De Gids. Jaargang 3 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de derde jaargang van De Gids uit 1839, in drie delen: ‘Boekbeoordeelingen’, ‘Mengelingen’ en ‘Wetenschappelijke Bijdragen’. REDACTIONELE INGREPEN eerste deel (‘Boekbeoordeelingen’) p. 67: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst, is door redactie geplaatst p. 330 en 331: de foutieve paginanummers p. 230 en 231 zijn gecorrigeerd p. 536: het foutieve paginanummer 636 is gecorrigeerd tweede deel (‘Mengelingen’) p. 77: de nootverwijzing 11 achter ‘symboliek’: ‘De vlierstok, - hysterisch, - de krans, - symboliek’ verwijst niet naar een noottekst. De noot is weggelaten p. 313: noot 2 en 8 hebben geen nootnummer in de tekst, deze zijn door de redactie alsnog geplaatst p. 363 en 372: de foutieve paginanummers 263 en 272 zijn gecorrigeerd Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. IV; deel 2: p. IV, VII) zijn niet overgenomen in de lopende tekst. De errata van deel 1 (op p. VIII) en deel 2 (op p. VI) zijn in de tekst doorgevoerd. [eerste deel p. I] DE GIDS. [eerste deel p. II] Gedrukt bij C.A. Spin. [eerste deel p. III] DE GIDS. BOEKBEOORDEELINGEN. Derde Deel. TE AMSTERDAM, BIJ G.J.A. BEIJERINCK. 1839. [eerste deel p. V] INHOUD. BOEKBEOORDEELINGEN. Blz. Abcouw, (C.J. van) Schetsen en Phantasiën 400. Adolf of de Verloren Zoon 55. Almanak voor gezellig Onderhoud, voor het jaar 1839 112. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het jaar 1840 612. Almanak (Overijsselsche) 1839 252. Amerikaansche (De) Volkplanters 553. Anne Grey, door eene jonge Dame 547. Asch van Wijck, (Jr. Mr. H.M.A.J. van) Handelsverkeer der stad Utrecht 129. Asser, (Mr. C.) het Nederlandsch Wetboek 60. August, De vertellende Grootmoeder 553. Bake, (Mr. A.J.J.) Themata 605. Bergh, (S.J. van den) Uitheemsche Bloemen 497. Biben, (A.) Oud-Hollandsch Deugd 379. Biben, (A.) Handwijzer op den kruisweg des Levens 211. Biernatzki, De Geloofswegen, of de Liefde uit de Kindschheid 261. Bilderbeck, De kleine Bultenaar 163. Blanken, (H. van) De Maan en hare bewoners 57. Bode (de) van het Godsrijk 611. Bomhoff, (D.) Engelsch Leesboek in Proza en Poëzij 552. Bosdijk, (J.F.) Agneta van Kruininge 385, 425. Bosdijk, 2e en 3e Honderdtal Raadsels 553. Braun, (Dr. J.M.) Geschiedkundige Reizen in Griekenland 194. Bruce, De vriend van jonge lieden 553. Bury, (Lady) De Echtbreekster 610. Calisch, (E.M.) Gedichten 600. Curtis, (J. Harrison) Opmerkingen betreffende het Gehoor 99. Daub, (J.H.) De Sterrenhemel 1. Dichtbundeltje voor de Jeugd 296, 338. Dumas, (A.) Acté 542. Durwic, de laatste Bard 499. Duymaer van Twist, (Mr. J.) Redevoering over de noodzakelijkheid vau uitwendigen luister, enz. 209. Elize, door de Schrijfster van: Te Laat 488, 532. Engelen, (Mr. A.W.) Algemeene Geschiedenis der Wereld 71, 348. Engelen, (Mr. A.W.) Kusjens van Janus Secundus 393. Enklaar, (E.C.) de vriend van den Landman 320. Ewald, (J.L.) Voorlezingen over de uiterlijke Kanselwelsprekendheid; door J. Clarisse 504. Gedenkschriften van eenen Veroordeelde; of het leven van Collet 508. Geuns, (J. van) Beschouwingen van Moerassen en Moerasziekten 576. Goeverneur, (J.J.A.) Vertelseltjes bij Moeders Schoot 296, 338. Greb, (F.H.) November 1813 herdacht 499. Greve, (Francisci de) Oratio de Jona Daniele Meyero 482. Grünewald, de Savoyaard 553. Haar, (B. ter) Joannes en Theagenes 149. Hall, (Mr. M.C. van) Regtsgeleerde Verhandelingen 185. Handboek voor Schoolopzieners en Onderwijzers der Jeugd 109. Hartogh, (H.A.) Dissertatio de Regula Juris, Locus regit actum. 509. Heeringen, (G. van) Mijne Reis naar Portugal 241. Heldring, (O.G.) Wandelingen ter opsporing van Oudheden 318. Hengel, (J.F. van) Observationes morbi, qui dicitur Dothinenteria 104. Heusde, (J.A.C. van) Disquisitio de L. Aelio Stilone, Ciceronis in rhetoricis magistro 125. Hildebrand, Gezondheidsleer van den Mond 99. Hoet, (C. ten) Jz. Gronden der Regtsgeleerdheid 23.   [eerste deel p. VI] Hoeufft, (Mr. J.H.) Aanhangsel op de Proeve van Bredaasch Taaleigen 501. Honert, (T.H. van den) Disputatio de Christianorum vexatione Deciana 165. Hoop, (A.v.d.) Jr. de Horoscoop, Treurspel in Vijf Bedrijven 86. Huber, (L.J.) Het Oordeel der Wereld 609. Huët, (D.T.) Feestrede, ter herdenking van den Akademischen Leeftijd 305. Hull, (W. v.d.) Fleurs de la Morale 132. Jaarboekje van de Regterlijke Magt, voor 1839 111. Jaarboekje voor Overijssel 1839 252. Jager, (A. de) Taalkundig Magazijn 105. James, (G.P.R.) Philip Angust of de Wapenbroeders 244. Iets over de vroegere Staatsregelingen van Nederland 451. Jongstra, (Mr. A.F.) Pleitrede 107. Kneppelhout, (J.) Wenken voor Uiterlijke Welsprekendheid 307. Krajenbrink, (J.A.) Opgave eener nieuwe Leerwijze 405. Land, (A.L.) Handleiding bij het Geregtelijk Geneeskundig Onderzoek van Lijken 513. Lastdrager, (A.J.) Geschiedenis des Vaderlands voor Jonge Lieden 273. Laval, (L. de) Robert de Tweede, Hertog van Normandië 282. Leerboekje (Eerste) der Fransche Taal 552. Lehmann, (L.F.) Wenken, betrekkelijk den omgang met Krankzinnigen 226. Lesturgeon, (A.L.) Melancholy 56. Lingen, (W. van) Voorbeelden van Heldenmoed, enz. 506. Lith, (J.P.F. van der) Dissert. de vitiis Nervorum organicis 229. Loghem, (Mr. H. van) Ontwikkeling van eenige Hoofdbeginselen der Nederlandsche Armenwetten 52. Lulofs, (Mr. B.H.) J. van den Vondel in eenige zijner kleinere Gedichten opgehelderd 201. Macnish, (Dr. Robert) Verhandeling over de Dronkenschap 18. Meerten, (Mevr. van) Uitspanningsuren 553. Merle d'Aubigné, (J.H.) Geschiedenis der Hervorming in de XVIde Eeuw 213. Michel Lambert en zijne Dorpsgenooten 355. Miniatuur-Bibliotheek voor Nederland 164. Moens, Geschenk voor lieve Kinderen 553. Moens, Klein Geschenk 553. Muller en Bomhoff, Voorbeelden 553. Muller en Bomhoff, Belooning voor vlijtige Kinderen 553. Museum, (Belgisch) door J.F. Willems 351. Muslin, (D.) Uitgezochte Leerredenen 170. Muyt, (P.N.) Leesoefeningen van onderscheiden aard 507. Muyt, (P.N.) Beginselen der Geschiedenis van het Vaderland 507. Muyt, (P.N.) Raadgevingen en Onderrigtingen 507. Naegele, (F.K.) Leerboek der Verloskunde voor Vroedvrouwen 8. Netscher, (A.D. van der Gon) Een bezoek op het eiland St. Helena 212. Nieuwhoff, (D.) de verzoeking van Jezus in de Woestijn, 113, 176. Nijhoff, (Is. An.) Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 235, 277. Olivier, (J.) Jz. Hoog- en Nederduitsche Spreekwijzen 249. Onsenoort, (A.G. van) Geschiedenis der Oogheelkunde 99. Onsenoort, (A.G. van) de kunst om Oogen wèl te verplegen 99. Overzigt (Beknopt) van al het Geschapene 502. Overzigt (Kort) van de Algemeene Geschiedenis, bewerkt naar Prof. Bosscha 550. Paeuw, (K.B. de) Flowers of English Poetry 250. Philarete, Tijdschrift voor de Jeugd 251. Prins, (J.J.) Disput. de locis Evangelistarum, in quibus Jesus Baptismi ritum subiisse traditur 309. Reddingius, (J.H.) Gz. Leiddraad voor Armbesturen 52. Rehburg, (W. van) de Graaf en zijn Raad, of de St. Jans Avond 385, 425. Reinhard, (Frans Volkmar) de waarde der kleinigheden in de Zedekunde 162. Rellstab, (L.) Algiers en Parijs in 1830 37. Rellstab, (L.) Nieuwe Sentimenteele Reizen 334. Rietscheutgalmen 95. Roggen, (C.H.) Tijdrekenkundige Tafels 251. Roover. (De) Een Drentsch Verhaal 498. Russel, (Dr. M.) Palestina, of het Heilige Land 557. Saintine, (X.B.) Picciola 53. Schrant, (J.M.) Bijzonderheden uit het leven van Jezus Christus 549.   [eerste deel p. VII] Schipper, (L.) Gedichtjes voor Kinderen 296, 338. Schmid, (C.) De vruchten eener goede opvoeding 611. Schmidt, korte Voorbeelden 553. Schoppe, (Amalia) Octavia 54. Schreuder, (H.A.) Proeve over den Staat der Geneeskundige Wetenschappen 410, 473. Schroeder Steinmetz, (L.A.) Algemeene Grondbeginselen der Aardrijkskunde 592. Schuld, (H.L.) Jwz. Hoogduitsch Leerboek in Proza en Poëzij 248. Schijnblinde, (De) Historisch-Romantisch Tafereel 109. Sedgwick, (Miss) Linwood of Amerika, zestig jaren geleden 135. Sedgwick, (Miss) Hope Leslie 135. Senden, (G.H. van) Kaart van Palestina 557. Senden, (G.H. van) Aardrijkskundige beschrijving van Palestina 557. Senior, (Prof. N.W.) Grondbeginselen der Staathuishoudkunde 418, 463. Shékhely, (L.H.) Georg Schobri 110. Siegenbeek, (M.) Redevoering ter Gedachtenis van 6 Dec. 1813 353. Söltl, (J.M.) Maximiliaan Joseph, Koning van Beijeren 528. Spieker, (C.W.) Geschiedenis der Christelijke Kerk 208. Sprong, (H. van der) Hartstogten. Familie-Tafereelen 110. Sprong, (H. van der) Peter uit den ouden Burg 404. Steenstra, (H.W.) Oudheidkundige Aanteekeningen van de Grietenij Franekeradeel 517. Steenstra, (H.W.) Idem over Barradeel 517. Sterk, (J.W. Elink) Over den Schrik en het Medelijden in het Grieksche Treurspel 29. Stirm, (C.H.) Verdediging des Christendoms 453. Storck, (W.) Jan de Eerste 402. Studenten-Almanak (Amsterdamsche) voor 1839 257. Studenten-Almanak (Groninger) voor 1839 259. Tels, (H.H.) Dissertatio de Jure Publico 357. Tels, (H.H.) de meritis Ulrici Huberi 357. Ternooy Apél, (W.) Viertal Leerredenen 346. Tesselschade. Jaarboekje voor 1839 41. Themmen, (Mr. C.) Handboek voor Burgers en Kooplieden 255. Timmerman, (W.C.) Bijdragen tot de Geschiedenis van de Bouwkunde der Middeleeuwen 266. Uilkens, (J.F.) Paulus, de Apostel van onzen Heer Jezus Christus 545. Veen, (Mr. J. van der) Over de Ondoelmatigheid der Matigheids-Genootschappen 76. Verenet, Nouveaux petits poèmes 553. Verster van Wulverhorst, (A.H.) Jagt-Handboek voor Noord-Nederland 329. Verzameling der Jaarlijksche Verslagen omtrent den Staat der Provinciën 451. Vinkeles, (H.) Romantische Poëzij 435. Visscher, (L.G.) Iets over Jacob de Coster van Maerlant 523. Volks-Almanak. (Geldersche, Noord-Hollandsche, Zuid-Hollandsche, Utrechtsche, Groninger en Drentsche) 252. Vraagspel 553. Vriend (De) der Armen 289. Wap, (Jan - J.F.) Mijne Reis naar Rome in 1837 79. Werner, (J.B.) Karel de Groote en het Twaalfmanschap 56. Wester, (H.) Leerrijke Mengelingen 506. Wilde, (J.C. de) Sammlung ausgewählter Stücke in Prosa und Poesie 248. Wilke en Bomhoff, Handleiding voor de Engelsche Taal 551. Windsma, Logogryphen 553. Winter, (De) een Leesboekje voor jonge Kinderen 612. Zimmerman, (J.D.) Twaalf Leerredenen 219. Zschokke, (H.) de Brandewijnpest 608. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN. Bijdrage tot de Geschiedenis der Bouwkunst in ons Vaderland, door C. Leemans (Met Figuren) 1.   [eerste deel p. VIII] ERRATA. BOEKBEOORDEELINGEN. Blz. 46, reg. 17 van boven staat: het gevolg dier min diepe opvatting van zijn onderwerp, heeft het gevolg gehad: lees: die min diepe opvatting van zijn onderwerp heeft het gevolg ehad. Blz. 47, reg. 9 van onder staat: iets in de manier, lees: van de manier. Blz. 52, reg. 4 van onder staat: zaken, lees: vragen. Blz. 55, reg. 1 van boven staat: hebben, lees: heeft. Blz. 118, reg. 3 van boven staat: de bestrijding van het gevoelen, lees: het gevoelen. Blz. 122, reg. 1 van boven staat: eenvoudig, lees: eerwaardig. Blz. 123, reg. 19 van onder staat: den laatste, lees: den eerste. Blz. 124, reg. 13 van boven staat: eigenlijke, lees: ergerlijke. Blz. 127, reg. 17 van onder staat: Cic. ad Tam, less: Cic. ad Fam. Blz. 133, reg. 13 van onder staat: Lederdam, lees: Lederun. Blz. 148, reg. 22 van boven staat: byrons sara, lees: lara. Blz. 159, reg. 24 van boven staat: verhaal aan den roover, lees: van den roover. Blz. 160, reg. 25 van boven staat: duif, lees: ree. Blz. 177, reg. 2 van onder staat: het subject ᾿αφ᾿ lees: het subject met ᾿αφ᾿. Blz. 180, reg. 20 van onder staat: rmimen, lees: ruimen. Blz. 192, reg. 13 van boven staat: beweert hem, lees: bezweert hem. Blz. 205, reg. 1 van onder staat: gelezen is, lees: gelaten is. Blz. 212, reg. 13 van onder staat: zoekt, lees: bezoekt. Blz. 278, reg. 4 van boven staat: deser landen, lees: deser landen, niet geheel zonder grond was. Blz. 317, reg. 10 van onder staat: zijne, lees: zijn. Blz. 319, reg. 5 van boven staat: Jan Doornik, Honget, lees: In-doornik, Homoet. Blz. - reg. 9 van boven staat: zwaardere, lees: zwartere. Blz. - reg. 4 van onder staat: Des schrijvers kamp tegen het gebruik van jenever, hoe loffelijk ook, wordt hier niet vergeten. Wij hadden dit, enz. lees: Des schrijvers kamp tegen het gebruik van jenever wordt hier niet vergeten. Wij hadden dit, hoe loffelijk ook, enz. Blz. 352, reg. 14 van onder staat: Du plückst ur, lees: Du plückst us. Blz. 425, reg. 2, 3 van onder staat: beiden heel, lees: beider heil. Blz. 426, reg. 16 van onder staat: en van de moeder - is geworden: lees: en de moeder - is. Blz. 428, reg. 11 van boven staat: zijt ge, lees: zegt ge. Blz. - reg. 17 van onder staat: baerland, slechts, lees: baerland. Slechts. Blz. - reg. 15 van onder staat: treden. Anna, lees: treden, anna. Blz. - reg. 10 van onder staat: voor ons tot lees: voor ons oog tot. Blz. 429, reg. 14 van onder staat: omslingeren, lees: omsluijeren. Blz. 431, reg. 8 van onder staat: thiebalt, lees: thiegart. Blz. 434, reg. 21 van boven staat: veemgerigt, lees: zeendgerigt. Blz. 441, reg. 21 van boven staat: printewijf, lees: printenlijf. Blz. 447, reg. 2 van onder staat: heilig boutje, lees: heilig bontje. Blz. 523, reg. 14 van boven staat: 1937, lees: 1837. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN. Blz. 4, reg. 31 van boven staat: helft der 14de Eeuw, lees: helft der 13de Eeuw. Blz. 7, reg. 6 van boven staat: begin der 16de Eeuw, lees: begin der 14de Eeuw. Blz. 14, reg. 26 van boven staat: kist (1). lees: kist (2). Blz. 15, in de aanteekening staat: No. 1839. lees: No. 1. 1839.   [tweede deel p. I] DE GIDS.   [tweede deel p. II] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN.   [tweede deel p. III] DE GIDS. MET PLATEN. MENGELINGEN. Derde Deel. TE AMSTERDAM, BIJ G.J.A. BEIJERINCK. 1839.   [tweede deel p.V] INHOUD. MENGELINGEN. PROZA. Blz. Armen (De) volgen de ondeugden der rijken na 215. Blaffer (Een) is geen bijter 218. Boerinnenmutsje. (Het) Uit het Fransch van Paul de Musset 406. Brief van een Negentigjarigen Correspondent over het Tooneel 32. Brill, (W.G.) Bijdrage ter billijker beoordeeling van het tweede gedeelte van Goethe's Faust 437. Castiliaansche Meisje. (Het) Een tafereel uit het leven van den Hertog Ripperda 41, 81. Catharina Rebuffe (Met eene plaat.) 432. Common Informer. (De) (Met eene Plaat.) 522. Die zich moeijelijk maakt heeft ongelijk 217. Emilia van Rosenthal. Naar het Engelsch 254. Geslacht (Het) der Nicolai, en Portretten van Joannes Secundus. (Met een Portret.) 356. Goede Raad van een Ouden Letterkundigen Zondaar 314. Gulliver in Brobdignae. (Met eene Plaat.) 119. Hall, (Mistr.) De-Koopmans Dochter 52. Hasselt, (Mr. André van) Theophilus, Vlaamsch Dichtstuk, en Esmoreit, Vlaamsch Tooneelspel van de XIVde Eeuw 152, 202. Heine, (H.) De Omwenteling te Dusseldorf 332. Hoe Jonathan de wereld beet heeft 385. Hook, (Th.) Alice M'Cleod 317. Hook, (Th.) De Oom, de Neef en de Vrienden 416, 450. Hussiten Predikatie (De) van Lessing. (Met eene Plaat.) 68. Hij toont, dat hij geen man van opvoeding is, enz. 218. Josepha. Uit het Deensch, door G.J.M. 17. Kritiek - Hyperkritiek - Onkritiek. Nalezingen op Labruyères des Ouvrages de l'esprit. (Met eene Plaat.) 476, 513. Lau, (Mr. J.G. la) Reis van Janus Secundus, van Mechelen naar Bourges, in den Jare 1532 397. Literarische Domheden en Vergissingen 168. Lucrezia d'Este en Torquato Tasso, door J.B. (Met eene Plaat.) 1. Nachtmerrie. (De) (Naar Leigh Hunt) 501. Nepveu, (J.J.D.) Bertha Coppier. Een Verhaal. (Met eene Plaat.) 125, 173, 221, 269. Neuzen (Over). Uit Democritus 337. Nicolao, bijgenaamd de Visch 74. Onze oude Liederen en kleine Gedichten 349. Paedagogisch onderzoek in den Orcus 296. Proeven van Belgisch-Nederduitsche Dialecten 310. Schets van het Leven op het Land in het Zuiden der Vereenigde Staten. 103. Tobias, XXXI December 29. Toussaint, (Mej. A.L.G.) Twee Doopzusters, 1472-90 485. Uittreksels uit Jochmann's natuurlijke Geschiedenis van den Adel 89. II. Adel. Edel. III. Jagerleven. IV. Ridderroem. V. De deugd van den ouden Riddertijd. VI. Adel en volk in de Middeleeuwen. VII. Eer en eerlijkheid. Visser, Sz. (S. de) Onze Letterkunde 10. Voorteeken. (Het gelukkig) Chineesch Gedicht 121. Wils (Cornelis) 394.   [tweede deel p. VI] POEZIJ. Blz. Ballet, (Het) Rijmen aan Bonifacius 77. Beets, (N.) Jacob gezegend. (Met eene Plaat.) 218. Begrafenis van den Minnisink 395. Duinlied 348. Goeverneur, (J.J.A.) Ugolino. Uit Dante's Hel, Gezang XXXII en XXXIII 434. Heije (J.P.) Liederen 39. Lente 316. Orpheus en Eurydice 523. Sancta Catharyne. (Met eene Plaat.) 266. Schilderij, (Op eene) voorstellende een kind, hetwelk eene duif tegen een havik beschermt 172. Thouars (G.A.C.W. Marquis de) Kus en Lied 484. Thouars (G.A.C.W. Marquis de) De Bliksem 484. Weeklagt des Indiaans 123. KUNST. De Moord van Thomas à Becket, (eene Plaat.) tegenover Blz. 316. ERRATA. Blz. 29, reg. 4 van onder staat: Zondag, lees: Maandag. Blz. 32, reg. 3 van boven staat: van, lees: over. Blz. - reg. 22 van boven staat: wat thans ik, lees: wat ik thans. Blz. 37, reg. 5 van boven staat: zouden dat, lees: zou dat. Blz. 39, XIV. couplet reg. 2 staat: levens boorden, lees: levens borst. Blz. 153, reg. 9 van onder staat: Luxemburg lees: Limburg. Blz. 152-168, in het stukje theophilus en esmoreit leze men liever Vlaamsch en Vlaanderen dan Flaamsch en Flaanderen. Blz. 162, reg. 11 van boven staat: rede, lees: reden. Blz. - reg. 10 van onder staat: wanstallig, lees: wanstaltig. Blz. 165, reg. 16 van boven staat: dulsem-nepotens lees: dulcem-nepotem. Blz. 167, reg. 3 van boven staat: gewijgerd, lees: geweigerd. Blz. - reg. 34 van boven staat: ammit, lees: annuit. Blz. 171, reg. 6 van boven staat: hen lees: hem. Blz. 209, reg. 1 van boven staat: luitenant lees: vaandrig. Blz. 214, reg. 12 van onder staat: bloemart, lees: blommart. Blz. 314, reg. 9 van onder staat: haar-ijver lees: hun-ijver. Blz. 370, reg. 14 van onder staat: scriverius lees: vulcanius. Blz. 378, Aanteekening (33) staat: Epitaphicum, lees: Epitaphium. Blz. 379, Aanteekening (51) staat: dissert. land. lees: dissert. laud. Blz. 382, Aanteekening (82) staat: Las. Belg, lees: Lat. Belg. Blz. - Aanteekening (84) staat: paerorum lees: puerorum. Blz. 481, reg. 18 van onder staat: zoeken of; lees: zeker zijn of Blz. 483, reg. 6 van onder staat: genie, lees: genre. Blz. 516, reg. 10. 9 van onder staat: equum Ne pecut ad extremum ridiculus lees: equum, ne Pecut ad extremum ridendus 2007 dbnl _gid001183901_01 grieks De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1839. DBNL-TEI 1 2006-12-05 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. G.J.A. Beijerinck, Amsterdam 1839. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De Sterrenhemel. Christelijke Bespiegelingen tot Verheffing des Harten. Naar het Hoogduitsch van J.H. Daub. Amsterdam. J.D. Sybrandi, 1837. 127 bladz. Recensent is het met zich zelven zeer oneens over het oogpunt, waaruit dit Werk eigenlijk beschouwd moet worden. Hij las aanvankelijk den titel en de Voorrede, vervolgens de eerste rubriek, die Algemeene bespiegelingen tot opschrift heeft, en kon niet beslissen of hij met een Theologisch, dan wel, of hij met een Sterrekundig Werk te doen had. Hij kwam tot het artikel, de vaste Sterren, en meende dat dit hem op den weg zoude helpen, maar geraakte daardoor nog verder van het spoor en toen hij het geheele Werk had doorgelezen, wist hij nog niet waaraan hij zich houden moest. Op den titel lezen wij met groote letters: DE STERRENHEMEL. dan: christelijke bespiegelingen enz. Men zoude hieruit afleiden, dat de Sterrenhemel het hoofdonderwerp van dit stukje wezen moest, uit hetwelk Christelijke bespiegelingen worden afgeleid, iets, waartoe dit onderwerp ook zoo buitengewoon geschikt is. Recensent meende dus hier een Werkje over populaire Sterrekunde te zullen vinden; waarin de wonderen des hemels niet bloot weg aangewezen, maar waarin tevens de heilzame gedachten ontwikkeld werden, die de beschouwing van de grootste werken en wonderen der schepping in ons kunnen en moeten opwekken. Hij meende hier eene Astro-Theologie te zullen vinden, in den smaak van die van derham, die hij in zijne jeugd met zoo veel genoegen had gelezen, maar naar den tegenwoordigen, onvergelijkbaar hoogeren staat der Sterrekunde gewijzigd; doch hij heeft zich in zijne verwachting zeer bedrogen. Hij vond vele bespiegelingen, vond ook ware Christelijke bespiegelingen, maar die met den Sterrenhemel naauwelijks in eenig wezenlijk verband staan. Sterren, Zon en Maan worden wel nu en dan bij name genoemd en uit deze lich- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ten worden wel schijnbaar bespiegelingen afgeleid, maar dit geschiedt op eene wijze, die schijnt aan te toonen, dat men voor die bespiegelingen den Sterrenhemel volstrekt niet behoeft, en op welke zij even goed uit de beschouwing van elk ander voorwerp, van een stoel, eene tafel, een theekopje enz., geput zouden kunnen worden. Uit de inhoudsopgave, die vóór de Inleiding is gedrukt, blijkt intusschen genoegzaam, dat de Schrijver zelf dit Stukje als een Sterrekundig Werk beschouwd wil hebben. Wij voor ons, zullen daarom zoo vrij zijn, het als zoodanig te beoordeelen en laten het voor anderen over, dit Werk uit een Theologisch oogpunt te beschouwen. Als Sterrekundig Werk heeft dit Stukje naauwelijks eenige waarde. De Sterrenhemel is hier niet meer dan een motto, waarop wel nu en dan wordt gezinspeeld, maar maakt in geenen deele den tekst uit, welke in dit Stukje zijne verklaring vindt. De Schrijver schijnt zelf niet regt gevoeld te hebben, hoe veel schoons en hoe veel wonders in den Sterrenhemel ligt opgesloten; want anders zoude hij niet bespiegelingen pogen af te leiden, uit datgene, waarin inderdaad niets bijzonders is gelegen, terwijl hij de treffendste wonderen met stilzwijgen voorbij gaat. Het Stukje is in 21 rubrieken verdeeld, van welke ieder een hemellicht of een bepaalde soort van hemellichten tot opschrift heeft. Die voorwerpen worden te midden van bespiegelingen, die er in geen verband mede staan, eenige malen genoemd; zoo veel wordt er van medegedeeld, dat iemand, die de zaken kent, de bedoeling des Schrijvers kan vatten, maar niet genoeg om onkundigen een eenigzins helder denkbeeld van die voorwerpen te geven. Hier en daar treft men beschouwingen aan, die zich met genoegen laten lezen; somtijds kan men door des Schrijvers woorden waarlijk gesticht worden, en dan stuit men onverwacht op de zonderlingste zamenstellingen van hemelsbreed verschillende denkbeelden en op de vreemdste invallen, waardoor men gedwongen wordt, in weerwil van zich zelven, te meesmuilen of te glimlagchen. Wilden wij het gevoelen over dit stukje, als sterrekundig Werk uitgebragt, door proeven staven, dan zouden wij het geheele Stukje kunnen afschrijven. Wij zullen ons liever bij eenige aanmerkingen bepalen, maar toch eene enkele rubriek in haar geheel vlugtig beschouwen. Wij kiezen daartoe de rubriek, waarin het onderwerp nog met de meeste uitvoerigheid is behandeld, namelijk die, welke de hoogstmerkwaardige verschijnselen, de Dubbele Sterren tot opschrift heeft. Het is de vijfde rubriek, reikende van bladz. 26 tot 38. Dit gedeelte des Werks vangt aan met eene bespiegeling over de liefde, en terwijl overigens nog geen woord over de dubbele sterren {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} is gesproken, verneemt men geheel onverwachts, dat de dubbele sterren ons toeroepen: ziet tot ons op, gij menschen die elkander haat en vervolgt, onze wet is de liefde, onze beweging is het zinnebeeld der volmaakte wereld. Onmiddellijk hierop volgt de eigenlijke beschrijving der dubbele sterren, in de volgende woorden bevat: Er zijn sterren, die zoo nabij elkander staan en zulk eene gelijkmatige beweging hebben, dat wij onwillekeurig aan een naauw verband tusschen beiden moeten denken. Zij snellen gelijkelijk op hare banen voort en wentelen zich tevens blijkbaar om elkander. Hier beweegt zich eene kleine donkere ster om eene grootere en heldere; ginds draaijen twee of ook drie sterren wederkeerig om elkander in onbetwiste banen. Geen van deze sterren is aan de andere gelijk in toon van licht; vurig gloeit de eene, goudgeel flikkert de andere, de derde draagt de kleur van het stille blaauw. Maar zij leven in de schoonste eendragt te zamen en bewegen zich om een buiten haar liggend, onzigtbaar middelpunt en te gelijk rondom elkander. Is dat niet het zinnebeeld van de heilige christelijke liefde en van de onverstoorbare éénheid bij de rijkste verscheidenheid? In de drie bladzijden, die hierop volgen, wordt verder met geen enkel woord van de dubbele sterren gewaagd en niets medegedeeld, dat tot de dubbele sterren in eenige betrekking staat. Van de eene bespiegeling komt de Schrijver tot de andere, en eindelijk tot de beschouwing van den echt. Hij prijst het huwelijksgeluk en komt dan onverwacht weder met zijne dubbele sterren te voorschijn. Wel hem, zegt hij op het einde van die bespiegelingen: Wel hem, die eene deugdzame gade bezit! Hij geniet het leven dubbel. Hij moge rijk of arm zijn, zij is zijn troost en vreugde en maakt hem ten allen tijde gelukkig! Schitterender straalt de eene der tweelingsterren aan den hoogen hemel, zachter en liefelijker de andere, met blaauwachtigen glans, maar beide bewegen zich om elkander, en nimmer treedt de eene de andere in den weg. Zoo is het ook met de godvreezende echtelingen enz. Op bl. 31 krijgen de dubbele sterren weder eene beurt. Wij lezen daar: Ook de kleine ster, die dikwijls de tweelingsterren op hare baan vergezelt, het beeld van de kinderen des huwelijks, mogen wij niet vergeten. Waar de Schrijver die bijzonderheid heeft vernomen, weten wij niet; maar van dat sterrenkind wordt verder geen woord gerept. Nu volgt eene beschouwing van de liefde des Heilands ook jegens kinderen. Dan, het verhaal van eene gebeurtenis, bij welke twee kinderen onder een lijkwagen geraakten, zonder letsel te bekomen, en dan nog andere bespiegelingen, die alleen kinderen betreffen. Eindelijk krijgen de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbele sterren hunne laatste beurt, als de Schrijver, bl. 33, zegt: Nog eenmaal verheffen wij onzen blik tot de dubbele sterren, die om elkander wentelen en zien daarin het beeld der innige vriendschap, en roemen hare vreugde en hare waarde. Nu volgt eene uitvoerige beschouwing van de vriendschap en eindelijk wordt deze rubriek met eene beschouwing van des Schrijvers overledenen vriend hammer, die vier bladzijden inneemt, besloten. Deze rubriek bevat 13 bladzijden en er wordt echter van de dubbele sterren zelve volstrekt niet meer aangetroffen, dan hetgeen wij hierboven opzettelijk letterlijk hebben overgenomen. Wij vragen nu den onbevooroordeelden lezer, of dit weinige toereikend is, om den onkundigen eenig gezond denkbeeld van het eigenlijk wezen der dubbele sterren te geven, en ten anderen: of de beschouwingen, die de Schrijver uit deze wondervolle gewrochten der natuur, op zijne wijze, afleidt, niet even goed uit duizende voorwerpen, die wij in het dagelijksche leven zien, hadden afgeleid kunnen worden? Hij had zich b.v. van de beide oogen van eene schaar kunnen bedienen, en dan zoude het pennetje of schroefje, dat beide deelen der schaar aan elkander verbindt, nog beter het kind hebben kunnen vertegenwoordigen, dan het kleine sterretje, dat alleen in de verbeelding des Schrijvers bestaat (1). Ziet de Schrijver in de dubbele sterren niets anders dan twee dingen, die om hetzelfde punt rondwentelen, dan had hij voor zijne bespiegelingen ook de wijzers van een uurwerk kunnen bezigen, of zijne lezers kunnen voorstellen, om een paar inktvlekken op een tolletje te maken, en had daaruit dan zijne bespiegelingen even goed kunnen afleiden. Wij zouden te uitvoerig worden, wanneer wij behoorlijk wilden ontwikkelen, hoedanig dit onderwerp in een Werkje als dit, had kunnen en moeten behandeld worden; maar wij willen toch een paar aanmerkingen niet terughouden. De Heer daub schijnt niets bijzonders te zien in de merkwaardige omstandigheid, dat de mensch in de dubbele sterren de eerste verschijnselen heeft ontdekt, die eene beweging van hemellichten in de grenzelooze diepte des uitspansels regtstreeks aantoonen; dat door deze ontdekking duizenden wereldstelsels voor zijn oog zijn ontsloten, terwijl hij vroeger slechts het bestaan van dat ééne stelsel kende, tot hetwelk hij zelf behoort. Hij schijnt niets bijzonders te zien in de onbegrijpelijke afstanden, op welke de mensch die bewegingen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekken mogt, of in de uiterst geringe ruimten, binnen welke die bewegingen, wegens de onmetelijke afstanden dier ligchamen, schijnen besloten te zijn. De natuur van de loopbanen dezer hemellichten en de tijden, waarin zij hunne omwentelingen volbrengen, schijnt hij der mededeeling niet waardig te keuren, en hij vindt er niets vreemds in, dat de mensch de loopbanen en omloopstijden van die ligchamen kon berekenen en de krachten, die zij op elkander uitoefenen, kon bepalen. Zelfs heeft het groote wonder zijne aandacht niet geboeid, dat hier niet, gelijk bij ons wereldstelsel, donkere ligchamen om een lichtgevend, maar dat zonnen om zonnen wentelen. Hoe vele bespiegelingen, hoe vele Christelijke bespiegelingen hadden hieruit niet afgeleid kunnen worden, te meer, daar groote en eerbiedwaardige geleerden, in verledene eeuw, toen de eigenlijke dubbele sterren nog niet waren ontdekt geworden, het bestaan van zulke stelsels, geheel ter goeder trouw, maar in den waan hunner menschelijke onwetendheid, eene onmogelijkheid noemden, een onding, dat strijden zoude tegen de magt en wijsheid van God. Hier had hij den mensch kunnen schetsen als een wezen, dat, wanneer het zich over de magt en wijsheid van God te oordeelen vermeet, zoo dikwijls met beschaming op zijne nietigheid wordt terug gewezen; als een wezen dat, ook bij zijne hoogste voortreffelijkheid, gelijk een worm in het stof, zich voor God, zijnen Schepper, behoort neder te buigen. Hier had hij zinnelijk kunnen voorstellen, hoe oneindig God in wijsheid en magt boven den mensch is verheven en dan zoude eene voorstelling van de oneindige liefde van God, die ons, in weerwil van al onze ellende, christus en in Hem alles wilde geven, ongetwijfeld een heilzamen indruk op het hart der lezers veroorzaakt hebben. De dubbele sterren zijn in dit Boekske met meer uitvoerigheid, dan de overige hemellichten behandeld en hiernaar kan men de waarde van dit Stukje, uit een sterrekundig oogpunt beschouwd, afmeten. Bij het uiterst geringe dat de Schrijver van zijn eigenlijk onderwerp: den Sterrenhemel, mededeelt, begaat hij nog grove fouten, van welke wij alleen willen bijbrengen, dat hij op bl. 103 zegt, dat de planeet Jupiter al de andere planeten te zamen drie malen in grootte overtreft en op bl. 107, dat de planeet Saturnus 10 malen grooter is dan de aarde. De stijl van dit Boekske is dikwijls door zijne gezwollenheid onverstaanbaar en wordt nu en dan zelfs onzin. Het schijnt dat de Schrijver zijne lezers zich met het hart zoo hoog wil laten verheffen, dat zij niet meer zien kunnen, waar hun verstand is gebleven. Als eene proeve van den stijl moge de aanvang van het Werkje dienen, die aldus luidt: {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ver van de schitterende morgensterren, die in de hooge hemelen met eeuwig jeugdigen gloed den lof van den Onveranderlijke en Almagtige verkondigen, verre van de onnaspeurlijke diepe bronnen des lichts, staat eene woning, nu door de hitte des daags verschroeid, dan door het ruwe Noorden geteisterd, die wij de onze noemen. Oude, opmerkelijke overleveringen verhalen, dat zij eens een prachtig paleis is geweest, dat door de losgelaten elementen is verwoest, toen deszelfs bewoners den zaligen staat der onschuld hadden verloren. Is de aarde dan wezenlijk slechts een graf, waaruit lentebloemen ontspruiten? De mensch is afgedaald in de diepte enz. Op bl. 110 lezen wij: O, wie ze kent, deze oogenblikken, waarin de eeuwigheid, als een eiland der gezaligden, uit de zee des tijds opblaauwt en de verrukte blik den hemel open ziet, die kan getuigenis geven der hope, die in hem is. En zoo meer. De Schrijver is zeer beeldrijk. Ons, armen aardbewoners, zoude zeker hooren en zien vergaan, indien de sterren zoo riepen, zongen en schreeuwden, als de Schrijver zulks in zijne dichterlijke verbeelding voorstelt. Bladz. 2. Wij hooren den verheven lofzang; dien de sterrenhemel den Heere toezingt. - Millioenen stemmen zingen, als het ware, met luidere of zachtere toonen, van eeuwigen vrede, van heerlijkheid en zaligheid. Het is de harmonie der sfeeren. Bl. 3. Zwijg, o aarde! zoo zingen de wereldzonnen, zwijg, o aarde en luister. Uit de hoogte des hemels klinkt ons gezang. enz. enz. Bl. 39. Kunt gij ons bij name noemen? Slechts een stukske der zake is u bekend, roepen ons de tallooze kleine sterren toe, die uit den melkweg zich ontwikkelen. Bl. 39. O heerlijke en wonderbare gezangen, wanneer de uitgangen des morgen en des avonds juichen! Bl. 40. Ook de laatste schemerende ster op het kerkpad der Engelen (1) mengt haren jubeltoon met het heilige lied, en zingt met de flikkerende zonnen het koorgezang ter eere des Allerhoogsten. enz. enz. Aan zonderlinge zamenstellingen en vreemde afleidingen ontbreekt het in dit Boekje niet. Bl. 67. Gelijk de planeten om de zon wentelen, zoo heeft alles voor hen (namelijk voor de voortreffelijke mannen) één middelpunt, namelijk God en Christus. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 108. Indien wij derhalve willen, kunnen wij, bij den aanblik van Saturnus en van zijnen hem gedeeltelijk overschaduwenden, raadselachtigen ring, denken aan den alles verslindenden tijd, die slechts door den levendigen, eeuwigen God kan overwonnen worden en aan de eeuwigheid. Hier wordt geen ander argument aangevoerd, dan alleen dat de ring van Saturnus rond is. Die zelfde gedachten kunnen ons dus, als wij het willen, al vrij dikwijls bezielen, zonder dat wij de planeet Saturnus beschouwen. B.v. als wij aan tafel zitten, dan hebben wij een rond tafelbord voor ons, welks rand daarenboven rond is. Bl. 114. Aan de uiterste grenzen van ons zonnestelsel hebben de sterrekundigen nog eene ster ontdekt en die Uranus genoemd. Mozes zegt: Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of zoo wij sterk zijn, tachtig jaren. enz. Bl. 116. En God zag, wat hij gemaakt had en ziet, het was zeer goed. Uranus heeft zijne manen; ieder mensch zijn deel in zijn post. Bl. 119. De nacht aan den uitersten rand van ons zonnestelsel heeft zijne manen; wij hebben den Heer, onze zon en onze vreugde, en in Hem voor ieder verlies rijkelijke vergoeding. Amen! Wij zijn het volkomen eens met Dr. scheltema (1), dat wetenschappen dan alleen iets waard zijn, wanneer zij nut stichten, en dat zij veel waard zijn, wanneer zij algemeen nut stichten. Dit zullen zij zeker, wanneer zij door goede populaire werken algemeen verstaanbaar en voor iedereen toegankelijk worden gemaakt; maar bestaan die populaire werken alleen in klanken en galmen, die geene gezonde denkbeelden, maar alleen wansmaak, verwarde en wanstaltige begrippen en verwaande veelweterij bij hunne lezers kunnen te weeg brengen, dan doen zij een onberekenbaar kwaad. Onder zulke Werkjes moet ook dit Stukje van den Heer daub, als sterrekundig werk, gerekend worden, en Vertaler en Uitgever hebben ons deswegens er eene kwade dienst mede bewezen. Het is ontegenzeggelijk, dat de populaire Sterrekunde bij ons al te zeer verwaarloosd wordt, en dat zij veelal, waar men haar niet geheel schijnt te vergeten, in het naäpen van valsche klanken bestaat, als die, van welke het Werkje van daub weergalmt. Dit heeft welligt zijn' oorsprong in de talrijke nieuwe sterrekundige Werkjes, die in het Nederduitsch zijn vertaald en waartoe men bij voorkeur de slechtste schijnt gekozen te hebben. Het is dus zeer te wenschen, dat Uitgevers en Vertalers in het vervolg wat omzigtiger mogen wezen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloskunde. Leerboek der Verloskunde voor Vroedvrouwen, door Frans Karel Naegelé, Doctor in de Wijsbegeerte, in de Genees- en Heelkunde, Hoogleeraar in de Genees- en Verloskunde aan de Hoogeschool te Heidelberg en Directeur van de Verloskundige inrigting aldaar. Naar den Derden vermeerderden en verbeterden Hoogduitschen druk; uitgegeven door H.H. Hageman, Jr., Dr. in de Genees-, Heel- en Verloskunde. Utrecht, bij Robert Natan, Academie-Boekhandelaar, 1837. Wanneer iemand in een' tijd, waarop eene wetenschap of kunst een hoogen trap van volkomenheid heeft bereikt, tot de uitgave of vertaling van een Boek, dat op zoodanige kunst of wetenschap betrekking heeft, besluiten kan, dan moeten daarvoor noodwendig belangrijke beweegredenen bij hem bestaan. Of hij moet in de werken van anderen eene gaping, die hij aanvullen, of een gebrek dat hij verbeteren wil, hebben opgemerkt, of wel: hij moet van meening wezen, door eene betere rangschikking der bouwstoffen, voor de kunst of wetenschap bevorderlijk te kunnen zijn. De hierboven aangekondigde vertaling, een Leerboek der verloskunde voor vroedvrouwen, uit de Hoog- in de Nederduitsche taal overgebragt, doet zich als zoodanig aan onze beoordeeling voor. Hetzelve bestaat uit twee deelen, in één' band. Het eerste daarvan handelt: Over de zwangerschap, de baring en het kraambed in den gezonden toestand; benevens eene voorafgaande beschrijving van het menschelijk ligchaam, in het algemeen, en in het bijzonder van die deelen van het vrouwelijk ligchaam, welke de vroedvrouw naauwkeuriger kennen moet. Het tweede: Over de verlossing, het kraambed en de zwangerschap in den tegennatuurlijken toestand; terwijl een en ander besloten wordt met een: aanhangsel, over eenige bijzondere pligten der vroedvrouw; behelzende: 1o Het gedrag bij het plotseling sterven van eene zwangere-, barende-, kraamvrouw, of van een pas geboren kind. IIo. Het gedrag bij geregtelijke gevallen. Eene plaat welke de afmetingen van het bekken, en die van het hoofd des kinds voorstelt, is achter aan het Werk gevoegd. Zie hier eene korte inhoudsopgave van dit Leerboek. Daarbij in nadere bijzonderheden te treden, zoude, met betrekking tot den leeftijd en kunne van vele lezers van dit Tijdschrift, door de onvermijdelijke opnoeming van onderscheidene zaken bij haren naam, min kiesch kunnen worden geacht. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij eene vergelijking nu van dit Leerboek met vroegere, zoo als die van eenen denys, dionis, crantz, gallandat, plank, van de laar, de reus, jacobs, de gorter, baudelocque, bake en salomon, om van andere hier niet te gewagen, kan aan hetzelve de eer niet ontgaan van een der doeltreffendste van die soort genoemd te worden. Wel is waar, niet alle de hier opgenoemde Leer- of Handboeken der verloskunde, in onze taal overgebragt of oorspronkelijk daarin zamengesteld, zijn, of waren bij uitsluiting voor het onderwijs van vroedvrouwen bestemd, maar werden of worden, waarop het hier aankomt, bij gebrek aan beter, tot dat einde gebruikt. En in dit opzigt kunnen zij gehouden worden, of te onvolledig en niet bestaanbaar te zijn met de vorderingen der verloskunde in onzen tijd, of te omslagtig, en voor het begrip, althans van gewone verstanden, niet bevattelijk genoeg. Door de verschijning van het aangekondigde Leerboek is er alzoo in eene wezenlijke behoefte voor het onderwijs van vrouwen in de verloskunde voorzien. Hetzelve is duidelijk en gemakkelijk te verstaan, en draagt, zoo ten aanzien van de gevolgde orde in het algemeen, als met betrekking tot de behandeling van de daarin vervatte leerstukken in het bijzonder, overal de kenmerken van de even dikwijls aangevoerde, als weinig betrachte spreuk: Simplex veri sigillum. Overeenkomstig den aard der zaak, leert het de verloskunde kennen, als die getrouwe en veel vermogende dienares der natuur, welke langs den meest eenvoudigen weg schier altijd haar oogmerk tracht te bereiken, indien namelijk geene verdervende hand ongewasschen in hare heiligdommen ingrijpt, natuur en kunst verkracht, en alzoo de meeste bekwaam- en handigheid nutteloos maakt. Dien weg derhalve te volgen, der natuur bevelen te vragen, haar niet te keer te gaan, noch door drijvende middelen te overheeren: ziedaar hetgeen de vroedvrouw, hoofdzakelijk, te betrachten hebbe: de natuur aan Pegasus gelijk, heeft in de meeste gevallen veeleer breidel dan sporen van noode. Naauwelijks, aldus sprak de waardige, nu ontslapen Prof. bakker tot zijne leerlingen, bij welke hij steeds in gezegend aandenken zal blijven, naauwelijks ondervindt men in eenige betrekking het groot vermogen der natuur beter dan bij de geboorte van den mensch, waar zij door geene ziekte verzwakt, alle hare krachten inspant om de belangrijke werking gelukkig ten einde te brengen; doch in geen geval schijnt men haar vermogen meer te mistrouwen, dan bij de uitoefening der verloskunde. Eene menigte vroedvrouwen gelooft niet wel te doen, indien zij niet zelfs bij de meest regelmatige geboorte, op de eene of andere wijze der natuur te hulp komt. Een aantal vroedmeesters, vooral onder die, welke, bij gebrek aan theorie en ondervinding, het vermogen {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} der natuur niet naar waarde weten te schatten, blijven niet in gebreke om de meerdere hulpmiddelen, waarvan zij zich boven de vroedvrouwen voorzien rekenen, zoo dikwijls mogelijk te beproeven. Zoo zeer schijnt dit tot de menschelijke natuur te behooren, dat zelfs onder de beste en bekwaamste lieden in de kunst, niet zelden eene neiging wordt bespeurd, tot deze te vergedrevene hulpvaardigheid. De grond daarvan ligt oorspronkelijk in het medelijden, hetwelk ons aanspoort, om daar, waar men kan, smarten te verzachten of te eindigen, vooral indien men door de vrouw of omstanders daartoe wordt uitgenoodigd. En, inderdaad, het is niet gemakkelijk tegenstand te bieden, wanneer men, dikwijls gelukkig geslaagd zijnde, bij zijne intrede in het vertrek, de algemeene blijdschap bespeurt en het vertrouwen, dat alle zwarigheden nu weldra opgeheven en uit den weg zullen zijn geruimd. Hierbij sluipt echter langzamerhand mede in, de aanmerkelijke tijdwinst; dewijl men niet zelden door middel van de kunst verscheidene vrouwen kan verlossen, in den tijd, welke de natuur alleen somtijds tot de hulp van ééne noodig heeft. Zij daarenboven, die meenen aan hunne ware of schijnbare verdiensten een uitwendig gewigt te moeten bijzetten, vinden ook hier ruime gelegenheid om hunne talenten open te leggen, en hoe moeijelijk is het niet om ook in deze betrekking eenvoudig en zonder omzien wel te doen, daar slechts weinige lieden op inwendige, ware verdiensten acht slaan of dezelve weten te waarderen. Hierbij komt nog de bijzondere handigheid en geoefendheid van sommigen, in deze of gene der bijzondere kunstbewerkingen, de liefde voor het een of ander werktuig, de zoo gewone zncht tot operéren, alsmede om zich zelven te oefenen, en dergelijke, om van beweegredenen van lagere soort niet te gewagen. Eene zoodanige manier eens aangenomen zijnde wordt na verloop van tijd een vooroordeel, hetwelk men te minder gemakkelijk aflegt, naar mate men meer op zich zelven vertrouwt. Eindelijk houdt men zich naauwelijks van eenige waarheid meer verzekerd, dan van de noodzakelijkheid eener spoedige hulp in onderscheiden gevallen, die volgens de overtuiging van anderen, en in vroegeren tijd van ons zelve, veiliger en beter door de natuur bestuurd worden. Wanneer nu eene dergelijke leer door mondeling of schriftelijk onderwijs verspreidt wordt, breidt zij zich somtijds aanmerkelijk uit, en duurt eenen geruimen tijd voort, tot weder eene andere den algemeenen bijval vindt, welke niet zelden van het eene uiterste in het andere valt, met dat gevolg, dat na vele slingeringen de waarheid zelve dikwijls gevonden wordt in het midden te liggen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} In eene zaak, echter, welke in betrekking staat tot het menschelijk leven, geluk en gezondheid, is het gewis niet onverschillig of deze slingeringen van langeren of korteren duur zijn; waarom die beoefenaar der verloskunde wel het meest overeenkomstig zijne bestemming zal handelen, welke, onverschillig of zijn systema door deszelfs nieuwheid opzien baart, of dat zijne verbeteringen te klein zijn om opgemerkt te worden, de uitersten vermijdt en de waarheid zoekt, waar dezelve gemeenlijk gevonden wordt. Zoo ongerijmd en vermetel het derhalve is, onze zeer bepaalde vermogens in de plaats te willen stellen van de krachten, die de volmaakt wijze Schepper aan de natuur gegeven heeft; zoo onredelijk zoude het aan den anderen kant zijn van deze het onmogelijke te willen verlangen. Vooral neme men steeds in aanmerking, dat het menschelijk ligchaam niet meer geheel zoodanig is, als hetzelve uit de handen der natuur oorspronkelijk is voortgekomen, maar dat de beschaving, hoezeer het geluk van den mensch uitmakende, tevens onvermijdelijke nadeelen met zich voert, welke de uitgestrektheid van de natuurkrachten verminderen; doch het is die zelfde beschaving, welke door hare gelukkige uitwerking op het menschelijk verstand de wonden heelen moet, welke zij aan het ligchaam heeft toegebragt. Naegele boezemt in zijn Leerboek vooral ook daardoor belangstelling in, dat hij omtrent menig leerstellig punt der verloskunde, de handelwijzen tracht terug te brengen tot een gering aantal algemeene stellingen, die op de onderscheidene gevallen toepasselijk zijn; waarom de verloskunde van den tegenwoordigen tijd vergeleken met die van vroeger, door zijne beschouwingen tot een' hoogeren trap van eenvoudigheid gevoerd wordt. Zoo mogen wij als de vruchten eener onbevangene ervaring aanmerken, de meer juiste bepalingen, welke door N., ten aanzien van de wijze, waarop de vrucht bij de baring door de daartoe bestemde deelen wordt gedreven, zijn gemaakt, alsmede de daarop gegronde vereenvoudiging van de plaatsingen, waarin de vrucht zich bij de geboorte ter verlossing aanbiedt enz. Vroeger nam men 6 positiën van de vrucht, met vóórliggend hoofd, aan, gelijk de voortreffelijke baudelocque leerde; later algemeen 4. Naegele, alhoewel onder zekere wijzigingen, slechts 2; zoodanig, dat hij van de gewone derde positie van het hoofd tweede maakt, enz. Ook busch merkt in zijn Leerboek der verloskunde aan: dat de derde soort der gewone hoofdgeboorte na de eerste de veelvuldigste is. Doch ik beloofde, boven, hier niet in de ontwikkeling van bijzonderheden te zullen treden. Hoezeer nu de oorzaken der onkunde en ongeschiktheid van vele vroedvrouwen in onzen tijd (dank hebbe der geneeskundige {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsregeling) wel voor een groot gedeelte uit den weg mogen zijn geruimd, door het meer oordeelkundig en geregeld onderwijs, dat zij hier en daar in de gelegenheid zijn te genieten, zoo zoude er echter met betrekking tot het slag van vrouwen, dat zich onder ons aan de beoefening der verloskunde (indien het aldus genoemd mag worden) toewijdt, nog wel het een en ander aan te merken zijn. Doch het is hier de plaats niet, daarover in het breede uit te weiden. Wat intusschen de vroedvrouwenstand betreft, deze behoort steeds in bescherming te worden genomen. Zelfs eene wel begrepene staatkunde heeft belang daarbij. Immers de vroedvrouwen kunnen niet worden gemist, dewijl er geen genoegzaam aantal vroedmeesters bestaat, om zoo wel arm als rijk te helpen. Ja, wanneer men onpartijdig wil zijn, dan valt het niet te loochenen, of de maatschappij en de menschheid hebben meer behoefte aan goede vroedvrouwen, dan aan goede vroedmeesters. Of is het welzijn der meeste barenden niet in handen van Vroedvrouwen? Zijn zij het niet, die op verre na het grootste aantal verlossingen alleen ten einde brengen? En hangt niet zelfs de gelukkige uitkomst van, slechts bij een betrekkelijk gering getal, door Vroedmeesters kunstmatig te voleindigen verlossingen, van de handelwijze en de bemoeijingen der vroeger geroepen Vroedvrouw af? Het is daarom te wenschen, dat het aangekondigde Leerboek, waarvan de eerste oplage in Duitschland 3000 exemplaren bedroeg, en reeds na verloop van twee jaren, eene tweede noodzakelijk was, onder ons, bij het onderrigt aan toekomstige Vroedvrouwen, algemeen mogt worden ingevoerd. Ook in Duitschland is het door de eerste regterstoelen der wetenschap, als het voortreffelijkste van die soort erkend, en wij herhalen het door den Uitgever van hetzelve in onze taal, in de Voorrede van het Werk ter nedergestelde hier volgaarne: Niet ligt zal men in een ander Handboek alles, wat der Vroedvrouw nuttig en noodig is te weten, in zoo kleinen omvang zoo duidelijk zien voorgedragen, en de pligten der Vroedvrouw jegens de vrouwen, die zich aan hare behandeling toevertrouwen, zoo naauwkeurig en juist zien opgegeven. Het Boek echter moge zich zelf aanprijzen; den Uitgever is de overtuiging voldoende, dat hij geen geheel nutteloos werk zal verrigt hebben, door hetzelve aan zijne Landgenooten in handen te geven; en zijne eenige wensch is, dat hetzelve ook hier de goede vruchten moge opleveren, die het in Duitschland heeft mogen dragen. Dit kan en zal het geval zijn, wanneer inzonderheid onderwijzers, en diegenen onder hen, welke een geneeskundig ambt bekleeden, de verspreiding van dit Leerboek begunstigen. Door {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebruik daarvan zal het verloskundig onderwijs aan vrouwen, een nieuw en verbeterd aanzien verkrijgen, en het aanleeren dezer wetenschap gemakkelijker gemaakt en ook bespoedigd worden. Hoe gaarne beoordeelaar een uitgebreider, wetenschappelijk verslag van het voorhanden Werk had geleverd, zoo verboden hem echter de aard des onderwerps, en het bestek van dit Tijdschrift, aan dien wensch voldoening te geven. Hij behoudt zich echter voor, zulks nader, afzonderlijk, of in een meer, naar eisch, aan het doel beantwoordend Geneeskundig Tijdschrift te doen. Voor het tegenwoordig oogmerk zij het voldoende omtrent het Leerboek te hebben aangemerkt: dat het raadgevingen bevat en wenken, omtrent de beoefening eener wetenschap, die gewis eene der belangrijkste van de geneeskundige studiën uitmaakt. Hare onderwerpen zijn de teedere vrouw, in het gewigtigste tijdstip van hare bestemming en het nog teederder kind. De onkundige of onbedachtzame beoefenaar dezer wetenschap, vernietigt somtijds in één oogenblik gezondheid, huisselijk geluk, vruchtbaarheid of het leven, het leven van twee, of zelfs van meer personen en de rust van zijn eigen geweten; zoodat diegene, welke zonder genoegzame voorbereiding zich in deze betrekking begeeft, het zich te eeniger tijd zal beklagen, en zich gelukkig achten van uit dezen noodlottigen kring terug te kunnen treden. Diegene, daarentegen, welke de Verloskunde zullen hebben leeren kennen, als voor hen ter beoefening geschikt, en allezins waardig om zich met aIle krachten daarop toe te leggen, deze kunnen voor de maatschappij ten uiterste weldadig worden, terwijl het getal van zulke Verloskundigen niet ligt te groot worden zal. Wat de vertaling zelve betreft: deze is, zoo al niet ondernomen, dan toch nagezien en verbeterd door iemand, die met den omvang der wetenschap bekend is. Alzoo door geenen nieuweling in het vak, die zich voornamelijk door dien arbeid wenschte te oefenen, maar door iemand, die veeleer uit den voorraad zijner, ook practisch verkregene kundigheden, het ontbrekende zou weten aan te vullen, en het onbruikbare weg te laten. Intusschen is de vertaling van kleine vlekken niet vrij te pleiten. Zoo lezen wij op bl. 128, § 254, als kenteekenen eener goede ligging van de vrucht opgegeven: het naar voren puntig toeloopen van den buik. Ofschoon zulks algemeen als zoodanig wordt erkend, zoo vinden wij op bl. 250, § 409, bij de bepaling der kenteekenen eener tegennatuurlijke ligging van dezelve, in denzelfden zin terug gegeven: 1) De buik is gewoonlijk niet regelmatig uitgezet, en loopt naar voren puntig uit; lees: loopt naar voren niet puntig {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} uit; of: noch loopt naar voren puntig uit; overeenkomstig hetgeen in den tekst volgt, waarin wij lezen: Hij (de buik) vertoont verhevenheden. Meestal is hij buitengewoon in de breedte uitgezet. Nog eens vinden wij, § 410: Bij een voorliggenden schouder is de buik niet gelijkmatig gewelfd, en naar voren puntig toeloopend, enz. De lezing zoude ook hier duidelijker zijn, indien er geschreven stond: en (de buik) is niet, of: noch is naar voren punitg uit-, of toeloopend; dat alzoo ook in beter verband staat met hetgeen er dadelijk op volgt: maar (is) meer in de breedte uitgezet, en wel in eene scheeve rigting. De Vertaler schijnt hier de nadruk van het woordje: niet, ook op het tweede gedeelte der zinsnede te hebben willen laten vallen, waarvan echter de herhaling hier, duidelijkheidshalve, beter voorkomt. Op bl. 228, § 389, alwaar het op de verantwoordelijkheid van de Vroedvrouw aankomt, indien haar, om welke reden ook, in een tegennatuurlijk geval de bijstand van een Vroedmeester geweigerd wordt, is het volgende: so muss sie die Sache entweder selbst, wenn nämlich die Umstände eine kurze Abwesenheit gestatten, der Ortsobrigkeit anzeigen, oder durch irgend Jemand anzeigen lassen, (dan moet zij, wanneer de omstandigheden eene korte afwezigheid gedogen, of zich zelve deswegens bij het plaatselijk bestuur vervoegen, of door iemand anders van de zaak kennis doen geven) misschien wel met opzet, onvertaald gelaten. Op bl. 237, § 309, alwaar over de kunstmatige keering van het kind gehandeld wordt, leest men omtrent het inbrengen van de hand in de baarmoeder tot aan de voeten: 3) Wanneer het water staat (dat is: de vochtblaas nog niet gebroken is) breke men bij het inbrengen der hand de vliezen niet, maar men laat de hand tusschen de vliezen van het ei en de baarmoeder tot aan de voeten glijden, en breekt de vliezen en wel buiten de wee, eerst dan, wanneer men door dezelve de voeten voelt of ten minste niet vroeger, dan wanneer de hand zich in de holte der baarmoeder bevindt. Ofschoon zulks ook de voorslag is van deleurye, zoo kan echter beoordeelaar zich daarmede niet vereenigen. Op deze wijze zoude minder water afvloeijen en de keering gemakkelijker worden gemaakt, aangezien men door deze handgreep ruimte zoude winnen. Dit voordeel is denkbeeldig. Immers, de ruimte, welke door die handgreep gewonnen zoude worden, verliest men reeds bij het inbrengen der hand, welke de baarmoeder, geheel met water gevuld, moet uitzetten, prikkelen en tot contractie nopen, op een geheel ongeschikten tijd. Wanneer men daarentegen begint met de vliezen te breken, zoo volgt daarop ontspanning, terwijl men den mond der baarmoeder met den voorarm verstoppen en dus het water tegenhouden kan. Met betrekking {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de vertaling lezen wij nog op bl. 261, § 418: Bij voorliggende ellebogen leidt men de hand af; liever: leidt of voert men de hand naar beneden, of: ontwikkelt dezelve. Bl. 285, § 449, (tweede gedeelte) staat geschreven: dat de bloedsomloop te lang moeijelijk wordt gemaakt. In plaats van dat: te lang moeijelijk gemaakt, had men, misschien minder plat, het woord: vertraagd of belemmerd kunnen bezigen. Voorts vinden wij nog: bl. 123, § 246, als germanisme, de uitdrukking: Het verstaat zich van zelf voor het: von selbst versteht es sich. Op bl. 135, § 263: Zwangere voelen voor: zwangere nemen waar of gevoelen; bl. 137 onder aan: proefsgewijze, veelligt beter: beproevenderwijze; bl. 232, § 395 stillen, voor: bedaren; § 413, vereikhte, voor: vereischte; § 471, kirschwater, voor Kirschwasser enz. Maar overeenkomstig het wezen der zaak, bezigt de Vertaler, ofschoon naar aanleiding der verklaring van naegele zelven (zie § 224), in het Eerste Deel des Leerboeks, voor het Hoogduitsche Geburt overal het woord: baring; terwijl wij in het Tweede, dat van verlossing lezen. Hier wordt het tegennatuurlijk beloop der geboorte, daar de gezonde toestand (liever natuurlijke, in tegenstelling van het zoo even uitgedrukte: tegennatuurlijke) van die verrigting bedoeld. Zoo ook wil wigand (die Geburt des Menschen enz., S. 13) onderscheid hebben gemaakt tusschen de woorden: Geburtsanstalt en Entbindungsanstalt. Daarenboven vinden wij bij de Duitschers, over het algemeen, in gevallen, waarin het werk der geboorte van den den mensch door de natuur ten einde gebragt wordt, de in arbeid zijnde vrouwen: Gebärende genoemd, terwijl zij van Kreissende spreken, wanneer de kunst heerschappij voert. Misschien zouden er bij de hierboven aangevoerde bedenkingen en opmerkingen nog eenige van die soort te voegen zijn, indien men van eene ernstige zaak een spel wilde maken. Intussehen heeft het kunnen blijken, dat de lezing des Leerboeks niet met overhaasting is geschiedt. Veeleer zij hier aangemerkt, dat onvoorziene omstandigheden en andere letterarbeid, de vroegere aankondiging konden doen vertragen. Die vertraging zal echter de waarde niet doen verminderen van een Werk, waaraan de nijd, die gewoon is gelukkige ontdekkingen steeds op de hielen te volgen, vergeefs zal knagen. Hetgeen waar en goed is, weerstaat den tand des tijds, het kwade valt van zelf in vergetelheid. Gelijk een gewoon mensch doorgaans voor zich alleen leeft en werkt, zoo leven geniën voor volken en geslachten. Vermag de ongeoefende geest van gene den nevel der zinnelijkheid niet te doordringen, terwijl zijne begrippen steeds binnen den engen kring zijner behoeften en genietingen beperkt blijven: geen straal van openbare verheffing schoot immer op eenen door de genie beziel- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} den schedel neder, zonder zijn licht tot zelfs in de laagste diepten en kloven der maatschappij te werpen. De geest en inhoud van het Leerboek van naegele zijn van zoodanig eene strekking. Geene boeken, als zoo vele brillen, had hij noodig om de natuur te lezen. Hij dringt tot haar binnenste door, en vindt ook dáár, hetgeen hij zoekt. De geringste kleinigheden zijn hem niet vreemd, en het niet veronachtzamen daarvan, is altijd het kenmerk van groote mannen. En ofschoon, eindelijk, het Boek, dat wij in vele handen wenschen, voor Vroedvrouwen moge geschreven zijn, zoo valt er echter voor vele Vroedmannen ook nog wel iets uit te leeren, wanneer zij, van hunne hoogte afdalende, het niet beneden zich achten, in een Leerboek dat voor vrouwen bestemd is, het oog te slaan. Daar er veel in gevonden wordt, dat in een nieuw daglicht is gesteld, zoo zullen zij de natuur, met betrekking tot hare werking bij de geboorte van den mensch uit eenvoudiger gezigtspunten leeren beschouwen en eerbiedigen, welke beschouwingen, als reeds beproefd, aan de nakomelingschap de stof zullen aanbieden eener vruchtbare bron van algemeene begrippen en van met zekerheid erkende waarheden in het vak der Verloskunde. De vroedvrouw, ten slotte, moge steeds gedachtig zijn dat het woord van welks verklaring (etymologia) haar beroep, gelijk men wil, deszelfs naam ontleent, afstamt van het verouderde werkwoord: vroeden (sapere, judicare bij kiliaen) dat is: vroed, vroede, wijs, voorzigtig of verstandig zijn en alzoo handelen. Van hier de naam van: wijze vrouw. Zoo werd de zorg voor de geboorte het eerste toevertrouwd aan eene vrouw die meer wist dan andere. En omdat de moeder van hippocrates, die volgens de overlevering eene zeer schrandere vrouw moet zijn geweest, gezegd wordt de vroedkunst ook uitgeoefend te hebben, zoo willen zelfs sommigen de oorsprong van de benaming: wijze vrouw, hier gezocht hebben. Hoe het zij: met betrekking tot de Nederlandsche Vroedvrouwen koesteren wij den wensch, dat zich hoe langer hoe meer onder deze mogen opdoen de zoodanigen, die zich door meerdere beschaving, goede manieren en eene welbestierde opvoeding weten te onderscheiden. Dan zullen de namen van eene louise bourgeois (1) {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Madame boivin (1) en Madame lachapelle (2) ophouden, vreemde klanken voor haar te zijn. Als zij zich deze wijze vrouwen, ofschoon van vreemden bodem, als voorbeelden ter navolging, al is het ook van verre, voorstellen, dan zullen zij in den waren zin des woords aan het gewigtig beroep der verloskunde, dat niet alléén om den broode wil uitgeoefend worden, zich toewijden. Immers door een voortgezet nadenken over het verkregen onderwijs, door een herhaald nalezen van goede werken in het vak, en door naauwkeurige waarneming van de in haar eigenen werkkring voorkomende gevallen zullen zij zich verder volmaken, en steeds meerdere kennis en bekwaamheid kunnen verwerven. Hierdoor zullen zij zich, daarenboven, in hare betrekking, ook onvoorwaardelijk, onder de meer beschaafde klasse des volks vermogen staande te houden, en der menschheid ten zegen en der Maatschappij tot sieraad verstrekken. Met één woord, de Vroedvrouw moet, om met de woorden van naegele te besluiten, overtuigd zijn: dat zij een heilig beroep uitoefent, een beroep, hetwelk haar tot een persoon maakt, welke het innigst openlijk vertrouwen bezit, waardoor zij dikwijls in zoodanige omstandigheden komt, in welke een menschenleven, ja dat van meer dan één mensch van hare oplettenheid en van haar gedrag afhangt. Beantwoordt zij waardiglijk aan dit beroep, zoo zal haar nevens Gods zegen over haar persoon en over hare werkzaamheden, ook zeker de openlijke erkentenis en de achting, de liefde en dankbaarheid dergenen, in wier midden zij hare kunst uitoefent, niet ontbreken, en nog minder de heerlijke, tegen alle goederen der aarde opwegende, bewustheid van hare verdiensten, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent het welzijn harer medemenschen; en met zulk eene bewustheid kan zij aan het einde van haar leven gerust het oogenblik te gemoet zien, waarin zij, aan wie veel toevertrouwd was, voor den eeuwigen Regter geroepen zijnde, ook van veel rekenschap zal moeten afleggen. - De Vroedvrouw bedenke steeds, dat, wanneer het haar ook al gelukt, zich aan de verantwoording en de straf op deze wereld te onttrekken, zij die voor den Alwetenden Regter niet ontgaan kan. Leiden. A. POTGIETER, Heel- en Verloskundige. Verhandeling over de Dronkenschap en derzelver gevolgen, benevens Voorbehoed- en Geneesmiddelen tegen dezelve. Naar de Hoogduitsche Vertaling van de Vijfde Engelsche uitgave der Anatomy of Drunkenness van Dr. Robert Macnish. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1838. 8vo. 124 pag. Een Boek voor leeken, die wenschen te weten, hoe en waardoor de dronkenschap nadeelig is, die het nadeel der geestrijke dranken in de oorzaken wenschen aangewezen te zien, en voor zulken, die leeren willen met verstand te drinken. Want als men kennis van zaken heeft, kan men vrij wat genot hebben zonder veel nadeel, en in deze zoowel als in andere genietingen hangt veel af van de wijze, waarop men het aanlegt. Als raisonnement voor dronkaarts holp, dan zouden wij zeggen, dat deze verhandeling ook voor dronkaarts ter lezing kon worden aanbevolen. Zij kan inzonderheid eenige vooroordeelen, welke zelfs bij het beschaafd publiek ten opzigte van de uitwerking der sterke dranken bestaan, wegnemen. Onder andere het denkbeeld, dat prikkelende dranken versterkend zijn. Alsmede het zoo algemeen gevestigd vooroordeel, dat het dagelijksch gebruik van eene matige hoeveelheid sterken drank of wijn voor den gezonden mensch dienstig kan zijn. Het is namelijk veel minder nadeelig van tijd tot tijd eene grootere hoeveelheid wijn te drinken, dan zich het dagelijksch gebruik tot eene gewoonte te maken. Eerst worden de oorzaken der dronkenschap opgegeven, daarna de verschijnselen der dronkenschap vermeld. Invloed van het gestel op de dronkenschap en van de sterke dranken en bedwelmende zelfstandigheden op het gestel. Voorts wordt het onderscheid in de werking van het opium en den alcohol opgegeven. Natuurkunde der dronkenschap. Regelen om de aanvallen der {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dronkenschap te genezen. Pathologie (leer van de ziekten) der dronkenschap. - Dit Tiende Hoofdstuk wordt uitvoerig en grondig behandeld, de hier in voorkomende denkbeelden en verklaringen houden wij voor zeer juist. Het toenemen van Melancholie en krankzinnigheid in onze dagen, wordt ook door dezen Schrijver erkend en, naar ons inzien te regt, beschouwd, als gevolg van het zoo algemeen gebruik en misbruik van sterke dranken. Voorts lezen wij, hoe, volgens getuigenis van Regters in Engeland, viervijfde der zware misdaden aan dronkenschap moet worden toegeschreven. - Slaap der dronkaarts. Onrustig droomen, nachtmerrie en slaapwandelen; ook spreken in den slaap. Zelfontbranding. Mary cluis, eene 50 jarige vrouw, was zeer aan dronkenschap overgegeven, en deze neiging was na den dood van haren man, welke 1 1/2 jaar vroeger was voorgevallen, nog toegenomen; want gedurende een jaar tijds was er bijna geen dag voorbijgegaan, waarop zij niet eene groote hoeveelheid rum of anisette gedronken had. Hare gezondheid werd steeds meer en meer geschokt, en tegen het einde van Januarij, dwong haar eene geelzucht, om het bed te houden. Alhoewel zij zeer zwak was en niet kon arbeiden, zette zij evenwel hare oude gewoonte voort, om iederen dag te drinken en eene pijp tabak te rooken. Het bed, in hetwelk zij lag, stond evenwijdig met den schoorsteen, ongeveer 3 voeten van dezen verwijderd. Zaturdag morgen, den 1 Maart, viel zij op den vloer, en daar hare zwakheid haar verhinderde om op te staan, bleef zij liggen, tot dat er iemand binnen kwam, die haar te bed bragt. Den volgenden nacht wenschte zij alleen te worden gelaten; eene andere vrouw verliet haar een half uur vóór middernacht, sloot en grendelde de deur. Zij had toen groote stukken kool in het vuur gelegd en een licht op eenen kandelaar op eenen stoel bij het bed geplaatst. Te half zes des morgens, zag men rook uit de vensters dringen, en toen de deur snel geopend werd, gingen er eenige vlammen uit, welke in de kamer zigtbaar waren. Men vond de overblijfselen van de ongelukkige tusschen het bed en den schoorsteen. Een been was er nog overgebleven, doch van de huid, de spieren en de ingewanden was niets te vinden. De beenderen van den schedel, de borst, de ruggegraat en de armen waren geheel en al verkalkt en met een wit omkleedsel overdekt. Men verwonderde er zich zeer over, dat de meubelen zoo weinig schade hadden geleden. Het meest was de naar de schoorsteen gekeerde zijde van de bedstede beschadigd. Het hout was hier eenigzins aangestoken, doch het bed, de lakens en het deksel waren ongeschonden gebleven. Dat dergelijke gevallen vroeger tot bijgeloof, tot het toeschrijven {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van den dood aan bovennatuurlijke oorzaken aanleiding gaven, en ook tot onregtvaardige beschuldigingen, spreekt van zelf. Hoe minder men de natuur kent, des te meer wonderen ziet men. Alle volken hebben meer wonderen gezien en verhaald, naarmate zij onkundiger waren van de werkingen en krachten van de natuur. En zij zijn over het algemeen zeer geneigd, om dengenen voor goddeloos te houden, die het hart heeft meer te weten en minder te gelooven dan zij. (Rec.) Dronkenschap uit geregtelijke oogpunten beschouwd. Regelen om de gewoonte van het misbruik van sterken drank te genezen. Van alle regelen is een vaste wil de hoofdzaak, en het is juist deze, welke bij alle drinkers zoo zeer is verzwakt; karakterloosheid is de hoofdtrek van den drinker, gelijk van alle debauchanten. Daarom is het zoo moeijelijk dronkaarts van hunne gewoonte af te brengen. Matigheids-Genootschappen. Het hier over gestelde is naar ons inzien zoo kort en juist, dat wij het mededeelen. Sedert korten tijd is er veel over matigheids-genootschappen gezegd en geschreven geworden. Dezelve worden door hare aanhangers als magtige werktuigen aangezien, om de dronkenschap geheel te verbannen, eene meer zuivere zedelijkheid in te voeren en het honderd-koppige gedrocht, onmatigheid met alle ondeugden, welke dezelve begeleiden, te bestrijden. Door derzelver tegenstrevers daarentegen worden hare oogmerken, als onuitvoerbaar, belagchelijk gemaakt, als onderdrukkend, ongezellig en huichelachtig beschimpt. De waarheid ligt evenwel gemeenlijk in het midden, en ook hier, dunkt mij, zulks het geval te zijn. - De matigheids-genootschappen berusten op het doel, (liever gaan uit van de stelling, Rec.) dat sterke dranken onder alle omstandigheden, schadelijk zijn voor gezonde menschen en derhalve geheel moeten worden verbannen. Ik vind iederen maatregel goed, welke de vernietiging der dronkenschap tot doel heeft, en ik geloof, dat deze genootschappen goed hebben gesticht en derhalve te achten zijn. Ik twijfel evenwel, of het haar gelukt is, of haar gelukken zal een aanmerkelijk aantal dronkaarts te bekeeren, doch het is zeer waarschijnlijk, dat dezelve menig mensch er van kunnen terug houden, om zich aan deze ondeugd over te geven. Kon dit bewezen worden, hetgene niet moeijelijk zoude zijn, dan volgt hieruit, dat dezelve nuttig zijn en aanmoediging verdienen. Al mogen zij dan ook ongelijk hebben in de stelling, dat sterke dranken in alle gevallen schadelijk voor de gezondheid zijn, het is evenwel klaarblijkelijk, dat hare beschouwingen van de schadelijke uitwerkingen dezer dranken op de menschen in het alge- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} meen zeer juist zijn. Wanneer sterke dranken matig worden gebruikt, kan men dezelve niet altijd als schadelijk beschouwen, ja, in eenige gevallen zijn dezelve zelfs noodwendig en weldadig. Men weet, dat in streken, waar tusschenpoozende koortsen heerschen, diegene, welke geestrijke dranken matig gebruiken, minder aan die ziekten zijn onderworpen, dan zij, die zich geheel van dezelve onthouden. In Walcheren bleven de officieren en soldaten, welke des morgens een borrel gebruikten, van de koorts bevrijd, welke aan de Engelsche troepen zoo nadeelig was. In vochtige nevelachtige streken vooral kunnen door 't gebruik van sterke dranken ziekten worden voorgekomen, voornamelijk, wanneer ongemakken, slecht voedsel, buikloop enz. hierbij komen. Hieruit volgt, dat matigheids-genootschappen in zulke gevallen schadelijk werken en de kwaal kunnen verergeren. Het water is onbetwistbaar de natuurlijke drank van den mensch; doch bij de bestaande gesteldheid der dingen leven wij niet meer in eenen natuurlijken toestand, en moesten wij derhalve dikwijls van de oorspronkelijke beginselen der natuur afwijken. Verscheidene personen vinden het matig gebruik van sterke dranken voor hunne gezondheid geoorloofd, waarom men het hun niet mag aanraden, hetzelve geheel op te geven. (na te laten, Rec.) Wanneer wij de zaak uit dit oogpunt beschouwen, zoo komen wij tot het eenvoudig besluit, dat sterke dranken dikwijls geoorloofd, doch nog meerdere malen schadelijk zijn. Wanneer wij derzelver gebruik geheel nalaten, ontwijken wij de schade, maar verliezen ook het voordeel. Dit is het onvermijdelijke gevolg, wanneer matigheids-genootschappen algemeen worden. Het blijft derhalve aan ieder ter beoordeeling overgelaten, of hij in staat is sterke dranken, slechts dan, wanneer zij hem geoorloofd zijn, en alsdan matig, te gebruiken. Wie zich deze zelfbeheersching niet toevertrouwt, die moge zich zoo spoedig mogelijk aan een matigheids-genootschap aansluiten. Slechts het misbruik dezer dranken maakt dezelve den menschen meer ten vloek dan ten zegen, en slechts dit misbruik berisp ik, gelijk ik ook overdaad in het eten of andere uitspattingen zoude berispen. Wanneer echter ook de matigheids-genootschappen zich in eenige hunner grondbeginselen bedriegen, en in eenige gevallen aangevoerd, dikwijls schadelijk zijn, zoo kunnen dezelve evenwel voor de maatschappij in het algemeen van groot nut worden. Van de welbekende waarheid uitgaande, dat er ligt misbruik gemaakt wordt van sterke dranken, stellen zij dezelve onder den ban van een algemeen verbod. De matigheids-genootschappen hebben een groot doel bereikt, doordien zij het verbruik van sterke dranken aanmerkelijk verminderden, ofschoon zij dat van wijnen en bie- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ren onveranderd lieten of liever vermeerderden; want alhoewel de strengere leden ook laatstgenoemde dranken vermijden, wordt evenwel derzelver gebruik door de wetten van het gezelschap niet verboden. Terwijl zij op deze wijze het gebruik van spirituosa verminderden, werden door hunne bemiddeling vele kleine herbergjes gesloten, en arbeiders en handwerkers tot matigheid en nijverheid aangezet. Wanneer iemand zeer twistgierig was, zoude hij deze gezelschappen te laste kunnen leggen, dat zij zich niet gelijk blijven, dewijl zij aan hunne leden het gebruik van wijn en bier toestaan. Dit geschiedt op dezen grond, dat hierdoor minder voor de dronkenschap te vreezen is - iets, hetwelk kan worden toegestemd, doch ook slechts daarop kan berusten, dat het meer geld kost, om zich aan wijn of bier, dan om zich aan spirituosa te bedrinken. Iemand kan dus tegenwoordig lid van een matigheids-genootschap zijn, deszelfs wetten volgen en evenwel aan de ondeugd der dronkenschap zich overgeven. Nu volgt: Raad voor oude drinkers. Voorts: Uitwerkselen van dronkenmakende middelen op zogende vrouwen en kinderen; eindelijk: Sterke dranken zijn niet altijd schadelijk. Het Boek heeft zonder twijfel veel geleden, door dat het eerst uit het Engelsch in het Hoogduitsch, en daarna van het Hoogduitsch in het Hollandsch vertaald is. De vertaling is gebrekkig en stijf. Scherpe ontsteking op pag. 69, en op pag. 104 kan de gewoonte terstond worden opgegeven, in plaats van nagelaten. (Duitsch aufgegeben) zijn nog al grove fouten. Van de werking der opium lezen wij pag. 38. In de vorige eeuw viel een van dezelven (een Fakir) een aantal Hollandsche matrozen aan, en doodde zeventien in den tijd van eene minuut. (Dat is toch wat al te sterk!) Op pag. 48. Men schrijft algemeen den dood van napoleon toe aan den ziekelijken toestand zijner maag, ingevolge het overmatig snuiven! Napoleon is aan eene verharding in de maag gestorven, volgens de berigten; maar zou men die ziekte niet met veel meer grond aan gemoedsaandoeningen, waaraan een man van eene zoo onbegrensde eerzucht onderhevig moet geweest zijn, kunnen toeschrijven? Dewijl het bekend is, hoezeer gemoedsaandoeningen en vooral die van nederdrukkenden aard de maag in eenen ziekelijken toestand brengen. Het Boek kan in ons land nog veel nut doen, gelijk alles, wat over het misbruik en het nadeel van sterke dranken kan worden geschreven. Want ook in ons land is het gebruik van geestrijke dranken en wijnen zeer sterk toegenomen. Dit algemeen en dagelijksch gebruik is zeker eene hoofdoorzaak van onze zwak- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. Waar onze voorvaderen bier dronken, drinken wij thans wijn en altijd wijn. Het is waar, dat onze voorvaderen zich duchtig konden bedrinken, als zij feest vierden, maar, dat was zeldzaam. Ons dagelijksch, zoo het heet, matig gebruik, doet ons meer kwaad, dan hun die zeldzame onmatigheid deed. - De tapperijen vermeerderen overal schrikbarend, de koffijhuizen, die den tijd, het geld en de gezondheid van het thans levend geslacht inzwelgen, doen ongeloofelijk veel kwaad aan ziel en ligchaam, in onze beschaafde en verlichte eeuw. Dr. SCHELTEMA. Gronden der Regtsgeleerdheid, met betrekking tot de vrijwillige Akten en Kontracten, onder de thans heerschende Wetgeving, bijzonder ingerigt tot eene Handleiding voor jonge lieden, welke zich voor het ambt van Notaris of Procureur willen vormen, door wijlen C. ten Hoet, Jz., Notaris. Tweede, vermeerderde en verbeterde druk. Te Breda, bij Broese en Comp. 1836. 173 bl. in 8vo. Er zijn in ons land onderscheidene werken ten dienste der notarissen en procureurs in het licht verschenen; doch alle betreffen of de regten en pligten dezer ambtenaren als zoodanig, of den vorm van derzelver acten, of wel de geregtelijke proceduur, met andere woorden, alle die werken bevatten het bepaalde praktikale gedeelte der gemelde vakken. - Ofschoon nu deze werken zeer nuttig en doelmatig zijn, zoo is daarmede echter geenszins alles gedaan, en er is nog eene zeer dringende behoefte onvervuld gebleven, te weten aan middelen, om zoodanige candidaten tot de notaris- en procureurs-ambten, welke niet in de gelegenheid zijn aan eene der Hooge Scholen of Athenaea een regtsgeleerden cursus te houden, op eene beknopte en duidelijke wijze, de beginselen der burgerlijke regtsgeleerdheid te doen verwerven. - Het was ter vervulling dezer behoefte, dat nu wijlen de Heer c. ten hoet, in leven zeer geacht Notaris te Breda, het thans door ons aangekondigde werkje nederschreef. De inhoud is aanvankelijk bestemd geweest, om tot eene handleiding in een kollegie, hetwelk de Schrijver het voornemen had op te rigten, te worden gebruikt. Hoezeer hij van dit voornemen naderhand heeft afgezien, zoo heeft hij het niettemin gepast geacht, de vruchten van zijn' arbeid gedeeltelijk door den druk bekend te maken. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat de eerste druk van dit werkje binnen korten tijd was uitverkocht, (en ziedaar reeds eene goede aanbeveling) hebben degenen, welke na het overlijden van den Schrijver, eigenaren van het kopijregt zijn geworden, een' tweeden druk in het licht gegeven. Tot de beschouwing van het werkje overgaande, verwachten wij, dat van vele zijden de vraag zal worden gedaan, in hoeverre thans, bij de intrede van een geheel nieuw tijdvak voor de regtsgeschiedenis van ons Vaderland, waardoor de vroeger geheerscht hebbende Fransche Wetgeving is buiten werking gesteld, een tot deze Wetgeving betrekkelijk geschrift, nog eenige bruikbaarheid kan hebben. - Deze vraag wordt reeds vooraf in het Berigt der Uitgevers, aldus beantwoord: Ofschoon het zich thans laat aanzien, dat de invoering der nieuwe Nederlandsche Wetgeving niet lang achterwege zal blijven, vermeenen wij, dat deze handleiding van voortdurend nut zal zijn, niet alleen, omdat, gelijk de Schrijver reeds bij de uitgave te regt aanmerkte, de hoofdbeginselen in de beide Wetgevingen veelal dezelfde zijn, maar veel meer nog, omdat ook na de invoering eener nieuwe Wetgeving, de oude, in 't bijzonder, voor al wat de vrijwillige overeenkomsten van vroegere dagteekening betreft, haar gezag behoudt, en dus nog steeds tot regeling der gewigtigste belangen moet worden geraadpleegd. Den laatstgemelden grond beamen wij ten volle. Gedurende een geruim tijdvak zal het Fransche Regt in menige gevallen nog van toepassing zijn; en alle werken, welke tot aanleering, beoefening of toelichting van hetzelve verstrekken, zullen dus nog lang hunne waarde behouden. Maar wat den eerstgemelden grond betreft, zijn wij van een geheel verschillend gevoelen. Want vooreerst, beweren wij, dat de nieuwe Wetgeving in vele hoofdbeginselen grootelijks van de Fransche afwijkt; en ten andere, al ware zelfs deze afwijking minder belangrijk, zoo zoude steeds een voor de ééne Wetgeving ingerigt werk, daar, waar men eene andere wenscht aan te leeren, onmisbaar verwarring en verkeerde begrippen doen ontstaan. Uit dezen hoofde is het dus allezins wenschelijk, dat bij dit werkje een tweede deel worde gevoegd, op dezelfde leest geschoeid, doch in verband gebragt met het nieuwe Nederlandsche Regt: of althans, dat bij eene mogelijke derde uitgave, een aanhangsel, duidelijk de punten van verschil der beide Regten bevattende, gevoegd worde; hoedanig ook werkelijk het voornemen des Schrijvers, blijkens de laatste woorden van zijne voorrede, is geweest. Vestigen wij thans het oog op den meer bijzonderen inhoud van het werkje. De Schrijver heeft zich tot hoofddoel voorge- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, om de leer der contracten in den ruimsten en uitgebreidsten zin te ontwikkelen; en wel verre dus van zich met de behandeling van dat gedeelte van het Wetboek napoleon, hetwelk bepaaldelijk dit onderwerp bevat, te vergenoegen, heeft hij alle drie objecta juris doorgeloopen, en daaruit al datgene uitgelezen en overgenomen, hetwelk hij met zijne stoffe slechts eenigermate in verband konde brengen. Het geheele werk is verdeeld in XXXII Hoofdstukken. De twee eerste Hoofdstukken bevatten eenige algemeene beschouwingen der contracten. In het derde Hoofdstuk leert de Schr., welke de essentiële vereischten tot de bestaanbaarheid van elke overeenkomst zijn. Deze zijn vier, te weten: de toestemming van den persoon, welke zich verbindt; zijne bekwaamheid, om eene verbindtenis aan te gaan; een voorwerp, dat het onderwerp der overeenkomst uitmaakt; eene geoorloofde reden of oorzaak der verbindtenis. Deze vier vereischten der contracten worden achtereenvolgens behandeld. Het IVe Hoofdstuk handelt over het eerste vereischte, de toestemming, en beschrijft de oorzaken, welke dezelve van onwaarde kunnen maken, als daar zijn: dwaling, bedrog, enz.; waarbij in een Ve Hoofdstuk nog twee andere gebreken der contracten worden gevoegd: verongelijking en gebrek aan band. - De Hoofdstukken VI en VII zijn betrekkelijk tot het tweede vereischte: de bekwaamheid der personen tot het aangaan eener overeenkomst. In het eerstgemelde Hoofdstuk worden de onbevoegde personen opgegeven, en wel in de eerste plaats, de zoodanigen, die volstrekt onbevoegd zijn, om zich te verbinden of uit overeenkomst voordeel te trekken, als: vreemdelingen in zekere gevallen; in de tweede plaats degenen, welke uit hoofde van hunnen hulpbehoevenden toestand zelve onbevoegd zijnde, echter door middel van den bijstand van anderen, de noodige bevoegdheid erlangen, als: burgerlijk dooden, minderjarigen, onder curatele gestelden, getrouwde vrouwen enz. - Het VIIe Hoofdstuk beschrijft de personen, welke voor anderen kunnen contracteren, onder welke worden gerangschikt: gevolmagtigden, welke diegenen vertegenwoordigen, die door afwezigheid belet zijn zelve te handelen, en voorts de zoodanige, welke aan de, in het vorige Hoofdstuk beschrevene, hulpbehoevende personen hunnen bijstand verleenen, als: curators over burgerlijk dooden, of over afwezigen, vaders, voogden en toeziende voogden, mans van getrouwde vrouwen. Bij de behandeling dezer twee Hoofdstukken is een aanmerkelijk gedeelte van het in het Eerste Boek des Wetboeks napoleon behandelde primum objectum juris: het regt van personen, ontvouwd. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} In het VIIIe Hoofdstuk gaat de Schr. over tot de beschouwing van het derde essentiële vereischte der overeenkomsten, te weten: het onderwerp, en wijdt voorts eene reeks van volgende Hoofdstukken aan deze stoffe (VIII-XVII.) Hier worden te berde gebragt: de zaken, welke het onderwerp van een contract kunnen uitmaken en derzelver verdeelingen; voorts de onderscheidene regten, welke men op goederen kan hebben, en welke het onderwerp der contracten kunnen uitmaken, te weten: volkomen eigendom, bloote eigendom, vruchtgebruik, gebruik en bewoning, opstal, erfpacht, erfdienstbaarheden. Het secundum objectum juris, het regt der zaken, bekleedt dus hier de hoofdplaats, en het daartoe betrekkelijke Tweede Boek van het Wetboek napoleon vindt hier eene geschikte plaats van behandeling; terwijl de tweede druk van het werkje zich bijzonder onderscheidt door de behandeling van de regten van opstal en erfpacht, volgens de nieuwe Wetgeving, welke aan den eersten druk ontbreekt. Het XVIIIe Hoofdstuk bevat het vierde essentiële vereischte der contracten, de oorzaak der verbindtenis. In de overige Hoofdstukken (XIX-XXXII) worden achtereenvolgens behandeld: de verschillende soorten en onderscheidingen van conventionele verbindtenissen, als: natuurlijke en burgerlijke, hoofd- en bijkomende, personele en reële, conditionele, solidaire verbindtenissen enz.; voorts de regtsmiddelen en regten, welke tot de spoedige ten uitvoerlegging, of de verzekering der verbindtenissen, als lijfsdwang, preferentie en hypotheek; of tot schadeloosstelling wegens gemis aan genot, als betaling van interessen, verstrekken; - daarna de wijzen, waarop verbindtenissen te niet gaan; het bewijs der verbindtenissen en van derzelver voldoening; - en eindelijk algemeene aanmerkingen over de ten uitvoerlegging der contracten, alsmede over zoodanige, waarvan de uitvoering niet kan worden geëischt. Men ziet, dat hier meer bepaaldelijk het tertium objectum juris, het regt van schuldvordering (Vergelijk het Wetboek napoleon, Derde Boek, Titel III en volgende) is ontwikkeld, terwijl echter ook onderscheidene punten uit andere gedeelten van regt zijn te pas gebragt, namelijk: lijfsdwang, preferentie, hypotheek, enz. Ziedaar de inhoud van het werkje des Heeren ten hoet. Hoezeer wij de lezing en beoefening van hetzelve gaarne aan de candidaten tot het notaris- of procureurs-ambt aanbevelen, zoo betwijfelen wij echter, of het beoogde doel, om aan zoodanige jonge lieden de noodzakelijke kennis van de regtsgeleerdheid te doen verwerven, wel geheel en in allen deele bereikt is. Immers wat de notarissen betreft, zoo vinden wij hier wel de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} leer der contracten abunde behandeld; doch missen ten eenen male een niet minder gewigtig gedeelte van de attributen dezer judices voluntarii, te weten: de testamenten. - Met opzigt tot de procureurs, komt het ons voor, dat de hier behandelde regtsonderwerpen te veel in één brandpunt, namelijk: de leer der contracten, vereenigd zijn. Voor deze ambtenaren toch, welke niet juist bepaaldelijk hiermede, doch met alle onderwerpen van regten, als: huwelijken, echtscheidingen, voogdijen, erfenissen, handelszaken, ja zelfs strafzaken zonder onderscheid te doen hebben, zoude ons een zoodanig Handboek doelmatiger voorkomen, waarin de gronden der stellige regtsgeleerdheid meer volledig en in eene meer gewone, natuurlijke en eenvoudige verdeeling behandeld werden. In eenige bijzonderheden van het werkje tredende, zoo maken wij de volgende aanmerkingen: Op bladz. 4 vinden wij onder eenige verdeelingen van de contracten, ook die: in contracten van het natuurlijk en van het burgerlijk regt, welke aldus worden beschreven: De contracten van het natuurlijk regt zijn die, welke alleen door het natuurlijk regt beheerscht worden, en waarvan uit dien hoofde, de regels dezelfde zijn bij alle volken. Het is in dezen zin, dat men dezelve ook contracten van het regt der volken noemt. De contracten van het burgerlijk regt zijn die, welke hunnen oorsprong uit het burgerlijk regt trekkende, door de Wet aan zekere vormen en regels zijn onderworpen, welke zij naar goeddunken heeft kunnen voorschrijven. - De Schrijver heeft hier de Romeinsche distinctie tusschen de contracten, welke tot het jus gentium behoorden, dat is die, welke aan alle volkeren gemeen waren, en die, welke tot het jus civile of Quiritium behoorden, en in geheel bijzondere aan het Romeinsche volk eigenaardige vormen gegoten waren, op het oog gehad. Deze distinctie is met den Romeinschen Staat te gronde gegaan, en is met de mildheid der hedendaagsche beginselen, omtrent verbindtenissen, volgens welke elke overeenkomst, die niet strijdig is met de wet, kracht en werking heeft, in welk kleed zij ook zij gehuld, volstrekt onbestaanbaar. - Bovendien is zelfs in den geest van den Schrijver de uitdrukking van volkenregt niet juist, daar men heden niet, gelijk te Rome, daarmede bedoelt: het regt der volken; maar het regt tusschen de volken. Als een voorbeeld van de vernietiging van een contract, ten gevolge van dwaling, wordt op bl. 12 opgegeven: Art. 1088, Wetb. Nap., hetwelk bepaalt, dat de bedingen van een huwelijks- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} contract vervallen, wanneer het huwelijk niet doorgaat. - Wij zien hier echter veeleer eene stilzwijgende voorwaarde, mits het huwelijk voltrokken worde, dan eene dwaling. Over den burgerlijken dood handelende, geeft de Schr. onder de veroordeelingen, welke denzelven te weeg brengen, ook op: eeuwigdurenden dwangarbeid, of de straf, die daarvoor is in de plaats gesteld. Deze bestaat in eene schavotstraf en tijdelijke gevangenzetting. De geachtste Schrijvers over dit onderwerp zijn van oordeel, dat de burgerlijke dood alleen met eeuwigdurende straffen kan gepaard gaan, en dus ten aanzien van de laatstgemelde straf, wel niet uitdrukkelijk, echter rebus ipsis et factis afgeschaft is. Op bladz. 25, worden als geëmancipeerden opgegeven: de personen, welke vóór derzelver meerderjarigheid buiten voogdij zijn gesteld. Adde: of buiten vaderlijke magt. Eene groote onnaauwkeurigheid treffen wij op bl. 89 aan, alwaar de Schr. leert: dat, wanneer eene kudde (waarvan iemand het vruchtgebruik heeft) niet geheel, maar gedeeltelijk verloren gaat, de beesten, die gestorven zijn, moeten aangevuld worden tot het getal van degenen, die aanwezig geweest zijn. - Art. 616, van het Wetboek Napoleon echter, hetwelk hier wordt aangehaald, bepaalt, dat de verpligting, om de kudde aan te vullen, slechts bestaat: jusqu'à concurrence du croit, d.i. voor zooverre er jongen in de kudde zijn. Indien er dus b.v. dertig beesten gestorven, en er twintig jongen zijn, dan behoeven slechts deze twintig door den vruchtgebruiker tot vergoeding gegeven te worden. Vergelijk L. 68, § 2, Dig. De Usufructu et quemadmodum quis utatur, fruatur. - Uit de woorden des Schrijvers zoude echter volgen, dat, indien van eene kudde, welke aanvankelijk uit honderd beesten heeft bestaan, negen en negentig gestorven, en er geene jongen zijn, de vruchtgebruiker verpligt zoude zijn, om deze negen en negentig uit eigen' middelen aan te vullen. Hier en daar hebben wij in dit werkje drukfeilen ontdekt. De meest zinstorende zijn deze: op bladz. 36, regel 6 van onderen, staat: gevolmagtigden, moet zijn: volmagtiger. Op bladz. 53, regel 3 van onderen, staat: onwettige, moet zijn: wettige, welke drukfeilen, reeds in den eersten druk gevonden wordende, in den tweeden niet zijn verbeterd. C. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den Schrik en het Medelijden in het Grieksche Treurspel, door J.W. Elink Sterk. Leiden, bij H.W. Hazenberg Jr. 1838. 152 bl. 8o. Schrik en Medelijden zijn de twee uitwerksels van het Grieksche Treurspel. De Grieken hebben ingezien, dat deze hartstogten door aangename gewaarwordingen getemperd worden, wanneer de kunst ze opwekt. Hunne Treurspelen wekken schrik, maar geen afgrijzen; medelijden, maar geen weeke gevoeligheid. Zij volgden de natuur, verhoogd en veredeld door het ideaal, dat de kunst zich gevormd had uit de opmerking en verbinding van het voortreffelijkste. Dit is de hoofdinhoud der twee Verhandelingen, die dit keurige Boekje bevat. De eerste handelt over den schrik, en toetst de beschouwing op de Electra van sophocles: de tweede handelt over het medelijden, en staaft het betoogde door eene analyse der Antigone. Beide Verhandelingen zijn met overtuiging en warmte geschreven, en met dat innige bewustzijn der bewondering, dat de kenner der Oudheid alleen gevoelt (1). De analyse der beide Treurspelen is doorgaans gelukkig uitgevoerd en soms met fijne opmerkingen doorvlochten. De stijl is niet doorwerkt en vast, maar belooft iets buitengewoons, na meer oefening. Dat hier niet veel nieuws is, moet men den Schrijver minder wijten, dan aan de rijke literatuur van het onderwerp. Evenwel heeft hij een goed werk verrigt, met de aandacht zijner lezers (die hij vindt) al weder te vestigen op dingen, die in een naauw verband staan met de tegenwoordige rigting van kunst en letteren. Hoe velen zijn er, die Treurspelen aanschouwen of lezen, en tevens de theorie raadplegen, gegrond in de natuur en neigingen van den beschaafden mensch, en opgespoord door vernuft en overpeinzing? Zegt niet, wat zoo velen elkander nazeggen: de Grieken hebben gearbeid zonder theoriën: daarom hebben wij geene redeneringen over de kunst noodig; het eerste is waar, maar het tweede is er geen gevolg van. Zoo gij geleefd hadt, toen de Electra en de Antigone het eerst gespeeld werden, gij zoudt evenmin als de Atheners naar de regelen gevraagd hebben: nu moet gij wenschen te begrijpen, waarom de Grieken aldus, en niet anders, de kunst verstonden en er in arbeidden: want gij zijt thans op een ander standpunt van beschouwing: de behoefte der beschaafde maatschappij is gewijzigd. De Heer sterk heeft hier gezonde denkbeelden van. Op bl. 6 {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft hij: De Grieken, ik beken het, bezaten hiertoe vele middelen, die aan het nieuwe tooneel niet passen. Gelijk de mensch in elken leeftijd zijne bijzondere studiën en aandoeningen heeft, zoo ook verschillen de geslachten van het menschdom, ik bedoel hier niet in taal of in kleeding of in uiterlijk voorkomen, maar in gewaarwordingen en denkbeelden, in datgeen wat hun eigenlijk wezen daarstelt. De afgetrokken wijsgeer moge in alle eeuwen en onder alle hemelstreken denzelfden mensch terugvinden, maar waar de overtuiging van het verstand en het gevoel des harten verschilt, erkennen wij die gelijkheid niet. Hier had hij een weinig dieper kunnen doordringen en zich niet behoeven te vergenoegen met hetgeen hij volgen laat: Ik vraag het u, eerbiedigen wij dat noodlot der Grieken, die onverbiddelijke en geheimzinnige kracht, die boven den troon der Goden gezeteld, de lotgevallen der stervelingen met eenen ijzeren schepter bedwingt? Eerbiedingen wij die taal van apollo, die van den Delphischen drievoet heilige godspraken uitzendt, en den wil des hemels en de bepalingen der toekomst openbaart? Eerbiedigen wij de wraak, als eene regtvaardige Godin, die den onschuldige rusteloos voortjaagt, tot hij zich zelven bezoedelt met het bloed der schuldigen? Eerbiedigen wij die dochters der duisternis, de furiën en Eumeniden, die de slagtoffers harer woede met brandende toortsen vervolgen, en eindeloos kwellen, totdat eene hoogere magt hen redt, of de gramschap der beleedigde Godheid verzoend is? De rhetorische vaart dezer vragen heeft den Schrijver te ver weggesleept. De Ouden hebben ook Treurspelen gemaakt, waarin geen apollo, en geen Godspraak, en geen furiën voorkwamen, en de wraak van den wreker uitging, uit eigen boezem en hartstogt. En wat zou ons thans nog beletten, onderwerpen ten tooneele te voeren, uit tijden van bijgeloof ontleend, met voorstellingen, begrippen en gewoonten, aan die tijden eigen? Ging het niet bijkans zoo te Athene, eenige eeuwen na den tijd, waaruit de stoffe der Treurspelen genomen werd; of heeft euripides, heeft het publiek in den schouwburg, geloofd, dat medea, na den moord van hare kinderen, met wagen en drakenspan door de lucht afgetrokken is? Heeft aeschylus niet reeds bewezen, dat hij op een modern terrein stond, toen hij een bijna gelijktijdige gebeurtenis bewerkte en zijne Persen opvoerde? De schim van darius was het eenigste bovennatuurlijke, dat hij waagde voor te stellen. Let wel, hij vond geen navolgers! Is het dus wel zoo zeker, dat onderwerpen uit de hooge Oudheid evenzeer het geloof als het kunstgevoel der Atheners bevredigden? Of kan het kunstgevoel bevredigd worden, al vindt het voorgedragene of beschouwde geen weerklank in ondervinding of wetenschap? Dit vragen wij op onze {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt, en welligt vermoedt menigeen, dat eene goede beantwoording te veel bewijzen, en de oude en nieuwe beschaving, tegenover de kunst, op één zelfde terrein brengen zou. Zij zou dit niet: de nieuwe beschaving heeft rijker ondervinding: zij heeft die der oude wereld in zich opgenomen, en nog een aantal eeuwen meer beleefd van menigvuldige afwisseling: zij heeft veel gedoold en rondgetast: zij heeft de herinnering van oneindig veel smart en ellende, van wonderen en uitkomsten: zij vindt geen voldoening in het zinnelijke voor eene behoefte, die streeft en jaagt naar het bovenzinnelijke: haar gevoel is dieper, maar ook meer dweepend dan dat der Ouden. Nooit heeft zich bij deze de sentimentaliteit in de kunst geopenbaard, en de luim is hun vreemd gebleven. Er is rust en kalmte in hunne kunst: zij stelt een volkomene bevrediging voor tusschen den kunstenaar en zijn werk: zij gevoelt slechts den indruk, dien voorwerp of feiten op den kunstenaar maken: geen aprioristische schepping of fantasie mengt zich in den arbeid: er is vastheid van rigting naar het doel, en die éénheid van plan, waardoor de grootste uitwerking met de geringste middelen geschiedt. Daarom is, wat zij levert, eenvoudig en grootsch. De moderne kunst kan de hoogte der oude nog niet bereiken: zij zwoegt nog onder de universaliteit, die men elders wereldaanschouwing noemt. Thans is er bij hen die arbeiden, en bij hen die genieten, een zoeken naar de uitdrukking van dien strijd der onbevredigde weetlust en van het onbestemde gevoel met de elementen der kunst, waarbij het gemoed in onrust dobbert, het oordeel wankelt en de smaak onzeker is. Niet alles, wat de nieuwe beschaving gevoelde, heeft zij in de kunstformen der Ouden kunnen uitdrukken: de tijd heeft nieuwe formen voortgebragt, en zij moet er nog andere voortbrengen, en waarom zonden wij niet hopen, dat er eens een nieuw evenwigt zal zijn tusschen wetenschap, gevoel en kunst, en dat deze laatste op hare beurt eenvoudig en grootsch zijn zal, en toch de oude evenzeer overtreffen, als de wetenschap die der Ouden voorbijgestreefd is? De tijd is nog niet gekomen: intusschen prediken de Ouden ons de heilzame les: worstelt met uwe stoffe, maar totdat gij ze beheerscht. De algemeenheid dezer losse aphorismen duldt uitzonderingen aan beide zijden: ook matigt dit weinigje theorie zich niet aan, eene scherpe karakteristiek der oude en nieuwe kunst te teekenen. Het is een moeijelijk werk, waarbij menigmaal gezondigd is, aan den eenen kant door de platste oppervlakkigheid, aan den anderen door gemaakte diepzinnigheid. De uitkomst is, dat men onzeker blijft, en nog twist. Maar uit het gezegde moet blijken, dat wij geen volkomen vrede kunnen hebben met hetgeen de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer sterk schrijft, bl. 7: Van hier dat in het nieuwere Treurspel, toen het licht der rede en der openbaring die verhevene droombeelden der dichterlijke Grieken hun gezag had ontnomen, van hier, zeg ik, dat de nieuwe Treurspeldichters tot het verwekken van dien tragischen schrik eenen anderen weg zijn ingeslagen, en andere middelen hebben opgespoord. Zoo men aan eenen schilder de krachtigste zijner kleuren ontneemt, dan is hij genoodzaakt de hem overgelatene verwen in eene gezochte en overdrevene tegenstelling te brengen, om het effect zijner schilderij niet geheel te verliezen: zoo ook moest de Dichter, toen hem die gloed, die het oude Treurspel bezielt, was ontzegd, dit gemis vergoeden door een heviger en grooter geweld van hartstogten: en zoo men al aan levendigheid en kracht meende te winnen, niet zelden verloor men de ongezochte eenvoudigheid, het kenmerk van het ware schoon, het sieraad der Grieksche poëzij. Wij laten deze inderdaad fraaije vergelijking voor rekening van den Schrijver: hij behandelt zelf het penseel met talent en smaak, en zal zich weten te verantwoorden. Wij laten hem voor 's hands dat ongezochte der eenvoudigheid behouden, wat zoo ontelbaar velen verleid heeft, om hun eigen werk voor goed en schoon te houden, omdat zij het zoo eenvoudig en ongezocht neêrgeschreven hadden. Wij willen zeer veel plaats inruimen voor die beschuldiging tegen het nieuwe Treurspel, en wij erkennen dat het gebreken zijn, die daaraan te laste gelegd worden; maar wij twijfelen of de oorzaak daarvan zoo onvoorwaardelijk in het gemis van een noodlot of van Godspraken en furiën ligt. Hoe een modern noodlot, als element der tragische kunst, bij ons dat der Grieken vervangen kan, heeft göthe door een meesterstuk getoond, en er is (wel een weinig al te Duitsch abstract, maar) vernuftig en scherp over geaesthetiseerd, door den Heer brill (Gids, No. XII, 1838). En hoe kwam het dat de Heer sterk, die zoo aandachtig toeziet, zich zelven niet afvroeg, wat hij voor het krachtigste element hield, in zijne met regt geliefkoosde Electra? Is het apollo en het bevel tot den moedermoord? Neen, want de vertwijfeling van electra stijgt zoo hoog, dat zij reeds bereid is, om, zonder goddelijk gezag, zelve de daad te verrigten, die het Orakel aan orestes opgelegd had. - Het noodlot? - neen, maar het karakter van electra, dat iets vreemds en ontzagwekkends heeft, en het gansche stuk bezielt; en toch is haar krachtige wil niet in strijd met dien van het noodlot, maar met de vertraging der goddelijke wraak: zij is het middelpunt, om hetwelk de woeste geaardheid harer moeder, de laffe wreedheid van aegisthus en de zwakheid harer zuster zich natuurlijk bewegen. Reeds sophocles heeft dus min of meer het noodlot in {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} den hartstogt verplaatst. Zoo wij ons niet bedriegen, zou hij de oeconomie van zijn meesterstuk daaraan geheel en al ondergeschikt hebben kunnen maken, indien de traditie van apolloos bevel en der lotgevallen van orestes niet voor hem gelegen had. Die mogt hij niet voorbijzien, al mogt zij bij de denkenden onder de Atheners geen ingang vinden. Zeker is er een grooter afstand tusschen onze Christelijke begrippen en de theologie der Atheners van het bloeijende tijdvak, dan tusschen deze en het stevige bijgeloof van den heldentijd; maar wij hebben niet even sterk als de Ouden het vermogen, om de kunst buiten het medegevoel van onzen eigen toestand te beschouwen. De Schrijver zegt zeer goed, op bl. 9: Wie van den weg der natuur afwijkt, vervalt tot overdrevene voorstellingen, tot weelderigheid en ongebondene spelingen van het vernuft. Deze gezonde leer prediken beide zijne opstellen; maar ook hier is een deel waarheid en grondigheid aan de form der Verhandeling opgeofferd. Natuur is een betrekkelijk denkbeeld, geen onverbuigbare form: en het is geen afwijking van de natuur, wanneer opgestapelde gruwelen en moorden, wanneer het geweld, de wraak en de toomloosheid der hartstogten, wanneer al het verfoeijelijke zelfs der menschelijke boosheid en al het afzigtelijke der barbaarschheid ten tooneele gevoerd wordt; maar het is eene afwijking van de echte kunst, die niet voor de zinnen arbeidt, maar voor het verstand, en wier doel de voorstelling van het schoone is. Wij willen niet twisten met den Heer sterk over den traditionelen kunstterm schrik. Dien tragischen hartstogt beschrijft hij zelf, naar aristoteles, als: die aandoening, dien angst en beroering der ziel, welke door de gedachte aan een dreigend gevaar, aan een toekomstig kwaad, aan een naderend verderf in ons wordt opgewekt: al hetwelk eigenlijk geen schrik, maar vrees en ontroering is. Een andere aanmerking zou niet veel zwaarder gewigt hebben, dat in het Treurspel geen schrik noch medelijden is, maar iets, dat deze aandoeningen in de aanschouwers opwekt. Maar wij maken eene bedenking, die misschien meer grond heeft. Waarom heeft de Heer sterk, die twee hartstogten gescheiden en afzonderlijk behandeld? Waarom moest de schrik in de Electra, en het medelijden in de Antigone beschouwd worden? Zij mogten niet gescheiden worden, omdat zij vereenigd werken in de tragische kunst. Schrik zonder medelijden is enkel zinnelijk, en daarom niet tragisch; medelijden zonder schrik is dit evenmin, omdat het medelijden wekkende, op zich zelf, niet verheven is, maar week en flaauw. Wekt Electra, zelfs Clytaemnestra, geen medelijden? en gevoelt men dien schrik niet, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het gevaar, dat Antigone bedreigt, vooral bij de ontknooping? - Zoo wij ons niet bedriegen, dan heeft hier al weder die ongelukkige Verhandelingsvorm de stoffe bekneld, of liever slechts een gedeelte kunnen bevatten van hetgeen de Spreker zeggen moest of nog naauwkeuriger beschouwen wilde. O, die Redevoeringen! o, dat rhetorische goochelspel der oppervlakkigheid! hoe veel onderwerpen hebben zij niet van eene betere behandeling beroofd! Hoe veel gezag hebben zij hier te lande niet, als bijlagen en bewijsstukken der wetenschap! - Eenen man, zoo als de Heer sterk is, beschuldigen wij niet, maar wij beklagen hem; doch hij heeft zich gewroken met geleerde en breede aanteekeningen, en daarvoor danken wij hem uit naam van allen, die de goede studiën lief hebben. Zij geven een bewijs, dat hij de beste aesthetici gelezen en beoordeeld heeft. Het meer afgetrokkene der theorie, als wezenlijk deel der philosophie, schijnt hem nog niet aan te lokken; maar zijn oordeel is scherp en steunt op de kennis der klassieke meesterstukken. Misschien zou hij daarom iets minder uit latere Schrijvers hebben kunnen aanhalen, en iets meer van zijn eigen wetenschap der Ouden aanwenden. Een paar aanmerkingen willen wij den geleerden Schrijver niet onthouden. Op bl. 134 volgg. vinden wij eene uitgewerkte noot over de dikwijls behandelde woorden van aristoteles, A.P. VI, 2. ἐστὶν οὖν ἡ τραγῳδία μίμησις πράξεως σπουδαίας καὶ τελείας - δἰ ἐλέου καὶ φόβου περαίνουσα τὴν τῶν τοιούτων παθημάτων κάθαρσιν De Heer sterk beoordeelt de uitleggingen der Fransche en Duitsche aesthetici: daarop laat hij volgen: maar ik vrees, dat wij door al die verschillende uitleggingen, hoe langer zoo verder van het spoor afdwalen. Hij vergelijkt andere plaatsen van aristoteles met de behandelde, en komt tot dit besluit: het treurspel is de nabootsing van eene handeling, die schrik en medelijden verwekt, waardoor als door eenen tooverzang (μέλος καθαρτικὸν, ἐπῳδή, cantus, carmen, piaculum) de schrik en het medelijden, en de daarmeê verbondene aandoeningen der toehoorders, slechts derselver aangename en voor den mensch heilzame kracht behouden. Doch het blijkt uit dit besluit, dat de Schrijver van het spoor niet afgebragt was. Welk verschil is er tusschen zijne uitlegging en die van brumoy: Ce qu'il y a de particulier et de surprenant en cette matière, c'est que la poésie corrige la crainte par la crainte, et la pitié par la pitié: chose d'autant plus agréable, que le coeur humain aime ses sentimens et ses faiblesses. - Comment donc le rendre sensible autant qu'il doit l'être? comment le fortifier contre l'abattement, où le jettent la crainte et la pitié? on le peut faire en le réjouissant par le spectacle même de ses maux, en insinuant dans son coeur ce que cette crainte et cette pitié {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ont d'agréable et de doux, non seulement pour le rendre humain, mais encore pour lui apprendre à modérer ces passions quand des maux réels viendront les exciter? Bij den Franschen geleerde zijn meer woorden dan in de definitie van den Heer sterk; maar beide komen zij overeen in de hoofdzaak, dat de schrik en het medelijden der tragedie, die hartstogten bij de aanschouwers zuivert. Het schijnt echter nog niet volkomen zeker, dat dit de juiste opvatting der Grieksche woorden is, en het is twijfelachtig of aristoteles, in zijn gedrongene, maar niet duistere definitie, het Treurspel met een tooverzang heeft willen vergelijken. De zin is misschien eenvoudiger dan men tot hiertoe gemeend heeft; men zou, in den geest van den Wijsgeer, het Treurspel kunnen noemen: een' afleider voor schrik en medelijden. In het gemoed van den mensch ligt de brandstof dier hartstogten: zij ontvlammen soms al te sterk in de werkelijkheid van het leven. Het Treurspel wekt ze op, maar leidt ze af in het kunstgenot (τὴν ἀπὸ ἐλέου καὶ φόβου διὰ μιμήσεως ἡδονήν, zegt aristoteles, A.P. XIV. 5). De ziel voelt verligting en zij is te gelijk aangenaam gestreeld. Hieruit zou volgen, dat aristoteles aan geen blijvende zedelijke verbetering gedacht heeft; indien hij dit gedaan had, dan zou hermann den Wijsgeer met regt verweten hebben, dat zijne definitie onvolledig is. Want schrik en medelijden kan men dagelijks in het leven ondervinden: en wat doet het tot de verbetering van het gemoed, of de oorzaak dier twee aandoeningen in iets wezenlijks ligge, of slechts uit nabootsing ontsta? Aristoteles zou dus de hoofdzaak vergeten hebben, namelijk kunst, of sublimiteit. Nog meer: de definitie, in dezen zin opgevat, zou ongerijmd zijn. Zou de Wijsgeer bedoeld hebben, dat, wanneer ik in het werkelijk leven een voorwerp van schrik of medelijden ontmoet, die aandoeningen zuiverder en edeler bij mij zijn zullen, zoo ik te voren door kunstig nagebootste voorwerpen verschrikt geweest ben of medelijden heb? Neen, daarin gaat het leven boven de kunst: ik zou het veel liever willen omkeeren, en staande houden, dat, wie in het leven ontroerd kan zijn over een treurig feit, of innerlijk door medelijden bewogen bij de smart van anderen, in den Schouwburg meer genieten zal dan de ongevoelige. Aristoteles heeft aan geen zedelijke verbetering of veredeling van hartstogten gedacht: zijne κάθαρσις, zuivering, behoeft niets meer dan eene ontleediging voor het oogenblik te beteekenen. Even als καθαίρειν αἷμα en κάθαρσις ἄγους Grieksch is, zoo is κάθαρσις τῶν τοιούτων παθημάτων, de zuivering of wegneming van schrik, medelijden, hoop, vrees, angst enz., die de beschaafde mensch behoefte heeft om te gevoelen, en bij de voorstelling eener schoone nabootsing gevoelen kan, zonder het pijnlijke, dat ze in het werkelijke leven vergezelt. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkelijk is de disputatie van den Heer sterk (bl. 145) over de moeijelijke verzen 39, 40 der Antigone. τί δ᾿, ὦ ταλαῖφρον, εἰ τάδ᾿ ἐν τούτοις, ἐγὼ λύουσ᾿ ἂν ἤ θάπτουσα προσθείμην πλέον; Dat θάπτουσα ongerijmd is, en waarom een afschrijver aldus heeft kunnen bederven, wat terstond als hoogst waarschijnlijke lezing zich aanbiedt, εἴθ᾿ ἅπτουσα, of ἢ ᾿φάπτουσα, dit hebben de Commentatores sedert lang begrepen; maar hunne uitlegging wankelt. De Heer sterk wil corrigeren: κλύουσ᾿ ἂν ἢ τί δρῶσα. Hij brengt deze vernuftige gissing, met zijne gewone bescheidenheid, twijfelend in het midden. Zij hakt al te geweldig op den knoop. Indien ismene die gewone tegenstelling maken moest, waarom heeft de Dichter haar dan het geenszins passende κλύουσα (eene handeling zonder actie), en niet liever λέγουσα in den mond gelegd? Zij kon wel vragen: wat moest ik spreken of doen? maar niet: wat moet ik hooren of doen? Welligt zou men minder over deze plaats getwist hebben, indien men zich had willen herinneren, dat de Grieksche Tragedie somtijds gemeenzame spreekwijzen in de verte aanduidt. Er ligt, dunkt ons, vrij duidelijk een proverbiale uitdrukking in de woorden van ismene: λύειν en ἅπτειν staan noodzakelijk tegen elkander over. Wat moet ik los of vastmaken? vraagt zij: waarmede kan ik helpen om de goede zaak te bevorderen? Op bl. 18 begint de Schrijver aldus over de Electra te handelen: De dag is aangebroken, somber en betrokken, de zon in bloedrood gehuld...... Neen! bij sophocles heeft het vrolijke licht der zon de duisternis des nachts verdreven, en het helder morgengezang der vogelen opgewekt. Bij de woelingen en den strijd der nietige stervelingen, kenden de Ouden dat ligtbeweegbare in de grootsche schepping, die onrust, die verschrikking, dat rouwgewaad der natuur niet. - Eene schrandere opmerking, die stof geeft tot overweging, waarbij men echter voorzigtig moet zijn. Een treurig feit door een helder daglicht beschenen, is antiek; doch waarschijnlijk niet, omdat de Grieken het grootsche en onveranderlijke der natuur tegenover de nietigheid van het menschelijke bedrijf stelden, maar, omdat hun eigen gemoed helder was, zelfs in de smart, en het moderne sombere niet kende. Licht en helderheid was hun zóó onmisbaar, dat zij daglicht zouden geëischt hebben, om de duisternis van den nacht regt duidelijk te kunnen zien. De natuurkrachten hadden zij verdeeld en gepersonifieerd, op eene wijze, die de medewerking der elementen, in de nabootsing der menschelijke lotgevallen, bezwaarlijk anders toeliet, dan door ze als handelende wezens voor te stellen. De zon verborg haar licht, zegt de traditie, toen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} atreus de zonen van thyestes vermoordde, en den vader het bloed zijner kinderen in den beker mengde; doch hier is de zon een natuurgod, die als persoon tusschen beide treedt. Het zwaarmoedige Noorden kwelde zich met verschrikkingen, en daarvan mogt de Dichter van den Macbeth gebruik maken, om dien nacht van horror, horror, horror akelig te doen uitkomen; maar de Grieken kenden dit niet, en zij wilden het zich niet scheppen. De Heer sterk heeft, in eene noot, de volgende tegenwerping gemaakt: Welligt zegt iemand, dat de inrigting van het tooneel bij de Ouden dit ook niet mogelijk maakte. Maar hoe dan bijv. in den Oedipus Coloneus? Ook daar ratelt de donder, doch niet als de bloote weerklank der verschrikking, maar als de stem van jupiter, om oedipus het oogenblik van zijnen dood aan te kondigen. Dit bevat waarheid, doch niet als tegenwerping, en de wederlegging, die de Heer sterk er bij voegt, is niet juist. Toen hij ze schreef, herinnerde hij zich niet, dat het uiteinde van oedipus in den Oedipus Coloneus niet voorgesteld, maar verhaald wordt. Hieruit volgt evenwel nog niet, dat de Ouden het geratel van den donder niet zouden hebben kunnen nabootsen, bij helderen hemel, juist een prodigium, gelijk bekend is. Het schijnt, dat er voor den Heer sterk typographische redenen bestaan hebben, om de Grieksche aanhalingen zonder accenten te drukken. Wij hebben ergens gelezen, dat een regel ongeaccentueerd Grieksch naar een rij soldaten zonder geweer gelijkt. Het zouden dus eigenlijk onervaren recruten zijn, onder aanvoering van den drilmeester. De Heer sterk heeft de bevoegdheid (men kent hem) om een gansch bataillon veteranen te commanderen: wij raden hem daarom, dat hij in het vervolg, bij de thans bereikte hoogte der taktiek, zijne troepen geheel slagvaardig make. Wij danken hem voor de aanleiding, die hij gegeven heeft, om sommige dingen al weder eens te overwegen. Wij rekenen hem onder de weinigen, waarvan veel verwacht wordt. GEEL. Algiers en Parijs in 1830, naar het Hoogduitsch van L. Rellstab, door Steenbergen van Goor. 3 Deelen. Te Amsterdam, bij G. Portielje, 1836. I Deel IV en 264 bl. II Deel, 232 bl. III Deel, 294 bl. Men kan van rellstabs werken zeggen, gelijk van die der meeste polygraphen, die zich boven het middelmatige in de Schrijverswereld verheffen, dat er te veel goeds in is, om ze onbepaald af te keuren, en te veel gebrekkigs, om ze onbepaald aan te prijzen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand zal hun gevoel en verbeelding ontzeggen, niemand in twijfel trekken, dat hij eene goede en getrouwe karakterschildering weet te geven. Doch wat de verwikkeling en intrigue betreft, daarin is hij over het algemeen minder gelukkig, dan in Episoden, die de aandacht boeijen. Ook is hij dikwijls niet vrij te pleiten van gerektheid, daar hij zoo als b.v. in het onderhavige werk, tot driemalen dezelfde bijzonderheid vermeldt, die daarbij niet altijd belangrijk is, noch tot den gang der hoofdgebeurtenissen bijdraagt. Jean paul zegt ergens, dat hij geen schrijver kende, wiens werken hij minder nalas, dan zijne eigene; en dit schijnt ook in zekeren zin met rellstab het geval, daar hij zich anders voor alle herhalingen zou wachten. Waarlijk, bij wordt soms vervelend van naauwkeurigheid, (iets, waardoor velen the great unknown, meenen na te streven.) Hij laat u niet los, en beschrijft u, om iets te noemen, den schrik van een jong meisje bij het inwerpen der lantaarnen op een' der Julijdagen zoo wijdloopig, dat gij bijna niet kunt voortlezen, zonder de bladzijden, waaraan gij bezig zijt, eens om te slaan, en u bij u zelven geluk wenscht, dat gij deze 3 deelen niet overluid voor uwe familie behoeft te lezen. De stijl is over het algemeen vrij ongelijkmatig; nu eens bijna gezwollen, poëtisch-prosa, dan weder afdalend tot den trant van een vertellingje. Hiervan zijn uit te zonderen die plaatsen, welke men tot het descriptive kan rekenen te behooren, en waarvan menigvuldige proeven voorkomen. Jammer, dat de treffende beschrijving van een storm op zee, moest ontsierd worden door der matrozen geestigheid in profane bon mots. Zulke contrasten mogen scherp zijn, zij zijn niet natuurlijk en kunnen den beschaafden lezer geen genoegen verschaffen. Het schijnt of de schrijvers van talent, gelijk rellstab onmiskenbaar is, van tijd tot tijd moeten toonen, dat zij het ook weten te misbruiken. Het geheim van den gang der gebeurtenissen met de lotgevallen der hoofdpersonen gelijktijdig te doen voortgaan, en beide in verband te brengen op eene wijze, die buiten het gebied van het ongeloofelijke blijft, maar natuurlijk en treffend tevens is, schijnt rellstab tamelijk bekend te zijn, schoon het somtijds wel wat onaangenaam wordt, om in elk hoofdstuk op eene andere schouwplaats gebragt te worden. (Iets daarvan schijnt de Schrijver zelf beseft te hebben, gelijk uit zijne voorrede blijkt, die echter, naar Duitschen trant, hier en daar wat donker is). Doch het plan van zijn werk bragt dit mede. Hij wilde twee verhalen leveren, die door eenen onverbreekbaren, hoezeer ook mis schien wat lossen band vereenigd zijn, (Voorr. bl. v.) en in twee afdeelingen trachten daar te stellen, wat de wonderbare hand der Voorzienigheid tot een enkel geheimvol weefsel zamenspint. - De {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} verovering van Algiers en de Parijsche Julijdagen! Twee gewigtige gebeurtenissen; of echter, daar de feiten zelve nog zoo levendig in het geheugen zijn, reeds heden de tijd daar is, voor eene dus gekozene historisch-romantische behandeling mag men betwijfelen. Daar is iets voor, wij gelooven echter meer tegen te zeggen. Vraagt iemand, of er éene groote gedachte is, die het geheele werk bezielt, of de schrijver tevens een hooger doel had, dan de verbeelding bezig te houden met de in elkander gevlochten voorstelling van hare belangrijke voorvallen in de wereldgeschiedenis, wij antwoorden, dat dat juist van deze zijde het werk alle aanprijzing verdient. Ondoorgrondelijk, maar altijd weldadig, zijn de wegen der Voorzienigheid; dit is de groote, christelijke waarheid, die ook hier bevestigd wordt, en het vereenigend beginsel der beide verhalen uitmaakt. Hoe ongaarne wij zelve de dorre schetsen, (dikwijls den indruk van een afzigtelijk geraamte makend) van soortgelijke werken in onze beoordeelende Tijdschriften lezen, zullen wij echter den wensch dier Lezers, die, voor dat zij het boek koopen, eenige inlichting, nopens den inhoud verlangen, te gemoet komen. Mevrouw clermont, die 32 jaren vroeger de vloot had zien uitzeilen, met de krijgsbenden, die Egypte veroverden, waaronder ook haar geliefde zich bevond, woonde te Toulon met hare dochter clementine en haren zoon eduard, en zag thans haren schoonzoon adolf de fracy met diens broeder victor naar Afrika's kusten stevenen, werwaarts ook haar zoon hen spoedig volgen moest. Haar echtgenoot onder ney tot napoleon, bij diens terugkomst van Elba overgegaan, had bij de restauratie zijn vaderland als balling verlaten, zich aan boord van een Amerikaansch schip begeven, en een nog zeer jeugdig dochtertje eugenia met zich genomen. Natuurlijk werd van beide niets meer in Toulon vernomen. Adolf en victor strandden met de brik de Aventure op Afrika's kusten worden daar gescheiden, en hebben veel onder de Beduïnen te verduren. Het gelukt adolf te ontkomen; hij wordt door een stoomschip opgenomen, dat de landing der Fransche vloot te Toulon moest gaan berigten. Victor ontmoet een bevallig Arabisch meisje; het gelukt hem, haar uit de slavernij en van een gedwongen huwelijk te bevrijden, en hij vindt zijn vriend eduard in het legerkamp bij Sidé Ferrauch. De overige manschap der gestrande brik wordt in het bagno geworpen, een van hen, een Malthezer, uitgezonden om spijs te koopen, komt in aanraking met een' christenslaaf. Door allerlei zonderlinge omstandigheden wordt deze slaaf door den Malthezer gered, bereikt door zijne hulp de Fransche vloot, en wordt op last van den Admiraal duperre naar Toulon overgebragt. Vooraf hadden zij boven uit de woning {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van zekeren jood het overmeesteren van Algiers door de Franschen aanschouwd. (Een greep waarvan reeds schiller in zijne Jungfrau von Orleans, en honderden vóór en na hem, zich tot vervelens toe, bedienden.) Deze christenslaaf is, zoo als de Lezer verwachten zal, de voor verloren gehouden overste clermont, gelijk het door victor geredde meisje, zijne dochter eugenia. Adolf is inmiddels door dienstpligten naar Parijs geroepen, werwaarts Mevrouw clermont en hare dochter hem verzellen, daar de eerste met eenen bloedverwant familieaangelegenheden te beschikken heeft. Daar ontmoeten zij vervolgens victor met eugenia; ook eduard komt, juist op den dag, waarop de Julijomwenteling uitbarst. Clermont, die geen der zijnen te Toulon aantrof, komt dadelijk ook, neemt werkdadig aandeel aan de gebeurtenissen, wordt tot tweemalen gekwetst, maar toch gelukkig behouden, vindt echtgenoot en kinderen, ook de verloren dochter terug, en zoo schikt zich eindelijk alles ten goede. Hoewel nu de 3 Deelen juist niet met een maaltijd eindigen, kan men toch van het slot in zekeren zin zeggen, wat schiller zoo geestig van de Duitsche Drama's zeide: Wenn sich das Laster zerbricht, setzt sich die Tugend zu Tisch. Wat den stijl aangaat, gelijk wij boven zeiden, het zuiver descriptive is meestal voortreffelijk, maar de wijze, waarop de handelende personen hun gevoel uitboezemen, dikwijls overdreven theatraal, b.v. 3de Deel bl. 125. waar desormery, als thans te Parijs bij den aanvang der glorieuses tot zijn gezin zegt: Het lot is gevallen! de laatste band der wetten, der orde is in stukken gesprongen! Het bloed des volks stroomt, de trouwelooze moordzucht woedt door de straten van Parijs! De toekomst vertegenwoordigt zich als een ijsselijk spook met een vreesselijken medusa-kop voor de ziel en omzet de van levenswarmte volle borst met eene kille ijskorst. Uit eenen diepen, donkeren achtergrond rijzen bleeke schrikgestalten op en dwarlen verward door elkander! enz. Zoo sprak de man, toen hij eenigzins bedaarde. Wat mag er wel vooraf gegaan zijn? - En nu van het werk des vertalers; de Heer s.v.g. is een polymetaphrast, dat is: een veelvertaler. Hij vertaalt het trouwens goed, en het verwondert ons daarom te meer, dat wij hier vinden: getogen voor opgevoed 3de Deel, bl. 86 en elders, opregte houding voor opgerigte gestalte, ibid. bl. 21, een grol in het hart, voor wrok, en het eeuwige bereids voor reeds. Wij willen gaarne gelooven, dat de naauwe verwantschap der beide talen, den overzetter ligtelijk doet struikelen, doch waar het gevaar groot is, is de behoedzaamheid des te noodzakelijker. De uitvoering, zoowel wat druk en papier, als titel en vignet {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft, verdient allen lof. Het werk zal, zoo wij vertrouwen, reeds vele lezers gevonden hebben, ook lezeressen en het oogmerk onzer aankondiging zou niet bereikt zijn, indien het aantal van beiden niet vermeerderd werd. Tesselschade. Jaarboekje voor 1839. