niet bij met mijn verleden, waarin ik mij hooghartig van hen afhield. Ik kon niet. Het is moeilijk beschaving aan te nemen, het is nog moeilijker om ruw te schijnen, als men het niet is. Daarna begonnen ze mij te ontwijken. Het leven aan boord werd een hel, duizendmaal ondraaglijker dan de echte, omdat ze klein is. Maar duizendmaal erger werd het, als ik alleen terug was in de hut, 's nachts. In het begin gebeurde er niet anders dan dat hij inkromp, steeds nauwer, zoodat ik stikken moest; het werd een cel, die van het schip werd afgenomen, de heele diepe bodem van het Chineesche vasteland drukte tegen de wanden. Soms brak ik uit, kwam in de seinhut, schrok van de instrumenten, die martelwerk- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen waren geworden, primitief en geraffineerd. Ik ontkwam, als een kogel uit de loop geschoten, de nauwe cel, viel neer op een open wijde, geele, wreede vlakte. Alleen; niets anders op aarde dan verstrooide stippen over de vlakte: onwrikbare steenen, grauw, zwevend onder het zwerk, gieren. 's Morgens, wakker, voelde ik het telkens hopeloozer; ik werd een prooi als ik niet een sterker wezen tegenstellen kon, maar wat moest ik, de meest ontwortelde raslooze van alle menschen? En toen kwam het ook als ik op wacht zat met de seinkap om mijn hoofd. Seinen, die van geen enkel station uitgezonden konden zijn, schoven zich steeds tusschen mijn luisteren en de andere seinen. Ik waagde niet te spellen, soms kwam er toch iets door, dat op een woord leek, maar gelukkig kende ik alleen engelsch en fransch. Twee woorden vormden zich vaker, maar het gelukte me ze te vergeten. De droom van de cel en de vlakte werd erger. Na drie maanden liepen wij Hongkong binnen, ik had dien tijd trouw geen voet aan wal gezet. Ik moest op het kantoor van de maatschappij komen. Het loopen was ik ontwend, ik was geworden als de anderen: na tien pas stapte ik in een rickshaw, zonder iets te zeggen en zonder iets te vragen reed de koelie mij naar de zondewijk, een half uur bleef ik in een van de huizen bij een Japansche. Voor het eerst sinds maanden een oogenblik van leven, voor het laatst? Zachtheid, weemoed en de bittere, wrange nasmaak die alles geeft. Op het kantoor bood men mij een plaats aan op een schip dat naar Engeland ging, de kapitein had opgegeven, dat ik aan zenuwstoornis leed. Ik dacht een minuut na en weigerde, gaf voor dat het niets was. Het was te laat, een paar maanden geleden zou ik mij op de reddingskans geworpen hebben, nu niet meer, ik kon niet meer weg, de achtervolging op groote afstand was erger. Men hield mij op het schip. Het lag twee nachten in de baai, dicht bij het Stonecutters-island; ik sliep goed en rustig, zooals vele veroordeelden doen de nacht tevoren. Ik had nog de tijd. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} III 's Avonds stoomden wij de baai weer uit. Het was slecht weer, schuim en regen woeien vermengd over de boeg, soms over de brug. De witte vlek van Waglan scheen een spook in het donker en de bel, die daar altijd luidt, hief bij deze uitvaart met lange tusschenpoozen het geloei aan van een geslachte koe. Toen de Ling Tin rotsen, toen de Ladronen eilanden, wij waren buiten in open zee, in volle nacht. Ik kon tot vier uur liggen en moest daarna weerberichten nemen. Ik werd op tijd wakker, maar het was of ik maanden had geslapen en nu ook zoolang geen slaap meer zou behoeven, zoo volkomen was ik uitgerust, zoo zeker wist ik, dat een nieuw leven zou beginnen al waren wij midden op zee. Ik schakelde stroom in en wachtte, de telefoon onvermijdelijk om mijn hoofd, op het weerbericht van Chu Ka Wei, waar de Jezuïeten de atmosfeer van de Geele en Zuid Chineesche zee observeeren en de schepen voor stormen waarschuwen. Zij waken over de schepen, zooals anderen over het heil der zielen. Zij hebben veel zonden te verzoenen. Het duurde, ik las zoolang, eindelijk de inleidende seinen, ik zat klaar: typhoon ontstaat in het Noorden van Luzon, beweegt zich in Z.W. richting, snelheid.... Ik voelde iets kouds aan mijn voorhoofd. Ik wilde het wegslaan, nog verdiept in het opvangen van de seinen, maar mijn hand werd vastgehouden, een andere klauw omgreep mijn nek, nog een andere trok mijn hand van de seinsleutel weg en meerdere tegelijk trokken aan de hoofdtelefoon. Hoe kwamen al die handen tegelijk aan mij? Even kon ik opzien, toen werd mijn hoofd weer neergedrukt. De seinhut was vol gelen, nooit heb ik geweten, dat er zooveel menschen inkonden; met blanken was men niet op de helft gekomen. Ook zonder de revolver aan mijn slaap zou ik mij niet kunnen verweeren, ik kon niet bewegen, de hut was vol. Zij bonden mij, toen verliet een gedeelte de hut, {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} vier bleven over, een sloeg de dynamo stuk; zij verstonden hun werk. Ik moest hun wijzen waar de elementen waren en ook deze gingen eraan. Toen werd ik naar buiten gedragen. De brug was vol Chineezen, de kapitein en de officieren stonden tusschen hen in. Wij werden bij elkaar in een hut gesmeten. Sommigen waren gewond en konden eerst liggen, maar stuk voor stuk werden ook de machinisten bij ons ingepropt, zoodat weer allen moesten opstaan. Het was niets bijzonders, als men zich niet verzette en rustig afwachtte: het schip werd een ondiepe baai ingebracht