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. De Tweede Jaargang der Tesselschade ligt ter onzer beoordeeling. De taak is moeijelijk, wanneer men meer wil geven dan eene bloote aanprijzing of afkeuring, wanneer men in het keurige Werkje een teeken des tijds wil onderscheiden, wanneer men onder de verscheidenheid, die er noodzakelijker wijze in heerscht, echter naar geest, kleur en strekking vraagt. Bij den rijken oogst van Almanakken, die ieder jaar oplevert, zouden wij de uitgave afkeuren, indien geen kenmerkend idee, al ware het ook schemerend, bij den Verzamelaar en Medearbeiders tot grondslag strekte. Wij zouden geen reden weten te geven, waarom de Heer potgieter zich als Redacteur meldde, indien zijne persoonlijkheid geen waarborg gaf voor zijn plan en zijn doel. Het zou ons dan onverschillig voorkomen, of de Heeren immerzeel, robidé van der aa of potgieter als Redacteurs van een Jaarboekje bekend stonden; maar wij zouden alle Dichters en Schrijvers raden, het beste uit die boekjes met hunne bijdragen te voeden, en de overige den hongerdood te laten sterven. Doch waarom zouden wij verzwijgen, hetgeen het Publiek mompelt? Het vooroordeel van vriend- en vijandschap rust over de Tesselschade: de vloek van jonkheid en van Romantiek. Daargelaten het onjuiste dier lofspraak of beschuldiging, erkent Recensent gaarne, dat hij tot de bewonderaars der Schrijvers en Dichters, die hier hunne bijdragen leverden, behoort: dat, indien werkelijk, zoo als in een berucht schotschrift beweerd werd, de Tesselschade de vrucht eener literarische bent ware, hij het zich tot eere zou rekenen daartoe te behooren. Hij ziet in deze bekentenis niets anders, dan de verpligting, om door eene naauwkeurige kritiek voor het publiek te toonen, dat de waarheid hem boven alles geldt, dat er geene Société d'admiration mutuelle bestaat, en dat de vriend, die in het belang der kunst de feilen zijner vrienden tracht te ontdekken, voor geenen ondank van hunne zijde te vreezen heeft. En toch, hoe onverstandig de beschuldiging is, waarop wij doelden, bewijst de inhoudsopgave van dezen Jaargang. Staring, Gelderland's grijze Dichter, heeft zich als een eerwaardig grootva- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} der onder zijne kleinkinderen nedergezet, en de edele, schrandere man vergeve ons het woord, dat zonder kwade meening gezegd is, hij werd eenigzins spelbreker. In het Jaarboekje, waarin beets een veel vrolijker toon deed hooren, dan wij van hem gewend waren, heeft tollens zijne luit tot gevoelige klaagtoonen gestemd. Van lennep heeft dit jaar een rijkere hulde aan de jeugdige Schoone toegebragt en uit het naamcijfer H.B. meenen wij den gevierden Auteur der Neven te herkennen. Zoo onwaar is het, dat het beginsel der Tesselschade een strijd tegen bejaarden roem of gevestigd gezag is. Ga nog eens die inhoudsopgave, of liever, ga de stukken zelve na, en men zal mij toestemmen, dat geen Jaarboekje rijker aan talentvolle verscheidenheid is. Hoe veel toonen liggen tusschen Oordeel niet en de drie Jonge Meisjes; tusschen Gannascus en het Togtje door het Gooi; tusschen staring's Vertelling en jonathan's Mijmering; tusschen van den bergh's Boerinnetje en ten kate's Maria, enz. enz., tusschen beiden? En toch, in weerwil der verschillende waarde van de onderscheidene stukken, vinden wij bij alle die Schrijvers eene heerschappij over hunne stof, die, zoo zij al niet voor andere gebreken waarborgt, ten minste van lamheid en zwakte vrij blijft. Wanneer wij aan een der medewerkers den lauwer boven de overigen moesten toekennen, wij zouden daarmede den Redacteur zelven kroonen. Want de deugden en gebreken van den stijl diens Schrijvers spreken ook ditmaal te luide uit het Lief en Leed in het Gooi, dan dat wij ons door den pseudonymen w. d-s. zouden laten misleiden. Het is tevens dit stukje, waardoor het idee der Tesselschade het levendigst vertegenwoordigd wordt: het is het rijkst aan vormen, gedachten, conceptie, het verdient het eerste en het naauwkeurigste onderzoek. Potgieter, dus karakteriseerde een voortreffelijk medearbeider, Gids, I Dl., bl. 284, den trant van den Schrijver, potgieter doet meer dan eene vertelling schrijven. Hij gebruikt (en dit waardeere men wèl) dit cadre, om daar menige humoristische bespiegeling in te lijsten. Hetzelfde is met het onderhavig stukje het geval. De intrigue is geestig gevonden, digt ingewikkeld; - is zij ook verklaard? Ja, omdat de zaak een slot moest hebben, maar de onbekende blijft onbekend tot het einde toe: het jonggehuwde paar kruipt in het duister, waaruit het even en allerinteressantst te voorschijn keek: wie een Roman of novelle dacht te lezen, vond zich bedrogen, zoo hij het karakter en den dialoog der vier jonge lieden niet naar waarde wist te schatten, hij verweet den Schrijver welligt eenige gerektheid: hij was misschien onvergenoegd over den grooten toestel voor een klein doel. Maar die zijne gedachte bepaalde bij {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} het beukeneilandje op de Hofstede bij Eemnes en de toepassing op onze tegenwoordige Dichtkunst, wie de uitweiding op de lierpoëzij van hooft, de aesthetische gedachten over de Echo waardeerde: wie opmerkte hoe elegant de Schrijver zijn adellijken Student, hoe scherp hij zijn dikken Theologant liet spreken: hoe veel kunst hij in het verhaal van den Pluimgraaf: hoe veel gevoel hij bij het gezigt van het Paviljoen ten toon spreidt, begrijpt, hoe veel hooger zijn doel ligt, dan het schrijven van novellen, en dankt den Auteur voor hetgeen hij meer gaf dan hij beloofde, al had hij ook, en te regt, liever gewenscht dat hij tevens gaf, waarop men aanspraak had mogen maken. Het stukje is even afwisselend van gedachten als van vormen, gedurig wordt het Proza door fraaije Poëzij afgewisseld: kunst, natuur, gezellig leven zijn de voorwerpen zijner aan- en opmerkingen. Wij gelooven dat deze verscheidenheid in zamenhang is met zijne individualiteit. Wanneer wij hem zich hooren beklagen, dat de Dom, die te bewonderen viel, misvormd is, opdat zij bepreekt zou kunnen worden, wanneer wij hem met weemoedige sympathie hooren uitroepen: O, de luite van hooft, wie bespeelt haar weer! dan ligt, al loopen beide voorwerpen nog zoo wijd uit een, eene gemeenzame gedachte tot grondslag, ontheffing van onze kunst van de enge boeijen eener eenzijdig begrepen nationaliteit, verheffing van de vormen onzes maatschappelijken levens, boven enkel materiëele bedoelingen. Ik weet niet of ik duidelijk genoeg spreek; maar neem eens hooft, voor wien potgieter nergens zijne sympathie heeft verzwegen. Zijne reizen, zijne geleerdheid, de rekbaarheid, opdat ik het zoo noeme, van zijnen geest, had dien Schrijver en Dichter doen gevoelen, hoe bekrompen nog onze taal, hoe bekrompen onze maatschappelijke vormen waren, om waardig het gebied der kunst, dat voor zijne oogen lag, te vervullen. Van daar dat hij eene tirannische hand op onze taal legde, dat hij haar wilde dwingen, om geheel en al uit te drukken, wat of oorspronkelijk in zijnen geest leefde, of bij vreemden zijne bewondering had opgewekt. Van daar 's mans worsteling met zijne taal, eene worsteling, waarin wij hem beurtelings zien triomfeeren of bezwijken; bezwijken dan, wanneer zijn vernuft alleen onze bewondering verdient, of hij ons herinnert dat hij Romeinsche en Italiaansche Schrijvers las; triomfeeren dan, wanneer hij voor ons duidelijk, verstaanbaar en juist spreekt, wanneer wij in hem den nationalen Schrijver en Dichter herkennen. Ik wil potgieter niet vleijen door deze vergelijking, integendeel, ik wil doen gevoelen, dat kunst als het vermogen der vormen, het hoofdstreven zijner letterkundige werkzaamheid is, en dat wij dit doel te gemakkelijker raden, omdat het pijnlijke an den strijd, dien hij {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} te voeren heeft, even als bij zijn voorbeeld, zich dikwijls laat bemerken. Wij moeten hem het regt doen, dat in dit stukje veel minder Fransche kleur zich vertoont, dan in zijne vroegere proeven, wij moeten erkennen, dat hij een nieuwen weg ingeslagen heeft, om de taal tot een geschikt voertuig zijner conceptiën te maken. Hij heeft onze oude Dichters en Schrijvers geraadpleegd: hij heeft zelfs met stoutheid verouderde vormen in het leven geroepen; b.v. den vierden naamval voor het werkwoord in eene directe constructie geplaatst; woorden als luchten (leuchten) oevel, keurmede, enz., uit de nacht der vergetelheid opgedolven; hij heeft getracht aan sommige stukken de kleur van middeleeuwsche Romances, of feestzangen uit den tijd van vondel mede te deelen; kortom, hij heeft ons de behoefte doen gevoelen, die hij aan nieuwe vormen, aan een rijkeren woordenschat had, om het doel te bereiken, dat hij zich voorstelde. Een geduchte hinderpaal staat hem in den weg. Roem zoo veel gij wilt de algemeenheid onzer beschaving, maar zeg nimmer dat onze conversatietoon geestig en fijn is; verhef de deugden van onzen landaard tot den hemel, maar beweer toch nimmer, dat zij levendigheid en buigzaamheid bezit. Potgieter voelde, hoe noodzakelijk deze eigenschappen waren, om het kunstideaal dat hem voor den geest zweefde, te bereiken; hij zocht zijne personen, hij kon slechts tot Studenten, tot een Dichter en een Schilder zijne toevlugt nemen. De Jurist kreeg een hoogadellijken, fijnen en door het verkeer met vrouwen beschaafden toon: de Theologant ontving een Epicuristische tint: de strijd, waarin zijne personen gedurig met de nationale wijze van zien en handelen komen, de zonden zelve, die zij tegen onze stationaire begrippen plegen, zijn zoo vele grieven, die potgieter in naam der kunst tegen onze toestanden heeft. Kon hij een tijd vinden, zoo als zijn meester, een tijd van beweging en kracht, van ontwaakt leven en stoute plannen, hij zou minder, gelooven wij, de klagten moeten hooren, dat hij op vele plaatsen duister is, dat zijne gedachten alles behalve nationaal zijn? En dat niet nationale echter, bestaat hoofdzakelijk daarin, dat hij het overgeleverde, regelmatige niet erkent, dat hij jaagt naar het nieuwe, omdat het nieuw is; en zoo hij niet geheel het spoor bijster raakt, het is nog meer aan zijn fijn gevoel, dan aan eene wijsgeerige aesthetick dank te weten. De kunst, gaarne stemmen wij het potgieter toe, is het vermogen der vormen: maar een onbeperkt vermogen is niets: zij is ondergeschikt aan de eischen der schoonheid. De voortreffelijke Auteur heeft de herinnering zeker niet noodig: maar hij heeft haar vergeten bij het Klooster Marienburg, zoo als hij in het eerst ons deed vergeten, door de getrouwheid van de kleur, die hij aan {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dit Romantische stukje had medegedeeld. Maar daargelaten de duisterheid, of het voorafgaand berouw van den Gelderschen soldaat gemeend of geveinsd zij, kan een moord, op het oogenblik dat de man biechten zal, niet met regt een Fransche horreur heeten? is ons gemoed niet weinig verzoend, wanneer het vroom nonnekijn, dat het harte met God in vreê heeft, ironisch bejegend wordt in de woorden: Ik was mijn meester trouw, Gij ook, Mevrouw? Als kunstfiguur moge voor ons deel de soldaat van maarten van rossum onder de puinhoopen zijner verwoesting bedolven worden. - De kunst is het vermogen der vormen; maar met vormen alleen te knutselen is Rederijkers werk: potgieter weet dit beter dan iemand: maar zulk bel-espritisme, waarin de geestigheid en de waarde meer zit in de rangschikking en de keus der woorden is de andere Charybdis, waarvoor zijne kunstrigting zich te wachten heeft. Wij willen bl. 65, 66 en 87 voor den Schrijver aanhalen en hem den lof geven, gelukkiger dan vroeger die klip te hebben ontzeild. Wij hebben ons lang met den Redacteur en tevens met het lijvigste stuk van het Bundeltje bezig gehouden, omdat wij er den sleutel in meenden te vinden voor den regel, die bij de verzameling der stukjes gevolgd is, voor de onpartijdigheid waarmede zoowel aan het bijna sentimenteele Oordeel niet, als aan het bijna komieke, de drie Jonge Meisjes, eene plaats vergund is, waarmede zoowel het vrolijke, het gelukkig Boerinnetje, als de hoog ernstige Rots te ... opgenomen werd. In tollens zag de Redacteur den meester in zijn vak, vereerde hij de oorspronkelijkheid, die duizend navolgers niet kunnen bejagen, en schoon hij die navolgers uit zijn bundel misschien verwijderen zou, voor iets nieuws zou hij niet gaarne de medewerking van den meester in zijn gebied willen missen. Alleen het: op het sien van Tanden Trecken, van brester, bevreemdde ons: niet omdat de Dichter niet aardig zijn voorbeeld gecopiëerd heeft, maar omdat wij den Redacteur met de hand op het hart vragen: of hij, de vereerder van hooft, zoo hoog met cats loopt? Zoo hij antwoordt, dat hij nu en dan het naauwkeurige, vloeijende descriptief van dien Dichter bewonderde, dat bij veel op heeft met de fijne voorstelling van menschelijke gedachten en overleggingen, dan hebben wij de wedervraag gereed: of deze verdiensten niet uitsluitend in het origineel liggen; dat overigens voor alle Catsiaantjes ten allen tijde een exemplar vitiis imitabile blijft? Wij zouden den medewerkers onregt doen, wanneer wij alleen den Redacteur den lof der keuze en schikking gaven: indien wij {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} niet erkenden dat vele hunner, althans de jongeren, in zijne rigting werkten. Van zelve valt ons de uitstekende beets in het oog. Nadat hij eerst byron, vervolgens zich zelven in het sombere en droeve had nagezongen, nadat mislukte navolgers het hem moede gemaakt en daarom de aanmerking over de Poëzij onzer dagen, die een klagelijke klagte klaagt, uitgelokt hadden, heeft hij ons hier in zijne lilia een tafereel van licht en vrolijkheid trachten te leveren. Heeft hij even zoo het gemoed weten te beheerschen, als toen hij tooneelen van rouw en treurigheid schetste? Wij gelooven: neen. In lilia straalt weinig van die sympathie voor zijn onderwerp door, die beter het zedelijk inwendig beginsel van vreugde zou hebben doen waarderen. De vrolijkheid hangt om zijne lilia als haar bruidskleed. Wij zouden bijna - neen, zijne ebella in de Muzen-Almanak, zijne zang aan aleide: O, gij zijt jong, gij zijt jong, gij zijt jong. zouden ons weêrspreken, wanneer wij onze aanmerking als eene doorgaande wilden doen gelden. Maar die min diepe opvatting van zijn onderwerp heeft het gevolg gehad, dat hij niet tot plat Proza - daarvoor is beets te zeer Dichter - maar tot rhetorische sierlijkheid verviel. Goed is gezegd: De schoonheid maakt geen indruk op die jaren, En hecht zich slechts aan 't oog, niet aan den geest. Waarom moest er volgen? Maar dat ge ook toen een engel zijt geweest, Getuigt de lof van die toen ouder waren; En die u thans, in 't smetloos bruidsgewaad, In vollen bloei van jeugd en schoon, aanschouwden, Begrepen ligt, wat ik niet heb onthouden, En zagen wat hun boezem nooit ontgaat. O, die rhetoriek! die klanken en beelden in plaats van ware gedachten geeft: die de harmonie tusschen gedachte en uitdrukking verbreekt. Naarmate onze jongere Poëzij de laatste zoekt meester te worden, zal zij meer gevaar loopen, zich met dat schijnschoon te vermaken: daar heeft zich potgieter aan bezondigd in zijn anders fraaije Meistreel-Bruid, in de schoone regels: Als neev'len de heuvels van Gooiland omhuiven, Vlugt de eiber naar 't zuiden; de zomer is heen; Maar ik zag naar 't noorden hun helmpluimen wuiven, En echter is 't winter: de bruid zit alleen. daardoor is in zijn Winter de overgang meer kunstig, dan waar. Wie die denkt aan 't goud, waarmeê de slede praalt, De luipaardvacht zijn afgunst op voelt wekken? 't Zal de armoê zijn, die ginder eenzaam dwaalt, enz. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor vulde ter haar zijne krachtige Ode met eene regt ouderwetsche strophe. Van hier, bij wien nooit spranken gloorden Van heiligst dichtgevoel enz. daarom draafde ten kate op de bekende hyperbole Fractus si illabatur orbis enz. door in de verzen Ware in zoo'n stond ook heel de huivrende aard, By 't bliksemen van 't hortend wolkgevaart' En 't daavren van 't verplettrend donderknallen, Door de ure der verdelging overvallen; Ja, hadd' geheel 't stuiptrekkende heelal, Door 't klateren van 't jongst bazuingeschal Der wrake Gods, op eens zich zien verrasschen, En, springende uit zijn losgebroken assen, Met schor gekraak verzonken in een vloed Van zwavelvuur en fellen lavagloed - Zy had noch vuur, noch storm, noch lavastroomen, Noch donderknal, noch doodsklaroen vernomen; daarom begon heije zijne Geldersche liederen met een aanloopje, dat kunstig, maar overdreven is. Is het niet al te aanmatigend, dat Gelderland in het neveljaar 1838 uitsluitend haar beau jour gehad zou hebben, omdat de zieke Dichter daar aanlandde? Doch wij mogen hem niet hard vallen. Zijn beide andere Liederen, Herfstdag en Woudmuzijk getuigen van zijn fijn gevoel voor het schoon der natuur; van zijn dichterlijk talent, om hetgeen hem trof, bevallig en levendig te schetsen. Evenzeer hebben ook de overige dichtstukken, waarvan wij enkele regels gispten, hunne goede zijde. Wie zal ten kate b.v. kracht, sierlijkheid en rijkdom van uitdrukking betwisten? Ja, wij zouden den ernstigen raad niet herhalen, om zich toch op waarheid en juistheid van gedachten, op wijsgeerige studie van het menschelijke hart, op eene strenge afrekening met zich zelven, over hetgeen hij zegt en verdicht, te bevlijtigen, indien ons zijne Ode aan de Ode, in de Muzen-Almanak, niet had te leur gesteld. Professor geel! Professor geel! libera nos a malo! Ter haar heeft bereikt, wat hij wenschte: de dichterlijke aesthetische zijde van de Rots te (Bentheim?) heeft hij gelukkig uitgedrukt. Er is iets van de manier van la martine in zijn vers. Het is een bewijs voor de verhevene opvatting van het leven der natuur, waardoor zich die Dichter ook in vroegere gedichten heeft onderscheiden. Maar in de eerste regels was de Dichter zijne uitdrukking niet geheel meester. Men oordeele: Ja, 'k heb die rols gedrukt, die de eeuwen heen zag vlieden, En 't was, als of die rots me ontzonk. Evenmin kunnen wij den hymnegalm die walmt, en de vier eerste regels van de voorlaatste strophe, wat de uitdrukking be- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} treft, goed keuren. Zoo van dien kant zijn vers eenige zwakke plaatsen heeft, aan de verhevenheid en omvang der gedachte is veel toe te geven. Het verstrekt den overigen verzen in dezen bundel tot geen geringen lof, dat er van dien kant minder gezondigd is, ofschoon wij ons overtuigd houden, dat het woord maarverkonder, in potgieter's fraaije Johanna van Arragon, hem even als ons, eene zucht zal gekost hebben. Te beslissen, wat onder de overige Gedichten het verdienstelijkst zij, zoo verre reikt onze aanmatiging niet. Wij loopen zeer hoog met potgieter's Oranje-Lied, met zijn Winter, met zijne Meistreel-Bruid van Blaricum; maar tollens heeft ons geroerd en weggesleept door zijn in de Mei: geen Dichter welligt die zoo gelukkig de tolk van het hart in zijne Poëzij weet te zijn, en van den bergh heeft in zijn Gelukkig Boerinnetje volkomen het doel bereikt waarnaar potgieter vergeefs trachtte, in zijn Visscher van Huizen, en dat hij in zijn Grootje van Eemnes bijna trof. Onder de Prozastukjes moeten wij het eerst met onderscheiding van Oordeel niet gewagen. Wij heeten de schoone Schrijfster in dit Jaarboekje welkom; wij nemen deze gelegenheid te baat, haar onze hulde toe te brengen voor haren fraaijen eersteling: te Laat; een boek, dat zoo veel sympathie en bewondering bij hare kunne gevonden heeft. Oordeel niet is een dergelijk tafereel met weinig, maar welaangelegde intrigue, een resultaat van vrouwelijke opmerking en betrachting. Het tooneel bij het concert, de ontdekking van hetgeen in het hart eener vriendin omgaat, boven alles de zelfopoffering, waaraan magdalena zich onderwerpt: de fijne trekken, die ons hier boeijen, konden alleen door eenen vrouwelijken blik opgemerkt, door eene vrouwelijke hand geteekend worden. Wij weten, wat het ons kost in het heiligdom van het vrouwelijk gemoed binnen te dringen: bij het schetsen van hare gewaarwordingen is onze mannelijke taal en uitdrukking of hard en oppervlakkig, of afgetrokken en wijsgeerig, of overdreven en sentimenteel: en daarom hebben wij zoo zeer behoefte aan vrouwelijke bekentenissen, vrouwelijke opmerkingen, vrouwelijke voorbeelden. Wij zijn, geloof ik, dikwijls jegens haar onbillijk, en ik ken er, die meisjes als magdalena tot de zeldzaamheden rekenen. Moge zij eene poëtische figuur zijn, de bevallige Schrijfster heeft echter hare mogelijkheid verdedigd en bewezen. Ik geloof, zeg ik, dat wij jegens de vrouwen onbillijk zijn: zal ik zeggen, omdat zij het jegens ons zijn? Want gaarne hadden wij gewenscht, dat de schitterende ter weede niet zoo spoedig, niet zoo pijlsnel in de achting onzer Schrijfster ware gedaald. Zoo zij met de haar eigen juistheid en bevalligheid ons hugo, zoo geduldig, zoo zacht, zoo onderworpen geteekend had, zoo zijne vurige liefde, zijne liefde met {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel bescheidenheid gepaard, geroemd had tegen het oordeel - ik weet het niet, mijn hoofd is welligt niet fijn, mijn hart niet warm genoeg - maar de geëerde Schrijfster beslisse, of haar plan niet in diepte gewonnen hebben, en de harmonie der deelen zuiverder zou geworden zijn. Wij noemden dit stukje het eerst, niet zoo zeer om de plaats, die het in de Tesselschade beslaat, als omdat het boven de overigen door Poëzij, zoo in vorm als gedachte, uitmunt. Daar naast mogen wij jonathan's Oude Vrijsters stellen. Het stukje kenmerkt zich door den vloeijenden, bevalligen schrijfstijl van den Auteur. Er is veel gevoel, veel opmerking in dit stukje, ofschoon het in gemakkelijkheid en frischheid van gedachten voor zijne Haarlemmer-Courant onder doet. De teekening der mariaas, het slot van het stukje is het best gelukt. Van jonathan gaan wij tot lublink weddik over; zijne Kleuren zijn vloeijend en op onderscheidene plaatsen geestig beschreven. Het is een fragment; van daar welligt, dat ons het doel na de herlezing duister bleef, dat het ons nog al te veel spel met vormen, zonder dat er een eigenlijk onderwerp den grondslag uitmaakt, toescheen. Wij komen tot pol's Gannascus. Ook hier is Poëzij, zoowel in het beschrijvend gedeelte als in het geheele plan. De aanhef is inderdaad uitmuntend. Door twee bijzonderheden onderscheidt zich zijn verhaal, bijzonderheden die dank te weten zijn aan de grondige waarheidlievende studie des Auteurs. De eerste: dat onze gevierde voorouders niet zoo op zijn Helmersiaansch ten hemel verheven worden, terwijl ieder Romein een legioen duivels in eenen enkelen wapenrok vertoont. De tweede bijzonderheid: wij hebben in arpa eene eerlijke, brave Germaansche maagd. De huwelijksdeugd en eerbaarheid dier vrouwen ontving de lofspraak van tacitus. Bij de weinige données die ons van de Batavieren resten, mogt zeker geen Bataafsche Roman uit het vlak tegenovergestelde zijne intrigue ontleenen. En echter twee onzer beste Romanschrijvers drost en van lennep, hebben ons gevallen slagtoffers der verleiding voorgesteld. Wij waarschuwen er tegen, omdat hun voorbeeld gezag heeft en hebben mag. Kan er zonder dat geene intrigue bestaan, welnu, dan mogen nog liever de eerlijke Batavieren blijven rusten op hunne terpen. Wij keeren tot pol terug. Er is veel studie van costuum, veel kleur van den tijd in zijn verhaal: slechts het gesprek van arpa en fredo is wat gezocht. In de schildering zijner karakters is hij met uitvoerig en daalt zelden tot nuances af. Gannascus b.v. is dapper, brinio gastvrij, fredo valsch en laaghartig. Arpa edel en fier, corbulo een Romein van den echten stempel enz. Maar wat zij meer zijn, hoe zich hunne deugden of gebreken met hun ge- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} heel karakter zamenschakelen, daarin treedt hij niet dieper. Eenmaal zelfs ten koste van corbulo, dien hij anders regt doet. Waarom aan het slot die kwaadaardige glimlach? Bij tacitus is de Romein zoo zeer aan zich zelven gelijk. Nec degeneres insidiae fuere adversus transfugam et violatorem fidei. Minder poëtisch zijn de bijdragen van twee onzer beroemdste Dichters, staring en v. lennep. De eerste heeft eene historische anekdote geleverd, die op zich zelven aardig, in aardigheid wint door de aangename wijze, waarop de waardige Schrijver haar voordroeg. Maar die voordragt heeft geen Romantische versierselen ontleend: het is, om een kunstterm te gebruiken, klein historieel. Gevoelt gij nu, waarom wij in het overigens dichterlijke Boekje, den door ons evenzeer vereerden als geliefden grijsaard, eenen spelbreker noemden? Het stukje heeft eene eigenaardige waarde en kleur. Van lennep's drie jonge Meisjes hebben aan het Publiek stof tot lof en berisping opgeleverd. Men heeft de indelicatesse gegispt, terwijl men de waarheid van het tafereel toestemde; en die waarheid kan niet genoeg geprezen worden. Van lennep heeft de taal van het dagelijksch leven bestudeerd en met eene meesterhand gekopiëerd. In de klimming van zijn verhaal, in den goed gelegden knoop herkennen wij onzen hoog geprezen Romanschrijver. Gij die u aan de getrouwe voorstelling ergert, zucht liever over de laagte, waarin onze hoogere beschaving gezonken is, beklaagt u over het weinig dichterlijke dat onze zamenleving oplevert en bedenkt dat van lennep hier minder novellen-Schrijver dan Satiricus geweest is. Het strekt hem tot lof, dat hij slechts ééns uit den toon viel: bij de theatrale declamatie van clara bl. 202-203. Vergelijken wij dezen Jaargang met den vroegeren, dan moeten wij erkennen, dat Minone van beets en Mathilde van heije, de Haarlemmer-Courant van jonathan, in dezen Jaargang niet overtroffen noch geëvenaard zijn. Daarentegen is het idee der Tesselschade bepaalder, sprekender, rijker geworden. De bijdragen van den Redacteur overtreffen verre het door hem in 1838 geleverde. Zoo ook pol's Gannascus. Wij verheugen ons over de medewerking van staring en tollens, helvetius van den bergh en ten kate, over de belangrijke bijdrage van de Schrijfster van te Laat. Ongaarne missen wij den naam van bogaers, dien wij in den vroegeren Jaargang aantroffen, en voor een volgenden, hopen wij uit de rijen onzer jeugdige Dichters en Schrijvers, de Heeren goeverneur, engelen, den Schrijver van den Schaapherder en Mejufvrouw toussaint, te zien optreden. Hoe veel verdienstelijks er in de Tesselschade zij, wij laten het leveren van proeven aan onze mede-Recensenten over. Wij hopen dat zij hierbij eerlijker zullen zijn, dan zij het in het vorige jaar {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, toen van alle kanten de Muzen-Almanak aangeprezen werd, met een vers van immerzeel, dat de Dichter zeker zelf niet mooi vond. Maar het behelsde een persifflage tegen hetgeen men de jeugdige literatuur noemde. Heeren van de klassiek, heele en halve vrienden of gezworen vijanden van bilderdijk! speelt toch niet (dat wil zeggen, schrijft, recenseert en vooral verhandelt toch niet) valsch! Wij smeeken het om de wille uwer rust en de onze. Want wij hebben van u eenige leelijke tricheries ontdekt. De uitvoering beantwoordt aan de innerlijke gehalte. De plaatjes overtreffen zeer verre die van het vorige jaar. De mares vignet en couwenberg's Lilia prijzen bij het opslaan het keurige Boekje aan. Kaiser's Tanden trecken en lange's Winter, zijn bijna boven alle berisping. Bij den kastelein van ter Eem hinderde ons de misteekende arm van den Duitscher, bij couwenberg's Lilia de wat al te zware sluijer, bij lange's onbekende een enkel lichtje, een enkel vlekje, waarvan wij ons geen rekenschap wisten te geven. Sluiter leverde eene betere gravure dan in het vorige jaar, en al hadden wij ook een bevalliger en scherpere snede gewenscht, het stelt echter duidelijk den toon voor van ter burg, wiens schilderij couwenberg voor hem copiëerde. Eene zoo goede verzameling Hollandsche gravures hebben wij in de laatste jaren niet aangetroffen. Ook de druk schijnt ons merkelijk verbeterd: minder lof verdient het exemplaar dat voor ons ligt, wat het cartonneeren en het vergulden op snede betreft. Wij willen echter uit het onze niet over allen oordeelen. Maar wij mogen den raad aan den Heer frijlink niet terughouden, om het voorbeeld van den Heer immerzeel te volgen, wiens Muzen-Almanak een veel behagelijker voorkomen heeft dan vroeger. Zoo hij van den eenmaal aangenomen vorm niet wil afwijken, waarom kiest hij niet een geheel wit omslag, schaars met goud afgezet en eene ouderwetsch Duitsche gouden letter? {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. 1o. Leiddraad voor Armbesturen, inzonderheid voor Diakenen, tot aanwijzing van het gebruik der Wetten en Besluiten betrekkelijk het Armwezen, door J.H. Reddingius, gz., Th. Dr. en Predikant te Hogeveen. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1838, 64 bl. in 8o. 2o. Ontwikkeling van eenige Hoofdbeginselen der Nederlandsche Armenwetten, door Mr. H. van Loghem, Lid der Staten van Overijssel en Secretaris der stad Deventer. Te Deventer, bij J. de Lange, 1838, 53 bl., 8o. Als eene zaak van hoog belang (zegt art. 218 onzer Grondwet) wordt het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der regering aanbevolen. Ten allen tijde behoorde de bezorging der armen in ons land tot eene der ijverigste bemoeijingen, zoo der algemeene, als plaatselijke besturen. Getuige het aantal Plakaten en Wetten, Besluiten en Verordeningen omtrent het armwezen en de bedelarij, door den ijverigen en kundigen Heer g. luttenberg bijeenverzameld in het vervolg op het Groot-Plakaatboek. Onder de verordeningen door onze tegenwoordige regering omtrent armen genomen, behoort wel voornamelijk de wet van den 28 November 1818 (Staatsblad, No. 40) houdende bepalingen, tot aanwijzing der plaats, waar de behoeftigen in den algemeenen onderstand deelen kunnen. De Wel-Eerwaarde Heer reddingius geeft in het hierboven eerst aangekondigd Werkje, den ganschen tekst der wet; behandelt artikel voor artikel, heldert die tekst op en brengt hem in verband met andere Besluiten en Verordeningen. Dit Werkje is voornamelijk geschreven voor Diakenen, en wij kunnen het hun in gemoede aanbevelen. Een bladwijzer der voornaamste zaken maakt het gebruik zeer gemakkelijk. Is het eerste aangekondigd Werkje geheel praktisch, meer theoretisch is het tweede: de kundige Schrijver behandelt in deze weinige bladen de drie navolgende vragen: 1o. Welke zijn de regten of aanspraken der behoeftigen in Nederland, of met andere woorden, in boe verre bestaat bij ons de zoogenaamde wettelijke liefdadigheid (charité legale). {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Op welke burgerlijke of kerkelijke ligchamen en genootschappen rust de verpligting, om de armen te onderhouden, en welke is de wederzijdsche betrekking der verschillende corporatiën? 3o. Welke beginselen worden bij ons gevolgd ten opzigte van de vrije inwoning en verhuizing van armen of van diegenen, welke tot armoede zouden kunnen vervallen? De slotsom van het antwoord op de eerste vraag is, dat de Engelsche arme den benoodigden onderstand als een regt vraagt, en voor denzelven geene dankbaarheid meent verschuldigd te zijn, doch dat voor den Nederlandschen behoeftige, die onderstand nog steeds eene weldaad blijft. Wat de tweede vraag aanbelangt: het geheele Armwezen rust in Nederland op eene gezamenlijke medewerking van de Gemeenten en de Kerkelijke Armbesturen. Met betrekking tot de derde vraag is een hoofdbeginsel van onze Armenwetten, dat het aan niemand kan worden belet, zich in de eene of andere burgerlijke Gemeente ter neder te zetten, uit vrees dat hij tot armoede zal vervallen, en dat, wanneer iemand werkelijk tot armoede vervalt, hem, ten minste voorloopig, onderstand kan en moet gegeven worden ter plaatse waar hij zich bevindt: hetgeen bevorens geheel anders in ons Vaderland was. De Schrijver heeft zijn onderwerp kort en zakelijk behandeld; hij toont er in te huis zijn: en heeft alle noodeloozen omslag vermeden. Wij wenschen het Boekske vele lezers. Amst. Dec. 1838. v.H. I. Picciola, door X. Boniface Saintine. Uit het Fransch. Dordrecht, bij P. Los, gz., 1837, 8o. Wie pellico's Prigioni gelezen heeft, zal met ons het gelukkig denkbeeld van saintine's Piceiola toejuichen. Bij den eersten, begaafd met eene dichterlijke ziel, gloeijende van vaderlandsliefde en onder den invloed van eene geheel Zuidelijke, half mystische, half zinnelijke godsdient, wordt die dichterlijke gave verhoogd, die vaderlandsliefde veredeld, dat godsdienstig gevoel gelouterd door de beproevingen, ontbeeringen en kwellingen, in langdurige gevangenschap ondervonden. Wij gevoelen het intusschen, alleen een Italiaan, en alleen een Italiaan, gelijk pellico, kon op die wijze door het ongeluk omgestempeld worden. Hoe ook het verhaal ons boeit en medesleept, er blijft voor onze meer Noordsche natuur iets vreemds in den gang der denkbeelden; iets, dat meer tot ons gevoel dan tot onze rede spreekt. Wij achten ons overreed, maar niet overtuigd; wij benijden den wijze, maar zouden hem niet kunnen navolgen. Bedriegen wij ons niet zoo heeft dit denkbeeld saintine duister voor den geest gezweefd; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Graaf de charney, een meer Westersch, meer geblaseerd (sit venia verbo) karakter, waarin zich iets der grondtrekken van faust en manfred vertoont, komt in zijne gevangenis langs eenen geheel anderen weg, langs eene geheel andere aaneenschakeling van denkbeelden tot gelijke slotsommen als pellico: alle wetenschap en alle menschenwerk is ijdelheid; God alleen is de waarheid en de natuur het boek, waaruit hij regt gekend kan worden. - Wij hebben dus met bewondering de zuiver psychologische ontwikkeling van charney's karakter - hoewel waarschijnlijk verdicht - gevolgd en hetgeen wij daarbij dachten en gevoelden, leverde ons het bewijs op, dat de waarschijnlijkheid dikwijls meer waar kan voorkomen dan de waarheid zelve. Een eenvoudige knoop, belangrijk volgehouden en door gelukkig gekozen tusschenbedrijven (bij voorbeeld theresa ghirardi bij josephine) tot aan de ontwikkeling afgewisseld, geeft aan het wijsgeerige boek eene Romantische tint en maakt het tot eene onderhoudende lectuur, ook voor diegenen, welke met den oppervlakkigen indruk tevreden, niet dieper in geest en strekking willen indringen. Eene levendige, bloemrijke, misschien wat al te bloemrijke stijl wikkelt de afgetrokkene waarheden in een bevallig kleed en enkele met breede trekken schetsachtig geteekende bijpersonen, zoo als de gevangenbewaarder en de gouverneur, vormen met de hoofdpersonen charney, gherardi en theresa een voortreffelijk geheel, dat wij onze lezeren ter bewondering en studie gerustelijk aanbevelen. De vertaling is goed, de typographische uitvoering had iets sierlijker kunnen zijn. II. Octavia. Een tafereel uit het vrouwelijk Leven, door Amalia Schoppe, geb. Weisse. Naar het Hoogduitsch. Te Deventer, bij A. ter Gunne, 1838. Wat wij in Romans, door vrouwen geschreven, het meest bewonderen en eischen is vooral de naauwkeurige opmerkingsgave. Het is niet die wijsgeerige geest, die een karakter vooraf in zijne innigste diepsten opspoort en ontleedt, om het - gelijk men van amatia's vioolen verhaalt - naderhand zoo veel schooner weder zaam te stellen. Het is meer die gelukkige tact, die de verschijnselen in hun verband opvat, zonder over de werking en oorzaak na te denken, noch er toe door te dringen. Het is die eigenaardige harmonie van bewegingen, gelaatstrekken en tooi, die elke bevallige en beschaafde vrouw als door instinkt magtig wordt, en die zich bij de geletterde uit het leven in hare schriften overplaatst. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Een groot deel der Duitsche Schrijfsters echter heeft deze hoofd-vereischte verwaarloosd. Hare oppervlakkige karakters hebben bovendien eene eenvormigheid, welke alle waarneming buitensluit. Intrigue is haar hoofddoel geworden en het schijnt dat dit - in Romans ten minste - hare sterkste zijde niet is. Octavia is een Roman van dien stempel. Versleten karakters: een goedhartige Duitsche Baron, eene ijdele Duitsche Baronnes, een eenvoudige Duitsche landjonker die door de Engelsche Gouvernante van zijn kleine zuster betooverd wordt en naderhand ontdekt, dat de Gouvernante eene Lady uit aanzienlijken huize is, twee gewone Duitsche booswichten en een buitengewone Engelsche, wat moord, brandstichtingen zelfmoord en dit alles eindigende met het bouquet zwermpotten van het huwelijk der gelukkige gelieven, ziedaar, geëerde lezer! wat ge er in vinden zult. De vertaling is vrij goed even als de uitvoering. Het vignet echter is erbarmelijk. Waarom die ongelukkige mode niet afgeschaft, zoo men ten minsten niet iets voortreffelijks geven wil of kan? III. Adolf of de Verloren Zoon. Een Nederlandsch verhaal, uit het laatst der vorige Eeuw. Te 's Gravenhage bij A. Kloots, 1838. Ik hoop dat de Schrijver en de lezer het mij vergeven zullen, maar ik haat alle mogelijke verloren kinderen, bastaarden, verstoten dochters, vondelingen - in één woord, alle wezens, die nergens toe bestaan, dan om na verloop van een, twee of meer deelen wedergevonden, herkend en in genade aangenomen te worden. Die telkens terugkeerende onderwerpen der Romantische-letterkundige petit-affiches verwekken bij mij het denkbeeld, dat de Auteur een drinkgeld met het weêr te huis brengen van het kind heeft willen verdienen. Doch ik wil billijk zijn. De karakters, die gij hier vindt, zijn wel niet diep doordacht, maar hier en daar aardig en levendig geteekend; de intrigue is veel waarschijnlijker dan in de meeste Fransche Romans van den laatsten tijd; in de dialoog echter zouden deze het misschien winnen. De verhaaltrant is in de manier van den Heer van spall, de strekking is zedelijk - en ik zie niet Lezer, wat ge met eenig regt meer verlangen kunt. Ook wij verlangen niets meer dan een gevonden zoon, die eens eindigt met verloren te worden. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Karel de Groote en het Twaalfmanschap, eene Legende. Naar 't Hoogduitsch van J.B. Werner. Te Groningen, bij P. van Zweeden, 1838. Den zeven mannen, die aan eed verpand en pligt, Der waarheid vlammenschrift op 's Konings slotgesticht, (Voor vleijend schrikgeweld van vloekbre dwingelanden Onkwetsbaar) griften. Den zeven Hoogleeraren uit Göttingen, is dit zonderlinge gedicht gewijd dat zich alleen onderscheid door een wilde geest van democratie, die in ons land niet te huis behoort noch er ingang vinden zal. Bombast en geestverwarring gaan onafscheidelijk gepaard: de eerste is de manie van het talent en men mag zich gelukkig rekenen zoolang die manie zoo onschuldig is als de Zwanenburgsche. V. Melancholy, door A.L. Lesturgeon. Te Groningen, bij p. van zweeden, 1838. Melancholy is eene zachtere geestverwarring, maar zij behoort er niet minder toe. De Dichter vergete niet, dat ook hij werken moet in plaats van klagen, dat de smart, die mogelijk in zijn binnenste woelt - want, hoeveel gehuicheld schuilt er niet onder die lazaret-poëzij - gelijk de krankte van den pareloester niets anders dan parelen mag voortbrengen; op straffe van op den donkeren bodem der levenszee ongeacht en onvruchtbaar te blijven liggen. Er zijn intusschen enkele strophen in dit vers, die van onmiskenbaar talent getuigen. H. Billyck moet men prysen Die hier wyst en sich laat wysen. vondel. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De Maan en hare Bewoners. Door H. van Blanken, Leeraar der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen. Met eene Kaart. Gedrukt bij J.J. Tijl. Te Zwolle, 1838. 35 bladz. Bij de even bittere als regtmatige klagten over de verwaarloozing der Sterrekunde in ons Vaderland, kan het den Nederlander niet ongevallig wezen, dat deze wetenschap, blijkens eenige geschriften, sedert korten tijd bij ons allengs uit hare sluimering schijnt te ontwaken; dat andere geschriften iets gunstigs van hare toekomstige beoefening belooven. Het was ons ook zeer aangenaam uit het voorberigt van dit stukje te vernemen, dat de Heer h. van blanken, te Zwolle, het algemeen op sterrekundige voorlezingen vergast, die hoofdzakelijk ten doel schijnen te hebben, om zijne hoorders met de ligchamen van ons zonnestelsel bekend te maken; en wij willen gaarne aan het verlangen der Redactie van dit Tijdschrift voldoen, om onze gedachten over de eerste dezer voorlezingen, welke den inhoud van het bovengemelde Werkje uitmaakt, mede te deelen. Dit stukje van den Heer van blanken is niet zonder oordeel of kennis van zaken geschreven, maar om een deel van populaire Sterrekunde uit te maken, dat is, om het algemeen een duidelijk denkbeeld van sterrekundige waarheden te geven, moest het, onzes inziens, toch eene andere gedaante hebben verkregen. De tekst zelf bevat 28 bl., en alles wat op de beweging der Maan, hare afwisselende schijngestalten, Zons- en Maansverduisteringen en de wijze waarop de Maan zich onder verschillende omstandigheden vertoont, betrekkingheeft, wordt in het geheel in drie bladzijden afgehandeld; terwijl de 25 overige bladzijden, aan de beschouwing van de oppervlakte der Maan en van verrekijkers worden toegewijd. Hieruit is van zelve blijkbaar, dat van al die eerstgenoemde bijzonderheden wel gewag gemaakt kon worden, maar tevens, dat zij niet met die juistheid en duidelijkheid kunnen voorgedra- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zijn, welke vereischt wordt om onkundigen van haar een juist denkbeeld te geven. Wij vreezen dus, dat de Heer v.b. zich zeer vergist, als hij in zijn Voorberigt zegt: Van de phases of schijngestalten der Maan, alsmede van de Zons- en Maansverduisteringen, heb ik slechts zoo veel vermeld, als mij noodig scheen om van deze verschijnselen een duidelijk denkbeeld te geven, wij zijn overtuigd, dat iemand van gewoon bevattingsvermogen, uit de korte en oppervlakkige gezegden van den Heer v.b., geen juist, maar wel een verkeerd denkbeeld dier zaken kan opvatten. Het is inderdaad, geene ligte taak de theoretische grondwaarheden der Sterrekunde populair voor te stellen; maar de Heer v.b. heeft den Gordiaanschen knoop doorgehakt; hij heeft de moeijelijkheid van zich afgeschoven, door welke hij de voornaamste waarde aan zijn Werkje geven moest. Het gedeelte van dit Werkje, waarin over de oppervlakte der Maan gehandeld wordt, is met meer uitvoerigheid geschreven, maar de wijze van voorstelling baarde hier ook geene moeijelijkheid, daar men slechts eenvoudige daadzaken had mede te deelen, die onder het bereik van ieders bevatting liggen. Waar in dit gedeelte van het Werkje iets theoretisch wordt aangevoerd, vinden wij dezelfde onvolledigheid weder. Zoo is het b.v. voor het algemeen een onoplosbaar raadsel, dat men de hoogte van bergen op de Maan heeft kunnen bepalen. De wijze waarop dit geschiedt, kan zeer goed populair worden voorgedragen en mogt in een Werkje, dat over de Maan handelt, niet verwaarloosd worden. Hetgeen de Heer v.b. dienaangaande mededeelt, is het volgende (bl. 6.) Om door middel der schaduwen de hoogte der bergen te vinden, moet men naauwkeurig waarnemen: 1o. hoe ver de berg van het midden der maanschijf is verwijderd; 2o. hoe ver van den lichtgrond; en 3o. de schijnbare lengte der schaduw en de schijnbare middellijn der maanschijf, zeker niet genoeg om er den onkundigen een juist denkbeeld van te geven. De beschouwing van de bergen en dalen, die zich op de oppervlakte der Maan vertoonen, reikt van bl. 4-12. Dan volgt hetgeen men omtrent eenen dampkring der Maan vermoedt, en de gevolgen, die het gemis van eenen dampkring op de Maan hebben moet, met de gronden voor en tegen het vermoeden aangaande de bewoonbaarheid der Maan. Vervolgens ontvangt men van bl. 22-23 eene beschrijving van de wijze, waarop de Sterrekunst zich van uit de Maan gezien moet vertoonen, en eindelijk eene verklaring, waarom de verrekijkers, naar het gevoelen des Schrijvers, voor geene hoogere volmaking meer vatbaar zijn. Wij hadden in een Werkje, dat opzettelijk over de Maan handelt, al die onderwerpen gaarne iets uitvoeriger ontwikkeld gezien; doch hebben er overigens niet {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} veel op aan te merken, met uitzondering alleen van het laatste punt, de kijkers betreffende, waar de Schrijver zich in alle opzigten vergist. Vooreerst spreekt de Schr. (bl. 26) van de zwarigheid, welke bij het waarnemen der Maan, wegens hare dagelijksche beweging, bestaat. Hij maakt melding van de kijkers die door uurwerken worden bewogen en zegt, dat de beweging, die door raderwerk geschiedt, altijd bij rukken moet gaan, zoo als bij den secundenwijzer van een horologie zigtbaar is. Dit is eene belangrijke vergissing. Fraunhofer is de eerste, en hij met zijne navolgers zijn nagenoeg de éénige, die uurwerken aan kijkers hebben toegevoegd; en die uurwerken zijn zóó ingerigt, dat zij bij geene mogelijkheid schokken of rukken kunnen veroorzaken; en juist daarin ligt hunne groote voortreffelijkheid. Men vindt in talrijke sterrekundige werken van die uurwerken melding gemaakt, en onder anderen in het Werk van den Heer kaiser te Leiden, Het Observatorium te Leiden getiteld, bl. 23 en 104. Ten tweede noemt de Heer van blanken het eene onoverkomelijke zwarigheid, dat de intensiteit van het licht eens voorwerps in de verdubbelde reden van de vergrootingskracht des kijkers vermindert, en dat men dus in sterkte van licht verliest, hetgeen men in vergrooting wint. De vergrooting en de intensiteit van het licht, doen echter veel minder af dan de juistheid en zuiverheid waarmede men de beelden ziet. Hing het licht in het algemeen slechts van de vergrooting af, dan zoude een kleine kijker even zoo goed wezen als een' zeer groote, wanneer slechts beider vergrooting dezelfde is. Hetgeen de Heer v.b. zegt, geldt klaarblijkelijk alleen voor het geval, waarin men verschillende vergrootingen door denzelfden kijker laat voortbrengen. Wij begrijpen niet hoe het den Heer v.b. kon ontgaan, dat die redenering ten opzigte van verschillende kijkers onzin is. Het licht vermeerdert ook in de verdubbelde reden der middellijn van het objectiefglas des kijkers; naar mate het objectiefglas grooter is, kan men dus eene sterkere vergrooting aanwenden, terwijl deze geenen nadeeligen invloed op het licht en de duidelijkheid van het voorwerp uitoefent. Kon men het glas in alle grootten volkomen zuiver gieten en slijpen, dan zoude men de glazen en het vermogen der kijkers onbepaald kunnen vergrooten, zonder iets aan de helderheid te kort te doen, maar juist daar ligt de zwarigheid, die de Heer v.b. op eene verkeerde plaats zocht. De moeijelijkheid om het glas te slijpen en vooral om het goed te gieten, vermeerdert in eene veel sterkere verhouding dan de grootte van het glas; en de onzuiverheid van het glas werkt sterker op de duidelijkheid van het beeld, naar mate het glas grooter is. In het gieten van het {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} glas ligt dus de grootste zwarigheid, en zoo men bedenkt hoe veel men nog voor korten tijd in die kunst is gevorderd, moet men inderdaad de voorspelling wat al te gewaagd vinden, dat men het daarin nimmer verder brengen zal. Te Munchen durfde men onlangs de vervaardiging van een objectiefglas van 13,5 Parijsche duimen opening ondernemen; en het is te verwachten dat dit glas nog aanmerkelijk beter zal werken dan de spiegel van den veertigvoels-teleskoop van herschel; voor een twintigtal jaren had men daaraan naauwelijks durven denken, en wie waarborgt ons, dat men deze stoffe reeds geheel heeft uitgeput, en dat men er niet eenmaal toe zal komen, om met dezelfde zuiverheid, glazen van nog veel grootere afmetingen te vervaardigen? Aan de kortheid, waarmede sommige punten in het stukje zelf behandeld zijn, wordt door een Bijvoegsel, dat zes bladz. inneemt, te gemoet gekomen. Daarin wordt van de eigenlijke beweging der maan melding gemaakt, van hare libratie en hare betrekkelijke grootte. De Heer v.b. wien het niet aan kundigheden ontbreekt, zal een goed werk doen en ook ons verpligten, met, naar belofte, dit stukje door andere over belangrijke deelen der populaire sterrekunde te laten volgen. Wij moeten zijn Ed. echter duidelijkheid aanbevelen, die alleen waarde aan populaire stukjes geven kan. Ook is eene meerdere uitvoerigheid wenschelijk, vooral bij theoretische beschouwingen, die zoo ligtelijk de bevatting van den grooten hoop te boven gaan. Het Nederl. Burgerlijk Wetboek vergeleken met het Wetboek Napoleon. Nagelaten werk van Mr. Carel Asser, enz. enz. enz. Tweede Druk. 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1838. Het is voorzeker eene voor elken Nederlander hoogst aangename gewaarwording, eene Wetgeving ingevoerd te zien, welke overeenkomstig met onzen landaard en zeden, gegrond op voorouderlijke instellingen en gebruiken, en van vreemden invloed onafhankelijk, éénmaal de laatste sporen van vroegere overheersching uit onze regtszalen zal doen verdwijnen. Doch hoe aangenaam deze gewaarwording ook zijn moge, wij behooren ons, willen wij ons den naam van vrijzinnige regtsgeleerden waardig maken, voornamelijk daarvoor te wachten, dat wij noch uit dwaze vooringenomenheid met ons zelve, al hetgeen door onze landgenooten te dien opzigte verrigt is, als onovertreffelijk, volkomen en boven alle {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bedenking verheven, bewonderen; noch uit blinden afkeer van onze vroegere overheerschers en onderdrukkers, alles wat door hen is bewerkstelligd, als gebrekkig, ongerijmd, vol gapingen en leemten, verachten en miskennen. Indien het toch al waar moge zijn, dat de Fransche Wetboeken in vele opzigten door de onze worden overtroffen, zoo behooren wij aan den anderen kant niet uit het oog te verliezen, vooreerst: dat een groot, zoo niet het grootste gedeelte der door ons gemaakte verbeteringen in de meerdere toenadering tot onze denkwijze en begrippen is gelegen, en ten tweede: dat zij, die met de bewerking der Fransche Wetboeken zijn belast geweest, eenen woesten grond te ontginnen hadden, terwijl wij op eenen reeds bebouwden akker verder hebben voortgeplant. Willen wij ons derhalve aan geene verregaande partijdigheid schuldig maken, dan moeten wij, veeleer dan met vooroordeel de Fransche Wetgeving, alleen omdat zij eene Fransche is, te gispen, met een gevoel van dankbaarheid terug zien op hen, die de wereld een zoo voortreffelijk voorbeeld hebben gegeven, hoe men met een standvastigen wil en welberaden voornemen, binnen korten tijd datgene kan ten uitvoer brengen, wat eeuwen vóór ons niet vermogten; en het is met hun arbeid gelegen als met elk ander menschelijk werk, dat naar volmaaktheid streven, maar nimmer tot haar geraken kan, terwijl het toch eerst na verloop van een aantal jaren blijken zal, in hoe verre al hetgeen, dat wij thans als verbetering beschouwen, wezenlijke verbetering was. Het waren deze gedachten, welke onwillekeurig bij mij opkwamen, toen ik het hierboven aangekondigde Werk van wijlen den verdienstelijken Heer asser doorlas, en in hetzelve verschillende bepalingen van den Code Napoleon aangerand vond, waarvan eenige mij, bij nader onderzoek, geenszins zoo ongegrond voorkwamen, als de Schrijver oordeelt; andere in haar geheel juist datgene schenen te bevatten, wat als verwaarloosd of over het hoofd gezien, wordt opgegeven; sommige eindelijk bleken overeen te stemmen, welke, als waren zij in tweestrijd met andere, in datzelfde Wetboek voorkomende bepalingen, hevig worden aangetast. Ja, zelfs vond ik aanmerkingen op artikelen in het Fransche Wetboek voorkomende, welke met even veel regt en uit hoofde van dezelfde redenen tegen het thans ingevoerde kunnen worden geldig gemaakt. Hoewel het nu ongepast schijnen moge, de Fransche Wetgeving of een gedeelte derzelve, na hare afschaffing te willen in bescherming nemen, zoo is het mij echter niet overbodig voorgekomen, eenige der door den Heer asser gemaakte aanmerkingen hier mede te deelen, en zoo mogelijk, met eenige weinige woorden te wederleggen. Immers het kan niemand, die {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} in de regtsgeleerdheid geen volslagen vreemdeling is, onbekend zijn, hoe vele twistgedingen ook na de invoering onzer Nationale Wetgeving, nog volgens het Fransche regt zullen moeten worden beslecht. Gelijk er nu reeds meermalen - en wel te regt, - gewaarschuwd is, tegen het misbruik dat er ontstaan zoude, indien men de schijnbaar in beide Wetgevingen overeenkomende bepalingen, alleen met behulp der Fransche regtsgeleerden wilde zoeken te verklaren (1), zoo zoude het aan den anderen kant ligt kunnen gebeuren, dat men het gezag van eenen beroemden Nederlandschen Schrijver, het gezag van eenen asser, ook daar inriep, waar het op de verklaring van het Fransche Wetboek aankomt, voor zoo verre zulks nog zoude mogen te pas komen. Het is daarom, dat ik het niet zonder belang geoordeeld heb, door eenige weinige voorbeelden aan te toonen, dat, zoo het αὖτος ἔφα met regt moge gebezigd worden dáár, waar de Schrijver, uit hoofde der betrekking waarin hij tot onze Wetgeving stond, beter dan eenig ander in staat was in den geest des wetgevers in te dringen, dit echter geenen invloed hoegenaamd moet uitoefenen op de verklaring van dat Wetboek, over hetwelk hij met een niet onpartijdig oordeel dikwerf al te voorbarig zijne meening heeft geuit. Daar dit bestek echter niet toelaat het geheele Werk van den Heer asser door te loopen, willen wij ons voor als nu nog alléén tot dat gedeelte bepalen, hetwelk handelt over het eerste boek des Nederl. Burgerl. Wetboeks, en wij zullen, opdat men zich des te beter van de meerdere of mindere gegrondheid zijner aanmerkingen kunne overtuigen, des Schrijvers woorden hier letterlijk mededeelen. Bl. 23, § 39. Aanmerking I. Artikel 32 des Nederl. Burgerl. Wetboeks, bevat eene verordening, welke zich niet in het Fr. Wetb. bevindt. Zij strekt om te beletten, dat de moeder van een buiten echt verwekt kind, eenen persoon als vader opgeve, die hetzelve niet als zijn natuurlijk kind heeft erkend. Onder de Fr. wetgeving staat het aan de moeder vrij om op die wijze de eer en den goeden naam van een ieder te bevlekken en zulks zonder het allerminste belang of voordeel, omdat die opgave toch in regten geen gevolg heeft, en naar het vaderschap geen onderzoek mag worden gedaan. Uit deze woorden blijkt, dat, volgens des Schrijvers gevoelen, de ambtenaar van den burgerlijken stand, volgens het Fr. regt, de bevoegdheid heeft, om in eene geboorteakte den naam in te lasschen van hem, dien de moeder als vader van het buiten echt {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} verwekte kind gelieft op te geven, en dit wel, niettegenstaande de vader of zijn gevolmagtigde hetzelve niet erkend heeft. Dat dit gevoelen echter geheel tegen den geest en de bedoelingen der Fr. wetgeving aandruischt, valt naar mijn inzien niet moeijelijk te bewijzen. Vooreerst toch geven de woorden van art. 35 C.N. (1), duidelijk te kennen, dat niet alléén niet dat, hetwelk doorde partijen niet verklaard is, maar zelfs niet datgeen, hetwelk verklaard is, maar niet verklaard had behooren te worden, in de akten van den burgerlijken stand mag worden ingelascht. Maar nu is volgens art. 340 C.N., het onderzoek naar het vaderschap verboden: derhalve behoort hetzelve niet door de partijen (uitgezonderd den vader of deszelfs gevolmagtigde) verklaard en bijgevolg door den ambtenaar niet opgeteekend te worden. Ten tweede: de vrij algemeene bepaling van art. 340 had juist de strekking om voor te komen, gelijk een redenaar zich uitdrukt bij het aanbieden des ontwerps aan het wetgevend ligchaam: que l'homme, dont la conduite était la plus pure, celui même dont les cheveux avaient blanchi dans l'exercice de toutes les vertus, ne soit point à l'abri de l'attaque d'une femme impudente ou d'enfans qui lui étaient étrangers. Ce genre de calomnie laissait toujours des traces affligeantes (2). Dit doel nu zoude geenzins zijn bereikt geworden, indien het in weêrwil van de bepaling bij artikel 340 vastgesteld, den burgerlijken ambtenaar vrijstond, eenen door eene zedelooze moeder opgegeven naam naar willekeur op te teekenen. Vraagt men nu eindelijk, hoe de Fr. regtsgeleerden zelve over dit onderwerp gedacht hebben, zij omhelzen alle het tegenovergestelde gevoelen van dat van den Heer asser. Het zij mij genoeg, van deze alleen toullier hier aan te halen (3). L'officier de l'état civil, zegt hij, ne pourrait récevoir ni conséquemment insérer dans l'acte la déclaration de paternité, fut elle même faite par la mère, puisqu'aux termes de l'art. 340 la recherche de la paternité est interdite. Et l'officier de l'état civil ainsi que la mère si elle avait signé l'acte, pourraient être condamnés à des dommages et interêts suivant les circonstances, ou tout au moins aux dépens de la procedure et du jugement de rectification. Uit dit alles volgt nu, dat, hoewel art. 32 ter geschikter plaatse bij het Nederlandsche Wetboek is bijgevoegd, uit de Fransche Wet {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} echter geenzins die gevolgen zijn af te leiden, welke de geleerde Schrijver uit deze heeft willen afleiden, als verbiedende zij implicite, hetgeen de Nederl. Wetg. explicite verbiedt. Bl. 62, § 30. Aanmerking II. Volgens art. 182 van het Fr. Wetboek zijn ook de echtgenooten tot die regtsvordering (nam. tot vernietiging des huwelijks, wegens het niet vragen van toestemming der ouders of grootouders), ontvankelijk, doch de Fr. Wetgever heeft een doorslaand bewijs zijner dwaling gegeven, dat, naar aanleiding van art. 183, de regtsvordering vervalt, zoodra degenen, wier toestemming vereischt wierd, het huwelijk stilzwijgend of uitdrukkelijk hebben erkend. Een van beiden toch is waar, of het vereischen der toestemming is een regt dat alleen aan de ouders of grootouders toekomt, of het belang der kinderen is daarbij insgelijks in aanmerking genomen. In het eerste geval behooren de kinderen te worden uitgesloten, om zich van hun eigen onbetamelijk bedrijf te bedienen: in het laatste geval kan de ratihabitie der ouders de kinderen van hun regt niet berooven. De geleerde Schrijver schijnt niet ingezien te hebben, dat hier een derde geval mogelijk is, namelijk, dat de toestemming tot een huwelijk om beide redenen gevorderd wordt, zoowel in het belang der minderjarige kinderen zelve, als om hen den aan hunne ouders verschuldigden eerbied niet te doen uit het oog verliezen. Zijn nu de ouders of belanghebbenden zoo ongevoelig en zoo onverschillig omtrent het lot hunner afstammelingen, dat zij, hoewel er voldoende redenen bestaan, de nietigheid van een zonder hunne toestemming aangegaan huwelijk niet vorderen, dan voorzeker behoort men aan de echtgenooten zelve de vrijheid te laten om van eene dwaling terug te komen, welke zij begaan hebben, toen hunne verstandelijke vermogens nog niet genoegzaam ontwikkeld waren (1); wordt echter dat zelfde huwelijk naderhand, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend goedgekeurd door hen, wier toestemming vereischt, doch niet gevraagd was, dan behoort deze ratihabitie ten bewijze te verstrekken, dat de belangen der minderjarigen niet zoodanig door het huwelijk waren benadeeld, dat hetzelve éénmaal aangegaan, verdient te worden vernietigd. Het geven van toestemming is derhalve zoowel een regt, dat aan de {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders en grootouders is toegekend, als dat in het belang der echtgenooten zelve is ingesteld. Keuren de ouders het zonder hunne toestemming aangegane huwelijk goed, dan doen zij van hun regt afstand, en de belangen der kinderen worden voorondersteld er niet bij te lijden, wanneer of de meer bejaarde en meer doorzigt hebbende ouders het huwelijk niet willen vernietigd zien, of de echtgenooten zelve door hun stilzwijgen na hunne meerderjarigheid het zegel van goedkeuring er aan hechten. Bl. 63, § 81. Aanmerking III. Deze bepaling wordt in het eerste lid van art. 147 des Nederl. Wetboeks aangetroffen, en zij stemt overeen met art. 191 van het Wetboek Napoleon, met die wijziging echter, dat de Nederl. Wetgever met geene volstrekte nietigheid heeft bedreigd, wanneer de getuigen de vereischten niet hebben bezeten, welke bij art. 131 zijn gevorderd, maar de beoordeeling daarvan aan de bescheidenheid des regters naar de omstandigheden heeft overgelaten. Het zoude inderdaad zeer hard zijn een huwelijk te vernietigen, omdat b.v. één getuige opzigtelijk zijnen ouderdom ter goeder trouw had gedwaald. Indien ik des Schrijvers woorden wel gevat heb, meen ik uit dezelve te moeten opmaken, dat, volgens zijne meening de Fransche Wetgever dàt huwelijk met eene volstrekte nietigheid heeft bedreigd, bij welks voltrekking de getuigen, of één derzelve, de bij de Wet vereischte hoedanigheden niet hebben bezeten. Maar nu vraag ik op mijne beurt, waar is die volstrekte nietigheid, welke door onzen Wetgever zoude gewijzigd zijn, in den geheelen Code Nap. te vinden? Art. 165 van denzelven geeft twee vereischten op, welke tot de voltrekking van een huwelijk gevorderd worden, t.w. de openbaarheid der voltrekking en de voltrekking voor den bevoegden ambtenaar, en het is de niet nakoming van één dezer beide voorschriften, welke de nietigheid van een huwewelijk kan na zich slepen (1). Maar waarin bestaat nu die openbaarheid (publicité)? bestaat zij in het bepaalde aantal getuigen, die alle de bij de Wet vereischte hoedanigheden bezitten, of is {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet veeleer de vrije toegang van een ieder, tot de plaats alwaar het huwelijk, voltrokken wordt, welke door den Wetgever op zulk een' hoogen prijs gesteld wordt, dat hij deszelfs gemis als eene oorzaak tot vernietiging des huwelijks heeft willen doen gelden? Wel is waar wordt in art. 37 van den Code de hoedanigheid, en in art. 75 het getal der getuigen opgegeven, welke tot de huwelijks- en andere akten van den burgerlijken stand worden vereischt, maar in geen van beide deze artikelen wordt eene nietigheid bedreigd; en niemand toch zal willen staande houden, dat een huwelijk kan worden nietig verklaard, wanneer de nietigheid niet uitdrukkelijk bij de wet bepaald is. Het zij mij eindelijk ook hier wederom geoorloofd, het gezag eens beroemden Franschen regtsgeleerden in te roepen. Toullier namelijk, handelende over de zoogenaamde matrimonia in extremis zegt (Tom. I, No. 642) c'est en effet pour laisser cette liberté aux juges que les Art. 165 et 191 se sont bornés à exiger que le mariage soit celebré publiquement, sans definir en quoi consiste la publicité, afin d'en abandonner la décision à la prudence des juges. L'art. 193 l'indique clairement: il porte que etc. Donc c'est aux tribunaux à juger si la contravention est suffisante pour opérer la nullité. La conséquence est nécessaire. Aussi on remarque que l'art. 191 dit seulement que le mariage peut être attaqué, il ne dit pas que le mariage est nul, il n'ordonne pas d'en prononcer la nullité. Dit nu geldt, volgens de meening van toullier, zelfs in dat geval, wanneer het huwelijk niet in het openbaar is voltrokken en alzoo een essentieel vereischte tot de voltrekking ontbreekt; hoe veel meer moet dit dan het geval zijn, wanneer een, of zelfs meer der getuigen, ééne der bij de Wet vereischte hoedanigheden gemist hebben, daar toch niemand beweren zal, dat een huwelijk, waarvan een der getuigen slechts 20 jaren bereikt had, in het geheim is voltrokken, niettegenstaande de voltrekking op het stadhuis, ten overstaan van den bevoegden ambtenaar en in het bijzijn van eene groote menigte heeft plaats gevonden? Bl. 128; § 179. Aanmerking IV. De bepalingen van art. 267-270 zijn grootendeels overgenomen uit hetgeen in art. 267 van het Wetboek Napoleon voorkomt. Men zal daaromtrent slechts deze wijziging aantreffen, dat, volgens art. 269, wanneer de vrouw met bewilliging van den regter, de gemeene woonplaats verlaat, deze tevens kan bepalen aan wien der echtgenooten de kinderen, hangende het regtsgeding, zullen worden toevertrouwd. Daarentegen leest men in het voorschrift van art. 267 C. C, dat de zorg der kinderen aan den man wordt overgelaten, zonder aanzien of hij eischer dan wel gedaagde zij. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan niet begrijpen welke rede den Wetgever kan hebben bewogen, om veelal ten nadeele der kinderen, dat voorregt aan den man te verleenen; zelfs in geval dat tegen hem echtscheiding wordt gevraagd ter zake van wreedheden jegens de moeder gepleegd, en bl. 131, § 186. Art. 284 N.W. stemt overeen met art. 302 van het Wetb. Nap., doch laatstgenoemde is, wat de beginselen betreft, in volslagen tweestrijd met art. 267, waarover hierboven bij § 176 is gesproken. Tot dus verre de geleerde Schr. Ik voor mij beken gaarne, in de aangehaalde bepalingen van den C.C., ten opzigte van dit onderwerp noch eene ongerijmdheid, noch eene tegenstrijdigheid te zien. Immers zoo lang het door een vonnis niet voldoende gebleken is, dat de man, het hoofd, de bestuurder des huisgezins, zich de vaderlijke magt heeft onwaardig gemaakt, zoo lang, zeg ik, dit niet voldoende gebleken is, kan men hem in de uitoefening zijner regten, zonder krenking van de algemeen aangenomene regtsbeginselen, niet schorsen, noch het bestuur over zijne kinderen ontnemen. Van daar dat art. 267 C.C. alleen eene uitzondering toelaat, pour le plus grand avantage des enfans. Geheel anders is het met de zaak gelegen, wanneer het door een regterlijk vonnis bewezen is, dat de kinderen niet dan met gevaar voor hun leven of goede zeden bij den schuldigen vader kunnen blijven inwonen. Alsdan, maar ook dan eerst, is men genoodzaaakt van het strenge regt af te wijken, ten einde de teedere belangen van hulpelooze kinderen niet aan de zedeloosheid of losbandigheid van eenen onwaardigen vader toe te vertrouwen. Overigens komt het mij in onze nieuwe Wetgeving opmerkelijk voor, dat, terwijl aan den eenen kant de regten van den man ten opzigte van het beheer der goederen zijner vrouw, hangende het geding niet worden geschorst, (art. 270), daarentegen aan den regter de bevoegdheid wordt gegeven, om, zonder dringende noodzakelijkheid en zonder dat er daaromtrent eene aanvrage, hetzij door de bloedverwanten, hetzij door het openbaar Ministerie, gedaan is, het bestuur over de personen der kinderen aan de mannen te ontnemen, door hen bij de moeder, aan welke een afzonderlijk verblijf is toegewezen, te doen inwonen. (1) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 132, § 188. Aanmerking V. De Schrijver, handelende over de scheiding van tafel en bed, laat zich aldus uit: Het moet zeker verwondering baren, dat de Fr. Wetgever, die de scheiding bij verdrag der partijen heeft toegelaten, zich zoo weinig is gelijk gebleven om de scheiding van tafel en bed niet door hetzelfde middel te veroorlooven. Die tegenstrijdigheid is onoplosbaar en men weet geene op het gezond verstand gegronde reden uit te denken, waarom het meerdere en niet het mindere is toegelaten. Het komt mij voor, dat de van deze bepaling door de Fransche regtsgeleerden (1) opgegeven oorzaak, wel degelijk op het gezond verstand gegrond is. De echtgenooten namelijk, aan wie de zamenwoning, uit hoofde van gedurige oneenigheden en twist, tot een ondragelijken last geworden is, hebben niets anders te doen, dan eenvoudig facto eene scheiding aan te gaan, zonder daartoe de regterlijke tusschenkomst in te roepen. Doen zij dit echter, dan bewijzen zij juist daardoor, dat het met hunne scheiding niet ernstig gemeend is, als welke alleen daartoe strekken moet, om door dezelve tot eene scheiding van goederen te geraken, welke altijd op de scheiding van tafel en bed moet volgen (art. 311 C.N.) Door deze scheiding van tafel en bed aldus vrijwillig toe te laten, zoude men den bedriegelijken schuldenaar een middel aan de hand geven, om zijne wettige schuldeischers in hunne regten te verkorten. En zulks des te meer, omdat de schuldeischers, volgens art. 871 C.P., wel de bevoegdheid hebben, om zich te verzetten tegen eene enkele scheiding van goederen, welke alleen geldelijke belangen betreft, maar geenzins kunnen tusschen beide komen, in eene regtsvordering tot scheiding van tafel en bed, welke eene persoonlijke actie is, alleen de echtgenooten onderling, geenzins hunne respectieve schuldeischers betreffende (2). Het is om dit bedrog voor te komen, dat de Fr. Wetgever wel de echtscheiding door onderling goedvinden heeft toegelaten, als kunnende deze niet geveinsd worden, maar niet de scheiding van tafel en bed, welke een indirect middel zoude kunnen worden, om wettige schuldeischers van hunne verkregene regten te berooven. Bl. 192, § 260, No. 5. Aanmerking VI. Onder andere wijzigingen door den Nederl. Wetgever gemaakt, geeft de Schrijver t.a.p. ook deze op, dat bij Art. 439 over de afzetting van den toezienden voogd gehandeld wordt, welk punt ten eenenmale door den Fr. Wetgever is over het hoofd gezien. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik mij niet bedrieg, dan zegt Art. 426 C.N. alin. 3, dat de bepalingen vervat in de zesde en zevende afdeelingen van den 10den titel mede toepasselijk zijn op den toezienden voogd; maar nu wordt in de zevende afdeeling gehandeld over de onbevoegdheid tot- en de uitsluiting en afzetting van de voogdij. Ergo heeft de Fr. Wetgever gehandeld over de afzetting van den toezienden voogd. Het over het hoofd zien van dit Artikel van den Code schijnt daarenboven oorzaak te zijn geweest dat de geleerde Schrijver verzuimd heeft, een belangrijk onderscheid op te geven, hetwelk ten dien opzigte heerscht tusschen de Fr. en Nederl. wetgeving: dat, terwijl volgens het 2de alin. van voormeld artikel de voogd de bevoegdheid niet heeft, om de afzetting van eenen toezienden voogd te vorderen, zulks daarentegen hem bij art. 439 N.W. uitdrukkelijk is toegelaten. De rede van deze afwijking schijnt daarin gelegen te zijn, dat volgens het Nederl. Wetb. (C.a. 438) de afzetting door de Arrondissements-Regtbank moetende geschieden, deze minder partijdig en beter dan de familieraad, die daarover volgens de Fr. Wet, moest oordeelen, in staat is te onderzoeken, of het door den voogd gedaan verzoek, tot afzetting van den toezienden voogd, op billijke gronden berust, dan wel met baatzuchtige oogmerken geschiedt. Bl. 203. § 281. Aanmerking VII. Volgens art. 481 van het Fr. Wetb. kan de geëmancipeerde onder anderen, zonder bijstand van zijnen curator, zijne inkomsten ontvangen en daarvoor kwijting geven, terwijl art. 482 medebrengt dat hij zonder dien bijstand geene hoofdsom mag ontvangen en voor de ontvangst eene quitancie afgeven. Op welke gronden, vraagt men met vertrouwen, berusten die beide wetsbepalingen? Men heeft uit het oog verloren, dat de gewone inkomsten van huren, renten, interessen, pachten, tienden, het tiendubbel kunnen beloopen van het bedrag eens afgelosten kapitaals, dat zeer gering kan zijn en wat is dan de reden dat hij eene som van ƒ1000 voor verschuldigde renten, pachten enz. mag ontvangen en onbevoegd is voor eene som van ƒ100 in hoofdsom kwijting te geven? De gegrondheid of ongegrondheid dezer aanmerking ter zijde latende, vraag ik of zij niet met hetzelfde regt, op het Nederl. Wetboek toepasselijk is. Immers de regten aan den minderjarigen uit krachte van art. 484 N.W. toe te kennen, bepalen zich tot Io de geheele of gedeeltelijke ontvangst, uitgave en beschikking over zijne goederen; IIo het sluiten van verhuringen; IIIo het bebouwen van landerijen enz.; IVo het uitoefenen van eenig handwerk; Vo het oprigten of deelnemen in eenig fabrijk; VIo ein- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk het drijven van nering en handel. Verder mogen zich die regten niet uitstrekken. En wat volgt nu hieruit anders, dan dat een zoodanig geëmancipeerde wel over zijne inkomsten mag beschikken van hoe groote waarde zij ook zijn mogen, maar even als in het Fr. geene hoofdsom kan ontvangen en voor dezelve kwijting geven. Bl. 225. § 313. Aanmerking VIII. De Schrijver merkt aldaar op, dat bij art. 529 N.W. voorzien is in het geval van gebrek aan het geven van zekerheid door hen, die in het voorloopig bezit der goederen van afwezenden gesteld zijn, volgens het Fr. regt, zegt hij, naar aanleiding van art. 120 vervalt de provisioneele inbezitstelling bij gebreke van het stellen van borgtogt; dit is ongerijmd voorgekomen, omdat een geslagen vonnis zonder nadere regterlijke uitspraak zijne kracht niet behoort te verliezen door gebrek eener borgstelling. Niemand voorzeker zal het den gel. Schrijver betwisten, dat de Nederl. Wetgever hier eene voorziening heeft getroffen, welke men in het Fr. Wetb. te vergeefs zoude zoeken. Of echter naar aanleiding art. 120 C.C. de provisioneele inbezitstelling vervalt bij gebreke van borgtogt, hieraan zij het mij nog geoorloofd te twijfelen. Veeleer zoude ik per analogiam uit art. 602, 603 C.C. afleiden, dat op de een of andere wijze zeer goed in het gebrek van borgtogt kan worden voorzien (1), en zulks te meer, omdat zij, die in het provisioneele bezit van de goederen des afwezenden gesteld zijn, op eene voordeeliger lijn behooren geplaatst te worden, als zullende zij waarschijnlijk eens het eigendom van die goederen verkrijgen, dan de vruchtgebruiker, die altijd slechts een jus in re uitoefent. Van daar dan ook dat men in het W.B. van 1830 (art. 577) de afwezendverklaring uitdrukkelijk bepaalde vervallen te zijn, bij gebreke van borgstelling, welke bepaling overbodig zoude zijn geweest, indien de vervallenverklaring van zelve uit de verpligting van borg te stellen voortvloeide. Daarenboven schijnt de gel. Schrijver in een misslag vervallen te zijn, door aan te nemen, dat naar aanleiding van art. 120 de provisioneele inbezitstelling vervalt. Immers worden in het Fr. regt volgens des Schrijvers eigen gevoelen (2) twee vonnissen vereischt. Bij het eerste wordt iemand, nadat de formaliteiten bij art. 115-119 bepaald, vervuld zijn, afwezig verklaard. Bij het tweede wordt de provisioneele inbezitstelling bevolen. Kunnen nu de vermoedelijke erfgenamen geene voldoende borgen vinden, dan kan de regter {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} het vonnis, waarbij de provisioneele inbezitstelling gelast wordt, uitstellen, tot dat daarin op eene doelmatige wijze voorzien is, maar éénmaal het vonnis van inbezitstelling uitgesproken zijnde, behoudt hetzelve hare volle kracht. Deze verklaring schijnt het meest overeentekomen met de bewoordingen van art. 120, alwaar gelezen wordt: ses heritiers présomtifs - pourront se faire envoyer en possession à la charge de donner caution d.i. de provisioneele inbezitstelling kan dan door hen verkregen worden, wanneer zij borg stellen. Leiden, 6 Dec. 1838. J.E. GOUDSMIT. Algemeene Geschiedenis der Wereld, inzonderheid ten behoeve der Jeugd en ter voorbereiding voor de Hooge-School en Militaire Academie opgesteld, door Mr. A.W. Engelen. Eerste Deel. Oude Geschiedenis. 370 bl. Groningen. W. van Boekeren, 1836. Eene lofrede te houden op de Geschiedenis, als eene der schoonste en nuttigste wetenschappen, zoude geheel overbodig zijn, en met regt de vraag verdienen: Wie laakt haar dan? Het kan niet anders dan aangenaam wezen, van den top eener hoogte den vrijen blik over eene uitgebreide, bekoorlijke vlakte te werpen, die de rijkste verscheidenheid van voorwerpen en gezigtspunten oplevert, en hoe dikwijls ook beschouwd en bewonderd, telkens iets nieuws het verraste oog aanbiedt, dat vroeger de aandacht ontglipte. Hoe gaarne zoude men zelfs doordringen in het nevelig verschiet, dat ginds den gezigtskring beperkt, doch tevens zoo veel merkwaardigs schijnt te belooven! En is de Geschiedenis iets anders, dan een eindeloos veld, waarin zestig eeuwen hunne schatten ten toon spreiden, op welke wij van de hoogte des tegenwoordigen oogenbliks staren, zonder afgemat te worden! Waarlijk, alleen uit het oogpunt van scenery beschouwd, zoude de Geschiedenis eenen nooit voldan tourist bevredigen kunnen. Doch wij vergaten bijna, dat wij niet voornemens waren eene lofrede, zelfs niet van dien kant, te schrijven. En dat was nog wel het geringste punt van aanbeveling. De vergelijking zoude voor uitbreiding en wijziging vatbaar zijn. Welkom moet ons derhalve ieder bijdrage wezen, door mannen van erkende kunde en smaak, ter bevordering van de beoefening dezer wetenschap geschonken. Veel, zeer veel is voor de Geschiedenis gedaan; de stof zoowel als de behandeling laten, vooral in naburige landen, de kritiek weinig te wenschen over; de wetenschap wordt in al haren omvang erkend, en men tracht dagelijks {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} op het ingeslagen spoor voort te gaan. De bedaardheid en voorzigtigheid, onze voorouderen eigen en op het nageslacht overgegaan, heeft zich in ons vaderland echter ook hierin niet verloochend; tot nog toe zien wij te vergeefs naar menig werk in het vak der geschiedenis uit, dat den arbeid onzer naburen op zijde streeft, hoe voortreffelijk ook vele bijdragen mogen wezen. De roemrijk bekende Dichter, en Schrijver van het aangekondigde werk, stelde zich met de uitgave dezer Geschiedenis ten doel, een geschikt handboek te geven, dat bij het onderwijs voor de hoogere Scholen ten gebruike kon strekken. Schoon het aan dergelijke boeken niet ontbreekt, zijn er des niettemin weinigen, die niet door een beter werk, in stijl en voordragt vooral, verdienden vervangen te worden; inzonderheid daar de voortreffelijke arbeid van heeren en becker, in vele opzigten voor onderwijs te uitvoerig en te omvattend is, om doeltreffend gebruikt te worden. De Heer engelen nam de moeijelijke taak op zich, in deze behoefte te voorzien. Ons beoordeelend verslag moge den geachten Schrijver niet onaangenaam zijn; eigen gebruik leerde ons de waarde van zijnen arbeid kennen. In eene opdragt aan de Heeren donker curtius en Prof. j. van hall, geeft de Schrijver het oogpunt op, waaruit hij vooral de beoefening der Geschiedenis wenscht. Wij vereenigen ons hierin volgaarne met den Heer engelen en zijn overtuigd, dat alleen op deze wijze de Geschiedenis de schoonste en heerlijkste vruchten kan opleveren. Maar het is tevens eene zeer moeijelijke taak. En hoe eigenaardig ook zulke beschouwingen bij een Leesboek of uitvoerig geschiedkundig werk mogen wezen, zouden wij echter twijfelen, of een Leerboek, bestemd om jonge leerlingen met de Geschiedenis bekend te maken, een zoodanig standpunt vereischt. Of voegt men bij de beginselen der wetenschap ook dadelijk de slotsom der onderzoekingen? In eene Inleiding spreekt de Schrijver over het nut en doel der Geschiedenis, en geeft de gewone verdeeling op, zonder echter elk dier grootere deelen in kleinere tijdvakken te scheiden, dewijl hij alleen de ethnographische behandeling volgt. Wij moeten het bekennen, dat wij hier meer wetenschappelijks verwacht hadden. Van de Geschiedenis, als wetenschap, vinden wij met geen woord melding gemaakt, noch van de hulpwetenschappen, die haar begeleiden. Er wordt niet gesproken over bronnen, over verdeeling der stof, over tijdrekening, aardrijkskunde of wat verder bij het onderwijs eener wetenschap vereischt wordt. Had de Heer engelen slechts het doel een leesboek te schrijven, dat zich door beknoptheid, juiste keuze van zaken en vooral door eenen onderboudenden stijl en boeijende voordragt alleen moest onderscheiden, dan hebben {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} wij vrede met het achterwege laten van al, wat wetenschappelijk wel onmisbaar, doch bij het lezen droog en vervelend zoude wezen. Indien wij ons in dit doel niet bedriegen, dan moeten wij zeggen, dat de Schrijver het in allen opzigte bereikt heeft. Zijn werk is een aangenaam boek geworden, dat men met genoegen in een uur van uitspanning leest en den jongen lieden met ruimte aanbevelen kan, die reeds eene wetenschappelijke opleiding in de Geschiedenis genoten hebben of nog ontvangen, om het geleerde op eene gemakkelijke wijze te repeteren, zoo als men het noemt. Ook is het eene zeer aanprijzenswaardige lectuur voor dames en allen die, zonder opzettelijk de Geschiedenis te willen beoefenen, toch eenig denkbeeld van dezelve wenschen te hebben. Zij zullen eene geleidelijke en smaakvolle voorstelling der gebeurtenissen bij de voornaamste volken vinden. Maar een boek voor het onderwijs geschikt? Stond het niet op den titel: inzonderheid ter voorbereiding voor de Hooge-School en de Militaire Academie, wij zouden er niet aan gedacht hebben, het werk zulk eene bestemming te geven. Nu zien wij ons genoodzaakt het standpunt van beoordeeling geheel te veranderen en in plaats van eene aesthetische, eene wetenschappelijke kritiek te geven. De Schrijver geeft niet bepaaldelijk op, of hij zich bij de eigenlijk politische geschiedenis alleen wil bepalen, dan meer eene geschiedenis der menschheid wenscht te geven. Beide te vereenigen, zoo als ongetwijfeld het beste moet geacht worden, schijnt wel zijn doel geweest te zijn, doch terwijl het staatkundige geleidelijk en naar behooren is voorgedragen, laat de geschiedenis der beschaving niet weinig te wenschen over. Eene bloot ethnographische behandeling moge voor het lezen aangenaam zijn en in vele opzigten verkiesselijk geacht worden boven eene alleen synchronistische bewerking, voor het onderwijs echter gelooven wij, dezelve met regt voor zeer ongeschikt te mogen houden. Elk volk toch vormt geen gesloten geheel; de onophoudelijke vermenging der volken en het duizendvoudig veranderen en verwikkelen der Staten brengt te weeg, dat de Geschiedenis van één volk alleen onbegrijpelijk wordt en men zich te vergeefs redenen zoekt te geven, van de wijze, hoe een volk, dat in het begin zijner geschiedenis zich op deze wijze voordoet, welhaast geheel anders optreedt, zoodat er somwijlen weinig meer overblijft dan den naam, althans bij eene oppervlakkige beschouwing. Deze veranderingen in het leven der volken, deze omwentelingen in denkwijze en zeden, deze herscheppingen met één woord, kort, maar duidelijk te ontwikkelen, en voor de jeugdige beoefenaars der geschiedenis aanschouwelijk te maken, is, dunkt ons, de taak des Schrijvers, die ons {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} eene handleiding voor het onderwijs in de Geschiedenis wil schenken. De Heer engelen heeft de geschiedenis van het Oosten even zoo behandeld als die van het Westen. Is er dan geene scherpe tegenoverstelling tusschen deze beide groote afdeelingen des menschdoms? Niet alleen het land, maar ook de volken; niet alleen de kunsten en wetenschappen, maar ook de geheele rigting, welke de menschelijke geest in beide genomen heeft, staan als het ware tegen over elkander; niet slechts in de Oude Geschiedenis, maar ook gedurende de middeleeuwen. In beide vinden wij punten van strijd en overheersching; de Perzen en Grieken in het eerste, de Arabieren en Europeërs in het tweede gedeelte. Of de nieuwere tijden ons ook eenmaal het schouwspel van eenen strijd tusschen Oosten en het Westen zullen opleveren, ligt nog in de toekomst verborgen. Moest in een leerboek dit oogpunt niet even aangewezen worden, al was het alleen om op het merkelijke verschil tusschen beide gedeelten opmerkzaam te maken? Na eene korte schets der Geschiedenis vóór den Zondvloed (waarom hier, behalve het Mozaïsche berigt, niet eene vergelijking gemaakt met de overleveringen bij andere volken, inzonderheid met die der Indiërs? Anders is toch eene katechisatie voldoende?) bepaalt zich de Heer engelen het eerst bij de Israëliten, en verhaalt hunne geschiedenis tot op de verwoesting van Jeruzalem door titus. Wie zal het hooge gewigt dezer geschiedenis, met betrekking tot de menschheid, willen ontkennen? Maar is dat belang even groot in eene staatkundige geschiedenis? De Heer engelen zelf zal ons, Neen! moeten antwoorden. De Israëliten treden niet op in de rij der hoofdvolken; zij vormen bijna een gesloten geheel, dat niet op anderen werkte, noch vreemden invloed aannam. Hoe geheel in den geest van het Oosten zij ook in vele opzigten zijn, kunnen zij van den anderen kant ook bijna als vreemd aan die wereld beschouwd worden. Staatkundige beteekenis hebben zij nimmer gehad; waarom zoude men hun dan eene eerste plaats in een handboek der geschiedenis geven? Ook uit een ander, aardrijkskundig, oogpunt is deze keuze eenigzins bevreemdend. Doch de Schrijver schijnt op het gewigtig hulpmiddel, dat de aardrijkskunde aanbiedt, slechts gelet te hebben bij Griekenland en Italië; althans een aardrijkskundig overzigt gaat deze beiden alleen vooraf. Was dit bij de overige volken minder noodig? De geschiedenis der overige Aziatische volken wordt achtereenvolgens behandeld. Het bevreemdde ons zeer, bij de afdeeling over de handeldrijvende volken, vooreerst de Babyloniërs als zoodanig buitengesloten te zien, (Was echter Babylon zelf niet hare grootheid voor een groot gedeelte aan den handel verschuldigd?) ten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeden, de Indiërs alleen als zoodanig beschouwd te ontmoeten. Dit is zeker wel de minst gewigtige zijde, van waar men thans dit merk waardig volk moet gadeslaan. Of stemt de geachte Schr. ons niet toe, dat de onderzoekingen omtrent deze natie, in den tegenwoordigen tijd gedaan, wel stof tot een minder mager en meer toereikend verslag schonken, dan hij ons op een paar bladzijden te geven voldoende heeft geoordeeld? Ook Egypte is niet met die naauwkeurigheid behandeld, welke, naar ons inzien, dat raadselachtige land zelfs in een leerboek verdient. Wij gevoelen echter zeer wel, dat het bij een bepaald bestek moeijelijk is, den ruimen voorraad naar eisch te gebruiken, en steeds eene juiste keuze te doen. Over de Grieken hebben wij niets anders aan te merken, dan dat wij de geschiedenis der volkplantingen uitvoeriger zouden gewenscht hebben, terwijl over de letterkunde, iets meer wetenschappelijks niet overtollig zoude kunnen geacht worden. Hetzelfde geldt van de Romeinsche Geschiedenis. Alleen de Geschiedenis der opvolgers van alexander den Groote, en der Staten, door hen gesticht, is geenzins naar eisch behandeld. Dit gewigtig tijdvak, schoon schijnbaar verward en moeijelijk, mag niet in drie of vier bladzijden afgehandeld worden. Of zijn er in de Geschiedenis gewigtiger veranderingen, dan de algeheele herschepping, welke de wereld toen onderging? Is het van weinig belang, de verspreiding en algemeenwording der Grieksche vormen in alles na te gaan en te verklaren? Oosten en Westen onder een gemengd te zien? Naast Babylon, Seleucia, naast Thebe, Alexandrië te zien verrijzen; de gevolgen voor de menschheid, daaruit voortgevloeid, op te merken, en het groote werk begonnen te aanschouwen, dat Rome eens zoude voltooijen? Het is zeker, de behandeling van dit tijdvak is minder geleidelijk, minder gemakkelijk; doch mag daarom het hoogst belangrijke aan het schijnbaar meer smaakvolle opgeofferd worden? En dan de ptolemaeën? Verdienen zij even weinig plaats, als de seleuciden in de Geschiedenis? Vond de Heer engelen goed, ons niets van China, weinig van Indië te vermelden; hier mogt hij niet op gelijke wijze handelen en daardoor zijn werk in een der gewigtigste punten onvolledig maken. Kleine onnaauwkeurigheden aan te stippen, die wij echter zeer weinig aangetroffen hebben, achten wij ongepast. Alleen zij het ons veroorloofd, aan te merken, dat eiland Cnidus, daar een weinig vreemd klinkt. Wel is waar, de stad Cnidus was wel voor een groot gedeelte op een eilandje aangelegd, doch het verband, waarin zulks hier voorkomt, zoude ligt aan een der Sporadische eilanden bij den jeugdigen lezer doen denken. Met den geest, waarin de korte beschouwingen, hier en daar tusschen gevoegd, zijn geschreven, vereenigen wij ons ten volle, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon het dan ook waar moge wezen, dat het ons niet vergund is, anders dan in zeer algemeene trekken den gang der Voorzienigheid in de Geschiedenis na te sporen, en veel, zeer veel, ondoordringbaar duisters ons verlangen te leur stelt. Met voorzigtigheid make men den leerling daarop opmerkzaam. Nogmaals herhalen wij onze betuiging, dat het werk des Heeren engelen ons als een leesboek voor meergevorderden of liefhebbers ten hoogste aanprijzenswaardig voorkomt; maar als leerboek bij het onderwijs volstrekt die wetenschappelijkheid mist, welke het als zoodanig moet kenmerken. Bij het verslag des tweeden Deels, zoo wij hopen ook van het derde, nog niet in het licht verschenen gedeelte, komen wij nader op deze oogpunten terug. Over de Ondoelmatigheid der Matigheids-Genootschappen; Voorlezing van Mr. J. van der Veen. Uitgesproken in den winter van 1836-1837, bij het Departement Dragten der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Te Heerenveen, bij F. Hessel, 1838. 8o., met de Aanteekeningen 30 bl. Indien ik immer iets door den druk gemeen maak, hetgeen ik opzettelijk voor de pers bewerkt heb, (zegt de Schrijver in zijn Voorberigt) dan zal het mij zeer aangenaam zijn, eenen beoordeelaar te vinden, die met ernst en gestrengheid zoodanige vrucht van mijnen arbeid onderzoekt, doch welke tevens verre af is, zoozeer de waarlijk gewigtige, nuttige en moeijelijke betrekking van Recensent te verlagen, dat hij den naam van beoordeeling tracht te hechten aan eenige los daarheen geworpene woorden van schimp en bitteren spot. Het is niet zeldzaam, dat men zulke zoogenaamde beoordeelingen in onze Vaderlandsche Maandwerken aantreft, en dit moge den Uitgever derzelve zoodanige lezers doen winnen en behouden, welke uit hoofde hunner ledige hersenen of nijdige harten geen genoegen kunnen vinden in eene ter zake dienende en wèlgestelde beoordeeling, maar hunne lachspieren wenschen te oefenen door het bijtende van den spot, welke hunnen evenmensch, zonder eenig nut, het bitterste verdriet berokkent; het blijft niet te min waar, dat die beoordeelingen even laakbaar zijn als derzelver Schrijvers. Betrekkelijk, heer Auteur! betrekkelijk. Want waarom zouden Vaderlandsche Maandwerken, onze Vaderlandsche gedrukte dwaasheden niet met bijtenden spot ten toon stellen, en waarom zoude men zich de moeite geven om schriften grondig te wederleggen, welke geene ernstige en gemoedelijke wederlegging waardig zijn. Neen, voor zulken moet juist {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} bijtende spot worden gebezigd, en er is niets vervelender, dan die aanhoudend ernstige, gemoedelijke toon in de bestrijding van dwaze en ongegronde meeningen. Daarom zeg ik, betrekkelijk; want het onderwerp en de behandeling kunnen er naar zijn, dat zij bij ieder die het ongeluk heeft van dezelve te moeten beoordeelen, een gevoel van verontwaardiging opwekken over zoo veel onzin, en dan is het immers geen wonder, als hij daaraan in bijtenden spot lucht geeft; dan bestaat er ten minste nog de mogelijkheid, dat hij den een of ander amuseert, en dat is ook verdienste. Maar al wie om amusant te zijn, onwaarheid spreekt, de zaken in een valsch daglicht plaatst, de meening van den Auteur verdraait of gebrek aan zaakkennis en oppervlakkigheid verraadt, zoodanig beoordeelaar mist zijn doel; zoodanig een maakt niet een ander, maar zich zelven bespottelijk. Maar als de Recensent meer de waarheid dan zijne eigene rust bemint, dan schuilt hij niet achter het masker der anonymiteit, dan stelt hij den zich beleedigd wanende in de gelegenheid, om hem met dezelfde wapenen te bestrijden, om hem aan te toonen, dat hij, de beoordeelaar, dwaalde; en dan is het de pligt des beoordeelaars, openlijk zijn onregt te erkennen, of volkomen en omstandig de dwalingen van den Auteur nader aan te toonen. Dan is die betrekking voor den Recensent niet aangenaam, niet gemakkelijk, zelden dankbaar; dan, het is waar, zien wij pennestrijd ontstaan. Maar waarom niet? mits de waarheid er bij winne en geene personaliteit in het spel gemengd worde; mits men de zaak behandele en niet den persoon, noch zijne maatschappelijke betrekkingen en omstandigheden in dezen strijd met de zaak in quaestie, door elkander hale. Want die dat doet, is oorzaak van vijandschap en hatelijkheid, en geeft bewijzen van de zwakheid zijner argumenten. De Schrijver dezer verhandeling meldt ons in zijn voorberigt dat hij genoodzaakt was zijn opstel, dat gediend had tot eene voorlezing bij de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, te laten drukken, omdat men hem scherpe uitvallen tegen andersdenkenden had te laste gelegd, bepaaldelijk tegen de oprigters en leden van een aldaar (te Dragten) bestaand Matigheids-Genootschap. De Schrijver ijvert in de eerste plaats tegen het beginsel, waarvan de Matigheids-Genootschappen uitgaan, namelijk, het nut van het individu en het belang voor de Maatschappij. De schrijver kiest zijn standpunt hooger, hij wil dat zoo min de deugd der matigheid als andere deugden, zullen worden beoefend uit nut, noodzakelijkheid en belang, maar uit liefde voor de zedewet, uit liefde tot God en Zijne wetten. De Schrijver, vindt dat men door belang, welvoegelijkheid, het gegeven woord b.v., de belofte om geene sterke dranken te gebruiken, meer den uiterlijken {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn van deugd aankweekt, terwijl men, door van hooger beginsels uit te gaan, meer ware deugd zou bevorderen. Voorts is de Schrijver van oordeel, dat men verkeerd doet, allen sterken drank te weigeren, b.v. aan den armen daglooner, wien althans de een of andere prikkel zeer dikwijls behoefte is, terwijl wij beschaafde lieden en oprigters van zulke genootschappen nog altijd voortgaan flesschen wijn te ledigen. Wat betreft het eerste punt, het beginsel waarvan de Matigheids-Genootschappen uitgaan - de klassen, voor welke die genootschappen eigenlijk dienen moeten, de ambachtslieden, allen die gevaar loopen door hunne betrekkingen en werkzaamheden aan sterken drank verslaafd te raken, bijna alle dezulken, ja, zelfs de meer beschaafden, gaan bij alle hunne deugdsbetrachting van geen hooger beginsel uit. Het meerendeel heeft geene andere beweegreden tot deugdsbetrachting dan om hier of namaals voordeelen te genieten, die de een zich op deze wijze, de ander op een andere wijze voorstelt. Zou het nu doelmatig zijn, vragen wij, dat de oprigters der Matigheids-Genootschappen zich een beginsel ten grondslag stelden, dat door het meerendeel hunner leden niet, of naauwelijks, begrepen wordt. Zijn nabijgelegene nadeelen niet betere middelen tot afschrikking, dan verafgelegene? Is niet het naaste doel dier Genootschappen het misbruik van sterken drank te weeren, door ieder middel dat hun toeschijnt daar toe te leiden? En zou men niet mogen aannemen, dat men beter zal slagen, door zich te blijven rondbewegen in eenen dagelijkschen kring van denkbeelden, dan door zich te plaatsen op een standpunt dat voor het meerendeel te verheven is. Intusschen verdienen de wenken van den Schrijver behartiging, waar het personeel derzelver toepassing mogelijk maakt. Wat betreft het tweede punt, zijn wij het met den Schrijver eens, dat men liever het misbruik dan het gebruik moest verbieden, en dat dit te hard is voor den armen daglooner. Evenwel moeten wij erkennen, dat de grenzen tusschen gebruik en misbruik, in ieder individueel geval, niet altijd gemakkelijk te vinden zijn. Het thans heerschende misbruik van sterken drank roept de Matigheids-Genootschappen te voorschijn, even als eene ziekte om het geneesmiddel doet denken. Zou de regering geene middelen kunnen beramen, welke het misbruik van sterken drank te keer gingen? Of zouden althans plaatselijke overheden daarvoor niet behooren te waken? Dr. SCHELTEMA. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne Reis naar Rome, in het Voorjaar van 1837, door Dr. Jan - J.F. Wap. I Deel. Breda, bij F.P. Sterk, 1838. 8o. 295 en LXIV bladz. Toen wij in een der vorige nommers van dit Tijdschrift (No. IX, bl. 473-478) in het belang van het lezend publiek, een streng vonnis velden over eene onbeduidende reis door Italië, uitten wij den wensch, dat ons weldra iets van betere gehalte, over dat in vele opzigten hoogst belangrijk land, mogt geleverd worden. Het was ons dus regt aangenaam, kort daarop uit de dagbladen te vernemen, dat de Heer wap, Leeraar aan de Militaire Akademie, gereed stond, het door hem geziene en ondervondene op eene reis naar Rome, door den druk bekend te maken, en gretig vatten wij dit Eerste Deel op; ofschoon wij reeds te voren overtuigd waren, dat zijne wijze van zien en oordeelen nog al eens van de onze zoude afwijken. Voldoet deze reis aan de lang gevoelde behoefte, en is de Schrijver de man om ons Italië en Rome te doen kennen? Ziedaar de vraag, die ons moet bezig houden. Door zijn Werk Mijne Reis naar Rome te noemen, kondigt de Schrijver Rome als hoofddoel zijner reis aan. Niet zoo zeer het Rome der caesars, noch het Vaderland der Kunsten, maar het Kerkelijk Rome zweefde hem voor de oogen, en de zucht om de plegtigheden der Paaschweek in den zetel der Pausen bij te wonen, (eene zucht, gelijk hij ons verzekert, uit behoefte des harten geboren,) spoorde hem aan om zich onder weg niet langer op te houden, dan met dit doel bestaanbaar was. Op den 1en Februarij 1837 verliet hij het Vaderland en kwam reeds op den 18en Maart te Rome. In iets meer dan zes weken moest hij dus Parijs, Lyon, Turin, Genua en Florence bezoeken, en den langen weg van Breda naar Rome afleggen. Dat bij zulk eenen overhaasten togt, in een ongunstig jaargetijde, veel belangrijks zijne aandacht moest ontgaan, zal niemand ontkennen, die naauwkeurig gereisd heeft; maar van den anderen kant zal elk deskundige met ons erkennen, dat de Schr. zich zijnen bekrompen tijd uitmuntend ten nutte heeft gemaakt, en dat het gemis van meer volledigheid vergoed wordt door een lossen en gemakkelijken schrijftrant, waardoor deze oorspronkelijke reis zich gunstig onderscheidt boven vele vreemde voortbrengselen. In plaats van Voorrede, heeft de Schrijver in Hoofdstuk XXIV een Naschrift geleverd, waarin hij het gebrek van een goed werk over Italië aantoont. Het deel vangt aan met iets over het reizen, en daarna geeft hij ons zijnen weg naar Parijs op. Een paar bladzijden worden gewijd aan België, om den lezer niet lang op te houden met bekende zaken. Te Kamerijk vertoefde {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, om eene bedevaart naar fenelon's graf te doen, en schetst ons het voor dien eerwaardigen prelaat opgerigte gedenkteeken. Te Parijs worden wij aanstonds met eenige voorname mannen in kennis gebragt. Met genoegen lazen wij zijn onderhoud met lamartine en zeggen den Heer wap dank voor de mededeeling der gevoelvolle Ode, door Frankrijk's grooten bard onzen landgenoot toegezongen. Ook zijne beoordeeling van victor hugo komt ons het juiste midden te houden tusschen de lofspraken zijner bewonderaars, die 's mans schriften door het prisma hunner verbeelding plegen te zien, en de uitvallen zijner tegenstanders, wier haren te berge rijzen bij het enkel hooren van den naam van hugo. Met belangstelling hebben wij mede zijn onderhoud met chateaubriand en met de lamennais gelezen. Het oordeel van mannen als de eerste en de lamartine, over het stelsel van den Schrijver der Paroles d'un Croyant, verdient gewogen te worden. Wij gelooven naauwelijks, dat de man ter goeder trouw handelt; gekrenkte eerzucht schijnt ons den sleutel tot het tegenstrijdige in zijne vroegere en latere geschriften te geven. Omtrent de Affaires de Rome deelen wij niet in het gevoelen van den Schr., maar het zoude ons te ver afleiden, indien wij desaangaande in een nader onderzoek wilden treden, hetwelk daarenboven hier ter plaatse niet voegt. Hoofdstuk VII vangt aan met eene tirade tegen kunstverzamelingen. Het is eene opsomming van bekende bezwaren, die, hoe dikwijls ook herhaald, daarom niet gegronder zijn. In galerijen en museums vinden wij eene menigte kunstwerken verzameld, die, verspreid, zeker meer effect zouden doen, doch ook niet dan met veel moeite en groot tijdverlies te bezien, of zelfs alleen voor weinige bevoorregten te bezien zouden zijn. Zij winnen den inwoner en den reiziger moeite en kosten en tijd uit, en baren dàn alleen verveling, wanneer men derzelver bezoek als dagwerk beschouwt. Ofschoon geen kunstenaar zijnde, heb ik aangename uren in de Louvre, de Uffizii, het Vaticaan en Kapitool, de Studj, en in verschillende privaat-verzamelingen doorgebragt. Maar groot is het aantal dergenen, die zich den tijd niet gunnen, om de schoonheden der kunst te ontdekken. Slechts zeldzaam zal het waarlijk schoone ons bij onze eerste schreden voor oogen springen, en het vlijtig bezoeken van Musea is het beste middel om den in ons sluimerenden kunstzin op te wekken. Beschrijvingen, mits van eene kundige hand, kunnen ons daarbij ten gids verstrekken, en er valt veel te leeren uit de beknopte Notice sur les antiques du Louvre van den Graaf clarac, uit de beschrijving der antieken van het Vatikaan, door Prof. gerhard, uit Neapels Antieke Bildwerke van gerhard en panofka, en uit de keurige beschrijving van het Kunstkabinet te Bonn, door den scherpzinnigen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} welcker. Eene bloote optelling van gewrochten van beitel of penseel, is voor den lezer hoogst vervelend; maar voor velen zal eene duidelijke voorstelling en eene bescheidene beoordeeling van een of ander goed kunststuk, een aangenaam geschenk zijn. De Schr. van dit boek is er, naar ons oordeel, al te karig mede geweest, daar het land dat hij bezocht en beschrijft voor een groot gedeelte zijnen roem aan de kunsten verschuldigd is. Maar ieder reist op zijne wijze, en de Schr. vond er meer genoegen in, om onze vaderlandsche kunstenaars te Parijs en elders te bezoeken. Aan de verdiensten van van staendonck, scheefer, ijsendijcke, wiens Kersnacht een sieraad der R.K. Kerk te Schiedam moet uitmaken, en aan anderen wordt gedacht van bl. 43 tot 47. In de twee volgende Hoofdstukken wordt het merkwaardigste van Parijs beschreven. Het komt ons voor, dat de Schr. hierin de juiste maat heeft weten te houden, en buiten de Nôtre Dame missen wij hier niets van belang. Wij zouden dus verder gaan, indien er bij de beschrijving van Père la Chaise op bl. 60, niet een verhaal was ingelascht, hetgeen niet geschikt is een hoog denkbeeld van 's mans verdraagzaamheid te geven. Wij vonden de ontmoeting met den zendeling van het Tractaatgenootschap noch zonderling, noch der vermelding waardig. De man bood aan den Heer wap een Tractaatje aan, en een ander aan zijnen Koetsier, die niet kunnende lezen, het zijne aan den Schr. afstond. Het puntige van het verhaal ligt misschien daarin, dat de Schr. verzekert, deze beide Tractaatjes, ieder maar zestien bladzijden groot, tot nog toe uit tijdsgebrek niet te hebben kunnen lezen. Is deze betuiging waar, dan beklagen wij hem hartelijk, die onder zulke zware werkzaamheden vóór zijnen tijd grijs zal worden; is zij onwaar, waarom dan niet ronduit gezegd, dat hij geen lust gevoelde ze te lezen. Niemand zoude het hem kwalijk nemen, misschien zelfs de Propagandist niet. Ofschoon de Schr. ze niet gelezen heeft, deelt hij evenwel de titels in de aanteekeningen voluit mede, met het adres, waar men ze verkrijgen kan en des verkiezende, zou kunnen ontbieden. Wij bedanken hem voor deze beleefdheid, maar zullen er geen gebruik van maken. Ook elders kon de Schr. zich niet bedwingen, om ter loops de Lyonnesche Protestanten eene veeg te geven, bl. 76. Hoe gegrond het verwijt van laauwheid ook schijne te zijn, is het toch ongepast; en de Heer wap mogt wel eens bedenken, dat men maar al te ligt den splinter in zijns broeders oog ziet, zonder den balk in zijn eigen oog te bemerken. En hiermede stappen wij voor goed van dit punt af. Den langen en vervelenden weg naar Lyon bekortte de Schr. door het lezen der Gedichten van reboul, wiens zangen weerklank vonden in zijn door een dubbelen slag diep gewond hart. Wij {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden nog nooit van dien dichter gehoord, maar zullen niet verzuimen zijne Odes ons aan te schaffen. In het Hoofdstuk over Lyon hadden wij meer volledigheid gewenscht. Het stadhuis en het ruime Hotel-Dieu verdienden eenige melding: ook de plaçe des terreaux, waaraan zich geschiedkundige herinneringen hechten, bij voorbeeld de onthalzing van cinq-mars en du thou. Volkomen vereenigen wij ons met het gezegde, bl. 80 en volg., over de Douanen. De onvriendelijke behandeling van een' enkelen Kommies, geeft dikwijls aanleiding tot scheve beoordeeling van een geheel Land, en het gaat maar al te velen als den reiziger, die in zijn dagboek opteekende: de vrouwen te Blois hebben rood haar en zijn ware hellevegen, alleen omdat hij over de betaling in twist geraakte met zijne niet zeer zachtzinnige, roodharige waardin. Onderhoudend is de beschrijving van eenen togt naar de groote Chartreuse op de grenzen van Savoijen en van den overtogt des Cenis. Met belangstelling zal men ook het hoofdstuk over silvio pellico lezen; jammer maar, dat het zoo ontsierd wordt door den bitsen uitval op den Vertaler van de Tienjarige Gevangenschap. Hoe geheel verschilt de Schrijver van den zachtmoedigen pellico, die, volgens de woorden van combalot, tot motto voor dit Hoofdstuk geplaatst, niet één woord van wraak tegen zijne kerkerwachters geuit, nooit eenige verwensching hun toegeworpen heeft. Over Turin wil de steller van dit verslag niet oordeelen, daar hij door omstandigheden verhinderd werd, die stad te bezoeken, en het hem aan de gelegenheid ontbreekt, om andere dan zijne eigene aanteekeningen te raadplegen. Op bl. 124 geeft de Schr. te regt zijne verwondering en afkeuring te kennen, over het ontbreken van eenen afzonderlijken leerstoel voor de geschiedenis aan de meest Italiaansche Hoogescholen; maar hij schijnt ons toe eenigzins te onregte hieruit aanleiding te nemen, om het onderwijs in de geschiedenis aan onze Hoogescholen te laken. Mannen als peerlkamp, van heusde en limburg brouwer zijn wèl in staat om de geschiedenis grondig te onderwijzen. De Histoire de la Civilisation de la Grèce van den laatste, maakt ook buitenlands opgang, en kan waarlijk wel tegen het schrijven eener handleiding opwegen. Aan handboeken ontbreekt het ons niet. De beide bosscha's, dorn seiffen, engelen en anderen hebben in deze behoefte voorzien. Over het algemeen komt ons het oordeel van den Schr. over het hooger onderwijs in Italië veel te gunstig voor. Wij beroepen ons op de door hem zelven medegedeelde opgaven der lessen en op de verklaringen van verlichte mannen, met welke wij, namelijk te Pisa, ons over dit onderwerp hebben onderhouden. Neen, het is in dat opzigt bitter gesteld in Italië. Of zijn het geene {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlijke gebreken, wanneer men in de Regtsgeleerde faculteit lessen over Natuur-, Staats- en Volkenregt, over Statistiek en Staathuishoudkunde mist? Wanneer de Philoloog nergens gelegenheid heeft om Geschiedenis, Grieksche en Romeinsche Oudheden, ja, ter naauwernood om Grieksche Taal- en Letterkunde te leeren? Te Genua wordt evenmin aan het Grieksch als aan het Chineesch gedacht, en te Pisa gaat het onderwijs niet buiten de beginselen der Grieksche Taalkunde. Op bl. 126 en volg. wordt gehandeld over den Schrijver van het gulden boekske: de Imitatione Christi. Het bewijs voor onzen thomas is zeer zwak. Collot d'escury, Hollands Roem, D. IV, St. I, bl. 77 en volg. van de aanteekeningen, spreekt van niet minder dan honderd en twintig geschriften over dezen strijd, die welligt nooit beslist zal worden. De reis van Turin naar Genua over Asti, de geboorteplaats van alfieri, Novi en Marengo, bekend door bloedige slagen, deed de Schr. gedeeltelijk met den Genueeschen Markies de spinola, hetgeen aanleiding geeft tot eene en andere bijzonderheid over dat ook in onze geschiedenis bekende geslacht. Onder het merkwaardige van Genua worden met regt verschillende inrigtingen van weldadigheid, het groote armenhuis, het doofstommen-instituut, de Fieschine, waar de fraaije kunstbloemen vervaardigd worden, en het op eene groote schaal ingerigt krankzinnigenhuis hoogelijk geprezen. Eere den edelen republikeinen, den doria's, brignole's, spinola's, durazzo's en fieschi's, die een deel hunner schatten voor hunne min bedeelde stadgenooten over hadden; eere ook het tegenwoordige gouvernement, dat geene kosten spaart om in het rampzalige lot der krankzinnigen te voorzien. Hartelijk wenschen wij, dat in de tegenwoordige omstandigheden, nu men de noodzakelijkheid van dergelijke inrigtingen ook bij ons gevoelt, de wenk van den Schr. op bl. 155 en volg., niet verloren zal gaan. De groote opera Carlo Felice, welke de Schr. niet kon bezoeken, is na San Carlo van Napels en la Scala van Milaan, het voornaamste theater van Italië. Zij is in edelen stijl gebouwd, met eenen dubbelen gevel, en omgeven door smaakvolle gaanderijen. De zaal bevat zes rijen loges, en het tooneel is rijk aan schitterenden toestel. In de Piraat van bellini hebben wij er de talentvolle prima donna schoberlechner gehoord, welke aan het groote theater te Milaan, even als hare landgenoot Mevr. ungher te Rome, de eerste zangrollen vervulde. Zonderling! terwijl een grisi en malibran in vreemde landen roem en schatten wonnen, moest de Italiaan zijnen bijval en zijn geld aan Duitsche kunstenaressen geven. Om de geschiedkundige herinneringen, en om de, helaas! half {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgewischte fresco's van pierin del vaga, had het paleis van den grooten andreas doria wel eenige melding verdiend, zoo als het koninklijk paleis, vroeger dat der durazzo's, om het meesterstuk van paul veronese, magdalena in het huis van den Phariseër aan de voeten des Heeren. Bij gelegenheid van eenen vruchteloozen togt met de Romolo, deelt ons de Schr. een stuk uit mery's Scènes de la vie Italienne mede, een gesprek tusschen twee commis-voyageurs, zoo als men die overal aantreft. De Schr. noemt dit gesprek iets geestigs; ons is hetzelve zeer vervelend voorgekomen, en wij hadden liever die negen bladzijden met belangrijker zaken gevuld gezien. Daar de Schr. vervolgens met een' vetturino naar Florence vertrok, handelt hij uitvoerig over de voordeelen van die manier van reizen. Ook over dit punt loopen onze denkbeelden zeer uiteen, ofschoon wij meer dan eens op die wijze in goed gezelschap gereisd hebben. Maar dit kan men immers ook op stoombooten en in postwagens aantreffen. Daarbij leert men het land evenmin uit het portier van eenen reiswegen, als uit die van de post-calèche kennen, en de vetturino gunt ons ook den tijd niet om het merkwaardige, der plaatsen, die men doortrekt, te gaan bezien. Waren wij reisgenooten van den Schr. geweest, wij zouden onze plaats slechts tot Pisa besproken hebben, om aldaar langer dan eenen regenachtigen voormiddag te vertoeven. De spoed deed hem nu veel belangrijks van deze plaats onopgemerkt voorbijgaan. Vooral is dit te bejammeren omtrent het Campo Santo, in ons oog een der heiligste plekken van het geheele Schiereiland. De bouworde van dit Pantheon, de fresco's die de wanden bedekken, en de menigte van oud en nieuw beeldhouwwerk, dat de gangen siert, verdiende eene meer naauwkeurige beschrijving, De Hoogeschool van Pisa is slechts de schemering van haren vorigen luister, maar toch boogt zij nog op mannen, als carmignani, de beroemde Criminalist, rosellini, de bekende leerling van champollion en savi, door botanische nasporingen beroemd, die zich door hunne werken eene Europesche vermaardheid hebben verworven. Ook rosini heeft zich zoowel door zijne kritische uitgaaf van tasso, als door verscheidene oorspronkelijke schriften bekend gemaakt, en zijne beide romans la Monaca di Monza en Luisa Strozzi, hebben bij zijne landgenooten een gunstig onthaal genoten. Met genoegen hebben wij die, tijdens ons verblijf te Florence en te Rome gelezen, maar raden de vertaling af, daar hare waarde te veel afhangt van eene juiste kennis van het tooneel der handelingen, en meer door de episoden, die uitsluitend in Italië te huis behooren, dan door het hoofdverhaal de aandacht der lezers geboeid wordt. Buiten het aangestipte heeft Pisa nog ettelijke bijzonderheden, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} als het keurige kerkje aan de Arno, S. Maria della Spina genaamd, hetwelk uitwendig zoo keurig versierd is, dat men den wensch wel eens heeft te kennen gegeven om dit kleinood onder eene stolp bewaard te zien; zoo als karel V de toren van de Florentijnsche domkerk in een doosje wilde steken; - de toren, waar Graaf ugolino met zijne zonen den hongerdood vond; - een fraai standbeeld in 1830 voor peter leopold opgerigt, enz. Te Florence worden wij het eerst in de beroemde galerij binnengeleid en op eenige meesterstukken gewezen. Hier, waar de overvloed zoo groot is, over te weinig te klagen, ware onbillijk. Alleen kwam het ons voor, dat de aangehaalde verzen van bilderdijk evenmin op de groep van niobe en hare kinderen passen, als die van ovidius, welke door fabbroni ter verklaring derzelve te onregte zijn aangewend. Wil men iets degelijks over dit onderwerp, men leze de verhandeling van Prof. welcker in een der nommers van zijn Rheinisches Museum. Ook berusten wij gaarne in het gezegde over de woning van michel angelo en over het was-kabinet, en over het algemeen komt ons het artikel Florence vrij volledig voor. Een enkel woord over Santo Spirito en San Miniato, en over de heerlijke wandeling langs de Arno, de Cascine genaamd, zoude niet overtollig zijn geweest, gelijk wij ook iets over den Perseus van cellini, de Judith van donatello en de Sabijnsche maagdenroof van jean de boulogne in de Loggia de' Lanzi verwacht hadden. Deze laatste groep, een forsch gespierde Romein, die eene Sabijnsche maagd in zijn' arm klemt en den grijsaard, die zijne dochter zoekt te beschermen, vertrapt, moge slechts eene scène de cabaret zijn, zoo als ik mij herinner ergens gelezen te hebben, zij blijft altijd het gewrocht van eenen meesterlijken beitel, vol kennis van het menschelijk ligchaam en vol uitdrukking. Bij gelegenheid van de Venus van canova zij het ons vergund een puntig gezegde van lullin de chateauvieux mede te deelen; in zijne Lettres sur l'Italië à Mr. pictet, (met welk voor den landbouw hoogst belangrijk en onderhoudend geschreven werk wij in kennis geraakt zijn door de heuschheid van den Graaf de liedekerke-beaufort te Rome) zegt hij, bl. 355 van de uitgave te Genève in 1820: j'ai été à la tribune revoir la Venus, dont Canova a fait present à Florence. Les hommes la trouvent plus belle que celle de Medicis, les femmes lui préfèrent celle-ci: elles ont raison, car sa concurrence serait moins dangereuse. Het bezoek van den Schr. bij Hollands oud Koning, lazen wij met te meer genoegen, daar ook ons de eer te beurt is gevallen door den beroemden micali aan dien merkwaardigen man voorgesteld te worden. Wij beklaagden ons toen, niet veel belangstelling in zijn oud rijk, bij veel belangstelling in enkele personen, in {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} den ouden Vorst te ontdekken, maar zien uit het verhaal van den Schr. dat dit niet altijd het geval is, en dat lodewijk onder den zachten hemel van Toskane het tooneel, waar hij eene korte poos schitterde, al is het ook in de nevelen van het Noorden gehuld, niet vergeet. Nu naderde de goede week en de Schr. begaf zich met postrijtuig over Arezzo, Perugia, Foligno, Spoleto en Terni naar Rome. Hoe de Schrijver zeggen kan, dat deze weg weinig belangrijks oplevert, is ons onverklaarbaar. De kunstenaar en oudheidminnaar, ook de vriend van stoute natuurtooneelen oordeelt er anders over. Byron, die ze ook bereisde, heeft eenige heerlijke coupletten in zijn Childe Harold, aan denzelven gewijd: en wat bepaaldelijk de waterval van Terni, dat geliefkoosd tafereel van onzen landschapschilder teerlinck, betreft, kunnen wij, die ze op eene heerlijke lentedag bezochten, met byron verklaren, dat dezelve eene der schoonsten van Europa is, en den voorrang boven de meesten der bekende Zwitsersche cascades verdient. Over Rome wordt ons in dit Deel niet anders gegeven, dan eene uitvoerige beschrijving van alle plegtigheden der Goede week bl. 246-290. Wij vermoeden, dat de Schrijver hierbij meestal een Italiaansch werkje, te Rome verkrijgbaar, zal gevolgd hebben, hetgeen niets anders dan de naauwkeurigheid der opgaven zoude waarborgen. Hoezeer wij voor ons weinig belang stellen in al dat ceremoniëel, gelooven wij nogtans, dat de Schr. eene zekere gaping in de beschrijving van het pauselijk Rome heeft aangevuld, en daarvoor dank verdient. Van harte wenschen wij, dat de beschrijving van het oude en nieuwe Rome met even groote naauwkeurigheid door hem bewerkt zal worden, en geven hem den welmeenenden raad, om waar eigene opmerkingen en aanteekeningen te kort schieten, de wenken van kundige voorgangers niet te versmaden. En hiermede nemen wij voor eene wijl afscheid van den Schrijver, in het vertrouwen, dat onze vrijmoedige aanmerkingen hem niet ongevallig zullen zijn, als een bewijs, dat wij zijn werk met aandacht gelezen hebben. Wij zullen wachten met ons oordeel mede te deelen tot na de verschijning van het tweede Deel. D.... J.B... De Horoscoop. Treurspel in Vier Bedrijven; door A. van der Hoop, Jr. 's Gravenhage. W.S. van Stockum. 1838. Wij verheugen ons, den lezer bij voorraad te kunnen verzekeren, dat er in het treurspel van den Dichter meer éénheid, en duidelijk- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gevonden wordt, dan in des Schrijvers voorberigt. Wij beginnen gewoonlijk met de voorrede van een boek te lezen, en daarom beginnen wij na herhaalde lektuur, onze beoordeeling daar ook mede. Nadat de Schrijver den vorigen avond, in een letterkundigen kring had doorgebragt, waar toevallig over het noodlot der Ouden veel gesproken was, las hij de lotgevallen van gonzalez clondirien. Zijn gevoel werd geschokt, enz, enz. Een drama was het gevolg daarvan. Ziedaar den oorsprong of de oorzaak, zoo als de schrijver zegt, van dit drama. Wat hij er verder ter ontwikkeling dier oorzaak bijvoegt, heeft onzes achtens niets daarmede te maken, maar zoude veeleer, bij het tweede caput, de bedoeling des Dichters behooren. Hij zegt namelijk, dat hij er bij de zamenstelling niet aan gedacht heeft, of het opvoerbaar zoude zijn, ja kent hetzelve weinig geschiktheid daarvoor toe, en wel omdat het geschreven is, zonder eenig beroep op tooneelpracht, voor een beschaafd, bezadigd en denkend publiek enz. Voor een denkend publiek is uw stuk geschreven? Ja, geachte lezer! misschien bezondigt de Dichter zich in ruime mate door dezen eigenschap eenigzins te betwijfelen. Wat zal dit beteekenen? Twijfelt de Schrijver er aan of hij wel op een denkend publiek kan rekenen? Dan moet hij er niet voor schrijven, zal men zeggen. Doch hij is met zijn schip op avontuur in zee gestoken, want hij komt misschien, en dat oogenblik is welligt niet verre, spoedig tot betere overtuiging, dan roept hij: peccavi! en voegt er bij, ik dwaalde. enz. Na de bedoeling te hebben ontvouwd, verklaart hij, dat zijn ontgloeid gevoel hem daarbij vorm en versmaat voorschreef, de eerste kreeg onwillekeurig een eenvoudig voorkomen, de laatste eene zeer vrije, misschien in de oogen eener gestrenge verskritiek, eene al te vrije houding. De Schrijver werd daartoe verleid, omdat hij alleen de voorstelling van een grondbeginsel bedoelde. Hij dacht daarbij evenmin aan aeschylus als aan seneca aan shakespeare, als aan corneille enz. - - - bilderdijk, hij dacht alleen aan de groote waarheid: Deus centrum et locus rerum. Denkend publiek! (zoo er bij ons een denkend publiek gevonden wordt, quod nondum liquet) denkt de reden uit, waarom dat grondbeginsel een eenvoudigen vorm en eene vrije versmaat met zich bragt. Wij weten het niet, en wij moesten het toch begrijpen, voor en aleer wij, om met den Schrijver te spreken het ontleedkundig mes der kritiek scherpen, en op teedere deelen insnijdingen beproeven. De Schrijver wenschte alleen Dichter te zijn. Van daar dan ook, dat de hoofdpersoon van zijn dramatisch gedicht zich {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} nu en dan poëtischer uitdrukt, dan zelfs somwijlen plaats heeft in het hoogere treurspel, tot welke verhevenste der dichtsoorten de Horoskoop in geenerlei opzigt behoort. Die phrase is duister, en er valt vrij wat op af te dingen De hoofdpersoon in het hooge treurspel moet voorzeker geen bombast uitbrengen, zich niet in schilderingen en bespiegelingen verdiepen, moet niet declameren, zoo als de Fransche Treurspeldichters hem maar al te vaak laten doen, maar eene hoogere poëzij moet altijd van zijne lippen vloeijen, en hij kan niet te poëtisch zijn, als zijne poëzij maar niet tegen de natuur strijdt, als zij zijnen toestand maar met echte, krachtige trekken teekent. Waarheid, verhevene waarheid, geeft der poëzij zusterlijk de hand, en voert haar op het juiste standpunt; doch wij stappen van dit Voorberigt af, en komen tot het Treurspel zelf. Het onderwerp van dit Treurspel heeft daardoor reeds veel vooruit, dat er eene ware gebeurtenis ten grondslag gelegen is; de gruwelijke oudermoord van gonzalez clondirien, door de Gazette des Tribunaux medegedeeld, en insgelijks vermeld in het Handelsblad van den 17den Mei 1837, gaf den Dichter de bouwstoffen aan de hand, en men kan hem den lof niet ontzeggen, van over het algemeen met getrouwheid, en door eene fiksche, krachtige bewerking ons die Geschiedenis te hebben aanschouwelijk gemaakt. Hij heeft slechts eenige afwijkingen noodig geoordeeld, om den held van het Treurspel eene indrukwekkender houding te geven, en de ontknooping eenigzins ingewikkelder te maken. Gonzalez verschijnt hier in rijker aanzien, zijn karakter heeft ook eene meer gunstige zijde verkregen, hij is teederlievender, goed-hartiger, en grootmoediger geworden; alvar, de Heiden, die den horoskoop had laten trekken, is een persoon, die ter verwikkeling der gebeurtenis, met veel kunst is aangebragt, hoezeer hij bij wijlen op het tooneel verschijnt daar, waar wij hem liever gemist zouden hebben. De plaats en omstandigheden van den moord zijn naar de behoefte van het tooneel eenigzins gewijzigd. Niemand zal ontkennen, dat het onderwerp in vele opzigten hoogst tragisch is, en met alle regt den Dichter tot eene poëtische behandeling heeft uitgelokt. Het levert overvloedig stof op, tot een tooneel der hartstogten, hoewel die zich bijna uitsluitend tot de hoofdpersonen bepalen. Het is niet alleen een zamenloop van gebeurtenissen, die zoo zouden hebben kunnen voorvallen, maar het geheel is waarheid, omdat het een historisch feit is. Het is hoogst aandoenlijk, vol actie en spanning, en het klimt trapsgewijze, en zonder verflaauwing en verpoozing. Met dit al hebben wij er een gewigtig bezwaar tegen: het is eene noodlotstragedie. Wij bekennen gaarne, dat er in onze dagen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ligt een geschikter onderwerp voor eene zoodanige tragedie zoude kunnen gevonden worden; maar wij keuren elk onderwerp van een treurspel in onze dagen, waarin de kracht van het noodlot wordt in het licht gesteld, onvoorwaardelijk af. Niet alleen, omdat die noodlotsleer strijdt met de mogelijkheid, en aandruischt tegen alle christelijke beginselen, maar ook vooral daarom, omdat zij zich gronden moet op een nietig en verachtelijk bijgeloof, dat met drieste hand een' scepter zwaaijen wil, waaronder de redelijke mensch niet wil gebukt gaan. Al zien wij het ook voor onze oogen gebeuren, hetgeen de horoskoop voor jaren had voorspeld, dan zien wij daarin niet de vervulling dier Godspraak, maar eene bloot toevallige overeenkomst, van het gebeurde met de voorspelling, of, wil men liever, wij zien hier de Almagt werken, die zich evenmin door eene voorspelling van hare ondoorgrondelijke raadsbesluiten laat afbrengen, nu zij daarmede overeenkomen, als zij ooit zoude kunnen bewogen worden, om deze te vervullen. Bovendien, de Noodlotstragedie heeft haren tijd gehad, toen zij indruk kon maken op het gevoelig hart en onbeneveld brein harer tijdgenooten. Zij had wel altijd hare eigenaardige gebreken, waaronder geene der geringste was, dat zij het gevoel van regtvaardigheid, dat in des menschen borst gloeit, kwetste, maar zij kon deze gebreken van de andere zijde dubbel vergoeden. Bij de Grieken, waar het Treurspel geboren werd, en tevens tot zulk een hoogte opgevoerd werd, dat de latere volkeren, zij mogen in sommige opzigten verbeteringen daarin hebben aangebragt, onzes achtens over het geheel dien hoogen trap van volkomenheid niet hebben kunnen bereiken, maar in vele opzigten beneden die groote modellen gebleven zijn - bij de Grieken, zeggen wij, was de noodlotstheorie door de godsdienst gewettigd. De Goden bepaalden onwillekeurig, onregtvaardig en gebrekkig zoo als zij zelve vol gebreken waren. In hunne Godspraken deelden zij den mensch, die daar kwam raadplegen, raadsbesluiten mede, en het gansche volk beschouwde die uitspraken als heilig en waarachtig. Het verstand kon naar den geest dier tijden onbeneveld zijn, zonder aan die onverbiddelijke Godspraken te twijfelen. Doch dat geheiligd schild des bijgeloofs is nu verbroken. Er zijn geene wijdberoemde orakeltempels meer, en zoo men in onze dagen die tempels ook nog had, zij zouden hunnen luister missen. Wat hebben wij dan nu in onze dagen, dat die heiligdommen, waar de toekomst onthuld werd, eenigzins kan vervangen? Den horoskoop, te laag voor de laagste burgers in eene beschaafde maatschappij, die slechts als een guichelspel op boerenkermissen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden is, en slechts dient: pour amuser le monde, (waarlijk niet le beau monde) en om den horoskooptrekker een bete broods te bezorgen, maar waaraan hij zoo min, als het publiek, eenige kracht van waarheid toeschrijft; den horoskoop, in andere landen slechts gewaardeerd door het uitvaagsel des menschdoms, Zigeuners en Gitano's. Het mogt dus bij den Griek indruk maken, als men aan de voorzegging der Godspraak herinnerd werd; wat ook de uitkomst geweest zij, ijdele, verachtelijke wanklank is in onze Nederlandsche ooren de taal van den Heiden, bl. 18: Uw horoskoop ten spijt? Wat ijdele verwachting? Het lot kent in zijn loop verwrikking noch verkrachting. Deed een der onzen u dien ijzren wil verstaan, Dan zult gij in den strijd dat vonnis niet ontgaan. 't Geen we in de lijnen van der menschen handpalm lezen, Is in der starren loop bepaald. Geen angstig vreezen, Ontwapent ooit de macht, die zich door ons verklaart Aan elk, die vol begeerte op 't beeld der toekomst staart. Vragen wij nu, wat leering is er uit den horoskoop te trekken? dat de mensch niet wanen moet, dat hij het lot, hem eenmaal voorspeld, kan ontgaan. Eene ellendige leering, zal men zeggen; maar zij is de noodwendige, de eenige leering, die er uit iedere noodlotstragedie, qua talis, te trekken valt. De Dichter heeft dit zelf gevoeld, en hij laat daarom den ongelukkigen gonzalez (die gedurende zijn laatsten levenstijd de vervulling van het noodlot onvermijdelijk had beschouwd, er steeds door gekweld was, en nu de rampzalige voorspelling vervuld zag) hij laat gonzalez aldus spreken, of liever, hij spreekt zelf bl. 75. Men zeg hier niet: de mensch kan 't noodlot niet ontgaan. Neen, wee hem, die zijn toorn, als mensch niet kan betoomen, En 't bloed zijns naasten, als het bloed van 't wild doet stroomen! Wee hem! want roekloos treedt hij op in 't ambt van God, En maakt de vreedzame aard, een bloedig moordschavot. De Dichter heeft echter aan het aanlokkende van het onderwerp geen weêrstand kunnen bieden. Laat ons zien, hoe hij zich van zijne taak gekweten heeft. Wij moeten hem al aanstonds den lof toezwaaijen, dat hij de drie éénheden, waarop vele kunstregters zoo zeer gesteld zijn, volkomen heeft in acht genomen. De éénheid van handeling waar het bij ons vooral op aankomt, is volkomen bewaard: zij begint langzaam, neemt al meer en meer in levendigheid toe, en doet de belangstelling klimmen. In het eerste gedeelte speelt het Noodlot, geheel alleen, de hoofdrol; gonzalez, hoe teeder hij gade en zoon bemint, is vervuld met de gedachte aan het nood- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} lot, hetwelk hem drukt; hij wordt daardoor somber, gejaagd, ligt ontvlamd. Dit karakter, hetwelk overigens het eenige belangwekkende in het Treurspel is, wordt met fiksche trekken, geheel naar de natuur, geteekend. Het nieuwere tooneel, maar inzonderheid de nieuwe tragedie, is de schouwplaats van menschelijke hartstogten en daaraan heeft de Dichter ook, zoo als het ons voorkomt, met veel studie den Minnenijd aan het Noodlot geknoopt. De gebeurtenis zelve gaf hem daar, wel is waar, aanleiding toe, maar hij heeft aan het uitwerken van dien hevigen hartstogt, de tweede helft van zijn Treurspel geheel gewijd. Hij heeft het gebrekkige en onbevredigende der noodlotstragedie daardoor zoo zeer aangevuld, dat de minnenijd per slot volkomen de hoofdrol speelt. Neem het noodlot uit dit Treurspel, en gij zult nog een goed geheel overhouden. De greep om alvar op camilla te doen verlieven, hem als een vroeger aanbidder van haar te doen optreden, en hierop minnenijd in het hart van gonzalez te ontsteken, is wel wat afgesleten, en wat camilla's stand, met dien van alvar vergeleken, betreft, wel wat gezocht en onnatuurlijk; maar de schildering is schoon. Het plan van maria, waarin gormar, anna en camilla deelen, om gonzalez te doen boeten, is in de gegeven omstandigheden minder gelukkig gekozen; maar de wijze waarop gonzalez, door de mededeeling van den schuldeloozen carlos, al meer en meer in razenden minnenijd ontvlamt, is goed behandeld. Dat gormar en anna, door het doodelijk lood getroffen, uit den tuin in het paleis komen, om daar achtereenvolgens te sterven, wilde ons niet bevallen, evenmin als het optreden van alvarez, om zijne zegepraal bij het aandoenlijkste schouwspel uit te kraaijen. Overigens is de ontknooping roerend en verheven, zij doet den Dichter eer aan. Wat den versbouw aangaat, wij moeten dien over het algemeen roemen. De stijfheid en eentoonigheid, die de Alexandrijnen zoo ligt aankleeft, is hier in het geheel niet te bespeuren. De Dichter treedt in dit opzigt meesterlijk in de voetstappen van zijn grooten meester, bilderdijk. Hij heeft zijne gedachten niet in de versmaat behoeven te wringen, maar de poëzij vloeide ongedwongen, in losse, zoetvloeijende klanken op het papier. Wij hebben ons onder het lezen verheugd, dat de Dichter zich de aanmerkingen van vroegere beoordeelaars schijnt ten nutte gemaakt te hebben, en zich, op eenige uitzonderingen na, onthouden heeft van hoogdravende uitdrukkingen, en min gepaste woordkoppelingen. Wij zullen nogtans een paar aanmerkingen laten volgen. De aanhef die, zonder heroïsch te zijn, altijd iets aanlokkends {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort te hebben, en waarin de Ouden vooral steeds den juisten toon wisten te treffen, is hier wat plat en al te prozaïsch. maria. Ik ben gereed, vriendin! camilla. Ik zal het spoedig zijn. Bladz. 4: En 's avonds bij den klank der teedre mandolien. Met albetoofbre stem, zijn hulde me aan kwam biên. Indien men dit woord albetoofbre, alleen hoorde noemen, zoude niemand hetzelve verstaan. Bladz. 8: En matig over mij, u zelv' dan 't vonnis aan. beter: En matig over mij u dan het vonnis aan. Bladz. 17: Gij zijt de Jager die, toen Don Sebastiaan. In ongelijken kamp zijn benden zag verslaan. Van u een paard ontving. Deze onnaauwkeurigheid had bij de correctie moeten in het oog vallen. Bladz. 19: een toekomst ondervroeg, Men ondervraagt iemand naar de toekomst, maar niet de toekomst zelve. Bl. 24: smachtverlangen is eene harde zamensmeding. Bl. 25: In 't eind door ijzing stom En roerloos 't vlammend bloed, van schrik gestremd in de aderen. Het bloed vlamt (liever: kookt, ziedt) niet in de aderen, wanneer eene ijzing ons overvalt; maar is ijskoud. Zoo zingt helmers: Een huivring greep mij aan, het bloed stolde in mijne ad'ren. Een zelfde dag, bl. 26, en één zelfde smart, bl. 27, strijden tegen het spraakgebruik. Bl. 27: Ons leger bij Villa Viciosa had verslagen. (!) Bl. 28: troosttaal, is een hard woord. Bl. 29: Wordt hij, die men in voorspoed lief had, aangebeên. De caesuur valt hier midden in het woord. Bl. 35: Die nooit u kan betalen Voor uw betoonde hulp en gastvrijvol onthalen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Die onverwachte uitroep van moeder anna, welke maar pas in het huis is aangekomen, klinkt al vrij barocq, en gastvrijvol is geen woord. Bl. 40: Wilden, zal eene drukfout zijn. De alleenspraak van alvar zoude ruime stof voor de kritiek opleveren, indien men daar het ontleedmes eens op appliceren wilde; b.v.: Geen zoete nektarlepping Vergunde uw liefde mij. Mij, wangedrocht der schepping, Mij viel uw haat ten deel, en 't om u boelend kind De baardelooze knaap, werd mij ten spijt bemind. Uw liefde, daarin ligt het denkbeeld opgesloten, als had camilla hem bemind. Doch zij haatte hem. De antithesis van het wangedrocht der schepping, tegen het kind (een beeld der onschuld) is ongelukkig. Ware alvar de schuldelooze knaap geweest en gonzalez het wangedrocht, dan mogt hij die klagt met nadruk en tegenstelling ontboezemd hebben. Of - welk een denkbeeld: licht heeft zij voor de ondeugd veil Hetgeen ze eens weigerde aan den deugdzame. Wij roepen met den Dichter uit: Welk een denkbeeld! Hoe onnatuurlijk? Die vrome camilla, die door den deugdzame (zoo even was hij een wangedrocht der schepping) niet konde bekoord worden, toen hare hand vrij was, zoude nu voor de ondeugd?.... Neen, die gedachte kon niet bij hem opkomen! Bl. 42: geestdriftgloed, ongepaste zamenstelling. Wier englenschoon mijn min steeds had vermenigvuldigd. De liefde jegens een' persoon, kan wel in kracht toenemen, niet in getal. Liefde, hoe sterk ook, blijft altijd ééne liefde. Uw hemelblikken Zijn veel te zonnig, om met koesterend verkwikken De sombere ijswoestijn, 't ontdooien van zijn ziel, Die blikken waren te heilig, te rein, dat konde hij zeggen; maar hoe zonniger, des te beter dooi. Wij stappen andere plaatsen van deze min gelukkige handeling over, en willen slechts nog op ééne des lezers opmerkzaamheid vestigen, om aan eene les te herinneren, die vroegere kunstregters meermalen aan Treurspeldichters hebben toegeroepen. Maar zoo gij 't andermaal waagt, door beleedigingen, Gemunt op mijn gemaal, naar vloeksoldij te dingen, Bij wier gedachte alleen, mij 't hart van walging slaat En ik den schaamteblos voel purpren op 't gelaat. Eene vrouw zegt nooit zelve, dat de schaamteblos haar gelaat bedekt. Haar aanschouwer merkt dit op; de Dichter, die ons {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} haar' wil malen, zoude zeggen, dat afkeer op haar gelaat stond uitgedrukt, terwijl de schaamteblos hare wangen kleurde. Maar waar de Dichter haar spreken laat, in de hevigste ontroering en drift, moet hij haar zelve niet laten beschrijven, hoe zij er uitziet. Deze aanmerking is niet op eene caprice der kunst gegrond, maar op de natuur zelve. Dit zijn vlekken die niet alleen in stukken van addison, rowl en anderen, maar ook vooral bij onze Treurspeldichters, niet vreemd zijn en het kan dus niet overbodig schijnen, daar tegen te waarschuwen. Hier komt nog bij, dat niemand zeggen kan, ik voel den schaamteblos purpren; maar men kan dit slechts zien, en voelt denzelven gloeijen. Bl. 44. afgestormde twijgen (?) Nog tweewerf wordt het uur in 't renperk der seconden, Op 't ronde cijferblad, geboren en verslonden. Dit is te gekunsteld en te gewrongen. Bl. 46: Der maanglans zilver licht. Het zilveren licht van de maan is goed, maar niet het licht van den maanglans. Wederhaken is, analytisch, goed, maar weerhaken is alleen gebruikelijk, en vooral in verzen. Worden deze beide regels er niet door bedorven? O wreede folterknecht, die op het martlend rad, Elk lijdend ligchaamsdeel in wederhaken vat. De alleenspraak van gonzalez, is waarlijk schoon; zij is krachtig en stout; hoewel ongekunsteld, is zij vol kunst, die ons den mensch natuurlijk laat hooren spreken: spreken of liever overluid denken, zoo als de wezenlijke gonzalez kan en zal gesproken hebben, in het vuur zijner gloeijende hartstogten. De kritiek is er door ontwapend; zij wil niet wijzen op de stijve compositie van feesttijlamps-gierlande, tooverlustwarande, bl. 60, het ontaalkundige openslag, bl. 65, en dergelijke fouten meer. Neen, zij meent genoeg gedaan te hebben, door den Dichter op eene andere feil gewezen te hebben; zij wil nog slechts den lezer verzekeren, dat het Treurspel rijk aan schoone plaatsen is, waar de hartstogten in verhevene poëzij echt tragisch geschilderd worden. Dat het niet bloot tooneelen van woeste driften zijn, mogen de volgende regels getuigen bl. 31. camilla. Wat sombre angst, nu hij mij heeft begeven, Drukt mij het hart met looden zwaarte neêr? De duisternis schijnt dreigend mij te omzweven; Geen enkle star verlicht de hemelsfeer. Ik voel me alléén! Mij, wie 't alleenzijn zoetheid {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} En weelde was, wen ik aan hem gedacht; Den dierbren ga, die door des hemels goedheid Mij 't hoogste doel des levens nader bracht. Mij, die zoo vaak der menschen vreugd deed vluchten: Biedt de eenzaamheid thans stof tot bittre zuchten! Wat schrikbre taal moest mij uw mond doen hooren? Gonzalez! heeft het lot ter kwader uur, U in uw jeugd tot gruwlen uitverkoren? Regeert ons dan geen liefdrijk Albestuur? Stuwt op het pad der wisselvallige aarde Een duistre macht, naar willekeur ons voort? Dan heeft de deugd des stervelings geen waarde, Dan is de plicht niets dan een enkel woord. Neen, God regeert! 'k wil daar mijn tranen leken, Om kracht naar kruis hem voor mijn echtvriend smeken. (Zij knielt in eene biddende houding neder; dan eene hevige donderslag, vergezeld van windvlagen, doet haar deze houding verlaten.) Gij donders knalt! Omgloort me ô bliksemstralen! Schud, wervelwind, dit wankelend gebouw! Gij doet de hoop niet in mijn boezem falen. Dreigt, heemlen, dreigt, ik blijf aan God getrouw! Door u, hoe fel ge in gramschap schijnt ontstoken, Wen gij Zijn macht verkondigt door d'orkaan, Wordt schaarsch het riet ten stengel afgebroken, Ofschoon uw kracht den ceder neêr doet slaan. Rampzalig zij, die in den klank der donderen Gods Majesteit en liefde niet bewonderen! Dat denkbeeld doet het wicht der smart mij dragen, En wischt den traan mij van 't verbleekt gelaat. Zoo zeker als het zonlicht weêr zal dagen, Verbeidt ook mij een blijde dageraad. Dat geeft mij troost: dat doet alleen mij denken, Aan 't zalig uur, wanneer Gonzalez mond, Den zoeten kus des weêrziens mij zal schenken. Wanneer de hoorn zijn weêrkomst heeft verkond! De dorenpluk wordt dan een oogst van rozen; Bij 't juublend lied: Gods macht beschaamt de boozen! Rietscheutgalmen. Te Winschoten, bij Joh. Huisingh, 1838. Wij moeten er voor uitkomen, dat wij met het boven aangekondigde boekske een weinig verlegen zijn. Voorrede en inhoud, gedachte en vorm, gevoelens en uitdrukkingen, alles heeft een voorkomen van zonderlingheid, dat ons in de war brengt. Wonderlijk staat een onmiskenbare aanleg tegen onvergefelijke fouten {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} over; nog wonderlijker strijden de onaannemelijkste denkbeelden over Goddelijke en menschelijke dingen, met het waarachtig godsdienstig gevoel, dat hier en daar doorblinkt. Doch wij willen den Lezer zelven laten oordeelen. De in dit bundeltje heerschende geest is - de modekwaal onzer jonge Dichters. Maar zoo zwartgallig, moeten wij bekennen er nog geen uit die Bent te hebben aangetroffen. Men hoore: En gij, meineedige aard! mijn doodstuip zij de groete Die 'k op mijn sponde u breng. - O wacht niet meer van mij. - Uw wellust was me een pijn - en wat mij 't leed verzoette Was 't somber klokgebrom, der uitvaart melody. Vrij somber, niet waar? Nu, dit kan ons niet al te zeer verwonderen van iemand die byron toezingt: Maar 'k leef - en leefde ik, byron! zoo als gij! - De wareld haat me - ik kan de wareld haten; Verlaat mij ieder - ik kan elk verlaten: Slechts sta uw geest, o byron! steeds me op zij. Het is een oude opmerking, dat de discipelen altijd verder gaan, dan de meester. Men gevoelt wat het gevolg van zulk eene stemming zijn moet: de aarde is een tranendal, een hospitaal, een woonplaats van ellende, vervuld met deugdzamen, die vervolgd worden, en ondeugenden, die vervolgen. Maar neen! er is nog een derde soort, die tusschen de goeden en kwaden instaat: het zijn - hoe zal ik ze noemen? het zijn wezens van uitzondering, vrouwelijke engelen of engelachtige vrouwen, hoe ge wilt, wier liefde het verbroken evenwigt eenigzins herstelt en het den goeden hier uitstaanbaar maakt. Wat deze schepselen al niet kunnen, is verbazend. Niet alleen herscheppen zij de aarde tot een paradijs, maar zij maken haar tot een Hemel; ja, tot den Hemel der Hemelen. Men hoore den Dichter zijn gevoel op het ontvangen van het jawoord beschrijven: (bl. 57). Ja, 'k zag den zaalgen hemel open, Met blaauwgewelfde, hooge locht. Ik voelde 't voorhoofd me (my) bedropen Met 's Heeren heilig welbronvocht. Een Cherub op gevlamde wieken, Gehuld in 't licht van 't morgenkrieken, Daalde uit den kreits der Heemlen neêr. Het driemaal Heilig deed hij hooren, En onder 't lied der Englenchooren Steeg hij naar 's Vaders zetel weêr. (!) En nog staan hier de grenzen van het vermogen dezer wezens niet. Zie bl. 69: Eerwaardig is de priester Gods - - - - {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als een Engelreine maagd - - - - Den Hemel om genade vraagt, Voor wie een worm de ziel doorknaagt; Dan - - - - En de aarde juicht: Genade! Wat meer is, kaïn, de moordenaar met de schuld, bloedrood als scharlaken, heeft alleen genade in de oogen zijner bruid te vinden, en (bl. 78). En Kaïn juicht, aan 't hart der Bruid gezonken, Door 't blanke yvoor des wasschen arms omklonken, Met weenend oog van hooge liefde dronken: Mijn bloedschuld is geboet! Maar het is ook geen gewone, aardsche, menschelijke liefde, waarvan hier gesproken wordt. Men hoore: (bl. 60). Neen, neen, Serena, neen! geen jeugd of schoonheid boeit me, Ze (hy) is niet van de aarde, zy (hy) mijns harten tintelgloed. of bl. 61: Neen, niets was de aarde mij, toen 't zaligend 'k bemin U Van uwe lippen vloot, wijl (daar) 'k aan uw boezem lag; Toen, Engel! toen uw oog zoo liefdrijk op mij zag; Wat was toen de aarde mij, wat was er wareldsch in u. Ziedaar den doorgaanden geest van dit bundeltje. Wat zullen wij er van zeggen? Wij voor ons weten niet, hoe het komt, dat tegenwoordig de geloofsbelijdenis van de meeste jonge Dichters van die van den gewonen mensch verschillen moet. De gewone mensch gelooft aan een God, die de Schepper zoowel des hemels als der aarde is, die ook de aarde tot een schouwplaats zijner liefde en weldadigheid gemaakt heeft en wiens goedertierenheid is over alle zijne werken. Neen, - zegt de Dichter van de Zwarte Bent, - de aarde is een vervloekte grond, vol van onkruid, ongedierte en onmenschen. De gewone mensch zegt, ja, dat er veel boosheid op aarde is en niemand, zoo als hij behoort te zijn; maar dat er onder het kwade toch ook veel goeds doorloopt, en dat er ook nog heden zouts genoeg overblijft, om een algemeen bederf te weren. Neen, - zegt de dichterlijke timon, - de aarde is een broeinest van boosheid, waar het door den overlast der goddeloozen niet is uit te bouden. De gewone mensch houdt geenzins alle zinnelijk genot voor verboden: zoo houdt hij het er voor, dat God het huwelijk tot de bron van het zuiverste zingenot gemaakt heeft, waarin vleesch en geest hand aan hand gaan, om den mensch gelukkig te doen zijn en een aardschen hemel voor hem te scheppen, zoo als de half zinnelijke, half geestelijke mensch behoeft. Hij gelooft aan den eigenlijken zin des Hooglieds. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, zegt de Treur- en Boet-Poëet, het huwelijk is eene louter geestelijke vereeniging, zonder inmengsel van eenige aardsche of zinnelijke gedachte. Hij vergeestelijkt salomo's Minnelied tot een Bruidszang der kerk. Is nu zulk eene beschouwing waar? De Dichter gelooft het in zijn nuchtere oogenblikken zelf niet; is zij vroom, gelijk zij daarvan den schijn heeft? het tegendeel is waar; want zij vergrijpt zich aan den pligt der dankbaarheid jegens den Schepper en der liefde jegens zijne schepselen; is zij dan misschien van eene dichterlijke wijze van zien en gevoelen onafscheidelijk? Om één voor allen te noemen, de Dichter, dien wij zoo gaarne den menschelijke heeten zouden, tollens bewijst het anders. Welligt is zij dan poëtischer? Wij zouden het niet gaarne toegeven. Het voorbeeld van bilderdijk, byron of hugo bewijst hier niets. Men mag niet op rekening van hunne onderwerpen stellen, wat alleen de vrucht van hun talent is. Indien poëzij de uitdrukking is (en wat is zij anders?) van wat er schoonst, edelst en verhevenst in den mensch is, hoe zou haar triomf dáár kunnen zijn, waar zij het meest met de natuur in strijd is? Wij erkennen, bovenstaande veroordeeling is hard: maar zoo de kunst streng is in hare vorderingen, de natuur mag zich nog minder geweld laten aandoen. Men meene daarom niet, dat wij den Auteur der Rietscheutgalmen alle verdiensten ontzeggen. Het tegendeel is waar. Hij is in waarheid Dichter; vol vuur en geestdrift, fiksch in het aangrijpen van zijn onderwerp en los in het behandelen er van, hier en daar zelfs bewonderenswaardig om zijn stoutheid, doch daarentegen soms ook onverschoonlijk om zijne slordigheid. In één woord, er kan iets goeds van hem worden. Tot dat einde leere hij bij bilderdijk netheid, en bij tollens - neen! van der palm zegt wel: het ideaal, het modèl des kunstenaars schuilt in zijn hart. Hij dale daarin, luistere naar de stemmen van menschelijkheid, die er klinken, geve die in dichterlijke taal weder en achte alzoo meer Dichter te wezen, naarmate hij in zijne gedichten meer mensch en Christen is! {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. I. A.G. van Onsenoort, Med. et Chir. Doct. Geschiedenis der Oogheelkunde als inleiding tot het onderwijs derzelve betracht, benevens een overzigt der Litteratuur enz. Te Utrecht, bij Van Der Monde, 1838. 8o. 76 bl. II. A.G. van Onsenoort, Med. et Chir. Doct. De kunst om de Oogen wèl te verplegen en voor ziekten te bewaren. Een Handboek ten dienste van alle standen, geslachten en ouderdom. Te Utrecht, bij Van Der Monde, 1838, 8o. 130 bl. III. Opmerkingen betreffende de bewaring van het Gehoor en de keuze, het gebruik en misbruik van Oorhorens enz., van J. Harrison Curtis. Amsterdam, 1837. kl. 8o. 49 bl. IV. Gezondheidsleer van den Mond, door Hildebrand. Utrecht, bij R. Natan, 1837. kl. 8o. 120 bl. De drie laatste der hier aangekondigde Werkjes zijn Volksboeken. Wij hebben die hier te zamen genomen, omdat het doel en de strekking van alle natuurlijk dezelfde is, en de eischen die wij daaraan mogen doen, voor het eene niet verschillen van het andere. Wat men over populariteit in wetenschappelijke zaken ook denke, zoo veel is zeker, dat zij althans daar, waar er onze gezondheid, het behoud en verzorging van onze zintuigen door bevorderd wordt, prijzenswaardig is. Onze naburen hebben hierin een loffelijk voorbeeld gegeven; men denke slechts aan de werken van hufeland die hiertoe betrekking hebben. De populariteit in de wetenschappen staat evenwel bij ons op eenen zeer lagen trap; hoevele geleerden zijn er niet, die b.v. in al wat betrekking heeft tot de natuurkundige wetenschappen, zoo onkundig zijn, dat hunne kennis geen grein meerder weegt, dan die van den ambachtsman, die zijnen tijd van den vroegen morgen tot den laten avond aan zijn handwerk besteedt. Vraag den beschaafden man naar het onderscheid van zenuwen en spieren: het zal ter naauwernood zijn, dat hij u daarvan een duidelijk begrip kan geven. Om de kennis van het menschelijk ligchaam bekommert men zich zoo weinig, dat men zich bijna schaamt, daarvan te spreken: en hij die er iets meer van toont te weten, wordt al spoedig voor een neuswijze of hypochondrist uitgemaakt. Van daar dan ook, dat in de ge- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} neeskunde zoo veel bijgeloof onder het volk heerscht; dat men van geheime middelen, van wonderartsen, en wat dies meer zij, zoo dikwijls hoort spreken, en dagelijks kan opmerken, welk een onbepaald vertrouwen daarin gesteld wordt: hier is het eene geestelijke zuster, of een tuinman die den kanker geneest, daar een ander, die door het bestrijken van het aangezigt met den duim, de tandpijn verdrijft: daar weder hoort men, dat een predikant oogziekten geneest, die te vergeefs door deskundigen behandeld waren; of men verhaalt u, hoe een arts, die door zijne landgenooten zeer gering geschat wordt, door den toevloed van Hollanders overstelpt wordt, dewijl hij bij ons eenen naam heeft met dien van de beroemdste oogheelkundigen van Europa gelijk staande, ja zelfs die nog verre overtreffende. Het is dus prijzenswaardig, wanneer men door goede Volksboeken aan die dwalingen een einde tracht te maken; wanneer men den leken zoodanige boeken schenkt, waardoor hun een juister begrip van het menschelijk ligchaam wordt medegedeeld, waardoor zij althans in staat gesteld worden, de gezondheid te bewaren, en wat dies meer zij. Jammer slechts, dat deze boeken zoo weinig gelezen worden, of liever, dat zoo weinigen op de hoogte zijn om die boeken te begrijpen. In andere landen is deze zaak anders gesteld: wij beroepen ons hier op Engeland, waar zelfs de diepste wetenschappelijke zaken in eenen eenvoudigen vorm voorgedragen worden: waar zelfs de beroemdste natuurkundigen, zoo als b.v. een herschel, davy enz. hunne grondige denkbeelden in een zoo eenvoudig kleed voordragen, dat zij door ieder beschaafd mensch begrepen worden: en daarvoor ook wederkeerig een belangstellend publiek vinden. Wanneer wij dus vreezen, dat dergelijke werkjes, als de voor ons liggende, in geen zeer uitgebreiden kring het nut stichten, dat daarmede bedoeld wordt, juichen wij evenwel de pogingen van harte toe. En nu ter zake. No. 2 is een oorspronkelijk Werkje van onzen verdienstelijken landgenoot van onsenoort, aan wien de wetenschap reeds vele belangrijke bijdragen verschuldigd is. De voorrede maakt ons bekend met de omstandigheden, die den Schrijver tot het uitgeven van dit Werkje bewogen hebben; een gedeelte is namelijk voor eenige jaren in een gezelschap voorgedragen: men uitte daar den wensch, dat de Schrijver deze nuttige wenken door den druk algemeen mogt maken. De inhoud is deze: na eene ontleedkundige beschrijving van de deelen, die het oog het naast omringen en daarmede onmiddellijk in verband staan, worden de deelen van het oog zelve beschreven: de Schrijver volgt hierin eene strenge ontleedkundige orde, daar hij telkens ieder deel in het bijzonder neemt, en hetgeen van den vorm {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} en het gebruik te zeggen valt, daarbij mededeelt. Hierna wordt de invloed van het licht op het oog vermeld, en wel die van een te sterk licht, van eene te heldere kleur, of van een te zwak en onzeker licht; inspanning van het zintuig bij te zwak licht is althans nadeelig: dit alles wordt zeer leerzaam in de bijzonderheden uiteengezet: dan gaat de Schrijver over, om van het kunstlicht te spreken, waar zeer nuttige wenken voorkomen omtrent de schadelijke gevolgen, die uit verschillende wijzen van verlichting voortvloeijen. Het volgende hoofdstuk handelt over de andere uit- en inwendige invloeden, en derzelver schadelijke uitwerkselen op het gezigt. Tot hiertoe de algemeene beschouwingen uit een gezet hebbende, gaat de Schrijver over tot de nadeelen, die in de opvoeding der kinderen het gezigt bederven, en wat er in dien leeftijd voor het behoud van dit werktuig dient betracht te worden. Wat hierbij over het kiezen van een beroep aangevoerd wordt, verdient, hoe eenvoudig en hoe gemakkelijk het schijne, daarom vooral onze aandacht, omdat er in het geheel weinig acht op gegeven wordt. Verder ontwikkelt de Schrijver, hetgeen hij rekent, dat op den middelbaren leeftijd tot eene doelmatige verpleging van het gezigtsvermogen belangrijk is, althans in die gevallen, waar het beroep onvermijdelijk met eene bijzondere vermoeijende inspanning van dit zintuig verbonden is; ook wordt hier over de algemeene ziekten die op den toestand van het oog invloed uitoefenen, gesproken; en eindelijk de verandering van het orgaan bij toenemende jaren vermeld. De nadeelen die uit de kleeding, verschillende gewoonten, zoo als het tabakrooken, snuiven, gebruik van sterken drank, en de aanwending van ongepaste middelen, zoo als zalfjes, potjes, brandewijn enz. voortvloeijen, komen verder ter sprake. Omtrent de aanwending der brillen geeft de Schrijver zeer gepaste opmerkingen: hierbij beschrijft hij zoo wel de glazen der brillen, als de geheele zamenstelling dier werktuigen, en het oogmerk van hun gebruik, en de gebreken, waarvoor zij aangewend worden. Eenige raadgevingen voor beleedigingen van het oog, zoowel werktuigelijke als die, welke op een bijzonderen scheikundigen invloed der nadeelige stoffen berusten, vindt men in het volgende hoofdstuk; terwijl in het laatste de regelen uit een gezet worden, waarnaar men zich bij oogontstekingen te gedragen heeft. Indien wij ons eenige aanmerking veroorloofden, zoude het zijn dat de vorm van het boekje voor leken te streng wetenschappelijk is: de ontleedkundige beschrijving van het oog, gelijkt b.v. zoowel in de bijzonderheden, als in de orde, waarin die voorgedragen wordt, te veel naar eene beschrijving in een ontleedkundig handboek. Misschien ware het ook niet ongepast geweest, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} vooraf in algemeene trekken het gebruik en den aard der verschillende weefsels, die het oog zamenstellen, te schetsen. De beschrijving van het beenig zamenstel der oogkas en van de spieren van het oog, schijnt ons voor leken te uitvoerig, daar het hun voornamelijk te doen is, om het gebruik van het oog, in het algemeen, verklaard te zien, en te weten, wat de aard is van de ziekte, die dit werktuig in deszelfs verrigtingen kan storen. Over dit laatste is de Schrijver ook wat te kort. De ontaardingen van verschillende deelen en weefsels van het oog, bieden zelfs voor leken vele belangrijke verschijnselen aan. Men ziet, wij wenschen, dat de Schrijver tevens met het diaetetische oogmerk, wat meer de physiologie, en pathologische physiologie gepaard had; daardoor was het stukje misschien meer onderhoudend voor leken geworden. No. 3. van den Londenschen oor- en oog-arts curtis, bevat opmerkingen betreffende de bewaring van het gehoor en de keuze, het gebruik en het misbruik van oorhorens, gehoorbuizen, kunstooren enz. Bl. 1-14 is eene inleiding, die door den Schrijver voornamelijk gesteld schijnt, om zijne eigene verdiensten te verheffen. Daarna komen wij tot het stukje zelf; ook hier vindt men eerst eene ontleedkundige beschrijving van het uit- en inwendige oor, gevolgd door de physiologie van het gehoor. Daarna wordt er over de ziekten van het oor gesproken; over de verschillende oorzaken der doofheid; over de verzorging van het zintuig van het gehoor, zoowel ter voorkoming van aandoeningen daarvan, als ook om bij eenen reeds bestaanden ziekelijken toestand van het oor, hetzelve behoorlijk te verplegen. Hierbij maakt de Schrijver eenige aanmerkingen over de schadelijke gevolgen die uit zekere misbruiken voortvloeijen, zoo als het geven van slagen aan het hoofd ter kastijding enz., over het verzuimen en minachten der ziekten van het oor in de eerste tijdperken. Hetgeen de Schrijver zegt van de doofstommen, en het laakbare in het gedrag van hen, die meenen, dat bij alle doofstommen het gehoor hopeloos verloren is, verdient zekerlijk behartiging. Daarna beschrijft C. verscheidene werktuigen, waardoor hij de hardhoorendheid te gemoet komt, en besluit met een paar aanmerkingen over de keuze, het gebruik en het misbruik der oorhorens. Het boekje schijnt ons, daar er zoo vele zaken in komen, die alleen voor de bewoners van Londen belangrijk zijn, en de Schrijver er voornamelijk zijne eigene zaken en geneeskundige behandeling in roemt, weinig geschikt voor eene vertaling. No. 4. Zoo er een deel der geneeskunde is, dat door hare beoefenaars schaarsch behandeld wordt, is het zeker dat gedeelte, waartoe de ziekten der tanden behooren: van daar dat het ook bij ons {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} meerendeels aan vreemdelingen overgelaten wordt, en de tandmeesters tot eenen geheel afgescheidenen stand behooren. Duitschland heeft in de laatste jaren tot de wetenschappelijke beoefening van dit gedeelte der heelkunde veel bijgedragen; doch er blijft hierin steeds veel te wenschen over. Wanneer men bedenkt, hoe treurig het ook bij ons met de Tandheelkunde geschapen staat, dan zal men de vertaling van een goed populair werkje, dat daartoe betrekking heeft, als eene welkome verschijning begroeten. Als zoodanig rekenen wij dan ook, dat door de vertaling van hildebrand's gezondheidsleer van den mond, aan eene wezenlijke behoefte voldaan is: het boekje, in eenen onderhoudenden stijl geschreven, bevat zeer leerzame aanwijzingen. De Schrijver toont eerst in de inleiding het gewigt van de zorg voor het behoud der tanden aan: beschrijft in het eerste hoofstuk het uitkomen der tanden, en wat daarbij in aanmerking komt, spreekt in het volgende hoofdstuk over het wisselen der tanden, en zet in de beide volgende hoofdstukken de voorschriften uiteen, waardoor men de ziekten der tanden voorkomen, de wezenlijk bestaande aandoeningen daarvan in hunnen voortgang terughouden of genezen kan: waarbij hij zeer juiste raadgevingen voor levensregel enz. mededeelt, en voor verscheidene misbruiken, althans voor kwakzalvers middelen, en meer vooroordeelen die in het gewone leven ingeslopen zijn, waarschuwt. De vertaling van dit stukje, zoo wel als van dat van curtis is goed. No. 1. Van eenen anderen aard, dan de drie voorgaande, is deze verhandeling van den Heer van onsenoort, die in 1818 tot inleiding gediend heeft, bij het aanvangen der theoretische en practische lessen over de oogziekten, aan de Hoogeschool en bij 's Rijks groot Militair Hospitaal te Leuven; de Geschiedenis der oogheelkunde sedert dat jaar (1818) tot op den tegenwoordigen tijd heeft de Schrijver bijgearbeid, zoodat het werk daardoor een geheel overzigt van het geen in dit vak der Heelkunde verrigt is, levert. Aan het einde vindt men eene opgave der voornaamste originele werken, welke over de leer der oogziekten in het algemeen handelen. Dat het onderrigt in de Oogheelkunde aan het Rijks Militaire-Hospitaal met stilzwijgen in deze geschiedenis voorbijgegaan wordt, daaaop heeft de Heer kerst het publiek reeds opmerkzaam gemaakt. (Letterb., No. 22, 1838.) Deze redevoering heeft de eer van eene Hoogduitsche vertaling genoten. Wat hare waarde betreft, het beginsel dat de Heer van onsenoort in het motto: je ne juge pas, je raconte (montaigne) aanduidt, is wat te streng doorgevoerd, of liever, niet zoo toegepast, als wij zulks van den verdienstelijken Schrijver gewenscht hadden. Wij zouden wel willen, dat hij al verhalende, wat meer geoordeeld had, daar- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} door zoude het meer aan het oogmerk voldoen, van namelijk de beginnenden met den stand der wetenschap bekend te maken: zoo als het hier ligt, is het een catalogus van namen en zaken, die wat los te zamen hangen. Desniettemin is het als een overzigt van hetgeen in de oogheelkunde geleverd is, niet onbelangrijk. J.F. van Hengel, Observationes morbi, qui dicitur Dothinenteria. Lugduni Batavorum, 1838. Deze inaugureele Dissertatie bevat vooreerst een zevental ziektegeschiedenissen van Dothinenterie, die de Schrijver te Leiden, deels in het Militaire Hospitaal, deels in het Academisch Gasthuis waargenomen heeft. Daarna volgen algemeene opmerkingen over de verschijnselen, het beloop, de voorzegging, oorzaken, behandeling der ziekte en over de lijkopeningen. Het geheel is zeer oppervlakkig bearbeid, de ziektegeschiedenissen zijn niet als modellen aan te merken, en wanneer men ze toetst aan de vereischten van eene goede historia morbi, die door den geliefden leerling van den Hoogleeraar van der hoeven zoo uitmuntend ontwikkeld zijn, valt er op hunne waarde nog al wat af te dingen; ja zelfs de behandeling der eerste gevallen is door den Heer van hengel niet genoegzaam met gronden gestaafd, zoo als b.v. het gebruik der Calomel in de 1e waarneming, bl. 8 en 9. Trouwens wij bekennen het, de behandeling in die koortsen, die nu eens als febres typhoïdeae, dan als typhus, dan weder als febres catarrhales nervosae enz., of ook als dothinenteria bestempeld worden, is moeijelijker dan in eenige andere ziekte; en wat ons aan het ziekbed in de keus der middelen bepaalt, laat zich moeijelijk in een ziekteverhaal afschilderen. Doch daarom te meer achten wij dit onderwerp, als stof voor eene Dissertatie, zeer ongeschikt. Want de groote verscheidenheid der meeningen omtrent deze ziekte, de verwarring der begrippen en namen, daar zij aanleiding toe gegeven heeft; het onzekere van de waarde, die men aan den pathologischen toestand van de klieren der ingewanden, en de verzweering moet toekennen; dit alles maakt het uiterst moeijelijk om dit onderwerp met vrucht te behandelen. Wij prijzen overigens het denkbeeld, om voor eene Dissertatie ziektegeschiedenissen tot grondslag te nemen, die door den Schrijver zelven waargenomen zijn; daardoor wordt men meer in het practische leven ingewijd, terwijl afgetrokkene theoretische onderwerpen, den toekomstigen arts ligt te ver van zijn doel, het waarnemen aan het ziekbed, verwijderen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalkundig Magazijn of gemengde Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche Taal: bijeenverzameld door A. de Jager, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. IIIe Deel, 1e Stuk. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen, 1838, 8o. 144 bl. Wij gaven in dit Maandschrift, reeds vroeger verslag van de beide eerste Deelen van dit belangrijk Magazijn: als in No. 3 voor het jaar 1837, van het 1ste Deel en van de 2 eerste Stukken van het IIde Deel: en in No. 12 voor dat jaar, van het 3de Stuk van gezegd IIde Deel: terwijl wij in het 2de No. voor den jare 1838 het 4de aankondigden. Het 1e Stuk van het IIIe Deel behoeft voor de vorige stukken, in belangrijkheid niet onder te doen. Wij vinden hier 1o. De Zoenbrief tusschen den Bisschop (te weten van Munster) en de Friesen van den jare 1276, (bl. 2-23) in het oud Friesch, volgens twee handschriften, met eene vertaling en aanmerkingen van Jonkheer Mr m. hettema. Belangrijk is dit stuk zoo voor de taalkennis, als voor de kennis der zeden en wetten van dien tijd. Opmerkelijk is art. 24 van deze zoen, luidende: ac sterft hir eng Fresa oppa Saxlonde, ther fon sekem fri se, so agen tha erwa sin god to fagiane umberawad, alsaden is het fon tha Saxe ther sterft inna Freslonde; aldus door den Heer hettema vertaald: ook zoo er een Fries in Saksenland sterft, die van misdaden vrij is, dan behooren de erfgenamen dit goed te nemen ongehinderd, zoo is het ook met den Saks, die in Friesland sterft. Het droit d'aubaine, (jus detractus, aftogtsregt) bestond dus reeds in die dagen niet tusschen den Saks en den Fries. 2o. Nieuwe Bijdrage tot de Friesche Taal- en Letterkennis, door Mr. l. ph. c. van den bergh (bl. 25-28). 3o. Over de verbuiging der Naamwoorden in het Oud-Nederduitsch (bl. 31-36). Een vervolg en slot van hetgeen in vroegere stukken voorkomt. Door dienzelfden onvermoeiden en kundigen taalgeleerde. Hij handelt hier over de telwoorden, over de bijwoorden en over de koppeling der zelfstandige naamwoorden. - Opmerkelijk en niet te verwerpen zijn de voorschriften, die de Schrijver omtrent dit moeijelijk en betwist punt der spelling aan de hand geeft. 4o. Aanteekeningen ter verbetering en uitbreiding der opmerkingen omtrent den Gelderschen tongval, voorkomende in het 4e St. IIe Deel, van eenen ongenoemde (bl. 39-68), met ophelderingen van den verzamelaar. Wij spraken bij de aankondiging van het 4e Stuk van het IIe Deel, met lof van de aldaar geplaatste opmerkingen omtrent den Gelderschen tongval, en kunnen dien {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} lof ook aan deze aanteekeningen niet ontzeggen. Zij worden besloten met de opgave van eenige woorden, die men nog tot den Gelderschen tongval kan brengen, in eene alphabetische orde. 5o. Aanmerkingen omtrent enkele woorden en spreekwijzen, door Mr. j.h. hoeufft, toegelicht in de proeve van Bredaasch taaleigen, door Mr. w.c. ackersdijck (bl. 71-S0). De naam van den Schrijver is een waarborg voor de belangrijkheid. Met welgevallen ziet de taalbeoefenaar de onvermoeide pogingen; die uitstekende mannen in ons vaderland, sedert eenigen tijd aanwenden, om de kennis der verschillende tongvallen meer algemeen te maken. De beoefening der tongvallen werd voor nog weinige jaren geheel verwaarloosd, en echter is zij van zeer veel belang voor de kennis der algemeene taal van een land. 6o. Bijdragen tot de kennis der Nederduitsche Spreekwoorden (1e Stukje), door den ijverigen verzamelaar (bl. 85-128). Een uitvoerig, zeer lezenswaardig stuk, vol belangrijke opmerkingen en wenken omtrent taal en taalkennis, voorafgegaan door eene lijst van 65 geschriften over de Nederduitsche Spreekwoorden. Op bl. 127 zegt de Schrijver omtrent het spreekwoord: de jongste schepens vellen het vonnis. Dat het wijzen of uitvoeren van het vonnis aan den jongsten schepen plag opgedragen te worden, is bekend; en wil, dat hiervan het spreekwoord ontleend zij. Wij zouden het liefst ontlenen van het gebruik, nog bestaande, dat de jongste regter (schepen) bij het opmaken van het vonnis, het eerst zijn gevoelen uit, en alzoo vóór de ouderen spreekt en als het ware hierdoor het vonnis het eerst velt. Tegen eenen knaap, die zijn oordeel, voor dat ouderen spraken, uitbrengt, gebruikt men alzoo deze spreekwijze. 7o. Opmerkingen, bedenkingen en vragen, betreffende de Nederduitsche taal (bl. 131-138), terwijl alles wordt besloten met eene 8o. Korte aankondiging van eenige uitgekomen werken, door den verzamelaar (bl. 139-144). Mogt dit Magazijn die aanmoediging, die ondersteuning en die behartiging vinden, die het zoo ruimschoots verdient. Voor ons is elk nieuw stuk een waar geschenk. Bataven! kent uw' taal en heel haar overvloed. Amst., Dec. 1838. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Pleitrede, ten betooge dat eene actie tot schadevergoeding door eigenaars van vastigheden ingesteld tegen een Polderbestuur, wegens het sluiten eener (ofschoon ook publieke,) vaart, niet behoort tot de kennis der Provinciale Staten, maar tot die des gewonen regters; door Mr. A.F. Jongstra, Advocaat te Heerenveen, te Heerenveen, bij F. Hessel, 1838, II en 61 bl. Menig vreemdeling, die met ons vaderland onbekend, van de verwarring hoort gewagen, waarin zich zooveel ten onzent bevindt, zou naauwelijks aan een beschaafd land der 19e Eeuw durven denken. Ja, van ganscher harte zou ik het kunnen vergeven, indien men ons daarom en in dit opzigt de Chinezen van Europa wilde noemen, ofschoon ik niet weet of, en voor de Chinezen niet hoop, dat er in China Polders en Heemraadschappen zijn. En toch al die inrigtingen van dijkstoelen en polders, en markten, en buurten, en wat niet al, wier oorsprong, geschiedenis, en regt aan zooveel twijfel en duisternis onderworpen is, hebben hunne goede zijde. Zij geven werk! werk aan den geschiedkenner en ijverigen onderzoeker; werk aan het talloos aantal advocaten; werk aan het niet minder talrijke heirleger van regters en raden van hoogeren en lageren rang. En waarlijk, dit laatste is geene kleinigheid, en wel waardig, een aanhoudend onderwerp van zorg voor de hooge regering uit te maken. Van daar voorzeker het loffelijke besluit, om de Fransche wetten niet te regelen of te herzien, maar over te laten aan des regters oordeel! En inderdaad, het behoeft geen betoog, dat ledigheid nadeelig op de zedelijkheid werkt. Geef den armen geen geld, geef hem werk! is eene gulden les. En wil men dan, dat het gouvernement de regters bezoldigen en hun het werk uit de handen nemen zal? Wordt er's jaarlijks geen geld genoeg uitgegeven, waar niet voor gewerkt wordt? Kost, om een voorbeeld bij te brengen, het Koninklijk Nederlandsch Instituut geen schatten aan den lande?... Ik hoop lezer! dat ge van het nut der administratieve justitie overtuigd wezen moogt. Ge hebt, onder meer, er dit goed bewerkte stuk aan te danken. De Heer J. levert ons hier eene uitmuntende pleitrede. In een kort, doch zeer lezenswaardig voorberigt, verhaalt hij ons dat hij meer aan het belang der zaak, dan uit besef van wetenschappelijk gewigt, deze rede het licht doen zien; zij heeft echter ook als wetenschappelijk stuk eene blijvende waarde. Op de voorrede volgen de Dagvaarding des Eischers en de Qualiteiten en Conclusie van het polderbestuur tot incompetentverklaring in den gewonen armzaligen procureurs stijl. Dan komt de Pleitrede zelve. Het ontstaan van regtsmagt is het onderwerp der inleiding; wel wat vergezocht, doch niet afgesleten en daarom lofwaardig. Dan worden vooreerst de gronden der incompetentie wederlegd; ten tweede het positief be- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs geleverd, dat de gewone regter bevoegd is, en eindelijk eenige te berde gebragte zwarigheden opgelost. Onder de achteraan gevoegde bijlagen, komen onder anderen twee merkwaardige vonnissen der Heerenveensche Regtbank voor. De stijl is over het algemeen zuiver; beter dan men uit de vrij stroeve titelopgave zou vermoeden, somtijds zelfs welsprekend, schoon over het algemeen niet zoo levendig, als die van den Heer Mr. d. donker curtius in zijne Pleitredenen over de regtsmagt der Heemraadschappen; eene regtsmagt, waaraan thans door Mr. a.s. van reesema de genadeslag is toegebragt. Indien wij eene algemeene aanmerking wilden maken, het zou zijn, dat de toon nu en dan wat te familiaar is voor een deftig stuk, b.v. bl. 36: laat ons echter eens zien wat er zij enz.; bl. 39: dit kunnen wij zoo geheel en al nog maar niet toegeven; bl. 33: wij willen immers niet zoo onbeleefd zijn. Ook de uitdrukking, bl. 24: meer als voor meer dan, verdient berisping, even als het gebruik van het woord, eenlingen (individuën) op bl. 11. Als proeve van den stijl en als voorbeeld van des Schrijvers onafhankelijke begrippen, deelen wij het slot der Pleitrede mede. Doch zoodanige bepaling kan er niet bestaan, of, - indien dezelve al bestond, - zij zoude strijden tegen de Grondwet, - en dus voor u, - voor ieder die gezworen heeft de Grondwet te onderhouden, - niet verbindend kunnen zijn. Maar wij gelooven niet aan het bestaan van zoodanige bepaling. - Wij gelooven niet, - wij mogen niet gelooven, dat onze Wetgevers, de Koning of iemand met eenige magt om wetten, besluiten, of reglementen te maken bekleed, van de Grondwet zoude afwijken. - En wij verfoeijen elke uitlegging, aan eenige wet of besluit gegeven, waardoor die wet of besluit met de Grondwet strijdig zoude worden. En indien wij in eenige wet of besluit, immer eenige met de Grondwet strijdige bepaling mogten aantreffen, en deze strijdigheid door geene mogelijke uitlegging was weg te nemen, wij zouden ons niet slechts door onzen eed aan de Grondwet gebonden achten, aan die bepaling gehoorzaamheid te weigeren, - maar wij zouden meenen den eerbied aan Wetgevers of Koning verschuldigd, te schenden, indien wij zoodanige bepaling opvolgden en tegen de Grondwet handelden, - indien wij zoodanige bepaling als een uitvloeisel, van den wil van Wetgevers en Koning beschouwden; - want ook Wetgevers en Koning hebben gezworen de Grondwet te onderhouden en te handhaven. De inhoud is eene ruime aanprijzing, een naauwkeurig onderzoek, eene getrouwe behartiging overwaardig. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek voor Schoolopzieners en Onderwijzers der Jeugd van de lagere scholen, of verzameling van alle Wetten, Reglementen, Besluiten enz., betreffende het lager Schoolwezen in ons Vaderland. IIIe Deel. Zalt-Bommel, Joh. Noman en zoon, 1838. 12o. XIV en 376 bl. Van dit nuttig Handboekje ziet het eerste Deel reeds den tweeden druk. Dit derde Deel bevat 68 besluiten, reglementen, verordeningen, enz. het lager schoolwezen betreffende, van den jare 1827 tot en met den jare 1833. Met genoegen zagen wij in dit Werkje opgenomen, het ontwerp van wet op het onderwijs door Z.M. den koning voorgedragen aan de Staten-Generaal, op 26 November 1829, doch ingetrokken op den 28sten Mei 1830, want hoezeer dit ontwerp geen kracht van wet heeft gekregen, getuigt het echter van de belangstelling onzer regering in het lager onderwijs, zoo belangrijk voor den staat. Hadden wij toen geene zuidelijke broeders gehad, dit ontwerp ware zeker in wet veranderd geworden. Mogt onze regering weldra de noodzakelijkheid inzien van omtrent het lager onderwijs verordeningen daar te stellen, overeenkomstig den geest des tijds, en vervangende de thans bestaande van den jare 1806, die maar al te zeer de kenmerken dragen van den tijd, waarin zij zijn vastgesteld. Wij kunnen dit bruikbaar Handboekje in gemoede aan schoolopzieners, aan leden van school-commissiën, aan onderwijzers der jeugd, enz. aanbevelen. Amst. Dec. 1838. C. De Schijnblinde. Historisch-Romantisch tafereel uit de tijden van Cromwell. Utrecht, l.E. Bosch, 1838. Lezer! hoe denkt gij over kopijen? van walter scott bij voorbeeld? Neem eens een verhaal uit de Engelsche Geschiedenis, en wel bepaaldelijk uit de tijden waarin Peveril, old Mortality, Redgauntlet en meer dergelijken spelen. Met een geheimzinnigen onbekende, die naderhand blijkt karel stuart te zijn; met Koningsgezinden, die zich het voorkomen geven van Presbyterianen te wezen, om de goede zaak te dienen; met Presbyterianen, die, onder den mantel der huichelarij, hunne lage driften verbergen; en deze allen geschakeerd, rondom den persoon van een schijnblinde, die u voor de verandering weêr aan den Spion of den Bravo van cooper herinnert? Wel nu, hoe denkt ge over zulke boeken? ..................... Ik ben het volkomen met u ééns! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Georg Schobri, de Rooverhoofdman in Hongarije, eene karakterschets uit den nieuwsten tijd. Naar het Hongaarsch van Ladislav Hólics Shékhely. Bewerkt en uitgegeven door***. Naar het Hoogduitsch. Te Groningen, bij M. Smit, 1838. II. Hartstogten. Familietafereelen. Naar het Hoogduitsch, door H. van der Sprong. Te Deventer, bij J. de Lange, 1838. Zoo als voor alle dingen is het ook voor romans veel waard, op hun tijd te komen. In de wereld der verdichting heeft men even zoowel als in de wezenlijke wereld, oude modes: en beide eindigen op dezelfde wijze - met de prooi van uitdragers te worden. Daar hebt gij b.v. den Rooverhoofdman schobri. Welk een nobele figuur zou hij tegenover rinaldo rinaldini gemaakt hebben! Ik las het boek als een herinnering uit mijn vroege jeugd, toen deze bandiet mei aballino den lauwer deelde. Maar die tijden zijn voorbij. Wij hebben met de edele roovers gedaan en zijn nu aan de edele beulen. A chacun son tour. Maar hieruit volgt nu immers, dat karl moor thans een vreesselijk anachronisme is. Wij durven dus den Hongaar geen goed onthaal belooven. De Italianen zijn hem vóór geweest. Alles wat wij hem raden kunnen, is, een stil heenkomen in de leesbibliotheken te gaan zoeken, waar het kindermeisje, dat met rinaldo, glorioso, sovieczka en hoe de WelEdele Gestrenge Heeren meer heeten mogen, gedaan heeft, hem nog op den koop toe zal nemen. En dan zouden wij wel een plaatsje naast hem willen verzoeken voor den tweeden bovenaangekondigden roman, Hartstogten getiteld. Ook dit boek is geheel en al in den ouden stijl. Men heeft alleen het vignet te zien, een grafkelder met doodkisten, uit eene van welke eene witte gestalte oprijst, om een denkbeeld van het geheele werk te hebben. Het is, wel is waar, met al zijn akeligheden, nog lang zoo akelig niet als de Fransche horreurs, die men ons tegenwoordig opdischt; maar ongelukkig steken de gruwelen in een ouderwetsch pak. De gaauwdieven dragen nu geen hermelijn of riddersporen meer. Zij oefenen hun handwerk en frac op de bals en boudoirs uit. Wat zullen wij er tegen doen? zij hebben de sympathie der eeuw voor zich. Nog iets. De romanhelden van onzen tijd hebben ten minste ééne verdienste, die van waarheid. Geen Schrijver laat nu meer aan het ceremoniële hof van een Hoogduitschen vorst, den kamerdienaar tot een nieuwbenoemde dame d'honneur der Prinses, bij hare aankomst zeggen: dat de Prinses (NB.) een onbeschrijfelijk goed meisje is, en met groot verlangen hare komst te gemoet ziet. Dit karakter van waarheid ontbreekt niet alleen aan de beide verhalen uit de groote wereld, waar vooral het bovenstaande geld, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook aan het verhaal uit het burgerlijk leven, dat het boek opent. Het is al te achterlijk bij de fijne analyse onzer tegenwoordige Auteurs. Geen goed Schrijver kopiëert meer naar een mannequin: men werkt alleen naar het levend modèl. Ook dit genre heeft zijn gebreken: maar het is nu eenmaal aan de orde. En waarlijk! van welken kant de herschepping van de vervallen literatuur dezes tijds ook zal opdagen, zeker niet uit den hoek van den Duitschen ridder- of familieroman der vorige eeuw! Wij zien dus een voorteeken in den grafkelder onder den titel: Hartstogten: en beklagen den Heer van der sprong over zijne moeite, om deze drie Duitschers uit hun land te halen, alleen om ze in Holland te - begraven. Jaarboekje van de Regterlijke Magt, in het Koningrijk der Nederlanden, voor 1839. (Eerste Jaar.) Te Gorinchem, bij Jac. Noorduyn. xii, 164 en 56 bl. Een zeer bruikbaar werkje, een Eersteling, die er zeer goed uitziet. In de 164 eerste bladzijden wordt het personeel van het Departement van Justitie en van de Regterlijke Magt opgegeven. Dat de waarde van eene zoodanige opgave wel voornamelijk van stipte naauwkeurigheid afhangt, zullen wij wel niet behoeven te zeggen, en wij kunnen eene naauwgezette naauwkeurigheid der Redactie niet genoeg aanbevelen. Hier en daar vonden wij nog al misstellingen, hoe zeer dit getal gering is. Zoo vinden wij, bl. 131: als de woonplaatsen der beide Notarissen van Nieuwer-Amstel de Overtoomsche weg, onder slooten, opgegeven Die woonplaatsen is wel Overtoomsche weg, maar niet, onder Slooten, doch onder Nieuwer-Amstel. Slooten behoort onder het 4e kanton Amsterdam, en dáár mogen de Notarissen van Nieuwer-Amstel niet woonen. Op bl. 131 lezen wij, franken, voor franke, en 164: j.j.c. busman simons, voor j.j.c. biesman simons, enz. Maar waar de Redactie al heel willekeurig mede is omgesprongen, is met het toekennen van adelijke titels. Het is waar, dit heeft ook plaats in het Koninklijk Besluit van 16 Sept. 1838, No. 99, de benoemingen der leden van de Regterlijke Magt bevattende, maar de Redactie van dit Jaarboekje had meer zorg voor gelijkheid in deze moeten dragen, hoezeer wij erkennen, dat de kennis van iemands adeldom in ons land, vooral nu, sedert den jare 1830, geene lijsten van adelijke personen meer in het Staatsblad voorkomen, zeer moeijelijk is. Recensent heeft wel niet veel op met adelijke titels en nog minder met nieuwbakken adel, zoo hij niet door persoonlijke verdiensten verkregen wordt; maar toch suum cuique, en à tout seigneur tout honneur. Als men b.v. den Haarlemschen Regter Mr. f.w. van styrum, Baron noemt, moet men van zijnen broeder, den Hoor- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} nenschen Mr. l. van styrum, geen rôturier maken. Dat de familiën sloet, bentinck, boetselaar enz., tot den adel behooren en reeds jaren behoorden, weet ieder, ook zonder de voornoemde lijsten in het Staatsblad, en het verwondert ons, dat dit der Redactie is ontgaan, (ond. and. bl. 51 en 94). Het is waar, de adel van anderen is van verscher datum, en ligt daarom beter in het geheugen. Maar wanneer men b.v. (bl. 38) aan de Heeren Mrs. c. backer, c. dedel, Regters, f.l.h.j. bosch van drakenstein, plaatsvervangend Regter, d. rutgers van rozenburg, Substituut-Officier en j.d. van lennep van marselis, Subst. Griffier der Amsterdamsche Regtbank, het praedicaat van Jonkheer toekent, moet men het vóór den naam van Mr. a. warin, den Vice-President dier Regtbank, niet weglaten. Als Mengelwerk vindt men achteraan geplaatst een zeer naauwkeurig stukje over den voormaligen Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland (bl. 1-56), door den bekwamen Heer Mr. g.w. vreede, met eene lijst der Presidenten, Raden en Ministers van dien Raad van den jare 1582 tot 1653. Welke bekwame en geleerde mannen zaten er in dien Raad! Wij hopen dat onze nieuwe Hooge Raad eens eene gelijke lijst zal kunnen opleveren. De opgave van den inhoud hadden wij gaarne wat uitvoeriger gezien: dit zou het gebruik gemakkelijker maken. Wij geven der Redactie in bedenking, of het niet nuttig zou zijn, in den volgenden Jaargang, eene opgave te plaatsen der zitdagen enz. van elke Regtbank; maar wat voorzeker nuttig voor dit werkje zou wezen, is een bekwaam Correspondent in elk Arrondissement, om de veranderingen, misstellingen enz. op te geven. De namen van a.j. ten hagen jsz. en g.w. vreede, zijn ons waarborg, dat dit boekske van jaar tot jaar in belangrijkheid zal winnen. Almanak tot Gezellig Onderhoud, voor het jaar 1839 (2e Jaargang.) Te Deventer, bij A. ter Gunne, 1838. 183 bl. kl. 8o. Voor den prijs van 30 centen kan men zich nimmer eenen Almanak aanschaffen, die zoo goed gedrukt en zoo goed van inhoud is, als de boven aangekondigde. Uitstekends wacht men in een boekske als het onderhavige niet, maar over het geheel is alles hier wel. Men heeft hier daarenboven veel voor zijn geld, want de druk, hoezeer duidelijk, ja fraai, is zeer compres Een steendrukje hebt gij op den koop toe. De Uitgever verdient allen lof, waarin de medearbeiders kunnen deelen. H. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De verzoeking van Jezus in de Woestijn, beschouwd in haren aard en haar doel. Door D. Nieuwhof, Predikant te Haamstede. Te Rotterdam bij van der Meer en Verbruggen, 1837. II. en 157 bl. Of de Eerw. Schrijver door het uitschrijven der Prijsstoffe over de verzoeking in de woestijn het eerst tot een nader onderzoek naar die duistere geschiedenis opgewekt zij, is uit het korte voorberigt en de 1e. aanteekening niet zeer duidelijk. Maar de ongelukkige uitslag der Prijsuitlooving was oorzaak, dat hij het resultaat zijner onderzoekingen aan het publiek heeft medegedeeld. Hij verdeelde zijnen arbeid in vier deelen. In het eerste houdt hij zich met de opgave en beoordeeling der onderscheidene hoofdgevoelens bezig. Vooraf verdedigt hij eerst het verhaal der Synoptici van de zijde der echtheid en ongeschondenheid, der geloofwaardigheid: - hoe toch valt hier aan verdichting te denken? - en wat de bron betreft, zij kan geene andere zijn, dan de mond van jezus zelven. Na eene uitvoerige uitweiding over mythische en dogmatisch philosophische verklaringswijze, bestrijdt de Schrijver de meeningen dergenen, die het verhaal als eene leerrijke fabel of gelijkenis beschouwd hebben. De onbestemdheid eener dergelijke uitlegging, het historisch verband en de historische vorm, waarin het voorkomt, eindelijk het volstrekt vreemdsoortige eener dergelijke gelijkenis, zijn de hoofdgronden, waarop dit gevoelen wordt verworpen. Heeft men dan veeleer aan eene verrukking van zinnen, hetzij in wakenden toestand, hetzij in eenen droom te denken? De Schrijver betoogt, dat de woorden Matth. IV:1, Luc. IV:1, voor zulk eene onderstelling geen grond geven; dat men aan den H. Geest, die kort te voren op jezus was nedergedaald, te denken hebbe, wanneer er gezegd wordt, dat jezus door den H. Geest werd weggeleid: dat die meening voorts moeijelijk vol te houden is, zonder een duisteren vlek te werpen op het verstand of op het gevoel des Heeren, dat nimmer buiten zijn zedelijk evenwigt trad. De Schrijver gaat {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} hier vooral uit op het bestrijden der zulken, wien het denkbeeld van een persoonlijken duivel als strijdig met de rede, en als het uitvloeisel van een vreemd bijgeloof voorkomt. Korter wordt als het derde hoofdgevoelen, de meening opgegeven, dat de Duivel op eene onzigtbare wijze op den geest des Heilands gewerkt hebbe: doch niet op echte schriftverklaring, maar of op onzuivere voorstellingen van den aard des Duivels of op dogmatische zucht voor analogie tusschen jezus en ons, rust deze meening Aannemelijker nog zou het vierde hoofdgevoelen zijn, dat een menschelijk wezen, een Joodsch priester b.v., getracht had, jezus te verleiden. Maar onoplosbaar blijft het, dat de latere geschiedenis en de verhouding van jezus tot de Farizeën deze onderstelling niet bevestigt. Buitendien, van waar toen reeds deze belangstelling in jezus, die niet, of naauwelijks, bekend was? Eene dergelijke uitlegging, wikkelt ons in onoverkomelijke zwarigheden. De tweede afdeeling bevat de ontwikkeling van dat gevoelen, hetwelk de Schrijver als het waarschijnlijkste omhelst. Eenige voorbereidende aanmerkingen strekken tot aanprijzing der grammatisch-historische verklaring: het verhaal van mattheus acht de Heer nieuwhof het naauwkeurigste in vergelijking met dat van lucas. Zijne gronden zijn deze: 1o. het aanwenden eener Bijbelspreuk door den verzoeker, sluit het best op de voorafgaande weigering van zijn aanzoek door jezus met eene Bijbelspreuk, Matth. IV:4-6. 2o. Er is meer zigtbare klimming in de orde der verzoekingen bij mattheus. 3o. Het is onwaarschijnlijk, dat, volgens lucas, de Booze zijn aanzoek, na het scherpe antwoord des Heilands, Luc. IV:8, herhaald hebbe, ook 4o. zou jezus zich niet verder met hem hebben ingelaten. Voorts pleit de meening der oude Christenkerk, die zich ook in de handschriften van lucas openbaart, ten voordeele van mattheus, en eindelijk is deze in de opgave van den tijd verreweg naauwkeuriger. Het zou wenschelijk geweest zijn, indien na de lofrede des Eerw. Schrijvers op de historisch grammatische uitlegging, hij zelf de onderscheidene verhalen der Evangelisten met kritische en grammatische omzigtigheid onderzocht had en nagekropen ware. In plaats daarvan ontvangen wij eene min of meer homiletische verdeeling volgens het verhaal van mattheus. Eerst b.v. wordt volgens Matth. I:1, 2, onderzocht naar den tijd, wanneer; de plaats waar; den persoon door wien; den toestand, waarin de verzoeking plaats had. De tijd was terstond naar den doop: de plaats, de groote algemeene woestijn: het eigenlijke gedeelte daarvan, waar de gebeurtenis plaats greep, bleef den Evangelisten welligt zelven onbekend. Eene soberheid, die wij in den uitlegger prijzen. De persoon was de Duivel, het hoofd der gevallen Engelen, de vijand van den Zoon {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods, de groote bewerker en voorstander van alle zedelijk kwaad. De Schrijver haalt hier de gewone bewijsplaatsen der dogmatiek, zoowel voor het bestaan des Duivels als der gevallen Engelen aan. Het valt niet te denken, dat de Heiland, die in de bestrijding van volksvooroordeelen den dood vond, een begrip, dat valsch en verkeerd was, door zijne leer zou hebben gewettigd. Van hem schijnt zelfs jezus den oorsprong der zonde in het paradijs. Joh. VIII:44. te hebben afgeleid. Zijn bestaan is niet in strijd met de rede; want zoo er Engelen zijn, (en de orde des heelals dwingt ons bijna noodzakelijk, tusschenwezens beneden God en boven ons, aan te nemen) zoo er Engelen zijn, dan zijn zij, als eindig, veranderlijk, derhalve vatbaar voor zonde. Het hoogste verstandelijke vermogen, mits als eindig gedacht, waart niet vrij voor zedelijke verdorvenheid; de ondervinding leert het. Maar het past ons, van de voorstelling des Duivels, alle die schilderingen af te trekken, waarmede eene buitensporige verbeelding hem kleedde en liever de mogelijkheid aan te nemen, dat hij even als de goede Engelen, in verschillende gedaanten zich kan voordoen. De toestand waarin jezus zich bevond, wordt door Matth. IV. 1 opgegeven. Aan het einde van veertig dagen en nachten, door jezus even als mozes en elias ter voorbereiding voor zijne zending besteed, en wel in eene onafgebroken vasten, die niet dan eene wonderdadige beschikking der Voorzienigheid kan doen onderstellen, hongerde hem ten laatste. Vervolgens gaat de Eerw. nieuwhof afzonderlijk iedere verzoeking na. Hij bepaalt niet, in welke gestalte de Verzoeker zich aan jezus zou hebben geopenbaard, maar meent dat deze den schijn van een goedhartigen raadgever hebbe aangenomen. Zonder jezus in zijne volle Goddelijke natuur te kennen (want ook de kennis der hoogere geesten is beperkt, 1 Petri: I. 12) sprak hij uit het standpunt der heerschende begrippen en zocht jezus tot een wonderwerk te verleiden, dat wantrouwen op de Voorzienigheid zou verraden. Vandaar heeft, welligt in dezelfde gedaante, de Verzoeker jezus geleid (want wij hebben aan geenerlei bovennatuurlijke wegvoering te denken) naar Jeruzalem en geplaatst op een der zijvleugels van den tempel. Bij zijne terugkomst van daar, heeft hij ten derdemaal den Heiland verzocht, maar toen zich in verhevener gestalte vertoonende, bleek hij de persoon te zijn, die hij was, en werd als zoodanig door jezus herkend en afgewezen. Wij hebben intusschen ook hier aan geene wonderdadige bovennatuurlijke werking te denken, waardoor alle koningrijken der aarde zigtbaar werden, maar op een berg geplaatst (welks ligging voor het overige onzeker is en waarschijnlijk blijven zal,) was het genoeg, indien de Duivel jezus het uitgestrekte vergezigt aanwees, en hetgeen niet door het oog kon omvangen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, in al zijne heerlijkheid beschreef. Ook de komst en dienst der Engelen is even als de verschijning des Duivels, letterlijk op te vatten als eene uitwendig zigtbare gebeurtenis. Als taalkundige opmerkingen van den Schrijver, teekenen wij aan, dat volgens hem, niet al te zeer moet gedrukt worden op het woordje, om verzocht te worden, van den Duivel. Het drukt liet gevolg, de uitkomst van jezus afzondering uit. Bij Lucas IV:2 moet ἡμέρας τεσσαράκοντα door een scheiteeken van πειραζόμενος afgezonderd worden. Het vasten is van eene algeheele onthouding van spijs te verstaan; ὁ πειράζων, Matth. IV:3 is als eene bijzondere benaming voor den Duivel op te vatten. Het πτερύγιον τοῦ ἱεροῦ is een zijvleugel van een der tempelgebouwen. In de aanhaling uit Psalm XCI:11, 12 is geene moedwillige vervalsching van de zijde des Duivels. Πᾶσαι αἱ βασιλείαι, en βασιλείαι τῆς οἰκουμένης zijn van de geheele wereld te verstaan. De dienst der Engelen bestond in betooning van hulde en onderdanigheid. Het ἄχρι καιροῦ Luc. IV:13 behoeft niet zoo gedrukt te worden, dat men volstrekt aan eene hervatting der verzoeking te denken hebbe. Korter kunnen wij omtrent het derde deel zijn, waarin de Eerw. Schrijver naar het verband van deze verzoeking met de betrekking en de lotgevallen van jezus op aarde, onderzoek doet. Na eenige zeer juiste en doeltreffende aanmerkingen over het noodzakelijk en onverbreekbaar verband tusschen de verrigtingen en lotgevallen des Heeren, meent de Schrijver jezus bij deze verzoeking vooral als mensch te moeten beschouwen, doch tevens met een volmaakt heiligen wil bedeeld, die, door aanhoudende oefening in gehoorzaamheid, zich thans tot die kracht ontwikkeld had, dat het verleidend aanzoek des Boozen daarop moest afstuiten. De verzoeking werd door God toegelaten om jezus te oefenen, te sterken, te bemoedigen, tot het werk dat hij te aanvaarden had. Het was als zoodanig voor jezus een voorspiegel en voorproef. Het doel des Verzoekers zelven wordt door den Schrijver niet zonder scherpzinnigheid uit de antwoorden des Heilands afgeleid. Bij de eerste verzoeking, zocht hij jezus tot wantrouwen aan God, bij de tweede, tot hoogmoedige roekeloosheid, bij de derde, tot heerschzucht en ongehoorzaamheid aan God te verleiden. Waren zijne aanzoeken ingewilligd geworden, het verband van jezus lotgevallen en daden, van zijne bestemming en zijn leven, ware verbroken en het plan Gods met zijne zending verijdeld geweest. Het geheel wordt besloten door de vierde afdeeling. De Schrijver wijst hier aan, hoezeer het gedrag van jezus bij de verzoeking overeenstemt met zijne doorgaande handelwijze. Wat de veertigdaagsche vasten betreft, zij geeft ons geen grond tot het werktuigelijk nadoen der daden van hem, wien wij veeleer in gezind- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} heden en gevoelens moeten navolgen. Wij vermoeden, dat dit gedeelte, even als het derde, nog een apologetisch doel heeft, om de waardigheid en waarschijnlijkheid der gebeurtenis te verdedigen: doch de homiletische manier des Schrijvers, heeft ook hier het meer wetenschappelijk oogmerk in de schaduw gesteld. Wij hebben een uitvoerig, en naar onze meening, juist verslag van den inhoud van het boek gegeven. Wij deden dit echter niet, omdat wij aan den arbeid des Eerw. Schrijvers hooge wetenschappelijke waarde toekennen, maar omdat het hier en daar de proeve oplevert eener methode, die den voortgang der wetenschap in den weg staat, die over den strijd der meeningen zich wil verheffen, en overwinning kraait zonder in het vuur geweest te zijn. Door b. bekkers berucht en beroemd boek, is het vraagstuk der verzoeking in de woestijn ten onzent eenigzins nationaal geworden. Bekker en zijne bestrijders, later abresch, floh en anderen, hebben verschillende gevoelens geopperd. Boven allen munt door naauwkeurigheid van onderzoek het werk van den geleerden Amsterdamschen predikant henr. van herwerden, 's Heilands verzoekingen in de woestijne getiteld, uit. Het verscheen ten jare 1786, dus meer dan vijftig jaren geleden, in het licht en het tijdvak zou groot genoeg zijn, indien wij aan het werk des Heeren nieuwhof den voortgang der wetenschap wilden toetsen. Doch ieder die het boek van v. herwerden kent en ons bovenstaand verslag nagaat, moet evenzeer als wij verbaasd staan, over de groote gelijkvormigheid in beider resultaten. Het kenmerkend denkbeeld des Heeren nieuwhof, dat de Duivel bij de beide eerste verzoekingen eene menschelijke gestalte aangenomen hebbe en aanvankelijk aan jezus onbekend gebleven zij, is met geene mindere scherpzinnigheid door van herwerden ontwikkeld. Zie van herwerden bl. 63-66 bl. 79-80. De gronden waarop nieuwhof aan geene bovennatuurlijke wegvoering gedacht wil hebben, vindt men bij van herwerden terug bl. 112-113. De uitleggingen van ὁ πειράζων Matth. IV:3, πειραζόμενος Luc. IV:2 πτερύγιον τοῦ ἱεροῦ, ἔδειξε enz. zijn bij beide uitleggers volkomen dezelfde; zie van herwerden bl. 55, 76, 106, verv. 152, 153. Zelfs enkele meer bijzondere denkbeelden zijn door nieuwhof aan van herwerden ontleend, b.v. de wonderdadige voedingskracht gedurende 40 dagen, zie van herwerden bl. 56, 59, de beperktheid der kennis van den Duivel ib. bl. 36, 37, de vergelijking tusschen den toestand van adam in het paradijs en christus in de woestijn, nieuwhof bl. 78, van herwerden bl. 200. Doch waartoe meer? Slechts zelden wijkt de Schrijver eene enkele schrede van de baan zijns voorgangers af. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de bepaling van plaats en tijd, is hij b.v. minder stellig dan van herwerden, die volgens den geest van zijnen tijd, ook het meest onzekere napluisde: en het gevoelen dergenen, die eene Parabel in de gebeurtenis meenen te herkennen, kon door den ouderen Godgeleerde niet onderzocht worden; het bestond toen nog niet. Hoe de nieuwere deze taak vervuld heeft, zullen wij nader zien. Meer bevreemdend is het, dat van herwerden de meening dergenen, die eenen menschelijken verzoeker aannemen, in zijn naauwkeurig werk is voorbijgegaan. Niet ongelukkig is nieuwhof in de bestrijding daarvan geslaagd. Wij bedoelen door bovenstaande vergelijking geenszins den Eerw. nieuwhof van plagiaat te beschuldigen. Neen, de man is eerlijk genoeg om te erkennen, hoeveel hij aan van herwerden te danken had. Maar van herwerden zelf: Si foret hoc nostrum fato dilatus in aevum, Saepe caput scaberet, vivos et roderet ungues. Immers het zijn niet alleen rationalistische bedenkingen tegen het bestaan van een persoonlijken duivel of tegen al wat wonderbaar is in het algemeen, die de uitleggers alle pogingen hebben doen aanwenden, om het historische der gebeurtenis weg te cijferen. Neen, de voorstelling van den heiligen, onzondigen persoon van jezus, maakte hun het denkbeeld eener verzoeking ondragelijk. De gevoelens van ullmann, usteri en neander zijn uit dien eigenlijk piëtistischen bodem voortgesproten. Daarenboven, de hoogere kritiek had, tijdens van herwerden, nog niet zoo stout om zich heen gegrepen als thans; liever nog, die wetenschap miste de grondige, naauwkeuriger en daardoor des te zekerder behandeling, die haar tegenwoordig standpunt kenmerkt. Van alle die zijden rezen dus voor den lateren uitlegger aanvallen op, waartegen het schild zijns voorgangers hem niet verdedigen kon. Beoordeelen wij, hoe hij zich zelven heeft trachten te redden. Wij gelooven, dat de Heer nieuwhof het ouderwetsche geloof aan eene woordelijke ingeving, waardoor de Evangeliën minder het werk hunner schrijvers, dan dat van den H. Geest zelven waren, heeft laten varen. En toch is dit welligt het eenige bolwerk, waarachter men gerust kan zijn tegen de kritiek. Thans verdedigt hij hunne geloofwaardigheid op redelijke gronden. Wij konden niet van hem eischen, dat hij in het algemeen al de bedenkingen tegen de Evangeliën van eichhorn af tot credner toe, zou hebben wederlegd. Intusschen, met betrekking tot deze gebeurtenis, had hij reeds aanstonds voorzigtiger moeten zijn en zich niet door den homiletischen vorm laten verleiden om aan geene tegenspraak te denken. Stuk voor stuk laten zich zijne vragen beantwoorden. Hoe toch, heet het bl. 3, zou het den Evangelisten {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} in de gedachten zijn gekomen, jezus zulk eene rol toe te dichten? Hem in zulk eenen afhankelijken toestand te plaatsen? Antwoord: Ook elders vinden wij jezus in een afhankelijken toestand, en de Schrijver zal toch geenzins de baldadigheid van marcion goedkeuren, die uit het Evangelie van lucas alle plaatsen wegwierp, waarin aan den Heiland menschelijke behoeften werden toegekend - - met eenen Hem onbekenden Verzoeker in tweestrijd te brengen. - Antw.: de onbekendheid van den Verzoeker moest eerst door den Heer nieuwhof bewezen zijn; tot dusverre is het eene loutere veronderstelling, en de tweestrijd bestaat in drie herhaalde overwinningen, - den Duivel zoo gemeenzaam met hem te doen verkeeren. - Antw.: Is de onderstelling van de aanvankelijke onbekendheid des Duivels waar, dan heeft die gemeenzaamheid niets aanstootelijks; eerst bij de derde verzoeking, waar de Duivel zijne ware gestalte toonde, zou zij hinderlijk kunnen zijn; maar juist hier houdt de gemeenzaamheid op en zien wij magt tegen magt overstaan. Vergelijk vooral lucas. - en deze (jezus) zoude, zonder zich in zijne grootheid en majesteit te openbaren, zoo geduldig en gelaten dezen aanzoeker verdragen? - Antw.: En wat is dan het scherpe gebod: ὕπαγε Σατανᾶ, en de Engelendienst? - Dezelfde gronden waarop nieuwhof bewijst dat de gebeurtenis met het plan Gods, met het doorgaande lot en met de handelwijze van christus overeenkomstig is, kunnen even goed omgekeerd worden, om de mogelijkheid aan te dringen, dat tijdens het zelfs nog onbedorven Christendom, dit verhaal in de overlevering ingeschoven of opgesierd kon worden. Welke is de bron van het verhaal? vraagt de Heer N. Ook hier kon met de oude veronderstelling van onmiddellijke ingeving de knoop worden doorgehakt. De Schrijver verkoos echter dien meer redematig te ontwarren, en nu schoot er voor eene gebeurtenis, die geheel in afzondering plaats gegrepen had, maar één antwoord over: jezus zelf had het zijnen discipelen medegedeeld. Maar het gemakkelijke, het natuurlijke, het noodzakelijke dezer uitvlugt wekt bijna wantrouwen. Althans bij de verhalen omtrent de kindschheid van jezus, zijn de uitleggers er doorgaans op gespitst geweest, om tot maria, johannes, elizabeth en de Galileesche nabestaanden zoo mogelijk den oorsprong der overlevering terug te leiden. Er zijn twee gevallen mogelijk: of jezus heeft een meer aaneengeschakeld berigt zijner vroegere levensjaren medegedeeld, of bij tijd en wijle datgene, hetwelk hij van het naaste belang voor zijne leerlingen oordeelde te zijn. Het eerste is, geloof ik, door niemand beweerd: het verlies eener dergelijke traditie zou te onbegrijpelijker zijn, daar zij als waarborg gelden kon en moest tegen de opgesmukte verhalen der apocryfe Evangeliën. Het andere kan niet {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt onmogelijk bewezen worden. Op eene dergelijke mededeeling wijst ons eene bekende plaats uit het Evangelie der Hebreeën, bij grabe, Spicil, T. I, bl. 27; maar tevens draagt dit berigt alle kenmerken van onecht en opgesmukt te zijn. De vraag is echter, of wij door die onderstelling zoo veel winnen als wij wenschen. Jezus, wiens wijsheid wij in zijne redenen zoo zeer bewonderen, bij wien handelen en spreken zoo naauw, zoo onafscheidelijk verbonden waren, die niet minder uit hetgeen hij zeide, dan uit hetgeen hij deed, wilde gekend zijn, zal dergelijke mededeelingen zeker niet buiten een noodzakelijk verband hebben gedaan. Bij johannes ondertusschen, die zeker 's Heilands redenen het uitvoerigst heeft medegedeeld, vinden wij dergelijke beroepingen op zijne vroegere lotgevallen niet. En indien mattheus werkelijk, volgens het nieuwste gevoelen, slechts de redenen des Heeren heeft opgeteekend, wij mogen over den oorsprong van ons Mattheus Evangelie denken zoo als wij willen, eene gebeurtenis als de onderhavige staat dan hier zeker al te geïsoleerd en uit haar verband gerukt. Wij kunnen de vraag niet onderdrukken, wat het doel van jezus met het mededeelen van een dergelijk berigt geweest zij; van jezus, wiens dagelijksche openbare handeling zoo veel duidelijker sprak voor den aard zijner wonderwerken en zijn oogmerk om de werken des duivels te verstooren. Wij kunnen niet nalaten te bejammeren, dat de bedoeling van het verhaal, ondanks alle pogingen der Schriftverklaarders, nog zoo zeer in het duistere ligt. En eindelijk aangenomen zijnde, dat een dusdanige mededeeling uit haar verband met de redenen van jezus, of met eene historische aanleiding, geligt en eenvoudig als feit voorgedragen zij; wij hebben dan des te minder wapenen overig, om den voorstanders van het gevoelen, dat door misverstand eene gelijkenis als gebeurde zaak is voorgesteld, de waarschijnlijkheid hunner meening te ontstrijden. Gaarne erkennen wij, dat de Heer nieuwhof doorgaans gelukkig de meeningen wederlegd heeft van diegenen, die het verhaal als geene uitwendig gebeurde zaak willen verklaren. Maar achter deze doorgebroken slagorde staat nog eene gansche reserve in volle wapenrusting. De verhaler, dit erkennen zij, heeft gemeend eene wezenlijk gebeurde geschiedenis mede te deelen. Stijl, verband, alles dwingt hen tot dit besluit. Maar tevens nemen zij de mogelijkheid aan, dat de verhaler de overlevering reeds onzuiver ontvangen heeft: dat eene zaak, die tot het inwendig leven van jezus behoorde, of eene kwalijk begrepen gelijkenis, als zigtbare gebeurtenis is voorgesteld. Het is duidelijk dat uit zijn beperkt, taalhistorisch standpunt, de Schrijver de meeningen van deze niet kon omverwerpen: maar dat de vraag worden moest, of jezus eene {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijke duistere voorstelling van zijn zieleleven zou hebben medegedeeld: of de sporen van parabel zich in het verhaal zelf vertoonen? De eerste vraag is, onzes inziens, door den Schrijver voldoende ontkennend beantwoord. Want kwetst het onze hooge gedachten van jezus, om bij hem geheel vreemde bedenkingen te onderstellen, en wel in die mate, dat zij eene verzoeking van den duivel kunnen heeten, niet minder blijft dit aanstootelijk, indien wij het verhaal in den mond van jezus zelven verleggen. Op de andere vraag antwoordt de Schrijver: dat wij geen ander voorbeeld eener dergelijke gelijkenis aantreffen. Maar de tegenstander heeft alle regt om te beweeren, dat juist het vreemde te eer aanleiding tot misverstand kon geven. Er schoot dus over te bewijzen, dat eene dergelijke voorstelling tegen den aard eener gelijkenis op zich zelve streed: zoo als hasert, Theol. Stud. III: 1, 74 f., dit gepoogd heeft. Maar veel hangt hier van subjectieve denkwijze af. Niemand meene daarom, dat Ref. zich met gebonden handen en voeten overgeeft aan de meening dergenen, die hier eene verkeerd begrepen parabel ontdekken. Neen, maar hij wil den Schrijver wijzen op een punt, dat slechts ter loops door hem aangeroerd is, en waaruit, naar het hem voorkomt, usteri c.s. met goed gevolg hadden bestreden kunnen worden. Slechts met een enkel woord namelijk, maakt nieuwhof van de vergelijking der synoptici melding: uitsluitend volgt hij mattheus, wien hij boven lucas den voorrang toekent. De redenen dezer voorkeuze, door hem uitvoerig (welligt al te uitvoerig, want de 7 gronden laten zich gemakkelijk tot 3 terugbrengen) opgegeven, kunnen wij niet anders dan billijken. Maar het ware van eenig belang geweest, naar de oorzaken van het verschil der beide schrijvers te onderzoeken. De beste, meest waarschijnlijke oorzaak is de door van herwerden opgegevene, bl. 13, dat lucas zijn verhaal ingerigt hebbe volgens de vermeende orde der plaatsen, waarop de onderscheidene verzoekingen zouden zijn voorgevallen. Wij zouden dan bij dien Evangelist eene poging vinden, om zijn verhaal aan de eischen der geschiedenis te onderwerpen. Bij dezelfde vergelijking zou de Schr. niet onopgemerkt hebben kunnen laten, dat bij lucas met geen enkel woord van den Engelendienst wordt gewag gemaakt: en inderdaad, indien volgens zijn verhaal het διηκόνουν οἱ ἄγγελοι αὐτῷ achter vs. 13 geplaatst ware, wij zouden moeite hebben hier iets anders te vinden, dan een terugslag op het voorstel des Duivels, vs. 10. Doch dit als eene zijdelingsche opmerking, waaruit wij geene dadelijke gevolgen willen afleiden voor de beteekenis van διακονεῖν. Wat meer is, de vergelijking der Evangelisten onderling, had den Schrijver bij zijne Exegese tot doorgaanden leiddraad moeten verstrekken. De hypothese, dat van de Evangelisten de een {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} den anderen aanvult, is, hoe eerwaardig zij ook door hare oudheid schijne, daarom niet minder eene hypothese. Het allerzekerste is, dat uit de eenstemmige wijze, waarop mattheus, marcus en lucas eene zaak verhalen, te herkennen is, hoedanig zij bij de eerste Christengemeente werd opgevat en wat het hoofdmoment (wij weten geen beter woord) van het verhaalde is. Neem nu het verhaal van marcus I:13, jezus was in de woestijne verzocht van den Satan, de overige trekken heeft hij alleen of gedeeltelijk met mattheus gemeen. Bij Mattheus IV:1 heet het: jezus werd weggeleid in de woestijn om verzocht te worden van den Duivel. Bij Lucas IV:2, is hij, zoo het schijnt veertig dagen lang verzocht van den Duivel. Het is uit deze gelijkluidendheid blijkbaar, dat door de Evangelisten het hoofdmoment in de verzoeking zelve door den Duivel, als bloot feit, gelegd is geworden. Dat jezus zich hier door langdurige overdenking voor zijne groote en verhevene taak zou hebben voorbereid: dat die voorbereiding zijn geest te zeer vervuld heeft om aan ligchamelijke behoefte te denken: dat zij zijne verbeelding tot die hoogte gespannen heeft, dat alle tegenwerking, die hij zou ondervinden, zich als in beelden uitwendig aan hem heeft vertoond; dit alles is aanvulsel en invlechting der latere uitleggers. Wie b.v. zou zoodanig eene onderstelling uit het verhaal van marcus alleen, hebben kunnen afleiden? Ja, evenzeer als bij lucas het plaatsen van het scheiteeken achter ἡμέρας τεσσαράκοντα, eigenlijk meer eene uitvlugt van de uitleggers, dan een noodzakelijk gevolg van de woorden des Schrijvers is, zoo zou, zonder eene dogmatische noodzakelijkheid, niemand het gewaagd hebben om de woorden van mattheus zoo op te vatten, alsof niet het doel van jezus vertrek naar de woestijn, het verzocht worden van den Duivel geweest ware. Welke woestijn? hebben sommigen gevraagd, dewijl jezus reeds in eene woestijn was. Die daarop geantwoord hebben, dat de woestijn van oudsher de verblijfplaats van booze geesten geacht werd, gelooven wij, dat regt gezien hebben, maar dan wordt tevens door deze bijvoeging, die door marcus woorden καὶ ἦν μετὰ τῶν ϑηρίων versterkt wordt, de afzondering van jezus uitsluitend in betrekking tot de aanstaande verzoeking voorgesteld. Dat Matth. vs. 3: ὁ πειράζων zegt, is zoo opgevat, dat dit eene omschrijving van het woord Satan, eene kenmerkende benaming voor den Duivel zij. Elsner en fritzsche, twee groote namen wat taalkennis betreft, hebben die uitlegging aangenomen en vooral gesteund op Thess. III:5. Maar de vergelijking dezer plaats zal ons niet noodzakelijk aan den Duivel in het bijzonder doen denken: de uitdrukking is door het voorgaande πειράση, even als bij mattheus gemotiveerd: quisquis ille est qui nunc vos tentet. De andere plaatsen, door fritzsche aangehaald, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn nog ongelukkiger, Matth. VIII:33, zijn οἱ βόσκοντες niet in het algemeen de herders; maar: zij die bepaaldelijk die kudde weidden. Eph. IV:98, ὁ κλέπτων, niet de dief in het algemeen, maar: degeen die nu zijn handwerk van stelen maakt. Luc. VII:14, zijn οἱ βαστάζοντες, geen lastdragers, maar: zij die juist toen die baar droegen enz. Even zoo is het ὁ πειράζων van mattheus door het voorgaande πειρασϑῆναι gemotiveerd, en fritzsche schijnt, volgens zijne uitdrukking: Ne quis in Praesentis temporis participio offendat, gevoeld te hebben, dat bij een beter Hellenist misschien het Futurum ὁ πειράσων, degeen die hem verzoeken moest, te wachten ware geweest. Doch dit alles om aan te toonen, dat het hoofdmoment door de Evangelisten op de verzoeking zelve, als bloote daadzaak gelegd is. Van daar, dat lucas en marcus het verzocht worden als doorgaanden toestand van jezus gedurende de veertig dagen voorstellen; van daar, dat de eerste het vasten als een bijkomend iets; de tweede in het geheel niet vermeldt; van daar, dat wij iedere uitlegging al aanstonds als louter hypothetisch moeten beschouwen, die, zoo als de meesten, en neander vooral in den hoogsten graad, het gewigt hoofdzakelijk op de onderstelde afzondering zelve legt; van daar dat wij tot niets anders, dan tot een grof misverstand des verhalers zouden kunnen besluiten, indien jezus deze gebeurtenis alleen als gelijkenis voorgedragen had, om de ware wijze waarop hij wonderen deed, zoo als koster en usteri willen, in het licht te stellen. Doch er is meer: het διηκόνουν αὐτῷ bij marcus en mattheus, kome vooral in aanmerking. Leest men den eerste alleen, wij zouden niet anders kunnen denken, dan dat jezus zich niet uit de woestijn verwijderd had. Elsner en fritzsche staan weder beide vereenigd, om διακονεῖν van het toebrengen van spijs in het bijzonder op te vatten. Is hunne meening waar, dan is de reden gebleken, waarom lucas zulks niet vermeld heeft, maar tevens de schijn gegeven, alsof deze trek tot de oorspronkelijke overlevering behoord heeft. Wij zouden dan volgens haar, aan geen verlaten van, of aan een gedurig terugkeeren naar de woestijn te denken hebben. Maar wat ook de beteekenis van διακονεῖν zij, de dienst der Engelen kan niet anders dan als eene ledige zinnebeeldige voorstelling beschouwd worden, tenzij deze in de woestijn heeft plaats gehad, waar jezus alleen, van alle hulp en dienst verstoken, vertoefde. Volgens marcus althans, kan men de Engelendienst niet anders dan tot jezus verblijf in de woestijn betrekken. Maar hebben wij dus regt, dit διακονεῖν hoofdzakelijk tot de eerste verzoeking terug te brengen, dan volgt uit de wijze, waarop het te hulp komen der Engelen en de verwijdering van den Duivel tegen elkander overgesteld worden, dat jezus nog en reeds in de woestijn zijne partij zal gekend heb- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. De tegenovergestelde meening, door van herwerden en nieuwhof voorgestaan, grondt zich op het bevel van jezus bij Mattheus IV:10. Maar indien deze uitleggers de waarheid gezien hebben, en hunne voorstelling werkelijk de meening van den Evangelist geweest is, dan heeft hij zich zeer onbeholpen uitgedrukt. Zijn verhaal zou in duidelijkheid gewonnen hebben, indien hij, vs. 13, met een enkel woord gezegd had: toen werd de Verzoeker voor zijne oogen veranderd enz. Ja, is deze meening geldig, dan hebben onze beide uitleggers zoo veel minder regt om het wonderbaarlijke, dat in de vertooning van alle rijken der aarde gelegen is, weg te cijferen; want waartoe was de beheerscher dezer wereld niet in staat? dan wordt het onbegrijpelijk, dat, wanneer ἔδειξε deels aantoonen, deels omschrijven, beduidt, de Heiland niet reeds vroeger het ergerlijke gesprek hebbe afgebroken. Zou jezus den Booze in zijne tegenwoordigheid hebben gedoogd? vraagt nieuwhof, en lucas moge voor ons antwoorden. Nadat jezus, volgens zijne orde, den Duivel reeds herkend heeft (en de bewoordingen van dien Evangelist vooral stellen ons het booze wezen in al zijne schijnbare heerlijkheid voor) wordt hij echter nog met dezen op de tinne des tempels geplaatst. Wij zouden dus, ten gevalle van lucas, bij de tweede en derde verzoeking wederzijdsche bekendheid der handelende personen moeten onderstellen. Want zeker, indien volgens zijne meening de verschillende aanzoeken door verschillende en de laatste door eene zoo geheel eenige gedaanteverandering gekenmerkt was, dan zou lucas de orde niet hebben veranderd. En indien nu het διηκόνουν αὐτῷ οἱ ἄγγελοι voornamelijk tot de eerste verzoeking betrekking heeft; indien het gaan naar de woestijn volgens de uitdrukking des Schrijvers werkelijk was, om verzocht te worden van den Duivel, wat schiet er dan anders over, dan ons alle drie de verzoekingen zoo voor te stellen, als waarbij bekende partijen elkander onder de oogen zagen. Indien wij dus uit het standpunt der hoogere kritiek de verhalen der synoptici nagaan, vinden wij welligt bij marcus de oorspronkelijke overlevering in haren nog niet ontwikkelden vorm, bij mattheus den ganschen hoop der stoffe, terwijl wij bij lucas eene poging vinden haar naar de eischen der geschiedenis te passen en te rangschikken. Het naaste en het natuurlijkste bij den toestand van jezus in de woestijn, is zeker het verhaal der eerste verzoeking, en zeker ligt zij aan alle drie Evangelisten ten grondslag: het meest overeenkomstig daarentegen met de beteekenis der gebeurtenis voor het verder leven en lot, voor het eindoogmerk van jezus verschijning, zijn de tweede en derde verzoekingen. Doch het kan het doel van den Refer. niet zijn, eigene meeningen voor die van den Heer nieuwhof in plaats te stellen. Zijne ontwikkeling had hoofd- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk ten doel, te toonen, dat de onderstelling, waaruit de Schr. de waarschijnlijkheid eener letterlijk historische opvatting der gebeurtenis verdedigd heeft, door eene naanwkeurige vergelijking der verschillende verhalen ongegrond blijken zal. Waarom johannes van de gansche gebeurtenis geen gewag maakt, is op de gewone wijze door nieuwhof opgelost. Uiterst kort, al te kort is door nieuwhof de bedenking opgegeven, uit het verhaal van johannes I:19 ontleend, volgens hetwelk men geen tijd meende te kunnen vinden, waarin het veertigdaagsche verblijf van jezus in de woestijn had plaats gehad. Intusschen heeft ook hier de Eerwaarde Schrijver de beste oplossing gekozen, door den tijd des doops en het gaan naar de woestijne 40 of liever 39 dagen voor de komst der Farizeeuwsche zendelingen, bij Johannes I:19 te plaatsen. Zie Aant. 26. Wij zien niet, wat er met grond tegen deze verklaring in te brengen is, tenzij het iemand inviel om het μέσος ὑμῶν ἕστηκεν al te streng te drukken. Wat de aanmerking van strausz betreft: der Evangelist lässt den Taufer gar nicht so sprechen, wie wenn zwischen der Taufe Jesu, und seiner jetzigen Erzählung von derselben eine Zeit von Sechs Wochen lage, deze is weder zoo subjectief, dat zij zich overeenkomstig de vooraf opgevatte meening van iederen uitlegger her- en derwaarts laat sollen. (Vervolg en slot in het volgend Nommer.) Disquisitio de L. Aelio Stilone, Ciceronis in rhetoricis magistro, Rhetoricorum ad Herennium, ut videtur, auctore. Inserta sunt Aelii Stilonis et Servii Claudii fragmenta. Scripsit I.A.C. van Heusde, Phil. Th. Mag. Lit. Hum. Doctor. Traj. ad Rhen., apud R. Natan, 1839. VIII et 109 pag. Toen de vier boeken der Rhetorica ad Herennium het eerst uit handschriften bekend werden, aarzelde men niet deze op het gezag van priscianus en anderen, en om hunne overeenkomst met de twee boeken, de Inventione, aan cicero toe te schrijven. Aan regius komt de verdienste toe, van de eerste geweest te zijn, die zocht te bewijzen, dat zij ten onregte onder de schriften van cicero gerangschikt worden. Het kon niet missen, of dit gevoelen moest veel tegenspraak vinden bij de blinde vereerders des Romeinschen redenaars; dan de waarheid daarvan werd sedert door onpartijdige en bevoegde beoordeelaren gestaafd en algemeen aangenomen. Minder gelukkig was regius geweest in het gissen naar den auteur van dit werk, en de gevoelens bleven op dit punt {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeld en wankelend, totdat schütz met m. antonius gnipho, een' beroemd grammaticus en rhetor uit cicero's tijd, voor den dag kwam. Zijne vernuftige gissing vond vrij algemeen bijval, en de Heer van heusde had haar in zijne verhandeling, de Cicerone ϕιλοπλάτωνι gevolgd. Baehr's twijfel over hare juistheid lokte bij hem een dieper onderzoek uit, hetwelk tot nieuwe en verrassende resultaten geleidde. Na deze aan het oordeel van de HH. geel, goudoever en rovers onderworpen te hebben, besloot hij ze aan de geleerde wereld mede te deelen. Zijn stuk zal door velen met belangstelling gelezen worden. In het eerste hoofdstuk heeft de Schr. ons met den stand der vraag bekend gemaakt, door eene opgaaf van de verschillende gevoelens over den schrijver der Rhetorica. Na den arbeid van burman en schütz was eene wederlegging onnoodig. Des te meer verdiende de gissing van dezen laatste een onpartijdig onderzoek, hoedanig in het tweede hoofdstuk geleverd wordt. Schütz's stelling is vooral gebouwd op de woorden van suetonius, de Ill. Gramm. 7. Scholam ejus (m. antonii gniphonis) claros quoque viros frequentasse ajunt: in his marcum ciceronem, etiam quum praetura fungeretur. Schütz leidde hieruit af, dat cicero en vroeger onder gnipho's toehoorders behoord had, en zelfs nog, toen hij praetor was, diens lessen volgde. Zeer juist voert v. heusde tegen deze opvatting het spraakgebruik van suetonius aan, die quoque meermalen door etiam laat afwisselen, zoodat etiam naauw te verbinden is met het voorgaande: in his m. ciceronem etiam, quum praetura fungeretur. Cicero heeft dus gnipho's lessen niet bijgewoond voor zijne praetuur, dat is voor het jaar 688; maar reeds 16 of 18 jaren vroeger had hij zijne boeken de Inventione uitgegeven (zie bl. 108 volg.), die volgens zijn eigen getuigenis, uit jeugdige aanteekeningen voortgevloeid waren (de Orat I: 2, 5), met andere woorden, die eene reeks van lessen daarstellen, welke hij bij eenen rhetor had ontvangen, en tusschen welke en die van den rhetor Herennianus, eene onmiskenbare overeenkomst bestaat. Zoowel het stilzwijgen omtrent gnipho in den Brutus, waar cicero de leermeesters zijner jeugd herdenkt, als de waarschijnlijke onbekendheid van dezen met de Stoische wijsbegeerte, waarop de rhetor Her. zich integendeel had toegelegd, pleiten tegen de gissing van schütz. Alle deze bezwaren vallen weg bij aelius stilo, omtrent wien cicero getuigt, dat hij een aanhanger der Stoische wijsbegeerte was, en dat hij zelf als jongeling aelius lessen vlijtig bijwoonde. Deze plaats van cicero in zijnen Brutus (c. 56), schijnt van heusde het eerst op den weg gebragt te hebben, om aan aelius te denken. Maar het was hem niet voldoende de eene gissing voor de andere in de plaats te stellen; een grondig onderzoek bragt hem tot de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging, dat aelius stilo meer dan iemand anders aanspraak heeft, om voor den schrijver der Rhetorica ad Herennium te gelden. Na in het derde hoofdstuk eene schets van de beoefening der Grammatica en Rhetorica bij de Romeinen tot op varro en cicero gegeven te hebben, komt de Schr. in het volgende tot l. aelius en servius claudius, van wien hier tevens gehandeld wordt, omdat hij door suetonius de ill. gr. 2, met zijnen schoonvader aelius als grondlegger der Grammatica in eenen ruimeren zin genoemd wordt. Anders staan zijn leven en schriften niet in onmiddellijk verband tot de behandelde stof. Wanneer de Schr. aanneemt, dat deze claudius ook Grieksche werken zoude geschreven hebben (bl. 46 en 54), op grond van cicero's uitdrukking in twee brieven aan atticus (I: 20, 7 en II: 1, 12), dan komt het ons voor, dat hij wat te ver gaat. Is het niet ruim zoo natuurlijk aan werken van anderen uit claudius boekerij te denken, zonder nogtans zijne eigene geschriften uit te sluiten? De Schr. schijnt dit zelf ingezien te hebben, zie bl. 82. Het onderzoek naar het leven, de letterkundige verdiensten en de schriften dezer Grammatici wordt gevolgd door de verzameling hunner fragmenten. De kortheid in het aanhalen bij de oude schrijvers maakt het moeijelijk, somtijds onmogelijk, met zekerheid te bepalen, of aelius stilo, dan wel s. aelius of een der beiden aelii galli bedoeld zij, te meer nog, daar alle deze schrijvers gelijksoortige onderwerpen behandeld hebben. Vanhier dat bij de 38 fragmenten van aelius nog 18 anderen dubiae auctoritatis gevoegd zijn. Van servius claudius zijn slechts 4 fragmenten overgebleven, die betrekking hebben tot de blijspelen van plautus, in wiens kritiek deze schrijver vooral te huis was (Cic. ad Fam. IX: 16, 4). Daarom worden zijne Indices super Plauti fabulis met reden van het vermoeden van plagiaat, waaraan claudius zich jegens zijnen schoonvader schuldig gemaakt heeft, bevrijd, maar met geenen genoegzamen grond aangenomen, dat de commentarius quidam, waarvan gellius N.A. XIII: 23 spreekt en die mede op plautus betrekking schijnt gehad te hebben, het bewuste onderschepte werk zoude geweest zijn, zie bl. 81 en volg. Nu volgt eindelijk in het laatste hoofdstuk het betoog, dat l. aelius voor den onbekenden schrijver der Rhetorica te houden is. Want, zoo redeneert de Schr., deze, dien wij reeds als cicero's onderwijzer hebben leeren kennen, heeft een redekunstig werk kunnen schrijven, en schijnt inderdaad een zoodanig geschreven te hebben, bl. 85. Het bewijs voor het laatste uit quintilianus I.O. III, 1, en suetonius de ill. gr. 4, is op zich zelf wat zwak. Wij ontkennen de mogelijkheid, dat de eerste onder de minus celebres rhetores ook aelius gerekend, en dat de laatste onder de Grammatici, quorum de utraque arte commentarii feruntur aan denzelfden {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht hebben kan; maar hun stilzwijgen omtrent een' man, van wien cicero (Brut. 56) met zoo hoogen lof spreekt, is toch bevreemdend. Meer afdoende zijn de punten van overeenkomst tusschen den rhetor Herenn. en aelius stilo, welke vervolgens (bladzijde 88-96) worden opgegeven, en de Schrijver komt ons voor bijzonder wel geslaagd te zijn in het wederleggen van eenige tegenwerpingen, welke met schijn van gewigt zouden kunnen gemaakt worden tegen zijne stelling: 1o. De berisping van de woordstelling in een vers van lucilius, waarin l. aelius zelf genoemd wordt, bij den Auctor ad Her. IV: 12 18, kan van aelius zijn, zonder dat zulks een blaam op zijn karakter werpt. 2o. De groote overeenkomst tusschen dit werk en de beide boeken de Inventione, die niet toevallig zijn kan, is, wanneer men aelius voor den schrijver der Rhetorica houdt, voor eene waarschijnlijke uitlegging vatbaar. 3o. Het stilzwijgen van quintilianus omtrent den schrijver der Rhetorica, die hem niet onbekend zijn kon, is misschien toe te schrijven aan zijnen grooten eerbied voor cicero. En hiermede hebben wij den inhoud van dit belangrijk stuk van den Heer van heusde in korte trekken opgegeven, en hopen dat onze aankondiging medewerken zal om hetzelve in de handen van de beoefenaars der oude letterkunde te brengen. De bewijsvoering is klaar en overtuigend; niets wordt zonder reden aangenomen, maar elk punt, zoo niet tot zekerheid, dan althans tot eenen hoogen graad van waarschijnlijkheid gebragt. De stijl is echt Latijn, en het geheel draagt blijken van de geleerdheid, het vernuft en den smaak van den Schrijver. Ook hebben wij een paar conjecturen aangetroffen, die opmerking verdienen, b.v. op bl. 26, waar van heusde bij quintilianus II: 1, voor viribus wil lezen rivulis, en bl. 38, waar hij gist, dat de dertig boeken Satyren van lucilius oorspronkelijk slechts in twee afdeelingen zouden zijn uitgegeven, om niet te spreken van de fragmenten, welke meermalen tot de conjecturaal-kritiek aanleiding gaven. Het uiterlijk aanzien van dit boek beantwoordt aan den inhoud. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige Beschouwing van het oude Handelsverkeer der stad Utrecht, van de vroegste tijden af tot aan de veertiende eeuw, door Jr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, Staatsraad, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Burgemeester van Utrecht, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw enz. Utrecht, L.E. Bosch, 1838. XII en 171 bl. 8o. Eerste Stuk. De voortreffelijke verhandeling van den voor de wetenschappen te vroeg gestorvenen berg van middelburg: de Nederlanders en het Hanseverbond, had de aandacht van velen op de vroegere handelsgeschiedenis onzes Vaderlands gevestigd. Ook de Schrijver van het werk, waarvan wij thans verslag geven, met belangstelling de resultaten dezer nasporingen en het deel, dat de steden van het Utrechtsche Bisdom in dit handelsverbond genomen hadden, overwegende, vond zich daardoor uitgelokt, deze navorschingen voort te zetten, en zoowel uit nog onbekende Utrechtsche charters als uit andere historische oorkonden, datgene te verzamelen, wat den weg zou kunnen banen tot eene meer algemeene geschiedkundige beschouwing van het oude handelverkeer der stad Utrecht, waardoor hij te gelijk eenen tegenhanger tot zijne vroegere navorschingen over den staat van het hooger onderwijs aldaar vóór 1636, geleverd heeft. Voornamelijk, zegt de Schrijver, heeft men hierbij op het oog gehad, de handelwegen zelve te leeren kennen, welke in vroegere eeuwen het meest werden gevolgd; den invloed te onderzoeken, welken de gebeurtenissen dier tijden op dezelve hebben gehad: bijzonder de gevolgen na te gaan, welke uit de verlamming en eindelijk uit de geheele opstopping van den mond des Middelrijns te Katwijk, ten aanzien dier oude handelwegen zijn voortgesproten; en eindelijk, om hierdoor eenig licht te verspreiden aangaande de oorzaken, zoo van het verval van den handel in eenige onzer Nederlandsche steden, als van de opkomst van dien van andere, welke in volgende eeuwen eenen zoo hoogen trap van bloei bereikt hebben. Een moeijelijk, maar belangrijk onderwerp, vol van leering en gewigtig voor den wijsgeer en staathuishoudkundige zoowel als voor den beoefenaar der geschiedenis in het algemeen. Zien wij op hoedanige wijze de Schrijver ons hetzelve ontwikkelt. Het eerste deel dezer geschiedkundige beschouwing is in vier hoofdstukken afgedeeld. In het eerste dezer wordt gehandeld over den oorsprong en de ligging der stad Utrecht. Dezen brengt {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schr. tot het tijdvak der Romeinen, zoowel op grond van aloude, onder de geestelijkheid bewaarde overlevering, als wegens de gevondene oudheden, benevens de rigting en vereeniging van verscheidene oude wegen en ontwijfelbare Romeinsche legerplaatsen, waartoe eindelijk de naam der stad zelf mede aanleiding geeft. De geographische toestand dezer streken kwam bij dit onderzoek vooral in aanmerking, ten einde de handelwegen te water te leeren kennen, welke in dat vroege tijdperk geschikt waren om de koopwaren van Friesland en het Noorden naar den Rijn en de meer zuidelijke deelen van Europa over te voeren. De Heer v.a.v.w. heeft dan hieraan ook eene afzonderlijke paragraaph toegewijd, en getracht, de verschillende takken aan te wijzen, welke de Rijn en Vecht in de omstreken van Utrecht vormden, mitsgaders hunnen loop en uitwatering, waaruit de geschiktheid der plaats tot een Romeinsch castrum betoogd wordt. Het tweede hoofdstuk handelt over den vermoedelijken toestand des handels in het Romeinsche tijdperk in deze landen, bijzonder in betrekking tot Utrecht. Eene algemeene beschouwing van den toenmaligen toestand des lands gaat vooraf; dan wordt de invloed hiervan op den handel aangewezen (§ 2); de ontwikkeling der handelsbetrekkingen en der nijverheid geschetst (§ 3) en inzonderheid die, tusschen Brittannië en Neder-Germanië behandeld (§ 4). Nadat de Schr. in deze paragraaph de belangrijkheid van Utrecht als middelpunt tusschen Brittannië en Keulen betoogd heeft, gaat hij in de volgende tot het onderzoek over, nopens de oudheid der tolheffing te Utrecht, wier oorsprong hij, even als die der stad zelve, aan de Romeinen meent te moeten toekennen, op grond, dat in de oudste Karolingische giftbrieven, het tolregt als reeds bestaande vermeld wordt, en de Frankische Koningen zich gewoonlijk de inkomsten der Romeinsche keizers, waartoe ook de tollen schijnen te behooren, toeëigenden. Hierop wordt de waarschijnlijke oorsprong en oudheid der markten te Utrecht nagegaan en deze mede den Romeinen toegeschreven, waarbij de Schr. zelfs uit de namen van eenige straten der stad den weg tracht aan te duiden, welke door de Chamaven als koornhandelaars gevolgd zou zijn; iets dat ons bedenkelijk voorkomt, zoowel ten aanzien van de etymologie dier benamingen, als van den koornschat der Chamaven, die eene hooge, zandachtige landstreek bewoonden (bl. 71). Zoude het niet waarschijnlijker zijn aan te nemen, dat het meeste koorn van den kant der Betuwe is aangevoerd? In de 7e §, deelt ons de Heer v.a.v.w. zijne gedachten mede, over de oudheid der stad als civitas, en meent, dat Utrecht, als ten tijde der Romeinen het markt-, tol- en muntregt bezittende en in de achtste eeuw als eene civitas antiqua vermeld, daaruit hare {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste aanspraak op stadsregten mag afleiden, vermits, volgens hetgeen de geleerde eichhorn bewezen heeft, deze regten met het stadsbestuur in het naauwste verband staan, en de benaming civitas vóór de 10e eeuw, alleen bij steden van Romeinschen oorsprong wordt aangetroffen. Wij geven echter in bedenking, of deze redenering, wier waarheid in het algemeen wij niet betwisten, wel op dit bijzonder geval, op Utrecht, toepasselijk is. Immers de biograaph ludgerus is, onzes wetens, de eenige tijdgenoot, die zich van die benaming bedient, en hoe onbepaald meestal de uitdrukkingen dier geestelijke schrijvers zijn, die zich om den maatschappelijken toestand des lands, onder het heidendom, weinig bekommerden, is genoegzaam bekend; en terwijl ludgerus Utrecht als eene civitas vermeldt, spreekt beda daarvan als Wiltaburgh, id est oppidum Wiltorum, en elders noemt hij Utrecht een castellum. Daarenboven blijkt uit eenen brief van bonifacius bij miraeus (Cod. don. piar.) dat die plaats, waar door dagobert eene kerk gesticht was, sedert weder in de magt der Heidensche Friezen was gevallen, die nimmer het Romeinsche regt erkenden. Indien men daarbij in aanmerking neemt, dat de oorsprong van het tolregt veelal aan denzelfden dagobert wordt toegeschreven (bl. 64), dan zien wij niet, dat het bestaan van markten, die een natuurlijk gevolg van het aanwezen eener legerplaats waren, even als b.v. nu nog in Algiers plaats heeft, de stelling van het bestaan eener civitas in den staats-regterlijken zin voldingend bewijst. In allen gevalle schijnen die regten, zoo zij al bestaan hebben, door de heerschappij der Franken en Friezen vervallen te zijn en Utrecht slechts den rang bekomen te hebben, dien andere plaatsen, als Medemblik, Stavoren, Doccum en Dorestad te dien tijde bezaten. Keeren wij tot ons werk terug. Na in weinige regels eenige gedachten over den toestand van Utrecht gedurende het Romeinsche tijdperk voorgedragen te hebben, handelt de Schr. in § 11 over den invloed van het verval des Rom. rijks op den handel dezer landen, bepaaldelijk op dien van Utrecht, en gaat de lotgevallen der stad na, voornamelijk gedurende de vijfde eeuw, toe de heerschappij der Romeinen verviel en Franken, Obotriten, Wilten en Friezen zich beurtelings van deze streken meester maakten. Dit is gewis het duisterste tijdvak onzer geschiedenis, en wij hadden gewenscht, dat de geleerde Schrijver daarbij langer had stil gestaan, ten einde zoo mogelijk te beslissen, tot welken volkstam die overheerschers eigenlijk behoorden, en of het ook Saxen kunnen geweest zijn, die hunne grensscheiding, den IJssel, overtrekkende, in het Frankische gebied vielen, ten einde het Noord-Duitsche volkenverbond aldaar tegen over het Zuidelijke te handhaven. Hoe moeijelijk een dergelijk onderzoek zij, gewis {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} was niemand hiertoe bevoegder, dan de geleerde Schrijver, die in de aloude geschiedenis dezer stad, zoo vele ervarenheid aan den dag legt. Het derde hoofdstuk beschrijft het handelsverkeer van Utrecht onder de Frankische en Friesche vorsten. Hier wordt het tafereel meer en meer levendig. Na eenige algemeene beschouwingen, schildert ons de Schr. den toestand der stad onder de Franken en Friezen, en meent dat zij toenmaals als eene hoofdstad beschouwd werd, die, ofschoon na dagobert, in de magt der Friezen gekomen, echter eene Frankische partij binnen hare muren telde en alzoo aanleiding gaf, dat haar bezit gedurig betwist werd. Wij hopen, dat de Schrijver naderhand nog eens op dit punt zal terug komen, ter beoordeeling van het gevoelen dergenen, die, de Waal als de Noordelijke grensscheiding der Ripuariërs (wat zij door Oeverfranken vertalen) aannemende, beweren dat het bisdom Utrecht geheel tot Saxen of liever Friesland behoorde. In § 3 wordt het handelsverkeer in dit tijdperk beschouwd en de belangrijkheid van den Middelrijn voor hetzelve aangewezen; de Schrijver beroept zich daarbij op zeker oud Friesch landregt; maar het verwondert ons, niet tevens de lex Frisionum, benevens de wetten der overige naburige volkeren van gelijken tijd, aangehaald te zien; vervolgens worden de betrekkingen tusschen Stavoren, Utrecht en Dorestad opgegeven en nader toegelicht. De Schrijver gist, dat reeds in vroegere eeuwen, een gedeelte der wateren des Benedenrijns, zijne rigting door de Lek had genomen, waardoor de Middelrijn van Duurstede naar Katwijk, allengs minder bevaarbaar geworden, de vestiging van een emporium te Dorestad had veroorzaakt. Hij twijfelt echter, of de vermelding van Vicus Portus ten tijde van dagobert, op Duurstede toepasselijk zij, en neemt daarvoor het voormalige klooster Oudwijk, aan het eind der Malibaan, aan, langs hetwelk in ouden tijd de Vecht heenstroomde. Hoe dit zij, de aanzienlijke handel van Dorestad en Stavoren en hunne betrekking tot Utrecht, vooral toen dit laatste de zetel der Friesche vorsten geworden was, doen vermoeden, dat ook hier de handel gebloeid zal hebben, en dat vooral die in Engelsche wol, waaruit de Friesche lakens werden vervaardigd, die in delfstoffen, granen en vee uit dat land, en die van wijn uit Keulen reeds in dit tijdvak in bloei waren, al is het dat de Kronijkschrijvers daaromtrent het stilzwijgen bewaren, en dat in het algemeen de Nederlandsche handel eenen veel hoogeren trap van welvaart bereikt had, dan men gewoon is zich voor te stellen. Het volgende hoofddeel handelt over den handelstoestand in Utrecht bij de vestiging van het Utrechtsche bisdom, tot aan de vermeestering der stad door de Noormannen. Hier begint de ge- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis vastheid te krijgen, daar zij door welonderrigte ingezetenen zelve, die daarenboven dikwijls ooggetuigen waren en in de openbare zaken de hand hadden, geboekt wordt; vooral is dit voor de Utrechtsche geschiedenis belangrijk, dewijl deze stad, voor de geestelijke betrekkingen, de hoofdstad des lands was, en de invloed des bisschops en der geleerde kerkelijken zich over het geheele land uitstrekte. Hierbij komen nog eenige charters, aan de verwoesting der tijden ontkomen, en de bemoeijingen van karel den Groote, om de beschaving en de wetenschappen in alle deelen van zijn groot rijk te doen bloeijen. De geestelijken hadden daarenboven persoonlijk belang, om hunne zegepralen op het heidendom meer bijzonder te vermelden. De Schrijver heeft van dit alles partij getrokken, en levert ons diensvolgens eene belangrijke schets van den toestand der stad gedurende de eerste tijden van de oprigting des bisdoms, ofschoon wij vreezen, dat hij soms aan enkele uitdrukkingen, aan de oudste Kronijkschrijvers ter loops ontvallen, te veel gewigt hecht en daarin meer zoekt dan er mede bedoeld werd. Zoo komt het ons ten minste voor, met het beweerde omtrent Graveningen en hetgeen daaromtrent afgeleid wordt, bl. 130 en 137. De toestand van handel en nijverheid in dit tijdperk, wordt in de naastvolgende paragraaph overwogen, en de welvaart van Friesland, zoo uit den krachtdadigen tegenstand van radboud, in den oorlog tegen pepyn van herstal en karel martel, als uit den rijken buit afgeleid, welke deze vorsten bij hunne invallen in Friesland behaalden, volgens de getuigenissen der Frankische Annalisten. Evenwel komt ons dit laatste argument bedenkelijk voor, omdat uit andere gelijktijdige Kronijkschrijvers blijkt, dat die onmetelijke buit uit de heidensche tempels voortsproot, en het bekend is, hoe de barbaarsche volkeren van het Noorden, een gedeelte van hunnen oorlogsbuit daarin nederlegden en den Goden toewijdden, even als te Upsala, te Lederun en elders, waarom nog in den laatsten titel der lex Frisionum, die van heidenschen oorsprong is, de tempelroof streng gewroken wordt, zoodat deze opeenstapeling van rijkdommen ons voorkomt, wel voor de talrijke zegepralen der Friezen, maar niet voor hunne beschaafdheid of handelsbetrekkingen te pleiten. Belangrijker is het aangevoerde omtrent den roem der Friesche lakenweverijen, ten tijde van karel den Groote; maar het is opmerkelijk, dat men hetzelfde verschijnsel bij verscheidene andere volkeren in de kindschheid hunner beschaving aantreft; men denke slechts aan de berigten bij homerus en de oude Noordsche schrijvers. Eindelijk wordt ook van den wijnhandel te Utrecht gewaagd, naar aanleiding van een charter van karel den Gr., van den jare 779, waarover echter weinig bijzonders gezegd wordt. De menigte {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} van geestelijken daar aanwezig, is overigens een genoegzaam argument voor het bestaan van dien handeltak, en het zou welligt nog bevestigd kunnen worden met de zending herwaarts naar den Keizer, ten tijde van Grave gerolf afgevaardigd, om eenige wijnbouwende streken te mogen bezitten. Na deze bijzondere handelsbeschouwingen, gaat de Schr. weder op het gebied der Staatkunde over, en onderzoekt (§ 5) de oorzaken der vestiging des bisschoppelijken zetels te Utrecht; hij vindt deze voornamelijk in den bloei, de uitgestrektheid en den welvaart der stad, en in hare uitmuntende ligging te midden der groote handelswegen, en ontwikkelt dit nog nader in § 6, waarbij ons echter de redeneringen over het verband en de betrekkingen tusschen Utrecht en Keulen, bl. 163 en 164, eenigzins verwonderen, omdat wij het opgegevene niet zeer verschillend vinden van de onderlinge betrekkingen van andere oude steden, als Aken, Nymegen, Thiel, Stavoren enz. en niet inzien dat b.v. het bestier van eenen Burggraaf en Schout met twaalf Schepenen, en de verdeeling der stad in vier kerspelen, een bewijs is voor haar bestaan als eene Romeinsche civitas, doch welligt zouden deze bedenkingen verdwijnen, indien de Schrijver zich iets uitvoeriger daaromtrent verklaard had, en daarom schorten wij ons oordeel op. Ten slotte van dit betoog, gaat de Heer v.a.v.w. den invloed na, van de vereeniging der Friesche en Saxische landen op de uitbreiding des handels. Wij twijfelen, of hier niet eene schrijf- of drukfout schuilt, omdat er gehandeld wordt over de gevolgen van de onderwerping van Saxen en Friesland aan de Frankische vorsten, en over den invloed, dien de bescherming door hen aan de handelaren verleend, op het onderling vertier hebben moest. Hoe dit zij, wij treffen ook hier weder eenige gewigtige bijzonderheden nopens den Utrechtschen handel aan, en in korte, fiksche trekken wordt ons het administrative stelsel der Karolingen geschetst: Het vrije verkeer der volken te bevorderen, allerwege de hinderpalen te doen wegvallen, die hetzelve belemmerden, onregelmatige tolheffing te beteugelen, de tollen tot billijke grondbeginselen van onderhoud der stroomen (?) en wegen te beperken, afpersing en oponthoud weg te nemen, markten en handel te beschermen, dit alles was de streving van de Karlovingische vorsten, koning pepijn, keizer karel den Grooten en lodewijk den Vromen. Zoo eindigt de Schrijver de beschouwing van het eerste tijdperk des Utrechtschen handels. De schrale, duistere en onzamenhangende berigten, zijn hier met de meeste scherpzinnigheid ontvouwd, opgehelderd en in verband gebragt, en het is den Schrijver gelukt, door zijne geleerde nasporingen een geheel nieuw licht {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} over dit gedeelte onzer geschiedenis te verspreiden. Een duidelijke, onderhoudende en deftige stijl boeit daarbij de aandacht, zelfs bij de min belangrijke navorschingen, en een aantal tot nog toe geheel onbekende bijzonderheden, maken dit Werk ook voor beoefenaars der politieke en geographische historie belangrijk. Deze belangrijkheid zal in de volgende deelen des werks meer en meer toenemen, die wij met verlangen te gemoet zien. Trouwens van eenen geleerde als den Heer v.a.v.w. verwachten wij niets middelmatigs, en hopen alleen, dat zijne vele gewigtige bezigheden hem zullen veroorloven, dit veel omvattende Werk geheel ten einde te brengen, en aldus een waardig gedenkstuk te meer voor onze letterkunde op te rigten. De uitvoering doet den drukker eer aan, en verdient aanprijzing, maar de correctie is zeer verwaarloosd, zelfs is de paginering geheel verward. I. Linwood of Amerika, [America] Zestig Jaren geleden. Een Geschiedkundig Verhaal. Naar het Engelsch van Miss Sedgwick. Ie Dl. ii en 286 bl. IIe Dl. 271 bl. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1837. II. Hope leslie of vorige tijden in Massachusetts, door Miss Sedgwick, vi, 425 bl. Te Deventer, bij M. Ballot, 1838. Ach! die armzalige Voorberigten onzer Vertalers! Die van Linwood heeft in het: Aan den Lezer! waarmede het boek opent, getracht Miss sedgwick aan ons publiek voor te stellen; wij wenschten dat hij, in minder lange volzinnen, eene juistere schets van haar talent had gegeven. De Schrijfster der navolgende bladen, zegt hij, is eene Amerikaansche dame uit Massachusets, die zich door het leveren eener reeks van verhalen, zoowel bij hare eigene landgenooten, als bij meer dan eene natie van ons werelddeel, bereids eenen zoo ondubbelzinnigen roem heeft verworven, dat wij niet twijfelen, of ook gij, waarde Lezer! zult haar met genoegen leeren kennen; zij verplaatst ons te midden van eene der belangrijkste wereldgebeurtenissen der voorgaande eeuw, in Amerika, tijdens deszelfs bevrijdingsoorlog. Wij hadden hier geen doopcedel verlangd; het is onbeleefd er dames naar te vragen. Wij eischten niet van den Vertaler, dat hij zich The National Portrait-Gallery of Distinguished Americans hadde aangeschaft, of, in fiksche omtrekken, eenig denkbeeld had gegeven van den tegenwoordigen toestand der Americaansche Let- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} terkunde. Maar eene reeks van verhalen, eenen zoo ondubbelzinnigen roem; van welken Romanschrijver valt het eerste niet te zeggen, durft een Vertaler het laatste niet beweeren? Indien dergelijke Voorberigten niet doelloos zullen zijn, geve men eene karakteristiek van het vernuft, dat men aankondigt. Op de wijze van onzen Vertaler spreekt men in éénen adem van caroline pichler en Mad. de staël, of wilt gij een huisselijk voorbeeld, acht men de Schrijfster van Te Laat met dezelfde gaven bedeeld, als die van de Graaf van Devonshire, en omgekeerd. Wij halen het liefst deze voorbeelden aan, dewijl beide die jeugdige talenten ons achting, bewondering en eerbied inboezemen, hoe onderscheiden hare phantasie zij. Doch onze Vertaler is, als u blijken zal, van de nuttigheidsschool; en ter eere van Miss sedgwick zij het gezegd, dat hij in dit opzigt juist zag; juister dan zij, b.v. die Lady charlotte bury's zoogenaamde zedelijke Romans de voorkeur geven boven de eenvoudig-schoone Verhalen van Mistress s.c. hall. Wij kunnen echter de wijze, waarop hij beproeft, die verdiensten der Schrijfster van Linwood in het licht te stellen, niet goedkeuren. Hoewel haar verhaal, vaart hij voort, bijna geheel op de afwisselende kansen van dien oorlog en op de, door denzelven onmiddelijk verwekte driften, gezindheden en lotwisselingen gegrond is, en zij de belangrijkste personen van die tijdruimte, washington, la fayette en Sir clinton, handelende ten tooneele voert en aan den gang harer gebeurtenissen werkdadig deel doet nemen, beschouwt zij echter (tegen het hoogwijze gevoelen der meeste schrijvende Amazonen van de hedendaagsche Fransche romantische school, en, bij weeromstuit, ook van de jeugdige Duitsche) louter staatkundige bespiegelingen en bloedige krijgstafereelen, als buiten den kring der zwakke vrouw gelegen, en bepaalt zich, bij voorkeur tot de teekening der innerlijke gesteldheid van harten en huisgezinnen. Miss sedgwick's Voorberigt in het oorspronkelijke is vrij van zulke lange zinnen, en vrij van zulke oordeellooze uitvallen. Een woord over de laatste tot den Vertaler. Wij kennen hem niet, dan uit deze bladen. En ofschoon wij hem daarom geene kritische helderheid van ideeën mogen toeschrijven, zou het onheusch zijn hem onder diegenen te rangschikken, welke door zulke uitspraken het publiek hooge gedachten hunner zedelijkheid willen inboezemen, om opgang te maken; hoezeer de kunstgreep ten onzent nog al gebezigd wordt. Want er was een tijd, dat men zich voor drie-vierde verzekerd mogt achten te zullen slagen, zoo men slechts ter juister plaatse van Vaderlandsliefde en Godsdienstijver wist te bluffen. Laag nederzien op het uitheemsche, hoog opvijzelen van het nationale, de huik naar den wind gehangen, d.w.z. veel van {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} vroomheid en voorvaderen gewauweld en men was klaar, als een klontjen. Er zijn utilités en tout genre, die er niet slecht bij hebben gestaan. Geen onderwerp was hun te hoog, geen stoffe hun te vreemd; de dood van een doorluchtig personaadje, de geboorte van een onbeduidend wicht, alles deed hen naar de veder grijpen. Zij schreven met gelijk succès, heden proza, morgen verzen; nu voor volwassenen, dan voor jonge lieden; eerst voor den beschaafden stand, eindelijk voor het volk; en zij waren zoo populair, hun stijl was zoo bevattelijk, hunne strekking zoo stichtelijk! Ja, wat al de aanmerkingen der zich allengs verheffende kritiek het zwijgen oplegde, zij waarschuwden zoo ernstig, tegen de ligtzinnigheid der Jonge School in Frankrijk en in Duitschland, - zoo zij er geene voor die in Italië bijvoegden, zij lieten het slechts, dewijl zij bang waren een bok te schieten bij gebrek aan taalkennis! Het was hunne eerste ware zedigheid; doch, wij hadden het vroeger kunnen zeggen, hun rijk is sadly on the decline, en voor ons deel: Requiescant in pace! Onze Vertaler is niet van hun geslacht. Hij kiest bij vreemden wat hij schoonst vindt; hij vestigt zijn blik op de nieuwe wereld, als de oude hem niets belangrijks schijnt op te leveren; hij vertaalt liever iets goeds, dan zelf iets slechts te leveren. Het is daarom juist, dat ons zijn uitval onverklaarbaar wordt. Wanneer hij tot de scharen der middelmatigen behoorde, dan had hij zich b.v. aan een treurspel vergrepen, en ofschoon hij nooit Grieksch leerde, of van het weinige dat hij er ooit van kende, drie-vierde vergat, in de Voorrede gebluft van oudheid, klassiek en éénheid. Het zou ons niet verbaasd hebben, wij zijn het al gewoon. Maar de man leest Engelsch, waarom zouden wij niet gelooven, dat hij ook Fransch en Duitsch verstaat? Doch wie zijn dan die Amazonen? Mad. desbordes-valmore, Mad. sophie gay? Foei! wij spotten. Wijlen Mad. d'abrantes? Neen, Mad. du devant! Maar schreef deze dan bloedige krijgstafereelen of staatkundige bespiegelingen? Minder, zoo ver wij weten. En wie zijn dan de bevallige bondgenooten van heine? Wij kennen die evenmin. Waarschijnlijk, wij moeten er toe besluiten, waarschijnlijk behoort onze Vertaler onder de goede lieden, wien de enkele klank der woorden: jeugd en romantiek, schrik aanjaagt; misschien houdt hij nog eens eene Voorlezing en doemt allen, welke men met die namen doodverwt ten vure, voor eene schare van toehoorders, die de bêtes noires slechts, of niet eens, hebben hooren noemen! Zullen dan dergelijke uitvallen nooit ophouden? Wij achten, dat men Holland slechts regt doet, wanneer men den grond, waarop wij geboren werden, het Vaderland van het gezond ver- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} stand noemt, maar is dan kennis van zaken geen onmisbaar vereischte tot oordeelvelling, van welken aard ook? Wanneer de Letterkunde inderdaad de uitdrukking is van den verstandelijken, zedelijken en maatschappelijken toestand eens volks, dan eischt die onzer naburen, om den invloed, welken zij onwillekeurig op ons uitoefent, studie, ijverige studie, van elk, die zich het regt van Censor aanmatigt. Wij zijn geneigd, de bekrompenheid van hen te eerbiedigen, die der kunst om den wil der zedelijkheid geweld aandoen. Doch wij gevoelen hooger eerbied voor die weinigen, welke bij ons het gebied der eerste trachten uit te breiden, en de behoefte van ons beschaafd publiek, dat alledaagschheden moede is, en slechts naar het vreemde grijpt, omdat het inheemsche zoo flaauw is, door hunne voortbrengselen trachten te bevredigen. Een enkel goed oorspronkelijk werk sticht meer nut, dan honderd verhandelingen tegen de vreemde lectuur onzer dagen! Stuit niet, maar leid af, - het eerste is onmogelijk, het tweede in uwe magt, mits gij talent hebt. Doch veroordeel niet, tenzij uw vonnis uw hoofd even veel eer aan doe, als uw hart. Anders lacht men u uit, en roept, niet ten onregte, bij uwe dwaze oordeelvellingen: Midas, le Roi Midas a des oreilles d'âne. Wij zouden den Vertaler niet zoo hard zijn gevallen, indien zijn Voorberigt niet zoo schreeuwend afstak bij dat van het oorspronkelijke. Het laatste is een voorbeeld van zedigheid. Miss sedgwick verontschuldigt zich over de gelijkheid, welke haar titel heeft met een der meest bekende werken van w. scott, de Waverley. Haar doel was, zegt zij, haren jongen Lezers eenig denkbeeld, hoe flaauw dan ook, van den toestand van Noord-America te geven, in het eenig tijdperk, hetwelk voor dat gedeelte der nieuwe wereld vol lijden was. Zij wenschte daardoor bij de jeugd de dankbaarheid aan hare patriottische vaderen te verlevendiggen, daar zij dit gevoel voor den besten waarborg hield van de vrije wetten, hun door deze overgeleverd. Historische feiten en oorlogsbedrijven vermeed zij opzettelijk, daar zij gelukkig overtuigd was, dat geene pogingen een krijgshaftig of vervaarlijk voorkomen aan te nemen, de zachtaardige, ongeoefende vrouw zouden vermommen. Met een klein getal onzer onsterfelijke namen, gaat zij voort, heb ik mijn verhaal opgeluisterd, in hoe verre ik dit op passende wijze deed, moge de Lezer beoordeelen. Het zij mij vergund, ter verontschuldiging van wat men misschien vermetelheid zal achten, in te brengen, dat mij, waar ik van washington gewaagde, eene huivering aangreep, als die, welke de vrome Israëliet gevoelde, wanneer hij de Ark des Heeren naderde. Eindelijk betuigt zij, dat haar vertrouwen op de toegevendheid rust, welke {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Americanen jegens oorspronkelijke lettervruchten plegen aan den dag te leggen. Wij bidden u, hoe kwam de Vertaler toch op den inval, dat Voorberigt te wijzigen tot het volgende: Vooral in de kennis der vrouwelijke natuur (?), welker zachte deugden zij, zonder haar geslacht buitensporig te verheffen, of deszelfs, maar al te menigvuldige onwaarde (?) hoegenaamd ook, te verbloemen, in het bekoorlijkste daglicht weet te stellen, is zij geheel te huis. Dan volgt een lofspraak op hare menschenkennis, die zelfs in den tegenwoordigen veelschrijvenden tijd, geene dagelijksche verdienste is, op de zuivere, zedelijke strekking, de warme uiting van vaderlandsliefde - voor u, die toch ook wel namen, als die van washington te vereeren hebt, zekerlijk niet onverstaanbaar; - het helder inzigt in den toestand van het toenmalig Amerika, de invlechting van gelukkig uitgedachte bejegeningen, de echt humoristische luim, enz., enz., enz. Voor zeven-achtste mag de Vertaler van Hope Leslie, onze bedenkingen even zeer tegen hem gerigt achten. Want ook hij schijnt de hoofdverdienste van een Roman daarin te zien, dat hij iets van eene preek heeft; want ook hij geeft ons geen juist begrip van het talent der Schrijfster; want ook hij schermt tegen de boosheden in de lucht, een andere Don quixote, en die er, als deze, op rekent, voor dat heldenfeit te zullen worden bewonderd. Wanneer voor het overige, lezen wij, bl. vi, deze onderhoudende en niet van nuttige leering en menschkundige opmerkingen ontbloote Roman, onze landgenooten eenig genoegen moge verschaffen; voor dwalende begrippen, dwaze stappen en snoode handelingen moge waarschuwen, en de laffe, zedelooze, verstand en hart bedervende Fransche Romans helpe verdringen, zullen beide Vertaler en Uitgever zich daarover van harte verheugen. Dat heet de bazuin steken naar den aard; maar als die Fransche Romans zoo laf zijn, hoe komt het dan, dat ons ernstig publiek die leest? Als zij zoo zedeloos zijn, waarom verslindt ons zedelijk publiek die dan? Als zij verstand en hart bederven, waarom wekken zij dan geene walging? Dewijl, zeide ons een man van jaren eens, een man van studie, in een vlaag van openhartigheid, dewijl er verduiveld veel talent in die vodden steekt. En het ware te wenschen, voegde hij er bij, dat onze Schrijvers daarvan over het algemeen iets meer bezaten! Maar hoe wil men dat zich dit, waar het schuilen mogt, ontwikkelen zal, zoo de kritiek voor het achtste, het vierde, het heele vernuft even beleefd moet zijn, - zoo men niet onpartijdig schatten, dat is naar waarde prijzen en laken, mag? Deze gedachten, sints lang onder het aanhooren van het ein- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} deloos napraten met ons omgedragen, werden levendiger bij ons, toen wij in deze voorredenen weder twee proeven van dat gerel ontvingen; zij moesten ons van het hart. Wij aarzelden te minder, er bij deze gelegenheid vooruit te komen, daar wij slechts een gunstig verslag van den arbeid van Miss sedgwick hebben af te leggen, en wij ditmaal dus zelfs den schijn van partijdigheid niet tegen ons hebben. Laat ons nu beproeven te leveren, wat wij in de Voorberigten lezenswaard zouden hebben geacht. Fenimore cooper en washington irving waren tot voor weinige jaren de eenige Schrijvers, welke bij ons Europeeërs de eer van America in het vak van Fraaije Letteren ophielden; het jonge werelddeel mogt trotsch zijn op beide die vertegenwoordigers. De roem van chateaubriand taande voor dien van cooper, waar het tafereelen der woestenij en hare kinderen gold; indien smollet voor Engeland origineelen schilderde, door het leven op zee, naar ge wilt, gevormd, hervormd of misvormd, cooper leerde der wereld belangstellen in een schip op den Oceaan verloren, als waren touwen, masten en zeilen, zoo vele bezielde wezens; als sloeg er een hart in het ontzaggelijk gevaarte, waaraan de wind nu dienstbaar is, en dat hij straks in zijne woede verbrijzelt. Veelzijdiger, doch niet zoo oorspronkelijk, trad washington irving op; eene weergalooze heerschappij over de taal, een talent voor stijl, dat hem vergunde de modellen van het Moederland eensklaps op zijde te streven, vernuft en gevoel, geest en luim, gaven zijner Verhalen en Schetsen eene populariteit, buiten het bereik van zijnen genialen landgenoot. Voor weinige jaren, zeiden wij, waren zij de eenige Americanen, welke men in Europa bewonderde; zonderling genoeg hebben zij hunne vermaardheid reeds overleefd. Irving, de beschaafde Gezantschaps-Secretaris, die in Spanje zoo dichterlijk in de Alhambra mijmerde, heeft ons onlangs een vervelend boek over de Pelterij - of ik weet niet welken Handel, doen slikken. En cooper? ach, cooper! de ligt kwetsbare, de overdreven - ijdele, de, tot in het bespottelijke toe, met zich zelven, tegen de oude, voor de nieuwe wereld ingenomen cooper, de scheepskapitein, hij heeft zich ten Censor der Europeesche beschaving opgeworpen, en zijne Reizen!.... Verg ons zoo min er van te spreken als van zijn laatste werk eve effingham or Home, dat ook wel vertaald zal worden, en waaruit ge leeren kunt, dat jonge meisjes in een New-Yorksch Salon, geen stap doen, zonder op den arm van een Heer te leunen; maar dien zelfden arm voor geen prijs ter wereld of straat of buiten zouden aannemen, daar men haar dan zou aanzien, met dien Heer te zijn verloofd! Als de grooter hemellichten geweken zijn, trekt het gestarnte {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} onze opmerkzaamheid tot zich: doch de beeldspraak is te stout voor de Americaansche Letterkundigen, voor hen, die ons na cooper en irving boeiden. Hunne Poëzij - vergun ons rondborstig te zijn - riekt ook naar den zuurdeessem, die het genieten der onze wel eens meer tot een pligt dan een lust maakte. Er was een tijd, waarin het praktikale, de strekking, de vrome tint ons met rijmelarij overlaadde; de Americanen hebben te weinig tijd om zich in uren van uitspanning onledig! te houden met het maken van versjes, - maar ook zij zijn een ernstig, redeneerend, aandachtig naar predikatiën luisterend volk, de kunst is hun eer middel dan doel; men kent de gevolgen! Zonderling genoeg verloochent zich de stoute ondernemingsgeest, door welke zij, naar gij wilt, bezeten worden, welken ik misschien zou zeggen, dat zij boven ons vooruit hebben, geheel in hunne Dichtkunst. Welligt hebt gij het, als ik, opgemerkt, bij de proeven hunner Poëzij, ons in dit Tijdschrift (Jrg. 1838, No. 12) medegedeeld. De hand, aan welke wij deze verschuldigd zijn, schijnt met oordeel slechts die stukjes te hebben gekozen, welke door nieuwheid van tooneel en toestand belangrijk mogten heeten. Wij zouden ons zeer in dien medearbeider bedriegen, zoo hij geloofde, dat zij zich inderdaad door dichterlijke vlugt onderscheidden. Hun proza.... maar gij eischt niet dat ik u van hunnen welsprekenden Dr. channing of hunnen humoristischen david crockett spreke, dat ik bij hunne dagbladen of hunne vertogen stilsta, nu de aankondiging van Miss sedgwick's arbeid mij ter taak werd gesteld. Zij is geheel van haar volk; wilt ge de geschiedenis van haren eersten Roman weten? Zij begon dien met het plan, slechts een godsdienstig tractaatje te leveren. Onder den arbeid ontwikkelde zich waarschijnlijk het bewustzijn harer krachten, immers, toen het werk voltooid was, bewonderde men in haar Crazy bett, een pendant van scott's Madge Wildfire. Daarop volgde Redwood, dat uitmuntend beviel; Hope Leslie, dat men voor haar meesterstuk houdt, Clarence, le Bossu, enz. enz. Maar chassez la nature, elle revient au galop; in den laatsten tijd schreef zij stukjes van dien aard, als haar eersteling bestemd scheen te worden. The Poor Rich Man and the Rich Poor Man, was het eerste dier boekjes, met welke de Americanen veel op hebben, daar zij zoo toepasselijk zijn. Live and Let live or Domestic Service illustrated volgde. Een kort begrip van dit laatste geeft u het motto van het werkje: Zoo de Turksche Spie verklaart, dat hij geen dienstbode hield, dewijl hij geen vijand wilde hebben; ik kan u zeggen dat ik de mijne huurde, dewijl ik vrienden wenschte te hebben. Miss sedgwick werd tot de behandeling van zulke onderwerpen uitgelokt, door den schitterenden opgang, welke haar vroeger uitgegeven Boekske: Home, maakte; door den grooten zedelijken invloed vooral, dien het uitoefende. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij bewonderen, zeide onlangs een Americaansch Criticus, toen hij de zoo evengenoemde tractaatjes aankondigde, wij bewonderen het genie der Schrijfster en meer nog dan dit, het edel doel, waaraan zij de gaven van haren geest wijdt. Haar forto ligt niet in die kunstige verwikkeling des plans, een vereischte om de belangstelling in een lang verhaal levendig te houden. Miss sedgwick's talent bestaat in het toepassen eener enkele groote zedeles, en hiertoe is een verdichtsel van eenige uitgebreidheid het geschiktste middel niet. Het verheugt ons, een gunstiger verslag van beide deze Romans van Miss sedgwick te mogen geven, dan ge misschien na deze laatste opmerking durfdet verwachten. Der Americaansche kritiek komt den lof toe, dat zij meer eischt dan de onze; drie-vierde onzer beoordeelaren zoude het zijn ingevallen, de Schrijfster dezer werken, eene vrouwelijke scott, een beminnelijker cooper, en wat niet al? te noemen. I. Linwood. Wij raden derhalve onze jonge Vriendinnen, dus eindigt deze Roman, dringend aan, het romantische gedeelte van haar karakter (zoo de, van alle aardsche inzigten onafhankelijke waardeering van de ziel en derzelver edelste hoedanigheden, iets romantisch mag genoemd worden) in zoo verre te ontwikkelen, dat zij belagchelijke oude vrijers, weduwenaars met een groot vermogen, en ijdele, domme, jonge erfgenamen vlieden, en onze jeugdige heldin navolgen, die op den vasten grondslag van deugd en talent, gepaard met vlijt en matigheid, vertrouwde, in een land, hetwelk dergelijke hoedanigheden begunstigt, en dezelve gewoonlijk met zoo veel tijdelijk welvaren beloont, als tot het geluk noodig is, zonder de deugd in gevaar brengen. Ik mag onderstellen, dat Gij de gedachte, in dezen roman aanschouwelijk gemaakt, raadt: huw om glans noch rijkdom, schoone Lezeres! huw uit liefde, en ge zult als isabella linwood gelukkig zijn. Doch Miss sedgwick is te gelijk eene te gevoelige en te verstandige vrouw, om niet bij het gebod eene waarschuwing te voegen. Uwe liefde ruste niet alleen op uiterlijke bevalligheid, lieve Dweepster! verdienste moet u achting inboezemen voor hem, door wiens hulde gij u gestreeld voelt, anders mogt het u gaan als bessie lee, de arme deerniswaardige! Maar onze Americaansche Schrijfster bezit te veel talent, om in eene enkele tegenstelling haar heil te zoeken. Acht het toch geene vereischte, rijke Erfgename! dat de man, wien gij uw hart zult schenken, u met zijne hand eene grafelijke kroon aanbiede, Lady anna seton had nooit berouw van hare burgerlijke keuze. Onze Vriendin over de wateren heeft niet gewild, dat het haar tafereel aan eene schaduwzijde zou ontbreken. Al lokt gij allen aan, en betoovert beurtelings allen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} onwederstaanbare Coquette! spiegel u aan helena ruthven, zij bedriegt den bedrieger, het is een geestige trek! maar zij is er niet minder rampzalig om! Ik wenschte, dat onze jeugdige Schrijfsters heure Americaansche verwante navolgden in veelzijdigheid van teekening; hoe waar zijn beiden, en toch, hoe verscheiden de moeder der lee's en de moeder der linwood's; de binnenkamer der ruthven's en de gezelschapszaal van Mrs meredith. Welk een talent schuilt er in de opvoering van Mrs archer, om de eentoonigheid van huisgezinnen, die slechts uit oude lieden en volwassene kinderen bestaan, af te breken! Wij willen tot proeve een enkel tooneel uit de woning dier weduwe afschrijven, de woning, zeggen wij, helaas! de skinners hadden die in brand gestoken; na wat zij kostbaarst vonden te hebben geroofd. Dit was luttel, want de weduwe had haar vermogen, hare juweelen, alles wal wij schatten noemen, vroeger naar New-York verzonden; dit was voor haar onherstelbaar, want de onmenschen hadden, ten pand voor het goud dat zij eischten, een harer beide kinderen medegenomen. Het waren blinde tweelingen! Eliot lee, de held des verhaals, had het wicht uit hunne klaauwen gered: maar hij koesterde geen hoop op het leven van het meisje meer! Toen hij de woning van Mrs archer naderde, leidde hij uit het verdwenen schijnsel af, dat de brand gebluscht was, en toen hij het digte hout achter zich had, dat hare bezitting omringde, ontdekte hij in de rookende puinen alles, wat van een gastvrij en gelukkig huis was overgebleven. Ach! zuchtte hij, eene passende wieg voor dit kleine, levenlooze ligchaam! en drukte het koude lijkje sidderend aan zijn hart. Hij reed op het zijgebouw aan, waar hij de moeder verlaten had. Zij wachtte hem aan de deur op; het was haar, of zij gedurende den tijd zijner afwezigheid duizend jaren doorleefd had. Zij vroeg niets - een enkele blik op het kalme, kleurlooze gelaat van het kind, had haar genoeg gezegd. Geen geluid ontvloeide aan hare bevende lippen, maar zij strekte de armen uit, en zeeg op den deurdrempel neder, het kind krampachtig aan hare hijgende borst geklemd. Eduard (Mrs archer's zoontje) was bij het vernemen der eerste hoefslagen van het paard naar de deur gesneld; hij verstond het zwijgen zijner moeder. Hij hoorde de dienstmeisjes al snikkend fluisteren: zij is dood! Hij legde zijn hand op lizzy's wang (het dochtertje), eerst beefde hij voor die aanraking terug, doch kwam spoedig weder nader, zette zich bij zijne moeder neder, drukte zijn hoofd tegen lizzy's borst en riep weenend: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, moeder! mogt ik ook maar sterven! De uitboezeming zijner smart verscheurde het hart. Men trachtte hem tot bedaren te brengen - hij wilde naar geene troostwoorden luisteren: De moeder drukte haar gezigt aan het zijne, en de zachte aanraking harer wang, scheen hem toch eenigzins kalmer te maken. Hij werd stil; daarop hief hij plotselijk het hoofd op en riep: Haar hart klopt, moeder! - haar hart klopt! Leg uwe hand hier! Voelt gij het niet? Het klopt - moeder, het klopt! Ik voel het, en hoor het ook! Eliot steeg van zijn paard, en beschouwde met al het medelijden waarvoor zijne gevoelige ziel vatbaar was, den voortgang van dit huisselijk drama, terwijl hij met over de borst gekruiste armen het oogenblik verwachtte dat hij Mrs archer die diensten konde bewijzen, welke haar toestand vorderde. Hij hield het voor mogelijk, dat het fijne gevoel van den blinden knaap een' polsslag bemerkt had, die minder gescherpte zintuigen nog niet ontdekken konden. Hij verlangde van de bedienden zout, azijn en brandewijn, de gewone opwekkingsmiddelen; maar niets was overig gebleven dan de beide grondstoffen, vuur en water. Deze bragten zijn vindingrijk hoofd op het eenig en laatste middel. Binnen vijf minuten was een warm bed gereed, en het kind daar in. Mrs archer kwam een weinig tot zich zelve, nu zij anderen door eene hoop zag aangedreven, waarin zij het nog niet waagde, zelve te deelen. Ga hier staan, mijne waarde Mistress, verzocht eliot, breng uw arm op de plaats des mijnen - zoo; laat den kleinen jongen op de andere zijde gaan en hare hand nemen; - hare eerste gewaarwording moet de aanraking van hen zijn, die zij het meest lief heeft; - de eerste toonen, die zij hoort, moeten van uwe stem zijn: niets vreemds mag haar verschrikken. Ik ben overtuigd, het is niets dan de overweldigende werking van den angst; ik weet het zeker, zij heeft geen letsel bekomen. Leg uwe hand weder op haar hart, lieve kleine, voelt gij, dat het slaat? o Ja, Heer! sterker en sneller dan straks! Ik geloof dat gij gelijk hebt; maar wees voorzigtig, beste jongen, houd u doodstil en doe geen plotselijken kreet hooren. Mrs archer's gelaat was zoo bleek, als dat van het kind, over hetwelk zij heenboog, en hare wang gloeide daarbij zoo sterk, dat eliot dacht, zij moest de smeulende levensvonk in de borst der wezenlooze kleine ontvlammen. Eensklaps bespeurde hij eenig rood op hare wangen; hij trad een schrede nader en zag, dat eene zwakke tint, als de naauwelijks merkbare schemering van den aanbrekenden dag, haar bleek gelaat begon te kleuren. Dezelve nam toe om hare lippen; een sidderend zenuwtrekken deed zich om haren mond bespeuren, een zwellen der borst volgde, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindelijk loosde zij eenen diepen zucht. Een oogenblik later zweefde een zwak glimlagchen om de bevende lippen der herlevende kleine. Lizzy! lispelde hare moeder op een toon gelijk eliot dien nog nimmer hoorde: Lieve lizzy! riep haar broeder. Moeder? - ned! ademde deze, naauw hoorbaar. God zij geloofd, zij is gered! snikte de ontroerde jongeling. Ie Deel, bl. 283-286. Er is beide waarheid en eenvoud in deze schets, en toch is het geene zeldzame bloem, na lang zoekens, van eenen schralen akker gelezen. De Muze van Miss sedgwick moge geene hooge vlugt nemen, zij verloochent die beide onschatbare gaven nergens. Zonder wijsgeerige diepte of dichterlijken gloed, verloochent zij echter nergens het karakter eener verlichte en gevoelige vrouw, oordeelt zij streng, maar juist over ons, heeren der schepping. Harry en jasper, herbert en eliot zijn jonge lieden uit de wezenlijke wereld, en niet minnaars, die slechts om den wil hunner schoonen bestaan. Er zijn weinig romans van Dames, waarin wij niet altijd à genoux zijn. La position est intéressante, sans doute, mais elle fatigue, tant soit peu. Voeg bij deze verdiensten den lof, dien wij Miss sedgwick niet mogen onthouden, dat zij met veel talent van tijd en tooneel partij wist te trekken. En mogt het u ergeren, dat ook in dezen roman de Engelschen weder de rol van den booze spelen; zoo vergeef het den volkstrots dien men vaderlandsliefde noemt, en denk eens hoe onze Auteurs met de Spanjolen hebben omgesprongen! Wij vertrouwen, dat er slechts een bezwaar meer uit den weg valt te ruimen, om u uit te lokken het boek te lezen. Het is de stijl des Vertalers, die goedgevonden heeft de motto's weg te laten. Deze valt van stroefheid niet vrij te pleiten en dezelve en hetwelk zijn struikelblokken, waarvan de schenen zeer doen. Wijt dit niet aan Miss sedgwick! Wij zouden het met proeven kunnen staven, maar wij mogen geen grooter ruimte eischen. En welligt zijt ge ook zoo keurig niet! Gij leest immers alle dagen onze bladen en bodes, en bij de woordenkeus en wijze van uitdrukking van deze, is onze Vertaler een van der palm. Zegt ons eens bij gelegenheid, wat er door hen toch van ons Hollandsch worden zal? Het vignet van steyn is voor het groote publiek gekozen. Een roover, die eene moeder begroet met de hand aan het pistool te brengen, moet uwe zenuwen schokken, al waart gij ook van hen die steenen hebt voor hart. zoo als zeker Dichter zeide. Wij wenschten slechts, dat wij den naam van den Heer w. van boekeren niet vonden, onder zulk een alle- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} daagsche kunstgreep, om opmerkzaamheid te trekken. Het licht dat de Heer d. sluyter door twee kaarsen doet verspreiden, beschaamt alle gaz! II. Hope leslie is een tafereel van geheel anderen aard. Groept alles zich in Linwoood om de vrijheid, hier is de godsdienst de hoofdgedachte. Zoo min echter het eerste werk eene opzettelijke verdediging van eenig staatkundig stelsel is, wachten ons in dit eene reeks van bespiegelingen over de voortreffelijkheid van deze of geene sectenleer. Miss sedgwick ontleent der tijdvakken, waarin zij hare verdichtselen plaatst, het belangrijkste; ten harent, omstreeks de helft der Zeventiende Eeuw, bij Puriteinen, kon het niet anders of het moest eene vrome kleur dragen. Wij hebben niets tegen dezen godsdienstijver, waar hij, als bij onze Schrijfster, met verdraagzaamheid hand aan hand gaat. Miss sedgwick was kunstenaresse genoeg, hare heldin, hope leslie, in onbekrompenheid van begrippen boven haren tijd te schetsen, en het is geen harer minst gelukkige grepen, dat juist te groote edelmoedigheid van hope's zijde, haar levensheil op het spel zet. Hoe? Dit mag bij de lezing blijken, ge hebt mij niet zoo lang geduldig aangehoord, indien gij tot die romanlezers behoort, welke in eene recensie slechts een geraamte eischen. Er is een element in dezen roman, waarvan wij nog met geen woord gewaagd hebben, en waaraan hij echter nieuwe schoonheden verschuldigd is: het zijn de Wilden. Beweer niet, dat gij ze uit de verhalen van cooper kent. Hun eerste optreden heeft hier iets ongemeen belangrijks. Gij treft oneco en majawisca, van den stam der Pequods, in dienstbaren staat, in het huis van den vader des romanhelds everell fletcher aan. Majawisca, de dochter der natuur, leert de blanken lief hebben en als later haar vader den dood zijner gade, den ondergang van zijnen stam, den moord zijns zoons, op de moeder van fletcher, op haar pleegkind faith leslie, op haar zoon everell wreken wil, pleit en bidt zij voor hen, bij den wraakgierigen mononotto. Hare woorden noch hare tranen baten, de demoedige, maar belangrijke Mevr. fletcher wordt vermoord, everell en faith worden door de Wilden medegenomen. En als mononotto eindelijk besluit everell te slagten, wie redt hem dan? Anderen, die gruwzamer en heviger waren, zwaaiden hunne messen, toen het oude opperhoofd der Pequods zijne rampen en de hem aangedane wreedheden schilderde, en zij zouden den knaap hebben doorboord, wanneer mononotto hen niet had wederhouden met de woorden: Neen, broeders! dat is mijn werk, - hij sterft door mijne {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} hand, - voor mijnen eerstgeborenen, - leven voor leven, - hij sterft door eenen enkelen slag; want zoo werd ook mijn zoon geveld. Het bloed onzer vijanden vloeit door zijne aderen. Hij heeft de kleur, maar niet de ziel der blanken, wier dankbaarheid aan den verdwijnenden nevel - wier trouw aan een dor en breekbaar riet gelijkt. Schoon hij nog slechts een knaap is, vocht hij echter voor zijne moeder, gelijk een arend voor zijne jongen. Ik beschouwde (sloeg hem gade) op onze wandeling (of onzen togt) over de bergen; het bloed vloeide hem van de voeten, maar geen geluid van zijne lippen verried zijne smart. Mononotto versierde zijn offer met lofspraken, gelijk de ouden het hunne met bloemen. Hij zwaaide zijn bijl over het hoofd van everell, en riep vrolijk: Zie, hij verbleekt niet. Zoo stond mijn zoon, toen zij de sabel over hem zwaaiden, en hem wilden dwingen zijnen vader te verraden. Broeders! mijn volk heeft mij gezegd, dat ik voor mijne vijanden het hart eener vrouw in den boezem drage; hierover zult gij uitspraak doen. Ik wil het bloed van dezen Engelschen knaap tot den laatsten druppel vergieten, en vleesch en been voor de honden en wolven werpen. Hij gaf aan everill een teeken om neder te knielen, en zijn aangezigt naar de aarde te keeren. In deze stelling, houding kon de knaap de rigting der bijl op zijnen hals niet zien. Everell zonk op zijne knieën, geenzins echter om voor het behoud van zijn leven te smeeken, maar om zijne ziel aan God te bevelen. Hij vouwde zijne handen, - hij sprak niet, hij kon niet spreken. Op dit oogenblik brak er een zonnestraal door de wolken en viel op everell's voorhoofd en haar, welke daardoor als met eenen openbaren glans schitterden. De Wilden hieven een vreugdekreet aan; die straal was hun een teeken, dat het offer daarboven aangenomen werd. Everell boog zich dieper en drukte zijn voorhoofd tegen de rots. Mononotto hief het doodelijk wapen op, - toen majawisca van de zijde der rots toespringende, haren arm over den nek van everell uitstrekte en: Houd op! riep. Het opperhoofd had echter aan zijnen slag reeds alle kracht en rigting gegeven; de scherpe bijl hieuw majawisca's arm af, en everell bleef onverzeerd. Mononotto wankelde van ontzetting, en zonk weldra bewusteloos neder; de Wilden hieven een vreesselijk geschreeuw aan, en drongen zich om everell en majawisca heen. Terug! - riep zij, - ik heb zijn leven met het mijne gekocht; - vlied everell! - neen, spreek niet, vlied, - ginds heen, naar het Oosten! riep zij met meer hevigheid. De krachten van everell waren door de snelle afwisseling van gewaarwordingen verlamd; - hij gevoelde slechts dankbaarheid en bewondering voor majawisca. Bewegingloos staarde hij haar aan. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sterf ik dan vruchteloos! riep zij in volle vertwijfeling uit. Hierdoor kreeg everell zijne volkomene zelfbewustheid weder. Hij drukte haar aan zijn hart, keerde zich toen eensklaps om en verdween. Niemand volgde hem. De stem der natuur ontwaakte in ieder hart, en allen stemden in met den wensch, dien majawisca hem nog nazond: God behoede u! Het kwam aan allen zoo voor, alsof zijne redding door bovennatuurlijke middelen was bewerkt geworden. Alle - zelfs de koudste en wreedste Wilden bragten aan majawisca hunne bewonderende hulde toe, en beschouwden het heldhaftige meisje als een wezen van eene hoogere natuur. bl. 94. Zeven jaren verloopen tusschen dit tooneel en de gebeurtenissen die ons vervolgens verhaald worden. Wij zijn geene bewonderaars van dergelijke voorspelen; welligt dragen zij tot de duidelijkheid bij. Hunne navolging durven wij echter niet aanbevelen, de Romandichter mag geen Kronijkschrijver worden. Doch waartoe deze opmerking? Onze bladen zullen de eer niet hebben onder de oogen van Miss sedgwick te komen. Mogten wij ons hiermede vleijen, wij zouden bescheiden aanmerken, dat Sir philip gardiner en zijn paadje rosa poppen zijn, zoo dikwijls door de middelmatigheid aan den dans gezet, sedert byron goed vond in zijnen lara een vermomd meisje op te voeren, dat zij geen dragelijken pas meer kunnen maken. Wij zouden het der verlichte Vrouw in bedenking geven, of het geene onverdraagzame partijdigheid teekent, dat in de Romans van Protestanten, de rol van boeven, als don gratuit, aan Roomsch-Catholijken wordt bedeeld? Thans keuren wij, ondanks het historische der figuur en de verwikkeling, die zij der intrigue geeft, deze personen af; ten onzent had men Sir philip zeker nog Jezuït bovendien gemaakt. Eischte de billijkheid, dat wij deze feilen niet verzwegen, wij beijveren ons hulde te doen aan de oorspronkelijke wijze waarop faith leslie, het Christenmeisje, dat de gade van den Wilde oneco is geworden, in dezen roman bij haar gesprek met hope wordt geteekend. Miss sedgwick verdient lof, dat zij de dochter der beschaving niet weder uit de wouden heeft terug gehaald: haar niet, als eene andere Missionaris op het papier heeft bekeerd. Alles wat menschelijk is, leert den mensch! Wij zijn zeker, dat onze Lezeressen haar dank zullen zeggen voor de schoone schilderij der Puriteinsche esther; zulk een treffend beeld van zelfverloochening des harten, ondanks bekrompenheid van verstand, kon slechts de hand eener echt Christelijke Vrouw schetsen. De oude en de jonge fletcher, en Mr. winthrop, en Mr. cradock, de mannen uit dit boek.... maar zijn zij niet beschreven {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} in het boek genaamd: hope leslie, uitgegeven te Deventer, bij m. ballot, 1838? Wij gelooven dat de Vertaler van dien Uitgever, niet het Engelsch oorspronkelijk, maar eene Duitsche navolging ter overbrenging in onze taal heeft gekozen. Immers, waaraan anders zijn de Germanismen toe te schrijven, welke den juist niet keurigen, maar vrij vloeijenden stijl ontsieren? De uitgave verdient wegens hare netheid lof, schoon er wat veel op een bladzijde staat en het boek voor leesgezelschappen passender zoude zijn, indien het in twee stukjes ware uitgegeven. Het vignet, naar eene teekening van craeyvanger, zouden wij slechts hebben te prijzen, indien alle beeldjes zoo uitmuntend geslaagd waren als dat van faith leslie. Majawisca getuigt, dat de Schilder den tekst niet las; hij had haar anders niet beide armen laten behouden. Hope leslie en oneco, zijn mislukt; zullen onze jeugdige zonen van apelles dan nooit leeren begrijpen, dat de schilderkunst bij dergelijke onderwerpen, slechts de onderdanige dienares der Roman-poëzij moet zijn? Indien zij ons dan ten minste in ruil van dichterlijke gedachten, bevallige vormen gaven, maar deze hope leslie! Waarlijk, de Gids schijnt tot nog toe, voor drie-vierde onzer Schilders den dooven te hebben gepredikt. En nu hebben wij nog slechts eene bede: dat men geen verderen arbeid van Miss sedgwick vertale, dan met oordeel des onderscheids! Joannes en Theagenes. Eene Legende uit de Apostolische Eeuw, door Bernard ter Haar. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff, 1838, VIII en 96 bladz. Een gunstig vooroordeel verbond zich bij ons aan den naam des Schrijvers, aan het behandelde onderwerp, aan den gekozen vorm. Niet weinig werd onze dunk verhoogd, toen wij bij het doorloopen, zoo der voorrede als der aanteekeningen, eenen Auteur vonden, die zich zelven strenge rekenschap van zijn werk afvergt, en, mits billijk, hetzelfde van de kritiek verlangt. Legt eens deze bescheidene, kalme, verstandige voorrede naast die van - doch, nomina sunt odiosa, en wij willen slechts op de zaak letten. De vraag door den Eerw. Schrijver behandeld is deze: heeft de kerkgeschiedenis hare dichterlijke zijde? Hij beantwoordt die vraag bevestigend: door den worstelstrijd, dien het Christendom te voeren had met de andere bestaande godsdiensten, biedt zich voor den dichter op dit terrein eene rijke verscheidenheid van vormen aan: het bijgeloof, het Catholicisme, het Christendom {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf in zijne verbastering, verschaft aan dichters en schilders de rijkste bouwstoffen, voertuigen en sieraden. - Ik vrees niet, Lezer! dat deze overtuiging den Eerw. Schrijver verleiden zal, om zich te dompelen in den duisteren, doch niet altoos verhevenen nacht der middeleeuwen. Neen, zijn helder hoofd is er mij borg voor: want op de vraag, welk tijdvak wel het dichterlijkste is, antwoordt hij: het eerste tijdperk der kerkgeschiedenis, hetwelk het naast aan den leeftijd van den stichter des Christendoms grenst, en nog dien zijner Apostelen en hunner kweekelingen insluit. Het Christendom staat daar eenvoudig en rein tegenover den wulpschen tooi des Heidendoms. Het ideaal des Christelijken levens kan daar het veiligst geschetst worden - voor het descriptieve biedt het, vele bevallige, zeldzaam, grillige tafereelen. Eindelijk, wij bevinden ons op het gebied der Overlevering, waar de dichter zijner verbeelding vrijer spel mag laten. Wij gelooven, dat er reeds op zich zelve tegen de aangebragte gronden weinig te zeggen valt; zij geven ons bovendien een diep inzigt in de beweegredenen, die den Auteur bij de keuze van zijn onderwerp geleidden: zij konden nog sterker spreken, indien hij nog een stap verder gegaan ware. Want wat is het punt, waarin zij zich alle vereenigen, anders, dan dat het Christendom in zijne oorspronkelijke verhevenheid en ongekrenkte reinheid voor den dichter het hoogste ideaal opleverde? Wanneer hij den eersten tijd des Christendoms kiest, omdat deze, als binnen het gezag der overlevering vallende, vrijer spel voor de verbeelding oplevert, dan verklaart hij slechts zijne meening gedeeltelijk. Want ook andere tijdvakken, de eerste vestiging des Christendoms b.v. in bijna ieder land liggen binnen het bereik der traditie: maar de Eerw. Schrijver wanhoopte, om dáár eenige overeenstemming met historische gegevens te vinden, en toch het Christendom in al zijnen reinen glans en luister te kunnen voorstellen. Het wonderbaarlijke, waarmede het tooneel dier gebeurtenissen versierd is, onderscheidt zich kennelijk van het godewaardige, dat het Apostolische en na-Apostolische tijdvak kenmerkt, en de dichter, wien de behoefte van het hart drong, de leer van jezus in al de kracht harer werking voor te stellen, was genoodzaakt, hoe langer hoe dieper in de geschiedenis af te dalen. - Waarom ging hij niet nog een halve eeuw verder terug? Waarom schetste hij niet de omwandeling van dien eenigen onder de kinderen der menschen? Waarom niet den strijd en den ijver van eenen paulus? - Omdat hier de historie hem den weg afsloot, omdat hij met het denkbeeld vervuld, de zaak die hij voorstond, door de versiering der Poëzij op te luisteren, gevoelde, dat hij een zwaren kamp zou te voeren hebben met ieders overtuiging, zoo als zij in het geheugen, het {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel, de verbeelding heerschte: een kamp, waarin de kunst ten allen tijde is bezweken. Zoo stond hem dus de kerkgeschiedenis voor den geest, als de kamp van het licht tegen de duisternis, van de vrijheid tegen de slavernij der zonde, van de kracht Gods tegen de Overheden en Magten der wereld. Maar laat dit denkbeeld zich in de Legendenvorm, zoo als de Romantische school haar ingevoerd heeft, behandelen? Wij wenschen een oogenblik bij die vraag stil te staan. De kerkgeschiedenis, wel verre van ons altijd die waarheid, die hare grondslag is, levendig voor te stellen, vertoont vaak niet slechts het somber tafereel van dwalingen en ondeugden, maar de dichter heeft te regt gezien, dat geen tijd het Evangelie, (hier de schoone, die bij prijst, den held, dien hij bezingt,) in zijn vollen glans en luister aanschouwelijk voorstelt. De naam lijdende kerk is meer dan eene godgeleerde onderscheiding. Om het idee te verwezenlijken, dat hij zich voorstelde, moest er een achtergrond zijn en blijven, waarop zich het Rijk Gods in al zijne ideale heerlijkheid ontwikkelde, omdat op den voorgrond zwakke struikelende menschen hunne rollen vervulden, de waarheid dikwijls de nederlaag kreeg, en vaak daar, waar zij overwon, ophield, waarheid te zijn. Onder de overgeleverde vormen van Poëzij geeft ons alleen het Epos eene zoodanige dubbele voorstelling, en de oudste zuster van dezen, de Tragedie, onderstelt haar. Zal de Legende in onze dagen zich alleen tot het beschrijven van details, van tooneelen, van menschelijke daden en gevoelens bepalen, dan zal zij in de kerkgeschiedenis slechts veelkleurige bonte sieraden opdoen, poëzij leveren - het woord moet er uit- van anno één. Maar zal zij voor onzen tijd het oude eerwaardige epos vervangen, dan moet het goddelijk raadsbesluit, het goddelijk gerigt, de goddelijke waarheid zich altoos blijkbaar op den achtergrond vertoonen; daardoor moet de handeling gemotiveerd, daaruit de ontknooping gevonden worden. Aanstonds springen wij tot onze beoordeeling over. - De geschiedenis van Apostel johannes met den rooverjongeling durven wij bij ieder beschaafden lezer als bekend onderstellen - Ter haar heeft regt in onzen geest zijne Legende besloten. Als theagenes de bekeerde roover zijne rotgezellen met johannes heeft verlaten, heet het: Maar als zij zijn aan 't oog ontweken, Begint hun (der roovers) woede los te breken En klinkt hun vloektaal scherp en schel: Verkropten toorn en spijt ten teeken: 't Was 't grijnzend tandgeknars der Hel. Maar boven smolt, met reiner galmen (Dat wraak- en vloekgeschrei ten trots) Een harpakkoord in Jubelpsalmen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} En ruischte zacht door Edens palmen 't Was 't vreugdelied des Englen Gods. Te regt! het is alzoo de Goddelijke wil, die in de roeping, in de behoudenis des jongelings, ondanks de verzoekingen der wereld en de diepte van zijnen val, voltooid wordt. Een waardiger vertegenwoordiger van den wil des Hemels, dan de Apostel johannes kon er niet gevonden worden. De geschiedenis gaf het middel aan de hand hem zoo voor te stellen. - Ter haar heeft de belangstelling van johannes in den jongeling trachten te motiveeren bl. 19. Johannes zag hem: en beminde Niet om zijn welgevormde leest Noch 't driftig steigren van zijn geest' Maar om zijn vurig kloppend harte En 't rein gevoel der kindersmarte, Den schoon ontloken jong'ling 't meest; En sinds hij hem voor 't eerst aanschouwd had Verliest zijn oog hem niet tot dat Hij heentoog, en dien kostbren schat Aan Smyrna's bisschop toevertrouwd had. Of hij hieraan aesthetisch wèl deed, durven wij niet beslissen. De geschiedenis is eenigzins anders. Volgens haar vindt johannes den jongeling te Smyrna, ziet en bemint hem. Van daar de hernieuwde aanbeveling aan den Bisschop. Op deze wijze wordt ten eerste eene groote zwarigheid ontweken. Om een jongeling, die de leiding en het voorbeeld genoot van den wijzen en vromen johannes, dien Christen bij uitnemendheid, dien ieder het eerst naast de goddelijken meester noemt, zoo diep te doen vallen, moet er zeker een vreesselijk groot tegenwigt in de schaal der ondeugd gelegd worden. Het is waar; ook judas verliet en verried den Meester. Maar is hij niet de zoon der verderfenisse, de duivel onder de twaalve, het werktuig van het goddelijk besluit, wien het beter ware, niet geboren te zijn geweest? Eene dergelijke partij viel er van theagenes niet te trekken, en het onbegrijpelijke, het stuitende, dat de vorming van johannes zoo weinig blijvenden invloed heeft gehad, blijft bij de dichterlijke onderstelling van ter haar altoos over. Ten tweede: treedt, volgens het gewone verhaal, johannes meer als vertegenwoordiger der Goddelijke Voorzienigheid op den voorgrond. Het willekeurige, het partijdige, mag ik zoo zeggen, in de uitsluitende verkiezing des jongelings, geeft den schijn van Goddelijk gezag en het thema wordt: ondanks den schrikkelijken val des jongelings, ondanks den tegenstand der wereld, wordt zijne behoudenis voltooid. Wij willen hier niet, zoo als de Nederlandsche Stemmen den Dichter beets behandelen, even zoo ter haar in zijne Poëzij cijnsbaar maken aan het gereformeerd dogma. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, eene verlichting van den Heiligen Geest, of wil men iets natuurlijkers, eene enkele ontboezeming van den jongeling bij het zien des Apostels (*), had de aandacht van dezen op hem kunnen vestigen: iets, gelijk aan het schoone tooneel dat ter haar ons bl. 13 beschreef: IJlings treedt de jongling nader En smeekt: uw zegen nog, mijn vader! Door u, voor 't laatst vaarwel beloofd! Uw zegen op mijn jeugdig hoofd! - Uw zegen nog! smeekt thans te gader De schaar, van de eigen zucht bezield, En ligt rondom hem neêrgeknield. - - Schoon ons ter haar aan het slot der Legende met een enkel woord vermeldt, hetgeen onzes inziens, hoofddenkbeeld had moeten blijven, heeft hij echter de éénheid van plan willen behouden, door het leggen van een anderen knoop. Het is deze. Het was bij de oude Christenkerk de meening, dat voor hen, die na het ontvangen van den doop, weder afvallig werden en tot de dienst der zonde terugkeerden, geene hoop op genade en zaligheid meer overschoot. In de hernieuwde redding des jongelings wordt dit dwaalbegrip door johannes beschaamd. Kunstig en scherpzinnig is deze intrigue door den Dichter uit de overlevering afgeleid. Wij roemen de vinding ten hoogste en hadden haar gaarne als ondergeschikt middel ter bemoeijelijking van den terugkeer van theagenes aangenomen. Bovendien laat deze gedachte zich verheffen tot het algemeene thema: hij de redding eens verlorenen broeders, komt de Christelijke liefde alle zwarigheden te boven. De geschiedenis, door ter haar verhaald, mogt het opschrift dragen: de triomf der Christelijke liefde. Helder straalt dan ook die gedachte, van het begin tot het einde, door in het vers. Reeds aanstonds in de beschrijving van de gouden eeuw des Christendoms; bl. 4, luidt het: De liefde flaauwde en kwijnde niet, Die 't meest in 't redden van verloornen Haar zaliglieid op aarde ziet. bl. 43: de fraaije woorden van joannes, als de gemeente hem wil afschrikken, om zich binnen het bereik des roovers te wagen: Laat af! Is, zoo ik dus mijn leven gaf De dienaar meerder dan zijn Meester? - Hij, die voor de aard zijn bloed vergoot (Hij, rein als 't licht en zonder smetten!) {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwierf ons 't leven door zijn dood: En zouden wij dan niet in nood Voor onze broeders 't leven zetten? - Zoo 'k nooit uit gindsch gebergte keer', Maar 't hoofd voor 't doodsgeweld moet bukken: Wat nood? - ik leg het willig neer; Wat vreugd! - ik sterf dan als mijn Heer, Of 'k zal 't verderf één ziel ontrukken, En breng 't verdoolde schaap u weêr. En dan zijne aanspraak aan theagenes, bl. 64. Zóó waar zijn bloed aan 't kruishout vloot Zóó waar de Hemel heeft gezworen Dat hij geen lust heeft in den dood Des zondaars, maar hem 't leven biedt, Zóó waar gaat daar nooit één verloren Wie schuld belijdend tot hem vliedt. Gaarne stemmen wij dus toe, dat alleen de zelfopofferende liefde van joannes den rooverhoofdman kon redden, dat zij bij het erkende gezag des Apostels het dwaalbegrip, dat hem buitensloot, kon beschamen, dat ditzelfde dwaalbegrip het gedurig dieper zinken van den eens veelbeloovenden jongeling kon verklaren; maar de vraag blijft, of dezelfde intrigue ruim genoeg is, om de geheele geschiedenis, zoo als ter haar haar voorstelde, te omvatten. Voorzeker verklaart zij de aanvankelijke belangstelling van johannes niet. Zij verklaart evenmin de val des jongelings in haar eerste begin, ofschoon de Dichter regt schrander een verwant begrip heeft ingeschoven. Theofilus namelijk (zoo heet de Bisschop) en theagenes verkeeren beiden in de dwaling, dat de doop is 't Zuivringsbad Waarna geen smetstof der godloosheid Meer door kon dringen tot de ziel. Hoe geschiedkundig waar ook! is deze dwaling eene der minst verschoonlijke vlekken, en onderstelt eene bedorvenheid in de oorspronkelijke Evangelieleer, die noch voor de zuiverheid van het onderwijs des Bisschops zou pleiten, noch regt stroken met de lofspraken door ter haar, bl. 4, 5 aan de eerste kerk toegebragt. Eindelijk, zoo wij wèl hebben, bepaalde zich de meening van de onmogelijkheid eener tweede bekeering hoofdzakelijk tot de zonde van afval en afzwering des Christendoms, waarmede dan de terugkeer tot de ondeugden der Heidenen, als gevolg verbonden was. Daarom bevreemdde het ons, dat ter haar niet duidelijker theagenes tot het vorig bijgeloof doet terug keeren; dat bovendien zoo zeer - althans in den omtrek van Efeze zijne schitterende, dichterlijke zijde kon gehad hebben. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ons ter haar (en wie zou hem daartoe het regt ontzegd hebben) tot zijne hoofdintrigue, de triomf over het dwaalbegrip, dat den verlorene nog meer deed verderven, verkoren had, moest, dunkt ons, het plan van het vers nog eenigzins anders zijn ingerigt. Hetgeen de drie eerste zangen bevatten, de geschiedenis van den jongeling tot aan zijn val, ware als episode ergens elders ingelascht. Maar aanstonds had de Dichter midden in de zaak gegrepen en ons den gevallene of te midden van een moord- en gruweltooneel vertoond: of gefolterd door wroeging bij de herinnering van vroegerc, betere dagen. Of welligt ware het τηλαυγὲς πρόσωπον nog meer uitgekomen, indien hij den ongelukkige aanstonds in strijd met het dwaalbegrip, dat de hoop op den hemel voor hem sloot, gebragt had. Had, om iets te noemen, de roover niet bedekt en verborgen, te midden der Christenvergadering kunnen gevoerd worden, om daar de woorden des Apostels te hooren: er is eene zonde tot den dood. Daarvoor zegge ik u niet, dat gij bidden zult. Doch wij willen den Dichter, dien wij hoogachten, geene voorschriften geven. Maar onze uitvoerigheid, om te betoogen, dat het denkbeeld, waaruit zijn plan ontleend is, alleen den beteren toestand des jongelings en de door johannes behaalde zegepraal kan verklaren, zal hem, hopen wij, doen zien, dat wij niet dan na rijpe overweging, ons eenige bedenkingen tegen zijn opstel hehben veroorloofd. Over de verdere wijze van bewerking zijner stof, heeft de Auteur in eene aanteekening nader berigt gegeven. Hem trof de zedelijk schoone strekking van het verhaal, de teekening der personen en karakters, de zuivere gloed, die over het geheel verspreid lag en waarin de geest des jeugdigen en onverbasterden Christendoms ons tegenademt. Maar, vervolgt hij: men vergete nogtans niet, dat de auteur, door het naauwkeurige en uitvoerige van het verhaal, wel te rijker stof ter bewerking vond, maar ook te meer is gebonden geweest, en op zwarigheden heeft moeten stooten, welke hij, bij eigene fictie, beter had kunnen vermijden. Waar de opgave van het gebeurde uitermate kort was, en veel te gissen overliet, heb ik gemeend dit te moeten aanvullen: waar de duidelijkheid der voorstelling hierdoor winnen kon, iets te mogen en te moeten verdichten; maar het verhaal zelf scheen mij te schoon en te heilig toe, om mij groote en veelbeduidende veranderingen te veroorloven. Bij deze gezindheid des dichters verdient de wijze van bewerking onze hulde. Die ligte bevallige maat, die stijl, die niet tot de hoogste dichterlijke vlugt nadert, maar slechts even boven het onderwerp henen zweeft: waarin de kunst van den dichter zich kunstig achter het belang van het feit schijnt te verschuilen, en {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zich alleen te bepalen, om door schaarsch aangebragte sieraden het schoone te helderder in het licht te stellen: kortom, die vorm, waarin van lennep en beets zoo gelukkig slaagden, schikte zich als van zelve voor het oogmerk van ter haar. Die aanlokkelijke glans des jeugdigen Christendoms, die ons in het eenvoudig verhaal tegenstraalde, heeft hij in zijne poëzij gelukkig en toch eenvoudig wedergegeven. 't Was slechts één leus, waar 't oog op staarde Waarvoor men willig 't leven liet Één herder, die de kudde weidde Één spoor, waar langs zijn staf haar leidde Één doop, één Hemel in 't verschiet. Even gelukkig is het tooneel, waar hij de zamenkomst der Smyrnasche gemeente schildert. Toen rees nog, voor der volken oog Geen Christentempel fier omhoog, Gerugsteund door arduinen wanden, Geschraagd door kapiteel en boog: Geen beeldhouwwerk van 's kunstnaars handen Droeg tot zijn pracht en sieraad bij; Geen breedgetakte zuilenrij Stond slank en statig opgebouwd, Die, aan de kroon gesplitst in bladeren Zich in het hoog verwulfsel naderen, Gelijk een loofgewelf in 't woud; Geen kruis van 't edelst der metalen Blonk op zijn gevelspits, noch stak Op 't rondgewelfde koepeldak, Welks kruin zich doopt in zonnestralen, En opgehangen schijnt in 't zwerk; Toen boeide 't oog, in 't ruim der kerk, Geen wapenschild, geen praalgesteente Geen Heilgen martelaars gebeente, In 't goud gekast; geen Hoogaltaar Waarvoor met statig kerkgebaar De priester in zijn koorgewaad Zich neerbuigt, als de vesper slaat; Toen riep geen slepend klokgebom, Weergalmend van den grijzen Dom, De Christnen op, in veld en steden Om neêr te knielen in gebeden; Geen orgel goot, als 't Hallel klom Zijn vollen stroom van toonen uit Noch droeg 't gebed naar hooger sfeeren Als op de vleuglen van 't geluid. Eene opperzaal was 't Huis des Heeren Waarin de grijze Apostel trad, enz. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Het afscheidstooneel van johannes aan de Smyrnasche gemeente haalden wij reeds vroeger aan. Die heldere eenvoudige vroomheid, zoo verre verwijderd van mystische spitsvondigheid scheen inzonderheid bij den dichter sympathie te vinden. Althans het scheen, dat hij daarom schroomde van den tranendoop, door clemens in het verhaal gemeld, hetzelfde gebruik te maken als de kerkvader. Daarom voorzeker slaagde hij gelukkig in de onopgesierde uitdrukking, van hetgeen de borst des Christens bij zijne belijdenis vervult, zonder dat hij door het zinnelijk-pietistische de waarheid van het gevoel verdonkerde. o Plegtig tijdstip in die jaren, o Driewerf onvergeetlijk uur, Waarin de mond met heilig vuur 't Geen 't hart omhelsd heeft, gaat verklaren; Waarin men 't eerst tot Gods altaren Met huivring treedt en 't offer plengt, Dat als een reukwerk opgevaren, Den Hemel zijn geloften brengt; Als 't ruischt langs bogen en gewelven, In 't statig rollend tempellied: Vergeet mijn regterhand zich zelven Dien heilgen eed vergete ik niet! Als 't hart, dat in die zangen vliet Zich zelf te groot voelt voor de wareld, Als 't oog, waarin verrukking parelt, Met vromen blik naar boven ziet; Als scheen 't den Heer om kracht te vragen: Hem ieder kruis, hoe zwaar het zij Zich zelv' verloochnend na te dragen En, zonder omzien, voort te jagen, Tot men verwinnaar worde als Hij! Is de schilderij van de eerste onbedorven jeugd des Christendoms fraai, is de indruk die hare voorstelling, het gansche gedicht door, op ons maakt, zuiver en bevallig, wij wenschten met even veel vrijheid de ontwikkeling en teekening der bijzondere karakters te kunnen prijzen. Het is waar, de Apostel johannes staat voor de verbeelding van ieder Christen, fraaijer geteekend, dan het ooit aan de poëzij gelukken kan hem voor te stellen. Slechts klopstock vond eene even nieuwe, als allezins waardige uitdrukking voor de verhevenheid van den geliefden discipel, toen de ter sluiks in Gethsemane ingeslopen abbadonna in den slapenden jonger den meester waande te zien; maar niet ieder is klopstock's vernuft gegeven: niet aan iedere vorm van poëzij zijn de stoute grepen van het heldendicht veroorloofd. Ter haar heeft zich bepaald, om den Apostel te beschrijven naar de herinneringen der Evangeliegeschiedenis: hij heeft hem meestal zijne eigene bewoordingen in den mond gelegd, en voor {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} het overige is hij schaarsch afgeweken van de voorstelling die in overlevering, die hij bezong, heerschende was. Die voorstelling was nu en dan met de zijne in strijd; althans de droefheid van johannes, was hem bij clemens te hartstogtelijk en te luidruchtig. Te regt! zoo wij meenen: - zelfs hadden wij wel gewild, dat hij nog verder van de historie ware afgeweken en niet in johannes mond, de regels gelegd had: Waar toeft een gids? - Hij tree mij voor! Een paard - dat mij ten voertuig strekke!? En 'k baan me in 't woest gebergte een spoor. Wel gelukt is daarentegen johannes, zoo als hij met theagenes wordt voorgesteld; - doch wanneer wij ronduit onze meening zullen zeggen, valt het zigtbaar in het oog, dat de poëzij meer verpligting aan den held, dien zij bezong, dan de held aan de poëzij heeft. Wij hebben boven aangemerkt, dat de eigenlijke oorzaak van de val van theagenes uit het verhaal van ter haar niet duidelijk begrepen kan worden. Evenmin is zijn toestand, na zijne val, en detail beschreven. Terwijl over het geheel de beschrijving zijner schuldelooze kindsheid en toetreding tot het Christendom eenvoudig en bevallig geschetst is, schijnt de dichter het niet gewaagd te hebben, uitvoerig zijn bedrijf en zielstoestand als roover te teekenen. De droom, vol van reminiscentiën uit jean paul, schiller (en zoo ons geheugen ons niet bedriegt) ook uit lamartine, is in allen gevallen slechts een droom, waarbij de lezer niet weet te onderscheiden wat waarheid is. De woorden van theofilus: Dáár plondert, woedt en moordt de roover, de uitdrukking des dichters: Theaag'nes viel - zijn val was groot; al zijn de woorden, waar het op aankomt, klein-kapitaal gedrukt, geven ons nog geene scherpe omtrekken van zijn beeld. Wij zien hem niet handelen; en het gebrek aan handeling wordt niet door regt krachtige taal, hem zelven in den mond gelegd, vergoed Want kaïn's bloedvlek! - ach, die bloedvlek heeft zich zeker zeventig maal zeven maal op de Poëzij gewroken: door hare vermenigvuldiging is zij flaauw geworden: En toch rekenen wij die regels, bl. 50 en 51, nog tot de krachtigste. Het gesprek althans van theagenes met zijne bende is nog veel zwakker: En gij, wat stoort gij, zoo vermeten De stille rust, mij hier bereid? - Waarom niet ginds mijn komst verbeid? Wat drift bezielt u! - Doe 't mij 't weten Wat op dit uur u herwaarts bragt. - {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe veel beter wist, b.v. beets zijne personen de taal van wroeging, menschenhaat en wanhoop te doen voeren. Beter zou het antwoord zijn des roovers, indien ter haar daaruit enkele dichterlijke sieraden had verwijderd, b.v.: De nacht, hoe loom en traag verdween, Maar toen het flaauw in 't Oosten lichtte En 't duister voor de scheemring zwichtte, of de vergelijking: Als de lamrengier, Wanneer hij eerst aan 's hemels blaauw Een kring beschrijft, vol stouten zwier; Maar eensklaps met gespalkten klaauw En vlammende oogen, op zijn buit Ter neêr schiet, Wij gelooven dat deze verzen, hare waarde overigens daargelaten, zich niet laten voorlezen, zonder het karakter van den spreker, dat men toch eenigermate uit moet drukken, te verliezen. Anders, is de toon in de volgende verzen veel fikscher: Maar gis, wat schaamle prooi wij vonden 'k Dacht bij de onsterfelijke Goôn Dat Charon ons uit 't rijk der doôn Was door den Helvorst toegezonden, enz. Minder gelukkig zijn weder de woorden aan johannes in hetzelfde verhaal van den roover toegeschreven, Ziet daar wat ik begeer Voert, ijlings, mij naar 't hoofd der bende En bluscht mijn levenslamp niet eer Voor 'k hem mogt zien - niets eisch ik meer. Dit gemis aan eene scherpe karakteristiek in de wijze van uitdrukking der verschillende personen, doet zich vooral in den laatsten zang gevoelen, en heeft nu en dan zonderlinge en lamme overgangen ten gevolge, b.v. het antwoord van theagenes aan den roover: Wel u, dat gij uw arm weerhieldt, Van d' ouderdom naar 't hart te steken: 'k Zoude op het lijk, door u ontzield De schim van den verslaagnen wreken En dien gepleegden gruwelmoord Ten zoen, den laffen moordnaar slagten! Laat thans me alleen! 'k wil ongestoord Een poos nog toeven in dit oord En hier den grijzen vreemdling wachten. Wij willen door onze uitvoerige beoordeeling geenszins vele schoonheden aan het gedicht, veel talent aan den dichter ontzeggen. Het zou onbillijk zijn, indien wij niet vooral de drie eerste zangen, om fraaiheid en bevalligheid van uitdrukking prezen. Zelfs {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende beelden en uitdrukkingen winnen en boeijen door de losse vloeijende versificatie des dichters. Men oordeele: Hoe kort Blijft 't harte brandende in den boezem Van hemelvuur! Hoe ras verdort, Die schoon ontloken lentebloesen! Hoe haastig trekt die pareldrop, In 't zonlicht zich ontbindend, op. - Gelijk weldra, aan 's hemels transen De regenboog verschiet in glansen, Die als een zevendubble snoer Van zilver of van paarlemoer Met purpren weerschijn op komt hevelen Maar ondergaat in mist en nevelen: Zoo ras versterft vaak 't schoonst besluit En waait de wind de vonken uit. of de inkleeding der bekende vergelijking: Gelijk een fier, hardbekkig ros, Dat aan zijn ruiter is ontsprongen; De manen wild, de teugels los, De tand in 't staal gebit gewrongen Daarheen streeft, dwars door vlakte en bosch; En door zijn stampend hoefgeklos Den sperwer met gerezen pennen De schuchtre ree verjaagt van 't mos - En rustloos, rustloos door blijft rennen Den bergrug over, diepten door Den afgrond langs, de winden voor, - of de beschrijving van den wijkenden nacht: Er heerschte een stilte kalm en grootsch Als, bij den diepen slaap des doods, Heerscht onder 't wulfsel van een graf; Niets brak dat plegtig zwijgen af; Geen raafgekras, geen wolfgehuil Noch 't dompig nachtlied van den uil; Slechts 't slepend murmlen van een vliet Dat flaauwde en wegstierf in 't verschiet; - Men hoorde 't kraken zelfs van 't mos, En 't ritslen van 't verschuivend blad, Wanneer een hinde sprong door 't bosch; Men hoorde 't zijplen zelfs van 't nat, Dat, uit zijne adren opgeweld, Naar lager bedding voortgesneld, De wortels lekte van een boom En op kwam borlen in den stroom; - 't Scheen of geheel de schepping bad En 't koeltje zelfs, vermoeid van 't fluisteren, Om naar de stilte meê te luisteren, Zijn' adem ingehouden had. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij eene zoo groote gemakkelijkheid en losheid van versificatie, die ons dikwijls de manier van van lennep herinnert, willen wij niet enkele vlekjes uitmonsteren. Het eindigen op woordjes als dat enz. is misschien navolging eener manier, die ons ook bij het voortreffelijk voorbeeld niet wil behagen. Evenmin vinden wij tegenwoordige deelwoorden welluidende eindrijmen b.v. Waar hij zielroerend en welsprekend Een gloed der liefde in 't hart ontstekend, of Geen slagboom vindt het ergens stuitend Zoo holt hij roovend en vrijbuitend, doch wij willen hierover niet verder uitweiden. Onze beoordeeling zou haar doel hebben gemist, indien zij den dichter niet aanmoedigde, om deze Legende, die wij als eerste proeve toejuichen, en die zeker vele bewijzen voor het talent van den Auteur geeft en vele verwachtingen opwekt, door andere dergelijke te doen volgen. Bijbelpoëzij viel altijd in de smaak onzer natie: maar achtervolgens is de heilige geschiedenis door onze dichters in de vorm van treurspelen, helden of heldinnenbrieven, heldendichten naar de Fransche snede, zelfs in Romances behandeld, naarmate de smaak meer tot de een of andere vorm neigde. Is het overeenkomstig den geest van onzen tijd, dat zij thans het gewaad der Legende aantrekt? Wij beslissen niet, maar, hoe het zij, slechts weinige van alle die stukken hebben zoozeer hunnen roem staande gehouden, als vondels tragediën: omdat uit die meesterstukken al de kracht van 's mans dichterlijken geest tot ons spreekt, waarbij wij het verouderde, het verkeerde, het versletene van den vorm vergeten. De vorm is een zwak bondgenoot voor den dichter, een bondgenoot, die meestal voor den tijd aan zijne zijde valt. Voor een poos verrast hij er de welwillendheid der lezers mede: maar de echte poëzij heeft bestendiger waarborgen. Omdat wij in den Johannes en Theagenes veele sporen van echt dichterlijke gedachten aantroffen, prijzen wij: omdat de vorm door bare gemakkelijkheid verleidelijk worden kan, waarschuwen wij. De uitvoering van het boekje is beneden de innerlijke waarde. De druk althans van het gedicht zelf is niet fraai te noemen, en van couwenberg hebben wij beter teekening, van backer beter steendruk gezien, dan waarmede de titel versierd is. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. De waarde der kleinigheden in de Zedekunde, door Dr. Frans Volkmar Reinhard. Uit het Latijn en Hoogduitsch vertaald door ***, met een aanprijzende voorrede van Ewaldus Kist. Tweede herziene druk. Leeuwarden, G.T.N. Suringar, 1837. Zelden draagt een boek in zijn titel zulk een veelbeloovende aanbeveling aan het hoofd, als het werkje dat voor ons ligt. De waarde der kleinigheden in de Zedekunde - welk een aangelegen onderwerp! - door Dr. reinhard, een man, die zijn naam met de wetenschap der Christelijke zedekunde zoo vereenzelvigd heeft, dat men de eene niet kan noemen, zonder aan den anderen te denken, - met een aanprijzende voorrede van ewaldus kist, den uitstekende Godgeleerde, die in zijne Beoefeningsleer getoond heeft, welk een bevoegd regter hij was, om een werk als dit te beoordeelen: eindelijk, - een tweede herziene druk, ten blijk dat het boek ook ten onzent een goed onthaal gevonden heeft. Wij gevoelen dat door dit alles onze aanbeveling tamelijk overbodig geworden is. Even nutteloos rekenen wij het een overzigt van het werk te geven. De manier van reinhard is bekend; zijn grootste tegenstanders benijden hem zijne klassieke belezenheid, logische naauwkeurigheid en uitgebreide menschenkennis; zijne warmste vrienden erkennen, dat hij in hartelijkheid en zalving bij een gellert veel te kort schiet. Het is dus genoeg, aan te merken, dat dit werk geheel in den trant en stijl van 's mans Cbristelijke zedeleer bewerkt is, en als de uitbreiding van een daartoe behoorend hoofdstuk beschouwd kan worden. Het is bepaaldelijk voor den beschaafden, en zelfs geleerden stand geschreven, en is dus, naar de juiste opmerking van kist vooral geschikt voor leeraars van de Godsdienst, aan welke het als eene uitmuntende bijdrage tot de regte behandeling der Christelijke Zedeleer verdient te worden aangeprezen. Van gansche harte voegen wij er met den waardigen man bij: Het ware te wenschen, dat ook iets dergelijks voor den gemeenen man in de wereld was, dat meer voor zijn vatbaarheid berekend moest zijn. Voor zoo ver wij weten, is aan dezen wensch, die reeds in 1799 geuit werd, nog niet voldaan. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De vertaling is uitmuntend. Daar de Vertaler zijne aanteekeningen niet van die des oorspronkelijken Schrijver onderscheiden heeft, zijn wij verhinderd, den keizer te geven, dat des keizers is. Evenwel hebben wij in sommige derzelve duidelijk de hand des Vertalers herkend, en daarin nieuwe blijken van zijne geschiktheid voor de door hem opgenomen taak ontdekt. Om eene enkele aanmerking te maken: op bladz. 48 lezen wij van een avondlijke herinnering. Bilderdijk schreef in 1821: Waarom niet zich met zijn achterlijk deel op een troonlijke zetel gezet of het modderlijk vuil van zijn voetelijke zolen op eene burgerlijke mat afgeveegd. Het voorbeeld is zeker wat lomp gekozen: maar evenwel, als het zoo voortgaat, zie ik niet, waar wij niet toe komen zullen; het blijft niet meer bij nachtelijk en landelijk, die lievelingswoordjes onzer nacht- en landdichters. Het getal der woorden, wien tegen hun aard aan, zulk een on-Hollandsche staart wordt aangebonden, groeit verbazend aan. Wij nemen deze gelegenheid waar, om nog eens tegen deze taalverbastering te waarschuwen. Ook met betrekking tot de taal zou men eene verhandeling kunnen schrijven over de Waarde der Kleinigheden: Tantum. De kleine Bultenaar. Een geschiedkundige Roman uit de tijden van het Fransche Regentschap. Door L.F. Vrijheer von Bilderbeck, Twee Deelen. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer 1837. De Fransche Romantiek heeft ons overstelpt met schilderingen uit het Regentschap en wij walgen van dien tijd van ongebondenheid en laagheid. Maar zij werpt ten minsten het vernis harer eigenaardige galanterie over dat cyprische schilderij en omsluijert het aanstootelijke met hare kiesche spraakwendingen. Of kent gij iets voortreffelijkers in deze soort, dan de beschrijving van het bespieden der herten door den Regent en dubois in de Folle d'Orleans van jacob? Vrijheer von bilderbeck heeft in zijn meeste Romans zoo het schijnt aan het Regentschap gedacht. De Doodgraver en de Lijkbus in het eenzame Dal - dat waren nog titels, niet waar lieve lezeres! - mengen wat Italiaansche boosheid, Fransche zinnelijkheid en wat Duitsche plompheid tot een pastische, dat hier en daar weelderig genoeg is, maar toch altijd een onmiskenbaren Germaanschen hoofdtrek behouden heeft, iets zwaars, iets vierkants, etwas heimisches. Wat galant zoude geworden zijn onder de ravenveder der Fransche Schrijvers, wordt sentimenteel of grof onder de ganzenschacht van den Duitscher. Bilderbeck is in dezen, zijnen laatsten, Roman weinig van zijne {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} vorige manier afgeweken en wij geloven dat het Boek gerustelijk onvertaald had kunnen blijven en zelfs ongeschreven, zonder dat zijne lauweren er bij te kort zouden gekomen zijn. Het doet niet dieper in het karakter van den Regent dringen, noch werpt eenig nieuw licht op dubois en zijne tijdgenooten. De intrigue is langwijlig en de held een dwaashoofd. De kleine bultenaar, de Deus ex machina van het verhaal, is zoo Duitsch edelmoedig dat men onwillekeurig geneigd wordt, den guten Tropf uit te lagchen: hetgeen zeker niet zeer benijdenswaardig is voor den titelheld van een Roman. Wij wenschen den Schrijver een eervolle rust. H. Billyk moet men pryzen Die hier wyst en zich laet wyzen. vondel. Miniatuar-Bibliotheek voor Nederland. Te Dordrecht, bij P. los gsz. 1836, kl. 12o. Eene niet onaardige Boekverkoopers-speculatie, die tevens nuttig kan zijn, om de voortbrengselen onzer letterkunde, ook voor hen, die meer kostbare uitgaven zich niet kunnen aanschaffen, verkrijgbaar te stellen. Het nut en voordeel dezer onderneming hangt geheel van de uit te gevene Schrijvers af: zijn het goede, dan zal het publiek er nut van hebben; de Uitgever voordeel. Wij hebben twintig Stukjes ter aankondiging ontvangen. De zes eerste bevatten de gedichten van h.k. poot: de zes volgende het beroemde werk van simon stijl, Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden. Het 13e en drie volgende een gedeelte van den Germanicus van lucretia van merken. No. 17 ontvingen wij niet. Het 18e tot en met het 21e de Gedichten en Leerredenen van bellamy. De uitvoering is vrij goed. De prijs matig: 25 cents voor een No. van 96 bladzijden bij - 30 cents buiten inteekening: zoodat b.v. een compleete bellamy den Inteekenaren slechts ééne gulden kost. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Disputatio de Christianorum vexatione Deciana, quam - pro Gradu Doctoratus - in Academiâ Lugduno-Batavâ - publico et solemni examini submittit Taco Hajo van den Honert, Amstelodamensis, 29 Sept. 1838. Amst. C.A. Spin, 8o, XII en 120 pag. Het is voor den Nederlandschen Godgeleerden student geene noodzaak, om ter voltooijing zijner studien, naar den Doctorgraad te staan. Hierom zien wij alleen hen, die, of door hunne Professoren, of door zich zelve, of door hunne familiën er voor gehouden worden, de bekwaamheden en den lust te bezitten, om eenmaal, niet zoo zeer aan hunne kerk, als wel aan hunne wetenschap belangrijke voordeelen te zullen aanbrengen, dien graad begeeren. Billijkerwijze mag dus het Godgeleerde publiek meer van eene Theologische doctorale dissertatie verwachten, dan andere Faculteiten van dissertatien in hare respective vakken kunnen vorderen. Immers het nederige scribendum aliquid erat, ut legi satisfieret, komt bij den jongen Theoloog niet te pas. Met den Heer van den honert (erfgenaam van eenen in de Vaderlandsche Godgeleerdheid beroemden naam) was het echter niet zoo. Studerende aan het Amsterdamsch Athenaeum vond hij zich, om zijne voorbereidende studien te voleindigen, genoodzaakt eene dissertatie te schrijven, die aan eene Akademie te verdedigen en op dit een en ander Doctor te worden in de Theologie. Hij koos daartoe een onderwerp uit de kerk-geschiedenis: de vervolging der Christenen onder decius; terwijl hij deze stof uitwerkte onder toezigt van den Amsterdamschen Hoogleeraar rooijens. Bij het opmerken hiervan moge onze kritiek iets van hare scherpte inhouden, zij mag zich daardoor echter niet tot partijdigheid laten verleiden; daar zij toch niet zoo zeer den persoon des jongen Doctors, maar zijne wetenschappelijke vordering beoordeelen moet, zoo als die zich in zijn werk vertoont. De geheele Verhandeling wordt in drie hoofddeelen afgewerkt: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e Introitus; 2e Cap I. De Christianorum vexatione Decianâ ipsâ; 3e Cap. II. De multiplici vexationis Decianae effectu. Als aanhangsel is er bijgevoegd eene handhaving van de waarheid der gebeurtenis, tegen de bedenkingen van eenen ongenoemden Duitscher uit de vorige eeuw, in het Berlinische Monatschrift, Jun. 1795. - Deze bedenkingen (om hier naderhand niet weder op terug te komen) heeft onze S. van zoo veel belang geoordeeld, dat hij de Verhandeling, waarin zij werden voorgedragen, en die niet meer in den boekhandel verkrijgbaar was, opzettelijk ten zijnen behoeve te Berlijn heeft laten afschrijven. Wij eerbiedigen grootelijks des Stellers ijver in het handhaven der historische waarheid; wij betuigen zijne verdediging met genoegen, ja met overtuiging gelezen te hebben, maar willen hier alleen vragen, waarom hij toch aan zulk eene Vernünftelei van een onzer al-schrijvende Oosterburen zoo veel gezag toekent? Na schröck en hugenholtz (Ultr. Acad. Ann. 1817-1818.), de eenigsten, die volgens hem die Verhandeling der melding waardig gekeurd hebben; na dat ook gieseler en neander het stuk met stilzwijgen zijn voorbij gegaan, en de waarheid der gebeurtenis gaaf hebben aangenomen; waarom nu nog in Nederland eene veertig jaren oude, vreemde koe uit de sloot gehaald? Wat gaat het ons nu nog aan? De inleiding (p. 1-18) behelst na een kort proöemium over het aangename, nuttige en juist niet ongemakkelijke der stof, in de 1e § een verhaal van de vervolgingen der Christenen in het Romeinsche rijk reeds vóór decius; in de 2e, eene opgave der oorzaken van die vervolgingen, en in de 3e eene schets van den ganschen toestand des Christendoms, onmiddelijk vóór de vervolging onder decius. Men is gewoon, in de Inleiding zich zelven en het publiek rekenschap te geven van de keus des onderwerps, van het gebruik der bronnen en hulpmiddelen, van de wetenschappelijke grondbeginselen, in het Werk vol te houden, enz. in één woord, men drukt de bewustheid zijner wetenschappelijke bekwaamheden met betrekking tot het gekozen onderwerp uit, vóór men het Werk zelf aanvangt. Onze Schr. heeft dit niet gedaan; wij nemen hem dit niet kwalijk, maar willen alleen opmerken, dat een zoodanig verzuim nooit strekt tot bevordering van naauwkeurigheid, en nog minder tot aanbeveling der in het vervolg te betoogen stellingen. - Ten dienste van sommigen onzer lezers melden wij, dat het voornaamste der geschiedenis uit de Kerkvaders eusebius (ed. heinichen), cyprianus (Amst. 1700), gregorius nyssenus (Par. 1638), origenes (ed. lommatzsch) en anderen, benevens eenige profane schrijvers, als de Historiae Augustae Scriptores, enz. geput is. Onder de nieuwere Werken heeft hij doorgaans gebruik gemaakt {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} van schröckh, Chr. Kirchengeschichte, van mosheim, de rebus Christianorum ante constant. M., van de tillemont, Memoires pour servir à l'Histoire Ecclesiastique des six premiers siècles (T. III), en van het midden der Dissertatie af van rettberg, Thascius Caec. Cyprianus, Bischof von Carthago, u.s.w.; terwijl er slechts nu en dan de naam van gieseler of neander onder de citaten gevonden wordt. Men herkent reeds hieruit het wetenschappelijk standpunt van den Schr.; het is nagenoeg dat der kerk-geschiedenis in Duitschland voor 30 jaren. De 2e §, over de oorzaken der vervolgingen door de Romeinen, zoekt, naar onze meening, die oorzaken te veel in de vrome gehechtheid van dat volk aan hunne voorvaderlijke Godsdienst. De Romeinen waren geen zeer godsdienstig volk; waren zij zulks geweest, dan zouden zij in hunne wetten niet zoo tolerant geweest zijn, en niet zoo spoedig in zulk een groot aantal het Christendom hebben omhelsd. Juvenalis moge als Satyricus zijn volk al te zwart hebben aangezien; er ligt toch voorzeker veel waarheid ten grondslag van deze verzen: Ille dolor solus patriam fugientibus, illa Moestitia est, caruisse anno Circensibus uno. Sanguinis in facie non haeret gutta; morantur Pauci ridiculum effugientem ex urbe pudorem (1). De oorzaak ligt alzoo dieper in de bedorvenheid der zeden gedurende het keizerschap. Eene zoo in den grond bedorvene maatschappij verdraagt niet altijd de predikers van eene zuivere Godsdienst en van zuivere zeden, hoedanige er onder de Christenen (zij mogen dan ook zelve verbasterd zijn geweest) toch altijd verscheidene waren. Op den duur komt er wrok en verbittering. Echter waren de Romeinen reeds te veel aan kruipende slavernij onder het militaire despotisme van die dagen gewend, dan dat zij zonder een keizerlijk edict de Christenen veel zouden hebben durven moeijen. Sed quid Turba Remi? sequitur fortunam, ut semper, et odit Damnatos. Jam pridem, ex quo suffragia nulli Vendimus, effudit curas. Nam qui dabat olim Imperium, fasces, legiones, omnia, nune se Continet atque duas tantum res anxins optat Panem et Circenses (2). In de 3e § wordt gehandeld over den toestand der kerk, die de vervolging van decius onmiddellijk vooraf gaat. Hier is vooral {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de langzaam toenemende centralisatie van haar bestuur duidelijk ontwikkeld, voorts het toenemend aantal en aanzien harer leden gedurende het voortgaande verval des heidendoms, maar ook het daarmede naauw verbonden inwortelend zedebederf in haren eigenen boezem. Het tweede hoofddeel der Dissertatie, waarin de vervolging zelve geschiedkundig wordt uiteen gezet (Cap. I. De Christianorum vexatione Decianâ ipsâ), behelst acht paragrafen. § 1. Over het Edict zelf van decius, waarin ons een kort levensberigt des Keizers geschonken wordt; vervolgens iets over den geest en de strekking des Edicts, bij gebrek van deszelfs woorden, geleverd worden. § 2. De oorzaken der geboden vervolging, welke de Schr. onzes inziens wederom te veel uit des Imperator's eerbied voor de ouderlijke Godsdienst ontleent Decius was een schepsel en werd een slagtoffer van het toenmaals heerschende militaire despotisme (soldaten-regering); hij zelf, krachtig en mannelijk, wilde, gelijk in het leger de krijgstucht, zoo in de deelen van den Staat de orde herstellen en handhaven; welk laatste zeer wel door den Schr. is aangegeven. § 3. De omvang der vervolging, als zijnde de meest algemeene, die er tot hier toe in den Romeinschen Staat geweest was. § 4. De vervolging te Rome, § 5. in Africa Proconsularis, § 6. in Aegypte, § 7. in andere streken van het Romeinsche rijk (hierin iets over de bekende vertelling der zeven slapende heiligen te Ephesus). Eindelijk § 8 een kritisch onderzoek, wanneer de vervolging geëindigd is. De Schr. heeft zich in deze uiteenzetting der gebeurtenis strikt aan de kritische en pragmatische wijze van behandeling gehouden en zeer goed aan de vereischten daarvan voldaan. Echter vordert men van eenen geschiedkundige onzer dagen nog iets meer. Over eene levendige en aesthetische voorstelling kan bij eene Dissertatie minder sprake zijn; die bedoelen wij ook niet. Maar bij een weinig nadenken zal, dunkt ons, de Schr. tot eene ongerijmdheid moeten komen. Wij hebben hier het oog op eene plaats uit zijne 2o §, waar hij de oorzaken der vervolging behandelt, en over de door cyprianus opgegevene reden, die haar als van God ter tuchtiging der bedorvene Christenen toegezonden beschouwt, dus spreekt: cyprianus certe haud diu nos morabitur. Hic enim vexationem magis religiose considerat, quam pragmatice explicat. Hij wil derhalve geene godsdienstige beschouwingen in de geschiedenis eener godsdienstige maatschappij, der kerk; hij wil de oorzaken en gevolgen der feiten en voorvallen aantoonen, zonder tot de hoogste oorzaak en den bewerker van alles te komen; - tegenstrijdigheden, die, hoe meer zij dagelijks herhaald worden, daarom ook te meer dienen te worden aangetoond. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat men ook over de geschiedkunde moge denken (1), men zal ons wel willen toestemmen, dat men thans iets meer in haar vordert, dan alleen kritiek en pragmatismus. Borger spreekt reeds van eene tweede zijde der pragmatische historie, welke hij de practische noemt, en wier strekking geheel eene zedelijke en godsdienstige is (2). In Duitschland is de philosophische geschiedenis sedert geruimen tijd van de eigenlijk pragmatische onderscheiden, bij de erkende ongenoegzaamheid dezer laatste. Het schijnt, dat de pragmatische historie aldaar meer bloot eene genetische ontwikkeling der gebeurtenissen uit kort voorafgaande oorzaken tot nabij liggende gevolgen geworden is (in dezen engeren zin althans heeft onze Schr. haar opgevat); terwijl hare hoogere verbinding met God, het wereldbestuur, den geest der menschheid, de behoeften van onzen tijd, enz. - nu tot de philosophie der geschiedenis of de philosophische geschiedkunde behoort. Hierdoor verkrijgt de geschiedkunde, die door den Christen in het algemeen altijd uit een religieus oogpunt beoefend wordt, bij den wetenschappelijken Christen, den Godgeleerde, een philosophisch-religieus, of liever een theologisch karakter. En gebeurt dit reeds met hem bij de algemeene geschiedenis, dan mag het ten minste in zijne kerkgeschiedenis volstrekt niet anders zijn, omdat in de Christen-kerk (zoo als nergens elders) de betrekking tusschen God en de menschheid door christus, zigtbaar, ja duidelijk tastbaar zich vertoont. Des Schr. Verhandeling is door gemis van dit grondbeginsel inderdaad niets anders dan eene literarische of philologische Dissertatie geworden; te regt durfde hij haar daarom geene Disputatio Theologica noemen. Hij had echter wel iets beter bij neander ter schole kunnen gaan. Het derde hoofddeel (Cap. 2) handelt over de velerleije uitwerking der vervolging onder decius. Daar de Schr. zich hier alleen bepaalt bij de uitwerking op de Christenen van dien tijd, had dit er wel bij mogen worden uitgedrukt, omdat de verzwegene uitwerking der vervolging op de Heidenen verre is, van niet tot den multiplex effectus te behooren. De eerste § geeft op de verschillende wijze, op welke de vervolging door de Christenen is doorgestaan. Dit is een belangrijk stuk, waarin de verschillende graden der geloofs-vastheid, vol- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gens de heerschende uitdrukkingen in de oude kerk Martyres, Confessores, Stantes, Lapsi, Libellatici, duidelijk worden onderscheiden en aangewezen. In de tweede vinden wij eene korte beschrijving der twisten over het al, of niet en hoe weder aannemen der Lapsi; uit welke vervolgens de scheuringen van felicissimus en novatianus (§ 3 en 4) ontstaan zijn. § 5 geeft eene schets der uitbreiding van het asketische leven, inzonderheid in Egypte bij de gevlugte Christenen en der opkomst van de Eremiten. Eindelijk worden in de 6e of laatste § de voor- en nadeelen der vervolging met eene nagenoeg gelijke schaal afgewogen, en achtervolgens, 1o. van het verlies, 2o. de aanwinst van leden voor de Kerk, 3o. de gemeenschap en verbroedering der Christenen onderling, 4o. hunne zedelijkheid, 5o. de kerkelijke tucht, 6o. het kerkbestuur, en eindelijk 7o. van het heerschend bijgeloof dier tijden rekenschap gegeven. Het stuk draagt onmiskenbare blijken van vlijt, studie en scherpzinnigheid, maar ook van oppervlakkigheid en overhaasting. Des niet te min moeten wij het als eene goed uitgewerkte monographie der kerkgeschiedenis aanbevelen. Niet altijd stemden wij met den Schr. overeen, maar ons individuëel oordeel ontneemt niets aan de waarde zijner meening. Het Latijn kon wel hier en daar iets beter zijn nagezien; de theses achteraan geplaatst, komen ons voor bij uitstek voorzigtig en toch niet bijzonder gelukkig gekozen te zijn. Heeft de promotie op eene vreemde Akademie hierop ook eenigen invloed uitgeoefend? Wij eindigen, met den heer v.d.h. geluk te wenschen over zijnen Doctorgraad, dien voorzeker niemand bij de nalezing zijner Dissertatie onverdiend zal noemen. Mogten slechts onze geleerden voortaan niet meer in het wetenschappelijke zoo van verre de Duitschers volgen, maar hen ten minste inhalen! B. Januarij 1839. K. Uitgezochte leerredenen, over verschillende, sommige niet gewone onderwerpen; en niet onbelangrijk voor onzen tijd. Nagelaten door David Muslin, in leven Predikant aan de Munsterkerk te Bern, uit het Hoogduitsch door A. Booiman, Predikant te Scheveningen. Eerste Tiental. Te Amsterdam bij A.B. Saakes, 1836. Eene niet onbelangrijke voorrede van den Nederduitschen vertaler, gaat dit tiental leerredenen van den algemeen geachten, ook na zijn overlijden in gezegend aandenken gehoudenen muslin, vooraf. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eerw. booiman maakt in deze, degenen, die dat behoeven, met de in onze taal overgebragte nuttige schriften, en het eerwaardig karakter van den hoogstwaardigen Bernschen Kerkleeraar bekend. Uit diens rijke nalatenschap verscheen ten jare 1824 te Bern een veertigtal leerreden in het licht. Dit tiental werd uit deze uitgezocht en in onze taal aangeboden, en, bij eene niet ongunstige ontvangst, nog een ander tiental toegezegd. Er wordt voorts rede gegeven, waarom deze werden uitgekozen. Bijzondere hartelijkheid van toon en levendigheid van voordragt, het gewigtige of niet alledaagsche des onderwerps en zekere eigenaardigheid, waardoor zij zich onderscheiden, worden opgenoemd. Uit het voorberigt der Hoogduitsche uitgave leert men hier, zoowel als uit de leerredenen zelve, den Schrijver kennen, als eenen man, die steeds den gulden middenweg bewandelde, die van harte de kenmerkende leerstukken onzer Hervormde belijdenis in die eenvoudigheid, van welke hij overtuigd was, die in zijn (beter, dunkt ons, het) Evangelie te vinden, omhelsde, zonder die door de vernuftige (?) bepalingen eener schoolsche stelselzucht te overladen; maar ook zonder dezelve kunstig en gedwongen te schikken en te plooijen naar de menschelijke meeningen en denkbeelden der eeuw. De vertaler neemt daaruit aanleiding, de hier voorkomende leerredenen aan te prijzen, als vooral niet geheel ongepast voor den tijd, dien wij beleven. Met één woord: wij lazen deze korte, welgestelde voorrede voor de Nederduitsche uitgave met welgevallen. Nog wordt ons berigt, dat wij hier en daar ouder den tekst eene en andere aanteekening van den vertaler zullen vinden, van welke onderscheidene ook aan den Recensent niet te onpas toeschenen. Wij gaan over tot eenig verslag van de leerredenen zelve. De eerste leerrede, op eenen Nieuwjaarsdag uitgesproken, in tijdsomstandigheden van donkeren en dreigenden aard voor het Zwitsersche Vaderland, heeft ten tekst, Ps. 31:15b, 16a, en naar aanleiding van denzelven ten onderwerp: leven en lotgevallen in handen van onzen God; eene opbeurende en vertroostende waarheid. De schrijver bepaalt ons in deze leerrede doeltreffend en naar de gelegenheid des tijds bij de waarheden, de pligten en de troostgronden, in deze bijbelsche uitspraak opgesloten. De tweede leerrede handelt over het leven van den Christen, als een gedurige strijd tot aan het graf; en heeft tot tekst 2 Tim. IV:7. Na een kort woord tot verklaring daarvan in de inleiding gezegd te hebben, gewaagt de Schrijver in het eerste deel dezer rede, van den aard en de menigte der vijanden, welke de Christen te bestrijden heeft; en in het tweede deel bij de vraag, in welke gevallen de Christen zich zelven deze getuigenis geven moge: Ook ik heb den {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden strijd gestreden. In de derde leerrede wordt naar aanleiding van Rom. XIV:13-16 de stelling ontwikkeld: veel in zich zelven onschuldig betaamt den Christen niet. De inleiding doet zien, dat hiermede vooral bedoeld wordt, dat tijden en omstandigheden dikwerf het op zich zelf meest onschuldig genot voor den echten Christen hoogst onbetamelijk en ongeoorloofd maken. Om deze door den geest van onzen tijd te zeer voorbijgeziene waarheid in het noodige licht te stellen, wordt hier eerst de tekst genoegzaam verklaard, en daardoor de stelling des Apostels duidelijk gemaakt; en dan deze grondstelling op ons zelve in onderscheidene voorbeelden toegepast. Het schijnt duidelijk, dat de Leeraar hier vooral het oog had op eene gebeurtenis, te zijnen tijde te Bern in de stille week, vóór of ná Paschen voorgevallen, tegen welke afwijking van voorvaderlijke zeden hij meende, zich met kracht en moed te moeten verzetten. De ontheiliging en de Gode behagelijke viering der Feestdagen, is daarop, naar Jez. I:14, het belangrijk onderwerp der vierde leerrede. Hoogst ernstig worden de hoorders hier bepaald, bij de beschamende en teregt wijzende vragen: vooreerst, hoe kan men het zoover brengen, dat God ook over onze feestviering het oordeel vellen moet: mijne ziel haat uwe feestdagen; zij zijn mij tot een last; ik ben moede ze te dragen? en ten tweede: hoe moeten wij zijne feestdagen vieren, indien Hij er een welgevallen in hebben zal? Deze leerrede werd na een gevierd Avondmaal gehouden. De vijfde leerrede heeft ten opschrift: de Godsdienst een middel ter weder-vereeniging met God; en ten tekst Joh. XIV:6. De schrijver geeft als doel dezer leerrede op, een helder algemeen begrip van het woord Godsdienst (Religion) te geven, en geeft daartoe op de letterlijke beteekenis van het Latijnsche woord, die tevens omschrijvende als wederverbinding, wedervereeniging van hetgeen oorspronkelijk te zamen behoort, maar daarna gescheiden was. Van den tekst wordt weinig gebruik gemaakt. Naar aanleiding van 2 Tim. I:10b, wordt in de zesde leerrede de zekere hoop der onsterfelijkheid ontwikkeld, als: aan jezus christus, die uit den dood opgestaan is, te danken. Zonder zich met het verband van den tekst op te houden, wordt deze in deze leerrede op het Christelijke Paaschfeest uitgesproken, geheel gevolgd; en alzoo eerst ontvouwd, dat jezus christus den dood heeft te niet gedaan, denzelven zijne magt, het zij als vernietiging, hetzij als intrede in eene akelig vergeldende eeuwigheid beschouwd, ontnomen, en het leven en de onverderfelijkheid, het onvergankelijk leven, waartoe men door den dood geraakt, aan het licht gebragt: terwijl daarna wordt aangewezen, hoe Hij dit gedaan heeft door zijn Evangelie: welk laatste eindigt met {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} eene bestraffende toespraak tot de versmaders van dat Evangelie, en een opbeurend woord tot deszelfs ware belijders. - In de zevende leerrede worden de pligten van Christelijke Leeraren en van hunne Gemeenten behandeld. Zij heeft ten tekst Jerem. III:15. Zij werd bij gelegenheid der verkiezing van eenen nieuwen Leeraar uitgesproken. De Gemeente werd bij de drie volgende vragen bepaald: 1. Wie geeft Herders? 2. Wat verwacht Hij, de Gever des Herders, van eenen Herder naar zijn hart? en 3. Wat mag zulk een Herder van ons en van ons gedrag jegens Hem verwachten? - Naar Coloss. III:22-24 worden in de achtste leerrede de pligten en de doorgaande gebreken der dienstbaren voorgehouden tot leering en verbetering van dien stand. De Schrijver vangt aan, te doen opmerken, dat dit onderwerp eene leerrede zou zijn, niet alleen over en voor Dienstboden, maar tevens voor Heeren en vrouwen, en over de betrekking dezer beide standen jegens elkander. Hij stelt hier in het eerste deel het beeld voor, hetwelk de Apostel in den tekst van eenen Christelijken dienstbode ontwerpt, en leert alzoo de pligten kennen, welke het Christendom dien oplegt: terwijl hij in het tweede deel der leerrede het beeld van onze hedendaagsche dienstboden beschouwt, en de klagten beoordeelt, die tegen vele van hen zoo algemeen doorgaans aangeheven worden. - Zoogenaamde en wezenlijke dweeperij is het onderwerp der negende leerrede, Hand. XXVI:24, 25 ten tekst hebbende. Uit festus uitroep tegen paulus wordt hier aanleiding genomen, om eerst te ontwikkelen, wat niet dweeperij is, hoe zeer het er dikwerf voor moge aangezien worden: terwijl dan in bijzonderheden aangewezen wordt, wat dan eigenlijk dweeperij zij. - Maar ditzelfde onderwerp wordt eindelijk in de tiende leerrede voortgezet en alzoo dit onderwijs voltooid. Deze heeft ten tekst Luc. IX:51-56 en handelt over dweeperij en valsche Godsdienstijver; derzelver bronnen, gevolgen en behoedmiddelen. En ziet daar tevens het hoofdbeloop dezer laatste leerrede, naar de bovengenoemde opgave, in drie deelen vervat, bij welker ontwikkeling van den valschen Godsdienstijver der Samaritanen, maar ook van jezus jongeren, jacobus en johannes gebruik gemaakt wordt. - Deze opgave van den hoofdzakelijken inhoud dezer leerredenen zal de lezers van den Gids, die in Godsdienstige lectuur belang stellen, kunnen overtuigen, dat wij in dezen bundel belangrijke en ja, ook eenige niet gewone onderwerpen aantreffen. Recensent verklaart, na derzelver lezing, daarenboven met volle overtuiging, dat hij in dezen Godsdienstigen arbeid van den ook na zijn overlijden algemeen geachten muslin zeer veel goeds, waars en schoons aantrof. De heerschende geest is, gelijk zich van den welbekenden Schrijver verwachten liet, echt zuiver Evangelisch, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} de strekking, om Godsdienst van den echten stempel met reine Christelijke deugd te bevorderen; de toon duidelijk; hartelijk, overtuigend. Met één woord: er is uit de lezing van deze leerredenen veel leerzaams en nuttigs op te doen. Zij mogen vrij aan alle Christelijke huisgezinnen worden aanbevolen ter meest ernstige betrachting: en leeken en leeraren kunnen er velerlei nut mede doen voor zich zelven; misschien velen der laatsten ook dit, vooral ter navolging, uit leeren, hoe, echt populair te prediken, ook naar de behoeften van den tijd hunne onderwerpen te kiezen en met ernst en waardigheid wel eens te veel voorbijgeziene waarheden en lessen op den kansel te behandelen en in te rigten. - Wij wenschen daarom dan ook, dat zij overal, waar zij gelezen worden, velerlei nut stichten, ernstig overdacht en beoefend worden. Vraagt men ons intusschen, of er eigenlijke behoefte ware aan deze overbrenging van Hoogduitschen kanselarbeid op onzen vaderlandschen bodem en in onze Nederduitsche taal; wij moeten dat allezins betwijfelen. Er wordt toch onder ons in denzelfden geest meerendeels door onze Protestantsche Godsdienstleraren gepredikt; en er zien onderscheidene bundels leerredenen over verschillende, ook niet geheel gewone, teksten van onze vaderlandsche Godsdienst- en Hoogleeraren het licht, in welke dezelfde onderwerpen wel degelijk en niet minder ernstig, duidelijk en overtuigend behandeld worden. Wij mogen daarom dan ook niet ontveinzen, dat wij het vertalen van leerredenen van vreemden bodem, immers indien zij niet meer bijzonder uitmunten, en zich boven die van onze vaderlandsche leeraren, door een en ander, meer gunstig onderscheiden, dan de voor ons liggende, eene geheel onnoodige onderneming achten. Wij willen echter met deze zoo wij meenen, gegronde aanmerking den Eerw. Vertaler niet te hard vallen en ontmoedigen. Na de met overtuiging gegeven lofwaardige vermelding, van welke wij behoudens onze laatste aanmerking niets terug nemen, zullen wij het niet alleen gaarne zien, dat de Scheveninger Godsdienstleeraar door gunstig vertier dezer leerredenen aanmoediging vinde tot de uitgave ook van het tweede tiental; maar wij zullen ons zelfs wederom verblijden, dat er in ons vaderland ook nog een aanzienlijk, talrijk publiek bestaat, dat in zoodanige Godsdienstige lectuur, als hier aan hetzelve aangeboden wordt, smaak vindt. Recensent acht zich intusschen verpligt, eenige rekenschap te geven van zijn oordeel, zoo even aangaande deze leerredenen uitgesproken, dat zij namelijk zich niet zoo bijzonder en boven anderen gunstig onderscheiden. Hij meent, dat er daartoe te veel billijke aanmerkingen op te maken zijn. Behoort tot de verdiensten van voortreffelijke leerredenen, naar de uitspraak der meest {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoegde beoordeelaars, eene gezonde, heldere schriftverklaring, met aanwijzing van de eigenlijke bedoeling van den tekst in het verband, waarin die voorkomt, dan missen wij dit noodzakelijk vereischte van den besten kanselarbeid in verre de meeste dezer leerredenen. De eerste, tweede, vierde en vijfde leerredenen mogen deze aanmerking staven. - Moge verder uit de voortbrengselen der uitmuntendste Kansel-leeraren blijken, dat zij zich niet dan zeer zeldzaam van den tekst als motto bedienen; nimmer zien wij hen waarheden ontwikkelen, die gebouwd zijn op eene oppervlakkige opvatting van den tekst, in welken bij ernstige overweging iets geheel anders zou gelezen zijn. Had de Schrijver hierover eenigermate nagedacht; wij verbeelden ons, dat hij voor de onderwerpen in de tweede, vijfde en misschien nog eene of andere der leerredenen eenen anderen tekst zou gekozen hebben. Wanneer wij voorts hij het begin eener leerrede ons hooren toezeggen: een duidelijk denkbeeld, eene voor allen verstaanbare verklaring, een helder begrip te zullen mededeelen, wat Godsdienst zij; - en wij dan in die leerrede, hoe veel schoons en waars zij ook in zich moge bevatten, aangaande dat onderwerp eene alles behalve heldere, algemeen bevattelijke voorstelling aantreffen: dan meenen wij, dunkt ons, met alle regt, dat wij zoodanige leerrede niet onder de voortreffelijkste kunnen tellen. En nu moge het vrij ieder beoordeelen, welke verklaring duidelijker begrip geeft, wat Godsdienst zij, die, welke wij hier in de vijfde leerrede aantreffen, gegrond op de beteekenis van het Latijnsche woord Religio; wedervereeniging van hetgeen oorspronkelijk te zamen behoort, maar daarna gescheiden was, en alzoo wedervereeniging des menschen met God: - dan wel deze: Godsdienst is eene zuivere kennis van God, welke ons met eerbied en liefde voor Hem vervult, en ons daardoor dringt ons gedrag in te rigten naar zijnen aan ons geopenbaarden wil. - Rec. althans zou meenen, al het in deze leerrede voorkomende met de door hem gegevene beschrijving van hetgeen wij Godsdienst noemen, juister en duidelijker te kunnen voorstellen? dan hier geschiedt; hoezeer hij mede herhalen moet, dat voor dit onderwerp een meer doelmatige tekst te kiezen ware. Nog ééne proeve ter staving van Rec. oordeel aangaande deze leerredenen. Wij lazen en herlazen de zesde leerrede met groot genoegen. En nogtans opmerkende, dat dezelve op een Christelijk Paaschfeest uitgesproken was, kwam ons de heerschende toon daarin, om niet te gewagen van het onderwerp zelf, als niet in de eerste plaats hoofdzaak op dat Feest der Opstanding van onzen Heer uit den doode, te veel onderwijzend, te weinig feestvierend voor, om als uitstekend model voor ware Christelijke Feestvreugde op zoodanig {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Feest te kunnen strekken. - Ten slotte: de Vertaling, hoe wel doorgaande niet ongelukkig, laat ook nog al het een en ander te wenschen over: ten proeve, dat zij niet vrij van Germanismen is, strekke hetgeen wij bladz. 32 en 33 aantroffen; beginnende met: deze van rondom, en in den grond der zaak zoo zeer alverdervende dwaling, en eindigende met: voor een vreugde stoorend duisterhoofd gehouden te worden. Maar - in weerwil van alle deze aanmerkingen, bij welke wij nog meerdere zouden kunnen voegen, - prijzen wij nogmaals dezen stichtelijken kanselarbeid van wijlen den Bernschen Godsdienst-leeraar aan ons Nederlandsch. Godsdienstig publiek van ganscher harten aan. Moge ieder lezer er veel nut mede doen voor zich zelven! De verzoeking van Jezus in de Woestijn, beschouwd in haren aard en haar doel. Door D. Nieuwhof, Predikant te Haamstede. Te Rotterdam bij van der Meer en Verbruggen, 1837. II. en 157 bl. (Vervolg en slot van het vorige Nommer.) Om de mogelijkheid der gebeurtenis volgens eene letterlijke verklaring te bewijzen, moest de Schrijver natuurlijk op het oude groote vraagpunt terug komen: bestaat er een duivel, en is zijne zigtbare verschijning mogelijk? Lof verdient zijne poging, om dadelijk van de voorstelling der gevallen Engelen en van hun opperhoofd al dat poëtisch-romantische te verwijderen, waardoor het bijgeloof hun bestaan nog raadselachtiger heeft gemaakt. Hij wilde eerst op den grond der H.S. zijne stellingen vestigen, en zocht daartoe de plaatsen bijeen, waarin het bestaan en de werking van een persoonlijk boos beginsel ondersteld wordt. Wij zijn gereed, den polsstok der accommodatie (zoo als een onzer geestigste Godgeleerden haar noemde) even verre van ons te werpen als de Heer nieuwhof; met dat al had hij naauwkeuriger en voorzigtiger kunnen zijn. Het komt niet zoo zeer aan op de opeenstapeling van plaatsen, waarin de duivel of de booze vermeld wordt, als wel op de naauwkeurige zifting dier plaatsen, of er wezenlijk iets stelligs van hem verzekerd worde: of er aan de verbeelding der Christenen eene bepaalde voorstelling, aan het verstand een afgerond denkbeeld gegeven zij. Want zijn, gelijk niet alleen rationalisten, maar ook supranaturalistische Godgeleerden beweren, de onderscheiden bestanddeelen, waaruit het begrip van het booze wezen volgens de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} H.S. zamengesteld is, zelve met elkander in strijd, dan hebben wij alle regt om het geheel voor eene rhetorische opsiering, overeenkomstig tijdelijke en plaatselijke meeningen te houden, of ten minste met scherpe kritiek moeten wij die loca uitmonsteren, waarop zich met zekerheid het dogma laat grondvesten. Van belang worden dan vooral de uitspraken van jezus zelven, die als zoodanig onbetwistbaar gedocumenteerd zijn. De hoofdplaats, die de Schrijver behandelt, is Joh. V??I:44, eene plaats, waarover reeds calvijn vlugtig heenliep, en als breviter et minus clare dicta aanwees. Nog heden vindt de uitlegkunde hier bijna onoverkomelijke zwarigheden, en zij verdiende dus een streng en scherp onderzoek van den Schrijver; strenger en scherper dan hier geschied is. Hij volgt in allen deele de uitlegging, door origenes voorgeslagen, en ontleent dus hieruit het bewijs, dat de Duivel een gevallen geest en de medewerkende oorzaak van adams zonde geweest zij. Maar is het dan zoo zeker, dat καὶ ἐν τῇ ἀληϑείᾳ οὐχ ἕοτηκεν goed vertaald wordt door: hij is in de waarheid niet staande gebleven? dat ἀνϑρωποκτόνος op den dood slaat, die door adams zonde over het menschdom gekomen is, en niet veeleer op den eerst door kain regtstreeks gepleegden manslag? is, eindelijk, ἀπ᾿ ἀρχῆς zoo zeker van het begin des menschelijken geslachts op te vatten? Het eerste wordt door den Schrijver als onbetwistbaar gesteld. Om het tegendeel zijner meening te betoogen, en aan te toonen, dat het verkieselijk en veiligst is te vertalen: staat in de waarheid niet, hebben wij slechts noodig ons op lucke ad locum te beroepen. Wat het tweede betreft, wij laten gaarne de beslechting van dien twist over aan de verschillende uitleggers, omdat het ons min noodzakelijk voorkomt, het woord zoo scherp te ontleden, en wij er alleen een terugslag in vinden op de moorddadige aanslagen der Joden, door jezus vs. 40 bedoeld: ware een ander vergrijp van hunne zijde voorafgegaan, wij gelooven, dat een andere kwade eigenschap, dan moordzucht, in het verband der rede aan den Duivel zou toegeschreven zijn. Want dat eindelijk ten derde ἀπ᾿ ἀρχῆς op zich zelf even veel beteekent als ἀπὸ κτίσεως, zoo als nieuwhof p. 41 wil, kunnen wij nimmer gelooven. Zijn bewijs rust op de vergelijking van Matth. XIX:4-8 en Marc. X:6. Maar indien men bij marcus achter κτίσεως niet het gewone τοῦ κόσμου, maar τῶν ἀνϑρώπων naar het verband van het volgende suppleert, en even zoo bij mattheus vs. 4 τοῦ ποιῆσαι, en vs. 9 uit het verband, τοῦ γάμου, dan zal die schijn spoedig ophouden, en even als overal elders, zal ἀπ᾿ ἀρχῆς betrokken moeten worden tot de daad of de zaak, die het subject der rede uitmaakt. Door eene omzetting, waarbij het subject met ἀφ῏ οἷ ἤρχετο herhaald wordt, laten de meeste plaatsen zich verklaren; b.v. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Joh. I:7 ἡ ἐντολὴ ἡ παλαιά ἐστιν ὁ λόγος ὅν ἠκούσατε ἀπ᾿ ἀρχῆς is niet anders ἀφ᾿ οὗ ἤρχεσϑε ἀκούειν τὸν λγον. Joh. XV:27 καὶ ὑμεῖς δὲ μαρτυρεῖτε ὅτι ἀπ᾿ ἀρχῆς μετ᾿ ἐμοῦ ἔστε uit het verband van het voorgaande ἀφ᾿ οὗ ἠρχόμην (sc. διδάσκειν). Lucas I:2 ἀπ᾿ ἀρχῆς ἀυτόπται καὶ ὑπηρέται γενόμενοι τοῦ λόγου, namelijk ἀφ᾿ οὗ ὁ λόγος ἤρχετο. Even zoo 1 Joh. III:8 ἀπ᾿ ἀρχῆς ὁ διάβολος ἁμαρτάνει, namelijk ἀφ᾿ οὗ ὁ διάβολος ἤρχετο; eindelijk even zoo hier ἀνϑρωποκτόνος ἦν ἀπ᾿ ἀρχῆς, namelijk ἀφ᾿ οὗ ἤρχετο i.e. γέγονεν. Het is waar, dat het bij gevolgtrekking onmogelijk is, aan menschenmoord te denken, voordat er menschen geschapen zijn; maar even zeker ligt in de uitdrukking van jezus de meening, dat de moordzucht zoo tot de natuur des duivels behoort, dat hij voor en zonder deze moordzucht niet kan gedacht worden. - Valt het dus in allen gevalle moeijelijk, uit deze plaats een eigenlijk gezegde afval van den Duivel te bewijzen; het is de vraag, of uit de analogie der zoogenaamde gevallen Engelen bij 2 Petr. II:4, en judas v. 6, nieuwhof p. 42, meer heils voor het dogma te halen zij. Wij spreken althans luide tegen, dat hier dezelfde Engelen bedoeld zijn, die elders de Duivel en zijne Engelen heeten. Indien wij het verband bij judas en de bedoeling des Apostels, de plaatsing zelve van het verhaal tusschen het lot der ongehoorzamen in de woestijn, en den ondergang van Sodom en Gomorrha nagaan, dan blijkt het, dat zich de Apostel op niets anders dan een uit de Joodsche boeken bekend voorbeeld beroept: ja zijne uitvoerige en voor ons zoo duistere omschrijving τοὺς μὴ τηρήσαντας - οἰκητήριον dwingt ons te gelooven, dat hij een bepaald soort van Engelen bedoelde: en het allereerst zullen wij aan de Egregoren en hunne geschiedenis, volgens het boek van henoch, te denken hebben. Uit judas moet petrus, niet on omgekeerd, verklaard worden, en zoo de laatste in de voorbeelden eenige historische orde gebragt heeft, dan nog zou het niet te bewijzen zijn, dat hij in het algemeen eenen val van Engelen onder het oog had; of zoo ἀγγέλων ἁμαρτησάντων algemeen maakt, hetgeen judas slechts van een gedeelte geschreven had, dan zou hieruit voor de kritiek eene nieuwe grieve tegen den reeds zoo teregt betwijfelden brief van petrus oprijzen. Maar indien dus uit het N.?. niets valt af te leiden omtrent een' vroegeren beteren toestand des Duivels en der booze Engelen (der excellentia in qua eos Deus creaverat, zooals onze geloofsbelijdenis het uitdrukt), zoo men zelfs zou kunnen beweren, dat het N.?. niet vreemd is aan de dualistische voorstelling, waarin zich hetzelfde geloof bij de Oostersche volken openbaart, dwingt ons de rede niet tot zoodanig eenen val te besluiten? Misschien! daarom heeft de Heer nieuwhof gepoogd, van die zijde ook zijne leer te verdedigen. Wij vinden dat bl. 44 en 45. Daar er En- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} gelen zijn, daar die Engelen eindig en vrij zijn, kunnen er ook Duivelen, d.i. gevallen Engelen gevonden worden. - Wij ontkennen niet, dat de rede, evenzeer als het Christendom, de hartelijke vijandin van alle dualismus is; maar wij beweren tevens, dat ondanks alle aangewende middelen, de voorstelling daartoe regtstreeks leidt. Men heeft aangemerkt, dat met de onderstelde wijsheid des Duivels de mate zijner zedelijke verdorvenheid onbestaanbaar was. Nieuwhof beantwoordt deze bedenking zoo wat, met het door de ondervinding bevestigde spreekwoord: hoe grooter geest, hoe grooter beest. Maar dit verklaart alleen, hoe de Duivel bij zijne onderstelde zedelijke verdorvenheid zoo schrander in het kiezen zijner middelen (de voluntas arbitrii) kan zijn: niet, hoe hij in het algemeen het kwade boven het goede verkiest. De analogie met den mensch gaat niet door: bij hem wordt het goede als onvolmaakt, het kwaad als van jongs af aanwezig gedacht. - Met deze bedenking hangt eene andere te zamen, namelijk, dat er geene beweegredenen voor de zonde der Duivels kunnen gevonden worden, dan die reeds zondig zijn, en dus niet tot zijne oorspronkelijke natuur behooren, b.v. ongeregelde eigenliefde, hoogmoed, zinnelijke lust en wat het brein der Godgeleerden al meer heeft uitgedacht. Ook de mensch, antwoordt men, is gevallen, en bij hem is de zonde uit zielkundige oorzaken hoogst moeijelijk te verklaren bij zijn' onderstelden staat van regtheid en onschuld. - Wij erkennen gaarne die moeijelijkheid: maar bij den mensch wordt reeds in allen gevalle het kwaad als buiten en zonder hem bestaande gedacht: hij ontvangt een wet, een gebod, hij heeft eene keuze tusschen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid: hij heeft zedelijkheid en zinnelijkheid. Niets van dit alles bij den Duivel: hij is tegelijk het eerste kwaad, en de vader van het kwaad. Zonder hem bestaat het niet: hij is de schepper van het idee des kwaads, en daarom is er bij hem geen voortgang in het kwaad; neen hij is eensklaps volstrekt wat hij is, het absolute kwaad: iets, dat de oude Godgeleerden door de straffen des Duivels: amissio sapientiae et sanctitatis concreatae, exclusio a visione Dei, defectus omnis spei, voluntatis induratio uitdrukten. - Men heeft op dezelfde bedenking geantwoord, dat zij, die naar beweegredenen vroegen, zich niet tot het idee van transcendentale vrijheid wisten te verheffen. - Wij begrijpen wat het woord zeggen wil: het is niet de vrijheid van het subject, om volgens zijne natuur zóó of zóó te handelen, maar om zijne natuur zelve als zóó- of zóódanig te bestemmen: maar wij begrijpen niet, hoe wij met die onderscheiding vorderen. De zonde van den Duivel komt dan niet meer in den vorm van afval voor: zijn voorgaande staat is een staat van onverschilligheid, althans in geen verband denkbaar met zijnen volgenden. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bezwaar wordt te sterker volgens de Protestantsche geloofsbelijdenissen, omdat de gehoorzaamheid der goede Engelen zelve van de goddelijke genade wordt afgeleid; Conf. Belg. XII alii divina gratia in primo illo statu perstiterunt atque permanserunt; Conf. Aug. XIX voluntas diaboli - quae non adjuvante Deo avertit se a Deo, en wij kunnen niet toestemmen, dat hiermede genoegzaam bestreden is de Manicheesche stelling: dat de duyvelen haren oor sprongh uyt haerselven hebben, zijnde uit haer eygen nature quaedt, sonder dat sy verdorven zijn geworden. Het is de moeite waard reeds bij thomas aquinas, S.I. q. 63. art. 5, 6, de moeijelijkheid te zien, waarmede zich die scherpzinnige Scholasticus uit de tegenstrijdigheden moest redden, zoodat hij tot het besluit kwam, diabolum statim post primum instans suae creationis peccasse. Zoo ten naasten bij staat heden ten dage het vraagstuk omtrent den duivel. Men betwist, dat de leer van den duivel als leer der openbaring aan te merken zij, omdat die openbaring dan duister, onvolledig, onzeker, tegenstrijdig zou zijn; omdat het denkbeeld, zoo als men het volgens de Openbaring meende zamengesteld te hebben, met de rede in strijd, of ten minste onbevattelijk voor het Christelijk bewustzijn is. Referent zal, althans omtrent zulk een teeder punt, in den strijd der meeningen geen partij kiezen, maar wil aantoonen, dat ieder Schrijver, die de geschiedenis der verzoeking in de Woestijn letterlijk wil verklaren, en verdedigen tegen de beschuldiging, dat zij eene mythe is, die schier onoverkomelijke zwarigheden moet uit den weg ruimen. Of hij moet zich op een ander standpunt verplaatsen en met den Ketter-hamer: de schrift leert: de Kerk zegt, aan alle bedenkingen de hersens inslaan. - Maar zelfs zij, die het bestaan van den Duivel toegeven en hardnekkig verdedigen, b.v. twesten in zijne Vorlesungen über die Dogmatik II B. 1e Abth. p. 358 betrekken zijne werkzaamheid in zooverre geheel tot de onzigtbare wereld, dat, daargelaten het onbegrijpelijk verband, waardoor zigtbare en onzigtbare wereld met elkander vereenigd zijn, de werkingen des duivels zich in geene andere vormen vertoonen, dan die met de orde der natuur, met de wetten der ondervinding overeenkomen. Volgens deze analogie zoude de verzoeking, al ware ook bovendien nog een invloed des Duivels aan te nemen, ten minste gedeeltelijk in den zedelijken toestand van jezus haren grond moeten vinden: even als Joh. XIII:2. Verg. XII:6. XIV:10. Luc. XXII:31. Of men heeft hier misschien één eenig voorbeeld, waar de Duivel onmiddellijk en oorspronkelijk ingrijpt in de rij der zigtbare gebeurtenissen. Bij een dergelijk onderzoek kan de ervaring het eenig veilige rigtsnoer zijn: want over de mogelijkheid eener verschijning of onmiddellijke werking des Duivels is vruchteloos veel {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} over en weder getwist. Even als anderen, beroept zich nieuwhof op de analogie der Engelverschijningen, die echter aan juist dezelfde zwarigheden blootstaan, en waarbij ook daar, waar zij het stelligst gedocumenteerd zijn, de lijn tusschen subjectief gezigt en objectieve verschijning niet altoos even scherp getrokken is; verg. Lucas XXIV:4 met vs. 23. Intusschen heeft dit bewijs meer klem dan de, onzes inziens, hoogst onzekere vergelijking der Paradijsgeschiedenis. Want zoo ergens, dan heeft zeker het rhetorisch en dichterlijk spraakgebruik van den tijd, den hoogsten invloed op het dichterlijk boek der Openbaringen, en dus op het veel aangehaalde H. XII:9 geoefend, en bij 2 Cor. XI:3 is het subject van φϑαρῇ taalkundig hoogst onzeker. Wij mogen hier de opmerking niet terughouden, van hoe veel belang de Geschiedenis der Verzoeking voor de Dogmatiek zou zijn, indien er bewezen kon worden, dat zij 1o. letterlijk opgevat moest worden, en 2o. door jezus aan zijne leerlingen medegedeeld is. Kunnen wij dus niet ontveinzen, dat ook van deze zijde het betoog des Heeren nieuwhof niet in allen deele doel trof, thans wacht ons het derde punt, van waar eene schaar bedenkingen opgerezen is. De vraag namelijk: hoe de verzoeking, indien zij niet ten eenemale krachteloos geweest is, met het zedelijk karakter van jezus, met zijne onzondigheid, die grondwaarheid van het Christendom, zij overeen te brengen. Ter beantwoording dezer vraag heeft nieuwhof p. 76-79, een en ander bijgebragt. Wij willen hierover niet vallen: de moeijelijkste zwarigheden omtrent de zielsgesteldheid van jezus, het verband zijner goddelijke en menschelijke natuur, zijne gelijkheid met en onderscheidenheid van alle andere schepselen, de aard der begeerte, hare zondigheid of onzondigheid komen hier in aanmerking. Zij worden vermeerderd of opgelost, overeenkomstig de meeningen, die aan ieders dogmatische of wijsgeerige overtuiging ten grondslag liggen, en al de ijver en studie, door de Godgeleerden op dit punt ten koste gelegd, wat geven zij? Geene duidelijke verklaringen van den zielstoestand des Heilands, geene uitlegging van de zedelijke mogelijkheid der verzoeking, maar nuttige formules voor het Christelijk bewustzijn; termen Quos ultra citraque nequeas consistere recte. Van dien aard is b.v. eene bepaling van nieuwhof: Hij, ons vlekkeloos voorbeeld, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde, werd ook hier, in de meeste kracht des woords, verzocht, doch zonder eenige zondige geneigdheid of daad. Even als die van ullmann, Sündlosigkeit Jesu: Sein Versuchtwerden ist immer zu denken unter der nothwendigen Beschränkung des Freibleibens von {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} der Sünde. Onze Christelijke overtuiging noodzaakt ons dergelijke stellingen als waar aan te nemen, ofschoon ons verstand en onze ondervinding hare mogelijkheid niet doorzien. Het innerlijk bestaan des Heilands blijft voor de Dogmatiek een onoplosbaar geheim. Liever wenden wij ons tot eene andere vraag, die bijna door nieuwhof aan de hand gegeven was, in zijne voorbereidende aanmerkingen over het verband, tusschen hetgeen jezus verrigtte en hetgeen Hij ondervond, tusschen zijne daden en lotgevallen. Maar aanstonds verplaatste zich de Schrijver op een ander terrein, en trachtte, hetgeen wij bedoelden, op te lossen, door op te geven, waarom God de verzoeking toeliet? Ik geloof, dat de Schrijver tot deze scheve beantwoording verleid is, doordien hij het gezegde: jezus werd weggeleid, om verzocht te worden, door zijne Exegese ontdook, een gezegde, dat wij jure postliminii in al zijne kracht hebben getracht te herstellen. Maar ter zake. Wij durven ons op het getuigenis van ieders Christelijk gevoel beroepen, of niet het leven van jezus zich kenmerkt, door eene, om zoo te spreken, noodzakelijke aaneenschakeling van handelen en lijden: of de toestanden, waarin hij zich verplaatst, niet meestal door zijn eigen wil worden te voorschijn geroepen: volgens johannes b.v. weet hij, wat in den mensch is, en dat doet hem nathanael roepen, het gesprek met de Samaritaansche vrouw aanknoopen, vertoeven, terwijl lazarus sterft, opstaan, om te lijden, wanneer de ure gekomen is. Doch waartoe meer voorbeelden? Het geheele leven van jezus is eene aaneenschakeling van zedelijke toestanden: zijne daden zijn het gevolg (symbol) van een' zedelijken toestand: zij hebben een' zedelijken toestand tot oogmerk (organ). Zoo gaat zijn leven in onafgebroken werkzaamheid voort: altoos vindt zijne hand iets om te doen, omdat hij hetgeen hij doet, doet met alle magt. En wat bestemt de rigting van zijn leven? het gebod van den Vader, dat, hetgeen de Vader hem geleerd heeft, het werk, dat de Vader hem te doen gaf. Maar dat gebod, dat onderwijs, dat werk vertoont zich tevens overal, als het produkt van den wil des Heilands zelven. Het is de liefde tot de zijnen, die hem doet leeren, lijden, sterven, opdat de Schrift vervuld worde. Bij al het Goddelijke, dat zich in de Geschiedenis van jezus vertoont, geschiedt er echter niets bij sprongen: het volgende oogenblik heeft zijnen grond in het voorgaande. Het is niet willekeurig derhalve, dat de Evangelisten jezus doen wegleiden, om verzocht te worden; en de vraag, door nieuwhof gesteld: waarom God de verzoeking toeliet? laat zich omkeeren in deze: waarom liet jezus zich verzoeken? Ik weet het niet: weet de Heer nieuwhof het? Een ander zal ons misschien antwoorden, dat de verhalers, het onbegrijpelijke zijner afzondering {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelende, dit aan den invloed des H.G. hebben toegeschreven. Hoe het zij, de Eerwaarde Schrijver zal, denk ik, met ons instemmen, dat hij door de verklaring van het plan Gods met de verzoeking, slechts de vraag ten halve beantwoordde. Want passen wij zijne gegeven antwoorden op de vraag, zoo als zij door ons gesteld werd, toe, dan zal de onvolledigheid daarvan ten volle blijken. - God, zegt N., liet de verzoeking toe, om jezus te oefenen in gehoorzaamheid, te sterken tot het werk, dat hij te aanvaarden had. Omgekeerd: jezus wilde verzocht worden, ten einde geoefend en gesterkt te worden. Maar gevoelt men niet, dat op deze wijze de analogie tusschen den heiligen jezus, en ons overige menschenkinderen, al te ver getrokken wordt? Wij hebben oefening noodig, voor ons bestaat eene askese; ieder oogenblik, waarop het vleesch zwak en de voet wankelend is, verzekert ons van de behoefte, die wij aan eene dergelijke oefening hebben. Maar van waar het gevoel dier behoefte bij jezus? bestond dat niet, dan is zijne daad niet op zijn' voorafgaanden zedelijken toestand gegrond, dan is er een' sprong in het verloop van zijn leven. Deed hij het, om ons een voorbeeld te geven, waartoe dan de afzondering? of waar gaf jezus een voorbeeld, meer door hetgeen hij van zich zelven getuigde, dan door hetgeen anderen hem zagen doen? God, zegt N., wilde jezus een voorproef en voorspiegel geven van hetgeen hem te wachten stond, d.i. omgekeerd volgens de door ons gestelde formule: jezus wilde voorproeven en zich voorspiegelen, hetgeen hem te wachten stond. Ik merk slechts ter loops aan, hoe vlak deze meening henenschaaft langs de uitleggingen van ullmann en neander, die van de verzoekingsgeschiedenis een feit van jezus inwendig leven maken; maar dringend verzoek ik antwoord op de vraag: uit welken zedelijken toestand van jezus de behoefte aan zoodanig eene voorproef en voorspiegel ontstond? Het geheele leven van jezus lost zich op in bewegingen van liefde tot anderen. Het zij met eerbied gevraagd: is het hier egoisme of ijdelheid, den triomf te willen genieten voor de zege bevochten is? en eindelijk, waar is het moment in jezus leven, dat niet het eerst en meest om zijn' eigen wil daar is, maar alleen strekt om een verafzijnd doel te bevorderen? Ik heb allen eerbied voor den gang der Voorzienigheid, zigtbaar in het leven en lijden van jezus: maar evenzeer verdient de vrijwillige, zedelijke wijze van handelen in jezus, onze naauwkeurige opmerking. Maar de ethica in al hare uitgebreidheid, is misschien van alle godgeleerde wetenschappen tot dusverre het schraalst en onwetenschappelijkst behandeld. Van hare vlijtige, naauwgezette behandeling verwacht ik nog meer licht voor het wezen en karakter van jezus, dan van de formulieren der dogmatiek, en zeker even veel, als waar- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} op eene naauwkeurige Exegese het regt heeft aanspraak te maken (1). Er schiet uit den drang van alle deze vragen een uitweg over. Deze namelijk: de handeling gaat van den Satan zelven uit: daar in de woestijn wacht hij den Messias, die zijn rijk vernietigen zal; en daarom gaat jezus, dit wetende, zijnen vijand te gemoet. Met de kracht des geestes toegerust, brengt hij den booze de eerste, beslissende nederlaag toe. Hier zijt gij op het gebied eener hoogere wereld, twee hoogere wezens staan tegen elkander over, en gij moogt vrij de flaauwheden der Exegese afwijzen, waardoor gij het afzigtelijk voorkomen van den vorst der duisternis, door het aanbrengen van een lichtje verheldert, waardoor gij het in zich zelf wonderbaarlijke, eenigzins den schijn van het dagelijksche geven wilt. - Dat is consequent zijn, en Referent zou uwe meening omhelzen, indien zij met zijne dogmatische begrippen strookte, indien gij gelukkig slaagdet, om voor de regtbank der hoogere kritiek, het verhaal der Evangelisten van allen mythischen zweem vrij te pleiten. Ik voor mij volsta gaarne met een non liquet, wat de verzoekingsgeschiedenis zelve betreft. Zij hangt met te veel hoogstmoeijelijke vraagstukken te zamen, dan dat ik eene eigene meening zou hebben, of zoo ik die had, zou durven zeggen. Uit de negatieve strekking dezer beoordeeling, meene niemand, dat ik het liefst mij aan de negatieve zijde zou scharen; maar zij werd geschreven in de overtuiging, dat het voor de ware wetenschap meer bevorderlijk is, de mogelijke bedenkingen in al hare kracht voor te stellen, dan ze flaauw te beantwoorden. - Om echter niet altijd af te keuren, willen wij gaarne eenige punten opnoemen, waarin wij den Heer nieuwhof gelijk geven. Zoo heeft hij b.v. naar onze meening, regt, als hij beweert, dat de uitdrukkingen der Evangelisten niet van dien aard zijn, dat zij ons noodzakelijk aan eene bovennatuurlijke wegvoering doen denken; dat πᾶσαι αἱ βασιλείαι van alle koningrijken der wereld op te vatten is, dat ἄχρι καιροῦ bij lucas, geene hervatting van de aanvallen des Duivels volstrektelijk onderstelt; dat πτερύγιον τοῦ ἱεροῦ, zeer wel kan zijn, een zijvleugel des tempels. Want al beduidt het woord eigenlijk bij de echte Grieken de tinne van het gebouw, dan hoort het nog, even als het verwante ἄετος, zoo zeer op Griekschen bodem en bij Grieksche gebouwen te huis, dat de gevolgtrekking op den Jeruzalemschen tempel en het spraakgebruik des N.T. niet zoo heel veilig is. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De stijl van nieuwhof is voorts duidelijk en vrij vloeijend: door den homiletischen vorm van het boek heeft hij iets langwijligs, iets onwetenschappelijks gekregen, waarvoor weleens den naam, praktikaal, misbruikt wordt. Het woord religiosisch-morele, p. 9, hinderde ons verschrikkelijk. Indien men een bastaardwoord gebruikt, waarom dan niet religieus-morele? De correctie is bitter slordig, vooral op de aangehaalde plaatsen. Zoo lezen wij p. 46. Cor. 1:14 voor XI:14; p. 117 Hand. IX:40 voor VIII:40 en derg. meer. Het Grieksch is met een slechte letter gezet en vol drukfouten. Het is waar, er staan accenten boven, maar doorgaans verkeerd en soms zoo overvloedig, dat men acuti en circumflexi op hetzelfde woord bij een vindt. Zie b.v. p. 118. Gaarne hadden wij gewenscht voor den Heer nieuwhof, dat onze beoordeeling gunstiger mogt zijn uitgevallen. Zijne liberaliteit, en zijn godsdienstige zin namen ons voor den man in. Maar, de vergelijking met v. herwerden bedierf onze stemming. Vijftig jaren - en geen stap verder! - Men beschuldige ons niet van gebrek aan nationaliteit, wanneer wij gedurig bij onze beoordeeling ons beriepen, op hetgeen in Duitschland geschreven werd. Eens waren onze landgenooten op de baan der wetenschap de andere volken vooruitgestreefd. Maar zij sliepen in, misschien van vermoeijenis. De anderen vervolgden hunnen togt, en de wind had hun voetspoor uitgewischt, eer wij ontwaakten. Misschien in ons voordeel, zoo wij opstaan tot nieuwen arbeid: wij zullen vele dwaalwegen ontgaan, die zij insloegen: onze wetenschap zal het nationale karakter behouden, indien zij begint van het punt, waar wij ophielden. Maar hoe het zij; ook op het gebied der Godgeleerdheid is stilstand doodelijk, en daarom wil ook hier de Gids zijne leus laten hooren: voorwaarts! Mr. M.C. van Hall, Staatsraad, enz. Regtsgeleerde Verhandelingen en losse Geschriften. Amsterdam, bij Johannes van der Hey en Zoon en ten Brink en de Vries. 1838. XII en 414 bll. Ons vaderland is het vaderland van geusurpeerde vermaardheid en gemakkelijk te verkrijgen roem. Menigeen, door den tijdgenoot tot de wolken verheven, heeft naam en faam aan luttel verdienste te danken, of teert nog op eene vermaardheid, in de dagen der prilste jeugd verworven, maar later door niets geregtvaardigd. Menigeen, wien het niet aan kunde, geest en genie ontbrak, vond {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} het verkieslijker, in te sluimeren op de lauweren als student behaald, dan den regtvaardig verworven roem door nieuwen arbeid te bevestigen. Met het lofwaardige nonum prematur in annum als een schild gedekt, verhalen zij ons, veertig jaar lang, over een' auteur te zwoegen, die nimmer het licht ziet. Weder anderen, ijveriger van aard, maar van geest en scherpzinnigheid ontbloot, worden door den grooten hoop, die het vele niet van het goede weet te onderscheiden, en zonder genoegzaam oordeel slechts anderen napraat, met dezelfde afgodische bewondering aangestaard, die ieder schoolmeester, ieder lid van 't Nut, voor siegenbeek koestert. Is het wonder, dat deze gedachten bij ons oprijzen, zoo dikwerf wij een werk van een' algemeen' geprezen schrijver in handen nemen, en dat de roem, aan dezen of genen naam teregt of te onregt verbonden, eene dubbele voorzigtigheid noodig maakt? Gelukkig evenwel, indien wij onder zoo veel schijn, ook van tijd tot tijd waarachtige verdiensten kunnen prijzen, en mogen deelen in het toebrengen van den algemeenen lof. Wij verheugen er ons in, dat dit laatste het geval is bij de aankondiging van dit Werk eens hoogbejaarden Schrijvers. De Heer van hall als Regtsgeleerde, als Staatsman, als Letterkundige, als Redenaar beroemd, als Dichter niet genoeg gekend, en alleen door zijn' heerlijken lijkzang op den te weinig beoefenden loots, eene eerste plaats op den Hollandschen Zangberg waardig, handhaaft hier een' gevestigden en wel verdienden naam, en levert een merkwaardig voorbeeld, dat grondige studie, ijverige nasporing en wetenschappelijke behandeling niet onvereenigbaar zijn met vergevorderden leeftijd. De aangekondigde bundel bevat tweeërlei soort van Schriften van verschillenden tijd, meestal echter van de laatste jaren. Het zijn vooreerst opstellen van streng wetenschappelijken inhoud, en ten tweede Redevoeringen. Het woord Verhandelingen op den titel, wachte men zich wel in de beteekenis te nemen, die men veelal daaraan hecht, van een juist in drie deelen afgemeten opstel, door een man in het zwart, van den Catheder voorgelezen, veelal in tegenwoordigheid van Dames. De inhoud van ettelijke der medegedeelde stukken zou voor de laatste zeer weinig geschikt zijn. Integendeel, de Heer van hall bedoelt met Verhandeling hetgeen onze Voorouders gewoon waren Tractatus en de Duitschers nog gewoon zijn Abhandlungen te noemen. Na deze opmerking, meenen wij onze lezers kort met den inhoud van dit boekdeel te moeten bekend maken. Het eerste Stuk behelst een Onderzoek, of in de Nederlanden voor, in en na den tijd van de groot, de gewoonte heeft plaats gehad, om wanschapen geborenen te smoren. De aanleiding tot {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onderzoek vond de Heer v.h. in eene plaats uit de Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, B.I.D. 3. § 5: voor geborene menschen houdt men alleen zoodanige, die 't ligchaam hebben bekwaam, om eene redelijke ziele te vatten. Andere wanschapene geboorten (monstra) houdt men voor geen menschen, maar veeleer is men in deze Landen gewoon dezelve terstond te smoren. Eene naauwkeurige navorsching overtuigde den Schrijver, dat deze gewoonte nimmer hier te Lande heeft bestaan. Het regt toch, om wanschapenen te smoren, was een gevolg der Romeinsche regtsbegrippen omtrent de vaderlijke magt. Bij de Germaansche volksstammen is daarvan geen spoor te vinden, en hunne regtsbronnen maken zelfs tusschen regtschapen geborenen en wanschepsels geen onderscheid. Ook in de oudste bronnen des Romeinschen regts hier te Lande (den Codex Theodosianus) zoekt men deze bepaling te vergeefs, even als in het Jus Canonicum; zoodat ook van dien kant, deze gewoonte niet in ons vaderland kan zijn ingevoerd. De geleerde Schrijver eindigt zijn onderzoek, met de opsporing en mededeeling van eene menigte voorbeelden, waaruit blijkt, dat de betwiste gewoonte nooit heeft bestaan. Wij zijn het met de slotsom van het onderzoek volkomen eens, en veroorloven ons slechts een paar aanmerkingen op enkele plaatsen van dit belangrijke Stuk. De Heer van hall wil, in de plaats van de groot, de woorden veeleer is veranderen in weleer was, en deze verandering wordt met veel scherpzinnigheid aangedrongen. De woorden van matthaeus, de Crim. ad DD. L. XLVIII. T. 5. p. 475: eodem jure Batavos nostros antiquitus usos Grotius testatur, qui partus monstrosos illico suffocabant, schijnen zeker deze opvatting zeer te begunstigen; waar echter altijd tegenover staat, dat in alle Edities van de groot's Inleiding, veeleer is, gelezen wordt. Er is echter nog eene opmerking, die ons weerhoudt, de vernuftige gissing van den Heer van hall aan te nemen. De groot, namelijk, geeft eene definitie van geboren menschen, en laat er op volgen, dat men monstra voor geen menschen houdt. Bij eene definitie komt, naar ons oordeel, eene opmerking omtrent eene oude afgeschafte gewoonte niet te pas, die de bepaling volstrekt niet duidelijker maakt. Maar er is meer: de groot gebruikt het praesens houdt. Andere wanschapene geboorten (monstra) houdt men voor geen menschen, en omdat men ze niet voor menschen houdt (niet hield), is men gewoon ze te smoren. Dit levert een' gezonden en duidelijken zin, die wij niet kunnen vinden, wanneer wij de voorgeslagene verandering, waardoor eene hinderlijke enallage numeri ontstaat, aannemen. Liever gelooven wij dus, dat de groot hier, bij gebrek aan boeken, in den kerker opgesloten, de Romeinsche en Hollandsche gewoonten verward heeft. Het {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} quandoque bonus dormitat Homerus kan zonder schande ook op vaderlandsche Geleerden worden toegepast. Eene andere opmerking betreft het gestelde op bl. 26. Daar wordt een Vriesch voorbeeld aangehaald uit den jare 995, waaruit blijkt, dat het althans in Vriesland geene gewoonte was, en dit te minder, wanneer men in aanmerking neemt, de van den leeftijd van de groot zoo ver verwijderde eeuwen, waarin deze wanschepsels geboren werden, toen het zoo lang Heidensch gebleven Vriesland nog zoo kort geleden de Christelijke Godsdienst omhelsd had, en men voorzeker aldaar niet zou hebben nagelaten, om deze wanschepsels te dooden, indien het, of vroeger aldaar de gewoonte ware geweest, of indien men de Romeinsche Regtsbepaling hieromtrent in het oude Vriesland, hetzij dan vroeger of later, had overgenomen. Deze redenering is niet geheel juist. Immers het Romeinsche regt, en bepaaldelijk de bepalingen omtrent het jus vitae ac necis zijn hier te lande lang na 995 bekend geworden; gelijk dit voorbeeld dan ook geenszins de mogelijkheid wegneemt, dat later, kort voor, of in den tijd van de groot, bij meerdere bekendheid met het Romeinsche regt, ook deze gewoonte zou zijn ingevoerd. Nog eenige opmerkingen omtrent dit onderzoek worden medegedeeld in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, D. XII, bl. 314 sq. Hierop volgt eene Beschouwing van den verlichten geest en strekking der Crimineele Ordonnantiën op naam van philips II uitgevaardigd, die gedurende twee en een halve eeuw den grondslag der lijfstraffelijke regtspleging in ons vaderland uitmaakten. Achtereenvolgens worden de bepalingen omtrent de vereischten en pligten der regters, omtrent die van de openbare aanklagers, en omtrent de behoedende vormen voor de aangeklaagden behandeld. Onder vele belangrijke opmerkingen noemen wij inzonderheid die over het regterlijk toevoorzigt over gevangenen, bl. 71; over de gevaarlijke magt der regters ter Instructie, bl. 78; over het spoedig voltrekken der uitgesproken straf op bl. 87; opmerkingen, die duidelijk toonen, dat de geest der crimineele ordonnantiën in sommige opzigten verlichter was dan die der 19de eeuw. Minder kunnen wij ons vereenigen met des Schrijvers redenering op bl. 83, waar hij de regtskundige verdediging (die volgens de ordonnantie in het extraordinair proces niet geoorloofd was) ook in dien tijd niet noodig keurt, omdat alles aan den Regter zelven, die bij eede gezworen had, zich van dezen zoo heiligen last te kwijten, opgedragen was. Wij noemen die redenering minder juist, omdat dezelfde attributen ook nu nog aan de regterlijke magt opgedragen zijn. Hierna beschouwt de Schrijver eenige, zijns inziens, min lofwaardige bepalingen der ordonnantie, bepaaldelijk omtrent de Ketterij, de verbeurdverklaring van goederen en de pijnbank, welke {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalingen echter altijd naar den geest der tijden moeten worden beoordeeld. Vooral vestigen wij hier de aandacht, op hetgeen de Heer van hall ten aanzien der pijnbank in het midden brengt. Het stuk eindigt met een betoog, dat onze beroemde landgenoot viglius als de voornaamste opsteller der ordonnantiën moet worden beschouwd. Het uitgebreidste Stuk in den bundel is de Verhandeling over het zinnebeeldige in de Oud-Nederlandsche Regten. De studie voor dit gedeelte der wetenschap is, vooral in lateren tijd, van vele kanten aangewakkerd. De Schrijver erkent dan ook op bl. 120, dat hij tot zijn onderzoek aanleiding vond in grimms Deutsche Rechts-alterthümer, en vooral in eene Verhandeling van Prof. reyscher, über die Symbolik des Germanischen Rechts. Bijna gelijktijdig met dit Werk van den Heer van hall vestigde michelet in zijne Origines du Droit Français, de aandacht der Fransche Regtsgeleerden op dit onderwerp. De Heer van hall splitst zijn onderzoek in twee hoofdafdeelingen: in het eerste worden de symbolen, die tot het burgerlijk, in het laatste, die tot het strafregt betrekking hebben, behandeld. Overal toont de Schrijver eene groote belezenheid en bekendheid met al wat tot de oud-vaderlandsche regten betrekking heeft. Somtijds geeft hij ook zijne eigene, veeltijds scherpzinnige verklaringen, zoo als op bl. 159, van de Geldersche regtspleging bij de in bezitneming van aangespoelde gronden. Wij rekenen dergelijke onderzoekingen, in verband met hetgeen in andere landen geschied, hoogst belangrijk. Zij zijn de grondstoffen, waaruit later eene algemeene regtsgeschiedenis zal kunnen worden zamengesteld. De Heer van hall bepaalt zich dan ook tot bloote nasporing en verklaring, zonder zich (en naar ons oordeel teregt) in wijsgeerige beschouwingen over den eigenlijken aard der symbolen in te laten. Eene behandeling echter ook hiervan is en blijft hoogstbelangrijk, schoon thans de geschikte tijd daartoe nog niet mag gekomen zijn. Bij zulk eene behandeling zal het welligt eenmaal blijken, dat het begrip van symbool geheel betrekkelijk is; dat de dusgenaamde symbolen eigenlijk geene zinnebeelden van regtshandelingen, maar zelve regtshandelingen waren; met andere woorden, dat het symbool oorspronkelijk niet van de beteekende zaak was onderscheiden, maar dat dit onderscheid eerst later is ontstaan, toen de eigenlijke aard der handelingen uit het oog verloren werd, en met het wezen der zaak, afgescheiden van den vorm, begon te beschouwen. Doch wij willen hier thans niet verder over uitweiden. Genoeg zij het hier, de uitmuntende Verhandeling van den Heer Mr. c.m. van der kemp in de Bijdragen tot Regtsg. en Wetg. IX, bl. 409 sqq., te herinneren, waarin eene nieuwe beschouwing der XII tafelen gegeven, en het hier geop- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} perde denkbeeld met groote scherpzinnigheid op die wetgeving toegepast wordt. Men vergelijke voorts wat onze Schrijver in den aanhef zijner Verhandeling zegt. In het hierop volgende Stuk wordt de Amsterdamsche Advocaat Mr. h. noordkerk als Nederlandsch Redenaar en Letterkundige beschouwd. Vergissen wij ons niet, zoo werd deze Redevoering reeds voor ettelijke jaren door den Heer van hall opgesteld; doch ziet thans voor het eerst het licht. Het bezit van eenige onuitgegeven schriften diens beroemden mans, stelde onzen Schrijver in de gelegenheid tot vele belangrijke mededeelingen en opmerkingen. Eene keurige vertaling van burman's Latijnschen Lijkzang opent dit stuk, waarin niet eene beschouwing van noordkerk's leven en verdiensten wordt gegeven, maar waarin de beroemde man bepaald als Nederduitsch Redenaar wordt beschouwd. De tijd, waarin hij leefde en bloeide, bood geschikte gelegenheid aan, om zijne verdiensten te doen uitkomen, daar het vooral noordkerk was, die de baliewelsprekendheid van die menigte van bastaardwoorden zuiverde, welke de pleitreden en ook der uitmuntendste Regtsgeleerden ontsierden. Schoon er weinig proeven van 's mans welsprekendheid overgebleven zijn, heeft de Heer van hall uit dat weinige (waaronder de opdragt der handvesten van Amsterdam eene voorname plaats beslaat) ons met duidelijke trekken en scherpe omtrekken het beeld van noordkerks stijl geteekend. Tot eene proeve geven wij hier het slot zijner Pleitrede, waarmede hij (in de beruchte zaak van deurhoff) de vrijheid van geweten verdedigde (bl. 266). Op deze grafelijke kussens hebben voormaals de zoodanigen gezeten, die onze voorvaderen ten vure doemden om datgene, wat nu regtzinnig is. - Weinige schreden van hier is de plaats, waar deze vonnissen over hen werden uitgevoerd. - Ook dit geschiedde om Gode te dienen; maar de Almagt behoeft geene hulp van stervelingen tot handhaving zijner eere. - Voor de eerste maal mijns levens sprak ik over eene zaak als deze: mogt het de laatste zijn! Dat de eisch, ter vernietiging van het vonnis, mij dan ook worde toegestaan! Zoo niet, ik zal mij troosten met de gedachte, dat, wanneer eens bij omkeering van zaken (waarvoor de Heere ons behoede!), onze nakomelingen, op onze graven staande, zullen vervloeken degenen, die het allereerst den dwang des gewetens hier weder hebben ingevoerd, mijn naam integendeel zal mogen vermeld worden onder degenen, die er zich met ijver tegen kantten, toen de vrijheid bij openbare sententie ten Lande werd uitgebannen. Geheel anders, dan met noordkerk, was het met Mr. angelus jacobus cuperus gelegen, aan wiens nagedachtenis het volgende stuk in den bundel gewijd is. Cuperus, die in een tijdvak bloeide, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} toen de Amsterdamsche balie zich op eene menigte beroemde namen verhoovaardigen kon; cuperus, die meer als scherpzinnig Regtsgeleerde dan als Redenaar beroemd was; cuperus eindelijk, die in geene staatkundige werkkring geschitterd, of zich door letterarbeid (zijne Dissertatie uitgezonderd) beroemd had gemaakt, leverde daardoor juist minder stof tot eene Lofrede op. Maar wat in dit opzigt ontbrak, werd in een ander opzigt ruim vergoed. Cuperus was de tijdgenoot, de vriend van van hall. Beider werkkringen doorkruisten elkander. De betrekkingen van den eenen vloeiden op die des anderen in. Daardoor had van hall gelegenheid, om cuperus van eene zijde te leeren kennen, die, minder algemeen in het oogvallend, echter daardoor niet min belangrijk is. In het beeld van cuperus, ons door den Schrijver geschonken, vinden wij de trekken van den practischen Regtsgeleerde, de vraagbaak en den raadgever zijner medeburgeren, terug. Behalve dit hoofdpunt van beschouwing, troffen wij evenwel ook andere belangrijke bijzonderheden omtrent het leven des beroemden mans hier aan. Ten slotte maakt de Heer van hall ons ook nog bekend met eene onuitgegevene redevoering van zijnen overledenen vriend, voor meer dan dertig jaren gehouden. Wij zijn geene vrienden van verhandelingen, en het is daaraan welligt toe te schrijven, dat ook de aangehaalde fragmenten ons niet bijzonder troffen. Doch zijn wij niet onbillijk. Cuperus schitterde in edeler, in voortreffelijker werkkring. Wij achten hem niet minder, omdat hij slechts eens een offer bragt aan de verhandelzucht zijner eeuw. De dertig laatste jaren zijns levens (en het waren die van zijn' grootsten roem) leverde hij geene redevoeringen, zelfs geene bijdragen in een' letterkundigen kring. Spiegelt u aan zijn voorbeeld, heirleger van redevoerders en verhandelaars dezes tijds! Onder de schrijvers der oudheid, waarvoor van hall eene zekere voorliefde koestert, bekleedt naast horatius de beroemde c.c. plinius secundus eene eerste plaats. Reeds voor dertig jaren verscheen er van onzen schrijver een smaakvol geschrift, aan de nagedachtenis diens edelen Romeins gewijd, het licht. Onder de vele schriften van plinius waren zijne Pleitredenen, en vooral die voor accia variola gehouden, niet het minste beroemd. Doch de tijd heeft hiervan niets gespaard. Thans levert ons de Heer van hall een regtskundig en wetenschappelijk onderzoek naar die Pleitrede, waartoe zijn vroeger werk geene geschikte gelegenheid aanbood. De inrigting der centumviralia judicia, de aard der ingestelde actie (de querela inofficiosi testamenti) en den afloop der zaak worden achtervolgens behandeld. Overal vinden wij hier de blijken, dat onze schrijver ook met de nieuwste nasporingen niet onbekend is gebleven. Onder vele belangrijke opmerkingen noemen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} wij die over het onderscheid tusschen zonen en dochters bij de onterving op bl. 363. Ook de aanmerking over de tweede huwelijken bij de Romeinen op bl. 370 is in vele opzigten juist. Alleen verwonderde het ons aldaar te lezen: Van hier, dat dido zich bij virgilius beklaagt voor haren tweeden echt hare kuischheid en eere verloren te hebben. Wel lezen wij Aneid. IV, vs. 321 sqq. - te propter eundem Extinctus pudor et qua sola sidera adibam, Fama doch die eer was verloren, niet door een huwelijk, maar door den ongeoorloofden omgang met aeneas. Dido spreekt wel vs. 314 van eenen Conjux en bezweert hem vs. 316: Per connubia nostra per inceptos Hymenaeos, doch de dichter zegt niet, dat haar omgang met aeneas een huwelijk was, doch alleen dat zij dien dus noemde, en dat dit zoogenaamde tweede huwelijk, wel verre van haar tot schande te strekken, integendeel dienen moest om die schande te bedekken; zoo als vs. 172: Conjugium vocat, hoc praetexit nomine culpam. Het laatste stuk dezer verzameling is de reeds afzonderlijk uitgegeven Redevoering ter gelegenheid der inwijding van het Paleis van Justitie te Amsterdam, op den 4en October 1836 in hetzelve gehouden. Het is bekend, dat in Frankrijk de gewoonte bestaat, dat de jaarlijksche zittingen der geregtshoven, na het einde der vacantie, met eene aanspraak door de beambten van het openbaar ministerie worden geopend, waarin deze de verschillende regtsmagistraten en andere, tot de regtsbedeeling in betrekking staande personen, hunne pligten herinneren en voorhouden. Dit veeltijds loffelijk gebruik is bij ons nimmer in zwang geraak. Teregt echter begreep men, dat de opening der zitting van 1836, toen het Paleis van Justitie in gebruik kwam, niet zoo geheel en al ongemerkt mogt voorbijgaan. En daar de ambtenaren van het Publiek Ministerie er hunne welsprekendheid niet aan waagden, begreep onze Schrijver, als President der Amsterdamsche regtbank, dien dag met eene plegtige redevoering te moeten vieren. Wij maken hier deze opmerking, omdat wij wel eens hoorden beweren, dat deze inwijdingsredevoering en de daarbij behoorende vermaningen en opwekkingen eigenlijk niet tot de bemoeijingen des Voorzitters behoorden. Met eene mannelijke welsprekendheid, deftigen ernst en in krachtige taal vervulde de Heer van hall zijne taak. Het was evenwel alsof reeds bij den aanvang der redevoering een denkbeeld den Schrijver ten struikelblok was, dat hij met geweld van zich poog- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} de te verwijderen. Het gebouw, thans aan de regtsbedeeling gewijd, had vroeger aan de Amsterdamsche weezen ten toevlugt verstrekt; het was vroeger eene der loffelijkste instellingen van den Christenzin van ons voorgeslacht. De Maatschappij van Weldadigheid veroorzaakte door het overbrengen der opgenomen voedsterlingen naar de Koloniën, dat dit gebouw aan zijne tegenwoordige bestemming kon worden gewijd. Schoon wij die handelingen niet willen afkeuren, schoon wij de vrij algemeene klagt van Amsterdam bij die overbrenging niet willen billijken, schoon wij er verre af zijn, om ons zegel te hechten aan de geestige woordspeling van eenen man van genie, die, het oog hebbende op de door ons bedoelde gebeurtenis, de Maatschappij van weldadigheid eene Maatschappij van baldadigheid noemde, wij zijn toch welligt te goed Amsterdamsch, om de vernietiging dier voortreffelijke instelling niet te betreuren. En schoon de Heer van hall teregt opmerkt, dat de nieuwe bestemming op zich zelve niets stootends heeft voor ons gevoel, wij meenen echter, dat het hart des Schrijvers door zijne gedwongene verdediging heenschittert, en dat hij met ons het verval der voorouderlijke stichting beweent. Na deze opmerking, vestigt de spreker de aandacht op het belangrijke van uitwendig aanzien voor de regtsbedeeling, terwijl toepasselijke en krachtige aanspraken aan de verschillende bedienaren des regts en eene bede aan den Almagtige deze redevoering besluiten. Tot eene proeve van des Schrijvers stijl deelen wij het volgende mede. Het is een gedeelte der aan de erkende pleitbezorgers (de procureurs) gerigte toespraak, bl. 409 sq. Het valt, ja! wel gemakkelijk, om door schijnverdienste, voor eenen korten tijd, den bijval der onkundige menigte te verkrijgen; maar om de goedkeuring van de meer verlichte en braafste uwer medeburgeren te verwerven, daartoe behoort, bij eene genoegzame kennis van het burgerlijk regt en van de regtsgeleerde praktijk, ervaring in derzelver toepassing, en bovenal eene onbaatzuchtige en edele zin. Met dezen bedeeld, en u alzoo verheffende boven het lage peil van die baatzuchtige handlangers van dat onregt, hetwelk men met den zachteren naam van chicane bestempelt; moge het waar zijn, dat gij u korter of langer tijd van het doel uwer wenschen verwijdert, en zelfs somtijds door den grooten hoop tot beneden den verwaandsten en onkundigsten zoogenaamden zaakwaarnemer zult gesteld zien, - indien maar uwe bekwaamheden en deugden elkander wederkeerig en bestendig ondersteunen, zal de tijd toch eenmaal daar zijn, dat zij, die sedert de invoering van eene uitheemsche wetgeving in Nederland, vermeenen gelijktijdig met hun patent, de kennis van regt en praktijk verkregen te hebben, die u zoo gaarne geheel zouden hebben weggedrongen van de {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, waar niet zij, maar gij behoort, - dat deze niet meer zullen genoemd worden, en dat gij alzoo de geheele plaats zult hernemen, die zonder de wangunst der tijden u nooit zoude zijn betwist. De verzameling is opgedragen aan Z. Exc. den Minister van Justitie Mr. c.f. van maanen. Het is bekend, hoe veel dwaasheid en ijdelheid er vroeger veelal in opdragten stak, nu eens dienende om dezen en genen ten wolken te verheffen, en met laffe vleijerij te bewierooken, dan weder om onder het masker van nederigheid aan eigen hoogmoed bot te vieren. En schoon de eeuw der opdragten vervlogen zij, het zou niet moegelijk zijn, om er ook uit onzen tijd nog aan te wijzen, die voor vroeger eeuw niet onderdoen. Te aangenamer was ons deze opdragt met waardigheid gesteld en door het vuur der vriendschap bezield. Met het overnemen van een gedeelte van dit voortreffelijk stuk zullen wij onze aankondiging besluiten: Meer dan veertig jaren zegene ik den inmiddels tusschen ons aangeknoopten band van achting en vriendschap, dien de wisselingen van tijd en begrippen, noch ook de stormen der omwentelingen verbreken konden. Het oog mijner ziele volgde u steeds, en zoo zag ik u op den weg, door de Voorzienigheid u aangewezen, met welberadene en wijze standvastigheid voortgetreden, door Vorsten vereerd, door regtgeaarde Nederlanders hooggeschat, van waardigheid tot waardigheid opklimmen, en u eindelijk tot den rang van oudsten staatsdienaar van onzen zoo geachten als geëerbiedigden Koning opgevoerd. Zoo, mijn vriend! werden wij van jongelingen mannen, van mannen vaders, en thans grijsaards, hoofden van wederzijdsche talrijke geslachten, naderen wij allengs den eindpaal onzes levens. En hiermede nemen wij thans van den Schrijver afscheid; zij het niet voor het laatst. Geschiedkundige Reizen in Griekenland. Krijgs- en reistooneelen uit de Negentiende Eeuw, door onderscheiden schrijvers geleverd, en grootendeels gevolgd naar de Verzameling van den Hoogleeraar Dr. J.M. Braun. Uit het Hoogduitsch, door G. Brandt Maas. Ie Deel, XI en 290 bladz. IIe Deel, 342 bladz. Te Zalt Bommel, Joh. Noman en Zoon, 1838. Indien deze titel niet duidelijk genoeg is, zoo mag men dit aan al te groote kortheid niet toeschrijven. Wij zouden liever {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste gedeelte weggelaten hebben, daar men reizen gewoonlijk in een' anderen zin gebruikt, dan men aan dit woord in een boek van dezen aard kan toekennen. Ook drukt het tweede gedeelte voldoende uit, wat de vertaler in dit werk wenschte te geven. Voor het tweede Deel echter diende niet geschiedkundige - maar zedekundige reizen te staan, zoo dit woord slechts in dergelijke verbindingen gebezigd werd. In eene vrij hoogdravende voorrede, die ons op vele plaatsen de woorden van vinkeles: O Griekenland! o Griekenland! In 't stof vertreden diamant, enz. herinnerde, meldt de vertaler de redenen, die hem tot het uitgeven dezer Duitsche Skizzen, of hoe ze ook heeten, bewogen. Niets ter wereld kunnen wij er tegen hebben, dat men de kennis van een zoo gewigtig land als Hellas verbreide; het komt slechts op de wijze, hoe? aan. De Heer Dr. braun vond toereikend, om, in de eerste plaats, uit de beste schrijvers eene keuze te doen van de meest belangrijke gebeurtenissen uit den laatsten vrijheidsoorlog, en deze als op zich zelve staande feiten te verhalen. Of echter deze wijze geschikt is, de oorzaken en gevolgen in behoorlijken zamenhang te ontwikkelen, de handelingen der personen en hunne karakters in het regte licht te plaatsen, de feiten begrijpelijk voor te stellen, en aldus een aanschouwelijk denkbeeld van den regtvaardigen vrijheidsoorlog te schenken, meenen wij te mogen betwijfelen. Ware, wetenschappelijke kennis, die alleen vruchtbaar kan zijn, wordt door geene details bevorderd, die uit het verband der geschiedenis gerukt zijn. Lezers, met Griekenland onbekend, zullen zich uit deze losse schetsen vergeefs een geheel trachten te vormen; de gruwelen, hier vermeld, mogen hun afgrijzen inboezemen, of de dapperheid der Grieken bewondering en eerbied wekken, zij zoeken vruchteloos naar de redenen ter verklaring van deze verschijnsels. Deze gedeeltelijke verhalen en berigten van zoo veel groots, maar ook van zoo veel ontzettends, kunnen hun evenmin een juist overzigt en regt begrip van deze geschiedenis geven, als de bijgevoegde plaat hun een ware voorstelling van het Parthenon en het aloude Athene, vermag mede te deelen. Bij deze afbeelding toch is, gemakshalve waarschijnlijk, de muur der Acropolis weggelaten, de gebouwen en standbeelden even uit den weg geruimd, om vooral een goed point de vue te hebben op dien statelijken optogt, met dat inderdaad reusachtige schip, welks afmetingen bijna het beeld van Athene Promachos beschamen. (Dit had nu wel aan den anderen kant des tempels behooren te staan, doch zoo naauwkeurig moet men niet toezien.) Wij zijn evenwel den kunstenaar zeer dankbaar voor dit schip; want nu begrepen {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, dat deze cavalcade der optogt der Panathenaeën moest voorstellen. De deftig geschaarde stoet voor den tempel is ons onverklaarbaar gebleven; met welgevallen zagen wij echter, van ons hoog standpunt, op den Pnyx en de zee neder, en bevroedden nu eerst regt, hoe ontzettend een gevaarte die Acropolis moet geweest zijn, waarbij de overige bergen van Pallas stad als nietige pygmaeën verzinken! Voor het overige onthouden wij ons bij dit eerste Deel van eenig oordeel. Mannen, als pouqueville, blaquière, klüber, raffenel, voutier, gess, enz. uit wier berigten hier alles genomen is, staan boven onze aanmerkingen verheven; en wij achten ons niet bevoegd, hetgeen zij als ooggetuigen gezien of bijgewoond hadden, kritisch na te gaan. De tijd is daarvoor waarschijnlijk nog niet rijp. Alleen moeten wij den vertaler den lof toekennen, dat hij al het bonte, dat misschien bij zoo veel verschil van bronnen te wachten was, door zijnen gelijkmatigen stijl heeft doen verdwijnen, ten zij Dr. Braun reeds de eer van deze gelijkmaking toekomt. De stijl is anders zeer middelmatig; op fouten in de spelling, vooral in de vreemde namen, mogen wij niet vallen, daar de vertaler in zijne voorrede opzettelijk verzocht heeft, hem daarover niet hard te vallen, dewijl hij de proeven niet kon nazien. Anders het is een weinig te erg: Numelie voor Rumelie; Galaez voor Galacz; eene militaire bevolking van acht maal honderd duizend zielen in Konstantinopel!!! - Arabisch, de moeder van de Turksche idioma! Wij verstaan geen Turksch noch Arabisch, doch meenen meermalen van bevoegde kenners gehoord te hebben, dat het hiermede gansch anders gelegen is. Wij hebben deze stelling dan ook onder de lijst der drukfouten geplaatst. Dragoschan voor Dragachan; Suszo voor Sutzo; Wladismiscoe voor Wladimiresco, enz.; doch wij zouden onmogelijk kunnen ophouden, indien wij alles wilden aanteekenen. Daar de vertaler zelf in de voorrede betuigt, bij dit niets bijgevoegd te hebben, stappen wij van het eerste Deel af. Bij het tweede Deel heeft de Heer brandt maas zelf de voorhanden zijnde stof niet alleen bloot vertaald, maar ook zelfstandig bewerkt. Indien wij ons niet bedriegen, behooren die hoofdstukken in de laatste rubriek, waarbij de bronnen niet opgegeven zijn, en wij zullen ons dan ook alleen bij deze stukken in de beoordeeling bepalen. In de eerste plaats ontvangen wij hier in zeven hoofdstukken eene beschouwing van Morea; luchtgestel aldaar; natuurlijke gesteldheid des volks (?), opvoeding, spelen, spreekwoorden, godsdienst, enz. De vertaler had hier gerust mogen bijvoegen: naar pouqueville; want het is duidelijk, dat, zelfs tot den stijl toe, alles uit dezen schrijver is nagevolgd. Aan eene vergelij- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} king met andere reizigers schijnt hier niet gedacht; van de laatste berigten althans, is volstrekt geen gebruik gemaakt, schoon zeer veel, sedert de Fransche Expeditie naar Morea, beter uit een gezet en aangevuld had kunnen worden. Misschien ligt hier ook de schuld bij Dr. braun. Over het algemeen heerscht in deze stukken niet zoo zeer het gebrek van onnaauwkeurigheid of onjuistheid, dan wel van onvolledigheid in de hoogste mate. Hoogdravende beschrijvingen, vooral op bl. 8 en 9, doen ons onwillekeurig glimlagchen. De lente, die den adem der Eeuwige Liefde rondvoert; de zangers van het woud, die zich dapper weren; het vee, dat op de gewone wijze der natuur vermenigvuldigd wordt; de geur van allerlei gewassen, die den veerkrachtigen dampkring balsemt; de onweersbuijen, die zich op de gewone wijze ontlasten (zeer ongepast is hier de aanhaling van de woorden des Psalm-dichters! Moet een predikant dan altoos den predikant uithangen?) Deze en dergelijke uitdrukkingen kunnen de lezers een denkbeeld van den keurigen stijl en fijnen smaak des Heeren brandt geven; of komt ook hier de lof meer aan Dr. braun toe? Zeer waar is de aanmerking over de kinderachtigheid van den wensch: O, dat het altijd lente ware! Men vergelijke bl. 17, enz. Wij trekken daar inderdaad een angstig gezigt van. De Heer brandt maas is als Luimig Dichter bekend. Ook deze gave verloochent zich hier niet, vergel. bl. 22, het versje beginnende met ba! Bijzonder keurig is de beschrijving van het eten, enz. der Grieken (namelijk van de Moreërs. De Heer brandt of braun schijnt er niet op gelet te hebben, dat er tusschen Grieken en Grieken, tusschen Morea en Hellas zelve een groot verschil bestaat. Maar wetenschappelijkheid moet men hier niet zoeken!) Was het vorige hoofdstuk een staaltje van dichterlijk-hoogdravende stijl, dit schijnt wel eene bijdrage tot de luimig-platte schrijfwijze te moeten wezen. Vergelijk hiermede de smakelijke vertelling op bl. 59; als gij dat niet luimig vindt en koddig, lieve Lezer! dan beklagen wij u en den Heer brandt, die immers hier als schrijver, niet als vertaler, optreedt? Hoe volledig het onderwerp behandeld wordt, moge men uit de afdeeling VI, Gezang en Muzijk bl. 52, opmaken. Wel wordt hier van Rhapsoden gewaagd, en van het extemporiseeren gesproken, maar niets van het eigenlijk volksgezang, van het krachtig lied der bergen, waarin de grijze gavojannis eens uitmuntte,en dat den Turk deed sidderen, als hij den Sulioot bedreigde, of de Limeri's van den Olympus aantastte! Is het verantwoordelijk voor eenen hedendaagschen schrijver, als hij van het gezang en de muzijk der Grieken spreekt, en ons dan wil tevreden stellen met eene mislukte vertaling van een weinig beteekenend liefdes liedje, welks {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige bekoorlijkheid in het Italiaansch zachte der uitdrukking bestaat? Wij gelooven niet, dat de Heer brandt het oorspronkelijke gelezen, of althans verstaan heeft. Hoe kon hij anders zoo onregtvaardig zijn? Dezelfde aanmerking maken wij ook op de vertolking van het lied van rhigas (met rigas, ofschoon er in de uitspraak wel geen verschil bestaat; de spiritus asper der ouden wordt nog in het schrift gebruikt, doch niet meer uitgesproken, zoo als vroeger.) Niets van het onstuimige, dat het oorspronkelijke zoo wegslepend maakt, vindt men in deze waterachtige, zeer onjuiste overgieting. Gaarne zouden wij dit ons oordeel staven door het oorspronkelijke met dit te vergelijken; doch het Nieuw Grieksch vindt te weinig beoefenaars, dan dat dit Tijdschrift hier voor geschikt zoude zijn. Wij verwijzen dus de belanghebbenden naar byron's Works, waar men in de noten bij de 1e Canto van childe harold, niet alleen het stuk zelf vindt, maar tevens eene vertaling door den grooten dichter, die wel woordelijk is, doch al de bevalligheid der uitdrukking van de woorden van rhigas mist. In de Miscellaneous Poëms van byron, zal men insgelijks eene vertaling aantreffen van het liefdes liedje, boven vermeld. In het voorbijgaan, de poëzij van byron en de bijgevoegde noten geven den onkundigen een veel juister denkbeeld van Hellas, dan al dit geschrijf van Dr. braun. Indien wij alles op deze wijze wilden nagaan, zouden wij de perken eener recensie verre te buiten gaan. Onze Lezers zijn, hopen wij, nu eenigzins ingelicht omtrent de wijze, waarop de Heer brandt Nieuw Griekenland heeft behandeld; de uittreksels uit reisbeschrijvingen, tijdschriften, dagbladen, enz. liggen, uit den aard der zaak, buiten ons overzigt, schoon het merkwaardig is, de genealogie van sommige dezer hoofdstukken na te gaan. Zoo is b.v. het laatste hoofdstuk eene vertaling van eene vertaling van een afschrift uit een uittreksel uit algemeene bladen en tijdschriften, wier algemeene stamvader is het tijdschrift Logios Hermes, (fraai omgezet; de titel is: ῾Ερμῆς ὁ λόγιος; Referent bezit slechts een gedeeltelijke jaargang van dit in vele opzigten voortreffelijk periodiek werk). Deze Hermes echter, heeft geene redenen, om zich op eenen afstammeling van zoo veel graden te verhoovaardigen. Wij zijn verpligt, nog met een woord te gewagen van de wijze, waarop de Heer brandt Oud Griekenland behandelt, dewijl wij hier zeker kunnen zijn, Zijn Weleerw. als oorspronkelijk schrijver te ontmoeten. Zoo iets kan men in Duitschland niet schrijven. Wij kiezen daartoe het hoofdstuk 11. Athene van vroegeren tijd, bl. 130. De eerste zinsnede reeds is een voorbeeld van grondigheid en diepe kennis; Hellenen, Pelasgen, latere Hellenen; cekrops en opvolgers als zuiver historisch vermeld; theseus, die den edelen zin {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} had van de eerste dienaar der wet te willen zijn, enz. Beter is het berigt aangaande kodrus en de opvolging der Archonten. Slechts in de namen en posten der negen Archonten heerscht eenige verwarring; inzonderheid zouden wij den Eerwaarden schrijver gaarne om een citaat verzoeken, waar hij ons leert, dat de zes Thesmotheten en drie eerste Archonten gezamenlijk den raad van state uitmaakten. Het verder verslag der geschiedenis in Athene is zeer mager; voor een schoolboek zelfs te kort. De bijwoorden aan athene toegekend, bl. 139, hadden wij ook gaarne bevestigd gezien. Dan volgt de beschrijving der stad Athene. Hier wordt ons geleerd, dat de Grieksche steden over het algemeen kleiner dan de onze waren, doch Athene wel zoo groot, dat men eenen dag noodig had, om haar rond te trekken! Voorts een eiland Piraeus (sic!) de lange arm, NB. de lange muren! Plato had in den Ceramicus zijne akademie! Poecile, dat verscheidenheid beteekent, het vorstelijk kabinet van kunstjuweelen van Athene, het juweel der steden. Bij deze dwaasheden voege men nog de onjuistheden bij het beschrijven der markten en hermen; - de schoonheid van minerva, die toch aanmerkelijk verhoogd werd door het kunstwerk van hem, die het allereerst zijne landgenooten gevoelig maakte voor het natuurlijk schoone, dat toch wel altijd het ware is, - een volzin, dien wij betuigen, volstrekt niet te begrijpen. De beschrijving van den burgt, van het Parthenon, enz. is inderdaad verre beneden de schoone voorstelling, welke een ieder onzer lezers uit Anacharsis ongetwijfeld voor den geest staat. En moest dit alles op deze wijze weder opgewarmd worden? Het verslag over de treur- en blijspeldichters is zoo oppervlakkig en zoo vele malen gezegd en herzegd, dat men bijna op het denkbeeld zoude komen, alsof het geheele publiek van Nederland uit den stroom der Lethe gedronken had. Zoo verre is het immers nog niet gekomen? Dan volgen de Gymnasiën en de Wijsgeeren. Gelukkig worden wij nu van socrates verschoond, dewijl, zoo als de schrijver zeer wel zegt, bl. 161, deze naam aan duizenden bekend is, als eene flonkerster in zijnen tijd. Ach, had de Eerw. brandt dit denkbeeld gehad, voor hij dit verslag van oud Athene ter neder schreef. Want deze dingen, die hij ons vermeldt, zijn alle niet minder bekend en openbaar. Indien de veelheid der stof niet een einde aan des schrijvers schrijflust had gemaakt, zoo zoude er in lang geen land gezien zijn, doch nu breekt de Heer brandt eensklaps af, na met eene onbegrijpelijke fiducie ons verzekerd te hebben, dat negen en twintig duizend man voetvolk en acht en twintig duizend ruiters ten allen tijde de gewone bezetting van Athene uitmaakten!!!!! O, waarom staat dit niet in cijfers? dan kon het {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} nog als eene drukfout aangemerkt worden! - Ja waarlijk, Athene was groot onder de steden Griekenlands! roept de Heer brandt uit, bij het slot van dit hoofdstuk; hetwelk, na de vermelding van zulk eene geduchte legermagt, eene treffende werking doet. Moeten wij ons oordeel over dit boek nog door verdere proeven staven? De hoofdstukken over Sparta en Arcadië zijn even vruchtbaar in dergelijken oogst; doch wij meenen thans aan onzen pligt voldaan te hebben. Diegene onder de lezers, die slechts ter verstrooijing een boek ter hand nemen, zullen noch in stijl, noch in voordragt iets vinden, dat hunne aandacht boeit; hij die ter vermeerdering van kennis leest, gebruike dit werk zonder kritiek geenszins; zijne begrippen over Griekenland zullen er eer verward, dan verhelderd door worden. Een boek, zonder plan aangelegd, zonder eenheid in behandeling, zonder schifting in tijd of plaats, bij vele dwalingen van alle volledigheid verstoken, en dan nog zonder stijl, hadden wij haast gezegd, kan niet anders dan nadeelig werken. Had de Heer brandt maas met studie de menigvuldige bouwstoffen bijeen gebragt en vergeleken, ten einde daaruit een geheel te vormen, dat ons van het hedendaagsche Griekenland een juist denkbeeld gaf, wij zouden zijnen ijver toegejuicht hebben, en ons in wezenlijke uitbreiding van ware kennis verblijden. Thans is dit boek een verwarde hoop van zaken en berigten, uit de verschillendste bronnen, slechts niet uit de werken der niet gunstig over Griekenland denkende schrijvers; oud en nieuw ligt vreemdsoortig door een; het nieuwste, schoon in zoo vele Duitsche tijdschriften overvloedig vermeld, schijnt den Heer b.m. geheel onbekend gebleven te zijn; van een groot gedeelte van Griekenland wordt niet gesproken; niet eens het denkbeeld bepaald, dat men bij het lezen der bladen aan dien naam moet hechten; geene orde opgegeven, noch eenig plan, zoodat men inderdaad genegen zoude zijn de alom bekende woorden van ovidius: rudis indigestaque moles, etc. op den titel des werks (of wat is het eigenlijk?) te plaatsen. Wij bevelen den Heer brandt maas ten sterkste aan, om zich in een verloren uurtje eens te verlustigen met het lezen van lucianus, Quomodo historia sit conscribenda: een klein geschriftje, dat in den tegenwoordigen veelschrijvenden tijd misschien niet minder van toepassing is dan in de dagen van dien geestigen spotter. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} J. van den Vondel, door Geschiedkundige inleidingen, omschrijvingen in Proza en aanteekeningen, in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd. Een boek voor het algemeen en als proeve om dien Prins onzer oude Dichters, ook voor min geletterden, regt verstaanbaar te maken, door M. B.H. Lulofs, Hoogleeraar te Groningen, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz. (versierd met het portret des vier en tachtigjarigen Dichters en voorafgegaan door eenige aanmerkingen en dichtregelen tot zijn lof, als voorstander van regt, orde, vrijheid, en verdraagzaamheid in deze en gene zaken van Staat en Godsdienst), te Groningen, bij J.H. Wolters. 1838. XLVIII, 378 bl. Zelden hebben wij, althans in de laatste jaren, langer en omslagtiger titel gezien: de uitgever heeft door verschil van letter en afwisseling van drukinkt getracht het oog, dat het breede opschrift omvatten wil, eene aangename afleiding te verschaffen. Intusschen, wij zuchtten onder het afschrijven, en vreezen zeer, of eene dergelijke breedsprakigheid, indien zij zich in het kleed onzer eenvoudige letters vertoont, aan onze Lezers behagen zal. Maar zelden ook hebben wij titels gezien, die zoo naauwkeurig, niet alleen den inhoud, maar ook den aard, toon en strekking van het boek uitdrukten. Indien gij ooit eene Physiognomie der boeken schrijft, neem dezen titel tot grondslag voor uwe deductiën. Het gelaat verloochent het hart hier zoo weinig, dat gij op den onbekende, die zich aan u opdringt, bijna knorrig wordt, omdat hij met achterstelling van alle vormen van wellevendheid zoo luide uitschreeuwt, wie hij is en wat hij wil. Hij is opregt: maar gij vindt hem wat lomp. Wij vinden het met u, en het spijt ons, om het boek, dat een groot publiek verdiende, maar thans velen zal afschrikken, omdat het dezen toeroept: lees mij niet, want ik ben lang van stijl; genen: lees mij niet, want ik zal u ergeren; eenen derde: lees mij niet, want ik ben vlak tegen u. Het is jammer, wij herhalen het. Immers wij verwachten van de billijkheid van de Gids, dat men, ondanks de verdeeldheid tusschen dit Tijdschrift en Prof. lulofs, daarom echter gaarne zijnen lof, waar hij het verdient, zal willen vermelden. Wederkeerig zal de Hoogleeraar ons onafhankelijkheid genoeg toekennen, om die aanmerkingen, welke wij maken moeten, aan onze billijkheid toe te schrijven, en niet aan de omstandigheid, dat {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} wij voor den Gids schrijven. Zoo er eene zaak is, waarin Prof. lulofs, Gids en Referent elkander vriend- en bondgenootschappelijk de hand reiken, het is de opregte vereering, den innigen eerbied voor den ouden grijzen vondel. Dat hij niet genoeg gekend wordt, dit willen wij op de daken prediken; dat hij echter hoe langer hoe minder geschat wordt, zoo als dit door Prof. lulofs, bl. v, bijna beweerd wordt, mogen wij ter eere van onzen tijd ontkennen. Witsen geysbeek moge aan den roem des onsterfelijken geknaagd hebben, hoe veel antipathieën heeft hij niet tegen zich in het harnas gejaagd? Zijn laster is rijkelijk opgewogen door de lofspraken van mannen, als m.c. van hall en d.j. van lennep. En van de dichters, welke tegenwoordig bloeijen, die men tot de jongere school mag rekenen, wie is er niet gezet in de studie, ijverig in de vereering van den Prins onzer oude Dichters? Wij herinneren aan v. lenneps fraaijen voorzang, in den strijd met de Vlamingen, aan zijn artikel in de Revue de Paris, aan zijn Amsterdamsche Winteravond, wij herinneren aan hasebroeks Vondels Vermaking: wij herinneren aan de Rizpa van beets in zijne Oosterlingen, aan potgieters Oranjelied uit de jongste Tesselschade, gelukkige navolgingen van den trant des ouden meesters. Prof. lulofs heeft eene treurige ondervinding gehad. Eene beloofde uitgave van vondel, met grammatische, aesthetische en historische aanteekeningen, bleef bij gebrek van inteekening achter. Wij deelen in zijn smart. Een zoo waardige gedenkzuil voor den schepper en hervormer onzer taal en poëzij te zien oprijzen, behoorde tot onze meest geliefdkoosde wenschen. Hoe zeer eene zoodanige onderneming aan een' man, als lulofs, toe te vertrouwen ware, bewijst de proeve, die voor ons ligt; en wie zou niet gaarne bijgedragen hebben, om door mededeeling van onbekende bijzonderheden uit zeldzame werken of familiepapieren den uitgever in staat te stellen door historische aanteekeningen te bewijzen, hoe zeer vondel de vertegenwoordiger van zijn volk en zijn' leeftijd was? De uitvoering, meenden wij, moest aan de waarde van het werk hebben beantwoord. De Engelschen hebben hunne prachtuitgaven van shakspeare en milton, de Franschen van racine en voltaire, de Italianen van tasso en ariosto. Zoo vele schatten worden hier aan vreemde literatuur verspild: waarom zou er voor vondel geen penningsken zijn overgeschoten? Helaas! het plan der uitgave van vondel is een dier plannen, wier mislukte opgang de koele onverschilligheid onzer natie schandvlekt. Wij klagen met lulofs! Doch keeren wij tot het aangekondigde boek terug. Het begint met een vers door den Heer lulofs in de openbare zitting van het Instituut uitgesproken. In uitstekende fraaije, deels berijmde, deels {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} rijmelooze Jamben wordt de lof van vondel als veelzijdig dichter, als voorstander van regt, vrijheid en wijsgeerige verlichting bezongen. Hoe vol de dichter van zijn stof is, bewijst de Vondeliaanshe toon van het geheel, hoezeer hij die stof meester is, de kunstige invlechting der voortreffelijkste dichtregels aan vondel zelven ontleend. Het vers wordt voorafgegaan door eene Inleiding of aanspraak aan de leden van het Instituut, waarin de spreker vondel met shakspeare vergelijkt, en aan den Hollandschen dichter, althans wat de veelsoortigheid zijner poëzij betreft, boven den Engelschen den lauwer toekent: waarin hij vooral te velde trekt tegen de begrippen van absolutismus en kerkheerschappij, door vondel weleer krachtig en klemmend bestreden. Wij vinden beide ideeën geduriglijk ook in de Inleidingen voor de uitgegeven verzen en in de noten herhaald. Wat het eerste betreft: wij zien de noodzakelijkheid der vergelijking van shakspeare en vondel niet in: zij zijn, dunkt ons, zoo verschillend van geest en aanleg, dat de schalen, waarop beide moeten gewogen worden, in geenerlei verhouding staan. Ook kunnen wij den maatstaf niet goedkeuren, volgens welken de veelsoortigste dichter de grootste zou moeten zijn. Wat het tweede denkbeeld betreft, dat het geheele boek doorkruist: wij verheugen ons in lulofs den ouden Hollandschen republikein aan te treffen, die de begrippen van vrijheid en regt, waarbij ons land groot geworden is, niet wil opgeven: die den dood van oldenbarneveld en der de witten betreurt en verfoeit: die een getrouw aanklever is dier stelregels, welke niet, zoo als sommigen ons zouden willen wijsmaken, sub en obreptief in school- en kinderboeken zijn voortgeplant, maar die het gevoelen uitdrukten dier mannen en schrijvers, waaraan onze natie haren vooruitgang, haren hoogen stand onder de volken van Europa eenmaal te danken had. Het eeuwige gedruppel van Bilderdijkiaansche gissingen, aanmerkingen, vermoedens, scheeve oogpunten, heeft op zijn gemoed geenen indruk gemaakt: en wij begrijpen het, dat hij warm wordt over de wederspraak, waarmede heele en halve Bilderdijkianen trachten omver te werpen, hetgeen vroeger als goed en regt erkend werd, zonder doorgaans iets anders voor hunne meening, dan een ondeugend en vergeten partijschrift, of het gezag des geafgodeerden meesters in te roepen. Maar dat hij wel deed, om overal, waar hij slechts eenigzins gelegenheid zag, dergelijke luide verklaringen zijner overtuiging, dergelijke hevige uitvallen tegen andersdenkenden in te lasschen; durven wij niet toestemmen. Neen - op die wijze wordt al ligt geschreeuw met geschreeuw beantwoord, op die wijze het boek met uitweidingen noodeloos bezwaard, dat zonder deze voor velen minder ergerlijk, voor allen aantrekkelijker en nuttiger zou ge- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} worden zijn. - Minder kunnen wij onze goedkeuring schenken aan den stijl der Inleiding, die ons den stijven, omslagtigen, zwaarmoedigen struisengang der oude opdragten herinnerde. Wij lazen eenen vriend perioden voor, als deze: Heeft cicero, in het eerste zijner drie boeken over den Redenaar, toch naar waarheid doen opmerken, hoeveel het voor iemand te zeggen hebbe, daar in eene aanzienlijke vergadering ten voorschijn te treden, opdat terwijl alle overige aanwezigen voor eene poos zwijgen, hij alleen spreke, hoeveel bezwaarlijker moet dit dan nog niet wezen, wanneer men, niet voor eene ongeletterde menigte, neen, voor uitgelezen kenners te spreken heeft; voor mannen, wier lippen zoo dikwerf van de keurigste taal, in Proza en Poëzij beide, overvloeiden; voor mannen, wier scherpziende blik de geringste vlek in staat is te ontdekken, en wier oor door den minsten leterkundigen wanklank gekwetst moet worden. Wat is dat voor stijl, vroegen wij, want hoe wijdloopig lulofs ook overigens schrijve, hij vertelt onderhoudend, en zijn stijl is zelden zoo gebefd, getabbaard en gedegend. - Dat is Instituut-stijl, antwoordde mijn vriend en hij voegde er met de woorden van beranger bij: Nous, qni ne somm's pas d'l'Académie, Souhaitons lui ces p'tits plaisirs là. Over de keuze, door Prof. lulofs uit de kleinere gedichten gedaan, valt niet te twisten. Ook ons behaagde altoos de Triomf- torts, de Stedekroon, het Jaergethijde van Oldenbarnevelt, de Konincklijke Harp, het Bijschrift op Amstelredam, de Rommelpot en de Beekzang. Dat vondel ons ook het liefst is in zijne kleinere gedichten (lulofs bl. xxvii), beamen wij in zoo verre niet geheel, als wij hoog loopen met sommige Bijbelsche tragediën en voor den joseph in Egypte, den jephtha, de Gebroeders, vooral den adonias, een even smaakvollen en kundigen uitlegger als den Heer lulofs wenschten. Hoe het zij, geen der dichtstukken, door den Hoogleeraar uitgezocht, levert niet de bewijzen op voor de verhevenheid en de dichterlijkheid van vondels genie. Lulofs meent, dat men, om vondel regt naar waarde te schatten, hem als een' klassieken Griekschen of Latijnschen dichter bestudeeren moet. Ook dit zijn wij ten volle met hem eens. Van eene zoodanige behandeling ontvangen wij hier proeven. Maar om bij het standpunt van den Hoogleeraar te blijven: de Grieksche en Latijnsche kritiek heeft voortgangen gemaakt. Men heeft de wijze der Edd. ad usum Delphini verworpen, die de verzen der dichters paraphraseerden, deels omdat men daardoor eene ezelsbrug voor de leerlingen legde, deels omdat men voor de bepaalde uitlegging van den uitgever het onderzoek preoccupeerde. Men heeft {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} in de uitgaven van burman b.v. berispt, dat zijne vrijheidszucht zich zelfs in zijne kritische noten niet verloochende, en dat het O turpia aulae mancipia! onder den tekst van lucanus minder te pas kwam. Anderen, eindelijk, hebben streng de onbestemde uitroepingen veroordeeld over de schoonheid van enkele plaatsen van homerus, virgilius en derg., en nog onlangs heeft peerlkamp eene dusdanige wijze van behandeling in de voorrede voor zijnen horatius streng gegispt en geparodiëerd. Ziedaar de drie klippen, waarop, onzes inziens, de Hoogleeraar hier meer, daar minder is gestrand. Althans de omschrijvingen, wij gelooven gaarne, dat zij voor den uitlegger van vondel van belang zijn; door den lezer worden zij niet dan des noods geraadpleegd. Waar zich eene moeijelijkheid in de plaatsing der woorden opdoet, kan zulks in de aanteekeningen worden aangewezen. Overigens, vreeze ik, zal niemand die paraphrase lezen, en waartoe gedrukt, wat niet gelezen wordt? Zij bezwaart en belijvigt het boek noodeloos. Ja ik heb op enkele plaatsen betwijfeld, of zij den tekst wel ophelderde. Wanneer b.v. bl. 6 gemest, op bl. 7 door vermast, bl. 284 gemengelt, bl. 285 door gedommeld wordt verklaard, zijn zeker de beide eerste door vondel gebruikte woorden verre weg meer gangbaar en begrijpelijk dan de woorden der paraphrase, zoo als het laatste woord zelfs in zijne verouderde beteekenis uitlegging vordert en ontvangt, bl. 274. Eene enkele maal heeft de paraphrase willekeurig veranderd, wat in de tekst stond, b.v. bl. 288. Bij vondel De fenix kan niet schooner zijn; Oock geen narcis in kristalijn, Noch is de schijn in 't water valsch. waar narcis in kristalijn uitgelegd wordt door hijacint, in een kristallijnen bloemglas. Kristalijn is hier water, en narcis, geen hijacint. Misschien dacht de dichter aan de spiegeling van narcissus zelven. Op dezelfde bladzijde: Hier quetst de hulst, gelijck de maeght, - en wont Die haer iet verghen onghevraeght. waar onghevraeght wordt uitgelegd door iets ongeoorloofds. De vergelijking met de hulst geeft de uitlegging: zonder aangezocht, uitgelokt te zijn, zoodat niemand zich over bedrog beklagen kan. Doch genoeg, zoowel de aanteekeningen als de paraphrase, en vooral de alleruitvoerigste inleidingen bewijzen, dat de Heer lulofs de oude spreuk, dat een groot boek, een groot kwaad is, niet genoeg bedenkt. Van de andere zijde strekt tot zijn lof, dat geen moeijelijke plaats zonder opheldering gelaten is, dat vele aanteeke- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen van des schrijvers schranderheid, zoowel als grondige kennis en studie van vondel getuigen. Gaarne halen wij als voorbeeld bl. 38 aan, de uitlegging der regels Hier stont de moeder met haer zeven vruchten, enz. voorts de gissing over het eigenlijke voorwerp van het versje aan den Lasteraer van huigh de groot, waarvoor lulofs rivetus in plaats van salmasius houdt; de uitweiding over de speling met het woord Koppen in het liedje van den Rommelpot, enz. Ondanks alle deze bedenkingen, prijzen wij het boek gaarne aan, zoowel om de belangrijke historische als taalkundige aanteekeningen, welke hier voorkomen, zoowel om den goeden echt Hollandschen zin, die in het boek zelven heerscht, als omdat het ter opluistering strekt van een der voortreffelijkste vernuften, welke onze bodem heeft gedragen. Getrouw en naauwlettend hebben wij de uitlegging nagegaan, en verschilden slechts zelden van lulofs in gevoelen. Eenige weinige aanmerkingen mogen deze beoordeeling besluiten. Bl. 43, in het Lijckoffer heet het: O karels zoon, wick, wick uw kracht te voren. Ghij daeght hem, die tot zeghe wert geboren. Lulofs vat dit van Keizer ferdinand op; wij meenen, dat door karels zoon gustaaf adolf verstaan moet worden. Voor tilly, die vóór den slag van Leipzig nimmer ongelukkig geweest was, past de tweede regel het beste. Bovendien, gustaaf was de aanvaller: hem paste het te wikken, eer hij den strijd, die niet regtstreeks zijne Staten gold, aanving. In hetzelfde gedicht heet het: De Troische Vorst ontzagh zijn hant te slaen Aen ieders vloeck daar Troje om moest vergaen. In de noot lezen wij: Dit is hier priamus - die zijn' zoon paris - niet strafte. De dichter verwijt hier aan tilly den moord van vrouwen, die zelfs door Romeinen en Sabijnen, ja door den leeuw te Florence ontzien werden. Er valt dus hier niet aan paris, maar aan helena te denken, bij de woorden: ieders vloeck. Bl. 66, In den Stedekroon: Die banghe nacht gedenckt, hoe droef de Trichtsche maeghd, enz. Lulofs geeft twee uitleggingen op, en verkiest de slechtste, volgens welke hij gedenckt voor een tweede persoon imperativi, nacht voor een vierden naamval houdt. De eenige goede uitlegging is de door hem afgekeurde: nox illa meminit. Er wordt toch niemand in dit gedicht aangesproken: en hoog dichterlijk is de gedachte: de nacht slechts weet van de ellende der Trichtsche maagd, en de troostende profecy van haren vader - behalve mij, den dichter. Geen Nederlander was in staat zich iets van eene der- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke verschijning te herinneren. In hetzelfde gedicht, bl. 73, worden met de woorden: Zoolangh totdat in parmaes rijpen oeghst Oranje koom de strenghe zeissen slaen; vergeleken de verzen uit het Lijckoffer: Godts arrem maeit met zijn gerechte zeissen Een ijs'ren oeghst. Wij zouden liever uit hetzelfde vers vergelijken, bl. 44: Dat Meiburghs zaet in Leypzichs klay zou rijpen; de oogst is in beide gevallen: de oogst der wraak door parma's of tilly's gewelddadigheid gezaaid. Bl. 98, van den Prediker godefried, heet het in de Harpoen: 't Getal dat zocht hij min met bidden en met wenschen, Als 't pit en merregh van ter deughtghezinde menschen. Lulofs paraphraseert: Minder zocht hij door zijne geheden en heilwenschen den grooten hoop tot zich te lokken. Verkeerd! - de uitdrukking zegt alleen: hij bad, noch wenschte (namelijk, van god) om den grooten toeloop. Doch reeds aanmerkingen genoeg. - Schoon hier en daar misschien nog scherper op de woordspeling of op de gelijkluidende plaatsen van oude of gelijktijdige dichters te letten ware geweest, wij willen den schijn vermijden van vitlust op een boek, dat wij zoowel om den inhoud als om de strekking gaarne aanbevelen. Moge onze aanprijzing den Hooggeleerden Schrijver opwekken, om ons die verhandelingen over enkele punten van vondels leven, over sommige karakteristieke bijzonderheden zijner Poëzij, waarop hij ons hier en daar hoop geeft, niet lang te onthouden. Het portret van vondel, voor het boek geplaatst, is een der fraaiste steendrukken, die wij van den pers des Heeren backer zagen. Uitgenomen den Gothieken titel verdienen druk en uitvoering allen lof. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Geschiedenis der Christelijke Kerk, naar het Hoogduitsch van C.W. Spieker. Amsterdam, bij S.J. Prins. 1838. Hetgeen de ongenoemde Vertaler van het voor ons liggend Werkje in de Voorrede zegt: Men ontvangt in de volgende bladen een beknopt en, onzens inziens, volledig overzigt van de geschiedenis der Christelijke kerk, hebben wij na de lezing allezins waar bevonden. Het behelst, in een kort bestek, al het belangrijkste en merkwaardigste uit de gemelde geschiedenis, en de overbrenging in onze Nederduitsche taal schijnt ons ook toe, niet geheel nutteloos te zijn. Voor eerstbeginnende beoefenaars der Kerkelijke geschiedenis is het wel niet zeer geschikt, omdat deze er te veel opheldering bij noodig hebben; maar zooveel te meer is het aan de zoodanigen, die reeds eenige vorderingen daarin maakt hebben, aan te bevelen, vooral aan hen, die, vroeger meer uitvoerig onderwijs daarin ontvangen hebben en zich het geleerde naderhand nog eens op eene gemakkelijke wijze wenschen voor den geest te brengen. Wij zeggen: op eene gemakkelijke wijze; want ook de inrigting van het Werkje is van dien aard, dat het weinig moeite en inspanning kost, onder deszelfs voorlichting, zich de voornaamste bijzonderheden aangaande den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen toestand des Christendoms dadelijk te herinneren. De verdeeling der Kerkgeschiedenis, zoo als wij die hier vinden, is ons tot het gemelde einde niet ondoelmatig voorgekomen. Het geheel wordt in drie Hoofdafdeelingen, en deze worden wederom in zes Tijdvakken gesplitst, aldus: A. Oude Kerkgeschiedenis. Eerste tijdvak, van christus tot op constantijn (J. 1-306). Tweede Tijdvak, van constantijn tot op bonifacius en den Beeldenstrijd (J. 306-715). B. Kerkgeschiedenis van de Middeleeuwen. Derde Tijdvak, van bonifacius tot op gregorius VII (J. 715-1073. Vierde Tijdvak, van gregorius VII tot op luther (J. 1073-1517). {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Nieuwe Kerkgeschiedenis. Vijfde Tijdvak, van luther en de Hervorming tot op den Munsterschen vrede (J. 1517-1648). Zesde Tijdvak, van den Munsterschen vrede tot op onzen tijd. Jammer is het, dat bij een Werkje, als het voor ons liggende, ook al eene lijst van Misstellingen achteraan moest komen; die wij nog met de volgende taal- en drukfouten, die wij bij de lezing opmerkten, kunnen vermeerderen: bl. 4, eerste(n) goddelijke(n) kiem, bl. 7, de(n) Jordaan, de(n) asch; bl. 23, geiserik voor genserik; bl. 105 en 209 Medici voor Medicis; bl. 118, Glarius voor Glaris; bl. 169, maimburg voor maimbourg; bl. 186, schonk hen, voor schonk hun; bl. 213, montesqieu voor montesquieu. Onder de misstellingen staat de misstelling: pag. 172 voor 173. Of de woorden: constantijn en Constantinopel, Calif en Califen, secte, Catholiek en Catholieken, Africa, Cantons, Cardinaal, Coloniën, niet beter met eene k, dan met eene c gespeld waren, daarover willen wij niet twisten. Papier en druk zijn uitmuntend. Redevoering over de noodzakelijkheid van uitwendigen luister tot gelukkige beoefening der wetenschappen, vooral in den tegenwoordigen toestand der maatschappij. Ter inwijding van de nieuwe gehoorzaal van het Athenaeum (welk Athenaeum?) bij het overdragen van het rectoraat, gehouden den Vijf en twintigsten van Wijnmaand 1838. Door Mr. J. Duymaer van Twist. Deventer (bij) J. de Lange, drukker van (voor?) het Athenaeum. Na vrij uitvoerig aangetoond te hebben, dat er geen noodzakelijk verband bestaat tusschen de beoefening der wetenschappen en uitwendigen luister, wil de Redenaar evenwel, tamelijk inconsequent naar ons inzien, de noodzakelijkheid daarvan, vooral in den tegenwoordigen toestand der Maatschappij, betoogen, ofschoon het: honos alit artes, reeds voor eeuwen als waarheid is erkend geworden. Te dien einde zegt hij (bl. 34:) In alle opzigten bespeurt men eene toeneming van uitwendig aanzien, van luister en prachtvertooning; en op deze wijze zijn de denkbeelden van belangrijkheid onafscheidelijk van dien luister geworden. En kan het niet worden ontkend, dat de beoefening der wetenschappen, het verkrijgen van grondige kennis van het uiterst belang zijn, vooral in eenen tijd, waarin oppervlakkigheid en de tuimelgeest der waanwijsheid de dierbaarste aangelegenheden der menschheid zoo zeer bedreigen: dan voorzeker kan het niet te ernstig aanbevolen worden, dat instellingen, welke geschikt zijn, om zoodanige kennis aan te kweeken, in dien luister mogen dee- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} len, welken zij behoeven om staande te blijven, en haar gewigtig doel te kunnen bereiken. - Ziedaar alles wat de Heer v.t. aanvoert om zijne stelling te bewijzen, welke het hoofddoel zijner redevoering uitmaakt, en dus daarin, volgens alle regelen der Rhetorica, de meeste ruimte moest ingenomen hebben. Zonder voorts op de juistheid en kracht zijner redenen iets te willen aanmerken, hoeveel stof zij daartoe ook aanbieden, moet men erkennen, dat het betoog van Z.H.G. bijzonder mager is uitgevallen en eene groote armoede aan denkbeelden verraadt. De stijl dezer Redevoering is eenvoudig, maar niet altijd zoo duidelijk en gekuischt, als wij dien, vooral van eenen Professor, vorderen mogen. Ten bewijze daarvan, schrijven wij het volgende af: Het is voor den deelnemenden beschouwer der menschelijke zaken eene hoogst gewigtige aangelegenheid, zoo wel als eene stof van innige vreugde, wanneer hij verlichting en beschaving onder alle rangen en standen der menschen toenemen, en daardoor den grond gelegd ziet, tot algemeen geluk, tot den duurzamen welvaart en voorspoed van huisgezinnen en staten. Is hij tevens een beoefenaar van kunsten en wetenschappen: mag hij, boven anderen bevoorregt, de bewijzen aanschouwen van toenemende en opregte belangstelling in alles, wat tot den bloei van dezelve kan medewerken: hooger nog wordt dan zijn gevoel tot dankbaarheid gestemd, dat hij een tijdperk mag beleven, waarin deze en gene vóór hem zoo gaarne de vervulling van innige en vurige wenschen zouden hebben aanschouwd, bl. 10. Wat beteekent deze onbepaalde uitdrukking? welke wenschen worden hier bedoeld? Vrijgevigheid (bl. 32) is een vreemd woord, dat men niet zoo vrijgevig moet gebruiken. Waarom toch schrijft men niet mildheid, milddadigheid, onbekrompenheid? Daar bij dit Inwijdingsfeest de spreker tevens het Rectoraat aan zijn' hoog verdienstelijken ambtgenoot Mr. hugo beyerman opdroeg, geeft hij ten slotte verslag van hetgeen aan het Athenaeum in de drie jaren zijns Rectorschap is voorgevallen. Daar in dit verslag, zelfs de kleinste bijzonderheden, niet vergeten worden, verwonderde het ons daarin hoegenaamd geene melding gemaakt te vinden van den Lector arend, die na twaalf jaren aan genoemd Athenaeum met het onderwijs der moderne talen en letterkunde belast geweest te zijn, zijn' post, na een verzocht en eervol verleend ontslag, voor eenen anderen aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik verwisselde. Wat de reden van dit, men zoude bijna zeggen opzettelijk, stilzwijgen zij, durven noch kunnen wij beslissen, maar, zoo al niet de billijkheid, dan ten minste {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} eischte de regtvaardigheid, dat men bij deze gelegenheid althans eenen man herinnerde, die een aanzienlijk en schoon gedeelte zijns levens aan de burgers van het Deventersch Athenaeum toewijdde. Handwijzer op den kruisweg des Levens. Voor jongelingen en meisjes, bij hunne naderende intrede in de wereld. Door A. Biben. Pred. te Edam, vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van Dr. H.B. Wagnitz. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1839. Een mooije Titel is mogelijk zoo veel waard als een schoon uithangbord. Maar de titel van dit boek zoude nog mooijer klinken, indien hij was Wegwijzer. Er is toch een groot onderscheid tusschen Handwijzer en Wegwijzer. De eerste wijst ons, zeer in het algemeen, welke rigting wij te nemen hebben; de laatste begeleidt ons den geheelen weg langs. De beste titel echter, waarmede dit boek te vreden kan zijn, staat op de eerste bladzijde; Verhalen en Raadgevingen. En waarom was dit niet genoeg? Het boek bevat niet meer. Veel krachtigs, veel punstigs, veel nieuws vinden wij er niet in. Mogelijk zal het door jonge lieden van 14 tot 19 jaren, niet zonder genoegen gelezen worden; er is verscheidenheid genoeg in; aan duidelijkheid ontbreekt het niet, en jonge lieden lezen zoo gemakkelijk over de zwarigheden heen, welke voor ouderen en meer gevorderden aanstotelijk zijn. B.v. bl. 35. Op welke deugd zal toch wel eenmaal het grootste loon te wachten zijn? Een meer geoefend Christen zoude hier kunnen vragen: geeft men de jonge lieden aldus geen verkeerd denkbeeld van de beweegredenen, waarom men deugdzaam zijn moet? Moet men dan op de belooning rekenen en daarom deugdzaam zijn? Even verkeerd is het antwoord (bl. 37.) God heeft mij gezegend, omdat ik er mij op heb toegelegd om den kleinsten pligt even getrouw als den grootsten te volbrengen. - Men moest de jonge lieden betere denkbeelden geven omtrent het verband tusschen deugd en geluk of ondeugd en ongeluk. Het opschrift N. IX: bl. 84. is wie in waarheid Godvruchtig is, is ook tevens een menschenvriend. En daarop begint dan een verhaal van een' zeker' Geestelijke, die met alle kleedingstukken dubbeld gekleed was, b.v. twee hemden, twee vesten, twee broeken, enz. hij geeft de helft van deze alle en daarenboven nog geld aan een' onbekenden armen. Gelukkig schijnt deze arme Poolsche Jood de gift waardig te zijn geweest. Maar evenwel zoude men boven deze geschiedenis kunnen schrijven: wie in waarheid Godvruchtig is, moet niet onvoorzigtig zijn; of: op welke wijze jonge lieden hunne menschenliefde niet moeten toonen. En dan dat laatste verhaal van de gevaarlijkheid van den eersten misstap, zoude ik niet gaarne aan mijnen zoon, welke naar {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} de Academie vertrekt, laten lezen; hij moet niet weten, dat er zulke jonge lieden gevonden worden. Nog minder zoude ik het mijne dochter in handen geven; deze moet een beter denkbeeld van de studenten hebben of van haren broeder, die aan de Academie is. En die Professor zal wel geen Hollander geweest zijn! Ik durf zeggen, hij was een schurk! (bl. 147). Uit dit een en ander ziet men dat dit boekje, bij gebrek aan beter, kan gelezen worden: doch meer zuivere zedekunde of meer juiste denkbeelden, zijn wel uit andere te putten. - jonge lieden denken ook dikwijls bij het lezen of hooren van buitengewone gevallen, alleen op het geval zelf, zonder er algemeene waarheden, die hun, bij gewone gelegenheden te pas zouden komen, in te vinden. Zij zullen toch nooit, meenen zij, in juist zulke omstandigheden komen of zij zouden ook zoo handelen, of de gevallen die zij hadden, waren van een' anderen aard. De verhalen zijn doorgaans te excentrisch, te ongewoon, niet dagelijksch genoeg. En hiermede zij genoeg gezegd. Een bezoek op het eiland St. Helena in October 1837, met een Kaartje en drie teekeningen door A.D. van der Gon Netscher, Luit. ter Zee 2de Klasse. 's Gravenhage, bij S. de Visser en Zoon. 1838. 24 bl. in gr. 8o. Demain c'est St. Helene, demain c'est un tombeau. St. Helena! wie kan dien naam hooren noemen, zonder aan den man te denken, die eens het lot van Europa bestuurde, en ons werelddeel met schrik en bewondering vervulde. St. Helena en het graf van napoleon! wie bezoekt het eerste, zonder aan het laatste te denken. - Veel is er in de laatste jaren over het eiland, waar de Held onzer eeuw zijne laatste jaren doorbragt, en als balling een dood vond, die hij in talrijke, ja schier tallooze veldslagen, tegen bijna geheel Europa tartte, geschreven, maar bij al dit geschrijf zal men nog met genoegen lezen het uittreksel uit het Dagboek van eenen Hollander, die persoonlijk St. Helena bezocht, en al wat hij merkwaardig vond, opteekende. - De stijl is eenvoudig, onopgesmukt en duidelijk. - De uitvoering en druk van dit Werkje voortreffelijk: het kaartje van het eiland en de drie plaatjes, waarvan het eerste het eiland uit zee gezien, het tweede het graf van napoleon, en het derde het huis te Longwood voorstelt, goed geteekend en keurig gelitographeerd. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Geschiedenis der Hervorming in de XVIe eeuw, door J.H. Merle d'Aubigné. Uit het Fransch vertaald. Met aanteekeningen van Le Roy. IIe Deel. Rotterdam, van der Meer en Verbruggen. 1838. De gunstige ontvangst van het oorspronkelijke Werk des Heeren M. heeft te Parijs reeds den herdruk der eerste deelen noodig gemaakt, eer nog de laatste verschenen zijn, en te gelijker tijd is er eene Engelsche vertaling van dit werk uit Londen aangekondigd. Zoo berigtte ons een der Fransche Tijdschriften in het vorige jaar (1), terwijl dáár ook van deze Hollandsche vertaling gewag gemaakt, maar die verkeerdelijk in Amsterdam te huis gebragt werd. Bij zoo veel goedkeuring en belangstelling, die ook van elders dit werk aan onze landgenooten aanbeveelt, verheugen wij ons, dat de Hollandsche vertaler zijnen arbeid met geregelden spoed, naar de belofte des uitgevers, voortzet. De vier afleveringen, die het tweede Deel uitmaken, zijn achteréénvolgens in het vorige jaar verschenen. Ons noopt dit, op nieuw voor eenige oogenblikken de aandacht onzer Lezers bij deze geschiedenis der Hervorming te bepalen. Wij deelden, bij de aankondiging van het eerste Deel, in eene korte schets, den inhoud van een paar Boeken mede. Deze schets moest vooral dienen, om den aard, den geest, de behandeling van dit werk te doen kennen. Zij maakt dus zulk eene uitvoerige opgave thans onnoodig. Wat den inhoud van dit Deel betreft, zij dan het volgende genoeg. Luther had cajetanus en Augsburg verlaten, en zich op eene Kerkvergadering beroepen (Dec. 1518 einde van het Ie Deel). Maar de Paus zendt nog eens eenen gezant, zijnen kamerheer karel van miltitz. Luther laat zich door hem bewegen, om te zwijgen, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} als zijne tegenstanders dit ook van hunne zijde doen. Zoo scheen de strijd in Duitschland geëindigd. Maar de eerzuchtige eck, vroeger de vriend van luther, onvoorzigtig door carlstadt uitgelokt, hervat dien weder. Hij valt in naam dezen laatsten, maar in der daad luther aan. Zoo ontstond de bekende Leipziger Redetwist. Wij zijn getuigen van dezen, vernemen zijne uitwerkselen, nu den twist tusschen emser en luther, en zien eck naar Rome vertrekken, om daar uit de verte door Rome's magt den man te doen vallen, tegen over wien hij de wijsheid en den geest niet wederstaan kon, door welke deze sprak. - Tot zoo verre het 5e Boek, onder het opschrift: de Leipziger Redetwist 1519. - Karel V. volgt maximiliaan als keizer op. Luther schrijft aan hem. Ook doet hij een beroep op den Christelijken adel der Duitsche natie, waarbij hij de ergerlijke en gevaarlijke aanmatigingen van Rome, vooral met betrekking tot Duitschland, geheel in het licht stelt. Dit beroep doet eene krachtige werking. Ook Rome ontwaakt nu, weifelt nog eens, maar neemt eindelijk een besluit, veroordeelt luther en doet de beruchte bul van excommunicatie tegen hem uitgaan. Ter zelfder tijd geeft luther nieuwen en scherpen aanstoot door zijn boek de Babylonische Gevangenschap der Kerk. Nog eens heeft hij eene zamenkomst met miltitz. Nog eens schrijft hij eenen brief vol waardigheid aan den Paus. Maar de bul komt in Duitschland, en wel overgebragt door eck. Hare uitwerking. Luther schrijft tegen de bul van den Antichrist. Hij verbrandt haar. Bij de krooning van karel, trachten de Pauselijke gezanten den keizer en den keurvorst tot eenen beslissenden stap tegen luther te bewegen. Luther's moed wankelt niet. - 6e Boek, onder het opschrift: de Bul van Rome 1520. - De rijksdag te Worms. Januarij-Mei 1521, is het opschrift en de inhoud van het 7e Boek. Voor zoo verre luther en de Hervorming betreft, worden wij in alle bijzonderheden met deze belangrijke vergadering, hare handelingen, die van enkele harer leden, en het gedrag van luther bekend gemaakt. Wij hooren dat beslissend woord van zijn geloof: Hier sta ik: ik kan niet anders: God helpe mij! Amen. Wij zien hem, op bevel des keizers, Worms weder verlaten, en op weg, naar het beleid van frederik, opligten en naar den Wartburg voeren. - Hier verlaten wij luther en de Hervorming in Duitschland voor een poos, en worden naar Zwitserland overgebragt, om de Hervorming daar te zien ontstaan en zich vestigen. Het 8e Boek heeft ten opschrift: de Zwitsers 1484-1522. Wij worden nu hier weder meest uit de geschiedenis van zwingli met de Zwitschersche Hervorming, haren oorsprong en voortgang, bekend gemaakt. De eerste opvoeding van den herders zoon van Wildhaus, en zijne verdere vorming op verschillende scholen; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne eerste werkzaamheid als Prediker te Glaris; zijne opleiding en verrigtingen te Einsiedelen, worden ons verhaald. Wij volgen hem daarop naar Zurich; zien hem aan den Zwitscherschen aflaatkramer samson, den krachtigsten tegenstand bieden, vernemen den invloed, dien hij te Zurich en alom in Zwitserland heeft, en den tegenstand, dien hij bestrijden moet. Wij worden in den loop van het verhaal bekend met al de belangrijke personen, die voor of tegen de Hervorming optraden, en volgen de geschiedenis tot na de bijéénkomst der Evangelische Leeraren te Einsiedelen, Julij 1522. Zoo wordt ons hier op nieuw een groote rijkdom van hoogst belangrijke zaken voorgelegd, en even als in het eerste Deel, op eene wijze, die alles in het heldere licht der waarheid duidelijk en geheel doet uitkomen, die lezers en lezeressen van allerlei aard, ontwikkeling en leeftijd (wij spreken uit ondervinding) bestendig geboeid houdt, en die de geschiedenis in staat stelt eenen indruk na te laten, welke hoogst bevorderlijk wezen kan voor eene hartelijke belijdenis van ons Christelijk geloof. Ook de juistheid en naauwkeurigheid van het wetenschappelijk onderzoek des Schrijvers, moge uit eene kleine, maar daarom te meer afdoende proeve blijken. Wij lazen dezer dagen in het Zeitschr. für historische Theologie von illgen (Neue Folge 1e Band. 2es Stück) een opstel van den Prof. Extraord. Jenensis c.l.w. grimm, de Joanne Staupitio ejusque in sacrorum Chr. instaurationem meritis. In dit stuk, met veel omhaal van geleerdheid geschreven en van eenen overvloed van citaten voorzien, wordt onder anderen tegen buergeras en paulus bewezen dat staupitz niet van Frankischen adel, maar uit een oud geslacht van Meissen afkomstig was; en tegen mathesius en anderen, dat staupitz in 1503 Vicaris Generaal van al de Augustijner kloosters door geheel Duitschland, en niet slechts Vicaris van die van Meissen en Thuringen geworden is. - Wij sloegen nu nog eens het eerste Deel van het Werk van merle op, en vonden ook bij hem reeds deze beide zaken even als bij grimm voorgesteld, ofschoon beider arbeid geheel onafhankelijk van elkander is. Het behoeft geen betoog, dat wie in zulke kleinigheden blijken geeft van een zoo juist en naauwkeurig onderzoek, des te meer in het grootere met vertrouwen kan gevolgd worden. Evenwel ook anderen hebben vóór M, na een juist en naauwkeurig onderzoek, de geschiedenis der Hervorming beschreven. Maar er is iets, dat aan den arbeid van onzen Schrijver eene eigene en hooge waarde geeft. Dit bestaat niet zoo zeer in de mededeeling van nog onbekende bijzonderheden, schoon ook deze hier en daar niet ontbreken, en vooral nog niet genoeg gekende, en niet genoeg opgemerkte zaken hier voor het eerst naar {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} eisch onze aandacht boeijen - ook niet alleen in het bijzonder oogpunt waaruit de groote gebeurtenis in haar geheel en alle hare deelen wordt beschouwd, schoon zeker de Hervorming nog nimmer zoo bepaald en altijd met het oog op dit ééne, als het werk van God, is voorgesteld - nog minder in eene zaakrijke beknoptheid, die boeit en treft, en den geest tot eigene werkzaamheid opwekt; uitvoerigheid is veeleer haar kenmerk, die zelfs hier en daar in wijdloopigheid overgaat - maar daarin bestaat het naar ons oordeel, dat wij de geschiedenis hier niet zoo zeer hooren vertellen, als wel zien geschieden. De gebeurtenissen en personen worden niet slechts naar het leven afgeteekend, maar levend voorgesteld. Met hunne eigene woorden hooren wij de laatste spreken; naar de voorstelling, door de daden zelve of hunne getuigen gegeven, zien wij de eerste onder ons vrij geschieden. Dit gebruik der bronnen, niet slechts bij het eigen onderzoek van den Schrijver, maar ook bij de mededeeling der zaken aan zijne lezers, moge hier, in een uitnemend voorbeeld, onzen geschiedschrijvers niet te vergeefs zijn aanbevolen. Het geeft niet alleen aan het geschiedverhaal de kracht der dramatische voorstelling, en aan den lezer de gevoelige vatbaarheid van den aanschouwer; maar waarborgt ook alleen ten volle de objectieve waarheid der geschiedenis. De Schrijver houdt ons het tooneel der handeling voor oogen, treedt zelf daarvan af, achter de daden, zaken en personen terug, laat deze voor zich zelve spreken, en komt slechts nu en dan tusschen beiden, om onze aandacht meer bepaald op dit of dat te vestigen, naar zijnen dieperen blik ons het verband van het een met het ander te doen opmerken, naar zijne wijdere beschouwing die het geheel omvat, door algemeene overzigten ons met zijn licht te dienen. Zeker zal zulk eene wijze van geschiedschrijven ligtelijk een biographisch karakter aannemen; en in het werk van merle is dit haar bepaald kenmerk. Doch moge dit bij de behandeling der geschiedenis in het algemeen met oordeel te matigen zijn; de kerkelijke geschiedenis laat hierin veel meer vrijheid, omdat de zaken, die zij te vermelden heeft, niet slechts altijd in onmiddellijk verband staan met bepaalde personen, maar ook evenzeer uit hunne bepaalde persoonlijkheid hare verklaring ontleenen moeten; en voor de geschiedenis der Hervorming is misschien die biographische behandeling een vereischte. - Dat de bestrijders der Hervorming, doorgaans in hunne dogmatische beschouwing, de personen van luther en melanchton, zwingli en calvijn met de Hervorming, ja het Protestantisme, vermengen en vereenzelvigen, mag welligt de oorzaak wezen, dat de Hervormde Geschiedschrijvers tot hiertoe te weinig de biographie dier groote mannen ten grondslag leg- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den van hunne geschiedenis. Merle heeft den moed gehad, dit te ondernemen; heeft het op eene uitnemende wijze volbragt; en juist hierdoor is zijne geschiedenis de beste lofrede op de Hervormers en de Hervorming beide geworden, eene lofrede, die, omdat zij door de feiten zelve wordt uitgesproken, kracht van bewijs heeft. Slechts enkele malen zegt de Schrijver méér ter gunste van luther en zwingli, dan de daden, die hij van hen aanvoert, zelve. Zoo komt het ons althans voor, dat, hetgeen wij luther hier bij den Leipziger Redetwist hooren spreken, op verre na niet krachtig en overtuigend genoeg is, om ons te doen begrijpen, hoe zijne woorden die belangrijke uitwerking op vele hadden, waarvan de geschiedenis getuigt, en tot wier mededeeling M. dus inleidt: de woorden van L. waren met onweerstaanbare kracht in het gemoed zijner hoorders gedrongen. Vele dergenen, die dagelijks de zaal van het kasteel vervuld hadden, waren door de waarheid overwonnen. Het was zelfs te midden van hare verklaardste vijanden, dat zij vooral veroveringen maakte. Zoo ook hooren wij zwingli, als hij het beroep van Glaris naar Einsiedelen heeft aangenomen, betuigen: het is noch eer, noch geldzucht, die er mij heen voeren, maar de heimelijke aanslagen der Franschen. - Verhevener redenen deden hem besluiten, voegt M. er dadelijk bij. En hij noemt onder anderen deze: dat die bedevaartplaats hem eene gemakkelijke gelegenheid zou aanbieden, om tot in de verst afgelegene oorden de kennis van christus te verspreiden. Wij gelooven, dat de Schrijver hier met oswald myconius, in vita Zwinglii, de uitkomst te zeer als bedoeling aan zwingli toeschrijft. Maar ook alleen op deze twee plaatsen scheen ons M. de perken, die hij zich zelven als Geschiedschrijver gesteld heeft, eenigzins te overtreden. En de aanmerking moge dan te meer tot zijnen lof strekken. Doch zij moge tevens dienen, om den Heer le roy in bedenking te geven, of zijne Aanteekeningen, zoo als zij in dit deel gegeven zijn (tachtig in getal, en bijna uitsluitend van dogmatisch-polemischen aard), wel voegen bij eene geschiedenis als deze. Merle wil kennelijk de personen en gebeurtenissen zelve over de Hervorming en het Protestantisme doen getuigen; en zoo vaak het, zonder hieraan nadeel te doen, maar geschieden kan, spreekt hij er zelf een woord tusschen, om het wezen en de waarde van beide regt te doen opmerken. Le roy treedt nu daarenboven nog als bepaald lofredenaar, en wel doorgaans als kamp-vechter op. Ons komt het voor, dat dit geenszins in overeenstemming is met den aard van dit geschiedverhaal, en meer nadeel dan voordeel doet aan hetgeen wij als deszelfs eigenaardi- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ge en bijzondere waarde roemden. Soms daarenboven, worden in die aanteekeningen stellingen verdedigd, die hare eigene wederlegging zijn. Bij voorbeeld de 28e, in welke wij lezen: de echte Protestant kent geene regels, door menschen uitgevonden, waarnaar hij den Bijbel zou moeten uitleggen. Hij verklaart hem niet: hij leest dien alleen; en zoo is hem de zin van zelven duidelijk, al de vrijheid, die hij begeert, is, zich zelven over te geven aan den indruk, dien de Bijbelwoorden, in verband gelezen, bij het eerste lezen op hem en op elk menschelijk gemoed maken. Wij vragen allen: is dit dat onderzoek der schriften, waarom lucas de Beroeërs boven die van Thessalonica roemt. Hand. XVII: 11? - Ook geven de aantekeningen niet zelden aan de waarheid die bitsheid, welke zij, door de daden zelve gepredikt, zoo gelukkig mist, zonder daarom iets van hare kracht te verliezen, en die dan ook aan het werk van M. zelf vreemd is. De Vertaler gaat voort, ons eene regt goede vertaling te leveren. Meer echter, dan in het eerste deel, heeft ons hier en daar onnaauwkeurigheid in enkele woorden gestuit. En op een keurig stuk ziet men ook de geringe vlekjes. Indien hij gekonnen had, bl. 15; herlevendiging, bl. 24; die dat bevel had durven ten uitvoer brengen, bl. 41, geeft geen zin; moet zijn: die het (plakkaat) op zijn bevel had durven aanplakken. Zeldzame drift van een Luthersgezinde, bl. 263, moet óf naar het oorspronkelijke, óf althans naar de waarheid; buitengewone zijn. De kerk, die zich zoo lange uiterlijk in ceremoniën, waarnemingen en menschelijke oefeningen ontwikkeld had, bl. 276, is dit niet eene te letterlijke en daardoor onduidelijke vertaling? De herstelling is daar, zonder dat iemand er aan heeft getwijfeld, bl. 280, voor: iemand ze heeft vermoed. Door hen bij onderscheidene veldslagen tot beslissers zijner Staten te maken, bl. 392, moet zijn: beslissers over zijne of over het lot zijner Staten. Deze voorbeelden zijn genoeg; want wij wilden den bekwamen Vertaler alleen aansporen, om ook op dergelijke kleinigheden te letten. Meer van belang is het, dat wij op bl. 194 lezen: de Graaf van Nassau, Onderkoning van Holland. Is dit zonder nadenken den Franschen Schrijver nageschreven, de fout strekt dan zelfs den Heer merle weinig tot eere. De Vertaler heeft ze verbeterd onder de misstellingen, door Onderkoning in Stadhouder te veranderen. Maar ook de Heer le roy had nu hier bepaald eene aanteekening moeten geven, om den Lezer te herinneren, welke Graaf van Nassau door den Schrijver wordt bedoeld, te meer daar hij, bl. 242, andermaal zonder zijnen naam wordt vermeld. Hij kan niemand anders zijn, dan hendrik, van wien {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} wij bij van leeuwen, Batavia Illustr., bl. 1386, lezen: Grave hendrik van nassou en Vijanden, Baenderheer van Breda, Dillenburg, Diest, de Leck, Polanen, en van de Swaluwe in Hollandt etc. werdt Stadthouder den naast-lesten Oct. 1515, en bediende zijn officie 6 jaren en 3 maanden, totdat hij het verliet ofte overgaf in 't jaar 1522 en stierf daarna in 't jaar 1538 oudt sijnde 53 jaren. Gedurende sijn Stadhouderschap hadde hij te wijve vrou claudine van chalon, suster van philibert, Prince van Orangien. Wij lazen in den reeds genoemden Semeur, dat de Schrijver in de tweede uitgave der eerste Deelen van zijn werk, hier en daar iets veranderd, weggelaten, bijgevoegd heeft, dat niet slechts den stijl betreft, maar ook van nieuwe onderzoekingen in de geschiedenis getuigt; dat hij inzonderheid de werken van enkele tijdgenooten der Hervorming, die hare tegenstanders waren, vooral de Commentaria de actis et scriptis m. luther ab ao. 1517 ad 1646 van cochlaeus met groote aandacht schijnt herlezen te hebben. Zoo die veranderingen, bijvoegselen en weglatingen van eenig belang zijn, zou de Vertaler zijne Hollandsche lezers verpligten door van deze bij het IIIe Deel eene korte mededeeling te geven. Van het oorspronkelijke werk is het derde Deel onlangs in het licht gekomen. Wij hopen daarom, dat ook de vertaling nog in den loop van dit jaar zal kunnen verschijnen. R. T. Twaalf leerredenen, ten deele over eenige min behandelde teksten; door J. Decker Zimmerman, Predikant bij de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Utrecht. (Tevens ten voordeele van het fonds voor Weezen, Oude Mannen en Vrouwen bij voornoemde Gemeente.) Eerste Zestal. Te Utrecht, bij den Auteur. 1837. Medeuitgever, C.L. Schleijer te Amsterdam. Tot opheldering van dezen titel meldt de Schrijver in het voorberigt, dat er onder dezen algemeenen titel een tweede zestal staat te volgen, in plaats van de drie of vier aangekondigde; vermits de inteekening op deze Leerredenen niet aan zijne, zoo het hem voorkwam, gegronde verwachting voldaan heeft: hij wil dit tevens tot narigt doen strekken, dat de inteekening nog tot op het in het licht geven van het tweede stukje open blijft. - Wij ver- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} blijden ons intusschen en wenschen den Eerw. decker zimmerman hartelijk geluk, dat wij uit een berigt, achter deze Leerredenen te vinden, mogen zien, dat hij aanvankelijk zoo wel geslaagd is in de oprigting van een fonds voor weezen, oude mannen en vrouwen zijner Gemeente. Wij bevelen gaarne zijn edel doel aan de weldadigheid van alle menschenvrienden aan; en wij vinden in den gewenschten uitslag zijner pogingen ter bevordering dier goede zaak nieuwe versterking voor ons geloof, waarvoor ook eigene ervaring meermalen sprak, dat, bij heilige overtuiging van een waarlijk goed doel, verstandig aangewende en lofwaardige, om niet enkel te zeggen geoorloofde middelen, bijkans nimmer missen wel te gelukken. - Ook de uitgave dezer Leerredenen moge daartoe nog meerdere bijdragen opleveren, dan hun steller zediglijk daarvan schijnt te durven hopen; - zij zijn en op zich zelve, en van wege de min behandelde teksten, en van wege hare wezenlijke verdiensten, allezins een ruim vertier, mede ter bevordering van een zoo heilzaam doel, waardig. Recensent meent die uitspraak best te zullen staven door mededeeling der hier behandelde teksten, welke alle zich onderscheiden door het min gewone der keuze, en door opgave en aanwijzing van de oorspronkelijke wijze van behandeling dezer stoffen. - De eerste Leerrede, over Regt VII:1-25, handelt over gideons behaalde zegepraal met drie honderd over honderd vijf en dertig duizend; of: waardoor dikwerf de kleinen groot worden. Zij werd gehouden in November 1832, tijdens het optrekken des Franschen legers, tot belegering der Antwerpsche Citadel. - De tweede Leerrede is over Spreuk. XXVII:8; of: over den man, die buiten zijne plaats omzwerft. Gehouden kort na de uitbarsting der Belgische onlusten, en bij den staat van algemeene gisting, waarin destijds geheel Europa verkeerde. - De derde heeft ten tekst Pred. VII:16, 17, en geeft alzoo de in der daad zonderlinge les: Wees niet al te regtvaardig, noch al te goddeloos. - De vierde, naar Marc. XI:12-14 en 19, 20, handelt over de gevloekte en aanstonds daarop verdorde vijgeboom. - De vijfde (een vervolg op de voorgaande), naar Marc. XI:22-24, over het bergen verzettende geloof. Eindelijk de zesde, over 2 Tim. IV:14, 15, behandelt paulus waarschuwing aan timotheus tegen alexander den Smid. - Deze eenvoudige mededeeling der hier voorkomende stoffen achten wij op zich zelve reeds geschikt, om de leeslust voor deze Leerredenen op te wekken, als bevattende onderwerpen, beide van eenen belangrijken en niet alledaagschen aard. Maar diezelfde lust worde nog meer opgewekt door eenige aan- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzing van de in waarheid oorspronkelijke wijze van behandeling dezer onderwerpen door den Eerw. Schrijver. - Zoo bepaalt hij in de eerste leerrede, na de toelichting der drie hoofdtrekken in het verhaal van gideon's krijgsbedrijf en zegepraal, de proeve aan het water, de bespieding, en de krijgslist, zijne hoorders bij de vraag: wat de kleinen dikwerf groot maakt? en wijst dat aan met weerslag op de genoemde drie hoofdtrekken; in den soms reeds onderscheidenden volksaard; het gerucht soms van hunnen naam; en de wegen en uitwegen door de Voorzienigheid den kleinen dan ook menigmaal geopend. Ten slotte wekt hij hier op tot aanbidding dezer Goddelijke voorzorg; tot het niet te veel wantrouwen stellen in onze kleinheid bij eene regtvaardige zaak; eindelijk, tot het aanwenden van onze uiterste krachten, opdat de groote, bij zijnen vermetelen overmoed, beschaamd sta en Gods naam verheerlijkt worde door en aan allen. Men kan nagaan, hoe veel schoons en belangrijks in deze leerrede, aldus bewerkt, voorkomt. Het was, naar tijdsgelegenheid daarenboven, een woord juist op zijn pas: getuige dat vooral ook elk slot der drie toepasselijke opwekkingen, welke ons ook daarom zeer behaagden. Ook de tweede Leerrede onderscheidt zich door oorspronkelijkheid. Na het eerste deel te hebben aangevangen met de aanmerking, dat hij door den man, die buiten zijne plaats omzwerft, waarvan salomo spreekt, vooral wil verstaan hebben eenen mensch, die zich buiten hetgeen, waarin hij geplaatst is, diens aanbevolen kring en werkkring, waartoe hij bijzonderlijk geroepen en geschikt is, telkens begeeft, leert hij deze soort van menschen nader kennen in de bemoeizuchtigen, de te zeer verdoolden in staatszaken, en de ondernemenszieken, hoedanige onze leeftijd er ook niet weinigen oplevert. Nu wordt in een tweede deel dezer Leerrede ontwikkeld, wat het zegt, dat, gelijk de spreuk verklaart, de zoodanige gelijk is aan eenen vogel, die buiten zijn nest omzwerft, waarin namelijk deze overeenkomst bestaat. Hier toont hij aan, dat deze zich vertoont in eene gelijke verwaarloozing van het onmiddellijk aanbevolene; in een gelijkmatig vermeerderd gevaar; en in eene gelijke onbestemde vlugt, waarin het leven te loor gaat. Hierop volgen de nuttige lessen, dat wij moeten trachten vóór alle dingen, wezenlijk eene plaats te bekleeden en die te behouden; - over het geheel meer ons beperken, dan al te zeer uitbreiden, meer ons toeleggen op degelijkheid, dan op weidsch vertoon maken; - en van dit afgebakend bestek, door schijnschoone redenen noch gronden ons ligt laten afbrengen. Wie zal van dit stuk niet mede verklaren, dat het een waar woord naar de behoefte van onzen tijd is? Het is der lezing en betrachting overwaardig. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} En het echt Christelijk slot dezer Leerrede zal wel ieders goedkeuring vooral moeten wegdragen. Niet minder ongewoon is het onderwerp der derde Leerrede zoowel als hare wijze van behandeling. Vrij breedvoerig wordt hier eerst de tekst uit het verband toegelicht; dan nader in bijzonderheden ontwikkeld, waarin dit al te regtvaardig en al te goddeloos zijn, waartegen de Prediker waarschuwt, mag gelegen zijn. Bij het eerste wordt gewaagd van een met zijne deugd als het ware te koop loopen; van het beoefenen van eenige bijzondere deugd, zoodat alle wezen of schijn eener andere te loor gaat, bij voorbeeld, waarachtig zonder bescheiden, eerlijk, maar ook ruw, stug en onmenschlievend te zijn; - en van een overstreng beoordeelen van anderer deugd en geene teregtwijzing van iemand meer te willen aannemen. Al te goddeloos zijn wij, zoodra wij slechts eenigzins goddeloos zijn; wanneer wij op de reine bevelen des Hoogsten eene soort van vrijzinnigheid toepassen; bij voorbeeld: God zal het zoo naauw niet nemen; nood breekt wet; een logen om bestwil is geene zonde (als krenkte, voegt de Schrijver er naar alle waarheid bij, immer iemand de waarheid bijna anders, dan om voorgesteld bestwil) eindelijk, wanneer wij een uiterlijk vertoon en wandel aannemen, als beheerschte ons eene volstrekte loszinnigheid. Met korte opwekking en aanwijzing van het beste middel, om den eenigen waren weg te bewandelen, op welken men alle goed betracht en alle kwaad mijdt, wordt deze Leerrede besloten, aan welke wederom niemand de getuigenis weigeren zal, dat zij niet alledaagsch is. Dat zelfde mag ook van de vierde Leerrede en hare wijze van behandeling vooral gezegd worden. In een eerste deel wordt hier het aangeteekende betrekkelijk dien door jezus met zijnen vloek getroffen en aanstonds daarop verdorden vijgeboom toegelicht, en de gemaakte zwarigheden waardig en juist opgelost. Men wordt daartoe bepaald bij de gelegenheid in het algemeen, bij welke de Zaligmaker hier wordt aangetroffen; bij eene woordverschikking, eigen aan den schrijftrant van marcus, die, vereenigd met eene vrij blijkbare misvatting in betrekking tot de letter des verhaals, aan het hier geboekte iets verwards geeft; - bij het eigenlijke bedrijf des Verlossers, gelijk dit, na de voorgaande aanmerking, zich in meer vereenvoudigde gestalte moet voordoen; - en laatstelijk, bij 's Heeren meest vermoedelijk oogmerk bij hetzelve. In een tweede deel wordt het hoog ernstig leerrijke en toepasselijke in dit verhaal voor ons vervat opgezameld. Men wordt daartoe bij de vier volgende herinneringen bepaald. Ook wij zijn mede bestemd tot vruchtdragen. Ook onze evensboom levert dikwerf enkel bladeren, maar geene {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vrucht op. Ook bij ons zal nogtans eenmaal vrucht gezocht en daarnaar gevraagd worden. Eindelijk, bij ontstentenis van dien, dreigt Goddelijke vloek elken onvruchtbaar bevondenen in zijne mate. Wij meenen deze Leerrede voor eene der voortreffelijkste uit dit zestal te moeten houden; en zullen nader op deze lofspraak terug komen. Het dunkt ons mede, dat de hier ook door vroegeren reeds voorgestelde woordverschikking, in § 13 (zie kuinoel Comm. in Evang. Marci ad h.l.) van welke bij marcus meer voorbeelden aan te halen zijn, die ook door den Schrijver aangehaald werden, veel licht aan het verhaal bijzet en alle zwarigheden het best wegneemt. Belangrijk is ook het onderwerp, schoon de wijze van behandeling der vijfde Leerrede, het bergen verzettend geloof betiteld. Na eene juiste en overtuigende verklaring van den tekst, waarbij de Schrijver aantoont, dat de Zaliigmaker hier niet in betrekking tot ons het woord voert, maar met het oog op zich zelven en zijne jongeren, hun alzoo de Goddelijke gave van betrekkelijk alvermogen toezeggende, en het groote beding harer werkzaamheid aanwijzende; ontwikkelt hij het drievoudig onderwijs in deze woorden des Heeren voor ons en alle zijne latere volgelingen gelegen; ten eerste als eene aanwijzing, les, raad in betrekking tot het leven: hebt geloof aan God; ten anderen als eene toezegging aangaande dit geloof: bergen, of (als) het ware, zal het mede ons nog helpen verzetten; laatstelijk als een wenk, ten opzigte van iets anders (het gebed) welk wij met het zelve hebben te verbinden. - Ook deze leerrede onderscheidt zich door rijkdom van zaken en duidelijke voordragt gunstiglijk. De lezing der drie bovengenoemde laatste stukken moge daarvan vooral ieder overtuigen. Eindelijk wordt in de zesde leerrede paulus waarschuwing tegen alexander den smid aan timotheus in de vier volgende bijzonderheden voorgesteld en ontwikkeld. De aandacht wordt eerst gevestigd op de getuigenis van den Apostel: alexander de smid heeft mij veel kwaads bewezen: - en de vraag beantwoord: blijft dit dan paulus zoo lang nog in geheugen; dan op den wensch, door paulus uitgesproken: De Heer betale, vergelde hem naar zijne werken! en: past die wraakademende uitboezeming eenen heraut des kruises? - Vervolgens op de eigenlijke waarschuwing: voor denzelven wacht gij u ook; en: moet dit gevoel van persoonlijken haat nu ook nog overgestort worden in de borst van een' ander? Eindelijk op de redegeving, welke haar versterkt; want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan. Derhalve: wie onze woorden zeer tegenstaat, dien mogen of moeten wij met eene zwarte kool houden aangeschreven, hem kwaads wenschen, anderen voor denzelven waarschuwen en hen mede in dien ge- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} koesterden wrok, doen deelen.... Men kan nagaan, dat alle deze bedenkingen in den geest des Evangelie's ter handhaving van paulus Christelijke gezindheid, en ter onderwijzing en teregtbrenging van ons worden beantwoord. - Elk lezer zal ontwijfelbaar ook deze leerrede onder die over de schaarsch behandelde teksten rangschikken, en erkennen, dat ook deze den Schrijver allezins als eenen waardigen Schriftverklaarder en echt Christelijken Godsdienstleeraar tot eer verstrekt. Uit bovenstaande mededeeling blijkt, dat wij dezen kanselarbeid van den Lutherschen Evangeliedienaar te Utrecht, wat inhoud en bewerking betreft, hoog waardeeren, met groot welgevallen lazen, vooral herlazen, en als belangrijke bijdrage voor echte Bijbelkennis, zuiver godsdienstige begrippen, en rein Christelijk geloof en zedeleer ruimschoots aanbevelen. Maar des te meer leed doet het ons, en het is in de daad te bejammeren; (de Eerw. decker zimmerman houde ons deze algemeene aanmerking en regtmatige klagt ten goede) dat zij in eenen hoogst onaangenamen, niet dan na herhaalde lezing te bevatten en altijd vermoeijenden stijl zijn opgesteld. Het is waarlijk bedroevend, dat zoo veel schoons, dat hier telkens met warmen ijver voorgedragen wordt, door zoodanigen moeijelijken stijl in het duister ligt. Met hoe veel meer genoegen en nut zouden anders deze voortreffelijk bewerkte onderwerpen gelezen en ten besten aangewend worden! Wij houden ons overtuigd, dat de waarheidlievende Opsteller dezer leerredenen ons dit groot gebrek zijner leerredenen zal moeten toestemmen. Wat vermoeijend lange volzinnen! Wat afleidende, schrikkelijke tusschenzinnen daarenboven! Wat zonderlinge uitheemsche woorden. Wel is waar: het is misschien te wijten aan 's mans vermoedelijke vorming op eene Hoogduitsche Hoogeschool of scholen en het veel lezen in die taal, waar dit gebrek van stijl iets karakteristieks is. Wij vermoedden dit althans telkens. Maar dat kan toch wel dit gebrek niet verschoonen, en, na zoo vele jaren voor een Nederduitsch gehooren in die taal gepredikt te hebben, zou men immers moeten denken, dat de waardige en geleerde man, wiens verstand en hart hem zeker zegt, dat zoodanige Nederduitsche stijl het nut en de stichting zijner leerredenen zeer in den weg staat, dit had moeten afleeren. - Intusschen verwonderde Rec. zich het meest over het merkbaar verschil te dien opzigte, tusschen de eene leerrede niet alleen en de andere; maar zelfs tusschen bijzondere stukken in dezelfde leerrede. Onderscheiden zich de vierde en vijfde leerrede ook ten aanzien van den stijl gunstig van de overigen; de tweede en derde kwamen ons voor het gebrek, waarover wij ons beklagen, in hooge mate te hebben. Leest men in de vijfde leerrede gemakkelijk {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} voort in bevattelijken, hier en daar zelfs schoonen stijl van bladz. 