totdat het stiet. Dan gingen de roovers met de waarden van boord, landden ergens tusschen de bergen, en waren meteen verdwenen. En men bleef aan boord tot een torpedojager met weinig diepgang kwam en de rest van de bemanning overnam, of een storm er een eind aan maakte. De roovers waren niet te achterhalen, het schip niet meer vlot te krijgen. Dat was zoo de gewone gang van zaken. Als de torpedojager gauw kwam opdagen en men had zijn eigendommen behouden, dan monsterde men kalm op een ander schip. En voor de reederij dekte verzekering de schade. Deze keer was het anders, angstwekkend anders. Gewoonlijk deden tien of twintig man de overval, deze bende telde minstens honderd, de helft van de passagiers. Dan, de manier waarop zij handelden, bewees dat er onder hen shen's als leiders waren. Anders moet een van de officieren met een paar revolverloopen uit de hoeken van de brug op hem gericht, het schip sturen. Deze hadden geen stuurman noodig. Het derde andere was.... de typhoon, waar alleen ik van wist. Als zij recht op de kust aanhielden, moesten wij hem ontmoeten, wij voeren dan op hem aan. Gelukkig stond de kapitein naast mij, zoodat ik hem het naderend onheil in het oor kon fluisteren, zonder een paniek onder de anderen te verwekken. Hij verbleekte, beduidde mij te zwijgen en te wachten tot een der Chineezen kwam, om dan de hoofdman te spreken te vragen. Het duurde tot de morgen, toen bracht men ons eenig voedsel, wat eigenlijk een bespotting was. Wij hadden geen handen {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij en ook niet de ruimte om het naar de mond te brengen. Het werd op de rand van een kast gezet, om ons te tergen. Ik trachtte te beduiden, dat ik de hoofdman spreken wilde, de kapitein eveneens, maar men begreep ons niet. Gelukkig had men de Chineesche comprador ook gevangen gezet. Hij zou wel in het complot zijn, maar blijkbaar wilde men zelfs in dit geval zijn gezicht redden. Daarvoor verdroeg de comprador honger, dorst en halve verstikking met ons, om de schijn alleen, ik moet zeggen met groote gelatenheid. Hij stond dus nog onder den kapitein en vertaalde diens verzoek. Een kwartier later maakte men mij en de comprador los en werden wij vooruit gebracht, naar de kapiteins-kajuit. Er zaten vijf Chineezen. Op tafel lagen revolvers tusschen whiskey-flesschen. Vier van hen zaten op de bank, de vijfde zetelde in de bureaustoel van den kapitein. Onder een zwart masker hing een grijze snor. Hij was heel dik en bewoog zich bijna niet. Het vermoeden bekroop mij dat hij een blanke was. De Chineezen ondervroegen, de comprador vertaalde, en een van de vierschaar vertaalde weer. Ik deelde het laatst opgevangen sein mee, waarschuwde, dat wij in de typhoon zouden raken, als wij deze koers bleven voorliggen. De hoofdman murmelde onverstaanbaar, dan werden wij weer gegrepen en in de gevangenishut teruggebracht. De comprador fluisterde mij toe: ‘hij weet door zijn hoogere wijsheid alles af van zeestroomen en taiphoons, hij heeft de machines van de Westerlingen niet noodig.’ Goed, dacht ik, dan maar niet, ik hoop dat hij met zijn hoogere wijsheid er dan eens inraakt. Maar eigenlijk verwachtte ik, dat hij er wel zijn voordeel mee zou doen, dat hij wel koers zou laten veranderen. Ik vergiste mij, maar ben overtuigd dat hij, en hij alleen, het belang van de waarschuwing heeft ingezien, maar tegenover de anderen er geen acht op mocht slaan, om niet aan gezag in te boeten. Maar eerst scheen toch de wijsheid van de hoofdman de gevoelige instrumenten van Chu Ka Wei te overtreffen. Twee dagen voeren wij over een kalme zee. Wij waren wat {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} losser gebonden, de zieksten konden in de twee kooien liggen, wij konden voedsel gebruiken. Het ergst leden de kapitein en de tweede machinist, omdat wij in het geheel geen drank kregen. De kapitein vooral ging zienderoogen achteruit, sidderde, stotterde en huilde. De derde nacht kwam het toch, ondanks de wijsheid van den dikken hoofdman. Wij zagen niets van de storm. Nu kon niemand meer liggen en toch lagen bijtijden allen op elkaar. Het duurde twee dagen. Er stierven drie. De kapitein werd krankzinnig en beet. Men sloeg hem alle tanden uit de mond. De rest ademde nauwelijks. Als het eenige uren langer geduurd had, waren allen gestikt. Maar de deur ging open, het bleek morgen te zijn, er was minder wind, de golven spoten nog torenhoog op. Maar het werd snel beter. 's Middags legde men ons op dek, emmers water werden over ons heen gesmeten tot wij weer opstonden, toen moesten wij zelf de lijken naar de verschansing slepen; wij weigerden ze over boord te zetten. Ze bleven daar uren liggen. Toen kwam er nog één hooge golf, die het werk op zich nam en ze wegspoelde. Hoe kon het den volgenden dag toch zoo stil zijn? De zee was geen woelende watermassa meer, wij zweefden in een zachte blauwe mist, samen met enkele bruine eilanden naast ons, enkele rafelige wolken boven ons. Wij voelden ons lichaam niet meer, pijn en afmatting waren vergeten. Het was of de orkaan de zwaartekracht had opgeheven. Wij voeren verder, de wolken verwaasden geheel, maar de eilanden werden al talrijker, 's avonds lagen ze in scharen voor een lage, wazige kust. Het zwerk daarboven leek de werkelijke wereld, waartusschen loodrechte rotswanden wi