211 tot 224; hoe wordt men weder vermoeid door de duistere voordragt van bl. 225 tot 229; en hoe eindigt die uitmuntende leerrede weder duidelijk bl. 230 en 231. Is de tweede leerrede doorgaands vol van proeven van het aangewezen gebrek, geheel vrij daarvan is daarentegen het welgestelde slot van bladz. 85 tot 91. - Ook het welgestelde slot der eerste leerrede worde met eenige naast voorgaande bladzijden vergeleken: nog bl. 185 in de vierde leerrede met het veel beter gestelde naast voorgaande en volgende. Zou dit in het oog loopend verschil, dachten wij wel eens, (het voorberigt gaf ons daartoe eenige aanleiding ook) veroorzaakt worden door latere omwerking, uitbreiding en bijvoeging van hetgeen op den kansel niet gezegd was? Of van het welligt veelal op schets prediken, misschien in min gekuischten stijl? Dan nemen wij de vrijheid den Eerw. Schrijver daarop opmerkzaam te maken, en vertrouwen, dat hij dezen wensch ons ten goede zal houden, en alles willen aanwenden, om zoo veel mogelijk het aangewezen gebrek te vermijden. Hij gelieve dan ook toe te zien tegen het gebruik van menige vreemde woorden; als bv. bl. 22. de waarheid dier leuze inslaande met het thans besprokene, voor daarmede overeenstemmende; bl. 24 inwerken voor invloed maken; bl. 38 ontkrachten voor verzwakken; bl. 39 eene gemeene verwaarborging van allen voor aller verzekering en waarborg; en hoe veel meer andere wij zouden kunnen aanwijzen! Rec. herhaalt zijne betuiging, dat het hem leed doet dat hij deze aanmerking op een zoo wezenlijk deel van nuttigen kanselarbeid, als de stijl is, op deze voor het overige uitmuntende leerredenen van den Eerw. decker zimmerman heeft moeten maken. Hij vertrouwt, dat de achtingwaardige Luthersche Evangeliedienaar bij het in het licht geven van zijn tweede zestal of ook meer andere leerredenen, zich deze wenken wel zal willen ten nutte maken, en hij wenscht hartelijk, dat zijn waardige Protestantsche medebroeder in de heilige Evangelie-bediening, nog vele jaren ten zegen zijner gemeente en der Vaderlandsche kerk gespaard blijve; maar ook de dankbaarheid van vele weezen, en oude mannen en vrouwen in ruime mate inoogste voor zijne onvermoeide pogingen in het daarstellen van een nuttig gesticht ter hunner opkweeking, verpleging en verzorging. Nog ééne aanmerking bevelen wij der nadere overweging van den waarheidlievenden Schrijver aan. Zij geldt de buitengewoon verwekte ebbe in 1672, waarop hij bladz. 33 duidelijk doelt. 's Lands Archivarius de jonge heeft namelijk in zijne Geschiedenis van het Nederl. zeewezen Deel III bl. 185 zijnen twijfel te ken- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} nen gegeven, of hier wel, gelijk sommigen verzekeren en algemeen, tot hier toe, voor waar gehouden is, eene dubbele of verlengde ebbe hebbe plaats gehad, en beschouwt liever een' driedaagschen storm en het aanhoudend onstuimig weder als middelen in de hand de Voorzienigheid, om ons Vaderland destijds aan het verderf te ontrukken. De Hoogleeraar tydeman vereenigt zich met dit gevoelen in zijne ophelderingen en bijvoegselen tot bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands deel X. bl. 207-211. Rec. deelt deze bedenking mede uit zucht ter bevordering van waarheid boven al; en laat de beslissing aangaande hare meerdere of mindere waarde aan het onderzoek en het oordeel zijner lezers over. Wenken betrekkelijk den omgang met Krankzinnigen, voor allen, die met hen in aanraking komen. Naar het Hoogduitsch van L.F. Lehmann. Groningen, Schierbeek. 1838. 52 bl. 8o. Een werkje dat alle aanprijzing verdient. Een werkje, dat door eenen leek voor leeken is geschreven en dat ten bewijze strekt, hoe sommige leeken betere en juistere denkbeelden aangaande dit punt hebben dan sommige geneesheeren. Een werkje, dat in ons land zeer nuttig, zeer noodig is, omdat het meerendeel, zelfs der beschaafde lieden, een zeer onjuist en zeer oppervlakkig denkbeeld heeft van de wijze, waarop krankzinnigen moeten behandeld worden. Een werkje eindelijk, dat belangstelling wekken kan in het lot en de behandeling der krankzinnigen, en voor zoo verre die belangstelling in ons land in later tijd opgewekt geworden is, haar kan levendig houden: en niet anders dan gunstigen invloed kan uitoefenen op de rigting der pogingen, welke thans in ons land tot verbetering van het lot der krankzinnigen zullen worden aangewend. Zeer juist wordt door den Schrijver de behandeling van de krankzinnigen, in verband gebragt met de paedagogik of opvoedkunde. Zonder twijfel zou men reeds verder gevorderd zijn, als men de paedagogik met de geneeskunde ten opzigte van de behandeling der krankzinnigen in ons land had vereenigd. Dit heeft men echter hier nog nergens gedaan, maar het moet bij de ophanden zijnde inrigting van nieuwe provinciale krankzinnigenhuizen, een hoofdpunt worden van de aandacht der commissiën, tot derzelver inrigting te benoemen. Men zal toch, hoop ik, wel begrijpen, dat ik onder paedagogen nog niet altijd school- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters versta. Psychologie en opvoedkunde gaan zamen en kunnen niet gescheiden worden, maar opvoedkunde bevat ook nog de practische kennis, en behoort ook nog de kennis der physiologie, gelijk deze door eenen burdach is behandeld, in te sluiten. Als dan geneeskunde met philosophie en paedagogik in den ruimsten en verhevensten zin van het woord verbonden is, dan hebben wij het ideaal van den geest, welke een krankzinnigenhuis moet bezielen. En wanneer men mij in gelegenheid stelde, om aan het hoofd van een krankzinnigenhuis te staan, zou ik de eerste zijn om te trachten door eene dergelijke verbinding een goed geheel zamen te stellen. Gelijk ik thans eene dergelijke verbinding voorstel als het ideaal van den geest, welke een krankzinnigenhuis moet bezielen. De Schrijver (lehmann te Berlijn) bepaalt zich tot het spreken over opzieners, directeuren en oppassers, en de wijze waarop zij hunne gedragingen hebben in te rigten; minder wordt er over den geneesheer gesproken. De Schrijver verlangt in de eerste plaats, dat de bestuurder zich het volle vertrouwen des lijders verwerve; daartoe moet die bestuurder een man van verstand, ondervinding, veelzijdige beschaving en algemeene kennis, zelfs niet geheel vreemdeling zijn in de anthropologie, in de ziektekunde. Voor opzigters is kalmte en bedaardheid hoofdzaak, en hij zal die des te beter kunnen behouden, wanneer hij den krankzinnige altijd als een zieke beschouwt. Zeer juist zegt de Schrijver gelijk de behandeling van krankzinnigen, naar ik boven reeds zeide, met de opvoeding van kinderen veel gemeens heeft, zoo leveren ook beide dezelfde voordeelen op. Zij maken ons namelijk opmerkzamer op onze eigene zwakheden en gebreken en doen ons naauwlettender op al onze handelingen en gedragingen toezien. De Schrijver verlangt in de tweede plaats, dat de bestuurder ontzag wete in te boezemen. Hij moet imponeeren, niet door hardheid, gestrengheid, veel minder door ruwheid, maar door zijne manier van zijn, door zijn persoonlijken invloed, eigenlijk iets dat zich niet beschrijven en ook niet aanleeren laat. Om die reden zullen jongere lieden, minder geschikt tot dergelijke posten, moeten geacht worden. Het moeten menschen zijn van eenige ondervinding in de wereld, menschen die hunne philosophie en paedagogik aan het practische leven hebben getoetst. Want om den waren toestand der krankzinnigen te bevatten en met de oorzaken in verband te doorzien, moet men in alle standen en positiën van het menschelijk leven zijn ingewijd, moest men met een goed verstand en een gevoelig hart zelf op de zee der men- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijke meeningen en hartstogten zijn geslingerd geweest, moet men het vergaan van menigeen op de klippen van onzen maatschappelijken toestand hebben bijgewoond. Men hoort dat op de collegiën uit den mond der hoogleeraaren zelden. Het uiterlijk is in deze zaak geheel niet onverschillig, maar vooral de wil van den medicus en bestuurder is afdoende, hij moet in cultuur, nadenken, diepte van inzigten, en algemeenen blik over de menschelijke kennis en toestanden hooger staan dan de gewone, en anders imponeert hij niet. Slagen wil de Schrijver zeldzaam en slechts bij hooge noodzakelijkheid aangewend hebben. Wij zouden deze liefst geheel achterwege laten, en door andere strafmiddelen vervangen. Slagen sporen den zieke te veel tot reactie aan; verzetting, verbittering of huichelarij wordt er zoo ligt door te weeg gebragt; even zoo zoude ik bij opvoeding ook slagen ten eenemale afkeuren. Wij zijn het geheel eens met den Schrijver, dat men zoowel somatisch als psychisch moet te werk gaan. Omtrent het punt van het oorzakelijk verband tusschen zonde en zinneloosheid zegt de Schrijver te regt, dat het begrip van zonde hoogst betrekkelijk is, en van personeele inzigten afhangt; ten tweede, dat (gelijk Rec. dit vroeger ook reeds openlijk heeft beweerd) de dispositie tot krankzinnigheid geenszins in de regte rede staat tot den graad van individuëele immoraliteit. Rec. heeft toen gezegd: Wie door gevoel van schuld krankzinnig worden kan, staat moreel hooger dan hij, die geenen gewetensangst meer heeft. Het is geene gemakkelijke taak voor den Psycholoog, om de meer en minder moreele krankzinnigen te scheiden, en echter is dit zeer noodig; een blik in het vroegere leven kan hier wel licht geven, doch is niet genoegzaam, want ook dat maatschappelijke leven vertoont ons slechts den uitwendigen vorm. Wat de Schrijver op bl. 42 omtrent de scheiding der krankzinnigen zegt, is zeer waar, doch zal wel geheel aan het discernement van den medicus en psycholoog moeten overgelaten worden. Wat de Schrijver verder mededeelt omtrent de gebouwen en omtrent het min verkieslijke van een enkel gebouw, stemmen wij hem volkomen toe. Wij zouden een hoofdgebouw van niet al te grooten omvang, eene boerderij met annexe vertrekken, en een gebouw voor reconvalescenten, een en ander op ongeveer twintig morgen grond, doelmatig achten, ofschoon wij moeten bekennen, dat het personeel daardoor meer moet zijn, en het algemeen toezigt moeijelijker, misschien kostbaarder wordt. De Koning, onze Koning heeft bewijzen gegeven van in deze {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak (de betere behandeling der krankzinnigen en het inrigten van doelmatige, met den geest des tijds overeenkomende gebouwen) het goede te willen; onze Koning heeft omstandige en onbekrompene voorslagen gedaan aan de Provinciale Besturen. Zullen ook deze voorslagen door de ambtenaren worden verijdeld? zal men ook nu, gelijk in vele andere zaken, den geest en het doel voorbij zien? zal men ook met opzet de goede en oubekrompene plannen verijdelen? zal men ook door halve maatregelen de zaak bederven? zal men ook slechts den schijn van belangstelling aannemen, omdat nu eindelijk het Gouvernement zich met de zaak bemoeid heeft? zal men door die schijnbare deelneming aan de plannen van het Gouvernement ook het hooge Bestuur misleiden, en bij schijnbare verbetering, bij schijnbare medewerking, de zaken eigenlijk laten, gelijk zij waren? Arnhem, 17 Oct. 1838. Dr. S.P. Scheltema. J.P.F. van der Lith, dissertatio anatomico pathologica de vitiis nervorum organicis; cum tabula lithographica. Amstelodami, apud Elix et Co. Typographos 1838, 175 pag. - Schenkt ons de Schrijver hier iets nieuws? Zijn het zijne eigene waarnemingen en proeven, welke men hier vindt? Tracht hij de algemeen aangenomene theorie te verdedigen, of draagt hij eene nieuwe leerstelling voor? Deze en dergelijke vragen, zegt de Heer v.d. lith (Praef. pag. IX) zullen ongetwijfeld ook bij gelegenheid van mijne Dissertatie gedaan worden. Het schijnt ons evenwel toe, dat hij, die uit dit oogpunt eene Academische verhandeling wil beoordeelen, onregtvaardig handelt. Wij zouden meenen, dat men veeleer moet vragen, of het onderwerp, dat de Schrijver gekozen heeft, belangrijk is? Of hij door eene uitgebreide kennis van de beste bronnen, door een juist gebruik daarvan, door eene duidelijke ontwikkeling der zaken, eene voldoende proef van den aard zijner studie, van zijne wetenschappelijke kennis en oordeel gegeven heeft? Wanneer het werk ook voor anderen nuttig is, verhoogt dit de waarde van zijn stuk. - Aan die beginselen de Dissertatie van den Heer v.d. lith toetsende, zal men haar als eenen welgelukten arbeid erkennen. Naast de waarnemingen, die van andere Schrijvers ontleend zijn, vindt men hier verscheidene nieuwe bijdragen tot de pathologische Anatomie, waarvan de meesten door den Hoogleeraar schroeder van der kolk {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den Schrijver medegedeeld zijn, hetgeen deze verhandeling nog meer waarde geeft. Op den titel af, verwacht de lezer hier misschien niets, dan eene anatomische beschrijving van de organische gebreken der zenuwen; hoewel een deel van het stuk daaraan toegewijd is, was duidelijk het doel van den Schrijver, om door de naauwkeurige kennis dier gebreken, de verrigtingen van de verschillende zenuwen te verklaren. De beschrijving dier gebreken was slechts het middel, om tot bepaalde uitkomsten te geraken. De Heer v.d.l. heeft, naar ons oordeel, den inhoud van zijne verhandeling door den titel te kort gedaan. De Dissertatie is in twee deelen verdeeld, eene Pars generalis en specialis. Het algemeene gedeelte bevat drie hoofdstukken, waarvan het eerste handelt over de ziekten der zenuwen in het algemeen, het tweede over de verschijnselen dier ziekten, en het derde, als inleiding voor het volgende gedeelte, over de verdeeling van de gebreken, waardoor de zenuwen aangetast worden. De schrijver ontveinst zich de moeijelijkheid niet, om eene juiste verdeeling dier ziekten te vinden; hij meent evenwel dat de volgende voor zijn oogmerk de geschiktste is: 1o. Ontsteking met hare verschillende uitgangen, namelijk uitzweeting van wei, verweeking, verharding, verettering en versterving. 2o. Aanzwellingen van verschillenden aard: deze worden onderscheiden in zoodanige, die in eenen naauweren zin als aanzwellingen der zenuwen beschouwd worden (tubercula en neuromata) en die, waar eene aanzameling van andere stoffen (beenachtige en kalkaardige) plaats heeft. 3o. Kwaadaardige ontaardingen der zenuwen, die zich, of oorspronkelijk daarin ontwikkelen, of slechts secundair ontstaan; hier onder worden de scrofuleuse, scirrheuse, kankerachtige en fungeuse gebreken gebragt. Dit is dus de hoofdinhoud van het tweede gedeelte, waar de Schrijver vooraf over de ziekelijke irritatie der zenuwen gesproken heeft. Hij mogt zich hier slechts tot algemeene zaken, die bij de irritatie der zenuwen in aanmerking komen, bepalen, daar de vitia organica eigenlijk tot zijn onderwerp behooren; om evenwel de verschijnselen, die daarmede gepaard gaan, behoorlijk te beoordeelen, was het natuurlijk onvermijdelijk, over de gevolgen van de ziekelijke prikkeling der zenuwen te spreken, voor zoo verre daardoor de bijzondere verrigting of voeding der zenuwen gestoord worden. Zoo zoude volgens lendrik dan eerst door plaatselijke gebreken de ziekelijke irritatie der zenuwen ontstaan, en zich in de verschijnselen openbaren, wanneer het weefsel zelf aangetast en veranderd is; eer dit plaats heeft, kan door die gebreken de verrigtingen der zenuw slechts belemmerd of verzwakt worden. Te regt merkt {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heer v.d.l. aan dat deze onderscheiding te willekeurig is; daar men niet zelden de verschijnselen van eene plaatselijke prikkeling der zenuwen zonder eenige merkbare verandering in de bewerktuiging waargenomen heeft. - Wij gaan de algemeen bekende zaken omtrent de onderscheiding in bewegings-, gevoels- en organische zenuwen, en de verschijnselen uit de storing dier verrigtingen, stilzwijgend voorbij. Even als te groote of te geringe irritatie tegen elkander overstaan, zoo onderscheidt men in de voeding hypertrophie en atrophie. Wat de hypertrophie betreft, het spreekt wel van zelf, dat de Schrijver hieronder slechts die gevallen begrepen heeft, waar het weefsel niet ontaard is. De zenuwen kunnen bij de hypertrophie of in omvang toenemen, of buitengemeen verlengd worden; de regeneratie der zenuw-zelfstandigheid meent de Heer v.d.l. kan behoudens eene volkomene verrigting dier organen plaats hebben. Wij zouden onze lezers noodeloos ophouden, zoo wij hier een volledig verslag van alles in de bijzonderheden wilden geven. Nadat de Schrijver van bladz. 1-52 de algemeene opmerkingen heeft uiteengezet, geeft hij in het tweede gedeelte de bijzondere beschrijving van de organische ziekten der zenuwen, waar hij, volgens de orde, die wij reeds medegedeeld hebben, de verschillende graden en wijzigingen dier aandoeningen telkens met weinige woorden opgeeft, de anatomische teekenen beschrijft, het ontstaan en den verderen voortgang, benevens de betrekking tot die deelen, welke met de aangedane zenuw in verband staan, doet kennen. Vooral bepaalt hij zich er bij, om uit de waarnemingen van anderen, of uit de ziektegevallen, die hij zelf mededeelt, de verschijnselen, die uit de onderscheidene ziekelijke aandoeningen van elke zenuw in het bijzonder geboren worden, op te geven. Aan het einde van de verhandeling vindt men in een twintigtal Corollaria, de gewigtigste resultaten bij elkander gebragt. Wij zullen beproeven onze lezers met die resultaten wat nader bekend te maken. Tot een juist begrip der verschijnselen, welke uit de organische ziekten der zenuwen voortkomen, moet men de physiologische verrigting der zenuwen in de bijzonderheden vooral kennen; men onderscheide daartoe, of de werking van het middenpunt naar de peripherie, dan wel of zij in de omgekeerde rigting plaats heeft, of de verschijnselen onmiddelijk uit de aangedane zenuw ontstaan, of dat deze veel meer per reflexum geboren worden. De organische ziekten dier orgaan zijn op hare beurt bij uitnemendheid geschikt, om ons hunne werking nader en juister te doen kennen; door eene naauw- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} keurige waarneming dier ziekten, is de eigenaardige verringting van verschillende zenuwen met meer zekerheid bepaald. Het is bekend, dat de meeningen omtrent eenige zenuwen nog zeer verschillen, of zij namelijk tot de gevoels-, bewegings- of organische zenuwen te brengen zijn. Ten onregte beschouwde men voorheen eene zenuw, als eenen stam die in zijn geheel van één middenpunt uitgaat. De zenuwvezelen schijnen onafgebroken tot het einde toe door te gaan; doch de zenuwtakken zijn veeleer eene vereeniging van zenuwvezelen, die van verschillenden oorsprong kunnen zijn. De voorslag van romberg, om bijv. den naam van ondertongs-zenuw, te doen vervangen door dien van Nervenbahn is bijzonder geschikt, om eene juiste voorstelling daarvan te geven. Verder moet men, voor de beoordeeling van deze gebreken, de bijzondere verrigting der zintuigen wel onderscheiden van de algemeene eigenschap van gevoel. De storing, die uit de aandoening van de laatste geboren wordt, heeft men dikwijls met de belediging van de eigene verrigting van het zintuig verward. Eene andere bron van dwaling is de invloed, dien sommige zenuwen op de voeding der zintuigen hebben; want de storing, die door slechte voeding enz. ontstond, is dikwijls ten onregte voor eene primaire aandoening van de zenuw des zintuigs beschouwd. Deze beginselen in het beoordeelen der bijzondere ziektegevallen, proeven en vivisectien in het oog houdende, is de Schrijver tot zeer voldoende resultaten gekomen. Eene zaak is evenwel door den Heer v.d.l. voorbijgezien, namelijk de stelling van den Heer van deen, dat door het verband tusschen het organische en animale zenuwstelsel, in sommige gevallen aan de organische zenuwen het gevoel en bewegingsvermogen zoude medegedeeld worden, en dat die van het animale zenuwstelsel daarentegen, door hun verband met de organische zenuwen, organische eigenschappen ontvangen. De Dissertatie zelve wordt niet eens vermeld, niettegenstaande verscheidene Duitsche Academische stukken door den Schrijver geraadpleegd zijn. De belangrijke inhoud van de Disquisitio physiologica de differentia et nexu inter nervos vitae animalis et vitae organicae van den Heer van deen maakt de onderstelling onwaarschijnlijk, dat zij aan den Schrijver onbekend geweest is; verschilde hij met dezen physioloog in mening, het was dan toch billijk er gewag van te maken. Ook omtrent stromeijer is de Schrijver onregtvaardig, daar hij slechts van zijne bijdragen in de Göttinger Gelehrte Anzeige en casper's Wochenschrift melding maakt, en zijne theorie over de onmiddelijke reflexie van de beweging op de gevoelszenuwen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} veroordeelt; het werk over de Paralyse der Inspirations Muskeln, dat reeds in 1836 uitgekomen is, wordt niet genoemd, niettegen-staande hier eene rijke bron van waarnemingen voor des Schrijvers onderwerp is. Doch wij willen niet verder van deze enkele smetten spreken. Zoo als wij vroeger zeiden is hetgeen van de verrigting der zenuwen door den schrijver medegedeeld wordt vooral belangrijk. De hersenzenuwen. Het eerste paar schijnt uitsluitend als zintuigszenuw voor den reuk te bestaan. - Het 2e paar moet als zintuigszenuw van het gezigt, het 3e, 4e en 6e paar als bewegingszenuwen voor het oog en de oogleden beschouwd worden. Het 5e paar (Nervus trigeminus). Men weet, dat latere physiologen aan deze zenuw eene bepaalde verrigting als zintuigszenuw toegeschreven hebben; doch ten onregte. Zij heeft twee wortels; daardoor wordt de zenuw in twee deelen onderscheiden, het eene voor beweging en het andere voor gevoel; de aandoening van het gedeelte, dat als gevoelszenuw werkzaam is, wordt in de meeste gevallen der ziekten van het vijfde paar aangetroffen. Door eene oordeelkundige ontleding van de verschijnselen, die met de ontsteking van deze zenuw gepaard gaan (pag. 67 volg, en 154 volg.) heeft de Schrijver dit alles duidelijk aangetoond. Hij heeft zeer juist bewezen, dat men dwaalde, wanneer men deze zenuw, bijv. als zintuigszenuw van het oog aanmerkte, omdat in het laatste tijdperk van de ziekten dier zenuw (stadium paralyseos) het gezigt verloren ging; immers meerendeels ontstaat de storing in de zintuigsverrigting bij de aandoeningen van de trigeminus daardoor, dat de beweging of het gevoel van het orgaan aangedaan zijn; hieruit volgt eene organische ziekte; de gebrekkige voeding, die secundair daaruit voortkomt, belemmert almede de functie als zintuig. - Het 7e paar (nervus facialis). Deze is de bewegingszenuw van het gelaat, zoo als uit de pathologisch anatomische waarnemingen duidelijk blijkt. Zij schijnt als eene gemengde zenuw met takken van het vijfde en tiende paar verbonden te zijn. Slechts zelden ziet men verschijnselen van gevoel bij de aandoening van deze zenuw: in die gevallen, waar dit evenwel opgemerkt is, zal men het aan de takken van genoemde zenuwen moeten toeschrijven. Overigens lette men vooral daarop, welke belangrijke gevolgen uit de storing der verrigting van deze zenuw secundair ontspruiten. Zoo kunnen, wegens de verhinderde beweging van het ooglid, de schadelijke invloeden, die van buiten op het oog werken, niet afgeweerd worden, zoodat daardoor al spoedig ontsteking van het bindvlies ontstaat. - Het 8e paar (de nervus acusticus, is de zintuigszenuw voor het gehoor. - Het 9e (de glossopharyngeus). De latere proeven hebben de onzekerheid {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} aangaande deze zenuw bijna geheel doen ophouden, daar er naauwelijks meer eenige twijfel over blijft, of zij moet uitsluitend als de zintuigszenuw voor den smaak aangemerkt worden: de Heer v.d.l. heeft zeer juist de meening van hen wederlegd, die de ramus lingualis van het vijfde paar als zintuigszenuw des smaaks aannemen; hij is hier in de beoordeeling der ziektegevallen en de keuze van waarnemingen ter staving van zijne gevoelens, zeer goed geslaagd. - Het 10e paar (Nerv. Vagus). De nasporingen van arnold, scarpa, bischoff en bang bendz hebben ons de vereeniging van de vagus met de accessorius (11e paar) naauwkeurig doen kennen, en men kan bijna met zekerheid stellen, dat de eerste als gevoels- de tweede als bewegingszenuw te beschouwen is; beide zijn zeer naauw met elkander vereenigd. De zwervende zenuw heeft twee knopen, de eene bij den oorsprong, de andere in het verloop van den stam. Door den zenuwknoop bij den oorsprong, gaan alle zenuwdraden van deze zenuw, hetgeen niet het geval is bij het andere ganglium. De nervus accessorius vormt twee takken, waarvan de eene (de binnenste in de nabijheid van de eerste zenuwknoop der zwervende zenuw) zich gedeeltelijk met de vagus vereenigt. De plaatselijke aandoeningen dier zenuwen, zullen dus zeer verschillende verschijnselen voortbrengen, naarmate het een of andere gedeelte daardoor aangetast is. Het is hier althans, dat de benaming van eene zenuwbaan te pas komt. De ramus auricularis behoort meer bepaald tot de gevoelszenuwen, de pharyngeus daarentegen wordt door de accessorius gevormd, en is dus bewegingszenuw; de laryngeus superior is een tak der vagus, en geeft, daar zij zich in het slijmvlies der larynx en epiglottis verdeelt, aan deze deelen de groote gevoeligheid. In het verder beloop wordt de eigenaardige invloed van deze zenuwen door de ganglia zoo zeer veranderd, dat zij als het ware geheel gewijzigde organische krachten verkregen hebben. De gewaarwordingen, die van deze zenuw ontstaan, b.v. walging, neiging tot braken, gevoel van honger en dorst, hebben iets eigenaardigs; de aard van het gevoel wijkt geheel af van de gewaarwordingen, welke wij van de andere hersenzenuwen ontvangen. Het is ook van veel belang, zoo als de Schrijver te regt aanmerkt, de wederzijdsche betrekking tusschen de zenuw en het orgaan in het oog te houden: dikwijls kan eene langdurige prikkeling der longen, der maag, enz. secundair lijden van den vagus te weeg brengen. Zoo zagen swan, schroeder v.d. kolk en anderen deze zenuw bij lijders, die aan longtering gestorven waren, meermalen aangedaan. Doch ook omgekeerd kan eene primitieve aandoening van den vagus of (accessorius de verrigting dier organen storen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Door sommigen wordt aan de vagus eenen bijzonderen invloed op de psychische verrigtingen der hersenen toegeschreven. De Heer v.d. lith heeft de bewijzen, welke men daarvoor aangevoerd heeft, medegedeeld; hij erkent, dat, wel is waar, verscheidene gronden daarvoor pleiten, doch heeft de beslissing daarvan, met regt, in het midden gelaten. Het 12e paar (de hypoglossus) is als bewegingszenuw algemeen erkend; evenwel schijnen vooral proeven met dieren te bewijzen, dat eenige bundels van gevoelszenuwen met haar verbonden zijn. Wij willen hierbij ons verslag bepalen. Terwijl wij in den Heer v.d. lith iemand hebben leeren kennen, die, op de hoogte der wetenschap staande, bij eene uitgebreide belezenheid een juist oordeel paart, besluiten wij met den wensch, dat hij het onderwerp, in deze Dissertatie behandeld, moge vervolgen en van meer zijden uitvoeriger ontwikkelen. De physiologie van het zenuwstelsel is een veld, waarin, niettegenstaande de ontdekkingen, die er in de laatste jaren in gedaan zijn, nog veel te doen is. Het lag niet in het plan van den Schrijver, door eigene microscopische navorschingen of fijnere chemische ontledingen, zijn onderwerp toe te lichten: intusschen heeft men hierin voortreffelijke hulpmiddelen, om zich aangaande het ontstaan en de uitbreiding der organische ziekten te verzekeren, om te bepalen, of de ontaarding van nabijgelegene deelen zich ook tot de zenuwen uitgestrekt heeft; om den aard der gebreken te onderscheiden, enz. Het uitmuntende werk van joh. müller (Ueber den feinern Bau und die Formen der krankhaften Geschwülste) levert daarvoor weder nieuwe bewijzen. De stijl is duidelijk, doch de Latiniteit niet altijd zuiver. De typographische uitvoering is, eenige drukfouten uitgezonderd, goed. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff. Ie Deel, 3e en 4e Stukje. Arnhem 1837. en IIe Deel, 1e en 2e Stukje. 1838 en 1839. Wij zijn met het aankondigen dezer Bijdragen ten achteren. - Dit had zoo niet moeten zijn, want deze verzameling verdient, om hare belangrijkheid, algemeen bekend en gelezen te worden. - Het is echter veelal moeijelijk en omslagtig, van een geschrift van dezen aard, eene juiste beoordeeling te geven. De stukjes, die er in voorkomen, zijn, uit den aard der zaak, van verschillenden inhoud, van verschillenden stijl, van verschillende gehalte. Alles {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} kan niet even voortreffelijk zijn. Maar ter eere van den verzamelaar kan worden gezegd, dat niet ééne der in de zes tot dus verre uitgegevene stukjes geplaatste bijdragen, verwerpelijk of aan den beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheid onwelkom is. Wij zullen de vier, hier boven aangekondigde stukjes kortelijk doorloopen (1). De Heer Mr. g. groen van prinsterer, door Z.M. den Koning met de belangrijke taak belast, om de Archieven en onuitgegeven briefwisseling van het Huis van Oranje-Nassau in het licht te geven, ondernam in het belang dezer zaak eene reis in Frankrijk en in Duitschland. Het is met de mededeeling van dezen togt, dat het IIIe Stuk wordt geopend. Ieder kent den duidelijken, sierlijken, aangenamen en zaakrijken stijl van den Heer groen: gij zult ze hier terug vinden. Ook zij, die met den Schrijver in gevoelen omtrent godsdienst en staatkunde verschillen, zullen hem met genoegen op zijne belangrijke reis vergezellen. Ziet, hij brengt u het eerst naar Parijs in de Koninklijke Bibliotheek: gij staat verbaasd over de menigte der handschriften, aldaar in de afzonderlijk bewaarde verzamelingen van de béthune, van colbert, van brienne, van dupuy en andere aanwezig; - daar elke verzameling eenige honderde, somtijds duizende nommers heeft; en wij door nummers, portefeuilles moeten verstaan, waarvan ieder ook weder honderde brieven of andere stukken bevat: - De verzameling van colbert alleen heeft meer dan tien duizend nummers. Met genoegen volgt men den Schrijver naar het Archief van Buitenlandsche Zaken, en getroffen door het getal der aldaar bijeen verzamelde brieven concepten van antwoorden van, met en aan staatsmannen van allerlei natiën en van allerlei eeuwen, bepaalt ge u met hem, om de Correspondance de Hollande, in ruim 400 boekdeelen bevat, ieder een paar honderd brieven behelzende, te doorsnuffelen; en vindt er onverwachte en hoogst gewigtige bijzonderheden voor onze geschiedenis. Gij volgt hierna den Heer groen bij zijn bezoek in de Archieven van het Rijk en die van Simancas, een aanzienlijk gedeelte der archieven van Spanje, hetgeen men, bij gedwongene teruggave van het overige, onder voorwendsel, dat het tot Frankrijks geschiedenis behoorde, heeft weten achter te houden. Uit Parijs brengt de Schrijver u, zonder eenig oponthoud, als met eenen tooverslag in de Stads-Bibliotheek te Besançon. Wij bezoeken aldaar de rijke nalatenschap van den Kardinaal de granvelle; ruim 80 folianten, nog even bij tijds gered uit zolders en kruidenierswinkels, waar van depêches peperhuizen werden gemaakt. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} - In Cassel valt u het verblijf van drie weken ter opsporing van belangrijke stukken te kort, en gij leest aldaar met voldoening de correspondentie van de Edele Landgraven filips den Grootmoedige en diens waardigen zoon willem den Wijze. Maar de Heer groen leert u op zijne reis niet slechts boeken en handschriften kennen, hij brengt u in gezelschap met beroemde of belangrijke menschen; hij deelt u bijzonderheden mede omtrent de Heeren champollion-figeac, paris, guérard, berryer, den Staatsraad mignet, de Ministers thiers en guizot, den Hoogleeraar michelet, den Heer cousin, den Marquis de pastoret, enz. Gij bezoekt te Stuttgard den Heer munch; te Carlsruhe mone, en verwijlt te Genève bij den Leeraar merle d'aubigné. Daarenboven heeft de Schrijver zijn reisverhaal met belangrijke opmerkingen verrijkt: gij leert zijn gevoelen omtrent de nieuwere Fransche Letterkunde kennen; hij lost u het raadsel op, van de vruchtbaarheid der pen van zoo menig Schrijver in Frankrijk. - En gij moogt zoo erg anti-Bilderdijkiaansch zijn, als het maar eenigzins kan, toch zult gij den man achten, die, sprekende over den strengen godsdienstzin der Hessische landgraven filips en willem, er ongezocht tot hunnen lof bijvoegt: Ik wist, dat zij, - en in dit opzigt zijn zij eene zeldzame uitzondering geweest, - des niet te min eene verdraagzaamheid aan den dag hadden gelegd, die liefde voor allen gevoelt, en, waar slechts op het echte fondament wordt gebouwd, ook bij verschil van begrippen, opregt en gaarne de broederhand reikt. Voor ons is de reis des Heeren groen nuttig en aangenaam geweest. In de Archives de la Maison d'Orange-Nassau zijn de vruchten dier reis voor dat werk opgezameld. In dit IIIde Stuk leverden de Heeren p.c. molhuysen en Mr. l.a.j.w. Baron sloet bijdragen tot de in den jare 1833 door het Utrechtsche Genootschap bekroonde verhandeling van den zoo jong gestorvenen Jonkheer Mr. f.e. berg van middelburg, de Nederlanden en het Hanseverbond; en wel de eerste uittreksels uit Recessen der Hanse Steden, ten aanzien der betrekking van de Geldersche steden tot het Hanseverbond; en de tweede, stukken, betrekkelijk de onderhandelingen, in den jare 1615 te Lubek gevoerd, door de afgevaardigden van de Geldersche Hanse-Steden en Deventer, met de Duitsche Hanse-Steden. - In de XVe en XVIe eeuw vinden wij bijna al de steden van Gelderland, op de vergaderingen der Hanse door afgevaardigden vertegenwoordigd; zij behoorden tot het derde deel of het Keulsche Kwartier der Hanse-Steden. Wij zien verschillende kleine steden van dat gewest, zoo als Erkelens, Gelre, Deutekom, enz. die hunne toelating vorderden tot die vergaderingen op grond, dat zij voor onheugelijke jaren de privilegiën der Hanse gebruikt hadden. De bijdrage des Heeren molhuysen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} is ontleend uit de Recessen, voorhanden in het belangrijke Archief van Deventer. Die van den Baron sloet uit dat van de stad Zutphen. Wij zien uit deze, dat die stad in den jare 1615 mede afgevaardigden naar Lubeck ter Hanse-vergadering zond; ja dat op die vergadering afgezanten van alle Geldersche steden de dagvaarding bijwoonden, hoe zeer niet uit iedere stad, maar, zoo als meermalen geschiedde, uit eene of meerdere, met lastgeving van allen, gemagtigden gezonden werden. In de Bijvoegsels en Aanmerkingen op het Xe Deel van wagenaar, Vaderl. Histor., wordt gezegd, dat slechts uit de steden Nijmegen, Arnhem en Deventer afgezanten werden gezonden. Hierop volgt (bl. 195-206) een klein, maar rein stukje van den Heer j.h. van bolhuis, over de vraag: Heette Dordrecht vroeger Durfos? Hetgeen meer geeft dan het belooft. De Schrijver wil op zeer aannemelijke gronden, dat Durfos en Florichingae, plaatsen, die voorkomen in de gevechten; waartoe de oneenigheden tusschen zwentibold en zijne Rijksgrooten aanleiding hebben gegeven, niet, zoo als vrij algemeen wordt gesteld, naderhand Dordrecht en Vlaardingen zouden zijn genoemd geworden (1): en dat odakar of odokar, een der tegen zwentibold verbondene grooten, de zoogenoemde dirk I, Graaf van Holland, niet zou zijn geweest. Durfos is waarschijnlijk Fos, een plaatsje aan den linker oever van de Maas, een weinig boven Namen, Dur, Dier, Duur, Doer, Thur, Thoor, Thoer, is, volgens sommigen, water. Steden, wier namen daarmede zijn zamengesteld, liggen veeltijds aan wateren of rivieren. - Durfos is dus waarschijnlijk Fos aan de rivier, in onderscheiding van Fos, dat niet aan de rivier, aan de Maas, lag. En werkelijk ligt niet verre van Namen een ander Fos of Fosse. Dit zoo zijnde, is Florichingae, Florenges in Luxemburg. Odokar is, volgens den Schrijver (en wij zijn geneigd hem dit toe te stemmen), een Graaf, wiens graafschap lag in de Ardennen (in pago Ardinensi). - En de geschiedenis van het gevecht, door regino medegedeeld, behoort in Holland niet te huis. Als een bewijs der uitgebreidheid van den handel in wol, door de stad Kuilenburg in de XVe eeuw gedreven, strekt het (bl. 205 en 206) medegedeeld Handelsvoorregt aan die stad te Calais, destijds de stapelplaats der Engelsche wol, verleend. Achteraan zijn, als naar gewoonte, geplaatst aankondigingen, berigten, enz. bevattende meer of minder uitvoerige opgaven des inhouds van geschriften, in de vakken, waaraan de verzameling {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} is gewijd, als: 1o. van het verdienstelijke, bekroonde Latijnsche antwoord van j. van doorninck, op de door de Groningsche Academie in 1833 voorgestelde vraag: over de vroegere en latere grenzen van Vriesland? (bl. 57-78); 2o. van de Nederlandsche Volksoverleveringen en Godenleer, verzameld en uitgegeven door Mr. l. ph. c. van den bergh (bl. 78-80); 3o. van het Huis te Ilpendam en deszelfs voornaamste bezitters, door g. van enst koning (bl. 80-83); 4o. van de door het Utrechtsche genootschap bekroonde verhandeling van Mr. g. mees asz., over lambertus hortensius van Montfoort, als geschiedschrijver (bl. 83-92); 5o. van het werk van den Heer van asch van wyck, over de Instellingen van Hooger Onderwijs in Utrecht (bl. 92-96); 6o. van de laatste door den geleerden Mr. j.d. meijer in de openbare vergadering van het Koninkl. Ned. Inst., den 13 Maart 1835 gehoudene verhandeling over de Staatkunde van jan van oldenbarneveld (bl. 96-100), en 7o. van de Dissertatie des Heeren g.a.g. van maanen, de supremo Mechlinensi Consilio (bl. 101-108), allen met uitzondering van 2 en 5, die van den Hoogleeraar h.w.t. zijn, door den ijverigen verzamelaar, terwijl ten slotte (bl. 108-112) hier een verslag voorkomt van het berigt aan de Commissie, door het Bestuur van België belast met het onderzoek der historische gedenkstukken en de uitgave der nog ongedrukte Rerum Belgicarum scriptores, waaruit wij leeren, dat in het Belgisch Archief nog een schat van ongebruikte oorkonden aanwezig is, waaronder vooral belangrijk zijn die uit het tijdvak der regering van filips II en van de Spaansche beroerten. Het IVe Stuk wordt geopend door eene korte (?) schets van de oude gewoonte, om in houten gebouwen te wonen, en van derzelver overgang tot steenen woningen, voornamelijk in Groningen, door Mr. h.o. feith (bl. 209-265). - Tacitus zegt, dat de Germanen, geene steenen tot hunne gebouwen, geene pannen tot hunne daken hadden. Nog vele eeuwen na hem waren de woningen der Duitsche volksstammen van hout. In 1184 bewoonde Keizer frederik I een houten paleis, in 1380 was het kasteel Eerde bij Ommen nog geheel van hout. Kloosters en kerken waren in de XIVe eeuw nog vaak geheel van hout getimmerd. Dat de eerste kerk en het klooster te Egmond, in de XIe eeuw gesticht, van hout was, is algemeen bekend. Dat de herhaalde invallen der woeste Noormannen aanleiding gaven, dat in ons Vaderland vroeger dan elders, steenen burgen werden gebouwd, is zeer aannemelijk. De gevangenissen werden al vroeg van steen opgerigt; van daar, dat zij wel eens onder den naam van Steen, stein, 's Gravenstein, het stein voorkomen: de cipier werd steenwaarder, het sluitgeld steengeld genoemd, enz. enz. De geleerde en doorkun- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dige Schrijver gaat vervolgens na, hoe in vele steden van ons land de houten gebouwen langzamerhand door steenen zijn vervangen. Men vindt hier meer dan men zou verwachten (1), en het geheel is eene gewigtige bijdrage tot de geschiedenis en de wetenschap van onze oud vaderlandsche huishouding. De stad Elburg werd in 1418 door den Roomsch-Koning voor het Rijks hofgerigt gedagvaard, en tegen haar, niettegenstaarde het beroep van Hertog reinold, op het privilegie de non evocando, den 31en Januarij 1419, het ban-vonnis uitgesproken, waarvan de uitvoering aan die van Deventer, Kampen en Zwol werd opgedragen, doch welk vonnis in 1422 weder werd opgeheven. Dit leert ons het volgend stukje: de stad Elburg voor het keizerlijk hofgerigt gedagvaard, in den Rijksban gedaan en daaruit ontslagen (bl. 266-277), met echte stukken uit het Archief der gezegde stad. Wij zien hieruit, hoe het opperhoofd van het Rijk nog in de XVe eeuw zijn oppergezag alhier deed gelden. - Uit hetzelfde rijke Archief worden ons (bl. 278-281) twee oorkonden medegedeeld, waaruit blijkt, dat in den jare 1394 te Harderwijk werd besloten tot uitrusting van een schip ten dienste der Hanse, gewapend met 47 mannen, waartoe Zutphen 13, Deventer en Harderwijk ieder 8, Staveren 7, Hindelopen 6 en Elburg 5 mannen moesten leveren. Vervolgens wordt hier door of namens den onderzoeklievenden Ds. g.d.j. schotel medegedeeld (bl. 282 en 284) een brief van joan maetsuyker, Gouverneur-Generaal van Neerlands Indië, in den jare 1663 geschreven aan Z.H. chan channa supperselaer, Groot Hertogh en Generael Veltheer van den grooten Mogol van Assam Bengale, enz., met een fac simile der handteekening van dien Gouverneur-Generaal, terwijl eindelijk door den verzamelaar (bl. 285-287) op eene voldoende wijze, uit drie uittreksels uit oude rekeningen, wordt aangetoond, dat het woord Andach, dikwijls in dagteekeningen van oude stukken voorkomende, niet, gelijk veelal wordt beweerd, daags daarna, des anderen daags beteekent, maar de achtste dag, de octave, en een paar Bijdragen tot het oude Strafregt (bl. 288), het Mengelwerk van dit IVe Stukje en van het Ie Deel besluiten. De Aankondigingen, achter dit Stukje geplaatst, zijn: 1o. van het werk van Prof. a. ypey en Mr. h.o. feith, de Oudheden van het Gooregt en Groningen (bl. 113-127); 2o. van de door de tweede Klasse van het Koninkl. Inst. bekroonde verhandeling van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} d. groebe (bl. 127-136), beide door den verzamelaar, en 3o, van het IIIe en IVe Deel van het werk des Heeren groen van prinsterer, Archives ou correspondance inédite de la Maison d'Orange Nassau (bl. 136-143), door b.n., terwijl eindelijk alles wordt besloten met het berigt der uitgave van het Kerkelijk Dordrecht van g.d.j. schotel. Men ziet uit de hier geleverde opgave, dat de beide laatste stukjes van het Ie Deel dezer Bijdragen in belangrijkheid voor de beide eersten niet behoeven te wijken. - Wij gaan over tot de beschouwing van het IIe Deel. (Het vervolg in een volgend Nommer.) Mijne Reis naar Portugal in de lente van 1836, door Gustaaf van Heeringen. Uit het Hoogduitsch door Steenbergen van Goor. Drie Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1838 en 1839. 236, 241 en 221 bl. De Vertaler merkt in zijn voorberigt te regt aan, dat onder de vele reisbeschrijvingen, welke wij, zoo oorspronkelijk als vertolkt, in onze taal bezitten, die welke over Portugal handelen, wel de minste in getal zijn. Daaraan mag men het dan ook toeschrijven, dat wij in het algemeen zoo weinig bekend zijn met een land, dat onze belangstelling zoo zeer verdient. Immers wij bezaten er vroeger uitgebreide handelsbetrekkingen mede; even als Italië verheugt het zich in zijnen zuiveren, schoonen hemel, en even als ons Vaderland levert het roemrijke herinneringen op; want aan Nederland en aan Portugal is Europa, de uitbreiding en eerste ontwikkeling der zeevaart verpligt. Dit reisverhaal zal ons echter geene uitgebreide kennis van dat land verschaffen. Het is ook trouwens het doel des Schrijvers niet; hij hield zich slechts twee maanden in Portugal op, en zijn verblijf bepaalde zich nog enkel tot de hoofdstad; hij noemt zijn verhaal slechts eene bloem, op eene wandeling, aan de oevers van Tajo (Taag) geplukt. Waarom voor den Taag, door het geheele werk heen, Tajo gezegd wordt, valt moeijelijk te begrijpen. Duitsch, Hollandsch, Fransch of Engelsch is dit woord niet, het zoude Portugeesch kunnen zijn, indien die schoone rivier niet in die taal Tejo heette. Meer dan eene wandeling is ook deze reis niet. De Schrijver verhaalt meestal oppervlakkig, echter aangenaam en bevallig, wat hij zag, dacht en gevoelde, zonder op iets meer aanspraak te ma- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Alles is doorweven met dagelijks voorkomende reisavonturen, die alleen waarde ontvangen, door de wijze van verhalen. Overigens kan de man ten voorbeeld strekken aan zoo vele andere reizigers, omdat hij van niets spreekt, dan hetgeen hij zelf gezien heeft. De Heer, of zoo als hij genoemd wordt, of zich laat noemen, de Baron g.v.h. is een Coburger, die zich in het gevolg bevond van Prins ferdinand, toen deze zich ter aanvaarding der hand van de jonge Koningin-weduwe, Donna maria, naar Lissabon begaf. Over Wurtzburg, gaat de reis langs den Rijn, over Keulen en Aken naar de Belgische hoofdstad; hier vindt de Schrijver een klein Parijs, onder anderen in de welbekende Parijsche namen, zoo als Café des mille Colonnes, Café de la paix enz. en zegt dat er ook Cafés-Estaminets, Cabinets de lecture, Notaires enz. zijn. Met reden mag men veronderstellen, dat deze Notaires, niet op hunne regte plaats staan. Op het gezigt van het raadhuis, werd het den Schrijver eerst begrijpelijk, dat Brussel eenmaal onder Spaansche heerschappij had gestaan. Bij deze gelegenheid, fantaiseert hij in den maneschijn over alba, egmond, goethe en klaartje, doch zijne Duitsche natuur (het zijn zijne eigene woorden) verraste hem, en zoo eindigt deze periode met een glas bier en een cigaar. Wij zullen den reiziger niet verder in Brussel en Belgie volgen. De reis ging nu naar Calais; bij Grevelingen spreekt de Schrijver van Hollandsch karakter van den bodem, dat het Fransche voor een oogenblik verdrong, doch de vertaler .... neen, wij gaan niet voort. Bij tijds viel nog ons oog op de laatste bladzijde van het laatste deel, waar de laatste bekent hier eene soort van bévue begaan te hebben. - Van Calais over Douvres naar London, en na een kort oponthoud aldaar, naar Portsmouth, waar het hooge gezelschap zich op de schoone stoomboot Manchester inscheepte, om naar Lissabon te stevenen. Onder de doorluchtige togtgenooten bevond zich ook, de Baron (?) silvain van de weyer Belgisch Minister! Die zeereis was noch voorspoedig noch aangenaam, en eerst op bladz. 200 van het eerste deel, (bestaande uit 216 bladz.) betreedt de Schrijver den Lusitaanschen bodem, dat land waaromtrent wij zoo gaarne iets vernamen. Wij zullen niet alles herhalen, wat de Schrijver zag, en wat hij daarbij dacht en gevoelde; wij zullen hem niet volgen bij de onderscheidene kleine avonturen, die hij ondervond; wij willen het genoegen der lezers niet bederven, met hun vooraf te verkondigen, wat zij lezen zullen, maar slechts zeggen, dat wij alle reden hebben, om te gelooven, dat de Schrijver getrouw in zijn verhaal is, en dat zijne aanmerkingen over zeden en gebruiken des volks, hoe oppervlakkig soms ook, met de waarheid overeenstemmen. Im- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} mers wij herkenden in alle opzigten het Lissabon van voor eenige jaren; slechts een paar uitzonderingen mogen hier vermeld worden; zij zijn van droevigen aard. Voorheen ging men bijna even veilig de straten der stad en in de omstreken, als in andere hoofd-steden van Europa, en thans, naar des Schrijvers verhaal te oordeelen, dat wij om geenerlei reden mogen betwijfelen, thans is het gevaarlijk, zich alleen op afgelegene plaatsen te begeven. Overal zag de Schrijver sluipmoordenaars en dieven. - En hoe is het thans met het materieel welzijn des landmans? Vroeger leefde deze te vrede. Het is waar, de vrucht van zijnen arbeid moest hij met de bewoners der kloosters deelen, maar ook bij die zelfde kloosters vond hij in nood hulp en onderstand. Dit alles is nu anders, hij betaalt wel geen tienden, maar des te hooger belastingen; hij vindt geene barmhartige geestelijken meer, die hem in den nood ondersteunen; ja zelfs voelt hij zich gedrongen, om van zijne schamele bete broods, nog iets af te staan, om de uit hunne kloosters verdrevenen niet van gebrek te zien omkomen. Dit alles is de vrucht van den de menschheid onteerenden broeder- en burger-oorlog, die het land geteisterd heeft. En tot vergoeding van al deze ellende, heerscht thans in Portugal, eene Constitutioneele Koningin, en de natie kan zich verheugen in het bezit van dertien tijdschriften en periodieke werken, die alleen in Lissabon het licht zien, terwijl zich dit vroeger slechts tot een enkele bepaalde. Jammer is het, dat deze reis naar Portugal slechts eene reis naar Lissabon is. Behalve een uitstapje naar Cintra en Mafra en een ander naar de overzijde van den Taag, verneemt men hier verder niets omtrent het land, dat aan den Schrijver nog zoo veel aanleiding had kunnen geven tot onderhoudende verhalen. Want uit het oogpunt van het onderhoudende beschouwden wij dit werk; anders zouden wij hier en daar nog wel eene aanmerking te maken hebben, dan de vertaler is ons daarin nu en dan reeds voorgekomen. Wij hadden gaarne gezien, dat de Hollandsche lezer, met den zin van vele Portugeesche woorden, die hier en daar voorkomen, ware bekend gemaakt. Wat moet hij nu denken van Calcadas (Calçadas) Teja, quinta, Comarças (Comarcas) traversas enz. de Schrijver zelf bekent de taal niet te verstaan, en daardoor begaat hij wel eens een misslag. Had hij alles in Duitsche woorden wedergegeven, dan zoude de vertaler ook in staat geweest zijn, voor Hollandsche lezers, Hollandsch te schrijven. De broeder van schoone mariquinha wordt Iramao (Irmâo) genoemd, als ware zijn' naam; Irmâo beteekend broeder, en is geen naam. Bij de onkunde van den Schrijver in de Portugeesche taal, bekent hij ook niet ver in het Engelsch te zijn; maar schijnt uit de ver- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid gereed wanneer hij Fransch kan spreken. Over zijne bedrevenheid in deze laatste taal kan de lezer zelf oordeelen; bij het afscheid nemen van de beminnelijke bewoners van Alva, (aan de andere zijde van den Taag) maakte onze Schrijver eene strophe in de Fransche taal, om van zijne dankbaarheid te doen blijken. De vertaler zoude aanspraak hebben, zoowel op den dank van ons, als van den Schrijver, indien hij deze nonsense had achterwege gelaten. En nu nog een woordje tot den uitgever. Bij het eerste deel wordt ons berigt, dat de graveur niet tijdig met de bewerking van het vignet was klaar gekomen. Waarom, Mijnheer ballot! het vignet niet geheel weggelaten? Welk nut steekt er in, eene afbeelding te geven van de aankomst eener diligence te Calais? Vond men er een tooneel uit het volksleven der Portugeezen, of iets merkwaardigs uit het land, als de waterleiding te Alcantara, of een of ander gezigt op den Taag er op afgebeeld, dan konde zulks nog een nuttig doel hebben en waarde aan het werk bijzetten; nu dient het tot niets anders, dan om den prijs van het werk te verhoogen, en een talentvollen graveur zijnen tijd met nietigheden te doen verbeuzelen. Intusschen kan dit vignet dienen, voor alle nog uit te gevene reisbeschrijvingen; eene diligence komt er toch ligt in voor, en zoo als het bij de aankomst hier toegaat, is het min of meer overal het zelfde. Philip August of de Wapenbroeders. Naar het Engelsch van G.P.R. James. Eerste Deel II en 308 bl. Tweede Deel 311 bl. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer, 1838. Mogten wij niet te vergeefs tegen het overbrengen aller Romans van james hebben gewaarschuwd, die welligt in minder bekwame handen zouden vallen dan die van den Heer steenbergen van goor; dus eindigden wij onze beoordeeling van Maria van Bourgondië, van genen Schrijver en dien Vertaler, in de Gids, Jrg. 1838, bl. 198. Al lijdt onze ijdelheid er onder, wij moeten bekennen, dat onze stem die eens roependen in de woestijn geweest is; de boeken welke voor ons liggen, leveren er een dubbel bewijs van. Wij drongen er op aan, dat men slechts diegene der werken van dezen duizend en éénden volgeling van scott zoude kiezen, wier onderwerp ons volk eenig belang zoude kunnen inboezemen; wij {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven den goeden raad, dat men ten minste eenen Vertaler zoude zoeken, in staat den doorgaans onberispelijken stijl van james regt te doen. Zie hier het gevoelen van den Vertolker van den Heer meijer over Philip August, wij zullen zoo vrij zijn het onze aan het slot dezer aankondiging mede te deelen. Hij moge het ons vergeven, dat wij den Uitgever tevens op zijne talenten opmerkzaam maken. Het Voorberigt luidt aldus: De zoogenaamde historische Romans beginnen in ons Vaderland hoe langer hoe meer veld te winnen, en wijd en zijd vangt men aan, de verschillende tijdvakken der geschiedenis te ontginnen. De phrase riekt Duitsch, en er is eene droevige verwarring in de beeldspraak. Maar laat ons voortluisteren: Men kan niet ontkennen, dat deze Romans niet alleen tot aangenaamheid, maar tevens tot nut strekken, wanneer de Schrijver de voornaamste gebeurtenissen afmalende, zoo als zij werkelijk zijn gebeurd, slechts datgene verandert, versiert of geheel verdicht, dat van minder belangrijken aard moet worden geacht, en met de geschiedenis des tijds niet in verband staat. Aan deze vereischten kwam ons het onderhavige werk voor te beantwoorden en wij oordeelden hetzelve ter vertaling in het Nederlandsch zeer geschikt. Proficiat! Ons vergunne men echter het tegendeel te beweren. Uitgelokt door den lof, welken een Engelsche criticus aan het oorspronkelijke toedeelde, beproefden wij de lezing en legden het boek onvoldaan ter zijde. Zelden, wij bekennen het ronduit, zelden verveelde eene ongelukkige liefdeshistorie ons erger dan die van philip august en agnès de meranie, wier wettig of onwettig huwelijk, naar ge tegen of voor den Paus gezind zijt, de hoofdintrigue van den Roman is. De beau Sire d'auvergne is een der droevigste figuren, welke wij ooit in eene Romance Chevaleresque, genre à la mode et genre détestable, zeide béranger, aantroffen. Den Vertaler ging het anders, b.v. De middeleeuwen toch zijn de bakermat (?) der sedert eeuwen in de duisternis verborgen, en toen weder met nieuwen glans verschijnende letteren. Onder de regering van den grooten philip august ziet men het leenstelsel, deszelfs hoogste kracht bereikt hebbende, reeds de zaden zijns verderfs in zich bevatten, om daarna trapsgewijze plaats te maken voor een geregelder bestuur, waaruit het willekeurig gezag der koningen werd geboren, op de puinhoopen van het leenstelsel gebouwd, en hetwelk op zijne beurt door de tot dus verre miskende, maar desniettemin geduchte magt des volks werd vervangen. Philip august was een dier zeldzame mannen, wier invloed {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} op hunnen tijd onloochenbaar is. Hij was de eerste, wiens gezonde staatkunde het leenstelsel ondermijnde, en de toekomende grootheid niet alleen van zijn geslacht, maar van Frankrijk voorbereidde. Het is eene daadzaak, dat het huwelijk van philip august met agnès de meranie, hem in groote moeijelijkheden wikkelde en den paus (waarom niet Paus?) aanleiding gaf, om Frankrijk in den ban te doen. Zulks verschafte vele edelen eene gunstige gelegenheid om tegen den Koning op te staan, en zich met den Duitschen Keizer en den Koning van Engeland tegen hem te vereenigen; doch hunne pogingen werden door den slag bij Bouvines, 1214, ten eenemale verijdeld, waarvan het leenstelsel in Frankrijk het begin van zijnen langzamen ondergang dagteekende. Dit is het belangrijk hoofdonderwerp van ons verhaal; de gebeurtenissen ontrollen zich zonder langwijligheid voor den Lezer. Het is aan het publiek, tusschen den Vertaler en ons te beslissen. Wij zijn gereed van elk, die er alles in geniet, wat hij er in vond, met den dichter te getuigen: Zaagt Gy dit all', dan zaagt Gy bliksems veel! Er is menige uitdrukking in deze twee Deelen, welke bij ons het vermoeden deed oprijzen, dat het werk niet uit het Engelsch, maar naar eene Duitsche vertaling werd overgebragt. Wilt gevoorbeelden, Ie Deel, bl. 28: Verscheidene andere personen vervulden het hol, bl. 29: schoon haar hoofdhaar - (eene vieze naauwkeurigheid) was echter haar vel merkwaardig blank; bl.31: Gij zult door het meer naar de kapel van Onze Lieve Vrouwe worden gevoerd; of laat ons het andere openslaan. IIe Deel, Zijne ijskoude manieren lieten geen oogenblik na; bl. 19: agnès was ook niet meer de schoone, bevallige vrouw, die wij reeds getoond hebben; bi. 21: Zij veranderde aanstonds van manieren. En echter, want wij willen billijk zijn, stieten wij op eenige woorden, die ons doen gelooven, dat de man een Engelsch exemplaar voor zich had, en die fraaije Germanismen zuiver Hollandsch acht. Want hoe zoude hij anders aan een. velvetten muts, Ie Dl., bl. 14 (velvet) en bl. 38 aan izzards (?) komen? De Heer meijer verdient scherpe berisping over de twee prullen, welke hij ons voor vignetten opdischt. Wij weten niet, waar de Heer bierweiler uithangt; maar in een land dat nog sluyter's, kayser's, lange's en couwenbergh's oplevert, moest men zulk eenen graveur naar de Academie zenden, om te leeren teekenen. Wij scheiden van dezen Roman met de mededeeling van het oordeel, onlangs door een' bevoegden Engelschen kunstregter over james uitgebragt. Het moge onze overige Uitgevers ter waarschu- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} wing strekken, niet in iederen Roman van james eene onfeilbare speculatie te zien: De historische romans van Mr. james doen ons aan een snoer kralen denken, die welgerond en lief gekleurd zijn, maar het oog door vervelende eenheid van vorm en toon spoedig verdrieten. Eene juiste maat voor de evenredigheid der onderscheiden deelen, - het talent, de aandacht gaande te houden, tot de vele lijnen in een punt zamensmelten, - een boek vol alledaagschheden, - (of leest gij liever voor Commonplace book, een boek van gemeenplaatsen?) opgeluisterd door Europesche namen; - heraldieke spreuken en uitdragers- kleederpronk, waarin hier en daar een trek uit het leven of naar de natuur is opgenomen, om een tooneel iets verrassends te geven, of een snedig gezegde ingelascht, om het gesprek te punten; - veel zin en nog meer liefde voor alles wat dapper, ridderlijk en edel is, voilà tout, nous sommes au bout de notre Latin. Wie meer eischt, zal het vergeefs in de Romans van Mr. james zoeken, want al wat zijne werken overigens karakteriseert, is niet zijn eigendom, maar heeft hij gemeens met de geringste Scheherazade aan het spinnewiel, die begint: Daar was eens, en die eindigt: een heyligh houwelick volgde op hunne eerzame vrijaadje en zij wonnen vele kinderen, met wangen als poffertjes; enz. enz. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriften voor onderwijs. Sammlung ausgewählter Stücke, in Prosa und Poesie, aus den Werken deutscher Schriftsteller, mit Erklärung der schwersten Wörter und Redensarten, nebst Hinzufügung einiger Fragen über Grammatik, u.s.w. Herausgegeben von J.C. de Wilde, Lehrer zu Dordrecht. Dordrecht, bei Blussé en Van Braam. 1838. Hoogduitsch Leesboek in Proza en Poëzij: ten dienste dergenen, welke met de eerste beginselen der Hoogduitsche Taal bekend zijn. Bijeenverzameld, en met eene vertaling van de moeijelijke woorden en uitdrukkingen voorzien, door H.L. Schuld, jwz., Privaat-Onderwijzer te Dordrecht. Te Dordrecht, bij Blussé en Van Braam. 1838. Ofschoon de werken van van kampen, lehman, arend, ippel en anderen eene behoefte naar Lees- en Vertaalboeken voor beginnende en meergevorderde beoefenaars der Hoogduitsche Taal, althans vooreerst, niet dringend gemaakt hebben, wenschen wij evenwel aan de beide Verzamelingen, wier titels wij zoo even opgaven, eene goede ontvangst. Immers is, over het geheel, de keus der daarin opgenomen stukken, zoowel in dicht als ondicht, goed uitgevallen, en treffen wij al hier en daar oude kennissen ann, zoo ontmoeten wij die toch gaarne weder, daar zij het nuttige met het aangename vereenigen. De Heer de wilde heeft zijne stukken systematisch gerangschikt, en tevens aan den voet van elke bladzijde eenige vragen geplaatst, wier beantwoording de taalkennis der leerlingen niet altijd op eene gemakkelijke proef stellen. De Heer schuld daarentegen heeft zich minder aan eene bepaalde orde gehouden: bij hem wisselen proza en poëzij elkander af, waar wij niets op hebben aan te merken, dan dat verre de meeste stukjes, tot deze laatste behoorende, ons onwillekeurig aan de Handboeken van lehman en van kampen herinneren. Het gemis aan taalkundige vragen wordt bij S. gedeeltelijk door meer uitvoerige zin- en woord-verklaringen vergoed, die echter niet zoo talrijk zijn, dat zij aan de traagheid der leerlingen voedsel zouden geven. Het spijt ons, dat in beide werkjes de voorzeker meer gebruikelijke, doch minder oordeelkundige spelling niet is verwisseld geworden voor de betere, door heijse en andere hedendaagsche taalgeleerden, met zoo veel reden voorgeslagen, door onderscheidene {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwere schrijvers aangenomen, en ook door arend in zijne Blumenlese aus den besten prosaischen Schriftstellern und Dichtern der Deutschen, 2 Bändchen. Deventer 1833, gevolgd. - Onze overige aanmerkingen bepalen zich tot een gering getal; en onder deze behoort, dat wij in de beide werkjes de ch menigmaal van elkander gescheiden zagen, hetgeen nooit mag geschieden, daar deze letters in het Hoogduitsch slechts één letterteeken uitmaken. Zoo ook is het slechts in eenige gevallen geoorloofd de p van de f te scheiden: men breke dus het woord empfinden niet af, zoo als de Heer schuld (bl. 299, 308) bij emp, maar bij em. Evenmin vertale men, als Z. Ed., het woord Levante (bl. 320) door de Oost, noch frostig Trauerspiel (bl. 389) door huiveringwekkend, akelig treurspel. Wij zouden dit liever overzetten door koud, koel treurspel. De Cato van addison is wel een koud, maar waarlijk geen huiveringwekkend of akelig stuk. Het jaartal 1797 bij den Heer de wilde (bl. 16) is ongetwijfeld onjuist; en het woordje Semmel, beteekent wittebrood, en niet zemelen, zoo als W. dit bl. 231 vertaalt. Dit toch heet in het Hoogduitsch Kleien. - Druk en papier zijn goed, en de correctie laat niets te wenschen over. Hoog- en Nederduitsche Spreekwijzen, tot voorafgaande oefening voor hen, die de Hoogduitsche Taal willen leeren, bijzonder ten gebruike der Nederduitsche Scholen, verzameld door J. Olivier jz. Wenn gute Reden sie begleiten Dann fliesst die Arbeit munter fort. Schiller. (Te) Kampen, (bij) k. van hulst. 1837. De kortste en zeker ook de beste wijze, om eene levende taal te leeren is niet, zich eerst en voor alles op hare spraakkunstige regels toe te leggen, maar zich eene menigte (woorden en) spreekwijzen eigen te maken, en slechts daarna de regelen te bestuderen, die als dan zeer gemakkelijk begrepen zullen worden, omdat de leerling ze onwillekeurig op de in zijn geheugen geprente spreekwijzen zal toepassen. Daar wij geheel in dit gevoelen van den Heer olivier deelen, en met hamilton beweren, dat bij het aanleeren eener taal, met de regelen der spraakkunst te beginnen, met reden den wagen vóór de paarden gespannen, mag genoemd worden; daar wij met Kapitein basil hall vragen: hoe leeren kleine kinderen hunne taal spreken? en met hem antwoorden: zekerlijk niet door middel van spraakkunstige regelen; en eindelijk, daar wij overtuigd zijn, dat volwassene personen het niet beneden zich moeten achten, de leerwijze der natuur zelve te volgen, zoo kunnen wij deze Hoog- en Neder- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsche Spreekwijzen, den eerstbeginnenden in de Hoogduitsche Taal ter beoefening aanbevelen. Of echter het boekje niet doeltreffender ingerigt, en voor den leerling geleidelijker zoude zijn, indien de wijze van d. wilke in zijne Handleiding om de Engelsche Taal te leeren spreken en schrijven, en die van arend in zijne Handleiding ter aanleering der Spaansche Taal, gevolgd ware, geven wij den Auteur in bedenking. Flowers of English Poetry, for the use of schools and private tuition; with a translation of the most difficult phrases and words. Keur van Engelsche Dichtstukken (dichtstukjes) ten gebruike der scholen en van het bijzonder onderwijs; met eene vertaling der moeijelijkste spreekwijzen en woorden. Bijeengezameld door K.B. de Paeuw. Eerste stukje. (Te) Dordrecht (bij) Blussé en Van Braam. 1838. De hier geleverde dichtstukjes zijn naar de vatbaarheid der jeugd, voor welke zij bestemd zijn, gekozen, en alle van godsdienstigen of zedekundigen inhoud. Wij kunnen echter niet ontveinzen, dat zij ons wat al te nuchter voor de lieve jeugd toeschijnen, die zoo gaarne iets heeft, dat hare verbeelding treft, en de nieuwsgierigheid opwekt of bezig houdt. En echter vindt men in dit boekje geen enkel verhaaltje, geen enkel vertellingje opgenomen; het is zedekunde en niets dan zedekunde, die daarenboven dikwerf naar een stijf Engelsch piëtismus overhelt, zoo geheel in strijd met de zuivere en echte begrippen des Christendoms. Van daar uitdrukkingen als deze, die wij niet gaarne uit den mond onzer kinderen zouden hooren bl. 51. Great God, how terrible art thou, To sinners e'er so young! Onze van alphen verstond vrij wat beter de kunst om gedichtjes voor kinderen te schrijven, dan dichters als watts en dichteressen als Mrs. barbauld, uit welke hier proeven medegedeeld worden. En Dr. bowring zegt zeer juist: van alphen's Poems for children are among the best, that were ever written. They are a precious inheritance for the youth of the Netherlands. They teach virtue in simple eloquence, and are better known in Holland, than are the hymns of Dr. watts or Mrs. barbauld here. De woordverklaringen en ophelderingen door den verzamelaar achter elk stukje geplaatst, zijn goed; en zeer oordeelkundig is menigmaal van een woord, of van eene uitdrukking, meer dan ééne vertaling gegeven, om daardoor den smaak der leerlingen in de keuze hunner woorden te beproeven; to parch, troosten bl. 49 lees roosten. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdrekenkundige Tafels, bevattende de merkwaardige gebeurtenissen, voorgevallen in de voornaamste Staten, gesticht vóór de tijdrekening der Christenen; mitsgaders de voornaamste outdekkingen en uitvindingen der Ouden. Door C.H. Roggen, onderwijzer en kostschoolhouder te 's Gravenhage. (Tweede, vermeerderde Druk). Te Zwolle, bij J. Zeehuisen, jr. 1837. Naast de tijdrekenkundige tafels van curas en schröck, bredow en andere, neemt dit boekje eene waardige plaats in. Het is met zorg bewerkt, en zal ongetwijfeld met vrucht bij jonge lieden gebruikt worden, bijzonder wanneer men de wijze des opstellers volgt, om de leerlingen een gedeelte van eene dezer tafels uit het hoofd te laten opzeggen, zonder echter van hen te vorderen, dat zij zulks woordelijk doen; vervolgens hun elke gewigtige gebeurtenis in meer bijzonderheden te verhalen, de oorzaken en gevolgen van elk hoogst belangrijk voorval aan te wijzen, en zoo dikwijls de geschiedenis daartoe de gelegenheid aanbiedt, aan de verhalen die strekking te geven, dat zij bevorderlijk zijn kunnen voor de ontspruiting en het opwassen van de kiemen des gevoels voor deugd, zedelijkheid en godsdienst. De Schrijver volgt de gewone tijdrekening, door het bestaan van ons geslacht op ongeveer zes duizend jaren te bepalen. Philarete, tijdschrift voor de Jeugd. No. 1 - VII. Tweede Jaargang. (Te) Rotterdam (bij) H. Nijgh. 1838. Met ruimte kunnen wij dit zeer net uitgevoerde en met fraaije steendrukplaatjes versierd tijdschrift onzen jeugdigen landgenooten aanbevelen. De Redactie zorgt voor eene gepaste verscheidenheid van onderwerpen, zoodat verhalen, trekken uit het leven van beroemde mannen en dergelijke, door wetenschappelijke en zedekundige bijdragen oordeelkundig worden afgewisseld. Bij dit Tijdschrift behoort een aanhangsel, de Duizendkunstenaar getiteld, dat ten doel heeft, de ontwikkeling van den verstandelijken aanleg der jeugd bevorderlijk te zijn, en te dien einde de volgende rubrieken bevat: kunstwerken, gymnastische oefeningen, chemische en andere uitspanningen, rekenkunst en wiskunde, gemengde vragen, raadsels en charaden. - Wij hopen, dat een genoegzaam vertier den uitgever in staat zal stellen met dit nuttig en aangenaam maandwerkje voort te gaan. A. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Provinciale almanakken voor het jaar 1839. 1o. Geldersche Volks-Almanak. (5de Jaargang.) Te Arnhem, bij c.a. thieme. 2o. Noord-Hollandsche Volks-Almanak. Amsterdam, bij j.p. heukelom. 3o. Zuid-Hollandsche Volks-Almanak. (2de Jaargang.) Te 's Gravenhage, bij de Erven doorman en j.d. stuerwald. 4o. Utrechtsche Volks-Almanak. (3de Jaargang.) Utrecht, bij j.g. andriessen. 5o. Overijsselsche Almanak voor Oudheden en Letteren. (Vierde Jaargang.) Deventer, bij j. de lange. 6o. Jaarboekje voor de Provincie Overijssel. Te Zwolle, bij j.j. tyl. 7o. Groninger Volks-Almanak. (3de Jaargang.) Te Groningen, bij j. oomkens. 8o. Drentsche Volks-Almanak. (3de Jaar.) Te Koevorden, bij d.h. van der scheer. Acht Provinciale Jaarboekjes, en toch nog niet alle, want de Vriesche en Zeeuwsche Volks-Almanakken en de Groninger Regerings-Almanak zijn ons dit jaar nog niet geworden. Wij ontvingen echter eenen nieuweling, den Noord-Hollandschen. Gelijk vroeger munt No. 5 in belangrijkheid, in uiterlijke gedaante, in druk en uitvoering, kortom in alles, boven al de overigen voordeelig uit. Het is een kostbaar geschenk, dat de Provincie Overijssel jaarlijks aan de beoefenaren der vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde doet. Wij herhalen onzen meermalen geuiten wensch, dat in elke Provincie een dusdanig jaarboekje, al was het ook met weglating der dichtstukjes, verscheen; en wij zouden gaarne daarvoor een paar dozijn Almanakken, die veelal tot niets anders strekken, dan om de flaauwe en half-gare voortbrengsels van middelmatige schrijvers of dichters aan den man te helpen, willen missen. - Eere zij de Redactie van dit geheel Overijsselsch produkt; eere zij den Heeren p.o.c. vorsselman de heer, Mr. w.h. cost jordens, Mr. j. van doorninck, p.c. molhuysen, Mr. t.w. van marle, h. van der wijck en anderen, die hunne belangrijke bijdragen aan dezen Almanak hebben geschonken. Wenschen wij voor de geschiedenis van ons land, in elke provincie eenen Almanak, als de Overijsselsche, voor de statistiek en huishoudkunde zouden wij gaarne overal een Jaarboekje zien als No. 6. - Dat ons onder anderen, een welgesteld overzigt geeft van de meest belangrijke takken van bestaan en bestuur in Overijssel. Men versta ons wel en misduide onzen wensch niet. Wij bedoelen hier niet mede, dat het ons aangenaam is, dat elke pro- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} vincie zoo op zich zelve blijve, en voor zich zelve, als of elk eene bijzondere natie ware, werke. Neen, Schrijver dezes is een geslagen vijand van dien provincie-geest, een overblijfsel der tijden, toen nog elk gewest door afzonderlijke Heeren geregeerd werd, en Hollander en Stichtenaar gewapend tegen elkander overstonden, en Geldersman en Twenther elkander te vuur en te zwaard vervolgden. - Neen, het zou ons aangenamer zijn, indien er voor ons geheel land een enkel werk bestond, wat voor Nederland was, hetgeen voor Overijssel de aangekondigde Almanak is: indien alle onze vaderlandsche geschiedschrijvers en oudheidonderzoekers in ééne verzameling de vruchten van hun onderzoek en van hunne vlijt (zoo ze voor geene afzonderlijke uitgave vatbaar zijn), wilden bijéén brengen: de Heer nijhoff heeft in zijne Bijdragen daartoe de gelegenheid aangeboden; jammer, dat onze schrijvers zoo weinig van die gelegenheid gebruik maken, maar hunne stukken liever elders in zeer heterogene tijdschriften of in niets beduidende Almanakken begraven. - Wij zouden liever zien, dat er jaarlijks een goed bewerkt statistiek en oeconomisch overzigt over ons geheele land te voorschijn kwam; doch bij mangel van dit een en ander kunnen wij den Overijsselschen Almanak en het Overijsselsche Jaarboekje ter navolging aan al de overige Provinciën niet genoeg aanbevelen. - Maar wij zouden de Volks-Almanakken vergeten, en keeren tot hen terug. De overgang is gemakkelijk, want in No. 8 vinden wij in een stukje over het jaar 1672 (1) onze gevoelens en onzen weerzin tegen een uitsluitend provincialismus terug: en wij zeggen volgaarne met den Schrijver: - het was een verlies voor de aankweeking van den algemeenen Nederlandschen volksgeest en de aanwas van de zedelijke krachten van den Staat, indien het onderzoek der oude geschiedenis van bijzondere gewesten en plaatsen, al te eenzijdig, de liefde verdoofde voor de geschiedenis van den Nederlandschen Staat, diens roem en grootheid uit het oog deed verliezen, en, ondankbaar, de verdiensten en deugden der vaderen vergeten. No. 8 houdt zijnen roem staande, en is niet de minste der broederen. Het moet echter voor No. 7 onderdoen, dat er uit en inwendig goed uitziet. Ook No. 3 is niet achteruit gegaan. Het is zeer net uitgevoerd, en behelst over het algemeen goed bewerkte stukjes. - No. 1 is ook hetzelfde gebleven, en verdient lof en aanmoediging. En No. 4? - ja, wat zullen wij van No. 4 zeggen? - Het is {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} nu in zijn derde jaar, en heeft zijne derde Redactie! - Meer kunnen wij er niet van zeggen. De nieuwe Redacteur heeft het zelf gevoeld; hij zegt in de voorrede: Utrechtsche Volks- Almanak? - Is deze titel wel juist gekozen? - Als men toch de landschapjes in steendruk en een gedeelte van het voorwerk uitzondert, blijft er, in dit Jaarboekje, weinig (hij kon gezegd hebben bijna niets) overig, dat de benaming: Utrechtsche, bijzonder staande houdt. - En dan het overige? - dit had voor het grootste gedeelte (de flaauwe aardigheden op bl. 17-27 niet uitgezonderd), zonder merkelijk verlies voor onze letterkunde of voor den goeden smaak, wel ongedrukt kunnen blijven. Dit is zeker, dat, indien No. 4 een Volks-Almanak is, het even goed een Weesper-, Winschoter-, Ilpendamsche, als Utrechtsche Volks-Almanak kan heeten. En nu onze nieuweling (No. 2)! Wij hadden ons gevleid, dat, als er nu eens een Noord-Hollandsche Volks-Almanak in het licht zou komen, hij al de overigen den loef zou afsteken. Maar wij zijn bitter te leur gesteld geworden; want hoezeer wij er niets in vinden, dat dadelijk slecht kan genoemd worden, vinden wij er ook niets uitstekends in, niets dat ons bijzonder boeide of aangenaam aandeed: wij zeggen aangenaam, want zeer onaangenaam deden ons de drie steendrukjes aan, die ware voorbeelden zijn van wansmaak, en Redacteur, uitgever, teekenaar en steendrukker tot oneer verstrekken. Het portretje claudine, vooraan geplaatst, is daarentegen fraai. Maar wat een meisje in Zwitsersche kleederdragt voor eenen Noord-Hollandschen Volks-Almanak moet beteekenen, vatten wij niet regt, en vinden het zeer oneigenaardig. - Wij hopen, dat in een volgend jaar dit Jaarboekje belangrijker zal zijn, en wenschen het daartoe bekwame medewerkers - thans transeat cum ceteris. In eene vroegere beoordeeling der Volks-Almanakken gaven wij onze vreugde te kennen, dat sommige stukjes werden geplaatst in de onderscheidene dialekten van ons vaderland, omdat, naar ons inzien, de beoefening dier tongvallen kan strekken tot opheldering der algemeene Nederduitsche taal, en het verband tusschen- en den overgang tot de verschillende takken der talen van Germaanschen oorsprong aantoonen: laat ons eens zien, wat elk dezer Jaarboekjes thans hierin oplevert. No. 1 in den Gelderschen tongval: wat raod Baos jochems ziin zoon me op reis gaf? in proza. No. 2, 3 en 4 Niets. No. 5 in den Twentschen tongval: een Soamensproake, in verzen, door de thouars, en in den Deventerschen eene zamenspraak in proza, door Mr. t.w. van marle. No. 7 in den Groningschen een dichtstukje van Mr. t.p. tresling; en No. 8, eene verzameling van woorden en spreekwijzen, welke in Drenthe gebezigd worden. En hiermede slappen wij van deze Almanakken af. v. II. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Handboek voor Burgers en Kooplieden, houdende voorbeelden van Akten, welke in burgerlijke zaken en zaken van koophandel, volgens de wet, onderhandsch mogen worden opgemaakt. Uit het Fransch vertaald, vermeerderd en naar de nieuwe Wetgeving omgewerkt door Mr. C. Themmen. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1838. XII en 189 bl. Toen kemper in zijne Jaarboeken van het Fransche Regt, I. 3. p. 13, zeker toen verschenen werkje aankondigde, dat den titel voerde van: Keizerlijke Secretaris, en eene verzameling van Formulieren voor Requesten enz. behelsde, noemde hij het een volstrekt nietig en nutteloos voortbrengsel van den speculatiegeest van den dag, waarbij geene enkele stand iets gewonnen heeft. Is deze uitspraak ook op andere formulierboeken voor onderhandsche akten enz., toepasselijk? Voorzeker ja! De notaris heeft ze niet noodig; de gewone burger, die verstand genoeg bezit, zal met een' deskundige spreken; en hij, wien het hieraan mangelt, kan ook met het beste formulierboek in verlegenheid geraken. Slechts voor ééne klasse zijn zij bruikbaar, die der zoogenaamde Zaakwaarnemers, dier rabulae forenses, welke dergelijke boekjes als pontes asinorum gebruiken, en er hunne clienten bij gebreke van zaakkennis, wel eens mede ten gronde helpen, even als de apotheker, die zijnen patient een probatum toedient, zonder den aard der ziekte te kunnen onderscheiden. Van beide soorten is ons vaderland wel voorzien. Het onderhavige werkje is langwijlig, onvolledig, dom! Van alles slechts iets ten bewijze, meestal uit het begin genomen. Langwijlig. Van vele contracten worden verschillende formulieren gegeven, zonder eenig wezenlijk verschil, bij v. schuldbekentenissen in het algemeen; schuldbekentenis voor gelden, verschuldigd voor geleverde kost; schuldbekentenissen van vrouwen, weduwen, voogden enz., die, wat den aard der akte betreft, niet verschillen. Zoo op pag. 18 sqq. solidaire verbindtenis tot betaling; andere solidaire verbindtenis; solidaire verbindtenis van man en vrouw; solidaire verbindtenis van een' vader en zijne kinderen, enz. Met de volmagten, bl. 82 sqq., is het eveneens. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Onvolledig. Schoon voor burgers en kooplieden opgesteld, ontbreekt alles, wat tot den zeehandel betrekking heeft, een verzuim, dat niet wordt goedgemaakt door de aanmerking op bl. 168. Over faillissementen vindt men iets, doch het voornaamste, een concept accoord of concordaat, wordt gemist. Ook hetgeen medegedeeld wordt, is onnaauwkeurig. Bij het eerste model van een' schuldbrief wordt aangeteekend, dat, wanneer de obligatie niet eigenhandig geschreven is, de onderteekenaar er moet bijvoegen: goed voor enz. Waarom dezelfde aanmerking ook niet op de volgende concepten gemaakt, waar ze even zeer te pas komt? Op bl. 26 vindt men afstand van huishuur tot pand van schulden. Bedoelt men antichrèse, zoo is het concept onvolledig; bedoelt men cessie van huurpenningen, zoo diende er de opmerking bij, dat de cessie aan den huurder moet beteekend worden. Dom. Bl. 7 bevat een contract van leengeving onder voorwaarden van eenig voordeel. De steller schijnt te vergeten, dat te leengeving het denkbeeld van voordeel (behalve interest) uitsluit (zie art. 1876 C. Nap., 1777 B.W.), en dat het daar voorhanden concept niets is dan een huurcontract. Op bl. 12 vinden wij eene aanmerking, waarin, na de aanhaling van eenige, of niets ter zake doende, of niet toepasselijke artikelen, geleerd wordt, dat het de vrouwen, die niet in gemeenschap van goederen gehuwd of van tafel en bed gescheiden zijn, vrij staat alleen en zonder magtiging van den man te maken alle akten, rakende het beheer, de verbetering en het onderhoud van al de haar toebehoorende goederen!! En de vertaler en omwerker voert evenwel de titel van Meester voor zijn naam. Is er sterker bewijs voor het spreekwoord noodig, dat het niet allen koks zijn, die lange messen dragen! Aardig is het, dat de meeste formulieren uit Kampen gedateerd zijn, waar het werkje ook is uitgegeven. Risum teneatis amici! Het boekje is echter, zoo het daar ligt, niet alleen onnut, maar gevaarlijk. Want schoon ons op den titel verteld wordt, dat het naar de Nederlandsche Wetgeving omgewerkt is, is dit .... de beleefdheid verbiedt ons het woord logen te gebruiken. Zoo vinden wij overal het Fransche formulier: opgemaakt in duplo, triplo, enz. Zoo leest men, bl. 158, een formulier van magtiging door den familieraad! gegeven. Zoo vinden wij, bl. 112 en 139, voorbeelden van compromissen, en arbitrale uitspraken met twee scheidslieden, schoon dit bij art. 623 Wetb. van B.R. op straffe van nietigheid verboden is. Bijna had de voorrede ons de pen der kritiek uit de hand geslagen. Men hoore, wat de Schrijver zegt: De vertaling konde beter zijn, taal- en drukfouten zijn er in te vinden; het doet mij leed, en ik vraag daarvoor den lezer eerbiedig verschooning. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Echter neem ik de vrijheid, het geëerd publiek, op den duur altoos billijk - te melden, dat ik onder de grievendste huisselijke rampen, vooral aan het eerste gedeelte, gewerkt heb. En ik weet, dat het publiek hem, die een zware procedure buitenlands hebbende te voeren, die zijne vrouw twee jaren lang zag op den rand van het graf, er in dien tijd een kind in zag nederstorten, en te midden van het loeijen van dien orkaan, moed had de hand van de flesch te houden, en aan een boek te slaan, eerder meewarig zal beoordeelen dan vinnig doorhalen. Dat de Hemel, geachte lezer! u lang voor ziekten en processen behoede, is mijn opregte wensch, en hiermede vaarwel. Wij beklagen hem, die, door rampen overstelpt, tot den drank zijne toevlugt neemt. Wij betreuren het, dat de Heer T. onder zulk inderdaad grievend leed, afleiding zocht in het verrigten van monnikenwerk als dit. Maar wij willen er niets meer van zeggen. Indien de verkoop van het werkje (wat wij niet weten) eenigermate tot verbetering van des Schrijvers omstandigheden strekken kan, zoo roepen wij den lezer welmeenend en in gemoede toe: Koop! maar voegen er den raad bij, het niet te gebruiken. C. Amsterdamsche Studenten-Almanak voor het Jaar 1839. Amsterdam, bij J.D. Sybrandi, 142 bladz. De laatste jaren waren rijk in Almanakken. Ook de Amsterdamsche Studenten volgden den geest des tijds, en leverden jaarlijks eenen Almanak. Maar in de allerlaatste jaren ging de inhoud der Almanakken met harde schreden achteruit, en ook hierin volgden de Amsterdamsche Studenten het voorbeeld. Ten minste die voor 1839 levert weinig prijzenswaardigs op. Op het in een Studenten-Almanak vooral uitvoerige voorwerk, volgt eene korte geschiedenis van het Athenaeum Illustre en de Seminaria. Het is moeijelijk, eene geschiedenis te schrijven, waar geene gebeurtenissen der vermelding waardig zijn. Daaraan wijten wij dan ook gaarne de dorheid van dit verslag. Vreemd klinkt het (tenzij wij deze geheele plaats voor eene bijtende ironie mogen houden) wanneer de opstellers daarin den Hoogleeraar g. vrolik geluk wenschen met de ijverige waarneming zijner ambtsbetrekking gedurende eene reeks van 40 jaren, en de uitmuntende verbetering roemen, door Z.H.G. aan het verloskundig onderwijs toegebragt; daar ieder weet, dat Zijn Hooggeleerde in de laatste jaren (van vroeger spreken wij niet) in het geheel geene collegiën meer hield, en sedert geruimen tijd wel den titel, enz. van het Professoraat in de verloskunde genoot, maar er geen onderwijs in gaf. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Het belangrijkste in deze soort van Almanakken is gewoonlijk het mengelwerk. Aan verscheidenheid ontbreekt het niet. Proza en poëzij; Fransch, Duitsch, Hollandsch, wat niet al? Onder de Hollandsche is eene proza-bijdrage, een tafereel uit de geschiedenis van het slot te Abcoude, niet onbevallig geschreven, schoon de vinding noch nieuw, noch piquant is. Onder de poëzij is het gedicht op antonides eene goed geversifieerde variatie op een duizendmaal herhaald thema. Niet kwaad is op pag. 104 de Engel, en vooral op pag. 106 het Bootje. Dit stukje, hoewel wij hier en daar meer juistheid mogen wenschen, is over het algemeen bevallig en zangerig. Zoo als de volgende regels: 't Windje stoeide met haar lokken, 't Lachje dartelde om den mond; Van het voorhoofd blank en rond Was de sluijer weggetrokken: 't Zachte wieglen van den vloed Gaf haar wangen rozengloed: enz. En nu het gedicht Aan mijnen tuin. Bedriegen wij ons niet, dan vinden wij hier eene verre en niet gelukkige navolging van het Latijnsche gedicht des Heeren lutgert, in hortulum meum, schoon de auteur het verzwijgt. De Heer j.g.d.h.s. doet in den Bloemhof aan zijn huis verbonden, de Zefir door de iependreven!! ruischen. Tot een staaltje van de hier voorkomende poëzij, strekke het volgende: Wat slijt ik hier genoeglijke uren, Gedoken onder 't moerbeiloof, Of zit naar menig peer te turen, Die groen en wrang, der jeugd der buren, Of wel den winden valt ten roof. Maar zoude ik gierig hierom klagen? Vrij moog mij kind en buurjeugd plagen: Nog ben ik rijk aan geurig ooft, Aan peren frisch na 't maal genoten, Of eerst met druivennat begoten, En rijk gesuikerd en gestoofd. In dezen fraaijen tuin schijnt tevens een klein, benaauwd paadje naar den zangberg te zijn. Immers de dichter verhaalt ons onder meer andere liefelijkheden, aan deze plaats verbonden: Hier stort ik tranen, slaak ik zuchten, Hier smaak ik zalige genuchten, Bij 't zwoegen naar den Helicon. Indien de schrijver zich verbeeldt, dat dit welligt naiviteit moet heeten, beklagen wij zijnen wansmaak; wij waarschuwen hem te {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, omdat dit vers meermalen blijken oplevert, dat wij meer, dat wij iets goeds van hem kunnen verwachten. De drie Duitsche versjes zijn, noch wat poëzij, noch wat taal betreft eenige aanmoediging waardig. Het Fransche proza-stuk, getiteld: Scene aux Bords du Styx (1795), heeft veel van een Hollandsch opstel door een wijsneuzigen schooljongen in stijf Fransch vertaald. Men oordeele uit den aanhef: Allons donc citoyen Caron! tu auras la bonté d'écrire sur le rôle d'équipage, un peu au dessous des braves republicains que voici, les nom, les prenom, l'âge et la destination de ce jeune Aristocrate. Ah! ombre Themistocle Brutus! peut on déraisonner ainsi. Ma vieille memoire, qui date de l'eternité, est meilleur garant pour conserver vos noms insignifians, que ces lambeaux de papier, dont vous faites dépendre toutes les actions de votre vie terrestre, imbéciles mortels! On n'a pas besoin d'enregistrement ici, ni de rôles, ceux, qui sont sur l'autre bord, y restent. Est ce que j'ai le temps, moi, de lire ou d'écrire? D'ailleurs je suis sûr que nos trois juges n'ont jamais jeté les yeux sur une feuille de papier. Comment est ce qu'ils forment donc leur jugement? Imbécile! leur esprit, n'est il pas éclairé par la divine lumière! Mais c'est criant! Cela fait penser à la féodalité, etc. etc. Mogten onze jonge lieden toch die dwaze gewoonte nalaten, om noodeloos in vreemde talen te schrijven. Het rampzalig lot, aan zekere Fransche verzen, in den laatsten tijd te beurt gevallen, zij hun tot een leerrijk voorbeeld. En echter, de dichter, dien wij bedoelen, gebruikte eene vreemde taal, om zich door vreemden te doen verstaan. Zoo men om den uitslag lachte, men verontschuldigde het doel. Maar die Fransche mismaaktheden in eenen Hollandschen Studenten-Almanak laten geene verontschuldiging toe. Ten slotte vinden wij eenige losse gedachten, waaronder er zijn, die waarlijk geestig mogen heeten, zoo als die op de woorden Dictaten en Graden. Het portret van den Hoogleeraar van hall is welgelijkend, en de gravure beter dan die van vorige jaargangen. S.S.N. Groninger Studenten-Almanak van het jaar 1839. Te Groningen bij W. van Boekeren. Als letterkundig voortbrengsel verdient een Studenten-Almanak misschien altijd eenige aandacht. Of wij echter bij een Jaarboekje, door Studenten uitgegeven, uit de geleverde stukken tot de bekwaamheid der studerende jeugd kunnen besluiten, hieraan hebben wij nog regt te mogen twijfelen. Aan gebrek van smaak en kundigheden zoude misschien geweten worden, wat aanleiding {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} had gevonden in gebrek aan belangstelling en laakbare onverschilligheid. In allen gevalle moeten wij onze Academische jongelingschap, zoo te Groningen als elders, raden zich in hun eigen belang deze zaak aan te trekken, en zelve geen aanleiding te geven tot min of meer scheeve beoordeelingen. Onze Noordelijke Hoogeschool zou weinig verpligting aan ons hebben, indien wij haar innerlijk aan dit bundeltje wilden toetsen. Wij gelooven in het geheele boekske niet ééne oorspronkelijke gedachte te hebben opgemerkt. Asmus, klopstock en schiller worden gelezen, en in onderscheidene navolgingen duchtig beet genomen, echter meer tot schande der roovers, dan in het nadeel der beroofden. Behalve het niet zeer fraai verhaal van meyboom, het Gastmaal, bolts Compilatie, en eene enkele kleinigheid zijn het alle, en niet eens gelukkige, navolgingen, schoon wij in het somtijds gezwollen stuk van den Heer lesturgeon, Januarij getiteld, even min eenig talent willen ontkennen als in de Romantische poëzij, waarbij wij echter den Dichter welmeenend het ne quid nimis toeroepen. De wedergeboorte der poëzij is echter beneden de kritiek en de plaatsing ten eenenmale onwaardig. De Schrijver oefene zich eerst nog wat in maat en taal, eer hij wederom verzen make. Wij spraken van de stukken door Studenten geleverd. Het Fransche vers van den Hoogleeraar lulofs, Ossian, verdient onderscheiding. Papier en letter voor het proza zijn goed, het καλον κᾄγαϑον kan echter in eene onderneming als deze, niet te zeer in acht genomen worden. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De Geloofswegen, of de Liefde uit de Kindschheid. - Wandelingen op het gebied der Godgeleerdheid in het modekleed der Roman. - Naar het Hoogduitsch van J.C. Biernatzki door S.B. - Te Kampen. Van Hulst 1838. Biernatzki, de naam, Lezers! is u nog vreemd onder de vele Romanschrijvers, die de gedienstige Tijdschriften als goede vrienden bij u inleiden. Nu, hij zal, hopen wij, u niet lang meer vreemd blijven. Gij zult door dit werkje - slechts 160 bladzijden, Lezers! - met hem kennis maken, en dan wel die kennis aanhouden, daar zijne landslieden hem reeds alle reden gegeven hebben om de belofte te vervullen, die hij in zijne voorrede deed: zoo deze bladeren bijval verwerven, en God den schrijver leven en gezondheid schenkt, zullen zij niet de laatste van deze soort wezen. Maar wie is dan biernatzki? De naam heeft iets Poolsch, en dit vermeerdert uwe nieuwsgierigheid, (verlof voor dit woord!) want in den laatsten tijd zaagt gij de Polen juist niet veel op het gebied der Godgeleerdheid wandelen. Welk een landsman hij is kunnen wij u niet zeggen, maar wel wat hij is, en van waar dit werkje tot u komt. En dewijl dit laatste vooral iets belangrijks voor u heeft, en noch door den Schrijver zelven, noch door den Vertaler wordt vermeld, willen wij het u mededeelen. B. is Luthersch Predikant te Fredrikstad aan de Eider, in Holstein. En die Fredrikstad, weet gij, werd in 1621 door eenige uitgewekene Hollandsche Remonstranten, onder het beleid van Heer willem van hove, Heer van Wedde enz., enz. gesticht. Veel is er uit die stichting onzer vaderen niet tot ons overgekomen; maar deze gave mogen wij aanbevelen. Het is eene Roman van die soort, welke men de godsdienstige noemt. De soort kent gij uit den Vader Clemens van Miss kennedy, den Hendrik en Antonio van van bretschneider, en misschien ook reeds uit het {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Huisgezin van Andouse van onzen landgenoot radijs (historische roman te gelijk; in het voorbijgaan u mede aanbevolen). En deze soort vindt zeker boven andere bij u voorkeur. Om uw Hollandsch gemoed, en uwe opvoeding bij Gumal en Lina, durven wij dit hopen. Ook heeft zij inderdaad eene bijzondere en veel beteekenende aanbeveling. Eene godsdienstige strekking moet iedere roman, vooral de historische, hebben. Want de Geschiedenis moet Hem verheerlijken, door wien alles geschiedt; en elk die het publiek wil bezig houden met eene verdichte voorstelling van het menschelijk leven, moet zelf inzien, dat het menschelijk leven eerst in Godsdienst, bepaaldelijk in het Koningrijk der Hemelen, zijne volle waarheid en grootheid erlangt. Maar de godsdienstige roman wil deze waarheid opzettelijk in het licht stellen, en dit geeft hem eene hoogere waarde. Bovendien, evenzeer als de vereeniging van geschiedenis en verdichting oneigenaardig, eene tegenstrijdigheid in zich zelve is, en van welke ook, zoo ver wij weten, nog door geenen historischen roman met de daad bewezen is, dat zij geheel is op te heffen; evenzeer bestaat er voor het geloof eene eigenaardige verdichting of verbeelding. De godsdienstige roman blijve eerbiedig van het gebied der Bijbelsche Geschiedenis terug, maar neme den geest des Evangelies in zich op, en stelle de waarheid, die in christus is, en hare belijdenis, in hare verschillende wijzigingen, in alle hare antithesen, en tot in hare volkomene wezenlijkheid - de geheele navolging van jezus - in het werkelijk leven voor. Wel verre, dat hij zich daardoor noodwendig in eenen bedenkelijken strijd met de waarheid wikkelt, kan hij ontwikkeling der waarheid zijn, kan hij de waarheid zich heerlijk door zich zelve doen openbaren, de volheid van haar wezen in het leven doen vertoonen. Slechts een bewijs voor vele, maar door de waarheid zelve gegeven. De verhalende gelijkenissen van den Heer, die van den Barmhartigen Samaritaan, van den Verloren Zoon. Romans zijn ze niet; maar heerlijke proeven van die verbeelding der waarheid, welke het wezen van de roman uitmaakt. Maar nu deze Roman. De verklaring van den titel - en die behoeft verklaring - zal vooreerst genoegzaam zijn inhoud en strekking te doen kennen. De Geloofswegen: de eigenlijke en juiste titel; want het werkje had tot motto kunnen voeren: o diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods! hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen. En dit ware meer dan motto geweest. Kennelijk toch is het hoofddoel van den Schrijver, eenigzins in elize (bl. 55 volg.), de aangenomene dochter van Mevrouw van martens, maar vooral in sovendi (bl. 152 volg.), eenen Geneesheer in een stadje van Sleeswijk, voor oogen te stellen, langs hoe verschillende en vaak {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderbare, maar voor ieder juist natuurlijke wegen, de Heer de zijnen tot het geloof wil leiden. Voor sovendi, de hoofdpersoon, is bij vele andere voorbereiding en opleiding, eene liefde uit zijne kindschheid, en die op eens eene ongedachte voldoening vindt, het middel om hem door velerlei ommeleiding en strijd tot dat heerlijk einddoel te brengen. Van hier de tweede titel. En terwijl men hem op dezen weg volgt, wandelt men van zelve op het gebied der Godsdienst. Men gaat daarbij aan de hand van den Predikant hold, aan wien zich vooral elize aansluit, en doet ook onder zijne leiding enkele kleine uitstapjes even over de grenzen van haar gebied, op dat der Godgeleerdheid, of liever op het kerkelijk domein. Of dit echter het woord Godgeleerdheid voor dat van Godsdienst op den titel goed kan maken, betwijfelen wij; maar wijten dit meer aan den Vertaler dan aan den Schrijver, in wiens taal de beteekenis van het woord Theologie vooral in den laatsten tijd eene wijziging bekomen heeft, die het gebruik op dezen titel ligtelijk verklaart. Bij een Godsdienstigen Roman komen natuurlijk twee zaken in aanmerking: de Evangelische inhoud en de romantische vorm. Maar hoe beter de zamenstelling is, des te meer zullen beide innig verbonden zijn - wij denken weder aan de gelijkenissen van den Heer - en in de beoordeeling naauwelijks af te zonderen, dan door eene scheiding, die beide iets anders worden doet, dan ze vereenigd waren. Eerst dachten wij, dat bij dezen roman die scheiding niet zoo moeijelijk en hij te rangschikken zou wezen onder de vele verdichte verhalen, die Godsdienstige Romans willen heeten, alleen omdat er bij wijze van episoden lange gesprekken over godsdienstige onderwerpen tusschen ingeschoven zijn. Maar de ontdekking, dat wij ons grovelijk bedrogen hadden, eerst aan het slot gedaan, deed ons tevens de kunst en waarheid der zamenstelling opmerken. Wie door de vele titels eenigzins afgeleid, niet bepaald aan den eersten: de geloofswegen hecht, weet naauwelijks vóór de 50 laatste bladzijden te vermoeden, wat het doel en de uitkomst wezen zal; maar pas begint daaromtrent eenig licht op te gaan, of de geheele afgelegde weg staat ook in zijn bepaald verband met het einddoel voor oogen. En wie erkent daarin niet de juiste navolging, de trouwe uitdrukking der waarheid? Of is het anders met de wegen des Heeren zelve? Eerst bij de uitkomst bemerken wij, hoe Hij ons leidde; en eerst bij de eindelijke uitkomst zal het ons misschien kenbaar worden, waarom zóó en niet anders. Ook omtrent de geloofswegen die de Schrijver ons als aanschouwers doet bewandelen, laat hij dan de beantwoording der laatste vraag aan ons eigen vermoeden over. De gesprekken over godsdienstige onderwerpen, waarvan wij ge- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} waagden, en die door hold meest met elize, ten deele ook met sovendi, Mevrouw hold en Mevrouw van martens (meer personen komen er niet in de handeling voor) of met de laatste alleen gehouden worden, gaan over de betrekkelijke waarde van de natuur, de rede en den H. Geest, over onze opleiding tot God (bladz. 13-28). Over het troosten van bedroefden vooral door den Evangeliedienaar, diens geheele betrekking tot de gemeente en de leer zijner kerk, bl. 35-59. Over het deelnemen van den Christen en bijzonder van den Geestelijken, aan de genoegens der wereld, bl. 68-83. Zij staan niet, zoo als het eerst zou kunnen schijnen, op zich zelve, maar in wezenlijk verband met gebeurtenissen die weder tot de middelen behooren, door welke in het hart van sovendi het geloof opgewekt en van deszelfs belemmeringen ontdaan wordt; en ten deele zijn die gesprekken zelve daaraan bevorderlijk. Evenwel wij gelooven, zij zijn te lang om natuurlijk, en in verband met hare eerst verborgene, maar eindelijk zich openbarende uitwerking, waar te heeten; te lang vooral, om niet menig Lezer, die er zoo dadelijk in het begin van het werk op onthaald wordt, af te schrikken. En dubbel is dit te bejammeren, omdat zij belangrijke opmerkingen (niet het minst voor jeugdige Evangeliedienaars of kweekelingen voor die heilige bediening) bevatten, en geene levendigheid missen. Zij doen natuurlijk het meest het Godgeleerd gevoelen van den Schrijver kennen. Daarin ontwaart men terstond den invloed van eene bepaalde school, of wil men liever, van eene dier bepaalde rigtingen, door welke zich de denkwijs der Theologanten in Duitschland tegenwoordig kenmerkt, de Schleiermacheriaansche. Maar het is haar invloed op een' zelfstandigen geest, die alleen een indruk van elders ontving, omdat deze met zijn innerlijk wezen overeenstemde en dus ook dien indruk in zich opnam en wijzigde. Voor Hollandsche Lezers evenwel zal de voorstelling daardoor noodwendig iets vreemds hebben; doch waarmede zij zich ligter bevredigen zullen, omdat de eigenlijke hoofdwaarheden onzer Christelijke belijdenis niet opzettelijk besproken worden, en alles in den geest des Evangelies is. Ons hinderde meest dat gevoel en fantasie wat te veel den boventoon hebben, hetgeen vooral door de aanhoudende beeldspraak wel eens aan de helderheid der denkbeelden, de juistheid der gedachten en de innigheid der gevoelens nadeel doet. En dit zwak onzer Duitsche naburen is ten allen tijd voor ons publiek gevaarlijk en schadelijk geweest. Daardoor is ook de stijl, schoon iets oorspronkelijks daaraan niet kan ontzegd worden, meer vreemd en eigenaardig dan schoon, en soms niet van gezochtheid in beelden en vergelijkingen vrij te spreken. Een paar voorbeelden: bl. 43, een ander (als de Evangeliedienaar) kan niet ligt eene {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanige harmonische kennis aller toonen van het hemelsche snarenspel der daden Gods tot verlichting, heiligmaking en zaliging van menschen verkrijgen. Bl. 102: Het Evangelie gaat (als de zon) uit over de wachtende aarde en heeft enkel licht en warmte voor allen, en allen die het opnemen in eenen vruchtbaren grond, bloeijen als hemelbloemen in den lusthof Gods, welks spiegel de stroomen van Eden, en welks daauw de groete der gezaligden zijn. De karakters zijn natuurlijk; natuurlijk is ook de wijze, waarop zij zich openbaren - slechts elize spreekt ons nu en dan wat te wijs - natuurlijk tevens hunne zamenvoeging, die zonder gezocht contrast, genoeg verscheidenheid oplevert, en ieder doet uitkomen. Alleen de persoon van Mevrouw van martens mist een bepaald karakter, maar heeft dan ook geene bepaalde taak in de handeling. Zij dient tot aanvulling, gelijk zoo vele menschen in het werkelijke leven. Hold is naar het leven geteekend, de getrouwe Evangeliedienaar vol geloof en zachtmoedige liefde, rijk aan velerlei wetenschap, maar in levenswijsheid meer op zijn studeervertrek door nadenken, dan onder de menschen door ervaring geoefend. Sovendi heeft al het eigenzinnige, terughoudende en gedrongene, dat de vruchtelooze, maar nog niet geheel hopelooze woeling eener verborgene hartstocht te weeg brengt bij eenen man, dien de wereld vleit. Wij vermoeden bijna dat de Schrijver hem met eenen juisten blik naar een origineel heeft gecopiëerd, en hierom durven wij geene der bedenkingen uiten, die anders juist tegen de teekening van zijn karakter bij ons oprezen. Wij gedenken: bedriegelijk is het hart der menschen, wie zal het kennen? Maar wij gelooven, dat de Schrijver hem als hoofdpersoon benadeeld heeft, door elize, die eindelijk als Bruid sovendi zoo na op zijde komt, even als hem zelven door eenen zamenloop van ongewone lotgevallen tot de waarheid te brengen. Misschien vraagt iemand nog - en wij willen gaarne zoo veel mogelijk op alles antwoorden, om dezen roman aan te bevelen - of het geen gebrek in dit werkje is, dat de gesprekken over Godsdienstige onderwerpen, gelijk wij boven zeiden, niet over de hoofdwaarheden onzer Christelijke belijdenis loopen. Wij kunnen dit geenzins toestemmen. Het wezen en de geest van het Christendom komen en in het verhaal en in die gesprekken genoegzaam uit, en wat in deze laatste besproken wordt, behoort tot die soort van zaken, welke in andere godsdienstige geschriften misschien te weinig ter sprake komen. Ons heeft B. door eene lieve verdichting in het leven doen zien, dat de Heer, die zijnen Zoon in de wereld zond, opdat ons geloof en onze hoop op Hem zijn zouden, ook door de leiding van zijn lotbestuur, den mensch vooral tot ge- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} loof wil leiden: dat de waarheid die in J.C. is, door het geloof aangenomen, ons vrij maakt en vrede geeft; maar dat het Evangelie hiertoe binnen in ons geest en leven worden, niet alleen blijven moet een licht buiten ons, waarop wij staren. Maar of het werkje ongeloovigen tot geloof zal bekeeren; of het onderhoudend genoeg wezen zal voor hen, die het alleen om den roman in handen nemen, en wier smaak door de roman-lectuur van onzen tijd overprikkeld is; of het evenveel licht in de duisternis ontsteken, als in het reeds verlicht gemoed warmte zal opwekken - dat durven wij ons naauwelijks voorstellen. En nu blijft ons nog slechts één ding ter vermelding over, maar een leelijk ding, Lezers! De Vertaling. Konden wij er geheel van zwijgen! Korte woorden dan. Zij is geene vertaling, maar eene overzetting uit eene taal en eene taal die de Overzetter niet verstond. De Germanismen zijn even talrijk als de taalfouten, en de zinnen zonder zin. En nog het ergste is, wat de Heer s.b. in zijn Woord aan den Vertaler (overigens niets beteekenend) zegt; dat wij met een verschoonend oog op de gebreken moeten zien, die in de Vertaling zouden kunnen bestaan, en alleen op het doel letten. Daartegen protesteeren wij met allen ernst en nadruk. Onder ons, waar zoo veel vertaald wordt, kan het niet genoeg bij herhaling luide verkondigd worden, dat er ook voor den Vertaler heilige pligten bestaan, die men niet roekeloos mag voorbij zien. Wie slecht vertaalt randt de eer van den Schrijver aan, en waagt onbedachtzaam, iets goeds voor den Heer te bederven. Een werk als dit van biernatzki ware zeker onder ons toch wel vertaald, en zou in eene goede vertaling even zeker meer met genoegen en dus met meer nut zijn gelezen geworden, dan nu het geval zal zijn. Wie dan niet vertalen kan, late zich geenszins door eenen verkeerden ijver voor een goed doel vervoeren, maar vertale niet. De drukpers heeft mede hare taak aan dit werk op eene slordige wijze volvoerd, en er weinig uiterlijke behaaglijkheid aan geleend. Het kon dit nog eer ontberen. Maar jammer toch is het, inzonderheid voor onze drukpers zelve. Bijdrage tot de Geschiedenis van de Bouwkunde der Middeleeuwen, of Handleiding tot de Geschiedenis der Gothische Bouworde; door W.C. Timmerman. Met Platen, XII en 214 bladz. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots, 1838. De voorrede van dit werk, maakt ons, zoo als gewoonlijk, bekend met de redenen, die den Schrijver bewogen, het zamen {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} te stellen. Men leze den aanhef: Hoe veel en hoe onderscheiden er zoo over het theoretische als praktische gedeelte van de burgerlijke Bouwkunde is geschreven, er is, zoo ver mij bewust is, nog geen bouwkundig Schrijver geweest, die de heerschappij der middeleeuwsche wijze van bouwen, al ware het dan ook slechts zeer kort, aan de vergetelheid heeft trachten te ontrukken. Wij vragen, of de Schrijver hiermede enkel ons Land of de geheele schrijvende wereld op het oog heeft? In het eerste geval stemmen wij toe, dat nog geen bouwkundig Schrijver bij ons, de wijze van bouwen in de middeleeuwen eigenlijk behandeld heeft; doch wij moeten dan gulhartig bekennen, dat wij niet weten, dat er bij ons zoo veel en onderscheiden over de burgerlijke bouwkunde is geschreven. Hoe dit dan ook zij (en hierover straks nader) de Schrijver kwam op de gedachte: een beknopt overzigt betrekkelijk die bouworde (?) zamen te stellen en in het Nederlandsch Bouwkunstig Magazijn, mede te deelen, hetwelk niet alleen goedgunstig werd opgenomen; Maar nu komen ongelukkiglijk de eerzame Vaderlandsche Letteroefeningen tusschen beide, en beoordeelen in No. IX van 1838, het opstel des Heeren w.c.t. zeer gunstig. Thans meende de Schrijver eenigzins meerdere vrijheid verkregen te hebben, dit stuk, thans veel uitvoeriger en vollediger aan te bieden. Wij noemden deze tusschenkomst van de Letteroefeningen een ongeluk, en te regt; want wij zijn er dit boek aan verschuldigd, ja zelfs, een tweede ongeluk kwam er uit voort; de Redactie van het Bouwkunstig Magazijn zich met regt vleijende, het vervolg van het stuk te zullen ontvangen, vindt zich nu te leur gesteld en beklaagt er zich bitter over (Ned. Bouwk. Mag. No. 12, bl. 706), dat de Schrijver het slot van het aangevangen stuk terug houdt, en daarvan een geheel boekdeel zelf uitgeeft; die Redactie was nu genoodzaakt, aan de onvoldragen misgeboorte van den Heer w.c.t. de laatste hand te leggen, en heeft dan ook een soort van einde aan het stuk gedraaid. Dit alles heeft onze goede vriend, de Vaderl. Letteroef. op zijn geweten! De reeds hierboven vermelde aanhef van de voorrede, vergeleken wij met het daarmede overeenstemmende, in gezegd Magazijn, en vonden tot onze, niet geringe, verwondering de volgende woorden (No. 9, bl. 580): ofschoon er, zoo in onze als in andere talen, veel over de Bouwkunde is geschreven, zoo zijn er nogtans weinige Schrijvers, die het zich der moeite waardig hebben geacht, om slechts met een enkel woord de heerschappij der middeleeuwsche kunst aan de vergetelheid te ontrukken. Wij kennen nu de meening des Schrijvers, en vragen of stieglitz, büsching, möller, costenoble, wiebeking en von klenze, bij de Duitschers; britton, lyson, milner, hawkins, hall en gunn bij de Engelschen; {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} millin, de la borde, chapui en gilbert bij de Franschen, om slechts, eenige te noemen, niet over dit onderwerp hebben geschreven, en of men al dezen arbeid betitelen mag, als zeer kort of met een enkel woord? Het doel van den Schrijver is dus, om de heerschappij der middeleeuwsche wijze van bouwen aan de vergetelheid te ontrukken, zoo als hij dat gelieft te noemen, doch hij acht het onderwerp wel waardig, om op eene uitgebreidere manier te worden behandeld, dan hij zich hier durfde veroorloven. Zoo wij nu zijn werk gunstig beoordeelden, kon dit welligt aanleiding geven, dat hij op nieuw vrijheid vond om een nog uitvoeriger, en, zoo als hij dat mogelijk noemen zoude, een nog vollediger boek te schrijven. Wij haasten ons daarom den Schrijver te zeggen, dat onze beoordeeling niet gunstig zal uitvallen. Daar wij echter niet veroordeelen willen, zonder onze Lezers met de redenen daarvan bekend te maken, zullen wij ons nog eenige oogenblikken met dit werk bezig houden. In weerwil dat, volgens den Schrijver, geen Schrijver, of weinige Schrijvers het onderwerp slechts zeer kort, of met een enkel woord hebben behandeld, noemt hij toch de bronnen waaruit hij geput heeft. Het geschiedkundige gedeelte en de beschrijving der voornaamste middeleeuwsche gebouwen in Duitschland, zegt hij, verschuldigd te zijn aan het voortreffelijke Hoogduitsche werk van stieglitz, hetwelk hij vrij gevolgd heeft. Het is waar, de Altdeutsche Baukunst van c.l. stieglitz, verdient den naam van voortreffelijk, doch van de zoogenaamde vrije navolging geven wij hieronder wel een staaltje. Wat de middeleeuwsche gebouwen der Nederlanden aangaat, hierbij heeft hij meerendeels de Tegenwoordige staat van Holland (?) geraadpleegd, en hieruit is reeds gemakkelijk te besluiten, dat hij van die gebouwen weinig zal te zeggen hebben. Voor Engeland heeft hij gebruik gemaakt van de Merveilles du monde, en voor de beschrijving van de gebouwen der Noordelijker en Zuidelijker Landen, zoo als hij die noemt, heeft hij de beste Schrijvers geraadpleegd, gelijk hij zegt. Wij zullen de Inleiding doorloopen, en het werk zelf, dat doorgaans eene navolging of liever parodie op stieglitz is, ongemoeid laten; doch vooraf zij het ons vergund, iets over den titel van het boek te zeggen. Daar het werk, volgens het gevoelen des Schrijvers, niet uitvoerig of volledig genoeg is, betitelt hij zijnen arbeid als Bijdrage. Wij gelooven dat deze titel ongelukkig gekozen is, dewijl het werk tot de geschiedenis der bouwkunst van de middeleeuwen niets hoegenaamd bijdraagt, dat niet reeds elders, al is het dan ook niet in onze taal, beter en duidelijker gezegd is. De tweede titel van Handleiding komt {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ons mede ongepast voor; voor eene handleiding geeft het boek te veel en te weinig; te veel als men de drooge langwijlige beschrijving leest van gebouwen, waarvan men zich toch nimmer een juist denkbeeld kan vormen, zonder afbeeldingen, en te weinig, omdat, zoo als reeds gezegd is; het werk van stieglitz de grondslag van het geheele geschrijf des Heeren w.c.t. uitmaakt, en dit werk in 1820 het licht zag. Sedert zijn er bijna twintig jaren verloopen, en in deze laatste twintig jaren heeft de studie der bouwkunst van de middeleeuwen, vele verdienstelijke Schrijvers bezig gehouden. De Schrijver houde ons dus ten goede, als wij zeggen, dat hij niet op het tegenwoordige standpunt staat, om eene handleiding tot de geschiedenis der Gothische bouworde (?) te schrijven. Als eene proeve van den stijl des Schrijvers, geven wij hier den aanvang der inleiding: Wanneer wij, met een opmerkzaam oog, de geschiedenis van alle vroegere en latere volkeren beschouwen, en over derzelver trapsgewijze vorming en beschaving eenige opmerkingen maken, dan bespeuren wij aanstonds, dat, hoe verschillend hunne wijze van kunstoefening geweest zij, elk hunner zich heeft beijverd, om boven een ander uit te munten; doch wij bemerken dat dezelve meestal instemde met den geest van het volk, door hetwelk en van de tijden, waarin zij gebruikt werd. De ondervinding heeft geleerd, dat deze wijze van kunstoefening niet altijd zoo veel oorspronkelijks bezat, dat men haar, als een plant in het land te huis behoorende, en daarin gekweekt en volwassen konde beschouwen; veel, zeer veel was, bij de meeste natiën, nabootsing der kunst van andere volkeren. Even als dus bij vele natiën de kunst haar bestaan aan navolging te danken had, even natuurlijk is het, dat in enkele gewesten de kunstuitoefening uitsluitend als een uitgevonden eigendom konde beschouwd worden. En daar dit in vele takken der beeldende kunsten het geval was, zoo konde het niet anders, of de bouwkunde moest in enkele Landen beoefend worden op eene wijze, die boven andere de voorkeur verdiende. In vroege tijden immers, toen men, meer dan nu, bedacht was om de manier van bouwen te vereeuwigen, en den laten nakomeling voor het geheugen te roepen, was de Bouwkunde een vak, dat voor een der hoofdvakken, zoo niet, in vele Landen, voor het hoofdvak van kunst gehouden werd. Nu komt de toren van Babel aan de beurt; dan de pyramiden van Egypten, en verder, dat het bij de Egyptenaren voornamelijk was dat zich het eerst het denkbeeld van schoon in de Bouwkunde openbaarde. De nabootsing hunner kolommen naar de boomstammen, is een bewijs, dat zij op eene zeer gepaste wijze het gemoed wisten te treffen en den aanschouwer als het ware tot navolging wisten te dwingen. Wij vatten de kracht van dit bewijs niet en {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven bijna dat de Schrijver in raadselen of mogelijk wel.... wartaal spreekt. Wij vinden verder het oude geloof weder opgewarmd, dat de Grieken in de Bouwkunst de Egyptenaars hebben nagevolgd, en verder, dat, toen Griekenland in bloei toenam, was men met de eenvoudige wijze van bouwen der oude Egyptenaren niet te vrede, neen enz. Zoo men hier de pyramiden bedoeld, hebben wij er vrede mede, doch meent men, bij voorbeeld, de Egyptische tempels, die wij uit de overblijfselen kennen, dan kon men het tegenovergestelde zeggen. Nu komen wij aan dorus, Koning in Peloponnesus, zoon van hellen, die gebruik maakte van een kolomorde die algemeen bekend staat onder den naam van Dorisch, welker massieve evenredigheid en gepaste schoonheid, wel is waar, bewijzen, dat zij uit de Egyptische was afgeleid, doch tevens tot proeve verstrekken, dat de Grieken dier tijden reeds meesters waren in de Bouwkunde, en de kunst verstonden, hunne bouwwerken in schoonheid boven alle andere bouwgewrochten te doen uitmunten. Zoo ontstond dan de Dorische orde door de middellijke nabootsing van voorwerpen uit de natuur, (hetgeen onwaar is,) en door onmiddellijke navolging van Egyptische vormen (dat onbewezen is.) Straks was het in Egypte, nu is het weder in Griekenland dat wij de eerste denkbeelden van schoonheid en gepaste bevalligheid (Ei lieve, wat is ongepaste bevalligheid?) in de Bouwkunde, even als in andere kunsten zien ontluiken. Moet men niet medelijdend de schouders ophalen, als men hier het oude sprookje van vader vitruvius vindt opgewarmd, dat de Grieken de proportiën hunner kolommen, aan de gestalte van een welgemaakt mensch ontleenden, en dat de Heer w.c.t. meent dat hij zijne Lezers niet behoeft te zeggen, dat de Iönische orde de teederheid van een jong meisje voorstelt. Waar de navolging der Grieksche Bouwkunst door de Romeinen ter sprake komt, wordt gezegd, dat dit laatste volk de kunst der Grieken niet op eenen zoo hoogen prijs stelde, als zij wel verdiende. Dit is onjuist: de Romeinen schatteden de kunst der Grieken zeer hoog, maar zij misten dat fijne gevoel voor het schoon, waardoor de Grieken zich bij uitnemendheid onderscheidden; door minder zuiveren smaak geleid, dachten zij beter te doen dan hunne voorgangers, en arbeidden daardoor aan het verval der kunst. Niet zoo als onze Schrijver zegt: verbeterden de Romeinen de Bouwkunst door de invoering van nieuwe soorten van gebouwen, die hij opnoemt. Theaters, Circi, Basiliken enz., vindt men toch ook bij de Grieken. Aan de Romeinen zijn wij wel de gewelven en bogen verpligt, doch dit was eene constructive verbetering bij het verval der kunst. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Na verder op deze wijze de geschiedenis der Bouwkunst doorloopen te hebben, besluit de Schrijver met te zeggen, wij zagen dat de bouwwijze, bij de overbrenging van het eene volk naar het ander, meest (?) altijd naar het karakter van het volk, naar de luchtgesteldheid van het Land, en naar den geest der tijden gewijzigd werd. Zoo was bij de Egyptenaren grootschheid en ernst, bij de Grieken schoonheid, bij de Romeinen pracht, bij de Byzantijnen hechtheid en sterkte het oogpunt, waaruit de Bouwkunde werd beschouwd en beoefend, en het kenmerk der bouwgewrochten. Wij laten deze gevolgtrekking voor rekening des Schrijvers, doch nemen de vrijheid te vragen, of de overblijfselen van Grieksche Bouwkunst, die tot ons gekomen zijn, niet grootschheid en ernst, pracht, hechtheid en sterkte aanduiden? Had de hand van tallooze barbaren, zoowel uit Azië als uit de beschaafde Landen van Europa, die bouwwerken niet verminkt en geplunderd, dan zouden zij zich, wat hechtheid aanbelangt, met de Byzantijnsche gebouwen, die zoo vele jaren jonger zijn, kunnen meten. En de Egyptische tempels, hoe zouden wij die kennen, zoo hechtheid en sterkte niet hunne voornaamste hoedanigheden waren? Nu komt men aan de beschrijving eener manier van bouwen, die ten tijde van derzelver bloei, grooten opgang maakte. Wij meenen dat de opgang den bloei voorafging. De middeleeuwsche manier van bouwen wordt bedoeld, en tot beter begrip, worden wij door den Schrijver herinnerd, dat hij door de middeleeuwsche bouworde (?) verstaat, de manier die van de achtste tot de vijftiende eeuw, in meest alle Landen van Europa werd gevolgd; en daar Duitschland de andere volkeren, in hare uitoefening is voorgegaan, zullen wij hoofdzakelijk bij dit Rijk (waarschijnlijk het Heilige Roomsche) stilstaan. Aan Duitschland is reeds veel eer bewezen, door de benaming van Duitsche en Teutonische stijl, door eenige Schrijvers, aan die wijze van bouwen is gegeven, die in de twaalfde eeuw zich over geheel Europa verspreidde. Zelfs verre van toe te stemmen, dat die stijl in Duitschland haren oorsprong vond, en dus, dat de naam van Duitsch of Teutonisch op haar toepasselijk is, verwonderen wij ons, door onzen Schrijver te vernemen, dat reeds van de achtste eeuw af, Duitschland de andere volkeren in hare uitoefening is voorgegaan. Door het geheele werk heerscht deze zelfde verwarring van denkbeelden en namen, waardoor het dan ook ongeschikt tot eene handleiding is. De Schrijver veroordeelt de benaming Gothisch, en met regt, doch in weerwil hiervan bezigt hij dien naam. Waarom, op het voorbeeld van latere Schrijvers, de Bouwkunst sedert den val van het Westersche Rijk, tot aan het midden der twaalfde {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw, niet Byzantijnsch genoemd? en ware hij bekend geweest met de vernuftige denkbeelden, die sedert kort een voortreffelijk bouwkundige ontwikkeld heeft, dan zoude hij waarschijnlijk de bouwwijze, die hij nu eens middeleeuwsch, dan Duitsch en dan Noordsch noemt, met den zoo zeer eigenaardigen naam van Christelijk-Hierarchiesch bestempeld hebben. De drie hoofdstukken of het eigenlijke werk, dat nu volgt, is voor een vijftien-zestiende gedeelte, eene vrije navolging van stieglitz, en zie hier wat de Schrijver onder vrij gevolgd verstaat. Op bl. 19 van de Bijdrage lezen wij, daar hij van de beeldende kunsten in de middeleeuwen spreekt: Door schilderijen en gesneden beeldwerk wordt ons gemoed getroffen, dewijl zij uit het kunstminnend hart van den kunstenaar ontsproten; ja, deze kunstwerken bezitten, zelfs bij eene meestal nalatige teekening, door derzelver bepaald (?) karakter, naauwkeurigheid in de uitvoering en getrouwe navolging van de natuur, eene eigendommelijke bekoorlijkheid; bij stieglitz (Altdeutscher Baukunst, bl. 7) vinden wij: Mangel an Kenntniss in der Zeichnung, Unerfahrenheit in der Ausführung, brachten hier Misgestalten hervor, die vorzüglich unter den byzantinischen Kaysern kaum noch Aehnlichkeit mit einer menschlichen Gestalt hatten. Weder die Vorbilder in der Natur, noch die Kunstwerke der Alten waren damahls vermögend den Bildner und Mahler auf den richtigen Weg zu führen. Over karel den Groote vinden wij op bladzijde 25 van de Bijdrage: Italië was het Land, hetwelk den Keizer met kunsten en wetenschappen, en dus ook met de Bouwkunde deed bekend worden. Zijn geest kon zich echter niet met de in puinhoopen liggende gebouwen der oudheid bezig houden; het waren voornamelijk de in den geest dier tijden zamengestelde werken der Gothen en Longobarden, die met zijnen smaak overeenstemden. Aldus werd hier zijne uitoefeningswijze, die hij in Gallië en Germanië nog meer uitbreidde, gevormd, terwijl hij dezelve door middel van kunstenaars, die hij uit Italië lokte, in zijne bouwwerken ten toon spreidde. Daar gelaten dat wij niet weten wat de uitoefeningswijze van eenen Keizer is, laten wij den Duitscher spreken (bl. 40): Die Reste alter Baukunst, die carl in Italien und im südlichen Gallien sah, machten grossen Eindruck auf ihn und feuerten ihn an, seine Besitzungen durch grosse Bauwerke auszuzeichnen, aber die damahls lebenden Künstler, nicht vermögend, die Schönheit jener alten Werke zu erreichen, bildeten sich nur nach den ihrer Zeit nähern und ihrem Geiste verwandten Werken, die in Italien während der Herrschaft der Gothen und Longobarden entstanden waren. En hiermede zullen wij onze beoordeeling besluiten; doch door {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} de Redactie van het Bouwkunstig Magazijn zijn wij onderrigt geworden, dat de Schrijver nog jong is. Wij zullen hem daarom nog een welgemeenden raad tot afscheid geven. Leed deed het ons, zijn werk doorgaans te moeten berispen, maar in het belang der Bouwkunst, zoo geheel en al in ons Vaderland verwaarloosd, meenden wij dit te moeten doen. Wij veronderstellen echter, dat ook dit belang hem ter harte gaat, en daarom bedenke hij, dat het uitmuntend werk van stieglitz de vrucht van dertigjarigen arbeid is, dat, sedert dit werk het licht zag, er weder bijna twintig jaren zijn verloopen, en dat gedurende deze twintig jaren, er meer aan de studie van middeleeuwsche Bouwkunst is gedaan, dan in het geheele vroeger tijdperk; hij studere dus vlijtig, en overhaaste zich niet met anderen te willen voorlichten, zoo lang hij zelve nog zoo veel voorlichting behoeft. Mogt hij zich eens weder geroepen voelen, om eene Bijdrage tot de Geschiedenis der Bouwkunst in de Middeleeuwen te schrijven, dan raden wij hem, in plaats van uit vreemde werken zijn onderwerp te putten, eens in ons niet zeer uitgestrekt Vaderland rond te zien; hij geloove ons, als wij hem zeggen, dat dáár nog gedenkstukken der Middeleeuwsche Bouwkunst gevonden worden, wel waardig om aan de vergetelheid ontrukt te worden. Wij gelooven dat het de wensch des Heeren w.c.t. was, een goed boek over de geschiedenis der Bouwkunst te schrijven, en hopen daarom, dat de oude Duitsche spreuk, door göthe verklaard, en door stieglitz als de zijne aangenomen, ook aan hem moge vervuld worden: Was man in der Jugend wünscht hat man im Alter die Fülle. Geschiedenis des Vaderlands voor Jonge Lieden. Door A.J. Lastdrager. Met Platen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. (zonder jaartal). Men heeft tot heden toe over het algemeen de jeugd met de Geschiedenis van ons Vaderland op eene wijze bekend gemaakt, die veel te wenschen overlaat. De meeste boekjes, die men haar te dien einde in de hand geeft, bevatten niet de geschiedenis des geheelen Vaderlands; maar, op het voetspoor van wagenaar, slechts die van Holland in het bijzonder, terwijl de lotverwisselingen der overige landschappen, die thans het koningrijk der Nederlanden uitmaken, ofschoon niet minder belangrijk, vooral in de middeleeuwen, alleen in zoo verre worden vermeld, als zij met die van dat Gewest in aanraking komen of daarop betrekking hebben. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij valt men dikwerf te veel in bijzonderheden, waardoor wel eens de hoofdzaken op den achtergrond geplaatst of wel geheel vergeten worden. Men geeft b.v. de namen der Hollandsche Graven uit de onderscheidene stamhuizen, die als het a b van buiten moeten geleerd worden, naauwkeurig op, maar over den aard en het karakter der grafelijke regering, over de staatkundige en maatschappelijke inrigtingen, over de zeden en gebruiken onzer voorouders in de verschillende tijdperken van hun bestaan, wordt geen woord gerept; de voornaamste bedrijven der hoofdpersonen worden, wel is waar, opgegeven, maar een blik in hun karakter, eene beschouwing van de beweegredenen en gevolgen hunner daden, alles natuurlijk naar de bevatting der jeugd ingerigt, wordt gemist; zoodat de wijze, om de beoefening onzer zeer merkwaardige landsgeschiedenis voor den leerling nuttig en aangenaam te maken, geheel van de onderwijzers afhangt, van welke vele steeds den ouden, smakeloozen sleur volgen. Dit gebrekkig onderrigt door eene meer gepaste handleiding, zoo veel mogelijk, te verhelpen, is het doel van den Heer lastdrager met dit werkje; en is deze poging op zich zelve reeds prijsselijk, niet minder loffelijk heeft de Schrijver zich van zijne inderdaad niet gemakkelijke taak gekweten. Teregt begrijpt hij onder: Geschiedenis des Vaderlands, de geschiedenis van al die landschappen, welke wij ons Vaderland noemen, en die door taal, zeden en godsdienst sinds meer dan twee eeuwen vast aan elkander zijn gesnoerd. Zeer eigenaardig en gepast verdeelt hij haar in zeven tijdvakken, stelt de hoofdgebeurtenissen beknopt en duidelijk voor en vervalt niet in bijzonderheden, noch maakt zich schuldig aan eene drooge opsomming van daadzaken. Na een kort en zaakrijk overzigt van de merkwaardigste voorvallen in elk gewest afzonderlijk en onder hunne verschillende regenten in de middeleeuwen, komt de Schrijver op de regering van karel den V, die al de Nederlanden onder zijnen schepter vereenigde. Vóór dat hij echter tot de geschiedenis van dien vorst, in zoo verre zij ons Vaderland betreft, overgaat, geeft hij, even als bij de twee eerste tijdvakken, een zeer lezenswaardig verslag over den inwendigen toestand der naderhand zoo beroemde zeven vereenigde gewesten, over hunne godsdienst, regeringsvorm, zeden, leefwijze en beschaving; en het spijt ons, dat zulk een overzigt bij de latere tijdvakken te vergeefs gezocht wordt. Even ongaarne misten wij hier eene, al ware het ook slechts vlugtige beschouwing van den staat der kunsten, wetenschappen en letteren. Wij verbeelden ons, dat het werkje hierdoor aan volledigheid zoude gewonnen hebben; en zoo het boekje een tweeden druk mogt beleven, hetgeen wij gaarne wenschen, hopen wij, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deze wenk voor den Heer lastdrager niet geheel verloren zal zijn. Met karel den V krijgt de geschiedenis onzes lands meer éénheid en wint steeds in belangrijkheid. Deze vorst wordt ons hier geheel anders, en zoo wij gelooven, juister en meer naar waarheid geschetst, dan door bilderdijk geschied is. Men heeft den Keizer meestal van eene te goede zijde beschouwd, dewijl zijne groote gebreken, door de nog grootere van zijn' zoon overschaduwd, ja, zelfs vergeten werden. Beknopt doch bondig wordt nu de oorsprong, voortgang en uitslag van den eeuwig gedenkwaardigen worstelstrijd onzer vaderen tegen Spanje uiteengezet; en vervolgens worden met verstand, vrijmoedigheid en bezadigdheid de verdere voornaamste lotgevallen onzes Vadeelands, onder de Stadhouders en de verschillende Besturen tot aan den opstand der Belgen in 1830, behandeld. Met bijzonder genoegen hebben wij dit alles gelezen, en in den Schrijver eenen man aangetroffen, die in onze geschiedenis bij uitstek bedreven is, en haar, zonder anderen op goed geloof na te praten, onbevooroordeeld beoefent. Niet alleen de voorvallen, en oorzaken en gevolgen daarvan worden beknoptelijk en naar de vatbaarheid van jonge lieden ontwikkeld, maar ook dikwerf met een fiks penseel, onbekrompen en onpartijdig de karakters der groote mannen geschilderd, die op dit vaak onstuimig tooneel eenen hoofdrol gespeeld hebben. Overal heerscht gematigdheid in het beoordeelen van zaken en personen; en schoon het niet onduidelijk blijkt, welke staatkundige zijde de Schrijver aankleeft, is hij evenwel nooit onregtvaardig, noch onbillijk ten koste der tegenpartij, zoodat hij van zich zelven zou mogen zeggen: amicus wagenaar, amicus bilderdijk, sed magis amica veritas. Wij achten derhalve dit belangrijk werkje als zeer geschikt om jonge lieden een kort en tevens uitmuntend overzigt van de lotgevallen onzes geheelen Vaderlands te geven. De stijl is vloeijend en gekuischt, niet zelden sierlijk en soms welsprekend. Een paar aanmerkingen, die wij onder het lezen maakten, willen wij aan de beoordeeling des geachten Schrijvers niet onttrekken. Wij gelooven, dat de Heer lastdrager met reden afwijkt van het algemeen gevoelen, dat in de meeste werken en werkjes over onze geschiedenis gevonden wordt, en door mannen van hoog gezag, als onvoorwaardelijk aangenomen, ja, door grotius zelfs (de Antiquitate Reipublicae Batavicae c. 3) tot het buitensporige gedreven is, dat de Noord-Nederlanders afstammelingen der Batavieren zijn zouden. Immers volgens eumenius (Panegyricus Constant. c. 5) werd de insula Batavorum op het einde der derde eeuw reeds door de Franken bezet, die vervolgens door andere Germaansche {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} volksstammen, zoowel in deze als in de volgende eeuw, aldaar afgewisseld werden; en in de berigten, ons van de gevechten der Romeinen tegen deze invallers bewaard, vinden wij den naam van Batavieren, die omstreeks het jaar 470 met het Romeinsche rijk geheel verdwijnt, niet of althans zeer schaarsch vermeld. Zie wagenaar, Ie Deel en de Nalezingen, bl. 93, 97. In het tegenwoordige Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Overijssel schijnen zich het meest Frankische en Saksische stammen gevestigd te hebben, en later vinden wij dat deze gewesten een gedeelte van het Frankische rijk uitmaken. Wij betwijfelen dus, of men met den Heer lastdrager de Friezen wel alleen onze eigenlijke voorouders kan noemen (bl. 1), daar de Franken, vermengd met de Saksers, een niet gering gedeelte der tegenwoordige Noord-Nederlanden bewoonden en bevolkten, nadat de Batavieren aldaar niet meer gevestigd waren. Of men zich onbepaald op tacitus in zijne beschrijving van de zeden en gewoonten der Germanen verlaten mag, is zoo geheel zeker niet. Althans de gevoelens eeniger geleerden zijn hierover zeer uiteenloopend, en het is nog steeds aan eenigen twijfel onderworpen, of tacitus geene reden kon hebben om de Germanen tegen de waarheid, in zijne werken te vleijen (bl. 14). Het is in elk geval opmerkelijk, en onze Schrijver getuigt dit zelf (bl. 10), dat de Batavieren ten tijde van claudius civilis, die zuiverheid van zeden niet kenden, welke tacitus, in een veel later tijdperk, ann de Germanen in het algemeen toeschrijft. Ook vergist zich de Heer lastdrager, wanneer bij (bl. 4) zegt, dat de Germanen geene tempels hadden, daar zij, volgens tacitus zelven, die bezaten (Ann. lib. 1, c. 51). Daar alles zoo beknopt mogelijk in dit boekje behandeld wordt, kunnen wij niet bevroeden, waarom het uiteinde van filips III tamelijk uitvoerig is medegedeeld (bl. 149). Welk genoegen kan men er toch in vinden, het martelend wegsterven van den dwingeland steeds in al zijne kleuren en geuren voor te stellen! En echter hebben weinigen, die over dit tijdvak geschreven hebben, hunnen Lezer van dit misselijk verhaal willen verschoonen. Zou men dit uiteinde nog als een bewijs van de straffende hand Gods beschouwen, en aan onmiddellijke Goddelijke tusschenkomst willen toeschrijven, wat slechts het gevolg van natuurlijke oorzaken geweest is, waarvoor de brave man even zeer als de booswicht bloot staat? Meer echter dan dit bevreemdt het ons, dat over de verdiensten en het karakter van den grooten en edelen de ruiter zoo weinig, en dat weinige tamelijk flaauw gezegd wordt (bl. 204). Wij prezen den stijl en toon van dit werkje. Meer onjuist en onbepaald is echter de uitdrukking, bl. 224: in 1723 kwam deze {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} provincie (Holland) jaarlijks zeven millioenen te kort. Hier moet het woordje jaarlijks uitgewischt, of in plaats van in, na 1723 gelezen worden. Ten haren gunste, bl. 15, verandere men liever in: te harer gunste, dewijl gunste vrouwelijk is; en vrijgevigheid, bl. 23, in milddadigheid of onbekrompenheid. Bl. 112 staat 1581, lees 1568. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff. Ie Deel, 3e en 4e Stukje. Arnhem 1837. en IIe Deel, 1e en 2e Stukje. 1838 en 1839. (Vervolg en Slot van het vorig Nommer.) Het jaar 1672 is voorzeker een der merkwaardigste in de Geschiedenis van ons Vaderland. In oorlog met Frankrijk, Engeland, met den Aartsbisschop van Keulen, met den Bisschop van Munster, verlaten door zijne bondgenooten, bijna geheel in de magt van den heerschzuchtigen lodewijk XIV of in die van den Bisschop van Munster, staat het op het punt van uit de rij der volken te worden gevaagd, en tusschen de beide eerstgenoemde rijken te worden verdeeld. Doch anders was het besloten. Willem III door de kunstenarijen der regeringsleden van de posten en waardigheden zijner voorouderen uitgesloten, wordt, spijt het eeuwig Edict, spijt de Hollandsche Aristocratie, aan het hoofd des Staats gesteld; weldra is de verlossing nabij, en de jeugdige held oogst lauweren, die bevorens alleen voor de turenne's en de condé's schenen weggelegd. Het 1e stukje, waarmede het IIe Deel dezer Bijdragen wordt geopend, is eene voorlezing van den Verzamelaar, getiteld: De Vereenigde Nederlanden, in 1672, door laakbare onvoorzigtigheid den val nabij gebragt, door de Goddelijke Voorzienigheid zigtbaar behouden (bl. 1-28). Hoezeer wij deze beschouwing, zoo uit hoofde van den aangenamen stijl, als om de strekking, met welgevallen lazen, bevat zij echter niets nieuws en niets, hetgeen niet reeds hoofdzakelijk meermalen is gezegd en opgemerkt. De Heer l.f. geerling heeft in het IIe Deel der Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, bl. 3-84, deze redding van Nederland uit een dreigend gevaar, bijna even zoo voorgesteld. Min bekend en voor de geschiedenis van ons Land belangrijker zijn de hierop volgende stukken, belangende de onderhandelingen met françois van valois, Hertog van Anjou, in 1578. Zij geven ons eene verklaring van de oorzaken, waardoor men tot den stap kwam, om de Souvereiniteit der Nederlanden aan dien Vorst op te dragen. Wij leeren hieruit, dat het antwoord, dat volgens bor, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} (Nederl. oorlogen, B. xii, fol. 42) de Staten aan de Engelsche Gezanten gaven, dat den noot hen dwong promtelyck te ontfanghen den Hertoghe van Alençon als vrient, oft te vallen in dangier van dat hy ander partye kiesen soude, tot achterdeel deser landen. niet geheel zonder grond was. Want wij zien uit de hier medegedeelde stukken, overgenomen uit het Boec der Stadt Arnhem, No. 10, dat de looze Anjou, eer men het wist, eer men het kon vermoeden, met een leger aan, - op - ja over de grenzen stond, gereed, om hetzij met het gelaat van beschermer, hetzij met openlijke verklaringe van vijandelijke bedoelingen, op den Nederlandschen grond voor zich eene heerschappij te vestigen. De keus was slechts te doen, om hem, of op deze, of op gene wijze te ontvangen; men moest haastig kiezen - en men koos het eerste. Bij de beoordeeling der handelwijze van de Nederlandsche Staten gedurende dien tijd, en zelfs nog na den dood van willem den Ie, moet men echter niet uit het oog verliezen, dat men in die dagen, hier te Lande, nog geen denkbeeld had van eenen Staat zonder eminent hoofd, en dat men telkens naar zoodanig een hoofd uitzag. Na den dood van willem den Ien leerden onze regeringsleden de mogelijkheid inzien, van de zaken des lands zonder een eenhoofdig bestuur te beregten; hoezeer de ondervinding van bijna twee eeuwen de moeijelijkheid hiervan heeft leeren kennen. Uit de onuitgegevene Stukken van Landzaken van den President van hell, vindt men hier vervolgens (bl. 49-69) echte bescheiden wegens de Aanstelling van jan, Graaf van Nassau-Katzenellenbogen, als Stadhouder des Vorstendoms Gelre en des Graafschaps Zutphen. Die aanstelling, van den jare 1578, draagt nog altijd aan het hoofd, philips, bij der gracien Goedts, Coninck van Castilien, enz. De Wel-Eerwaarde Heer o.g. heldring, verhaalt (bl. 70-78) de aanleiding en de bijzonderheden eener door hem gedane Ontdekking van eenige Romeinsche en Bataafsche oudheden, onder Setten in de Betuwe. Het stuk lands, waar hij de oudheden, door hem ter onderscheiding van de Romeinsche, Bataafsche genoemd, ontdekte, draagt den naam van Woerd. Daar nu ook andere plaatsen, aldus genaamd, met de onderzochte veel overeenkomst hebben, is de Schr. van gevoelen, dat met den naam van Woerd in vroegere eeuwen, eene begraafplaats werd uitgedrukt, welk gevoelen hij onlangs in het 1e Stukje zijner Wandelingen door Gelderland nader heeft ontwikkeld en verdedigd, waarop wij later zullen terugkomen. Als eene toegift vinden wij hier (bl. 79 en 80) een Paspoort naar den Hemel, afgegeven door de Proosten van onze lieve Vrouwen Broederschap te 's Hertogenbosch. Medegedeeld door a.c. Baron snouckaert van schaumburg. Het luidt aldus: Wy Proosten van onse lieue Vrouwe Broeders. Aen onsen heere en vriend sint Pieter, deurwagter van de Poorten des He- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} mels. Wij bevelen uw te kennen, dat op dese tyd gestorven is Gheryt Utenhamme, dat gy hem regt aan ende zonder enich verlet ende vertoeven in laat in 't rycke Gods. Wij hebben hem geabsolveert, ende gevryt van alle zyne zonden, ende der qualyck spreken, ende hem de benodicht gegeuen, omdat gy niet niet yetwes in alle dese overtreden zoud, en jer hem ook niet anders geschiede, daer om hebben wy hem mede gegeven dese letteren van absolutie, etc. Des toirconde hebben wy onse zegel hier op doen drucken, gegeven in onse ordinaire vergaderinge tot 's Hertogenbosch, den .... in den jaren onses Heren duysent vier hondert ses en vyftich, des vrydach naest S. Pieters dach ad Vincula. Onder aan is opgedrukt een langwerpig zegel, vertoonende het gewone teeken der Broederschap, eene lelie tusschen de doornen, met het omschrift: sicut lilium inter spinas. De aankondigingen bestaan uit de werken: 1o. van j.s. magnin, de voormalige Kloosters in Drenthe (bl. 1-6); 2o. van Mr. j.c. de jonge, Geschiedenis van het Zeewezen, IIIe Deel, 1e en 2e Stuk, (bl. 6-23), en 3o. van j.j. van hees, Disputatio de Nobilibus ac urbium Delegatis, sub Comitum Hollandiae regimine Ordines constituentibus (bl. 24-32), alles zeer uitvoerig en naauwkeurig, terwijl eindelijk een paar berigten van historisch belang, dit 1e Stukje van het IIe Deel besluit. Het 2e Stukje wordt geopend door eene verhandeling van den Heer Mr. j.t. bodel nyenhuis, houdende Levensbijzonderheden van den Nederlandschen Geschiedschrijver johannes isacius pontanus, meest geput uit deszelfs Album (bl. 81-109). Pontanus, van Hollandsche ouders, werd in den jare 1571 op zee, niet verre van Elseneur geboren, en in Amsterdam opgevoed, waar zijn vader, volgens westphalen, Consul van Denemarken was; hij is als Schrijver van verschillende werken, maar vooral der geschiedenis van Gelderland en van die van Amsterdam, beide in de Latijnsche taal, algemeen bekend en behoort voorzeker onder de geleerdste geschiedkundigen van ons Land. De hier gevondene bijzonderheden moeten dus met welgevallen ontvangen worden. De Heer bodel is gewoon meer te geven dan men verwacht: zoo ook hier; men vindt er ook vele levensbijzonderheden van de tijdgenooten van pontanus, die men elders te vergeefs zou zoeken, en de aanteekeningen bevatten eene menigte belangrijke zaken. In een Stukje (bl. 110-118) getiteld: vrouw jacoba van beijeren en albrecht beiling, toont de Hoogleeraar lauts op zeer goede gronden, dat het levendig begraven in de 13e en zelfs nog in de 17e eeuw, hier te lande geheel geene ongewone straf was; dat de doodstraf voor de mannen in de galg, voor de vrouwen in de put bestond. Dat de doodstraf, welke beiling onderging, al- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo door den Dichter helmers, te onregte de ongehoordste is genoemd, waarop het brein zich had moeten spitsen, om die uit te denken. Dat het levendig begraven, geene gruwbre straf, gelijk bilderdijk ze noemt, zou zijn, omdat het eene gebruikelijke straf was, kunnen wij den Hoogleeraar niet toegeven. Het radbraken was weleer bij ons eene gebruikelijke straf, en wie gruwt er niet van! Het geesselen is bij ons tot nog toe gebruikelijk, en zou men het geene gruwbre straf mogen noemen? Dat beiling eene straf ontving, die men anders slechts aan vrouwen ten uitvoer bragt, schrijft de Heer lauts toe aan de minachting der Hoekschen, die hem welligt de doodstraf der mannen onwaardig gekeurd hebben. Dat jacoba geen persoonlijk deel heeft gehad aan de behandeling harer partij ten opzigte van beiling, gelooven wij gaarne, en de Dichter van haren Weeklacht, doet haar met regt vragen: Was ik dan ooit bloeddorstig?... . Moet ik de schuld van al die rampen dragen? 'k Beval, 'k verlangde, o neen! die gruwlen niet; Mijn misdrijf was, dat ik die plegen liet. Ja, wij gaan verder, wij wijten de doodstraf van beiling aan jacoba niet, maar aan de Hoekschen, wier slagtoffer ook zij was: en die hare, in ons oog gewaande, regten veinsden te verdedigen, alleen omdat eene vrouwen-regering, voor de Hoekschen van die dagen, en van alle vroegere en latere tijden, een welkom goed is, dat hen in staat stelt, op naam eener vrouw, naar lust en luim te regeren. De Wel-Eerwaarde Heer g.h.m. delprat levert (bl. 119-123), een Berigt aangaande de laatste levensuren van Prins willem I, ontleend uit eenen hier medegedeelden brief van rombertus ulenburgh, Burgemeester van Leeuwarden, aan de regering dier stad, geschreven op den dag, waarop de Prins vermoord is. Ulenburgh had als afgevaardigde der stad Leeuwarden, op dien dag een gehoor bij den Prins gehad, die hem vervolgens ter maaltijd noodigde, waaraan deze voldeed. Hij zat aan tafel over den Prins. Na den maaltijd trad willem met den Kolonel morgen en ook met ulenburgh in gesprek, waeraf scheydende Syne Excie voortgaende uyt het portael van 't voorsz. sael, alsoo d'Engelse Capitein ofte Ritmr willems (williams) hem wilde aenspreeken, deur eenen Bourgoingnon moorddadelycken met een buxe geladen met drie looden geschooten, ende terstondt daernae deser werelt standtvastelyck overleden is. Men ziet tevens uit dezen brief, dat het middagmaal ten hove vroegtijdig plaats had. Want te elf ure begon het gehoor en was nog niet afgeloopen naedat het Trompet langt hadde geblasen, om 't eeten. Voor van tafel op te staan, wiesch de Prins, even als zijne zuster, de Gravinne van schwartzenburgh, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne twee oudste en zijne jongste dochters, die mede aangezeten waren, de handen. Hetgeen men elders leest van des Prinsen gemeenzamen en innemenden omgang, waardoor hij aller harten wist te winnen, en, volgens hooft's bekende uitdrukking, der menschen minne mynde, buiten kosten der achtbaarheid, vindt hier eene nieuwe en ongezochte bevestiging, zegt de geëerde Schrijver te regt. Het Huis van marten van rossem of het zoogenaamde Duivels huis te Arnhem (met afbeeldingen) wordt (bl. 124-130), vervolgens door den Verzamelaar beschreven, en levert een belangrijk toevoegsel tot de in den jare 1780 uitgegevene Verhandeling over dit zelfde onderwerp van wijlen den Heer Mr. gerard van hasselt. Eenige Bijdragen tot het oude Strafregt sluiten het Mengelwerk van dit Stukje. Wij deelen de eerste hiermede, zijnde eene uitspraak van Schepenen van Dordrecht, van den jare 1383. In den nacht (van Sinte Michiels dach) ontstond er brand. Zij, uit wier huizen de brand quam, werden een jaar op haer lijff gebannen, en mogten niet in de stad terug keeren, voor zij de onkosten betaald hadden van ketelen, timmeren en arbeiden, 50 pond. Verder vindt men hier in het 2e gedeelte uitvoerige aankondigingen: 1o. van het werk van j. ab utrecht dresselhuis, de provincie Zeeland, in hare aloude gesteldheid en geregelde vorming beschouwd (bl. 37-42). 2o. van het Eerste Deel van bosscha's Neêrlands heldendaden te Land (bl. 42-51). 3o. der Dissertatie van den zoo vroeg gestorvenen kundigen en zedigen s.c. klinkhamer (bl. 69-75), en eindelijk eene zeer belangrijke beoordeeling van het werk des Heeren Mr. j.j. van hees van berkel, Proeve eener beschouwing over Geschiedenis en Staatsregt, vooral in betrekking tot ons Vaderland, onder de heerschappij der Franken en de regering der Graven (bl. 52-69), de laatste door j.h. van bolhuis, en eindelijk een paar berigten in het vak der Vaderlandsche Geschiedenis. Wij bevelen deze Bijdragen aan de medewerking onzer Vaderlandsche Geschied- en Oudheidkundigen, bij herhaling, met nadruk aan. Zij zijn alle belangstelling waardig. Amst., April 1839. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Robert de Tweede, Hertog van Normandië. Eene Geschiedenis uit de xide Eeuw. Naar het Fransch van Lottin de Laval, schrijver van Maria de Medicis. Twee Deelen, 274 en 246 bl. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey, 1838. Deze Historisch-Dramatische Roman in den smaak van het Slot van Loevestijn, de Schaapherder, enz. zal gewis aan velen eene regt aangename lectuur verschaffen. Bereids hebben onderscheiden geachte Tijdschriften, zoo mede de Bredasche Courant, de loffelijkste melding van dit werk gegeven. Met deze woorden werd de uitgave van Robert den Tweede herhaaldelijk in de meest gelezen dagbladen onlangs aangekondigd. Wij gelooven, dat de Vertaler van het werk aan die marktschreeuwerij onschuldig was; maar des te strenger berisping verdient de onbeschaamdheid, waarmede de uitgever zijne waar aanprees. Wij willen niet vitten op het fraaije Hollandsch, waarvan de laatste zinsnede vooral een voorbeeld is, maar het ware de moeite waard, in deze in het oog loopende proeve aan te wijzen, wat er van den goeden smaak en de lektuur te wachten zij, wanneer men zich aan de uitspraak, aan de lofredenen van boekverkoopers op hunne eigene werken had te storen. Wij weten, hoezeer eene strenge, maar onpartijdige kritiek, die Heeren zeer pleegt te doen: wij weten, met hoeveel ijver zij aan alle wetenschappelijke Recensenten den voet dwars zetten: wij weten, hoe handig zij zijn, om het oordeel des publieks voor de vrucht hunner persen in te nemen; maar vermeteler speculatie op den wansmaak of de onkunde van den grooten hoop, dan deze annonce van den Heer lagerwey, zagen wij in lang niet. Geschreven in den smaak van het Slot van Loevestijn (sic) de Schaapherder enz. Zou men niet zeggen, dat, welke ook de verdienste dier beide Romans moge zijn, hunne vermaardheid zoo wereldruchtig geworden is, dat een Fransch schrijver zich opgewekt gevoeld had, het Nederlandsche voorbeeld te volgen? Onderscheiden geachte Tijdschriften, ei lieve! welke? Toen de annonce in de dagbladen verscheen, hadden de Vaderlandsche Letteroefeningen de loftrompet nog niet gestoken. De Heer ijntema zou het ons ten kwade duiden, indien wij, waar er van geachte Tijdschriften spraak was, het zijne er niet onder verstonden. Maar hoe kon de Heer lagerwey als het ware hij anticipatie reeds van die loffelijke, loffelijker en loffelijkste melding spreken? Wij moeten vermoeden, dat het boekverkoopers belang de menigte met eene leugen heeft willen bedriegen, te onbescheidener, naarmate zij gemakkelijker te logenstraffen viel. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet, van waar mij als in het oor geblazen wordt, dat ik tegen windmolens strijd, en dat de charlatanerie des Uitgevers meer gelden zal, dan het oordeel van den Gids. Het boek heeft om de eerste reeds zijne lezers, wat meer zegt, zijne talrijke lezers gevonden. Zelden zal het zelfs in de leesbibliotheeken eene eerzame rust genoten hebben. De eeuw, de Elfde, en dan Robert van Normandië (wie denkt niet onwillekeurig aan het Jadis regnait) en dan de schoone Deidza, met haren weerbarstig klinkenden naam, die vooral in de Dagblad-annonce niet vergeten was, dat alles moest zijne honderden en duizenden uitlokken. Indien het boek zijn fortuin maakt bij dat talrijke publiek van modemaaksters, kameniers, enz. waarvan een ander beoordeelaar in ons Tijdschrift sprak, en dat nog niet verzadigd van Madame de genlis, voor de verandering op lottin de laval aanvalt, kan dan niet een uitgever, die zijn publiek telt, niet weegt, met alle vrijheid rondkakelen, welk ei hij gelegd heeft? Ook het Slot Loevestein, ook de Schaapherder (wat er onder het zonderlinge enz. te verstaan zij, weten wij niet) hebben talrijke lezers gevonden, en dit derde van vergelijking is voor den Uitgever genoeg, om een onzer oorspronkelijkste Romanciers te beleedigen, door hem op dezelfde rij met lottin de laval te plaatsen. Doch wij willen den wanhopigen strijd tegen het Sosiorum gens staken, om eerlijker en beter tegenstanders te bevechten. Het zijn pij, die ons vragen, met welk regt wij op het gebied der letterkunde ons zoo vaak tegen de stem der meerderheid verheffen; waarom wij ons vermoeijen, eene menigte voort te trekken, die niet voort wil? Er kon ook hier met eene dichterlijke magtspreuk geantwoord worden, dat eene behoefte, sterker dan wij, ons tot spreken dringt; dat, hetgeen wij schrijven, opregtelijk en in de overtuiging, dat de tijd onze meening bevestigen zal, ter neder gesteld wordt. De tijd: want wij zijn er verre van, dien albe-heerscher zijn regt op de letterkunde te betwisten. Onwillekeurig is de kritiek zijne slavin: het wetboek, waarnaar in zaken van smaak regt gesproken wordt, zal eerst aan het einde der eeuwen voltooid zijn. Wat men ook van de eeuwige wetten der schoonheid spreke, zij gaan slechts langzaam en bij gedeelten in ons bewustzijn over, en deze gedeelten op te vangen, door verstandige gronden vast te houden, en op hetgeen ieder dag oplevert, toe te passen, hoe onbereikbaar ook dit doel in zijne volledigheid moge zijn, dit toch moet het streven der kritiek blijven. De tijd heeft op het gebied der letterkunde onmiskenbare regten: want zoo deze tot opvoeding van ons geslacht zal dienstig zijn, moet zij zich dan niet rigten naar de behoeften, de zeden, de lotgevallen van iederen leeftijd? Maar men bedriegt zich, wanneer men den {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeenen smaak voor den heerschende houdt: naarmate zich deze meer verspreidt onder die talrijke klasse, waarbij rede en gevoel minder stem, dan gewoonte en voorbeeld hebben, is zij den ondergang naderbij: want óf uit ijdelheid óf uit werkelijke behoefte volgt de aristocratie der beschaafde wereld eene andere rigting. Door nieuwe denkbeelden, nieuwe vormen, wekt een pas ontloken genie de bewondering der kunstregters. Maar gelijk alle menschenwerk onvolkomen is, zoo is het ook het zijne. De eenzijdigheid, waarin zijne rigting dreigt onder te gaan, komt eerst dan aan den dag, wanneer zijn geest den meest algemeenen invloed oefent: wanneer schrijvers van minderen rang, door hem na te volgen, het regt meenen te verkrijgen, om ook gelezen en ook bewonderd te worden. Dan volgt de oververzadiging, die eindelijk het publiek van de eeuwig geprezen en eeuwig nagebootste manier doet walgen, en gelouterd en gezift gaat slechts het goede van een groot schrijver of van een schitterend tijdvak tot de nakomelingschap over. Even als alle tirannij, zoo steunt ook de literarische tirannij op het geschreeuw der menigte; even als alle tirannij, zoo brengt ook de literarische die verdooving en verslapping van den geest te weeg, die allen vooruitgang onmogelijk maakt. Dan volgt het opwarmen en het nabootsen; niet al wat nieuw is, is goed: of liever, veel heeft den schijn van nieuw, dat slechts in herstelling van het oude, in verschikking en verplaatsing van versleten bestanddeelen bestaat. Die schijn kan en zal ons voorzeker dikwijls bedriegen; maar desniettemin willen wij den schijnbaren paradox verdedigen, dat nieuwheid reeds op zich zelve eene deugd is; dat wij de roeping der kritiek meenen te vervullen, indien wij van tijd tot tijd werken afkeuren, omdat zij tot een reeds verleden tijdvak behooren, ofschoon zich het heirleger van traineurs op dergelijke lekkernij vergast. Een geestig vriend zeide ons eens: dat de beoordeelingen der werken van smaak in dit Tijdschrift iets hadden van den boozen luim des mans, die goedgestoofde boerenkool afkeurde, omdat het geen salade was, zoo als hij wenschte. Wij hopen voor ons zelve en onze medearbeiders, dat zijne aanmerking niet zonder vrucht zij: maar daar nu eenmaal de goede moeder Aarde hare schatten op verschillende en bepaalde saizoenen voor ons opent, waarom zou men niet knorrig mogen zien, indien ons op een warmen zomerdag, tegen het regt des jaargetijdes, met kunst gekweekte en daardoor des te slechter winterkost werd voorgezet? De behoefte, om ons hart lucht te geven heeft ons al dien omzwaai doen gebruiken, om te zeggen, dat, ondanks de weidsche lofspraak des Uitgevers, in Robert van Normandië ons zoodanig oudbakken geregt wordt voorgezet. De Vertaler begint zijn voor- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} berigt met eene tamelijk gematigde lofrede op zijnen Auteur. Hij beroept zich vooral op den opgang, dien de vroeger door hem vertaalde Maria de Medicis gemaakt heeft. Wij herinneren ons van dit boek weinig anders, dan dat de geampouleerde stijl ons al spoedig de verdere lezing deed staken; met een ongunstig vooroordeel namen wij Robert van Normandië in handen. Wij zijn der billijkheid deze verklaring verschuldigd: misschien droeg dit bij, om het resultaat onzer kritiek minder voordeelig te maken. Van des te meer belang is het, dat wij een kort verslag van den inhoud geven. Een zeer geheimzinnig Kavalier, waarin men al spoedig eenen magtigen Arabischen vorst vermoedt, ontvoert, haars ondanks en onder norsche behandeling, een schoon meisje aan de vervolging van robert van Normandië en zijne ridders, en bergt haar binnen het, gedurende dien tijd, door dezen belegerde Alençon. Dat meisje is de bastaardzuster van den Arabier, wiens moeder, de echtgenoot eens Oosterschen Emirs voor de verleiding van een Normandisch ridder, hugo van cantelou, den wapenbroeder des Hertogs, bezweek. Den beleedigden echtgenoot bleef het geheim onbekend, tot dat hugo de vrucht van hunnen omgang heimelijk aan de moeder ontroofde: toen openbaarde zij hare schande en spoorde zelve haren echtgenoot tot wraak aan. Deze bleef niet achter: hij vervolgt hugo tot in Normandië, doch wordt ontdekt en sneuvelt, zoo het heette, onder het zwaard des Hertogs van Normandië zelven. Als erfenis laat hij zijne wraakzucht aan zijn zoon kahel, den Arabischen Kavalier, dien wij in den aanvang van den Roman aantreffen, achter: en deze zoekt met gelijken ijver twee oogmerken te bereiken, den dood zijns vaders op den Hertog te wreken en zijne zuster in de armen harer moeder terug te voeren. Hij bedient zich daartoe van de hulp van den Leenman en vertrouweling des Hertogs lionel van beaufou, une legion de diables dans un seul pourpoint. Werkelijk valt deidza (zoo heet het Arabische meisje) in de handen van kahel; maar minder gelukkig slaagt deze in het koelen zijner wraak op den Hertog. Overwonnen en gevangen ontkomt hij naauwelijks door de hulp van beaufou het schavot, waartoe hij veroordeeld is. Intusschen heeft robert van Normandië zijne zuster weten te verlossen. Zij had in hem den ridder herkend, voor wien zij reeds vroeger van liefde blaakte: doch de eer is haar te dierbaar, om bij den Hertog de plaats van arlette, zijne verstooten minnares, de moeder van willem den Veroveraar, te vervangen. Andermaal ontkomt deidza de haar door kahel gelegde lagen. Minder gelukkig is robert van Normandië. Op zijne bedevaart naar het Heilige Graf, vervolgt hem kahel als zijn wrekende engel. Ver- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} geefs tracht deidza, die ondertusschen in hugo van cantalou haren vader hervonden heeft, den moorddadigen aanslag voor te komen; vergeefs volgt zij naar het verre land het bestemde slagtoffer en den bloeddorstigen wreker. Zij komt tijdig genoeg om haren beminden robert, aan het vergif hem door kahel bereid, en door beaufou toegediend, te zien bezwijken, en of course sterft zij zelve bij zijn lijk. Zie hier het geraamte van den geprezen Roman: waarin buiten den Arabischen Ridder, het Arabische meisje, en den roodharigen verrader, nog eene vrekkige, gewetenlooze Jodin, een beeld-schoon meisje, die men de tong heeft uitgesneden, een Kaper-kapitein, en eene pest te Laodicea voorkomen. Gij zult mij toestemmen, dat een schrijver al zeer onhandig moet zijn, die uit zulke bouwstoffen geen verhaal kan zamenstellen, dat alle bakers en kindermeiden doet sidderen en beven. Want wat geeft schreeuwender en schitterender tegenstellingen, dan een Arabier het hart van Frankrijk, en de dappere ridders van Normandië in Palestina en Syrië te verplaatsen? Maar voor zoodanig effect schijnt ook de Roman alleen geschreven. Althans een zedelijk doel kunnen wij in de hartstogtelijke, hysterische liefde van deidza en robert niet vinden: eene wijsgeerige gedachte zou misschien het bonte geheel verbinden en verdedigen: helaas! wij treffen haar nergens aan, en mogen enkele beschrijvingen getrouw zijn aan het kostuum der tijden, de gesprekken vooral, zijn zoo weinig in den geest der elfde eeuw, dat zij bernardin de st. pierre of chateaubriand niet misstaan zouden. Wij willen eenige van die redeneringen mededeelen. Hoor b.v. deidza, Ie Deel, bl. 121. Mijne oogen hebben vele zeeën beschouwd. Ik heb geslapen in de verzengde luchtstreek van het Oosten, onder den helderen hemel van Griekenland en van Italië, en onder de graauwe nevelwolken dezer noordelijke landen. Gij ziet, mijne arme vriendin dat ik reeds vroegtijdig met het lijden gemeenzaam ben geworden. De vreugde bevond zich altoos aan den achtersteven van het schip, dat mij medevoerde. Bl. 125 - Welk een zonderling wetboek, dat de natuurlijke kracht van den mensch tot maatstaf neemt, om daarnaar zijne gevoelens en zijne waarde te beoordeelen! of arlette, II Deel, bl. 99. En gij, robert, hebt gij ook wel eens aan mij gedacht; hebt gij gedacht aan de eerste dagen van ons geluk? - Want immers, de herinneringen der eerste liefde zijn als daauwdruppelen, die het hart verkwikken in de uren van verwachting. Bl. 101. Mijn robert, - gij zult immers aan de moeder van uwen zoon eenen naam geven; dit moet; menschelijke en {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddelijke wetten vorderen het; want de zoon des Hertogs van Normandië kan geen bastaard blijven. of robert zelven, I Deel, bl. 241. Wanneer de liefde in het hart huisvest en zij vertoont zich tegelijk naar buiten, dan is zij toch wegslepender; iets, dat gekluisterd is, handelt minder en deszelfs uitwerksels zijn zwakker. Wanneer de stralen der zon door dikke wolken onderschept worden, is hunne warmte minder levendwekkend, dan wanneer zij onbelemmerd van den hemel ons toestralen; - doch waartoe deze redekaveling, indien wij elkander slechts opregt beminnen. Voeg bij deze proeven, den hoogdravenden verhaalstijl des schrijvers, die evenzeer met bloemen en beelden opgeschikt is, en meestal het poëtisch proza nadert. Doch wij hebben reeds genoeg gezegd, om den lezer te doen gevoelen, hoe weinig de gevoelens der personen in hunne eeuw passen: hoe veel Romantische machinerie er gebruikt is, om een glinsterend verhaal te schrijven: hoe weinig waarheid, hoe weinig wijsheid, hoe weinig moraal er in den Roman steekt. Bij alle hunne gebreken had de schrijver van hugo, jacob, dumas, soulié, ten minste de eischen van waarheid en waarschijnlijkheid kunnen leeren, zonder welke zijn Roman verdient, deel te hebben aan het Autodafé, dat de Pastoor en de duenna in de boekerij van don quixote stookten. Slechts één persoon trof ons bij zijn optreden. Het was de door wroegingen vervolgde hugo van cantelou, die half krankzinnig, als een troostelooze boeteling, gedreven door de zucht naar zijne dochter, landen en zeeën doorreist. Er is veel poëzij in de wijze waarop hij is voorgesteld. Maar kan eene enkele schoonheid het regt geven, om dit vreemd produkt, naast den Schaapherder, een werk van zooveel studie, zooveel talent, zooveel poëzij, en tevens zooveel waarheid, te rangschikken? De vertaling is over het geheel redelijk wel uitgevallen. Eenestraat door muren omzoomd, I Deel, bl. 6, opperhoofdigheid, II Deel, bl. 96; ontwaarwordingen, bl. 187. Zinsneden als I Deel, bl. 214, had haar oordeel hem haar altijd onder het ongunstigst uiterlijk doen kennen zijn vlekken, waarover wij niet eens meer onzen Romanvertalers hard willen vallen. Waarom de motto's vertaald zijn, maar de onderschriften, homère Iliade, les Sonnets de Petrarque, le Roi Louis de Bavière Fransch zijn gebleven, kunnen wij niet bevroeden. Erger fout is Deel I, bl. 72, waar beaufou schertsende van Grieksche kalenden (niet kalenders) spreekt. De woorden, zonderling genoeg in den mond van een Normandiër uit de elfde eeuw, zijn door den Vertaler goed uitgelegd, maar ongelukkig volgt in de noot: dewijl de Grieken geene kalenders hadden. Het denkbeeld van kalendae en kalendae graecae schijnt {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} den Vertaler niet regt helder geweest te zijn. Erger nog is de misslag II Deel, bl. 185, waar wij lezen: Men zou de genie van dante behoeven om hunne wanhoop af te malen. Het was een, door den grooten florentin overgeslagen gedeelte van de afschildering der hel. Lees den grooten Florentyner (d.i. dante). Beide fouten echter komen welligt meer voor rekening van de drukpers. - Volgens de voorrede heeft zich de Vertaler eenige veranderingen in het oorspronkelijke veroorloofd: daar vooral, waar de Fransche ligtzinnigheid voor den Nederlandschen lezer ergerlijk kon zijn. Het zij zoo. Doch 1e Deel, bl. 158, weidt de Schrijver uit over de verdrukking door den adelen de geestelijkheid, waaraan het volk ten prooi was tot dat eene geheele natie als eenig man opstond, en met eene ijzeren hand den afgrond dolf, waarin deze dubbele soort van geweldenaars nederstortte. De Vertaler heeft goedgevonden er in eene noot bij te voegen: Terwijl de omwentelaars - dit had de Schrijver hier bij mogen voegen, - in weinige jaren meer gruwelen opeenstapelden, dan adel en geestelijkheid, tegen welke zij, volgens hem, het zwaard trokken, zich in zoo vele eeuwen veroorloofd hadden. Wij gelooven voorzeker niet, dat men wedervergelding, het oog om oog, tand om tand als beginsel der omwenteling moet aanmerken, en daarom komt een balansrekening als bovenstaande, geenszins te pas. Maar eer de Vertaler deze periode nederschreef, had hij de duizenden en tienduizenden slagtoffers van een simon van montfoort, een innocentius, een torquemada een alva, een tilly moeten berekenen, en het jammergeschrei beluisteren, dat in den omtrek der kasteelen, vaak even zoo vele roofsloten, uit veld en steden is opgegaan. Het wordt meer dan tijd, de kwade trouw aan de kaak te stellen, waarmede ten gevalle van het Absolutisme, zaken verdedigd worden, wier ondergang tot de zegenrijkste gevolgen der vreesselijke omwenteling behoort. Wij eindigen met de mededeeling eener karakteristieke, historische anekdote, die hier ingelascht, misschien het beste is, dat de geheele Roman bevat. Zoodra romanus argyrus (de Grieksche Keizer) berigt ontving van de aankomst des Hertogs van Normandië, vaardigde hij een gezantschap af, zamengesteld uit zijne voornaamste hoofdbeambten, ten einde robert uit te noodigen tot bijwoning van een prachtig gastmaal. Alles wat de Grieksch-Romeinsche pracht vermogt, werd bij dit feest ten toon gespreid. De Keizer, die zich beijverde om zijne onmetelijke rijkdommen voor de oogen van hen, die hij als Barbaren beschouwde, uit te stallen, deed de spijzen opdissen in massief zilver, en den wijn voordienen in kunstig gedrevene gouden bekers; maar, daar men, volgens oud {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinsch gebruik, rondom de tafels kleine bedden plaatste, en deze wijze van aanliggen den Noordschen ridders lastig toescheen, ontdeden zij zich van hunne lange mantels, rolden ze in een en plaatsten zich op dezelven. Toen de Hertog van den Keizer afscheid nam, liet hij zijnen mantel op den grond liggen, welke handelwijs door al zijne ridders werd nagevolgd. De Grieken zagen elkander vol verbazing aan, maar robert trad voorwaarts, en zeide op eenen fieren toon: - De krijgslieden in mijn land zijn niet gewoon hunne zetels met zich te voeren, en al wat in het stof gelegen heeft, mag de schouders van eenen Normandischen ridder niet bedekken (1). De Vriend der Armen. Eerste Stukje. Te Amsterdam, bij J.D. Sybrandi, 1838. De zamensteller van dit boekske stond in de meening, dat het geschrift van degerando: Le Visitateur du Pauvre, in ons Land minder bekend was, dan het verdiende. Dies achtte hij het nuttig, de negen eerste Hoofdstukken, in een Hollandsch gewaad gestoken, zijnen landgenooten tot leering en stichting aan te bieden. Het ligt niet op onzen weg, het oorspronkelijk werk te beoordeelen: het zou post festum zijn. Sedert dat het aan het licht trad, zijn nagenoeg twintig jaren verloopen. In 1820 door eene Prijsvraag der Academie van Lyon uitgelokt, en een jaar later door de Fransche Academie bekroond als: l'ouvrage le plus utile aux moeurs, werd Le Visitateur du Pauvre spoedig in een aantal zich snel opvolgende uitgaven, en in onderscheidene vertalingen Europa rondgedragen. Meermalen is in dien tusschentijd het oordeel over dezen arbeid uitgesproken, en meestal in het voordeel van den Schrijver. De algemeen gewekte belangstelling in het onderwerp droeg hiertoe het hare bij. De nog steeds onbesliste strijdvragen omtrent de verzorging der Armen, uit een staatshuishoudkundig en zedelijk oogpunt beschouwd; de vraag, of deze taak uitsluitend aan den Staat, dan wel aan de weldadigheid der burgers in het bijzonder moest worden overgelaten? en de verschillende meeningen omtrent de inrigting van Armengestichten, hielden velen bezig. Van daar dat degerando, niet geheel ten onregte, in de Voorrede tot de 3e Uitgaaf, bl. 7 opmerkt: Une sorte de scepticisme systématique semble s'élever depuis {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} quelques années sur les premiers principes qui jusqu'alors avaient présidé à la creation el la direction des établissemens d'humanité. L'école formée par les écrits de malthus, a particulièrement élevé des doutes sur l'utilité de ce genre d'établissemens; elle s'est trouvée conduite par les conséquences du célèbre principe de la population à indiquer pour la pauvreté d'autres causes et d'autres remèdes, que ceux qui semblaient généralement reconnus. Quoique la base de ce système ait été contestée avec avantage par d'exellen: esprits, le système lui même continue à faire effort pour s'étendre et s'accrediter; il a des partisans fort distingués en Angleterre: il cherche en acquérir en France. On se demande si la charité, telle qu'elle s'exerçait jusqu'a ce jour, ne va pas contre son propre but; si en étudiant à soulager le malheur, elle n'accroit pas indéfinement le nombre de ceux qui le subissent. On entend quelquefois releguer avec dédain parmi les rêves philanthropiques, le regime de sécours qui avait paru le plus sage et le plus salutaire. Cette question est d'une immense gravité, et, si ces doutes speculatifs s'étendaient à la pratique, ils ne tendraient en rien moins qu'à faire fermer tous les asiles ouverts à l'indigence. En attendant ils peuvent glacer le zèle, jeter l'incertitude dans les mesures. L'auteur à pensé devoir saisir l'occasion qui s'offrait à lui, pour prévenir un semblable danger, autant qu'il était en son pouvoir, pour repousser de toutes ses forces une théorie erronée et funeste. Uitgaande van dit standpunt (hetwelk wij der vermelding niet onwaardig keurden) volgt de Schrijver den leiddraad door de bovengezegde prijsvraag aan de hand gedaan. Zij wilde hoofdzakelijk de middelen zien aangewezen, om ware van voorgewende armoede te onderscheiden, en om de aalmoes, zoowel voor den gever als hem die ze ontvangt, nuttig te doen zijn: en aan dit onderzoek is bepaaldelijk het gedeelte toegewijd, hetwelk het Nederlandsch publiek vertaald wordt aangeboden. Het overige gedeelte van degerando's werk, betreft meer de Armen-Inrigtingen van onderscheiden aard, en bevat statistische opgaven en geschiedkundige bijzonderheden, die, hoezeer dan ook bepaaldelijk tot Frankrijk (Parijs) betrekking hebbende, te kennen overwaardig zijn. Stond het aan ons eene keuze te doen, wij zouden voor dit laatste gedeelte het eerste gaarne missen: het is minder bespiegelend, - meer historisch. Op dit gebied ontmoeten wij den Schr. het liefst; terwijl daar, waar hij moraliseert of philosopheert, hij dit enkele malen regt onphilosophisch doet, - niet zelden in eene langdradige tautologie vervalt, en soms op eene allervervelendste wijze kwezelt. Misschien deed dit laatste dan ook wel aan eenen Engelschen Recensent, ten aanzien van den stijl, het oordeel vellen, waarmede wij ons geheel vereenigen: The style is too de- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} clamatory for nous autres; - too ambitiously sentimental. It might have been taught, that such beauties had become by this time un peu passées; and that half a century of such excited energies, both for good and ill, the French eloquence would have assumed a less sickly - a more robust form. Desongeacht blijven de overige, inderdaad vele, verdiensten van dit werk onverminderd. Ofschoon het bij latere, die dit onderwerp behandelden, achterstaat (1), zijn nogtans de warme menschenliefde, die ons van elke bladzijde tegenademt, de veelzijdige kennis, de ijverige belangstelling, waarmede de Schrijver als een tweede parent-du-chatelet, voor zijn doel de diepste schuilhoeken der armoede doorzoekt, en vooral de klem, waarmede hij den pligt der weldadigheid aandringt, alle zoo vele gronden, die voor den Auteur niet minder dan voor zijnen arbeid billijke schatting vragen. Maar wat zullen wij van de Vertaling zeggen? Indien wij ze middelmatig, hoogst gebrekkig noemden, het ware der waarheid nog te kort gedaan. Het stukje heet eene vrij gevolgde vertaling. Wij zijn het reeds gewoon, aan het woord Vrijheid eene alomvattende beteekenis te zien toekennen. Hier is het zoo veel als de bevoegdheid, om den oorspronkelijken Schrijver nu eens onzin in de mond te leggen; elders zijne bedoelingen, uit gebrek aan taalkennis, jammerlijk te verminken; dan weder, wat naïf en sierlijk door hem gezegd was, lomp, plomp en proesterig weêr te geven; en eindelijk, om uit eene anders prijzenswaardige zucht naar bekorting, niet slechts de al te weelderige takken te besnoeijen, maar soms den ganschen stam tot aan den wortel toe af te kappen. Wil men van dit een en ander eenige staaltjes; de Lezer zie en oordeele! Bladz. 1: Hij (de ware wijze) ziet in deze ongelijkheid een weldadig oogmerk van de Voorzienigheid in het bestuur der zedelijke wereld, op het schouwtooneel van voorbereiding en beproeving voor eene betere wereld, alwaar de deugd de opvoedster zal zijn. Zou men hieruit niet opmaken, dat degerando ons in eene betere wereld door de deugd wil laten opvoeden? En echter zegt de goede man, zoo duidelijk als mogelijk is, het tegendeel: Où (nl. sur le theatre de preparation etc.) la vertu est appelée comme institutrice pour présider à notre education terrestre. Inderdaad: het is ook reeds onphilosophisch genoeg, om de deugd, die iets {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} in ons is, en niet als eene Zwitsersche Gouvernante van buiten afkomt, de opvoedingstaak voor deze aarde op te dragen: waartoe die valsche voorstelling nog verder uitgestrekt? Bladz. 3: Allen, zelfs de rijksten kunnen nog ontvangen en de armsten nog geven; maar de behoefte of neiging tot weldadigheid en erkentelijkheid doet zich het meest opmerken en moest het meest gevoeld worden bij de rijken. Wij hebben den diepsten eerbied voor de geld-aristocratie en alle denkbare Nabobs, maar ontkennen stoutweg, zoowel op historische als philosophische gronden, dat de neiging tot erkentelijkheid het meest bij de rijken wordt opgemerkt. En of de oorspronkelijke Schrijver dit ook wel beweerd wilde hebben, is nog aan twijfel onderhevig. Zoo veel althans is zeker, dat in de 3o uitgaaf, die voor ons ligt, deze gansche zinsnede: maar de behoefte enz. volstrekt niet gevonden wordt. Zou de Vertaler er ook wat bij gefantaseerd hebben? Bladz. 4: De rijkdom is eene groote verantwoordelijkheid, de deugd verschijnt, geleid door de Godsvrucht, op dit tooneel, en de opvoeding vindt eenen gids, en uit de verantwoordelijkheid wordt verdienste geboren. Ra-ra, wat is dat? Frans baltus! ge zijt beschaamd en overtroffen! De opvoeding vindt een' gids in de deugd, die door de godsvrucht geleid wordt. Foei, Vertaler! gij doet uw' Franschen meester oneer aan: hadt ge ten minste uw woordenboek opgeslagen, gij zoudt gevonden hebben dat pitié geen godsvrucht, maar medelijden beteekent. Bladz. 16: Drie oorzaken welke afzonderlijk kunnen werken, maar welke zich ook vereenigen kunnen, veroorzaken schijnbare behoeften: gebrek aan vooruitzigt, luiheid en ongeregeld leven. In het oorspronkelijke staat: Trois causes qui peuvent agir isolement, qui peuvent se combiner entre elles, amènent cette indigence factice daus sa cause, réelle dan son resultat momentané etc. Degerando heeft er geen oogenblik aan gedacht, om te beweren, dat luiheid enz., slechts schijnbare behoeften zou te weeg brengen; het zijn wel degelijk wezenlijke behoeften die daaruit voortspruiten, maar de luiaard draagt er zelf de schuld van, dit laatste is de bedoeling. Bladz. 49: De verwaandheid van D. is in een edel trotsch gevoel van eigenwaarde overgegaan, hij vermindert zijne uitgaven en vereert zijn leven door enz. (Oorspr. Il decore sa vie.) Het bevreemdt ons, dat des Vertalers keurige taalkennis, hem hier niet zeggen deed: De verwaandheid van D. is in een edel, trotsch gevoel van eigenwaarde overgegaan, hij vermindert zijne uitgaven, en geeft zijn leven een ridderorde. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 51: Uwe stem, menschlievendheid! leert ons de Godsdienst, van welke gij de boodschapster zijt; uwe stem leert ons wijsheid in jezus zin! Deelnemende aan de ellenden van anderen, ontdekken wij dikwijls onze eigene ellenden van (sic) anderen, welke wij niet vermoedden, en vinden daarin de spoorslag tot eigen verbetering. Oorspronkelijk leest men: Ta voix (humanité) enseigne la religion dont la pitié est la messagère! Ta voix enseigne la sagesse: c'est en compatissant aux misères d'autrui, que nous découvrons souvent les nôtres, celles que nous ne soupçonnions pas. Dat de Vertaler, bij herhaling, de voorschriften der Christelijke Godsdienst, soms zelfs zonder aanleiding, in het betoog inlascht, daarmede hebben wij des noods vrede, maar wanneer de juistheid der voorstelling er bijna geheel onder verloren gaat, dan ware het beter zoo iets na te laten. Doelt hij, zoo als hier, op de geopenbaarde Godsdienst, dan leert niet de menschlievendheid de Godsdienst, maar omgekeerd schrijft deze ons menschenliefde voor. Bladz. 64: Wat moet de geschiktheid om in zulke omstandigheden te beminnen, magtig en sterk zijn! Ook wij hebben een: - wat moet het hoofd toch verward zijn, dat van magtige en sterke geschiktheden praat! Hoe dikwerf het ook opgemerkt is, schijnt het, dat men in sommige vertaalfabrijken maar niet wil begrijpen, dat elke taal hare woorden en uitdrukkingen heeft, die door het gebruik eene zekere conventionele beteekenis hebben verkregen, en die, in eene andere taal letterlijk overgebragt, tastbaren onzin opleveren. Bladz. 74: In zijne blinde zielsbeweging, drukt hij de pijl, die hem kwetst, nog dieper in zijne borst. Hoe mogen er toch die blinde zielsbewegingen wel uitzien? Bladz. 84: en deze twee ondeugden hebben bovendien dit gemeen, dat zij beide eene verzwakking van den wil na zich slepen, en van het vermogen, dat de mensch over zijne daden kan en moet uitoefenen. Heeft de mensch, behalve zijnen wil, nog een afzonderlijk vermogen over zijne daden? ei lieve! hoe heet en waar zit dat? Bladz. 93: Vervolgens moeten wij hem bij trappen het gevoel van zijne eigene krachten wedergeven. Waarom ook niet met schoppen? De Vertaler bedoelt hier vermoedelijk trapswijze. Eindelijk, want het mogt den Lezer, zoo als ons, reeds vervelen, nog een enkel proefje hoe de navolgende periode verhollandscht is: Une bonne éducation physique, dans les classes inférieures, aurait déjà l'immense avantage de prévenir beaucoup {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} de maladies, de donner plus de forces et d'aptitude pour le travail; mais c'est de quoi on ne s'occupe guère, et le régime des enfans, en tout ce qui n'est pas sous la loi de nécessité, est abandonné au hasard. Cette nécessité, en soumettant les enfans aux privations, à la fatigue, tendrait sous un rapport à les fortifier; mais la negligence, le mauvais régime, l'excès des privations et des fatigues elles-mêmes, tendent d'un autre côté à affaiblir leur tempérament. Dit luidt in de vertaling aldus: Eene goed gewijzigde opvoeding (éducation physique?) zoude reeds in de laagste klasse het onberekenbaarste nut doen, en het voorregt hebben, vele zïekten te voorkomen, meerdere kracht en geschiktheid tot den arbeid te geven, en lust tot werken om eigen brood te verdienen bij hen op te wekken en gaande te houden. Maar met deze allerbelangrijkste zaak bemoeit men zich weinig in de lagere standen; de kinderen zijn meest aan hun lot (zeggen die dwazen), aan hun eigen ongeoefend verstand, aan zich zelven, overgelaten, en het kinderlijk gevoel en de dierlijke krachten des ligchaams overgegeven. En wanneer de opvoeding zonder leiding of bestuur geschiedt, is zij ijdelheid. Alleen door eene goede opvoeding, eene opvoeding in jezus zin, zoude men veel goeds, ja alle goed, in dezen stand kunnen uitwerken. De noodzakelijkheid, welke die kinderen verpligt te ontberen, en zich te gewennen aan vermoeijenissen, zoude hen versterken, terwijl de verwaarloozing hun gestel ondermijnt en verzwakt. Het zal wel niet noodig zijn hierbij eenen Commentair te leveren. Men ziet hoe de Vertaler van zijne vrijheid als zoodanig gebruik maakt, en tevens, wat men niet al van hem te wachten zou hebben, indien hij nu eens heel vrij was. Niet moeijelijk ware het, deze voorbeelden nog door een aantal andere te vermeerderen. Vooral zou de opsomming van bewoordingen, waarvan de Vertaler dikwerf het alleroneigenaardigst gebruik maakt, eene bijdrage kunnen zijn tot de letterkundige curiosa: b.v. wanneer hij spreekt van zielen, die nieuwe gewaarwordingen ontvangen - neigingen tot zelfzoekendheid - duurzaamheden, die verlengd worden - personen, die zich in het zinnelijke leven inwerpen - natuurlijke en zedelijke bekwaamheden, die verslapt zijn, - ondeugden, die eigendommelijkheden hebben, - menschen, die zich zelven verdooven aangaande hunne eigene kwalen, - toegenegenheden, die bestuurraderen zijn enz., enz. Over de ontelbare taalfouten werpen wij den mantel der liefde, of klagen hoogstens den Uitgever aan. De waardigheid van een Uitgever brengt het mede, om te zorgen, dat bij hem geene boeken het licht zien, die men des noods eenen schooljongen als fautieve opstellen in de hand geeft. Aan bekwame Correctors {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbreekt het hier niet: de namen van van der swan en paulus, zijn in dit vak met verdienden roem bekend. Maar minder kunnen wij het den Vertaler vergeven, dat hij door zijne gebrekkige taalkennis en onoordeelkundige bekortingen, niet slechts een hoogst onbehagelijk boekje in de wereld heeft gezonden, maar daardoor tevens degerando's arbeid op eene wijze heeft doen kennen, zoo als men wenschen zou, dat die nimmer gekend wierde. De Fransche Schrijver wilde voornamelijk op drie zeer eenvoudige voorschriften aandringen: zijt weldadig; - geeft uwe aalmoezen met verstand; en trekt uit het voorbeeld der armen, zooveel mogelijk, leering voor u zelve. Hiertoe was het nu wel niet noodig een zoo dik boek te schrijven; maar de wijze, waarop hij ons deze oude bekende lessen nogmaals op het hart drukt, had iets bijzonders; de inkleeding iets aantrekkelijks. Hij doorwandelt met ons de behoeftige gezinnen, en wij vergezellen hem niet ongaarne; hij maakt hier en daar wijsgeerige opmerkingen en wij luisteren er naar: kortom, de vorm, waarin hij de stof gegoten heeft, maakte dat wij er belang in stellen. Van dien vorm is intusschen in het Hollandsch afgietsel niets overgebleven. Mismaakt, hoekig en scherp, zonder warmte of leven, wenden wij ons gelaat haastig af, en smachten naar de laatste bladzijde als het einde onzer verveling. Voor het overige miskennen wij het goede oogmerk des Vertalers niet. Tegenwoordig, misschien meer dan vroeger, schijnt er in ons Vaderland een philanthropische genius rond te zweven, die de zedelijkheid in de gevangenhuizen, de matigheid in de herbergen, en de welvaart in de woningen der armoede wil planten. Heeft deze goede genius ook den Vertaler de pen gereikt, dan zou men welligt van de kritiek minder gestrengheid kunnen vorderen. Maar aan den anderen kant, verschaffen de menschlievende bedoelingen in onzen tijd aan de drukpers zoo verbazend veel werks, dat zij weldra niets dan goede bedoelingen en middelmatige boeken zal drukken: daarom late zich de kritiek niet te zeer verteederen! h. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzij voor de jeugd. I. Dichtbundeltje voor de Jeugd. Met Plaatjes Ziet daar, lieve wichtjes! Een bundel gedichtjes, Vermaakt er u meê! Van Alphen. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande, 1838. III en 121 bl. II. Gedichtjes voor Kinderen, door L. Schipper. Met een gegraveerd Vignet. Haarlem, Erven F. Bohn. (Zonder jaartal,) II en 68 bl. III. Vertelseltjes bij Moeders Schoot. Vervolg op de Fabelen en Gedichtjes en Hoe Langer hoe Liever. Met 24 Plaatjes. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1838, 66 bl. Wij deelden, bij een vroegere recensie van versjes voor kinderen (de Gids, Jaarg. 1838, bl. 438-445) onze gedachten over deze soort van Poëzij, uitvoerig mede. Eene herhaling dier ontwikkeling van ons gevoelen zoude verwaand schijnen; niets noopt ons er den Lezer mede te kwellen. Onze bewondering, onze aanprijzing der Gedichtjes van den onovertroffen' van alphen, moge de belangen van eenige Uitgevers hebben gekwetst; hunne tegenspraak heeft ons niet overtuigd, dat de jeugd bij het slagen hunner speculatiën zou hebben gewonnen. Integendeel, meer omgang met kinderen; - het toeluisteren, bij gelegenheid dat eenige wichtjes versjes, uit Groot en Klein Westerman en uit de vele boekskens van Mr. van der aa, opzeiden; - de redenen, door de kleinen bijgebragt, waarom zij deze liever declameerden - ook onze jeugd declameert! - dan van alphen's Gedichtjes, versterkte ons in het geloof aan den pligt der kritiek opgelegd. Verbeeld u, dat den navolgers de voorkeur boven den meester werd gegeven, omdat hunne versjes zoo veel meer kunst eischten in het opzeggen. Waarlijk, wanneer de schoolmeester daartoe in het land is gekomen, wordt het tijd aan een woord te herinneren, door broes voor vijfentwintig jaren gesproken; door broes, die toen reeds den zeldzamen tact bezat, welke nog den scherpzinnigen grijze onderscheidt, iedere verkeerde rigting zijns tijds met eenen arendsblik op te merken; door broes, wien de zeldzamer lof toekomt, van den opgang zijner jaren tot den avond van zijn leven, bescheiden, ernstig, onvermoeid tegen die alle te hebben gewaarschuwd! Zoo ge geen vreemdeling zijt in zijne uitmuntende Leerredenen, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} raadt gij de plaats, welke wij bedoelen (1); het geldt de houding van jezus in den Tempel zittende in 't midden der Leeraren, doe hij twaalf jaren [oudt] geworden was. Door het misverstaan van sommige uitdrukkingen in den tekst, is dit tooneel niet weinig misvormd geworden, vooral in prentverbeeldingen, welke het Jongske voorstellen als gezeten in het midden van grijze mannen, en die met de deftigheid van den leeraar onderwijzende. Zulke voorstelling wensch ik, dat bijzonder in het oog van Ouders wanvoegelijk zij, en hun herinnere, dat de uitstekende begaafdheden van een kind, zonder lieve zedigheid alle sieraad mist, en zelfs schadelijk is. Een wijs man uit onze eeuw heeft ten dezen opzigte geraden, om de kleine kinderen bij voorkeus tot zulke wetenschap te leiden, als welke, terwijl zij groote nuttigheid heeft, tevens min vatbaar is om met praling vertoond te worden, b.v. liever tot de kennis van honderd gemeene voorwerpen, die overal ons omringen, en naar welke niemand vraagt, dan versjes, die met grooten lof worden opgezegd. En stel u nu een lief kind voor, een krullebol van een jongen, die zijn vlieger nog niet alleen kan oplaten, of een meisje met en paar geestige kijkers, dat nog op uw knie paardrijdt, en luister toe. Ge hoort geene eenvoudige vertelling, waarin vader of moeder de wijste zijn, een echt-kinderlijk, maar toch zeer-poëtisch versje; neen! er worden u stukken voorgedragen, welker bastaardstijl, nu eens tot het platte afdalende, dan weder het gezwollene naderende, die uit de scholen moest doen weren. En wie vervangen de Oude Baker, de Lieve Mama, de Ernstige Vader, uit de Gedichtjes, die zelfs bowring wist te schatten? Een neuswijs nufje dat lessen uitdeelt en pedant is als een scholiere, die zes prijzen heeft behaald; of een dreumes van een jongen, die geen aalmoes kan geven, zonder als een klein manneke op een catheder, den lof der weldadigheid uit te bazuinen. Of de Dichter spreekt zelf en vergeet zoo zeer het publiek, waartoe hij zich wendde, dat wij onlangs eene kleine, met groote deftigheid, een natuurverschijnsel hoorden beschrijven, waarvan het schaap niets begreep. Het was een versje op een Onweder; zoo wij ons juist herinneren, werd er van den regen, den storm en den bliksem gezegd, dat zij Wekken door d'ontzachbre woeling, 't Kwijnend leven det natuur. Wat zegt ge daar? vroegen wij. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind herhaalde dezelfde woorden. Maar wat beduidt die ontzachbre woeling, en dat kwijnend leven der natuur? Stumm, wie ein Fisch. Zie, wij gunnen Lorre zijn koperen kooi en zijn klompje suiker, en zijne zoete woordekens van de vrouw; maar wij vinden geene papegaaijen zoo aardig, om gevleid te zijn met de overeenkomst, die onze kinderen er meê krijgen: Lorretje! Kaporretje! Kapoe! O, van alphen! I. Dichtbundeltje voor de Jeugd. Het boekske ziet er allerliefst uit; drie gegraveerde plaatjes en een gekleurd bloemstukje, zijn den netten druk en het goede papier waardig; de Uitgevers verdienen allen lof. En de naamlooze Dichter, die zich zedig schrijver noemt? Zijne talentvolle versificatie, zijne stukjes in den Twentschen tongval, zijn liefde voor het Huis van Oranje, verraden zijns ondanks den Marquis de thouars. Uit de Poëzij, vroeger door ZEd. uitgegeven, zouden wij hem weinig aanleg hebben toegeschreven, versjes voor de jeugd te dichten; het is slechts billijk te erkennen, dat hij onze verwachting overtrof. Of is er geen meesterschap over de uitdrukking in dit Fragment van een Brief van leonard aan zijn Zusje: Lieve zus! ik zou u schrijven, Hoe 't in Holland was gesteld; Maar gij moet mij niet bekijven, Dat ik 't eer niet heb gemeld. Meidlief, 'k moest zoo veel bekijken, Dat ik aan geen schrijven dacht, En om 't langer niet te ontwijken, [Waarom niet? Maar opdat mijn lust moog blijken,] Schrijf ik, lina! nu bij nacht; Ja, bij nacht; - 't zal u verbazen, Maar men gaat hier laat naar bed; Voor de ruiters taptoe blazen, Hebben rijke liên geen pret. 'k Heb wel aan geen pijn geleden, Zusje! sedert mijn vertrek; Maar aan andre kleinigheden, Veel te klein voor dit bestek. 'k Wil u dan maar kort verhalen, Wat er hier alzoo bestaat: Groote kerken, mooije zalen, In een uren lange straat. Pleinen zijn er veel, en grachten, Markten, bruggen zonder end, Breede wallen, vol met wachten, Die men van de hoofdwacht zendt; {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden, die ik staag zie loopen, Stooten mij op straat omveer; Altoos willen zij wat koopen, Of verkoopen aan een' heer; 'k Heb al stokken, sporen, zweepen, Maar, helaas! te duur gekocht; Wie verstaat toch al die knepen? Ja, ik heb al wat bezocht! enz. Wij wenschten een even gunstig oordeel te mogen vellen over het fonds, als over den vorm; wij wenschten te kunnen getuigen, dat door dit bundeltje de kring der begrippen van de kinderwereld is uitgebreid, dat wij hier veel vonden, wat regt geeft na van alphen voor de jeugd te schrijven. Wij willen den Heer de thouars niet hard vallen, over het opvoeren der nuffige nannij, die de aanleiding tot dit boekje gaf, door hare opmerking: Altoos lezen in van alphen, Dien ik lang van buiten ken, Of die boekjes door te bladen, Waar ik nooit mij aan gewen, Is mij even zoo vervelend, Als op school een keer of zes 't Zelfde voorschrift af te schrijven, Of een lang gekende les. Geef mij daarom eens een boekje, Dat ik even goed versta, Vol van zulke mooije versjes; Maar 't moet nieuw zijn, hoor Papa! Ons zou het aangenaam geweest zijn, indien ZEd. voor de jeugd, meer dan hij deed, andere onderwerpen had behandeld, dan de deugden door van alphen onverbeterlijk bezongen, want waar hij met dezen wedijvert, blijft hij beneden zijn modèl. Te Laat Berouw, de Pronker, De Drie Weesjes bij het Moedergraf, herinneren ter kwader ure aan den Man, die zoo eenvoudig en toch zoo verheven was, en als wij reeds opmerkten, de ouders wijzer schetste dan de kinderen. Het Ongeduldige Betje, het lieve Jedientje, de Verjaargroet van de kleine Elize aan hare Gouvernante, scheelt het aan ons, dat wij ze niet natuurlijk en daarom niet verdienstelijk vinden? Juffrouw Trekkebek is leelijk, de Brabbeltaal misplaatst; doch laat ons liever van die onderwerpen gewagen, welke de Heer de thouars voor het eerst en bij voorkeur behandelt. Indien ZEd. zich de studie van kinderen wil getroosten gelooven wij, dat hij in dit vak iets verdienstelijks zal kunnen leveren; schoon wij thans misschien even zoo vele aanmerkingen zullen moeten maken, als er stukjes van dien aard in het bundeltje voorkomen. Wij achten b.v. de Koning geen gelukkig idée voor eene zamenspraak tusschen twee kinderen, waarvan het {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} eene nog zoo jong is, als eene vraag van Fritsje doet vermoeden. En echter is de greep aardig: men hoore: fritsje. Moet de Koning ook zoo schrijven Als Papa? Dan wou ik geen Koning wezen, Lieve Na! naatje. Onze Koning rust schier nimmer, Kleine man. fritsje. Ach, die goede brave Koning! 'k Schrik er van. naatje. Denkt gij, Fritsje! dat geen Koning Zwoegt en slooft? fritsje. Heeft hij dan ook, als Papa, vaak Pijn in 't hoofd? naatje. Dat geloof ik juist niet, fritsje! Maar ik weet, Dat de Koning al zijn uren Wel besteedt; Dat hij zorgt voor ieders welzijn, En zijn' tijd, Om ons allen voort te helpen, Nuttig slijt. fritsje. Was hij hier, die lieve Koning, Beste Na! 'k Zou hem even hartlijk kussen Als Papa. naatje. Leer maar braaf en blijf hem minnen; Dan gewis Zult ge een nuttig mensch eens worden, Lieve frits! Wij zijn geneigd, om de meerdere levendigheid van voorstelling, hooger lof toe te kennen aan het versje: Als de Koning jarig is. Als de Koning jarig is, Hang ik al mijn printen Met Oranjelinten Aan het venster, lieve kris! O, ik ben zoo blij van geest Op des Konings vreugdefeest. Immers, in den waren toon zijn coupletten als deze: {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de Koning dat eens wist, Dat wij hem zoo minnen, En zijn feest beginnen Zonder afgunst, nijd of twist; Dat wij bidden met Papa: Schenk hem, God! uw heilgena. Dat wij altijd op dien dag Onze kleine handjes vouwen, En 't Wilhelmus van Nassauwen Staamlen met een diep ontzag; O, hij was vast in zijn' schik Op dat heuglijk oogenblik! 'k Heb ook vlagjes aan een' stok; 'k Heb ook wimpeltjes daar neven; O, ik hou zoo'n vrolijk leven; 'k Vlecht Oranje om mijnen bok: Doet gij dat ook, lieve kris, Als de Koning jarig is? Het blijkt, dat wij van geene redeneerzieke kinderen houden, dat ons ieder tooneel uit die wereld welkom is, mits het waar zij. Onze taak verpligt ons, er een den Heere de thouars minder aangenaam bewijs van te geven. Hoe belagchelijk zoude in den mond van een kind de uitgalming zijn, waarmede het stukje: Het Vaderland getiteld, begint: Van alle rijken op deze aard, Is Nederland het meest mij waard. want wat weet het wicht van de overige rijken? Drie vierde der voorregten, welke het kind ten onzent geniet en die het vervolgens in het liedje opsomt, smaken de kleinen overal, - de verpligting, die de heldendaden der Vaderen ons opleggen, gaat nog boven hun begrip. Zij zullen, ook zonder kinderversjes, later genoeg leeren op de laatste te bluffen, zonder zich om de eerste veel te bekommeren. Oranje, schijnt ons even overdreven, want: Oranje! - grooter naam voorwaar! Klinkt nooit naast God van 's Dichters snaar. wordt zoo min door een kind begrepen, als wij dit de bevoegdheid toekennen, uit te roepen: Van alle Dichters op deze aard, Is zulk een Dichter 't meest mij waard. Er is tegen den goeden smaak gezondigd in de Papegaai; oordeel zelf: Als ik een' Papegaai bezat, Dan leerde ik hem, ik weet wel wat: Geen beuzelpraat, mijn beste vriend; Want daarmeê is men slecht gediend; Maar zinrijk allerlei, dat meest {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons voedsel geeft voor hart en geest. Vooreerst, leerde ik hem ieder lied, Dat op den braven Koning ziet; Ja, ieder' reinen citertoon, Ons door van lennep aangeboôn; enz., enz. Moge de waarschuwing niet voor den Heer de thouars verloren zijn! Aandoenlijk, eenvoudig, lief, op enkele plaatsen zelfs fraai, scheen ons de Vaderlandsche Rouw, dat wij geheel afschrijven: Papa! sprak kleine dilia, Wie is er van ons dood? Ik zie niet graag dat zwarte lak; Ik hou veel meer van rood. Gij maakt geen enklen brief meer digt Met ouwels blaauw of wit; 'k Zie zwarte strikjes, anders niet, Waar of ik ga of zit; Mijn mooiste jurkjes trekt Mama Mij 's zondags niet meer aan; Zij schreit, wanneer ik angstig vraag: Ma, heb ik kwaad gedaan? Dan krijg ik wel een' zoen van haar, En dat wel keer op keer; Maar toch, hoe vaak mama mij kust, Zij kleedt me in 't wit niet meer. Zij zegt: kind! op een ander jaar, Dan draagt ge uw kleedjes door elkaar, Met bonte doekjes weêr! Hoe, weet gij nog niet, dilia! Zoo ving haar zusjen aan, Waarom de kindertjes in 't zwart Gekleed, uit wandlen gaan? Ik draag mijn jurkjes ook niet meer, Mijn doekjes van voorheen. Mama zegt: kind, zoo als gij rouwt, Zoo rouwt hier iedereen: 's Lands Moeder is die hulde waard; Zij was zoo goed, zoo zacht van aard, Bemind bij groot en kleen. Gij weet, hernam de Vader, kind! De Koningin is dood; En daarom lak ik elken brief Met zwart, in plaats van rood. Elk, die haar teeder heeft bemind, Die goede brave vrouw, Die draagt, tot teeken van zijn smart, Den vaderlandschen rouw. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt dan die brave Koningin, Papaatjen! nooit hier weêr? Zit zij dan nu naast Grootmama Bij onzen lieven Heer? En als ik nu een zwarte jurk Zoo graag heb als een groen', En in de kerk mijn handjes vouw, Als zoete kinders doen; En als ik nooit weêr stout wil zijn, Of plassen in de goot, Zeg, blijf ik dan uw liefste kind, Papa! al ben ik dood? En kom ik dan bij Grootmama En onze Koningin, Wanneer ik onzen lieven Heer Nog boven u bemin? O als gij, lieve dilia! Zoo braaf wordt al zij was, Die zoo veel armen heeft gekleed, En zoo veel leed genas; O als gij moeders lessen volgt, Die vaak van haar vertelt; Dan zult ge op aard gelukkig zijn, Ook zonder goed en geld; Want wie zijn' naasten hulp betoont. God boven alles mint, En nooit het pad der deugd verlaat, Die smaakt Gods zegen, kind! O vader! riep het meisjen uit, Ik volg het pad van haar, Die nu bij God hier boven is, Dan kom ik ook eens daar. Ook ik, mijn lieve dilia, Hernam haar zusjen toen, Ook ik wil t' huis en in de school Altoos het goede doen; Ook ik wil bidden als zij bad, Aandachtig voor mijn kreb, En deelen meê, waar armen zijn. Van al hetgeen ik heb; 'k Wil alles doen wat God behaagt, Zoo vurig als gij 't wilt; O 'k wil graag leven als zij deed, En geven even mild. Wij kunnen, zegt Mama zoo vaak, Haar nagedachtenis Niet beter eeren, dan door trouw Te volgen 't voorbeeld van die Vrouw Die nu zoo zalig is! {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzij de teekening aan de natuur ontleend zij, - de Dichter zegt in zijn Afscheid: Ik moest voor kinders dichten, Ik had mijn eenigst kind zoo lief, - hetzij het gevoel van den Heer de thouars de situatie hebbe geraden, wij huldigen er te vele verdiensten in, om ZEd. niet aan het einde van ons verslag uit te noodigen, meer voor de jeugd te schrijven. Hij zie af van de hopelooze mededinging met van alphen, hij betrede zijn eigen weg; wij zouden hem gaarne als vriend een raad geven. Hij kieze uit het leven onzer Prinsen van Oranje - de groote mannen zijn talrijk in het geslacht! - eenige merkwaardige feiten, en bezinge die in de eenvoudige manier, welke wij in dit stukje waarderen, voor de opbloeijende jeugd. Aan geestdrift voor die taak ontbreekt het hem voorzeker niet; hij getrooste zich de studie die zij eischt, hij wantrouwe, hij zuivere zijnen smaak, en wij zullen hem zoo gaarne toejuichen, als de nijd het weinig van ons gelooft! (Het vervolg in een volgend Nommer.) {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Feestrede, ter herdenking van den Akademischen leeftijd; uitgesproken bij de vereeniging van Oud-Studenten der Leidsche Hoogeschool, in de Pieterskerk te Leiden, den 9en Augustus 1838; door D.T. Huët, Predikant bij de Walsche Gemeente te Rotterdam. Leiden, bij s. en J. Luchtmans, 1838. De redevoering door van der palm in 1828 voor eene aanzienlijke vergadering van Oud-Studenten der Leidsche Hoogeschool met Vader willem aan het hoofd te 's Hage gehouden, werd met algemeene toejuiching aangehoord. Toen zij daarna in het licht verscheen, werd zij met geen minderen bijval gelezen. Mogt het alzoo eene hagchelijke onderneming schijnen, bij eene soortgelijke gelegenheid als spreker op te treden, de Heer huët heeft zich van de hem opgedragene taak op eene uitmuntende wijze gekweten. Hij heeft getoond, dat de stof geenszins was uitgeput, maar ook na hare voortreffelijke behandeling door Nederlands beroemden Redenaar voor eene nieuwe, niet minder belangrijke en onderhoudende beschouwing vatbaar was. En daar het Gedenkboek, waarin zijne rede is opgenomen, slechts aan de feestgenooten is uitgedeeld, heeft hij wèl gedaan met haar, door eene afzonderlijke uitgave, voor het algemeen verkrijgbaar te stellen. Zij bevat vele gewigtige opmerkingen en nuttige wenken, die verdienen in wijder kring verspreid en behartigd te worden. Het ligt niet in ons plan zijne feestrede, met die zijns voorgangers te vergelijken. Ook hier geldt het: elck syn wys en het: variis modis bene fit. Nog minder lust het ons een dorre schets van haren inhoud te geven. Wij wenschen, dat ze in ieders handen kome, en willen daartoe door de aanhaling van een paar proeven van onzen kant trachten mede te werken. Wij kiezen tot dat einde hetgeen op bl. 22-24 voorkomt: Wij verlaten de Hoogeschool met een belangrijken, veelsoortigen voorraad; doch het is nog geheel een verkregen, hier en daar, links en regts, bij stukken en brokken opgegaarden(de), soms onordelijk en met eenige overhaasting opgetasten(te) voorraad. Wij kennen vrij wat, wij weten nog weinig; voor als nog wandelen wij door geloof, den waren weg tot alle wetenschap. Wij zijn rijk genoeg, maar door de schatten van anderen. Er is licht in ons verstand, en geen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} wonder! Wij zijn omringd van schitterende zonnen, welke hare stralen op ons nederschieten. Zoo uit- en toegerust betreden wij de schouwplaats onzer werkzaamheid. Het ontbreekt ons niet aan moed noch aan ijver, noch aan zelfvertrouwen; doch ziet! van alle zijden doen zich zwarigheden op. Hier staan wij, bedremmeld en verlegen, met onze schoone theoriën tegen over de praktijk; dáár gevoelen wij ons arm, ondanks onzen verzamelden rijkdom; ginds nemen wij al ons verkregen licht te baat, maar om ons is het nacht; elders botsen onze idealen tegen de wereld zoo als zij is, en de dingen zoo als zij zijn. Hoe is dit? Waar hapert het? Wij hebben toch vlijtig gestudeerd; het stelsel zit er in, vastgemetseld als ankers in een' muur; hier liggen onze dictaten en excerpten. dáár staat onze boekerij: wat ontbreekt ons nog? Niets voorwaar, dat anderen ons geven kunnen; maar veel, hetwelk wij aan ons zelven te danken zullen hebben. Ons ontbreekt eigen rijkdom, eigen licht, ja een eigen stelsel. Ons kennen moet weten, ons gelooven, aanschouwen worden; niet op eens, niet met overhaasting, maar trapswijze; door oefening en ervaring, door eene oplettende toetsing en waardeering van het aangeleerde bij het gebruik; inzonderheid door zelfkennis, en opmerkzaamheid op de rigting en gesteldheid van ons denkvermogen. Niet minder belangrijk en geestig uitgedrukt, is wat wij op bl. 33 en 34 lezen: Ook het gebied der wetenschappen en letteren is het tooneel geweest van omkeeringen, waarvan vroegere eeuwen bezwaarlijk een gelijksoortig voorbeeld opleverend. Zelden was de strijd der denkbeelden en begrippen zoo algemeen, zoo hevig en zoo hardnekkig. Wat bestond, en als een heilig erfgoed der vaderen, als een wingewest van den menschelijken geest op eerbied aanspraak had, werd menigmaal, ruw en onbesuisd, aangetast, en met verwoesting bedreigd. Hoe is het toch met uwe kasteelen gegaan, Broeders Juristen, Medici, Litteratoren, Filozofen? Ik denk, zoo nagenoeg als met het mijne; en daarvan kan ik getuigen, dat het, op eene ongehoorde wijze, van alle zijden, met of zonder oorlogsverklaring, besprongen is geweest. Bij wijlen kwam het den oppervlakkigen aanschouwer voor, als stond het getal der aanvallers tot dat der verdedigers gelijk tachtig duizend tot vier duizend. Nu en dan hebben wij uit de vijandelijke gelederen reuzen te voorschijn zien treden, schrikbarende Titans met Hercules-knodsen gewapend, roekelooze Hemelbestormers, niet ongelijk aan die geweldenaars van den ouden tijd, die mannen van name! Gij hebt u zeker goed gehouden? nu, wij ook. Van den eersten panischen schrik bekomen, hebben wij onze woeste bespringers onder de oogen durven zien, en bevonden, dat een groot deel van hunne kracht in ijdel {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} gedruisch bestond. Wij zijn dan ook in het bezit onzer sterkte gebleven, die bij den aanval eer gewonnen, dan verloren heeft. Sommige zwakke punten hebben wij van stevige bolwerken voorzien; onhoudbare posten hebben wij voorzigtiglijk ingetrokken, en op wankelende muren niet meer vertrouwd, dan er op te rekenen valt. Als eerwaardige overblijfsels der oudheid evenwel, hebben wij ze meestal laten staan; ook beweerden sommigen onzer, dat er nog partij van getrokken kon worden. Alles te zamen genomen, heeft onze forteres een ontzagverwekkend aanzien; en het zal u niet bevreemden, dat zij ons dierbaarder wordt, naar mate hare innerlijke vastheid ons duidelijker blijkt. Wij gelooven u gaarne, wanneer gij hetzelfde van uwe vestingen verzekert. Op den anders zuiveren stijl hebben wij enkele aanmerkingen. Minder juist komt ons voor: Indien ik - uwe gemoedsstemming - naar de mijne mag beoordeelen, dan is uwe eerste gedachte voor Hem enz. bl. 3; en: zoo zij dan onze eerste gedachte voor God bl. 4, alsmede, wat wij op bl. 10 lezen: welke al de plooijen van hun voorhoofd hebben uitgewischt. En hoe ook de toekomst de afgod zij, welken allen huldigen, en met geestdrift van verre begroeten, wij moeten bekennen, dat wij iets zonderlings en overdrevens vinden in de uitdrukking: verordent een feest ter eere der toekomst - duizenden zullen met uwe feestvreugde instemmen bl. 12. Wenken voor Beoefenaars der Uiterlijke Welsprekendheid, door J. Kneppelhout, Leiden, P.H. van den Heuvell, 1838. Deze wenken, gelijk de Schrijver zelf herinnert in zijn Voorberigt, waren voor eenige maanden opgenomen geworden in het Mengelwerk van de Vriend des Vaderlands. Welligt hebben ze tot eene voorlezing gediend. Althans, wij gisten het, toen wij de zinsnede lazen op bl. 24: Vergunt mij nog eenige oogenblikken uwe aandacht te vestigen op de beste wijze van declamatorische studie. En de beknoptheid van het opstel zet aan die gissing nog meer waarschijnlijkheid bij. Voor de uiterlijke Welsprekendheid, door de Ouden op zoo hoogen prijs gesteld, wordt in ons Vaderland weinig of niets gedaan. Zoo schreven wij in ditzelfde Tijdschrift (de Gids 1838, No. IX, bl. 500), en de Heer kneppelhout heeft deze woorden aangehaald in zijne aanteeken. bl. 39. Dit moet ons bijkans dringen om ook het weinige, dat ons hier wordt aangeboden, wegens het goede en nuttige, daarin vervat, in dank aan te nemen. Maar, zoo wij toch ons hart regt uit zullen spreken: de Heer kneppelhout had, naar wij uit deze wenken opmaken, meer kunnen, maar dan {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ook, tot een afzonderlijken herdruk besloten hebbende, moeten geven. De ijverigste voorstanders van den Auteur en zijn boekske kunnen hem toch niets beters toeroepen, dan: Salivam movisti! Wat de beste wijze van declamatorische studie betreft (bl. 24 en verv.), blijven wij nog altijd gelooven, dat de oefening onder de leiding eens bekwamen Leermeesters althans moet begonnen worden. Van de hier aangeprezene manier om zich zelven te bestudeeren, durven wij ons over het algemeen weinig goeds voorspellen. Voor het overige stemmen wij den Schrijver van ganscher harte toe, waar hij aldus besluit, bl. 32 en 33: Gaat, waar groote redenaars, groote dichters, groote tooneelspelers hunne gaven ten toon spreiden en ziet van hen hunne manier af, ziet hunne kunst - zij zou u slechts tot nabootsers maken van het oorspronkelijk vernuft, dat den waren kunstenaar kenmerkt, - maar het werktuigelijke er van, de middelen welke de oefening ontdekt heeft en aanwijst ter bereiking van nieuwe uitkomsten, opdat de kunst vooruitga en toeneme in volmaaktheid. Goede modellen zijn de beste rigtsnoeren voor den gevoeligen mensch. Volgt hunne wenken, en leert van hen de stem leiden en buigen, hoe de kunst den hartstogt uitdrukt, hoe het gebarenspel de stem ter hulpe komt en ondersteunt, hoe, door den invloed der uiterlijke welsprekendheid, de welsprekendste worden betooverd, de koelste verrast, de wederspannigste medegesleept. Geeft het boekske aan den éénen kant minder, dan men billijk verwachten, althans verlangen mogt, aan de andere zijde ontvangt men hier meer, dan de titel belooft. Een stukje over de eerste fransche blijspelers, vroeger in de Bijdragen tot boekenen menschenkennis verschenen, is hier, vermeerderd en verbeterd, als een toevoegsel medegedeeld. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Disputatio Theologica Inauguralis de locis Euangelistarum, in quibus Jesus Baptismi ritum subiisse traditur. Auctore J.J. Prins etc. Amstelodami, apud S.J. Prins, 1838. Waaraan het zij toe te schrijven, dat dit voortreffelijk Academisch proefschrift ons eerst zoo laat ter hand kwam, weten wij niet. Zeker is het, dat wij gaarne gewenscht hadden, bij de beoordeeling des Heeren nieuwhof, de aankondiging te voegen dezer Dissertatie, deels om den zamenhang, die beider onderwerpen verbindt, deels omdat het geschrift van den jeugdigen Doctor kon aantoonen, welke wijze van behandeling der Evangeliegeschiedenis het meest overeenstemt met de eischen van den tijd en van de wetenschap. Hare strekking is Exegetisch en Apologetisch tevens. Zij behandelt de verhalen der Evangelisten omtrent den doop van jezus door johannes; het eerste deel bevat de grammatische verklaring der Evangelisten; het tweede, de voorstelling der gebeurtenis als resultaat der geleverde Exegese; het derde, de verdediging der historische waarheid van het verhaalde. Wij willen den Schrijver op den voet volgen, en eerlijk aanwijzen, waar het ons voorkomt, dat hij zijn doel bereikt heeft, en waar hij, naar onze meening, niet in allen opzigte aan zijn oogmerk voldeed. Zijn Exegese rust geheel op die streng grammatische beginselen, welke, van grondige taalkennis uitgaande, en daaraan alles toetsende en onderwerpende, door den geleerden en uitmuntenden van hengel, tot wiens school de Heer prins behoort, met zooveel klem worden gehandhaafd. Van daar, dat hij al aanstonds onze sympathie won, toen wij zagen, dat bij al den omhaal van Commentaren door den Doctor gebezigd, zijne meening zich meestal aansloot aan die van de groot, valckenaer en den naauwkeurigen fritzsche, terwijl wij evenzeer deelen in zijne hier en daar blijkbare antipathie tegen den onvoorzigtigen en dikwijls onkundigen kuinoel, die, helaas! nog altoos voor onze Godgeleerden onmisbaar schijnt te blijven. Als proeven daarvan moge de verklaring strekken van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} διεκώλυεν, verhinderde zeer. χρείαν ἔχω, namelijk: ik de mindere van u den meerderen; ἄφες als absolut bevel: laat toe; πᾶσα δικαιοσύνη, al wat regt en goed is; ὡσεὶ περιςερὰν als toepasselijk op de wijze der nederdaling, niet op den zigtbaren vorm. Aan den Heer prins behoort oorspronkelijk toe eene inderdaad vernuftige verklaring van het ἀνεβὴ εὐϑύς bij matthaeus en εὐϑέως bij marcus. Hij meent namelijk dit adverbium met ἀναβαίνων te moeten verbinden, en onderstelt, dat jezus in onderscheiding van andere doopelingen, wien alvorens eene belijdenis van zonden opgelegd was, terstond het water zou verlaten hebben. Het κᾀγω οὐκ ἤδειν αὐτὸν bij johannes vat hij op: ik kende hem niet als den Messias, die komen zou; ἔμεινεν ἐπ᾿ αὐτόν Jo. I:42, is als constructio praegnans, waarbij de praepositio met haren casus tevens op καταβαίνειν slaat, te beschouwen. βαπτίζων ἐν πνείματι ἁγίῳ moet in parallèle beteekenis met βαπτίζειν ἐν ἵδατι verstaan en dus niet met bijzondere kracht gedrukt worden als overvloedige uitstorting; μεμαρτύρηκα behoudt de beteekenis van het praeteritum, ofschoon ingewikkeld daarin de tegenwoordige tijd begrepen is. Naauw verwant met de uitlegkundige verklaring is de tweede Sectio, waarin het verhaal der Evangelisten nader wordt opgehelderd. Ja, zoo groot is die verwantschap, dat wij ons hier en daar afvraagden, of de geheele Disputatie zich niet voegelijker in twee deelen liet splitsen. Zoo had b.v. de vraag naar het wanneer van den doop des Zaligmakers zeer te pas gekomen, bij het ἐν τῷ βαπτισϑῆναι ἅπαντα τὸν λαὸν Luc. III:21. Zelfs het onderzoek naar de personen, die er bij tegenwoordig waren, zou daar niet ongepast geweest zijn. Even zoo vervielen door de streng grammaticale uitlegging des Schrijvers, de meeningen dergenen, die eene natuurlijke gebeurtenis, of een inwendig gezigt aannamen, van zelve; terwijl zij, voor zoo verre zij eene verkeerd begrepen overlevering als grondslag der verhalen van de Synoptici aannamen, in de derde Sectio, waar de historische waarheid van het verhaal verdedigd wordt, hunne teregtwijzing erlangden. In het eerste deel is zelfs de verklaring van ὡσεὶ περιστερὰ wat schraal, zoo lang het derde der vergelijking niet even vlijtig opgehelderd is als zulks Sect. II: § 3 plaats heeft. Doch deze bedenkingen gelden alleen de rangschikking, niet de belangrijke zaken ons hier door den Heer prins medegedeeld. Wij bedoelen, onder anderen, het onzes inziens afdoend betoog, dat beide jezus en johannes, en geene andere personen ooggetuigen van de nederdaling des Geestes geweest zijn. (Vergelijk Sect. I, § 2, 3, waar prins te regt aantoont, dat Matth. III:16, Marc. I:10, de Heiland zelf het Subject van εἶδε is). Wij bedoelen voorts het overtuigend bewijs dat er geene zigtbare duif, hetzij als voertuig, hetzij als symbool des H. Geestes is nedergedaald. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Het derde der vergelijking zoekt de Schrijver in de snelle en gelijkmatige beweging van dezen vogel. Eindelijk bedoelen wij de grondige redeneering, dat zoowel het aannemen van natuurlijk uitwendige als inwendige oorzaken strijdig is met het verhaal der Evangelisten. Dubbeld gaat het onderwerp ons ter harte, zoowel omdat eigen studie ons daartoe leidde, als omdat de voortreffelijke arbeid des Heeren prins ons daartoe terugbragt. Hij beschouwe onze aanmerkingen als het gevolg onzer belangstelling in beide. Wij herhalen hem nogmaals onzen dank voor zijne naauwkeurige uitlegging. Onze bedenkingen betreffen slechts kleinigheden. Zoo komt, hetgeen hij over de beteekenis van διὰ in διεκώλυεν zegt, ons wat vlugtig behandeld voor. Er had misschien door vergelijking van profane Auteurs onderzocht moeten worden, of de meening van fritzsche, dat διακωλύειν, zeer beletten, met kracht verhinderen beteekent, zich tegen die van elsner kan staande houden, dat het zamengestelde werkwoord in dezelfde beteekenis als het enkele κωλύειν gebruikt wordt. Wij verklaren ons niet voor het gevoelen van den laatsten, maar meenen echter dat fritzsche onregt had, toen hij de aanmerking van elsner en palairet toeschreef aan hunne zucht om johannes van oneerbiedigheid vrij te pleiten. Veeleer meenden zij, dat de kracht der praepositio het doorzetten, met beletten, het met vrucht beletten in zich zou moeten besluiten: daarom verdiende de aanmerking van kuinoel dat διεκώλυεν van de poging was te verstaan, ditmaal de scherpe teregtwijzing van den Heer prins niet. Zij liet zich staven met den door elsner aangehaalden aelianus V.H. V???: 1. Daar echter alle analogie aan de praepositie διὰ in deze beteekenis de kracht zou geven van met goed gevolg, ten einde toe beletten, en dit echter door de onderhavige plaats en de aangehaalde van aelianus niet toegelaten wordt, zouden wij aan de verklaring van door tusschenkomst verhinderen, interponendo sese vel aliquid prohibere, die op alle plaatsen evenzeer toepasselijk is, de voorkeur geven. Als vernuftig gevonden roemden wij de uitlegging van ἀνέβη εὐϑὺς bij Matth. III:16. Wij aarzelen echter haar te omhelzen. Want het is waarschijnlijker, dat de belijdenis der zonden den doop voorafgegaan, dan dat zij daarop gevolgd zij. Een gebed van den doopeling, eene vermaning van den Dooper nog in het water aan te nemen, zou dus waarschijnlijker zijn, indien het προςευχομένου van lucas daarmede niet scheen te strijden. Maar marcus vooral laat bijna geene andere uitlegging toe dan die, welke door de groot, pricaeus en elsner is voorgeslagen. Zoodra hij uit het water kwam, zag hij. Als gelijkluidende plaats voor het gebruik van εὐϑέως laat zich bij de door genoemde uitleggers en door fritzsche ad marc. I:10 aangehaalde plaatsen, de zeer luid sprekende van {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} aristoteles voegen de Anima II, c. 11: καὶ γὰρ νῦν εἴ τις περὶ τὴν σάρκα περιτείνειεν οἷον ἱμένα ποιήσας, ὁμοίως τὴν αἴσϑησιν εὐϑεως ἁψάμενος ἐνσημαίνει. Bij den laxen stijl van matthaeus zien wij niet in, dat het tusschenvoegsel καὶ genoegzamen grond geeft, om met fritzsche van de door de groot voorgeslagen uitlegging af te gaan. Bij marcus ten minste houden wij haar voor de eenige ware. Dat de vergelijking ὡσεὶ περιστερὰ toegepast moet worden op de wijze der nederdaling, niet op de vorm, waaronder zich de Heil. Geest vertoonde, is door den Heer prins voldingend en afdoend betoogd. Het door hem geschrevene heeft onze eigene meening versterkt en bevestigd. Gaarne stemmen wij prins toe, dat de eenstemmigheid waarmede zich alle de Evangelisten van de vergelijking bedienen, zijnen oorsprong heeft in het verhaal van den Dooper, waarvan wij de proeve bij johannes vinden. Maar wat het eigenlijk derde der vergelijking zij, is misschien moeijelijk te beslissen. In zekeren zin heeft strauss regt, wanneer hij zegt: In ihrer Bewegung hat die Taube keine so bestimmte Eigenthümlichkeit; althans het is nu de glans van de duivenveder, (Ps. LXVIII:14) dan de snelheid der vlugt, dan het regelmatige in het terugkeeren tot de duiventil, die de aandacht der Heilige Dichters trekt. Prins geeft twee punten op, de snelheid en de gelijkmatige beweging; maar de geachte Doctor vergeve het ons, die overvloed is eigenlijk armoede: onzekerheid, die zegt: is het dit niet, dan is het dat. Hoe eigenaardig die gelijkmatige beweging ook tot de vlugt der duiven behoore, juist hiervoor vinden wij geene andere bewijsplaats dan uit profane Schrijvers, waarbij zich onwillekeurig de regel van dante aan ons opdringt: Quali colombe dal desio chiamate, Al dolce nido volan, dal voler per laer portate. Bij de Heilige Schrijvers ontbreekt zij geheel: want ook de door prins aangehaalde plaats uit den Talmud: spiritus Dei ferebatur super aqua, sicut columba, quae incumbit pullis suis, vinden wij bij strauss (3e Aufl. Th. I: p. 448, dus opgegeven: sicut columba, quae fertur super pullos suos nec tangit illos. Is deze aanhaling juist, dan ligt het punt van vergelijking nog in iets anders, dan in de gelijkmatige beweging. Wij achten het daarom het veiligst, slechts één derde van vergelijking, en dat met fritzsche in de snelheid van de vlugt te zoeken. Moeijelijker nog kunnen wij den Heer prins toestemmen, hetgeen hij omtrent de οὐρανοὶ ἀνεῳγμένοι en σχιζόμενοι zegt: nihil, meent hij, hic dicitur quam coeli nubibus discedentibus aperti sunt, p. 16, en nog eens herhaalt hij hetzelfde en voegt er bij, p. 54: Nam coeli tamquam januas hiasse, nemo facile crediderit. Maar hij voert voor zijne meening geene enkele bewijsplaats aan. Het komt {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} er hier niet zoo zeer op aan, wat wij van de zaak gelooven, als welke voorstelling ons de drie Evangelisten, (want het verdient onze opmerking, dat johannes van dit openen des Hemels niet spreekt) ons hebben willen mededeelen. Inderdaad, wanneer de H. Geest van den troon der Godheid in eene ligchamelijke gestalte, volgens het uitdrukkelijk bijvoegsel van lucas op jezus zou afdalen, dan kon de voorstelling geene andere zijn, dan dat de lucht, die de heerlijkheid des Heeren bedekte, zich voor het oog had geopend. Verg. fritzsche ad Matth. I:16; Act. VII:26, X:11. Het bevreemt ons, dat de Heer prins, wiens Exegese anders tevens zoo streng en zoo vrij is, ditmaal zich heeft laten verleiden, om het wonderbaarlijke in overeenstemming met paulus ad l. te - ontwonderen. Wat de hemelstem betreft, zegt de Schrijver, dat hij aarzelt daarin eene toespeling op eene plaats uit het O.T. te vinden. Bij de opnoeming der gevoelens verwondert het ons, dat hij geene melding maakt van de meening, dat aan Psalm II:7, de hemelstem ten minste gedeeltelijk ontleend zij. Dat de apocryfe overlevering de woorden der Evangelisten daarmede in overeenstemming bragt, kan men bij strauss, t.a.p., bl. 445, 446, bij neander, Leben Jesu, p. 70, 71, zien. Ja, wij gaan verder. Dezelfde stem deed zich op den berg in Galilea hooren, en de schrijver van den tweeden brief van Petrus I:17, maakt daarvan melding. Men heeft gevraagd, waarom die berg daar τὸ ὄρος τὸ ἅγιον heette, en verschillend geantwoord. De zaak wordt misschien duidelijk, wanneer wij aannemen, dat de Schrijver ook hier een weerslag op den tweeden Psalm vond, waarin gesproken werd van den berg van Gods heiligheid. Eene dergelijke accommodatie, waardoor de berg, ten gevolge van het gebeurde aldaar, in overeenstemming met Psalm II:6, tot den heiligen berg gemaakt werd, lag misschien in den geest des tijds. Misschien lag zij niet in den geest van den Apostel petrus, maar wij kunnen den heer prins niet toestemmen, dat het de sententia fere communis zij: hanc Epistolam revera a petro Apostolo profectam esse. Integendeel bij de Theologen, die de zaak ernstig onderzocht hebben, moge de meening weifelend zijn, bij de minsten is zij, gelooven wij, ter gunste van den brief. Wij komen tot het derde deel der Dissertatie, dat zich niet minder door belangrijkheid en scherpzinnigheid aanprijst; de Schrijver beantwoordt de bedenkingen tegen de historische waarheid, van het verhaal gemaakt. Eene korte, maar des niet te min naauwkeurige opgave van het strijdige - neen - van het eigenaardige van ieder verhaal der Evangelisten was, § 6 gegeven. Daarbij is echter niet opgemerkt de wijziging die het προςευχομένου van lucas aan de voorstelling der gebeurtenis zou geven. Het schijnbaar strijdige {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hierin misschien met de verhalen van de twee overige synoptici lag, was door prins ontweken door zijne uitlegging van εὐϑὺς en εὐϑέως die, zoo wij haar al bij matthaeus wilden toegeven, echter bij marcus niet kan gedoogd worden. Doch dit in het voorbijgaan, want wij weten zelve geene andere oplossing, dan eenige meerdere vrijheid aan te nemen in het verhalen, dan men den Evangelisten gewoonlijk toekent, en verwonderen ons zelfs, dat de bedenking niet meer aangedrongen is door degenen, die er belang bij meenden te hebben. Wij durven te vrijer zoo iets opmerken, omdat wij met een echt liberaal Theologant te doen hebben; want hij ontveinst en verbloemt geenszins de gissing van sommigen, dat het verhaal der synoptici eene traditionaire uitbreiding van het getuigenis des Doopers. Jo. I:34 is. Hij wijst teregt aan, dat de strijdigheid niet zoodanig is, dat het verhaal van johannes niet met dat der overige kan bestaan. Of hij echter genoeg gedaan hebbe, om de bevooroordeelden ten nadeele der drie Evangelien te overtuigen, durven wij betwijfelen. Hunne meening grondt zich op eene hypothese, die het niet paste hier te onderzoeken, daar zij met de geheele hoogere kritiek des N.T. zamenhangt. Er was niet anders, dan eene hypothese tegenover te stellen: deze, dat er meer en andersluidende getuigenissen omtrent het gebeurde bestonden, dan die, welke ons johannes, zoo het schijnt, heeft medegedeeld. Van wie waren die getuigenissen? - Bedriegen wij ons, zoo wij gelooven, dat de Heer prins den Dooper voor den eigenlijken auteur houdt, wanneer hij de vergelijking ὡσεὶ περιστερὰ voor het naast aan hem toeschrijft? Echter onderstelt hij bl. 79 de mogelijkheid, dat er ook mededeelingen van jezus zelven omtrent de behandelde gebeurtenissen hebben bestaan. In hoeverre dergelijke mededeelingen in de Evangelieverhalen zijn overgegaan, is eene moeijelijke vraag, waarover een en ander gezegd is, Gids, Jaarg. 1839, N. II. p. In de derde § bestrijdt de Heer prins dezulken, die om den aard der gebeurtenissen, aan het verhaal alle geloof weigeren. Er komt hier de mogelijkheid der wondergebeurtenissen in aanmerking. Ook dit punt schikt zich niet voor eene korte en beknopte behandeling; doch de Heer prins geeft ons zooveel inzigt in zijne Theologische denkwijze, dat wij genoegzaam begrijpen, welken voorraad van wapenen hij bezit, om zich tegen de hypothese, die een wonder a priori voor onmogelijk verklaart, te verdedigen. Ook de onderstelling van strauss die uit de analogie met denkbeelden uit het O.T. de oorsprong van het verhaal afleidt, is door den Heer prins behandeld en wederlegd. In de § 4 onderzoekt de Schrijver nader, de schijnstrijdigheden in het verhaal der Evangelisten. Hiertoe behoort de verschillende persoon, waarin de hemelstem spreekt. Zij laat zich {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaren uit de Hebreeuwsche of Arameesche bewoordingen, waarvan zij zich bediende. Te regt: doch het verschil der vertolking, terwijl het aan den eenen kant, als zijdelingsch bewijs, voor het onvervalschte der overlevering gelden kan, heeft van de andere zijde zijnen grond in de verschillende opvatting der gebeurtenis bij de verhalers zelve, naarmate men johannes of jezus voor het hoofd-object der verschijning aanzag. Bij johannes en matthaeus, vooral bij den eersten is de Dooper meer het eigenlijke middelpunt der gebeurtenis, bij marcus, en vooral bij lucas, wiens προσευχομένου hier van dubbel belang wordt, is het jezus. Intusschen ook hier zeggen wij met prins: qua qui offenditur differentia, nae is praejudicium prodit, Evangelistarum causae satis iniquum. Het κἀγὼ οὐκ ἦδειν αὐτόν was reeds uitgelegd: ik kende hem niet voor den Messias. Zoo wordt de strijdigheid die er anders in het gesprek tusschen den Dooper en jezus, volgens matth. zou gelegen zijn, opgeheven: het is deze oplossing, die de Schrijver nader aandringt en staaft. Hij is hierin even goed geslaagd, als in hetgeen hij § 5, als aanhangsel tot de vorige levert: waarin de bedenkingen aan matth. XI:2 verv. ontleend, worden verklaard. Hoe, heeft men gevraagd, strookt de gebeurtenis aan de Jordaan, met de zonderlinge vraag, die johannes aan jezus later door zijne discipelen liet doen? Nadat prins de meening dergenen, die dadelijke twijfelingen, bij den Dooper onderstellen, teregt wederlegd heeft, als strijdig met den lof hem door jezus gegeven, dat hij geen riet door den wind bewogen was, gist hij, dat de aanleiding van de vraag gelegen is, in het bevreemdende van het gedrag des Heilands, die ondanks de wonderen, door hem gedaan, ondanks den algemeenen roep van hem verspreid, ondanks den nijpenden toestand van johannes zelven nog scheen te aarzelen, openlijk als Messias op te treden. Wij moeten erkennen, dat deze verklaring ons volkomen bevredigd heeft, en wij geenszins aarzelen haar als de waarschijnlijkste te omhelzen. De allermoeijelijkste vraag is diegene, welke prins in de laatste § behandeld heeft: Met welk doel liet zich jezus door johannes doppen? Het is veel, zoo men iets tot verklaring dier zaak bijbrengt: zoo moeijelijk is het, bij de heiligheid van jezus leven en handelen, de eerste en hoofdzakelijke beweegredenen uit te vorschen. En iets zeker heeft de Heer prins bijgebragt. Daartoe brengen wij vooral twee opmerkingen. De eerste is deze, daar de doop van jezus geschiedde op eene verschillende wijze van den doop der overigen, had hij ook een ander doel er mede, dan de Joden, die tot johannes kwamen. De tweede is deze: jezus is om zijns zelfs wille, niet om dien van johannes of van anderen gekomen. Door de eerste ontgaat prins de zwarigheid aan de onzondigheid van {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} jezus ontleend, waarmede het niet strookte, eene belijdenis van schuld, zoo als dat voor den doop van johannes gevorderd werd, af te leggen. Want zelfs al restringeert men met fritzsche de onzondigheid van jezus tot het potuisse non peccare: al neemt men met de wette slechts eene vrijheid van werkelijke zonden aan, dan toch moest jezus de bewustheid bij zich dragen, niets gedaan te hebben, waarvan hij gereinigd behoorde te worden. Strauss heeft geantwoord: War die Möglichkeit des Sündigens in Jesu, und die beständige Niederhaltung derselben Werk seines freien Willens: so steht nichts mehr im Wege, dass er sich nicht einer sinnbildlichen Handlung solte haben unterwerfen können, durch welke er sich fortgesetzte Reinheit, wo die Uebrigen Reinigung, gelobte. Het antwoord is specieus en zou ons nopen dieper in den aard van het symbool in te dringen. De doop geschiedde na eene voorafgegane belijdenis van zonden. Voor zoo verre deze belijdenis opregt was, was zij de vrucht eener betere gewaarwording, de uitdrukking, het teeken eener zedelijke omkeering, waardoor het vroeger zondig leven als zondig erkend en afgelegd werd. Het eigenlijke moment der bekeering en vergeving van zonden was dus reeds daarin vervat. Wat schoot er voor symbolische beteekenis aan den doop over, anders dan deze, het zich rein stellen, zich rein vertoonen voor God? Door den doop van johannes werden de Joden als gereinigd en heilig gesteld en als zoodanig van den toekomenden toorn ontheven, en voor de opneming in het rijk van den Messias geschikt. Zoo spoedig nu, gelijk prins in het geval des Zaligmakers onderstelt, de belijdenis van zonden verviel, en alleen de Doop overbleef, stond die symbolische handeling geheel gelijk, met alle die wasschingen, die niet zoo zeer op voorafgaande onreinheid, als wel op de uitdrukking van de noodzakelijkheid en behoefte aan reinheid voor ieder, die zich aan God toewijdt, betrekking hadden. Met andere woorden: de Doop is eene symbolische handeling, waardoor de Zaligmaker zich zelven als rein en Gode gewijd voorstelde. Wij kunnen hier slechts even onze eigene meening aanstippen, en schoon wij erkennen, dat de zaak zelve voor ons niet de afdoende helderheid heeft, die wij wenschten, gelooven wij echter, dat de Heer prins voor een gedeelte met ons denzelfden weg behandeld zou hebben, indien hij nog meer gedrukt had, op het οὔτω γὰρ πρέπον κ.τ.λ. bij matthaeus. Wat ook van deze woorden de opvatting moge zijn, zij strooken zeker nog beter met onze meening, dan met die van den Heer prins, dat jezus zich hebbe laten doopen, ten einde zijn Messiasschap onder Goddelijke goedkeuring te aanvaarden. Wij erkennen, dat de uitdrukkingen des Schrijvers ons hier, bl. 109, niet zoo duidelijk, bepaald en naauw- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig voorkomen, als wij anders van hem gewoon zijn. Het verband tusschen jezus optreden als Messias en zijnen doop, heeft hij ons niet geheel helder gemaakt. Zoo het waar is, dat de wijze van voorstelling der Evangelisten in zooverre verschilt, dat bij de een jezus, bij den andere johannes het hoofdobject van het hemelsch teeken is, dan kwam de vraag te pas, met welk doel die openbaring aan johannes geschiedde? Het antwoord is door prins te regt uit Jo. I:33 gegeven. Het verwonderde ons, dat Jo. I:31 hier niet aangehaald en verklaard werd. Wij gelooven ondanks de gemaakte aanmerkingen, door den toon onzer beoordeeling genoegzaam te hebben aangewezen, hoe hoog wij loopen met den arbeid des Heeren prins. Zoo er nog iets ontbrak, wij willen het hier aanvullen: waar wij met hem in gevoelen meenden te moeten verschillen, behielden wij echter altoos de opregtste hoogachting voor zijne kunde en zijn vernuft. Slechts weinige Dissertatiën kwamen ons voor, waar in een beknopt bestek, zooveel rijkdom van wetenschappelijke studie geconcentreerd is. Er heerscht eene onafhankelijkheid van zien en oordeelen, die evenzeer leermeester als leerling tot eer verstrekt, eene handigheid en gemakkelijkheid van uitleggen, die langdurige en naauwgezette studie doet veronderstellen, eene helderheid van gedachte en uitdrukking, die niet alleen voor het verstand des S. pleit, maar tevens bewijst, hoe zeer hij zijne stof meester was; eene liberaliteit, die wel verre van het nieuwere uit de hoogte te verwerpen of met medelijdend schouderophalen voorbij te gaan, daarin de aanleiding vindt tot vernieuwd en grondig onderzoek; eindelijk eene latiniteit, die van goede klassische studie getuigt. Zoo wij deze Dissertatie met zijn Specimen over den lofzang van simeon vergelijken, dan vinden wij vooruitgang; maar ook de eerste proeve gaf ons groote verwachtingen van het talent des Schrijvers: de tweede heeft ons zoozeer in deze meening versterkt, dat wij der Vaderlandsche Kerk met een grondig Godgeleerde, der Vaderlandsche Godgeleerdheid met een voortreffelijk Schriftverklaarder geluk wenschen, en geen vuriger wensch koesteren, dan dat de Eerw. prins de verkregene kundigheden, de heldere inzigten, die wij in hem bewonderen, zoo als hij tot dus verre deed, dienstbaar blijve maken aan den bloei der wetenschap in ons Vaderland. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Wandelingen ter Opsporing van Bataafsche en Romeinsche Oudheden, Legenden enz., door O.G. Heldring. Ie Stukje, 8o. 99 bl. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1838. Bekend is het, dat de Germanen hunne dooden verbrandden en de asch in urnen verzamelden, die zij alsdan begroeven. Op eenen heuvelachtigen of liever hoog gelegen akker, de Woerd genaamd, gelegen onder Setten, in de Betuwe, vond de Heer o.g. heldring, wiens standplaats niet verre van daar (te Hemmen) is, eene menigte zwarte aarde en in die aarde eene menigte scherven en halve urnen van de ruwste bewerking. Hij hechtte eenige dier stukken aan elkander, die van hetzelfde maaksel bleken te zijn, als die, welke door den Heer l.j.f. janssen, in Kleefland zijn ontdekt en beschreven, en toegelicht in zijne Grafheuvelen der Oude Germanen. De aarde, door den Heer heldring op den akker gevonden, was zoo zwart en zacht als de fijnste bakaarde, en toonde overal sporen van verbrande houtskolen. Van deze ontdekking gaf Zijn Wel-Eerwaarde verslag in een Stukje, geplaatst in den Gelderschen Volks-Almanak voor 1838, (bladz. 68-74) getiteld: de woerd, een Kerkhof der Batavieren onder Setten, en eene nadere, meer uitvoerige en bepaalde beschrijving in het IIe Deel, 1e Stukje der Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheid, verzameld en uitgegeven door den Heer i.a. nijhoff (bl. 70-77), alwaar hij echter met veel omzigtigheid zegt, dat hij die plaats alleen een Kerkhof der Batavieren heeft genoemd, om haar bepaaldelijk te onderscheiden van eene Romeinsche begraaf-plaats, daar welligt een nader onderzoek en eene vergelijking van hetgeen in andere oorden gevonden wordt, den naam van den volkstam, die vroeger hier hare begraafplaats had, tot meerdere zekerheid zullen brengen. De ontdekking der Woerd te Setten, het berigt, dat er in onderscheidene dorpen van de Betuwe stukken land werden gevonden, die den naam van Woerd dragen, en op het eerste gezigt, bijna hetzelfde karakter vertoonen, als die onder Setten; het vinden van munten en andere oudheden, in die oorden op onderscheidene tijden, spoorden den Schrijver aan, om met zijnen vriend, den Student j.j. in de betuw, eenige wandelingen in de Over-Betuwe te doen, ter opsporing zoo van Bataafsche en Romeinsche Oudheden in het algemeen, als bijzonder om die onderscheidene Woerden te bezoeken; zij deden dit in de maand September des vorigen jaars, en wij zijn hieraan het boven aangekondigde werkje verschuldigd, waarin de Schrijver ons verslag dier ontdekkingtogtjes geeft, en tevens mededeelt, wat zij op deze wandelingen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen, hunne bijzondere ontmoetingen, de kleine verhalen, legenden en oude volkssagen op vroegere burgen en hoven plaats gevonden, de trekken van het volkskarakter der Betuwenaren enz. De plaatsen, kasteelen enz., die wij met den Schrijver bezoeken, zijn Randwijk, In-Doornik, Homoet, Setten, Paddenpoel, Hervelt, Elst, Huissen, Doornenburg, Gent, Oosterholt, Slijk-Ewijck, de Nijborg, Heteren, Hemmen enz., alle in de Over-Betuwe gelegen. In de meeste dezer plaatsen vindt men stukken lands, die den naam van Woerd dragen, kennelijk aan eene zwartere aarde, met scherven doormengd, en door de landlieden niet oneigenaardig moorgrond genaamd. Opmerkelijk is het, dat die Woerden meestal hooger dan de overige akkers gelegen zijn, dat op dezelve verscheidene wegen uitloopen, dat zij veelal tiend- of soms verponding- vrij zijn, en alzoo bevorens gemeentegronden schijnen te zijn geweest; dat in de nabijheid dier Woerden, dikwerf een stuk grond wordt gevonden met den naam van Hof, hooge Hof en een met dien van Höfken, die dan veelal dezelfde kenmerken als de Woerden hebben: dat bij de meeste der Woerden plaatsen worden gevonden, met de benaming het Loo, als ook eene Kapel. - Wat waren nu deze Woerden? waren zij alleen begraafplaatsen? De zwarte aarde doormengd met scherven van potten of urnen, zou dit doen vermoeden? Maar die Woerden zijn soms zeer uitgestrekt! waren het dan welligt de terpen, waarop de vroegere bewoners bij overstroomingen hunne wijk namen en hunne dooden begroeven? De hoogere ligging dier Woerden en de menigte wegen, die er op uitloopen maken dit niet geheel onwaarschijnlijk. De zaak verdient belangstelling, en wij hopen dat het geschrijf van den Heer heldring anderen tot nader onderzoek naar de Woerden in ons Vaderland en elders zal aansporen. De volksverhalen, die de Schrijver van tijd tot tijd heeft opgenomen, lazen wij met genoegen. Het trof ons echter, overal nog sporen van bijgeloof en een diep ingeworteld geloof aan weerwolven, heksen enz., bij de bewoners der Betuwe aan te treffen. Over het geheel is ons oordeel over dit Stukje zeer gunstig. De stijl van den Heer heldring echter heeft iets flaauws en Zijn Wel-Eerwaarde vervalt van tijd tot tijd in gemoedelijke uitweidingen, die wel achterwege hadden kunnen blijven: vooral achten wij, hoezeer Protestansch, het hoofdstuk Millingen hier ongepast; het werkje is immers zoowel voor Protestanten als voor Roomschgezinden geschreven. Des schrijvers kamp tegen het gebruik van jenever wordt hier niet vergeten. Wij hadden dit, hoe loffelijk ook, in deze bladen wel kunnen missen. De Heer heldring vergete niet, dat men, door altijd op het stokpaardje te rijden, al is dat stokpaardje ook nog {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo fraai, zich belagchelijk maakt, en eindelijk een don quichot wordt. De Schrijver schijnt plan te hebben meerdere soortgelijke wandelingen uit te geven. Wij wachten naar het geheel, om alsdan ons oordeel uitvoeriger over het behandelde te uiten. Daar het nog verre van bewezen is, dat de Woerden begraaf-plaatsen der Batavieren zouden zijn geweest, hadden wij op den titel liever Germaansche dan Bataafsche oudheden gelezen. Dat Bataafsche klinkt daarenboven zoo nieuwerwets, dat het in onze ooren zonderling bij het woord oudheden klinkt. Hoe de Heer heldring er toe is gekomen, de stad Woerden in het Sticht (bl. 88) over te brengen, begrijpen wij niet. Omtrent de Hooge Woerd bij de Meern, in de Provincie Utrecht, verwijzen wij hem naar het 2e Stuk van het IVe Deel van het Geschied- en Letterkundig Mengelwerk van wijlen Mr. j scheltema en naar l. smids Schatkamer van Nederlandsche Oudheden, bl. 297. Het rijmeloos vers van den Heer in de betuw, is niet zonder verdiensten: het woord éént voor veréént, is, naar ons inzien, niet goed. En indien de Woerden werkelijk begraafplaatsen der Batavieren zijn, is het gezegde Hier, wen de ploeg den zachten grond doorsnijdt, Ontmoet de landman zijner vaadren graf! min juist! Het nageslacht der Batavieren, waar is het? - Meer beviel ons het couplet: Hier rust welligt, wiens onbedwongen vuist Den Roomschen Caesar schrik in 't harte joeg! Zijn naam - wie kent den naam Civilis niet? - Bragt roem en overwinning den Bataaf, Bragt dood en ondergang den adelaar - - - En thans - waar slaapt, van strijd en arbeid mat, De held zijns volks den diepen langen slaap? Amst. Junij 1839. Candore et Ardore. De Vriend van den Landman. Een Handboek voor allen, die belang stellen in de bevordering en den bloei van Land- en Tuinbouw, Veeteelt, Boomkweekerij. Verzameld en bewerkt door E.C. Enklaar, Phil. Theor. et Litt. Hum. Cand. en Landbouwer te Batenburg, 832 bladz. 8o. Gedrukt en uitgegeven bij J.R. van Dieren, Boekhandelaar te Grave. Uit een berigt achter dit boekdeel geplaatst, blijkt, dat van hetzelve in 1837 iedere week een vel druks is uitgegeven, waarom hetzelve niet minder dan 52 vellen druks beslaat. Doch in 1838 {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} kon slechts elke maand, een stukje daarvan worden uitgegeven. In het Voorberigt herhaalt de Heer e. de oude klagt, dat onze landlieden gewoonlijk slechts werktuigelijk voortboeren, naar geene teregtwijzing luisteren, en nog minder iets over hun vak lezen. Dienvolgens wil hij hen bekend maken met hetgeen hieromtrent elders omgaat, en wenscht, dat zij de verbeteringen mogen beproeven, die men ter hunner kennis brengt. Wij zouden hierop nog al iets hebben aan te merken, doch zouden ligt te breedvoerig worden, daarom zeggen wij slechts dit. Het zijn niet de berispte boeren, die men moet willen noodzaken, om proeven te nemen, maar veelmeer hunne berispers. Dat deze hun niet slechts voorschrijven, maar dat zij het hun voordoen! Immers is het proefnemen in den landbouw eene zeer ingewikkelde zaak: er worden jaren vereischt, alvorens men over den uitslag kan oordeelen: wat op den eenen grond gelukt is, gelukt niet altijd op den anderen; nog meer verschillende omstandigheden kunnen haren invloed uitoefenen; en blijkt dan ten slotte werkelijk, dat eene voorgestelde nieuwe bewerking groot voordeel oplevert; vertoonen de landerijen van dezen hervormer een schoon gezigt, in vergelijking van de nabijgelegen velden, dan zou het ons zeer verwonderen, zoo de belendende boeren niet dit voorbeeld volgden, verondersteld dat het hun ook niet aan de middelen ontbrak, om gelijke uitkomsten te verkrijgen. Doch hoe zeldzaam is dit het geval. - Zij, die den landbouw op het land zelf willen verbeteren en velerlei nieuwe inrigtingen in het werk stellen, houden dit doorgaans niet lang vol, omdat de uitslag niet aan hunne verwachting beantwoordt en vooral niet aan het meerdere geld, dat zij daaraan te koste gelegd hebben. Hoe zouden zij dan door hunne buren, die geen overvloedig geld hebben, nagevolgd worden? moeten deze niet veel meer in hunnen afkeer van nieuwigheden daardoor worden versterkt? Zoo is het in het algemeen eene bekende zaak, dat door veler handen arbeid de grond tot hooge vruchtbaarheid kan gebragt worden: dit middel is dus bekend, maar is het ook onder elks bereik? Kan ieder boer zoo vele handen als hij verkiest, op ieder gegeven oogenblik ter zijner beschikking hebben, en indien men het al voor zeker mag houden, dat ten slotte de voordeelen de uitschotten verre zullen te boven gaan, is hij dan altijd in staat, om die uitschotten te doen en gedurende een geruimen tijd de vergoeding daarvan af te wachten? Wij zijn het dus niet eens met den Heer E., wanneer hij de boeren zelve wil doen proeven nemen en wij zijn het nog minder met hem eens, wanneer hij beweert, dat zij zulks in het klein kunnen doen. In het klein toch zijn meest alle die proeven reeds voor lang genomen, de volmaakte tuinbouw is in {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} dat opzigt het ideaal van den landbouw; maar om in het groot datgene te bewerkstelligen en mogelijk te maken, wat aan den hovenier in zijnen tuin gelukt is, hiervoor moeten de proeven ook in het groot genomen worden en dit is veelal te bedenkelijk voor eenen landbouwer, aan wien zijn bedrijf doorgaans zoo vele bezigheid geeft, dal hij nu en dan moeite heeft, om al wat noodzakelijk geschieden moet, op zijn tijd voor den geest te hebben, en hem dus althans geen tijd overig blijft, om zich met zulke omslagtige proefnemingen te belasten, als er toe vereischt worden om in vele gevallen tot zekerheid te geraken. Ook tot lezen hebben vele boeren den tijd niet, wat men er ook van moge zeggen, en voor zoo verre bij velen hunner de lust tot lezen zoude kunnen opgewekt worden, kan zulks, naar ons inzien, slechts dan plaats hebben, wanneer èn vorm èn inhoud daar voor berekend zijn. Verhandelingen toch, aanhalingen en beoordeelingen komen hier in geene aanmerking, daar zij meer geoefende lezers veronderstellen, maar wij zouden in dit opzigt aan een geschied-verhaal de voorkeur geven in den trant van jan klavering, dat aan den Heer E. uit het vierde deel van den Buitenman, wel bekend zal zijn. Die vorm toch geeft gelegenheid, om op te geven wat iemand in bepaalde gevallen verrigt heeft, en welke de uitkomsten daarvan geweest zijn; men kan daar velerlei omstandigheden bij te pas brengen, die in eene algemeene verhandeling minder voegen en toch zeer noodzakelijk zijn. En wat den inhoud betreft, zoo spreekt het ook wel van zelve, dat men niets als werkelijk geschied verhalen mag, dan hetgene men uit eigen ondervinding weet te kunnen plaats hebben. Men moet slechts opgeven, wat anderen vermelden, nadat men het zelf beproefd en goed gevonden heeft. Wij weten zeer wel dat deze taak niet gemakkelijk is, en dat er jaren noodig zijn, om op die wijze een boek te schrijven, geschikt, om den leeslust van vele landlieden op te wekken, doch daar is ons bedunkens geen ander middel op en de lijvige boekdeelen, die daaraan niet beantwoorden, zullen bij de meeste landlieden in geene aanmerking komen. Het boek begint met een boerengesprek in eene herberg over de vraag: of het nieuwe beter zij, dan het oude; dit stukje is uit het Hoogduitsch overgebragt en deze handelwijze keuren wij niet goed. Voor Hollandsche boeren moeten wij Hollandsche vormen hebben; men kan uit een stukje in eene andere taal geschreven, aanleiding nemen om over hetzelfde onderwerp iets voor zijne landgenooten op te stellen, doch dan moet het ook die eigenaardige kleur verkrijgen, waardoor het voor onze landlieden, die van het vreemde zoo weinig afweten, regt verstaanbaar en belangrijk wordt. Zelfs het denkbeeld om de boeren in twee partijen, ouder- en nieu- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} werwetsche te splitsen en in eene herberg tegen elkander te doen redeneren, vinden wij niet gelukkig; liever verhale men ons, gelijk wij reeds gezegd hebben, wat een knappe boer gedaan heeft, onder wat oomstandigheden, en met welk gevolg. Hierop volgt, insgelijks uit het Hoogduitsch, een stukje: - over het onderzoeken en bepalen van den ouderdom der paarden: - hetwelk veel goeds bevat. Dan krijgen wij eene nieuwe ontdekking in het gebied der landhuishoudkunde. Dus luidt althans het opschrift, want wie weet hoe veel duizende malen deze ontdekking reeds gedaan is, in een vak, dat sedert duizende jaren door zoo veel millioenen menschen is beoefend geworden. Zoo hebben wij zelve, sedert vele jaren, kennis daarvan gedragen en er proeven op genomen, die ook zeer wel gelukt zijn. De zaak is deze: dat onze winter-granen, wanneer men ze in het voorjaar, en vervolgens nog eenige keeren in den zomer groen afmaait, om het voeder voor het vee te gebruiken, alsdan op nieuw uitstoelen en in het tweede jaar zeer fraaije halmen en aren voortbrengen. Men verkrijgt hierdoor, zoo als de Schrijver teregt aanmerkt, een zeer smakelijk voeder voor het vee, en wel vroeger in het voorjaar, dan men nog gras en klaver maaijen kan. Wij ontkennen dan ook niet, dat er gevallen bestaan kunnen, waarin men met voordeel hiervan zal kunnen gebruik maken, doch over het algemeen zijn ook zeer zware bedenkingen daartegen in te brengen. De opbrengst toch, van een bunder lands, op die wijze behandeld, zal niet hooger gesteld mogen worden, dan die van een goed grasland, en welligt zal hij die niet eens bereiken: dit moge dan gemiddeld ƒ60 bedragen waartegen men in dat jaar, zoo men de rogge of tarwe had laten rijp worden, behalve het stroo eene hoeveelheid granen zou geoogst hebben, die naar gelang van den marktprijs van ƒ100 tot ƒ300 had kunnen beloopen: en het kan den boer toch wel niet onverschillig zijn, of hij dezen opbrengst in dit jaar geniete, dan eerst in een volgend. In de tweede plaats zal de akker, wanneer de granen herhaaldelijk groen afgemaaid worden, denkelijk zeer vervuilen, iets, waartegen een net graanbouwer niet genoeg meent te kunnen waken. Op deze zoogenaamde ontdekking, laat de Schrijver eene andere volgen die ons werkelijk nieuw was, doch welker juistheid ook nog eerst zal dienen bewezen te worden. De Heer j.w.s. namelijk, wonende bij 's Heerenberg in Gelderland wil ontdekt hebben, dat de brand in de tarwe alleen daardoor ontstaat, dat de honigdaauw daarop valt, vóór dat hij afgebloeid heeft, en dat men dienvolgens de tarwe zoo vroeg moet zaaijen, dat zij voor St. Jan afgebloeid hebbe. Daar men het nu niet in zijne magt heeft om altijd, zoo vroeg men wel wilde, de tarwe in den grond {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen, tracht onze Schrijver deze twee ontdekkingen met elkander in verband te brengen, en wil de tarwe daarom in het eerste jaar groen hebben afgemaaid, als wanneer zij in het daarop volgend jaar vroeg genoeg zal moeten bloeijen: latende hij hierop het niet ongewoon bijvoegsel volgen: ik noodig derhalve alle landbouwers tot het nemen van proeven hieromtrent uit, met verzoek mij de uitkomsten mede te deelen, gelijk ik zelf ook deze zaak beproeven zal. Wij hadden gewenscht dat de Heer E. met dit laatste begonnen ware, immers zegt hij dat de voormelde ontdekking van den j.w.s. reeds in 1827 in den Vriend des Vaderlands is geplaatst geweest: waarom dan dezelve in 1837 herhaald, zonder zich vooraf van de gegrondheid daarvan overtuigd te hebben? daaraan heeft de landbouwer niets, en van de proeven, die nog nader moeten genomen te worden verneemt men gewoonlijk ook niet veel. Hierop volgt een betoog: over de slechte behandeling der graslanden in verschillende gewesten van ons Vaderland: hetwelk wij met belangstelling gelezen hebben. Hier toch geldt het geene vreemdigheden, welker waarde twijfelachtig is, maar een erkend goed beginsel van landbouw, waarvan men de toepassing op veelvuldige plaatsen kan nagaan en de voordeelen met eigen oogen aanschouwen. Berisping verdient stellig de landbouwer, die zich aan slordigheid schuldig gemaakt heeft en niet het door hem gebruikte land tot den hoogst mogelijken trap van vruchtbaarheid poogt te brengen en al wat hij tot verschooning hiervan meent te kunnen inbrengen, is voor eene gegronde wederlegging vatbaar, en kan niet te dikwijls tegen gesproken worden. Nopens vele bijzonderheden hier omtrent haalt de Schrijver eene plaats aan, uit het stukje van den Heer van brakel van den eng, over de weiden: hetwelk de oplettendheid der landbouwers in ruime mate verdient. Thans volgt een stukje over de mest, waarin beweerd wordt dat dezelve bij voorkeur versch gebruikt, of zoo lang mogelijk in dien staat moet gehouden worden, even als in de schaapsschotten die slechts eens in het jaar worden geledigd. Dit schijnt lijnregt te strijden met de voorschriften van thaer en vele anderen vóór en na hem, die men onder anderen ook in de Boeren-goudmijn vermeld vindt, en volgens welke de mesthoopen geregeld moeten omgezet worden. Zonder hieromtrent iets te willen beslissen, houden wij het voor mogelijk, dat deze verschillende stelsels, in verschillende gevallen met vrucht zouden kunnen worden toegepast: onze Schrijver heeft misschien gelijk, indien hij op het onderbouwen van mest op kleigronden het oog heeft: doch zoude niet de kortere mest voor zandgronden voordeeliger zijn, gelijk ook mede tot het overmesten, waarin wij even als in het {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} gieren, zeer veel belang stellen, en hetwelk wij gelooven, dat in ons land over het algemeen niet genoeg in gebruik is. Thans volgt een gesprek van twee boeren over de noodzakelijkheid om zich eenige kennis van genees- en verloskunde van het vee eigen te maken, een onderwerp, de opmerkzaamheid van den veehouder overwaardig. Wij komen nu aan een stukje over het scheuren der weilanden, dat men met genoegen lezen zal, te meer daar men over dit onderwerp zulke uiteenloopende oordeelvellingen gewoon is te hooren. Met verbazing lazen wij hier, dat een Groningsch Hoogleeraar in de Landhuishoudkunde, in eene voorlezing, te vinden in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, IIIe Deel, No. 2, als eene erkende waarheid opgeeft, dat oude graslanden verre verkiesselijk zijn boven dezulke, welke nog voor weinige jaren als bouwland gebruikt waren, en wel om de volgende reden: het verwonderenswaardig weefsel der zode op oude graslanden, zegt Zijn Hooggeleerde, is uit zeer talrijke soorten van grassen en andere planten zamengesteld, waarvan eenige in de lente, andere in den zomer, andere wederom in den herfst, het toppunt van hunnen wasdom gewoon zijn te bereiken; waarvan sommige bij droog, andere bij vochtig weder het weligst wassen, waardoor dan op een goed weiland altoos eenige plantsoorten in volle kracht zijn, en de minder voorspoedige beschutten, tot dat jaargetijde of weersgesteldheid deze op hunne beurt gunstig zijn. Wanneer een grasland zeer oud is, dan hebben alle planten, waar-uit hetzelve bestaat, zich als het ware naar elkander geschikt, en vormen daardoor eene door de natuur geschapene vereeniging, welke de kunst niet dan op eene hoogst gebrekkige wijze kan navolgen. Onze Schrijver wederlegt dan ook zegevierend deze zonderlinge stelling, volgens welke eene regt harde korst der oppervlakte als het non plus ultra van natuur of kunst wordt aangemerkt. Na eenige uit het Hoogduitsch van schwerz en strüf vertaalde stukjes, over het onderbouwen van stoppels, en het gebruik van koeijen als werk- en trek-vee, en een uit het Fransch overgenomen stukje over het kweeken van den wijnstok uit zaad, waarin de Nederlandsche landman niet veel belang stellen kan, vinden wij de oude stelling betoogd, dat het noodig zijn zoude, het zaaizaad van tijd tot tijd te verwisselen. Dit gevoelen is reeds meermalen door kundige landbouwers, op grond van langdurige ondervinding, bestreden geworden, en de Heer E. wachte zich dergelijke stellingen aan te prijzen, alvorens hij door eigene ondervinding van hunne gegrondheid zal zijn overtuigd geworden. Wanneer wij zware haver gekocht en gezaaid hadden, vonden wij gewoonlijk, dat zij van jaar tot jaar op onzen grond iets ligter viel, en kochten om die reden telkens weder zwaarder haver om te zaaijen, doch wij {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfelen zeer, of de verbouwers van die zwaardere haver immer van onze ligtere zouden begeerd hebben. Even bekend is het, dat men hier het Riga Lijnzaad boven het inlandsche verkiest en doet overkomen, doch nimmer hebben wij gemerkt, dat er uit Riga commissien gekomen zijn op het ligtere lijnzaad, dat hier verbouwd wordt. Het komt er dus in geenen deele aan op ander, maar wel op beter zaaizaad. Eindelijk spreekt het wel van zelf, dat men niet altijd dezelfde vrucht op dezelfde gronden moet willen verbouwen; de nadeelen hiervan zal men ook door veranderd zaaizaad niet kunnen voorkomen. Na nog iets over het kruisen der veesoorten te hebben gezegd, wordt in eenige bladzijden over de doelmatige inrigting der voertuigen gesproken, en vervolgens het gevoelen van eenige Duitsche schrijvers medegedeeld, dat men krachtiger mest verkrijgt, door de stallen van koeijen en schapen met aarde dan door ze met stroo te beleggen. Aan deze handelwijze worden hier door de Duitsche schrijvers zeer overdrevene voordeelen toegekend, en wezenlijke zwarigheden ter loops weg geredeneerd. Wij erkennen, dat de hoofdstelling, die daarin voorkomt, der overweging allezins waardig is, doch indien de Heer E. ten behoeve onzer veehouders hiervan een nuttig gebruik had willen maken, dan had hij daaruit slechts datgene moeten overnemen, dat met de in ons land plaats hebbende inrigtingen konde in verband gebragt worden, en tot hare verbetering strekken. Dit is intusschen geheel uit het oog verloren, zoo dat vele onzer landlieden, die met de Duitsche inrigtingen onbekend zijn, het zelfs naauwelijks verstaan zullen, en een aantal ophelderingen begeeren, die men hun ook allezins schuldig is, wanneer men opzettelijk voor hen schrijft. Wat de Duitschers over de stalvoedering geschreven hebben, hebben de Nederlandsche liefhebbers van den Landbouw reeds sedert dertig jaren, zelfs in hunne moedertaal, kunnen lezen. De Heer hora siccama in Groningen, heeft voor 15 of meer jaren, in verschillende stukjes bij de bewoners zijner landstreek op de invoering der stalvoedering aangedrongen en ten hunnen behoeve uit de geschriften van thaer het over dat onderwerp geschrevene, herhaald en aangedrongen. Zulks moge plaatselijk nuttig geweest zijn, doch minder nuttig is het, dat de Heer enklaar na verloop van 12 jaren nog eens wederom diezelfde stukjes van den Heer siccama overschrijft, in plaats van te onderzoeken en aan het publiek mede te deelen, welke ondervinding men in dien tijd daarvan, in ons vaderland, opgedaan hebbe. Want daar de Heer siccama in het jaar 1823 de stalvoedering reeds met 50 koeijen in het werk gesteld had, was het in het jaar 1837 ten hoogste belangrijk te vernemen, hoe het daar thans met die zaak gelegen is; eene volledige beschrijving te ontvangen van de middelen door den Heer S. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} in het werk gesteld en de uitkomsten daarvan, vooral ook met berekeningen der onkosten en overschotten. Zonder dat, is het slechts overschrijven van hetgeen men reeds elders lezen kan, en de zaak zelve wordt hierdoor meer benadeeld dan bevorderd, daar de denkende landman, zulks ziende, al ligt bij zich zelven zeggen zal: indien die Heeren van dat nieuwe werk inderdaad rijke vruchten geplukt hebben, hoe komt het toch dat zij ons zulks niet uitvoerig vermelden en voorrekenen? en daar zij zulks niet doen, houden wij het voor waarschijnlijk, dat zij er niet te best in geslaagd zijn. Wij vinden nog wel een aantal opgaven van den Heer siccama en andere Groninger landbouwers, nopens de stalvoedering met verschillende berekeningen en aanmerkingen, doch die allen slechts over een enkel jaar, van 1825-26 loopen. Behalven nu dat hiervan door den Heer siccama in plaats van de bovengemelde 50 koeijen, slechts 13-16 worden gevonden, zoo zijn deze en alle de andere opgaven wel geschikt, om tot nieuwe proeven aan te moedigen, maar veel te onvolledig, om tot een bepaald resultaat te kunnen leiden. Dergelijke opgaven jaren lang regelmatig vervolgd, kunnen tot goede bouwstoffen dienen, om daaruit een verslag op te maken; doch, zoo als zij daar liggen, hebben zij voor het publiek te minder waarde, omdat de opstellers daarvan doorgaans te veel veronderstellen, en men met alle omstandigheden eener boerderij behoort bekend te zijn, zal men zulke opgaven genoegzaam verstaan. De onkosten, bepaaldelijk door de stalvoedering veroorzaakt, worden hier als zoo gering opgegeven, dat het grootste bedrag daarvan kennelijk niet vermeld wordt. Dit behoort een Schrijver, die deze aan het publiek wil mededeelen, op te merken, en de noodige navorschingen daaromtrent te doen; dan eerst zal hij, na verloop van jaren, een tafereel kunnen ophangen, voor elken landman verstaanbaar en overtuigend. Iets later vindt men nog een brief van van eenen Heer uit Zeeland, ongelukkig slechts met N.N. geteekend, daar de naam in dezen gansch niet onverschillig is, en waarin belangrijke bijzonderheden nopens de stalvoedering voorkomen, doch waarvan de berekeningen ook nog veel te wenschen overlaten. Ook uit dezen brief blijkt wederom, dat, wegens onzeker gelukken der klaver, de stalvoedering vooral niet op den verbouw daarvan mag berekend worden, gelijk intusschen bij de Groninger landbouwers bijkans bij uitsluiting geschied is. - Eene voorname vraag in het belang van een zeer groot gedeelte van ons land, is deze: wanneer men de weilanden zelve tot voornamen grondslag der stalvoedering legt, het gras daarvan op stal vervoert en dat land door de zware bemesting, welke men daaraan alsnu geven kan, tot drie à vier sneden in staat stelt - welke zal dan de uitkomst zijn in tegenoverstelling van de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene gewoonte om dat zelfde land te doen beweiden? Wij voor ons, houden het daarvoor, dat de uitslag hiervan ten voordeele der stalvoedering zal uitvallen, doch wenschten wel eene juiste berekening daarvan onder het oog te krijgen, nadat zulks eenige jaren achter elkander zoude zijn beproefd geworden. Eene aanwijzing van den Heer van lijnden, om de kleigronden, die men in het volgende jaar met zomergraan wil bezaaijen, reeds, zoo mogelijk, vóór den winter om te ploegen en dan in het voorjaar het zaad met de eg en een enkel paard in den grond te brengen, verdient alle opmerking. Ons bestek laat niet toe om over al, wat verders in dit boek verhandeld wordt, uit te weiden: het minst aangenaam was ons de aanbeveling van allerlei tot hiertoe onbekende gewassen uit andere Rijken en Werelddeelen; wij denken daarbij altijd om het fiorin, waarmede men 20 jaren geleden, onzen landbouw zoo aanmerkelijk meende verrijkt te hebben, en hetwelk op niets uitkwam. Van ééne zaak moeten wij intusschen nog gewagen, die thans aan de orde van den dag is, namelijk de zijdeteelt, en den moerbeziënboom, die dezelve voeden moet. Hierover vindt men in dit boek verscheidene stukjes, welke vooral ten doel hebben, om den landman tot de teelt der witte moerbeziënboomen aan te sporen. Ongelukkig doet men het hier alweder voorkomen, alsof deze boom den slechtsten grond zoude voor lief nemen, en de aankweeking dus allergemakkelijkst zijn zoude, aangezien er aan slechte gronden geen gebrek is. De Utrechtsche Hoogleeraar bergsma en anderen geven daarvan zeer hoog op. De Heer van lijnden van hemmen betoogt op goede gronden, dat de daadzaken door hen vermeld, voor een groot gedeelte onwaar of onjuist zijn. De Heer berail, die, gelijk bekend is, aan het hoofd staat eener onderneming in Noord-Braband, om de zijdeteelt hier te land in te voeren, wederlegt hier in een gesprek met een paar boeren, alle zwarigheden tegen dat onderwerp te berde gebragt. Onze Schrijver is kennelijk met de zaak verlegen, daar het blijkbaar is, dat men van één van beide kanten stellige onwaarheden moet hebben opgedischt. Hij veroorlooft zich zelven dan ook geene beslissing, hoewel het ons niet twijfelachtig is, naar welke zijde hij, als een onpartijdige en die iets van den landbouw weet, overhelt. Dit zoo zijnde, had naar ons inzien, de Heer enklaar als vriend van den landman, het geschrijf over dit onderwerp geheel mogen achterwege laten; want eerst dan, wanneer die geleerde Heeren het pleit op het papier zullen voldongen en de ijverige bevorderaars der zijdeteelt in Noord-Braband, de bewijzen daarvan zullen geleverd hebben, eerst dan zal men aan onze landlieden stelligen raad deswege kunnen mededeelen, en men moet hun niet {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} vergen, onder het hangen der deliberatiën daarover, het vóór en tegen te lezen. En dit past niet slechts op de zijdeteelt, maar op de meeste andere voorwerpen, in dit boek voorkomende, waaromtrent de Heer E. gewoonlijk datgene geeft, wat hij bij anderen gevonden heeft, en slechts hier en daar eene noot bijvoegt, zonder over de zaak een bepaald oordeel te durven vellen. Wanneer men, gelijk hij, er over klaagt, dat de landman zoo weinig leest, dan moet men ook voor hem niets anders schrijven dan datgene, wat men uit eigen ondervinding als waar en aanbevelenswaardig heeft leeren kennen. Dezen raad meenen wij te moeten geven aan eenen jeugdigen Schrijver, wien het blijkbaar niet aan verkregene kennis ontbreekt en van wien wij hopen, dat hem de landbouw eenmaal datgene verschaffen zal, wat hij zich daarvan voorspeld heeft. Jagt-Handboekje voor Noord-Nederland, door A.H. Verster van Wulverhorst, Adjunct-Houtvester, Honorair Lid van het Genootschap: ter Bevordering der Natuurkundige Wetenschappen te Groningen. (Uitgegeven voor rekening van den Schrijver, ten voordeele der Armen van Noordwijk). Te Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1838. 12o. 124 bl. Dadelijk bij de verschijning van dit werkje, hadden wij ons voorgenomen, er onze meening omtrent openbaar te maken, en wij zouden zulks ook zeker reeds lang gedaan hebben, ware het niet, dat de wensch, om eerst het gevoelen van andere jagtkundigen, of ook de algemeene meening te vernemen, ons daarvan hadde terug gehouden. Wij hebben echter tot ons leedwezen, dit oogmerk slechts zeer onvolkomen bereikt, daar voor zooveel ons bekend is, het onderhavige boekske geene eigenlijke kritiek in eenig openbaar geschrift heeft ondergaan, en vele jagtliefhebbers van oordeel zijn, dat men, om de jagt uit te oefenen, geene boeken noodig heeft. Het stilzwijgen, waarmede het voor ons liggende werkje ontvangen is, zal dan ook wel grootendeels aan deze laatste reden moeten worden toegeschreven; het is ook mogelijk, dat de geringe omvang van het boek (het geheel bestaat, buiten de jagtwetten, uit 80 bladz.) daartoe aanleiding geeft, en men in verzoeking is gebragt, om den inhoud naar de grootte te beoordeelen. Wat deze laatste gedachte betreft, wij verwachten haar alleen van zulke lieden, die het beknopte met het oppervlakkige verwisselen, en niet onderzoeken, of het aan dit laatste euvel hinkt, dan wel, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} of het een te zamen gedrongen overzigt der kunst, of eigenlijk een beknopt zamengevat uittreksel van al datgene bevat, wat den jager wenschelijk kan zijn te weten. Tot en in hoe verre dit Jagtboekje aan die eischen voldoet, zullen wij thans onderzoeken. Wanneer men over eene kunst schrijft en zekere regelen en gronden vaststelt, volgens welke die kunst behoort te worden uitgeoefend, heet dit, met andere woorden, de kunst wetenschappelijk behandelen, en deze zoogenaamde theorie der kunst wordt eigenlijk zelve tot wetenschap. Het is derhalve noodzakelijk in een werk, dat eene wetenschap behandelt, aan te vangen met het geven eener definitie van deze, haren omvang te bepalen, en den ongeoefenden het middel aan de hand te geven, waarvan zij zich bedienen kunnen, om eene naauwkeurige kennis der bijzondere takken dier wetenschap te erlangen; met één woord, om zich verder en grondig te bekwamen. Toetsen wij het werkje van den Heer verster aan dit gezigtspunt, dan beantwoordt het slechts gedeeltelijk aan de eischen, welke wij meenen op zulk een werk te mogen doen gelden, daar de Schrijver, zonder voorafgaande inleiding of algemeene bepalingen, dadelijk met een artikel over het jagtgereedschap aanvangt; en voorts de honden, het wild, het schadelijke gedierte enz., alles in afzonderlijke en op zich zelve staande hoofdstukken behandelt. Het boekske kan alzoo met het grootste regt eene practische handleiding genoemd worden, en als zoodanig schijnt het ook, inzonderheid voor beginners en voor zulke jagers bestemd te zijn, welke zich de jagt alleen slechts als practische kunst kunnen voorstellen. Dit is echter niet dat, wat wij van den Heer verster verwachten: eenen man, die zich zijne kunst wetenschappelijk, uit de beste bronnen heeft eigen gemaakt, en als practisch jager, met eenen zoo diepen blik in haar doordrong; die, bij eene algemeene beschaving en uitgebreide kennis, de voor den jager zoo onontbeerlijke wetenschap der Natuurlijke Geschiedenis met een gevolg beoefende, welke zich in zijne ambtsbetrekking zoo duidelijk kennen doet en door de meest geachte geleerden ook volkomen erkend wordt. Wanneer echter een man, als de Heer verster ons niet datgene geeft, wat wij, naar onze meening, van zijn kundigheden meenden te mogen verwachten, dan moeten wij noodwendig veronderstellen, dat hij ons met opzet zoo kort en stiefvaderlijk behandeld heeft. Ja, het komt ons schier voor, alsof hij zijn publiek, of de eigenlijke jagerswereld, nog niet rijp genoeg achtte, om de kunst van hare wetenschappelijke zijde op te vatten en in den echten jager iets meer te zien, dan een' man die in den kortst mogelijken tijd en op de gemakkelijkste wijze het meeste wild schiet. Stelt zich nu de Heer verster tegen over {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn publiek op dit standpunt, dan moeten wij opregt bekennen, dat zijn werkje, niet alleen eenen in alle opzigten aan dit doel beantwoordenden, doch ook tot de hoogere studie der jagt voortreffelijk inleidenden arbeid mag genoemd worden; en er blijft ons, terwijl wij hem allen lof laten wedervaren, niets anders over, dan den bekwamen Schrijver dringend uit te noodigen, om diegenen zijner landslieden, welke hem verstaan en meer van hem zouden wenschen te leeren, weldra met een tweede werk te willen verheugen, dat ook aan de hoogere eischen der jagtminnaren te gemoet komt. Wij veroorloven ons dit verzoek met te meer nadruk, daar het in onzen alles omhalenden tijd, tevens aan de algemeene belangstelling voldoet, om zich aangaande den oorsprong van het jagtregt, de daaruit voortgesprotene jagtwetten enz. te doen onderwijzen. Want, wat is gewoner, dan redetwisten te hooren, bij welke het beginsel van de jagt als een regaal te beschouwen, hevig bestreden wordt. En wie is beter, dan de beschaafde jager in staat, uit een te zetten, dat het regt, hetwelk de kroon als regaal zich voorbehoudt, niet met zoovele andere, door ouderdom gesanctionneerde privilegiën of misbruiken, behoort verward te worden; dat in een land, waar het schieten aan een iegelijk vrijstaat, in eenige tientallen jaren alle wild zal zijn uitgeroeid, zoo als zulks werkelijk in zekere streken, als bij voorbeeld, in de nabijheid der groote steden van Hongarijen te zien is; zonder nog daarbij in aanmerking te nemen de voor de burgerlijke zamenleving uit die vrijheid voortspruitende nadeelen, daar het verlof, om een zoo aanlokkelijk genoegen te voldoen, voor de geringere volksklassen een nieuw pad van verleiding zoude openen en bovendien de bron eener dadelijke, zeer gevaarlijke demoralisatie zoude kunnen worden. Wij gaan zelfs nog verder en verzoeken den Heer verster, dat hij ons opmerkzaam make, hoe naauw het opzigt der jagt en visscherij met de studie der land- en inzonderheid der hout- en boschkultuur verbonden is; tot welke nadeelen het afscheiden dezer studiën heeft aanleiding gegeven, en hoe bij een wijs toevoorzigt en grondig wetenschappelijke kennis gepaard met genoegzame practische ervaring, voor het Rijk, door op dusdanige wijze gevormde jagers, naauwelijks te berekenen vordeelen ontstaan kunnen, zoo als, ten voorbeelde, door het in Pruissen sedert een twintigtal jaren ingevoerde systeem overvloediglijk bewezen is. Doch, waartoe onzen Schrijver verder op datgene opmerkzaam te maken, wat eigenlijk tot zijne studie behoort, daar hij zelf voorzeker het beste weten zal, in hoeverre onze manier van zien juist en onze voorstellen uitvoerbaar zijn: keeren wij daarom tot de beoordeeling van het werkje terug, dat ons tot zulke verre afwijkingen heeft aanleiding gegeven. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Heer verster de taak, die hij zich opgelegd heeft, in den grond verstaat, getuigt iedere bladzijde van zijn geschrift; dat hij zijne lezers of leerlingen van eenen waren jagergeest wenscht vervuld te zien, daarvan kan men in zijn boekje evenzeer overvloedige bewijzen vinden. Om er slechts één aan te voeren, bepaal ik mij tot het vestigen der aandacht, op hetgene hij, zoo kort en, ik mag haast zeggen, met zooveel minachting, betrekkelijk de Ganzen en Eendenjagt aanvoert, dat geheel den jager kenschetst, die in den strengsten zin der school, zijnen smaak en wijze van zien gevormd heeft, die zich bovendien ook door het juiste gebruik der jagttermen doet kennen, ten opzigte waarvan wij in de meeste andere vaderlandsche werken over de jagt de grofste misstellingen, zelfs in de algemeene bestempelingen aantreffen; zoo als b.v. de hooge en lage jagt, het veder wild, in stede van de groote en kleine jagt, het vliegend wild, enz. Daar deze feilen den Heer verster niet hebben kunnen ontgaan, zoo vinden wij hier in eenen nieuwen grond, om het vroeger aangevoerde omtrent de vereischten van een jagthandboek te bevestigen. En in meer dan een opzigt was het daarom wenschelijk geweest, dat de Heer verster in zijn werkje eene korte terminologie had laten voorafgaan: in de eerste plaats, om den nadeeligen invloed weg te nemen, die de bij ons in zwang zijnde, deels Fransche, deels Duitsche Terminologie, of wel eene gebrekkelijke vertaling der termen op den jager oefent; en in de tweede plaats en voornamelijk, omdat eene kunst zonder kennis der kunsttaal eigenlijk in het geheel niet denkbaar is, en de naauwkeurige kennis dezer kunsttaal er zeer veel toe bijdraagt, om den jager het edele van zijn bedrijf bij voortduring te doen gevoelen: het gebruik en de geest dezer kunst willen het aldus, daar zij anders zoo ligtelijk tot een bloot handwerk vernederd wordt. Het eerste Hoofdstuk over het jagtgereedschap, handelt over het geweer, deszelfs gebruik en behandeling, het laden, schieten en zoo verder. Daar het boekske voor nieuwelingen in de kunst geschreven is, hadden wij ook dit Hoofdstuk wel gaarne wat uitvoeriger gewenscht: want, dit is, als de soldatenschool der jagers, welke stuk voor stuk grondig moet worden aangeleerd, alvorens men met de eigenlijke jagt een begin kan maken. Voor het overige heeft het ons verheugd, in dit hoofdstuk niets als voortreffelijke voorschriften te vinden, en in hetzelve te zien, hoe onze Schrijver tegen zoo vele misbruiken te velde trekt, waarvan wij alleen aanhalen, dat hij het gebruik van raap- in plaats van de salade- of patentolie aanbeveelt; dat hij de slechte gewoonte om den loop ook van binnen met olie te smeren, verwerpt; het sterk aanstampen der lading afraadt; de hoeveelheid der lading zelfs op haar ware {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} midden terugbrengt enz. Inzonderheid wenschten wij, dat de Schr. reeds in dit hoofdstuk, over de afstanden, op welke de jager schieten mag en kan, gehandeld hadde. Dit punt is voor de instandhouding eener jagt van het grootste gewigt, en er zullen wel weinig jagtregelen meer overtreden worden, dan deze, hetzij uit ligtzinnigheid, uit onbedachtzaamheid, of wel, omdat de meesten geen begrip hebben, hoe ver een geweer op zijn hoogst dragen kan, maar het naar een toevallig gelukschot beoordeelen, dat door den eenen naar groote, door den anderen naar kleine passen berekend wordt, of ook, dewijl de een den anderen naspreekt, al de snorkerijen der Engelsche geweermakers voor goede munt opnemen. Het tweede Hoofdstuk, dat de honden en derzelver afrigting ten onderwerp heeft, kan als eene meesterlijke schets van dat moeijelijke punt, hetwelk voor den waren jager van het hoogste belang is, aangemerkt worden. Zijne manier van de honden te dresseren mag eene beredeneerde methode genaamd worden. Hij wil de hond als een verstandig wezen behandeld hebben, en, na voorafgegane beproeving van zijn talent, hem óf als onnut verwerpen, óf wanneer hij goedgekeurd wordt, hem meer met woorden dan door slagen afrigten. De methode zal ongetwijfeld bij onze oude practici grooten tegenstand vinden; doch de wijzen van zien der menschen zijn nu eenmaal verschillend, hetwelk wij reeds bij de opvoeding der kinderen waarnemen, die van den eenen door middel van woorden en wenken, van den anderen door stompen en schoppen tot menschen gevormd worden. Het derde Hoofdstuk is aan het wild en de jagt op hetzelve toegewijd. Als uitstekend behandeld, maken wij hier op den haas en patrijs opmerkzaam. Tot een bewijs van den fijnen waarnemingsgeest des Schr. voeren wij aan, dat dit hoofdstuk twee opmerkingen bevat, welke den jager evenzeer als den natuurkundige geheel nieuw zullen zijn; wij ten minste hebben evenmin in de vele voortreffelijke Duitsche Jagt-Handboeken, als bij de beste natuurkundige schrijvers iets daarvan aangetroffen. De eerste waarneming betreft het onderscheid, dat tusschen de beide geslachten der hazen plaats vindt. De Heer verster zegt namelijk, op bl. 32: De rammelaar onderscheidt zich van de voedster of moerhaas door eene in verhouding kleinere, meer in een gedrongene gestalte, kortere bol en lepels en eene meer rosse kleur op de schouderbladen en lendenen, terwijl hij zich in het leger steeds doet kennen door het te zamen leggen zijner lepels in den nek, daar die van de voedster ter wederzijde op de schouderbladen afhangen. Wij zijn niet in de gelegenheid geweest, deze ontdekking door genoegzame onderzoekingen te bevestigen; zijne tweede op mer- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} king daarentegen aangaande het onderscheid tusschen de mannelijke en vrouwelijke houtsnip, hebben wij volkomen bewaarheid gevonden. Het vierde Hoofdstuk handelt over het schadelijk gedierte en de middelen, om hetzelve te verminderen, onder welk gedierte ook het konijntje, als men wil, te regt, ofschoon het van de andere zijde hier te lande ook als wild ten spijze verstrekt, geteld wordt. Het artikel Vos schijnt ons toe, met naauwkeurige kennis der zaak geschreven te zijn. In het vijfde Hoofdstuk wordt over de ziekten der honden en hunne genezing gesproken: eene korte verhandeling, in welke de allereenvoudigste behandeling wordt aan de hand gedaan, en daarom ongetwijfeld voor den practischen jager eene hoogst welkome toegift. Even zoo aangenaam zal het zeker een' ieder, die zich het onderhavige werkje aanschaft, moeten zijn, als een Aanhangsel tot hetzelve, de Verordeningen op de Jagt in Noord-Nederland, daarbij afgedrukt te vinden. En hiermede nemen wij van dit beknopt Jagt-Handboekje, doch liefst niet van den kundigen Schrijver, wien wij nader op het jagtveld hopen te ontmoeten, afscheid, en bevelen het, niet alleen om het weldadige doel, waarmede het uitgegeven werd, (voor de armen van Noordwijk) elken menschenvriend met nadruk aan; maar ook, uit hoofde van den voortreffelijken inhoud, aan een' iegelijk, dien het om eene meer dan gewone kennis in de beoefening van het edele jagtvermaak te doen is. Leiden, Junij 1839. h. schlegel. Nieuwe Sentimenteele Reizen. Uit het Hoogduitsch van Ludwig Rellstab, enz. In Drie Deelen. Zalt-Bommel. Johannes Noman en Zoon, 1838. De Strandbewoners, door L. Rellstab. Te Amsterdan, Gebroeders Diederichs, 1838. Met angstig verlangen, ik moet het bekennen, opende ik de spichtige boekdeeltjes, waarvan ge de titels hierboven prijken ziet, gunstige Lezer! Ik was reeds zoo dikwijls en mijns ondanks, exécuteur des hautes oeuvres omtrent rellstab geweest, dat die taak mijner teêrhartigheid moeijelijk begon te vallen en ik innig wenschte, den man ten minste eenmaal een klein lauwerkransje om het groote hoofd te kunnen vlechten. Maar, helaas! ik ben onverbeterlijk of rellstab is het, en ik kan, ook omtrent deze werken, niets van mijn vroeger oordeel terug nemen. De Senti- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} menteele Reizen - die ik hoop dat Prof. geel nooit onder de oogen krijgen zal - zijn een mengsel van gezochte aardigheid en gekunsteld gevoel en het deed ons evenzeer leed als het ons verwonderde, den verdienstelijken van teutem als Vertaler en lofredenaar daarvan aan te treffen. Hoezeer ik ook het afschrijven - in natuurlijken en figuurlijken zin, zou rellstab zeggen - haat, wil ik, liever dan mijne meening uitvoerig uiteen te zetten, mijne Lezers het genoegen gunnen, het boek zelve te beoordeelen en er hen daarom een tooneel uit mededeelen. Misschien vinden zij de taak aangenamer, dan de ongelukkige recensent, die al de bedrijven van het waterige drama heeft moeten doorworstelen. De scène is in een musico - wij geven den Letteroefenaar het regt zich zoo sterk mogelijk te ergeren - te Hamburg. Na eenige sentimenteele aanmerkingen over het gebouw en de daar aanwezige dames, gaat rellstab, die veel van Champagne en grogh schijnt te houden, aldus voort: Maar bij den henker, voor een souper met champagne, een sterk glas grogh en eene zwierende, dwarrelende danszaal is nu wel genoeg beschouwd en gereden (sic?) De zaal is in de schoonste beweging; slechts ik alleen sta, als een bevrorene pottebakker, in een hoek en maak noten voor de schetsen mijner reizen. Mag haar die en gene halen! Liever wil ik dansen. - Ha ha! Thans komt er vuur in de muzijkanten. Dat is de Elizabeth-wals, of het leven een dans, of iets van dien aard. Waren dat niet de beide wilde meisjes van daar even, die juist mij voorbij vlogen? Het witte kleed en het lange haar doet haar immers onderscheiden. Door het vlugge dansen was het haar losgegaan; dat wil zeggen, fladderde een weinig aanlokkender om haren blanken hals. De wangen gloeiden haar als purper, de blaauwe oogen bliksemden. Ik mogt wel - wat duivel, juist neemt lente de eene tot een wals, de Petersburger de andere. Die kerel schijnt ook aan de Newa tot geenen ijsklomp bevroren te zijn; of is hij aan de Elve weder ontdooid? Die van den Rijn, ik meen den Coblenzer, heeft ook reeds eene danseres gevonden, eene slanke volle Holsteinsche, met kastanje-bruine lokken. Weer en wind! hoe schiet zij daar de zaal met hem ten einde! - Nu, die in het roode kleed, die wil ik vragen. Moed, jammerlijke Auteur! (gij ziet, lezer! de man doet zich regt.) Dat u! Juist pakt haar mij een wederkeerer of keerweder, voor den neus weg. Het verstandigste zal wel zijn, dat ik maar toezie en nog een glas grogh drinke. Ha, ha, ha! Daar schiet lente in de galoppade de zaal door! Ik moet paréren, of de kerel loopt mij omver met zijne {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} galopperende Blondine in den arm. Sapprement, hier! gij, Berlijner! gij staat daar als een kaars op den kandelaar, zoo stijf en ennuyant! Dansen; - bij de laatste woorden is lente, want niemand anders, dan hij, roept ze mij toe, reeds midden in de zaal. De grogh is toch waarlijk regt goed. Ik vind de salon ook vrij wel verlicht, ja, mogt ik niet liever zeggen, schitterend en prachtig? - Maar het is schrikkelijk vol. Ik begrijp in het geheel niet, hoe zooveel volk hier dansen kan, zonder de eene den anderen gestadig omver te loopen. Waarachtig, ik sta hier niet zeker; dat paar daar walst mij op den grond. Ditmaal kwam ik er nog gelukkig af. - Maar wat scheelt mij dan? - Is de zaal hier zoo slecht gebouwd? De pilaar, waaraan ik sta te leunen, houdt niet: ja, ik geloof dat hij reeds wankelt. - Wil dan dat keeren en wenden in het geheel geen einde nemen? Dat is daar toch een grootsche tour. Alle personen draaijen zich in eene onmetelijke rondte. Waarachtig ik sta in het midden, - zij keeren zich om mij om en om. Ha, ha, ha, ha! Gij, goede vriend! hofmeester met uwen grogh, behoeft nu juist niet te dansen; gij deedt best van maar stok stijf regtuit te gaan, dan om nu met uw schenkbord mede in het carroussel te willen rijden. He! geef mij liever nog een glas; gij zoudt het toch maar storten bij uwe zonderlinge monomanie om mede te dansen. Sta toch, voor den henker! Wat van beide glazen op uw bord is het grootste? - Er staat maar één glas op, mijnheer. - Ja, zoo; ik had mij verzien - mijn bril. - Lekker, lekker is de grogh, maar een zeer klein glas. De Peterzaalsche Arend bevalt mij, ik wil zeggen, de Zaalsche Peter - de duivel haal dat verspreken, de Sarend Peters. - Heer lente! Pst! Heer lente! Bezorg mij toch ook eene hupsche danseres! De kerel hoort en ziet niet meer. - Toch eene goede lente; ja, dat is,.... dat is.... eene charmante salon. - Nu wil ik de meisjes - de dames eens regt in oogenschouw nemen. - Bruin haar, blaauwe oogen, - zwart haart, zwarte oogen, blond en blaauw, bruin en bruin, - bruin en blaauw - het gaat te snel; waar was ik? bij bruin en blaauw - groen en geel - wat schemert mij dan toch voor de oogen? - Ik moet wel een poosje gaan zitten. Zoo kom aan. - Speel maar eens weder op. - Een liefdedeun. - Een wals van verlangen. - Zoo - zoo - zacht - zoo duselduseldududum. - Ha, ha! - Als ik de oogen toe doe, zie ik beter - - - al die allerliefste kinderen, zoo vergenoegd, zoo zielsvergenoegd, zoo ziels... zoo - zoo. - Ik twijfel niet, of de Lezer zal den Recensent beklagen, die zulk een boek ten einde lezen moet, en den Auteur, die het heeft durven schrijven, en daarbij, jean paul als beschermheilige van zijn {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} werk heeft durven aanroepen,..... gij kunt het woord, dat den Schrijver vonnist, naar believen invullen. Toch is het geheele boek niet zóó slecht als het aangehaalde brokstuk. Het tooneel in het badhuis te Cuxhaven, is zelfs hier en daar luimig. Maar nergens vonden wij iets wat het de moeite der vertaling waardig maakt. De Strandbewoners hebben eenige dramatische belangrijkheid, maar de karakters zijn onnatuurlijk en de situatiën onwaar; het is eene blijeindende Schicksals-tragödie; eene parodie der parodiën van den zaligen of onzaligen - wie kan het weten, zegt rellstab - müllner. En hiermede scheiden wij, zoo wij hopen voor altijd, van den Schrijver van 1812. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzij voor de jeugd. Ziet daar, lieve wichtjes! Een bundel gedichtjes, Vermaakt er u meê! Van Alphen. Te Hoorn, bij Gebr. Vermande, 1838. III en 121 bl. II. Gedichtjes voor Kinderen, door L. Schipper. Met een gegraveerd Vignet. Haarlem, Erven F. Bohn. (Zonder jaartal,) II en 68 bl. III. Vertelseltjes bij Moeders Schoot. Vervolg op de Fabelen en Gedichtjes en Hoe Langer hoe Liever. Met 24 Plaatjes. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1838, 66 bl. (Vervolg en slot van bl. 296-304). II. Gedichtjes voor Kinderen. Wij ontvangen in dit boekske drie en dertig Versjes, een Vignet door steyn geteekend, - een paar beeldjes zweemen naar houten poppen, - door lange gegraveerd -, de aangezigten van moeder en wicht verraden alles behalve gebrek -, en een brief van den Heer n. beets, die tot Voorrede dient. Het is eene aanbeveling voor den Heer schipper, dat hij ons door ZEd. wordt voorgesteld. Veel van kinderen houdende en veel met kinderen omgaande, was ik misschien niet geheel ongeschikt, zegt de Heer beets tot den Dichter dezer Versjes, uwe proeven na te zien en deed ik het met lust en liefde. De taak was niet moeijelijk. Hier en daar een regel wat gladder te maken, eene wending meer te doen uitkomen, of een enkel stijf woord voor een losser en kinderlijker te veranderen; ziedaar alles wat ik er aan te doen had. Wij weten, bij ervaring, hoe ligt, in eene dienst van dezen aard, welwillende kritiek voor verwaande betweterij wordt uitgekreten, en beklagen er ons dus niet over, dat de Heer beets geene reeks der al te talrijke verkleiningswoordjes uitschrapte. In ZEd. plaats zouden wij er, welligt, evenmin op hebben aangedrongen, dit en dat stukje weg te laten; een geestig Auteur zeide ons nog onlangs, dat een Schrijver zijne gebrekkelijkste kinderen het meest de hand boven het hoofd houdt, - de welgeschapene bevallen ieder, ook zonder dat de vader die aanbrengt. Het speet ons echter, eenige rancune tegen de kritiek te ontwaren, in de regelen: {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn er onder de gedichtjens altijd nog eenige gebleven, die door den een of ander wat te wijs, of te hoog gestemd worden gehouden, ik hoop dat men bedenken zal, dat een boek voor kinderen misschien evenmin kinderachtig als boekachtig zijn moet. Het mag toch nog iets meer zijn dan de bloote spiegel van hun eigen inzichten en begrippen. Zoo wij ons juist herinneren, drongen wij in werkjes voor de jeugd op kinderlijken zin aan; zoo wij juist zien faalt aan drie vierde onzer Auteurs voor de jonkheid, de gave zich eenvoudig en toch niet plat, waardig en toch niet schoolmeesterachtig uit te drukken. Zij preêken in plaats van te schilderen; van der palm's Bijbel voor de Jeugd schijnt voor de meesten hunner een verzegeld handschrift te zijn. Een boek te schrijven, gaat de Heer beets voort, is zoo gemakkelijk niet; allerminst een kinderboek, Het is veel gemakkelijker het te beoordeelen; en aan allerlei vonnissen zal het u niet ontbreken. Maar indien lieve Moeders uwe Versjens goedkeuren, en lieve Kinderen ze aardig leeren opzeggen; en indien God de Heer ze zegent aan hunne jonge harten, - dan zou ik in verzoeking komen u dat voorrecht, dat geluk te benijden. Wij stemmen volgaarne toe, dat de kritiek dikwijls genadiger zoude zijn, indien zij bij iedere recensie bedacht, hoe veel arbeid en studie er vereischt worden om eenig werk te leveren, dat van talent, schoon onvolkomen, toch onmiskenbaar talent getuigt. Maar vaarom zoude men den beoordeelaar hard vallen, indien hij zijne eischen te hooger stemt, naarmate hij dit te sterker ziet uitkomen? Is het streven naar het volmaakte dan geen heilige pligt; is het wijs den naroem op te offeren aan de toejuiching van den tijdgenoot; is de kunst zelve, in haren idealen zin, geen deel van het goddelijke in den mensch? Voor ons ten minste, wij kennen aan de critici die laauw zijn voor gebreken, naauwelijks het regt toe schoonheden te bewonderen. De klagt over namelooze beoordeelaars is aan de orde van den dag; doch zijn de Auteurs in dat opzigt te goeder trouw met zich zelve? De vraag, wie eene recensie gesteld heeft, wordt slechts uit ijdele nieuwsgierigheid geboren; de wijze waarop zij gesteld is, beslist over hare waarde. Oordeel, zonder kennis uitgebragt, verraadt zich door dwaze ingenomenheid of bespottelijke aanmatiging; de aap des belangs kijkt uit de mouw, hoe men dien digt knijpe. Wij kennen ons zelven geen talent toe, verzen voor de jeugd te schrijven, het zij u een waarborg, Lezer! dat het laatste bij ons niet het geval zal zijn. Maar om de beide eerste kenteekenen kunnen wij in Lieve Moeders geen criterion voor kinderpoëzij zien. Langer dan een vierde van eene eeuw hebben allerlei prullen naast van alphen's meesterstukken in {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} de kinderkamer rondgezworven, die misschien verdrongen: het waren lieve moeders, die deze voor de aardige kleinen hadden gekocht, om iets nieuws te hebben. Het is waar, de zegen Gods is aan middelen gebonden, wij allen zijn nog niet wigtig geworden als Afgevaardigden der Maatschappij bij Uitstekendheid; maar onze gewaande zedelijkheid krijgt toch iets verbazend ondragelijks. Doch wij zouden afdwalen; indien het gerucht waarheid verkondigt, hebben wij van den Heer beets eerlang verzen voor de jeugd te wachten, die wij gaarne in onzen geest zouden noemen, die niet so fallacious a theory behoeven om te worden geprezen. Het zullen geene variaties zijn op de afgezongen thema's van van alphen, wij mogen tafereelen uit den Bijbel te gemoet zien; men kent het genie van den Dichter der Oosterlingen. Uit een drietal proeven, willen wij u over het talent van den Heer schipper doen oordeelen. Klaasje bij de Wieg. Baker! Baker! is het zoo, Kreeg ik heusch van nacht een Zusje? Toe, waar is zij? zeg het gaauw? 'k Gaf zoo dolgraag haar een kusje; Ligt zij in dat wiegje? ja? O! al is het nog zoo'n beetje, Beur toch 't kleed een weinigje op, 'k Zal wel turen door een reetje... 'k Zie ze! 'k zie ze! Baker! och, Wat een allerliefst gezigtje, Kijk mij nu dan toch eens aan, 'k Ben uw broêrtje, zoetste wichtje! Maar zij slaapt - nu, groei maar vlug, 'k Zal dan dubbel met u spelen, En van 't geen ik heb, of krijg, Wil ik eerlijk met u deelen. Zoetvloeijendheid zal niemand aan dit versje ontzeggen. Het tweede houdt een nutte les in: Hulp roepen. Zegt in roekeloos vermeten Nooit: ik heb u niet van noôn! Weet gij dan wiens dienstbetoon Gij kunt derven? kunt gij 't weten? Als ge in groot gevaar zijt, kindren! En de vrees u overstelpt, Roept ge aan allen immers helpt! En kent meerderen noch mindren! Laat dat woord dan aan uw' lippen, (Ach! zoo vaak in roekloosheid, Maar ligtvaardig heen-gezeid,) Nimmer, nimmer toch ontglippen! {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot derde proeve kiezen wij het natuurlijke: De onberaden Wensch. Wat was de kleine Jakob Eergistren middag vrolijk, Toen hem zijn Vader zeide: Gij waart van daag gehoorzaam, En kendet al uw lesjes; Nu gaat gij tot belooning, Ook eens met Paatje wandlen; Of, vreest gij dat de koude, Die, in de laatste dagen, Het water ijs gemaakt heeft, U 't neusje zal bevriezen? Neen, zeker niet, papa-lief! Dus sprak het blijde zoontje; De vorst dringt niet door 't pelsje, Dat gij zoo net bij tijds nog, Voor mij hebt laten maken; Als ik mijn kraagjen opsla, Dan is het bont zoo lekker, En sluit zoo om mijn wangen; Ik voel bijna geen koude, Ik wou we al buiten waren. Komaan dan! sprak de vader, Wij zullen er haast wezen. En na een weinig loopens, Daar hoort de kleine jongen Een vrolijk gerinkinkel Van rammelende bellen, Het komt al na en nader, Nu zij een dijk bestijgen - En, op die kleine hoogte... Wat, wat zien Jakobs oogen? Wel meer dan twintig arren, Wel duizend schaatsenrijders, Die op de glibbrige ijsbaan, Nu ginds, dan derwaarts zweven, Zoodat hem alles schemert! O! sprak hij opgetogen, Zoo ik dat prettig rijen Ook eens mogt leeren, paatje! Dan mogt het altijd vriezen. Wel foei! sprak toen de vader, Wat zijn dat dwaze wenschen; Zoudt ge om het schaatsenrijen, Zoo nutloos, zoo gevaarlijk, En daarom u verboden; {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu al de zegeningen; Waar de andre jaargetijden, Ons al meê overhoopen, Zoo maar op eens verzaken? De winter, ja, is nuttig, Maar zeker om 't vermaak niet, Waar gij hem om zoudt wenschen; Hij dient tot heil der aarde, Om haar, door rust, weêr krachten En vruchtbaarheid te geven; Doch, was het immer winter, Wat wierd er van uw rijen? Gij stierft weldra van honger, Niets zou er kunnen groeijen. De groote Schepper, jongen! Heeft al de jaarsaizoenen, Zoo goed, zoo wijs geregeld, Dat iedere verandring De grootste en zwaarste rampen Zou brengen over de aarde. Bemin ze dan, o Jakob! Zoo als ze elkander volgen, Met de eigen dankbre liefde; En, als u Herfst of Winter Verkwikken en verrukken, Vergeet dan toch ook nimmer, De rijke zegeningen, Die u en Lente en Zomer, Zoo overvloedig gaven. Men ziet het, de strekking is onberispelijk, in toon en trant is van alphen niet ongelukkig gevolgd. Waar het voorbeeld er te digt bij staat, als in de Schoorsteenveger, [De Klepperman] blijkt de doorslaande minderheid; maar Het Hutje is levendig van schildering, Doortje aan haren Vader verdient lof om het natuurlijke der uitdrukking; moet er verscheidenheid zijn, dan geve men dit boekje eene plaats onder, verre onder van alphen. Eenige wenken willen wij den Heer schipper niet onthouden, indien ZEd. zich opgewekt mogt gevoelen, meer voor de jeugd te schrijven. Onderscheidene zijner versjes deden ons aan eene opmerking van Miss harriet martineau denken; zij maakte die in eene Americaansche school, en wij hebben veel van de Yankees. De kinderen, zegt zij, werden vermaand hunne onderwijzers volkomen te vertrouwen, er zich van overtuigd te houden, dat hunne vrienden alles tot hun best doen. Maar zoo min kinderen als volwassenen vertrouwen, even zoo weinig als zij gelooven, op verzoek. Alle opwekking van dien aard heet zoo vele woorden te verspillen. Wanneer zij goed worden opgetogen, zullen zij onver- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} mijdelijk dat vertrouwen koesteren, die berusting aan den dag leggen, en hoe minder er over gesproken wordt hoe beter. Worden zij dat niet, hoe minder er van gerept, hoe beter ook; want er kan dan geen spraak zijn van vertrouwen, en het is gevaarlijk dit een zinledig woord te maken. Het ware wenschelijk dat allen, wier taak het is met kinderen om te gaan, het volkomen bewustzijn hadden, dat zoowel opwekkingen van dien aard als aanraden en afraden van geen nut zijn in hun geval, en dat de tegenovergestelde wijze zich door hunne zinnen tot hun oordeel te wenden, honderdmalen sneller en zekerder tot het doel voert. Doe hen de waarheid geloofwaardig voorkomen, en zij zullen die aannemen; laat hun zien, hoe beminnelijk dat de deugd is en zij zullen haar lief hebben; uwe vroomheid zij vrolijk, en zij zullen er zich in verheugen! Maar zoodra gij hen aan henzelven herinnert, door bedreiging, aansporing of vermaning, dan verzwakt gij, - zoo gij iets te weeg brengt, - de kracht hunner onwillekeurige neiging, gij verpligt hen tot een gehuicheld zelfbedwang en uwe woorden gaan hunne ooren slechts voorbij, om te worden vergeten. Wij hadden daarom de Welgemeende Raad en de Zindelijkheid gaarne uit dit boekske gemist. Laat ons rond voor onze meening uitkomen, wij wenschten dat iemand van groot talent zich uitgelokt gevoelde, een boeksken voor de jonkheid te schrijven, waarin de slang nog niet in het paradijs was doorgedrongen. O wunderschön ist Gottes Erde Und werth darauf vergnügt zu seyn; mogt tot motto van zulk een bundeltje strekken, op welks bladen wij slechts beelden des lichts, der vreugde, der dankbaarheid wenschten aan te treffen. Onze kinderboeken zijn de boom der kennis in het Eden van ons leven; waarom zoude een enkel niet een der Engelen zijn, zoo als de aartsvaderlijke dagen er kenden? III. Vertelseltjes bij Moeders Schoot. Met 24 Plaatjes. Het zijn gravures, maar gravures voor een kinderboek, dat goedkoop moet zijn en waarvan men dus niet veel eischen mag. Bedriegen wij ons, indien wij deze voor overdrukken houden, nadat de Platen voor de Duitsche uitgave tant soit peu waren afgesleten? Wij doen die vraag niet om den Heer van boekeren hard te vallen, dat hij tot een gewone greep der mannen van het vak zijn toevlugt nam. Wèl wenschten wij dat onze Boekhandelaars zich in dit opzigt bepaalden tot het overnemen der platen uit prachtwerken, als er in ons klein land niet kunnen worden uitgegeven; die eene reeks van gezigten uit het een of ander rijk voorstellen, tot welker teekening alleen ons gering debiet niet eens de reiskosten van een jong kunstenaar zoude goed maken. Wij juichen - soit dit en passant - de Ondernemers niet toe, die jeugdige talenten uit- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} noodigen, bij flaauwe afdrukken van uitheemsche, helaas! weleer lieve gezigtjes, onbeduidende Hollandsche verzen te maken; de wel lustige dudu b.v. [als onlangs in ons zedelijk land is geschied] in eene kwijnende athanasia te verkeeren; (Vertalingen naar moore voor oorspronkelijke verzen op te disschen;) maar in een boekje als dit, heeft men geen regt kunstjuweelen te eischen. En echter willen wij bij deze gelegenheid de klagt lucht geven dat in ons Vaderland, zoo fier op zijne schilders, de teekenkunst zoo verre ten achter is, dat wij naauwelijks eenige dragelijke lithographisten tegen de vele talenten kunnen overstellen, die onze naburen in dat vak bezitten. Waartoe toch alle onze Maatschappijen voor Wetenschappen en Kunsten, indien wij blijven nadraven; neen, - nasukkelen en nakruipen? De Versjes zijn een vervolg op de Fabelen en Gedichtjes, door ons bij eene vroegere gelegenheid met lof vermeld, op het Hoe Langer, hoe Liever, ons niet ter beoordeeling geworden, maar dat wij, des ondanks gaarne aanprijzen. Schoon titel noch voorberigt het vermeldt, zijn wij de vertaling dezer gedichtjes, weder aan het uitstekend talent van den Heer goeverneur verschuldigd; het schittert op elke bladzijde. Wij herhalen de vroegere aanmerking, dat het oorspronkelijke de dieren welligt te weinig als dieren regt doet, er te veel menschelijks onder schuift, zoo gij ons de uitdrukking vergunt, niet, dan om den verdienstelijken Vertaler uit te noodigen, ons eens iets oorspronkelijks in dit genre te schenken. Hij kieze, zoo zij hem meer aanlagchen, andere onderwerpen; wij stellen er prijs op, zijne taal in den mond onzer kinderen te hooren. Hoe gemakkelijk is de uitdrukking en hoe speelt het vernuft met de banden, die het zich uit schalkschheid aanlegt, in De Beer en de Bijenkorf: beer. Wel jemenie joosje, wat riekt het hier goed! Ha 'k merk, hier is honig, en honig smaakt zoet; - 'k Ga daadlijk aan 't smullen en vul mij de maag; Maar kijk eens, die Bijen zijn waarlijk een plaag, Ze bijten en steken me in hals en in kop: Weg, Bijen! of 'k hap u straks altemaal op. De honig rook zoet, en de Beer had er trek in, Dus nam hij een korf beet en stak daar zijn bek in; Doch toen hij maar pas met zijn tong wat gelikt had, Toen was 't, of zijn ligchaam met spelden beprikt zat, Zijn snoet en zijn kop en zijn nek en zijn poot deed Zoo'n pijn, dat hij wegliep en brullend zijn' nood kreet, Och, riep hij, die honig is ja, wel van smaak zoet; Maar 'k merk, dat een Bij, als ze steekt, dat van raak doet. O wee mij, o wee mij, wat pijn! ach, ik wou, dat Ik maar weer gerust bij mijn kind en mijn vrouw zat. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vloeijend: De Geit. Knaap. Zeg, jufvrouw Geit, als 't u behaagt, Waartoe ge zulk een sikje draagt. Geit. Dat sikje groeit aan onze bekken, Opdat ge er aan zoudt kunnen trekken, Als 't ons eens lust met u te gekken. Knaap. Zeg mij dan ook, als 't u behaagt, Waartoe ge zulke horens draagt. Geit. 'k Heb horens, om u weg te jagen, Als gij mij al te veel mogt plagen, En ik 't niet langer wil verdragen. Ei, ei, riep het Knaapje: kijk dan, wat ik doe! En greep haar bij 't sikje, - de Geit liet dat toe; Maar toen hij te hard trok, berouwde 't hem ras, Zij stiet met haar horens en wierp hem in 't gras. O wee! riep hij, maar was niet boos op de Geit, Want, dacht hij, zij heeft mij 't vooraf wel gezeid. Hoe ongezocht verheven, bl. 65: Weet gij, hoeveel held're starren Aan het blaauwe luchtruim staan? Weet gij, hoeveel donk're wolken Trekken langs des hemels baan? God, de Heer, Die ze alle telde, God, Die ze op haar plaatsen stelde, Kent haar alle, groot en klein. Weet gij, hoeveel mugjes spelen In den held'ren zonnegloed? Weet gij, hoeveel vischjes dart'len In den koelen watervloed? God, de Heer, riep hen bij namen, Dat zij alle in 't leven kwamen En thans blij en vrolijk zijn. Weet gij, hoeveel kind'ren 's morgens Opstaan van hun legersteê, Om wat goeds en schoons te leeren En te spelen wel te vreê? God daarboven kent hen allen, Heeft aan hen zijn welgevallen, Kent ook u en heeft u lief. Welk eene andere jeugd, welk een ander volk, dat zich zoo vol kracht en kern uitdrukt, dan het flaauwe geteem door Leerdichten en Verhandelingen in de mode gebragt, belooft! Deze taal is naklank uit de dagen toen jan in zijn kracht was, toen hij hoofts, rembrandts en vondels had; toen hij den Bijbel vertaalde, het mannelijkste Hollandsch dat ooit geschreven werd. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Viertal Leerredenen over verschillende onderwerpen, door W. Ternooy Apél, Predikant te Vlissingen. Te Vlissingen, bij N.J. Mestdagh. 1837. Wie zou niet deelen in de vreugde van den Vlissinger Godsdienstleeraar, den Eerw. ternooy apél, en zijne dankbaarheid aan God niet eerbiedigen, dat hij zich door den goedkoopen prijs, voor welken de uitgever zijne leerredenen, die van 25, hoogstens 30 centen elke leerrede, kan afleveren, zich eenen weg wederom geopend ziet, om ook buiten zijnen bepaalden werkkring aan het duurzame heil zijner medezondaren te arbeiden. Waarlijk, men moet 's mans vromen welmeenenden ijver huldigen. En, terwijl Rec. gemeend had zijne korte aankondiging en beoordeeling van dezen kanselarbeid op geheel anderen toon aan te vangen, dringt hem de herlezing van het korte voorberigt te beginnen met de opregte betuiging zijner blijdschap, dat ook de godsdienstige arbeid van dezen Eerw. Schrijver genoegzame lezers vindt, welke daarin, zoo wij vertrouwen, versterking en opbouwing van hun geloof en godzaligheid vinden. Welk ernstig denkend mensch, die in de bevordering van godsdienst en deugd en in het heil zijner medemenschen belang stelt, moet dat niet verheugen? Of is het niet gelukkig, dat, terwijl een geheel heir van allerlei beuzelachtige geschriften, en van vele en onverdraagzaamheid aanstokende twistschriften, bij duizenden aan den man komen, er ook opregte, gemoedelijke en eenvoudige menschen nog genoeg gevonden worden, (al schuilen dan ook onder dit nederig kleed ook wel eens schijnheiligen en huichelaars,) die smaak en nut vinden in zoodanige godsdienstige lectuur, als die van den Eerw. ternooy apél. Niet alle de zoodanige staan toch op de hoogte, om vatbaar te zijn en smaak te vinden in de meer doorwrochte, kernachtige, en met vaster spijze, dan melkspijze, voedende voortbrengselen van zoo vele voorname Predikers in ons vaderland, die hunne leerredenen in het licht gaven, en dat van tijd tot tijd blijven doen. Dat dan ook deze menschen, hoedanige er tot billijke vreugde van ware menschenvrienden nog veel meer bestaan, dan men wel denkt, meer dan onschadelijk; wij hellen over te zeggen, gezond en {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} versterkend voedsel voor hun verstand en hart in eenvoudige leerredenen, die godsdienst en zedelijkheid kunnen bevorderen, ontvangen en zich ten nut maken, wie zal dat kunnen, mogen, willen wraken? Alzoo ons oordeel over dit viertal leerredenen van den Vlissinger Leeraar is in de bovengestelde regelen, met deze ongeveinsde betuiging onzer hartelijke deelneming in zijne vreugde, dat hij met de uitgave van leerredenen van tijd tot tijd ook nut kon stichten, voor hem en onze verdere lezers uitgesproken. Zonder te behooren tot de vele voortreffelijke leerredenen, welke van tijd tot tijd het licht zien, zal het lezen ook van dezen godsdienstigen arbeid altijd meer goed, dan kwaad stichten, en, al is het dan ook, dat de Eerw. Schrijver hier en daar op de grenslijn komt van een te lijdelijk Christendom, of laat ons liever zeggen, van eene voorstelling der godsdienstwaarheid en uitlegging van bijbelteksten, welke voor groot praktikaal misbruik vatbaar zijn, en daartoe dikwerf aanleiding gegeven hebben; - zoo is het nogtans voor den waarheidlievenden lezer overtuigend duidelijk genoeg, dat de Vlissinger Predikant geen geloof zonder goede werken, geene vergeving van zonden zonder waarachtige verbetering, geene bekeering zonder duurzame verbetering van hart en wandel, geen Christendom zonder deugd predikt. Zoo stichte dan ook de uitgave zijner leerredenen al dat nut, hetwelk zij vermogen, en derzelver ernstige lezing en overweging zij in Gods hand een gezegend middel ter meerdere verspreiding van ware Godsvrucht des harten, van opregt geloof in den eenigen en algenoegzamen Verlosser van zondaren, en van waarachtige ongeveinsde verbetering van hart en wandel. De inhoud dezer leerredenen is de volgende: Eerste leerrede: Gods onveranderlijkheid en trouw, door Hem zelven aangewezen, als de volkomenste bemoediging onder moeite en bezwaar, voor degenen, die zich, door het geloof aan Gods beloften zijner dienst hebben toegewijd. Tekst: Genesis XXXI:13a, bl. 1-32. Tweede leerrede: De aard en de heilzame strekking van het opregte, en op het woord des Heeren terstond werkzame geloof. Tekst: Lucas V:5, bl. 33-66. Derde Leerrede. De onbedriegelijke verzekering, welke de opregte Christen, hier op aarde, aangaande zijne toekomende zaligheid in den Hemel bezitten kan. Tekst: 2. Petrus I:10. 11, bl. 68-99. Vierde Leerrede. De zending van jezus christus in de wereld voor den Christen de onwankelbaarste grond van vertrouwen op God, om van God alles, wat hem heilzaam is, zonder den minsten twijfel te verwachten. Tekst: Romeinen 8:32. bl. 101-134. Belangrijke onderwerpen, aller lezing en betrachting overwaar- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} dig. - Wij eindigen met den raad aan den Eerw. Schrijver, waartoe vooral één woord in het voorberigt ons aanleiding geeft, om namelijk nooit na te laten zijne leerredenen, welke hij voor de perse bestemde, eer hij ze daaraan overgeeft, gelijk hij verklaart te doen andermaal, (ja, al ware het ten derdenmale) na te zien; om ze zelfs ten deele om te werken; maar vooral daarbij niet te wanen, hetgeen zijn Eerw. schijnt te doen, dat hij door ze uit te breiden winst aan de zaken zal aanbrengen. Wij nemen de vrijheid dit laatste ten uiterste te betwijfelen; en betuigen, dat juist de langdradigheid van voordragt en stijl ons bij de lezing en herlezing zijner leerredenen meest gehinderd heeft. Algemeene Geschiedenis der Wereld, inzonderheid ten behoeve der Jeugd, en ter voorbereiding voor de Hooge School en Militaire Academie opgesteld, door Mr. A.W. Engelen. Tweede Deel. Middeleeuwen. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1838, VII en 379 bladz. Recensent stelt het zich tot eene aangename taak, verder verslag te geven van het werk des Heeren engelen, van welks eerste Deel in een vroeger Nommer van de Gids, eene beoordeeling geplaatst was. Hij kan echter niet ontveinzen, dat hij bijna zoude gewenscht hebben, reeds eenige maanden vroeger in de gelegenheid geweest te zijn, een vrijmoedig oordeel in dit Tijdschrift uit te brengen, dewijl hem dan misschien ook die onderscheiding te beurt was gevallen, waarover zich nu de Recensent in het maandwerk van dien naam mag verheugen. Immers de Heer engelen heeft in eenige bladzijden, die als het ware eene voorrede vervangen, de moeite genomen, eenige der gemaakte aanmerkingen heuschelijk te wederleggen; terwijl de overige beoordeelaars gezamenlijk eene betuiging van dankbare erkentenis hunner gunstige verslagen tot vergoeding van de moeijelijkheid der opgenomen recensiën erlangen. En daar een boek als het aangekondigde ongetwijfeld een veel langer bestaan geniet, en op eene talrijker schaar van lezers mag rekenen, is het zeker niet onaangenaam, zijn geschrijf op deze wijze aan de vergetelheid ontrukt te zien, waartoe Tijdschriften zoo spoedig gedoemd worden. De geachte Schrijver zal, hopen wij, bij de uitgave van het Derde Deel, dat nog niet in het licht is verschenen, zich ook onzer ontfermen, opdat ook wij de voldoening mogen smaken, des Heeren engelen's gevoelen over ons oordeel te weten; doch ter zake. Dit Tweede Deel, ook afzonderlijk verkrijgbaar, volgens den tweeden titel als Geschiedenis der Middeleeuwen, onderscheidt zich zeer wezenlijk in plan en bewerking van de manier welke de Schr. in het Eerste Deel gevolgd is. De ethnologische wijze van behan- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} delen, welke wij, als minder geschikt zelfs bij de Oude Geschiedenis, niet gaarne zouden aanraden, wordt in dit Tweede Deel geheel met de synchronistische manier verwisseld. Wij kunnen dit niet anders dan goedkeuren; zelfs noodzaakt de aard der middeleeuwsche geschiedenis bijna tot het kiezen van dezen vorm, die in de nieuwere geschiedenis volstrekt onontbeerlijk wordt. Maar waarom dan deze ongelijkheid, die de eenheid in het geheele werk stoort en bijna zoude doen vermoeden, dat de Schrijver de drie groote afdeelingen der geschiedenis als afzonderlijke geheelen beschouwde en éénheid van plan min noodwendig vond? Wij gelooven echter dat juist het tegendeel waar is. Was de Oude Geschiedenis geheel ongeschikt voor eene synchronistische behandeling, dan zouden wij den Schr. moeten gelijk geven, maar wij meenen duidelijk genoeg aangetoond te hebben in onze vroegere recensie, dat juist deze wijze de meest verkieselijke moet geacht worden. Het is waar, schijnbaar is de verbinding en het verkeer der volken in de middeleeuwen grooter en uitgebreider dan bij de Ouden; en in het tijdvak der kruistogten is dit ook inderdaad zoo; doch voor dien tijd zouden wij vragen, of het Oosten en Westen niet even zoo zeer gescheiden afdeelingen der menschheid vormen, als dit voor Rome's wereldheerschappij het geval geweest is? Wat behoefde karel de Groote zich meer om haroun al raschid te bekommeren, dan vroeger nebukadnezar zich aan de Spartaansche Koningen liet gelegen liggen? De band door Rome gelegd, welke Oosten en Westen bijna tot een geheel zamenstrengelde, werd door de volksverhuizing verscheurd, en een geruimen tijd scheidt de Geschiedenis zich in twee groote afdeelingen, die alleen door het Byzantijnsche rijk in eenige aanraking staan, gelijk vroeger Azië door de Grieksche volkplantingen met Europa eenigermate zamenhing. Mahomed's leer drong eigenlijk in Europa niet door en veroorzaakte slechts voorbijgaande bewegingen op de grenzen, en daar waar zijne belijders voet kregen, rukten zij die landstreek ook bijna van Europa af; vergelijk Spanje in de Middeleeuwen, hoe geheel afgescheiden ligt het daar van alle Europische Staten! De kruistogten bragten hierin eenige verandering te weeg; doch na den afloop van dezen merkwaardigen worstelstrijd herneemt het Oosten zijne vorige plaats en blijft tot op heden van het Westen gescheiden. De Turken staan thans omgekeerd bijna op dien voet, op welken het Grieksche rijk in de middeleeuwen gestaan heeft. Zoo veel om aan te toonen, dat, naar ons inzien, in de behandeling der Oude Geschiedenis geen ander plan noodwendig is, dan in de beschrijving der gebeurtenissen in het middeltijdvak. De Heer engelen splitst deze eeuwen in de drie groote tijdvakken, welke algemeen als de meest geschiktsten beschouwd worden. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vereenigen ons ten volle daarmede. Eene korte Inleiding gaat vooraf, waarin de Heer engelen den geest der middeleeuwen kortelijk opgeeft en naar ons inzien het regte standpunt kiest, waaruit men deze zonderlinge eeuwen moet beschouwen; zij zijn geenszins in alle opzigten een tijd van barbaarschheid en verwildering; veel goeds hebben wij aan instellingen uit dien tijd te danken en verdient ook al de klassieke oudheid den voorrang in beschaving, de ridderlijke middeleeuwen zijn daarom nog geenszins van alle aanspraak op de erkentenis der nakomelingschap verstoken. Wij stemmen geheel met den Schrijver in ten dezen aanzien, gelijk wij reeds vroeger gaarne beleden, dat vele van des Schrijvers beschouwingen van de onze geenszins verschillen. Achtereenvolgend worden nu de gewigtigste gebeurtenissen bij de voornaamste volken nagegaan. Eene goede keus, duidelijke voorstelling en geregelde orde, voor zoo verre dit uit een bloot synchronistisch oogpunt mogelijk is, maken dit werk tot eene aangename en nuttige lectuur. Bij de volksverhuizing ware het misschien niet overbodig geweest, een klein ethnographisch overzigt tot meer gemak van den leerling, er bij te voegen, daar het anders bijna onmogelijk is, zich een juist denkbeeld van deze onophoudelijke veranderingen, togten, verhuizingen en rijken te vormen. De volgorde der gebeurtenissen is ons zeer doeltreffend voorgekomen, doch niet altijd is het getal der opgenomen voorvallen gelijkmatig. Voor sommige rijken is de Schrijver wel eens wat al te kort, terwijl anderen meer uitvoerig geschetst worden. Doch gaarne erkennen wij de moeijelijkheid, om in zulk eene menigte van voorvallen, als de tijd ons uit die eeuwen heeft overgebragt als om zijne karigheid van vroeger voor cyrus te vergoeden, altijd goed te slagen. Ook hangt hier veel van bijzondere beschouwing af. Over het geheel zouden wij aan dit Deel in naauwkeurigheid van bewerking, in orde en geleidelijkheid verre de voorkeur geven boven het Eerste Deel, dat door den Schrijver niet zoo con amore bewerkt is. In stijl echter dunkt ons dat de prijs aan het eerste moet worden toegekend. Wij missen hier het schilderachtige en levendige; de toon vervalt wel eens tot een dorre kronijkstijl. Maar wie zal ook niet gaarne toestemmen, dat Hellas en Italië eenen meer vruchtbaren bodem in dit opzigt bezitten, dan het nu behandelde tijdvak? Het is natuurlijk, dat de Schrijver in dit gedeelte van zijn werk, meer opzettelijk de geschiedenis van ons Vaderland tot onderwerp van uitvoeriger beschrijving genomen heeft, dan de voorvallen op zich zelve verdienen. Voor ons zijn de lotgevallen onzer eerste Graven, de opkomst onzer steden, de twisten tusschen de burgers en edelen van meer gewigt, dan de twist van menig een der rij- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, die op het tooneel der wereld meer invloed hebben gehad en wier Koningen op eenen grooteren roem bogen. Wij zeggen den Schr. dank voor de bijzondere zorg, hieraan besteed en twijfelen niet, of dit voorzigtig geschreven en naauwkeurig bewerkte gedeelte is eene der beste bijdragen tot dit werk. Misstellingen zijn ons niet voorgekomen, althans niet van eenig belang, in zoo verre het ons mogelijk was alles na te gaan, bij gebrek van opgave der bronnen, die natuurlijk in een werk van dezen aard overbodig is. Wij herhalen nogmaals hetgeen wij reeds vroeger gezegd hebben, dat de arbeid des Heeren engelen ons een voortreffelijk leesboek, meer nog dan leerboek is voorgekomen, en schoon ook dit Tweede Deel, ook in dit opzigt, weder verre boven het eerste te stellen is, dunkt ons, dat men dezelfde aanmerking insgelijks hierop mag toepassen. Moge de Heer engelen lust en aanmoediging vinden, om spoedig het derde en laatste Deel, dat daarin Nieuwere tijden omvatten moet, te doen volgen. Zeker is dit gedeelte der taak wel het moeijelijkste, doch waarom zouden wij twijfelen, of de Schrijver niet bij voortdurenden arbeid, het derde zoo zeer boven het tweede zal doen uitsteken, als dit tweede, naar ons inzien, boven het eerste te stellen is? Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands, uitgegeven door J.F. Willems. Gent, bij F. en E. Gysselynck, Ie Deel 1837. IIe Deel 1838. IIIe Deel, 1e Aflevering. België moge thans in het staatkundige van de Nederlanden afgescheiden zijn; verschillende oorzaken, verschillende belangen, verschillende geaardheden mogen hebben zamengeloopen om eene scheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederland daar te stellen, te ontkennen is het echter niet, dat er nog zeer vele banden zijn die de beide natiën, eens leden van hetzelfde huisgezin, vereenigen en dat men met vondel ook ten deze kan zeggen: Van een boom valt nooit een tak zonder knak, Zonder rouw en jammerteeken. Taal en Geschiedenis: ziedaar banden die beide de natiën nog lang zullen verbinden. Voor de beoefenaren van Vaderlandsche taal- en geschiedenis, zoo hier als daar, zal de staatkunde nog in geene eeuw in staat zijn, de banden die onze Noordelijke gewesten, aan eenige der Zuidelijke en deze aan gene verbinden, los te rukken. Hoe zeer de Fransche taal in België sedert de laatste jaren hoe langer hoe meer veld wint, en de oorspronkelijke taal geheel schijnt te zullen verdringen, ontbreekt het er echter niet aan man- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} nen die het Vlaamsch, blijven beoefenen en er zich een roem in stellen Vlaamsch te schrijven en Vlaamsch te spreken, die met onvermoeiden ijver de overblijfselen dier taal opsporen, aan het licht brengen en ophelderen. Het boven aangekondigd Belgisch Museum, met welks redactie zich de verdienstelijke, werkzame, onvermoeide j.f. willems, op verzoek van de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, wel heeft willen belasten, strekt hiervan tot een duidelijk bewijs. Elke drie maanden verschijnt van dit Tijdschrift, sedert den jare 1837, eene aflevering van 6 of 7 vellen druks. Vier afleveringen maken een bekwaam boekdeel uit. Wij hebben reeds negen stukjes ontvangen, waarin verschillende bijdragen die ook voor onze Taal- en Letterkunde hoogst belangrijk zijn. Uit den aard der zaak, laat een werk, als het hier aangekondigde, geene breedvoerige beoordeeling toe. Wij vermeenen te kunnen volstaan, met de aandacht onzer lezers, op het bestaan van dat Tijdschrift te vestigen, en zullen van tijd tot tijd uit hetzelve iets in onze Mengelingen opnemen. Hier nu slechts de volgende kleinigheid, door den Heer j.f. willems in het Ie Deel, bl. 229, medegedeeld, die bewijst, dat de Belgische moeders hunne kinderen met dezelfde liedjes vermaken als de onze. Brabandsch en Westfaalsch Kinderliedtjen. In mone's Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, van den jare 1837, bl. 168, leest men een Westfaalsch Kinderlied, dat de grootste overeenkomst heeft met hetgene men in Braband en elders hoort zingen: Westfaelsch: Puthöneken! Puthöneken! Wat deist' u in usen Goren? Du plückst us alle de blömkes af, Un lest de Stilkes stohn. Grotmama wert kiwen, Grotpapa wert slohn, O du kleine klüterken, Wo wert et di ergahn! [Waterhoenken, waterhoenken, Wat deed gy in onzen tuin? Gy plukt al de bloemkens af, En laet de steelkens staen! Grootmama zal kyven, Grootpapa zal slaen, O gij klein kleuterken, Wat zal 't u (slecht) vergaen!] {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabandsch: Klein, klein kleuterken! (1) Wat doedegy in mynen hof? Gy plukt er al de bloemkens af, Gy maekt het al te grof. Mamaken die zal kyven, Papaken die zâl slaen: Klein, klein kleuterken, Maekt u maer gaeuw van daen! Het heugt my dit laatste lied door myne moeder, en door vele andere moeders, te hebben hooren zingen. De overeenstemming van beide gezangen strekt ten bewyze, van hetgene ik vroeger, wegens de gemeenschappelijke afkomst van al de Nederduitsch sprekende volken, heb aangevoerd. Het woord Goren, in den tweeden regel, is eene samentrekking van gaerden, dialectisch gewyzigd; nog bewaerd in ons Boomgaerd, Engelsch Garden, Fransch Jardin. - Kleuter stamt van loteren, en is dus zooveel als geloter, ge-leuter, een voorwerp waermede men kaetst of solt. Men zegt nog zyn tyd verkleuteren voor zyn tyd verspelen. Dat men met de op den arm gedragene kleintjens als met kaetsballen speelt, behoeft wel niet opgemerkt. In hooft's Ware-nar leest men: Heer! 't is zukken dochter, en 't zel jou zukken snaer wezen, Ze kan alle ding verbet'ren wat er in huis geschiet. Ik heb ze op mijn arm edragen, en an me hangt eliet, Dat het dus een kleuter was. - H. Redevoering ter Gedachtenis van den Zesden van Wintermaand, des jaars 1813, dag, waarop de Koning der Nederlanden van de hem opgedragene Souvereiniteit bezit heeft genomen, den zevende dier maand van het jaar 1838, in eene openlijke vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, uitgesproken door Matthijs Siegenbeek. Met eene toepasselijke Cantate. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans, 1839, II en 41 bladz. Nederlands Herstelling werd voor vijf en twintig jaar door van der palm, en de gedenkdag dier gebeurtenis thans door siegenbeek gevierd. Nederlands Verlossing werd door bilderdijk, en het vijf en twintigste jaargetijde daarvan door siegenbeek bezongen. Heeft dit denkbeeld u in eene kwade luim gebragt, gelooft niet {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de lezing dezer Redevoering er u van zal genezen. Zoo iemand, wij achten den Koning hoog - en juist daarom twijfelen wij, of Z.M. gediend zal wezen met de onhandige vleijerij, hier zoo ruimschoots verkwist. Men verwijt der zoogenaamde oppositie partijdigheid - kan het anders, als er met het wierookvat der bewondering voor de regering zoo lomp wordt rondgezwaaid? Kan men dan niet meer dankbaar zijn voor het goede dat wij genieten, kan men geene liefde voor den Koning, geene verknochtheid voor het Huis van Oranje meer koesteren, zonder de oogen te sluiten voor de verwarring in vele takken van het openbaar bestuur, voor de onvolledigheid der Wetgeving, voor de van oogenblik tot oogenblik aangroeijende en aanwassende schuld? Moet men dan altijd alle prijzen? De Schrijver begint met eene korte historische Inleiding, bl. 1-4; slaat dan de werkingen van 's Konings bestuur naar buiten, bl. 4-13, gade, en vestigt vervolgens de aandacht op de zegeningen binnen 's Lands voortgebragt. Hiertoe wordt onder anderen (vrij zonderling) gebragt, dat Z.M. elke week publieke audientie geeft. Eindelijk gedenkt de Heer S. aan de zegenrijke vruchten van dat bestuur, tot bevordering van ware beschaving en echt christelijke verlichting, tot handhaving en uitbreiding van den Oud-Nederlandschen roem in letteren, wetenschappen en kunsten. Hieronder brengt Z. H G. onder anderen, de bekrachtiging van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Gelukkig Nederland! Verwachten wij weinig nieuws in deze Redevoering, wij hadden ten minste gewenscht dat de Hoogleeraar zich zoude onthouden hebben, van afgesleten denkbeelden of valsche stellingen, waarin de een den ander napraat. De Corsikaansche dwingeland op bl. 11, het lang en smartelijk verbeide Voorwaarts! zijn uitdrukkingen door het gebruik in waarheid versleten; - en de combinatie der geestelijkheid en der liberale partij in België, moge de groote hoop als een vreemd verschijnsel hebben aangestaard - wij hoopten dat Prof. S. te helder dacht, om iets onnatuurlijks te zien in de vereeniging van verschillende krachten tot één doel, ééne leus, éénen strijd, eene vereeniging, overal in de geschiedenis te vinden, en gegrond in de menschelijke natuur. Dat de stijl doorgaans zuiver is, kan men gemakkelijk gissen, even als dat men er nergens eenige verheffing bespeurt. Alleen twijfelen wij aan de juistheid der uitdrukking, bl. 7, van iemand of iets (want wij weten niet wat dezelve hier beteekent) die of dat in den monsterachtigen kolossus van het Fransche Keizerrijk werd ingezwolgen. En nu de cantate op gelijke zangwijze als die van den vermaarden Dichter Mr. m.c. van hall vervaardigd (Voorr. bl. i). Wij {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} huldigen de kieschheid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, die onder het voorgeven van onoverkomelijke zwarigheden, dit stuk niet deed uitvoeren, voorzeker met het doel om den Hoogleeraar niet bloot te stellen aan de ontvangst, die zulke rijmelarij verdient. Men oordeele uit een paar staaltjes uit de tweede Afdeeling, bl.29. Recitatief. o Zalige tijden, toen Vorsten, met regt Den lieflijken naam mogten voeren, Van herders der volken, de volken gehecht Aan hun Vorst en vreemd van beroeren, Hun leven zagen vloeijen in kalmte en vreê, Gij zijt voor ons Neêrland verrezen, Toen Willem, tot liefde en vergeving gereè, Ons herder en vader wou wezen. Bl. 30, het slot eener aria, waar van 's Konings min voor zijn volk gesproken wordt. Door haar is 't, dat, op alle zeeën, Weêr Neêrlands wimpel heerlijk praalt, Zijn handel ruimer adem haalt, Zoo lang gepraamd door doodesweeën. Eindelijk de aanhef van den slotzang: De Koning leef! de Koning leve! Zoo juicht elks mond en ieders hart: Dat 's Hemels gunst hem steeds omzweve! Hem treffe ziels- noch ligchaamssmart! Lang leef zijn Zoon, lang leve Oranje, Die ons bevrijdde met zijn bloed. Die als eer Maurits was van Spanje, De geesel werd van 't muitgebroed! Hem schenke d'echtknoop rijken zegen, Korts door zijn oudsten Zoon gelegd! enz. Korts gelegd, beteekent in de Poëzij van Prof. siegenbeek, welke binnen kort gelegd zal worden, even als eer eenige regels vroeger, weleer beduiden moet. Maar een kniesoor, die hierop vit. Ten slotte volgen eenige aanteekeningen. Bij de eerste brengt S. zijne geliefkoosde vergelijking tusschen willem III en de witt nog eens even ter bane. De meeste zijn onbeduidend. Wij maken hier echter eene uitzondering: zij betreft de laatste aanteekening; het beste wat in het geheele boekje voorkomt. De Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg worden daar in al hunne onbeduidendheid ten toon gesteld. Wij zouden bijna door dit hartige woordje bewogen worden, den Schrijver zijne Cantate te vergeven, en willen daarom met het eind goed al goed, van hem en zijn boekje afscheid nemen. A.C. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Michel Lambert en zijne Dorpsgenooten, of de kunst om zijnen Tijd en zijn Geld wel te besteden. Een verhaal ter bevordering van maatschappelijk en huisselijk geluk. Vertaald. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri, 1839. Zonder te willen beslissen, in hoe verre het eene wetenschap bevordert, dat men hare beginselen voor het algemeen bevattelijk tracht te maken, door haar onvolledig en gedeeltelijk, zonder methode of systematische orde, in een verdicht verhaal in te kleeden, zoo kan men echter dit boek gerust onder de goede en nuttige rangschikken. Het tooneel is te Versoix, aan het meer van Genève: het verhaal bevat de levensgeschiedenis van michel lambert, in wien het ideaal van een vlijtig en spaarzaam, vooral van een braaf, verstandig en daardoor gelukkig huisvader wordt voorgesteld. Het doel van den Schrijver is blijkbaar de bevordering van huisselijke en maatschappelijke deugden, vooral van arbeidzaamheid en spaarzaamheid. Te dien einde worden er nog andere personen en huisgezinnen ten tooneele gevoerd, welke met het karakter van michel lambert meer of minder in strijd zijn, om door de tegenstelling van ondeugden, vooral van luiheid en verkwisting, de voortreffelijkheid der deugden te meer te doen uitkomen. Dit alles wordt in de lotgevallen der onderscheidene personen aanschouwelijk voorgesteld, terwijl de steeds afwisselende dramatische voordragt, tot vele en velerlei redeneringen aanleiding geeft. Deze zijn hier en daar wel een weinig te lang gerekt of ook minder van toepassing in ons Vaderland. Zoo behelst bladzijde 306-316, eene ontwikkeling van den aard en het nut der Spaarbanken; een betoog, ofschoon op zich zelve juist, echter minder gepast, zoo niet overtollig in Nederland, alwaar het menigvuldig bestaan dier inrigtingen bewijst, hoezeer men met derzelver aard bekend is. In het algemeen echter kan men van dit en diergelijke betoogen zeggen, dat, waar michel lambert spreekt, zij altijd uitmunten door gezond verstand en practische nuttigheid. Weinigen zullen dit boek lezen, zonder goede voornemens op te vatten of te vernieuwen; want de strekking is geheel die, welke de titel opgeeft. Grondige betoogen echter van staatshuishoudkunde, waarin de invloed der nijverheid, in verband met arbeid en kapitaal, wetenschappelijk zoude ontwikkeld worden, moet men hier niet zoeken. Het is een boek voor het algemeen, vooral voor dat kleinere gedeelte van het algemeen, hetwelk gezond verstand aan onbekrompenheid van oordeel paart. Gelijk de titel dit aankondigt, is het werk vertaald en wel, gelijk uit alles blijkt, uit het Fransch. Zij verdient in allen opzigte geprezen te worden. Noch de Schrijver, noch de Vertaler wordt genoemd; echter behoeft noch de een, noch de ander zich zijnen naam te schamen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Dissertatio Historico Literaria Inauguralis, de Jure Publico usque ad Ulricum Huberum; et Dissertatio Philosophico Juridica Inauguralis, de meritis Ulrici Huberi in jus publicum Universali. Auctore H.H. Tels. Lugd. Batav., apud H.W. Hazenberg Jun., 220 et 100 pagg. Het is meermalen opgemerkt, dat de Academische Proefschriften hier te lande een zeer aanzienlijk gedeelte uitmaken onzer wetenschappelijke literatuur. Van waar dit? Is onze jongelingschap zoo verre boven die van andere staten in wetenschappelijke vorming verheven? Is de inrigting van het Academisch onderwijs in Nederland zooveel beter dan elders? Men moet wel door valsche nationaliteit verblind zijn om het eerste, wel een vreemdeling aan onze Hooge Scholen, om het laatste te beweren. Niet de meerdere voortreffelijkheid onzer inrigtingen, maar het stellige voorschrift onzer wetgeving op het hooger onderwijs, die het schrijven en verdedigen van een proefschrift gebiedend vordert, schijnt de naaste oorzaak van dit verschijnsel te zijn. De mensch (en vooral de Hollander) behoeft een prikkel - en die prikkel is hier de wet. Wel is het, helaas! bekend, hoe ook hier eene der beste bepalingen van eene overigens weinig prijzenswaardige wetgeving wordt ontdoken; hoe niet weinigen met geleende, of liever gekochte, vederen pronken; hoe dit schandelijk misbruik oogluikend, zoo niet openlijk wordt toegelaten - maar menigeen, wien het aan lust noch ijver mangelt, wordt echter door die verpligting tot werkzaamheid aangewakkerd en aangevuurd, eene werkzaamheid, die, bij dezelfde gaven des geestes, doch zonder den dwang der wet, zich nooit zou hebben geopenbaard. Men zal uit deze voorloopige aanmerking reeds den gunstigen indruk hebben kunnen opmaken, die het werk des Heeren tels op ons heeft gemaakt. Het onderwerp is uit het Staatsregt genomen; een gedeelte der regtswetenschap, dat in den laatsten tijd de stof tot onderscheidene belangrijke Dissertatiën, vooral aan de Gronin- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ger Academie, heeft opgeleverd. De Schrijver, die in twee vakken het Doctoraat verlangde, koos voor zijne beide proefschriften eene ten naauwste vereenigde stof. De eerste of literarische, behandeld het Staatsregt tot op ulrich huber toe; de laatste of Juridische, bepaalt zich uitsluitend tot de verdiensten van dien beroemden landgenoot. Wij willen onze Lezers den inhoud dezer belangrijke verhandelingen nader leeren kennen. Wij vangen onze aankondiging aan met eene algemeene opmerking. Het heeft ons namelijk verwonderd, in den aanvang van het stuk geene nadere omschrijving of bepaling te vinden van hetgeen de Heer tels door jus publicum verstaat. Hoe eenvoudig dit schijne, blijkt het echter uit de lezing der Dissertatie spoedig, dat eene dergelijke determinatie allernuttigst zou geweest zijn. Nu blijft het duister, of de Schrijver het Staatsregt, dat is, de regtsbetrekking tusschen den Staat en de burgers historisch ontwikkelen zal, dan wel of hij zich uitsluitend met de ontwikkeling der wetenschap bezig zal houden. Zoo zegt de Schrijver p. 35: Nam si recte notionem juris publici tenemus, fieri non potuisse ut tale jus exstiterit antiquitus, unicuique patebit: en hij laat er dan eene definitie op volgen, volgens welke het: describit jura summi imperantis erga cives juraque civium erga summum imperantem. Uit deze definitie volgt reeds, dat de Schrijver het jus publicum voor iets anders houdt dan de jura summi imperantis erga cives etc., aangezien deze het jus publicum niet uitmaken, maar daardoor worden omschreven (describuntur). Op pag. 36 zegt de Heer T. dan ook teregt: Haec nostra libertatis notio scientiam genuit juris publici (niet genuit jus publicum), en wanneer hij dan de bepaling volgen laat, wat het object der scientia is, zoo vinden wij bijna woordelijk hetzelfde, wat wij vroeger omtrent het jus publicum hebben medegedeeld. De Auteur schijnt zelf eenigermate gevoeld te hebben, dat zijne stelling omtrent het niet bestaan van Staatsregt bij de Ouden, al te gewaagd kon schijnen; van daar dat hij op het slot van de Sectio Prima, dan ook dit gevoelen meer bepaalt, en wij voegen er bij, helderder uiteenzet, door te beweren: veteres illos numquam cogitasse de illo jure, quod nos Jus Publicum universale dicimus. Wij maken deze opmerking niet zoo zeer om den Schrijver verwarring te verwijten, (want zijne bedoeling is bij de lezing der Dissertatie duidelijk) maar om het onderwerp der verhandeling nader te bepalen dan door den Heer T. zelf is geschied, namelijk als een onderzoek naar de wetenschap van het algemeen Staatsregt. De Ie Sectie, p. 1-80, handelt: de ratione juris publici apud veteres. Het woord ratio dat veel en daardoor juist niets bepaalds beteekent, is waarschijnlijk opzettelijk gekozen omdat de Schrijver {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Ouden geene kennis van jus publicum toekent. Onder die oude volken worden echter alleen Grieken en Romeinen verstaan. Dit schijnt veelal gewoonte. En wij erkennen, voor een wetenschappelijk onderzoek zijn zij het meest belangrijk. Dit neemt echter niet weg, dat ook de Oostersche natiën wel iets meer op den voorgrond mogten worden gesteld dan gewoonlijk geschied. Met een enkel woord en als ter loops wordt van de barbari ad Nilum Euphratem et Indum p. 44 gewaagd en van hen gezegd, patriarchicum obtinuit regnum, nulla vero κοινωνία. Wij laten die sterke tegenstelling eens daar, wij willen toegeven dat het denkbeeld van κοινωνία zoo gedetermineerd is als de Schrijver hier stelt, maar moeten echter opmerken, dat dionysius halicarn., op wiens gezag deze stelling berust, niet de patriarchale regering tegen over de κοινωνία stelt, maar dat tegen het δεσποτικῶς van dien Schrijver, eene regering κατὰ νόμους τε κὰι ἐϑισμοὺς πατρίους overstaat. Maar genoeg: onze aanmerking had enkel ten doel, om te doen zien dat de Westersche volken ook hier te veel als de oudheid bij uitnemendheid behandeld zijn. In dit onderzoek nu wordt Cap. I en II, de oorsprong, de aard en het beginsel der oude Staten onderzocht. De slotsom van dit alles vinden wij pag. 29: quodsi quae disputavimus ad summam redigimus, ita nobis statuendum esse videtur, originem antiquarum civitatium fuisse templa ac festa; naturam communitatem, κοινωνίαν; principium aequalitatis studium, ἰσονομίαν. Staan wij bij deze conclusie nog een oogenblik stil. De invloed van de godsdienst op den oorsprong der oude Staten, is niet te ontkennen; en echter vinden wij de stelling gewaagd, om de templa et festa als den eersten en onmiddellijken oorsprong te stellen. De banden des bloeds, banden door de natuur gelegd, deden de aartsvaderlijke regeringen niet slechts in het Oosten, maar bij alle onbeschaafde en pas ontwikkelde volken ontstaan, en waarschijnlijk ging dat aartsvaderlijk gezag langzaam en trapsgewijze in dat der koningen over. De geschiedenis zoowel van de oudere als nieuwere volken strekt hiervan overvloedig ten bewijze. Van daar dat men teregt gesteld heeft, dat er nimmer eene zoogenaamde natuurstaat heeft bestaan, maar dat de maatschappij zoo oud is als de menschheid. Het verwonderde ons daarom bij den Schrijver gesproken te vinden over de conditio Graecorum antequam inter se coierunt societatesque condiderunt, terwijl hij kort daarop met plato en aristoteles hen eene zekere onderlinge band niet ontzegt. Ook de aangehaalde plaats van thucydides, L I. C. 2, heeft (bedriegen wij ons niet) geene betrekking op de individuen, maar op de verschillende volksstammen. De bedoeling van dien Schrijver schijnt ons niet te zijn, te stellen, dat er geen band tus- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de leden der verschillende stammen bestond, maar alleen dat er geene gemeenschappelijke vereeniging tusschen die stammen zelve, geen gemeenschappelijk Hellas was: (πρὸ γὰρ των Τρωϊκῶν οὐδὲν φαίνεται πρότερον κοινῇ ἐργασαμένη ἡ Ελλάς, zoo als in den aanvang van het door den Schrijver niet aangehaalde Cap. 3 gezegd wordt). Maar vraagt men nu, welke hier de invloed der godsdienst of liever der gemeenschappelijke sacra was; zoo vallen wij gaarne den Schrijver toe, wanneer hij de templa beschouwt als eene reden van bepaalde vestiging op eene vaste plaats, de festa als aanleiding eener duurzamer vereeniging tusschen verschillende stammen; doch dan vragen wij tevens, of het bewijsbaar is, dat dit als de éénige of zelfs als de uitsluitende of naaste oorsprong der oude Staten moet worden beschouwd, gelijk de Heer T. in zijne aangehaalde conclusie doet. Schrander wordt verder de stelling ontwikkeld, dat bij de vereeniging van verschillende stammen de principes uniuscujusque familiae te zamen beraadslaagd en dus reeds eenigermate eene βουλὴ of βουλευτήριον zouden hebben uitgemaakt; eene gissing die volkomen strookt met het gevoelen des Schrijvers, dat het democratisch beginsel reeds in de eerste ontwikkeling der Staten kan worden onderkend. Het is hier de plaats eene aanmerking te maken, die ons bij de lezing der verhandeling meermalen heeft getroffen. Het is deze; dat de Heer T. niet overal genoeg de kritiek te baat neemt, en in het algemeen zijne stellingen niet genoeg praeciseert. Zoo wordt ter bevestiging eener aanmerking over de verdeeling van het Atheensche volk onder cecrops en erechtheus, het gezag van pollux in zijn Onomastikon ingeroepen, zonder andere autoriteiten, of zonder gewag te maken van het duistere en fabelachtige, der geheele oudere geschiedenis. Zoo hier als elders misten wij ongaarne het voortref felijke werk van Prof. van limburg brouwer, hetgeen toch bij het schrijven dezer Dissertatie reeds uitgegeven was. Maar van meer belang is hetgeen wij op pag. 3 vinden en waar een volslagen gebrek aan naauwkeurigheid in doorstraalt. Daar maakt de Schr. gewag van phratriae et tribus, e quibus exstiterunt veteres civitates, en laat er eenige regels later op volgen: φρατρία primum πάτρα dicebatur, ut inprimis nobis dicaearchus tradit, waarop dan de bedoelde plaats volgt. Vooreerst is de spelling phratria min naauwkeurig, daar dit woord nooit, fratria daarentegen, hoewel zelden, echter enkele malen bij varro voorkomt. Verder zegt dicaearchus niets van hetgeen hier beweerd wordt. De geheele door den Schr. aangehaalde plaats bevat woorden van stephanus, den schrijver van het werk περὶ Πόλεων. Deze geeft daar zijne beschouwingen en begint die aldus: Πάτρα, ἓν τῶν τριῶν τῶν παῤ ῞Ελλησι κοινωνίας εἰδῶν, ὡς Δικαίαρχος, ἅ δὴ καλοῦμεν πάτραν, φρατρίαν, φυλὴν enz. Het gezag {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} of de aanhaling van dicaearchus slaat dus alleen op het zeggen, dat πάτρα een der species van de κοινωνίαι bij de Grieken was. Het volgende (als reeds blijkt uit de woorden ἅ δὴ καλοῦμεν) heeft met dien wijsgeer niets te maken. Te meer bevreemde het ons op p. 5 nogmaals te vinden dicaearchus in phratriarum descriptione familiarum conjunctionem indubitatis testimoniis confirmat, waarop weder eene nieuwe aanhaling volgt, mede niets dan woorden van stephanus bevattende, door dien Lexicograaph met zoo weinig oordeel en kritiek ter bane gebragt, dat zelfs gronovius zich niet onthouden kon hierop aan te merken: Agit in hac sectione auctor noster lexicographum. Explicat enim, sed confuse ut mihi videtur, quod sit πάτρα enz. Eindelijk komt het ons voor, dat de Heer T. de aangehaalde plaats welligt bij een anderen nieuweren Schrijver gevonden, niet de bron zelve geraadpleegd heeft. Zoo toch laat het zich ophelderen, hoe hij stephanus en dicaearchus niet onderscheiden heeft, schoon het hem reeds dadelijk had moeten in het oog vallen, dat de verbasterde stijl des eersten niet die van een leerling van aristoteles kan zijn; en daardoor laat zich tevens de tot tweemaal toe voorkomende allerzonderlingste aanhaling verklaren steph. voce byzant., terwijl de bewuste plaats nergens in v. Byzantium, maar bij stephanus byzantius in v. Πάτρα te vinden is. Dat het doel der oude Staten het κοινωνίας studium was, moge waar zijn, doch beperkt de Schrijver dit denkbeeld niet te veel, door te beweren, p. 23, dat het doel van den Staat en dat der democratie een en hetzelfde was? Hiermede staat de stelling in verband waar wij reeds vroeger over spraken, dat de κοινωνία tegenover de patriarchale regering gesteld worden moet. Wat was dan het doel dier Staten, ook uit de oude wereld, waar men het democratisch beginsel niet ontmoet. Ook daar is vereeniging van individuen. En al wil men bij hen (waar wij verre af zijn) geen anderen band dan gemeenschappelijke gehoorzaamheid aan één heerscher erkennen, stelt dan die verbindtenis niet reeds een κοινωνία daar? Of heeft de Schrijver aan dit woord eene bepaalde en gedetermineerde beteekenis willen toekennen, en er het denkbeeld van gemeenschappelijk gezag aan willen verbinden? Dit laatste schijnt zoo, daar die vereeniging tevens uitsluitend het doel der democratie genoemd wordt. Echter twijfelen wij, of het woord die kracht bezit; doch kennen tevens den Schrijver gaarne allen lof toe, voor de voortreffelijke wijze, waarop hij het aanwezen van het democratisch beginsel heeft opgespoord en aangetoond. Slechts ééne aanmerking! Waar de Heer T., p. 14, beweert: Regia potestas a divino fonte fluxisse existimabatur, hechten wij er gaarne ons zegel aan, doch verschillen omtrent de bewijskracht der plaats van homerus, Od, T. vs. 118 sq. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} - ἔνϑα δε Μίνως ᾿Εννέωρος βασίλευε Διὸς μεγάλου ὀαριστὴς, Πατρὸς ἐμο͂ιο πατὴρ. Ulysses toch verhaalt hier zijn eigen (gefingeerde) afkomst en spreekt van eene bijzonderheid, niet aan de koninklijke waardigheid in het algemeen, maar uitsluitend aan den persoon van minos eigen, zoo zeer, dat plato in minoe het een ἐγκώμιον noemt, οῖον οὐδ᾿ εἰς ἓνα τῶν ἡρώων ἐποίησεν ῞Ομηρος. Zie ernesti ad locum. Als principium der oude Staten noemt T. aequalitatis studium ἰσονομίαν. Hieronder wordt verstaan het gelijke regt tot regeeren. Te regt meent T. dit beginsel overal in de oude Staten te ontdekken, en toont er den naauwen zamenhang van aan met het denkbeeld dat de Ouden zich van vrijheid (libertas) voorstelden. De ontwikkeling van dit denkbeeld, dat in het 3e Caput wordt voortgezet, behoort tot de voortreffelijkste gedeelten dezer verhandeling. Ons bestek gedoogt niet op dezelfde wijze den geheelen inhoud te volgen. Wij willen daarom bij voorkeur enkele gedeelten breedvoeriger beschouwen, en ons voor het overige meer tot eene algemeene opgave beperken. Het IIIde Caput, waarvan wij reeds gewaagden, handelt de conditione publica antiquarum civitatum. Daar onderzoekt de Schrijver vooral, waarom het Staatsregt niet bij de Ouden gebloeid heeft, en zoekt de oorzaak van dit verschijnsel te regt in het van onze begrippen hemelsbreed verschillend denkbeeld van vrijheid, dat de Ouden zich vormden. De Ouden (dit maakt het onderwerp van het IVde Caput uit), beoefenden wel het Staatsregt als zoodanig niet, maar hunne onderzoekingen naar, hunne denkbeelden over den oorsprong der Staten, waren de grondzuilen waarop de nieuweren hunne theoriën over Staatsregt bouwden. Eene uitmuntend bewerkte beschouwing van de denkbeelden der Ouden, betreffende den oorsprong der maatschappijen en de eerste beginselen van Staten en regeringen wordt in de overige §§ van dit Hoofdstuk geleverd en daarmede de 1e Afdeeling op pag. 80 gesloten. De Sectio Secunda p. 81-178, draagt ten opschrift: de origine juris publici in recentioribus civitatibus. Het 1e Caput is aan eene beschouwing van het Romeinsche rijk onder de laatste Keizer gewijd. Rome, de municipia en het leger worden daar achtervolgens beschouwd. In het 2e Hoofdstuk gaat de Schrijver tot de Germanen over. Hij volgt hierin (zie de Nota 3 op p. 95) het gezag van tacitus. Wij hebben hier vrede mede, voor zoo verre de alleroudste tijden betreft; echter vonden wij enkele opmerkingen, die op later tijden schijnen te doelen. Het grondbezit is (als te regt wordt opgemerkt) de grond van alle Germaansche staatsinrig- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen, doch wij betwijfelen echter of de universi domini praediorum reeds ten tijde van tacitus bij uitsluiting natio et gens genoemd werden. Bij de litium compositiones hadden wij gaarne de oudste Germaansche regtsbronnen zelve gebruikt gezien, die al wat hierop betrekking heeft, niet invoeren, maar vaststellen en op reeds bestaande gebruiken zien. Als zoodanig zijn die wetsverzamelingen ook voor de oudere tijden, van zeer veel belang. Bij de opmerking op p. 93 over de woorden Germanen, Herman, guerra enz., herinneren wij aan de vernuftige gissing van möser, die al deze woorden, waardoor zoowel grondbezit, als krijgsgezag wordt uitgedrukt, in verband met de Germaansche instellingen van één gemeenschappelijk stamwoord wil afleiden (zie zijne Osnabr. Gesch. I, p. xii, p. 34 sq. en p. 126. Nota 6). Op p. 95 stuitten wij op de onjuiste uitdrukking: nec facile alicui jus civitatis adimebatur quod, ut apud Romanos, maxima capitis diminutio habebatur. Hierdoor zou men in den waan kunnen komen, alsof de Germanen eenig denkbeeld van de capitis diminutio gehad hadden. Er is hier slechts een enkel punt van overeenkomst, het verlies van burgerregt, schoon uit geheel verschillende bronnen gesproten, daar het denkbeeld van persoonlijke vrijheid bij de Germanen meer als hoofdbeginsel op zich zelve stond, bij de Romeinen daarentegen alleen van belang was, in zoo verre door de aanranding van die vrijheid niet het individu, maar de Staat gerekend werd beleedigd te zijn. Indien men vergelijken wilde, zou, onzes inziens, de burgerlijke dood een geschikter punt van vergelijking hebben aangeboden. De Schrijver eindigt dit onderzoek met eene levendig geschilderde tegenstelling van den oorsprong en toestand der oude en nieuwe volken. Hoe veel goeds hierin voorkomt, drijft de Heer T. echter zijne stelling te ver, door aan de Germanen alle communio te ontzeggen: templa numquam aedificabant, zegt de Auteur, maar lucos et nemora consecrant, zegt tacitus in de op p. 96 Nota 1, aangehaalde plaats. De Germanen hadden evenzeer eene gemeenschappelijke godsdienst, aan gezette tijden en aan vaste plaatsen gebonden! Het Leenstelsel wordt door den Schrijver in het 3e Hoofdstuk behandeld. Wij hadden hier vooral eene meer duidelijke uiteenzetting der verschillende gevoelens omtrent den oorsprong van die instelling verwacht. Ook de literatuur des Schrijvers is hier zeer beperkt en bepaalt zich bijna uitsluitend tot meijer, wiens in waarheid onschatbaar werk niet genoeg kan worden beoefend. Maar nevens dit hadden wij ook gaarne andere geschriften, vooral eichhorn's diepgeleerde Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte gebruikt gezien, met die voorbehoedmiddelen, welke meijer (Bijdr. tot Rechtsg. en Wetg. VI, bl. 61, Not. 1) aan de hand geeft. In de verachting en {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} miskenning van het Leenstelsel volgt de Schrijver robertson, wiens stelling, dat het leenstelsel eene universal anarchy is, hij in zijne conclusie bijna letterlijk overneemt. Wij willen niet met bilderdijk onder de bewonderaars van dat stelsel optreden, wij willen de afschaffing der vormen van het Leenregt voor onzen tijd toejuichen, indien men de instelling slechts niet miskent, en toegeven wil dat het de vorm was, waarin zich de nieuwe begrippen moesten ontwikkelen. Het is onwaar dat de toestand van Europa van alle regt beroofd was. De libri feudorum zijn voorhanden om deze stelling tegen te spreken, en zeker waren de uit het leenstelsel voortvloeijende betrekkingen scherp geregeld en duidelijk omschreven. Unus totius fere Europa adspectus! roept de Schrijver uit. Even onjuist. De toestand van verschillende deelen van Europa was in vele opzigten zeer verschillend, en zeker is de stelling te gewaagd en te algemeen om den geheelen tijd van het Leenstelsel te omvatten. Unicum omnium studium et cura sui ipsorum commodi, dus eindigt de Heer T. zijne beschouwing. Maar de naauwe persoonlijke betrekking tusschen leenheer en vasal was in waarheid weinig geschikt om slechts eigen belang te bevorderen. Ook hier had meijer den Schrijver kunnen te regt wijzen, wanneer hij betoogt (Inst. Jud. I.C. 18) dat de betrekking tusschen den vasal en zijn' Heer dezelfde is, die den burger aan den Staat verbindt. Alleen was welligt het Leenstelsel en de pligt aan één bepaald persoon, in wiens bescherming men leefde, verschuldigd, meer geschikt voor de ruwe en onbeschaafde Noordsche volken, dan de fijnere denkbeelden van pligten omtrent den Staat, zoo als die door de bewoners van het Zuiden werden begrepen. De Universitatibus is 't opschrift van het vierde Caput. De oorsprong der steden komt hier vooreest in aanmerking. Zij waren gedeeltelijk aan de Romeinsche municipia, gedeeltelijk aan den koophandel, aan krijgsverdediging en aan godsdienstige instellingen haar bestaan verschuldigd. Deze ontwikkeling is goed voorgesteld, mits men (zoo als ook des Schrijvers doel schijnt) hier slechts niet aan civitates (burgerijen) denke. Onder de bronnen die de Schr. hier aangeeft, zijn de voornaamste rauschnick en hüllman. Het werkje van den eersten, die hier herhaaldelijk kauschnick genoemd wordt, is eene uitmuntende handleiding voor ongeletterden, doch zonder wetenschappelijke waarde en zonder opgave van bronnen. De laatste, hüllman, daarentegen, is een Auteur, die bij eene groote zaakkennis weinig kritiek bezit, en daardoor in zijne belangrijke werken dikwijls tot paradoxen vervalt. Vervolgens toont de Schr. dat de Franken zich niet verwaardigden binnen muren te wonen, en dat zij, geene wetten bezittende om aan de Romeinsche inwoners op te dringen, deze naar hunne eigene wetten lieten leven. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze stelling is in vele opzigten gewaagd. De Schrijver zegt zelf, dat niet alle steden van Romeinschen oorsprong waren, en in waarheid was de tegenzin der Germanen tegen het bouwen van steden, reeds ten tijde van karel den Groote, aanmerkelijk verminderd. Voorbeelden van steden in vroegeren tijd gesticht, worden in menigte door gaupp, in zijn uitmuntend werk Ueber Deutsche Städtegründung bijgebragt (zie pag. 34 sqq.), en bekend is vooral de plaats van wittekind van Corvei, die van hendrik I onder anderen zegt: Concilia et omnes conventus atque convivia in urbibus voluit celebrari, in quibus exstruendis die noctuque operam dabat. Dat de Romeinen suis legibus zijn blijven leven, is eene gissing door velen omhelsd, doch door niemand volledig bewezen. De oorsprong der nieuwere steden laat zich ook zonder dat uit de Germaansche instellingen zeer goed ontwikkelen, en moeijelijk komt het ons steeds voor te veel aan den Romeinschen invloed toe te kennen, daar sidonius apollinaris reeds in zijnen tijd over den ondergang der Latina jura in de aan den Rhijn gelegen landen sprak. De Heer T. gaat nu den invloed beschrijven der Frankische instellingen op de nog overgebleven Romeinsche, en begint met eene schets der Germaansche inrigtingen. Ook hier misten wij ongaarne het reeds aangehaalde werk van möser, wiens voortreffelijke beschouwing der Oud-Gcrmaansche Verfassung hier uitstekend zou zijn te stade gekomen. De Schrijver spreekt verder van een duplex regimen in de steden, alterum Francorum qui Comiti (jam Burggraaf) dicto et Scabinis obediebant, alterum antiquorum civium. Wij merken hierop aan, dat de naam van Burggraaf niet zoo zeer een andere nieuwe naam was aan de Graven gegeven, maar dat de steden onder de algemeene landsindeeling in Gauen begrepen, daardoor aan het gezag van de gewone Gaugraven onderworpen waren, die enkel omdat het aan hun gezag onderworpen district eene stad was, zich ook wel den naam van Burggraven gaven, zonder dat hunne betrekking daardoor eenigermate veranderde. Wat het regimen antiquorum civium betreft, zoo hebben wij vroeger reeds opgemerkt, dat wij weinig waarde aan het voortdurend bestaan der Romeinsche curiae toekennen. Het is hier welligt niet ongepast de aandacht te vestigen op die vereenigingen, welke onafhankelijk van de Romeinsche instellingen zich vormden, die wel vooral in het Noorden onder den naam van convivia veelvuldig voorkomen, doch waarvan men ook in de meer Zuidelijk gelegen landen, reeds ten tijde van karel den Groote enkele voorbeelden ontmoet, en die onder de regering van frederik I en frederik II, onder de benaming van conjurationes de aandacht der vorsten en der geestelijkheid tot zich trokken; vereenigingen, welke niet onwaarschijnlijk in de {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaamste steden uit aanzienlijke grondbezitters bestonden, en welke vereenigingen later de stedelijke raden vormden, zoo als uit eene menigte voorbeelden bekend is. Het duplex regimen kan daarenboven verstaan worden van diegenen, welke hunne praedia aan de Bisschoppen of andere geestelijke of wereldlijke Heeren overdroegen en ze dan als leen terug ontvingen, waardoor zij niet meer tot het algemeene bewind der Burggraven behoorden, maar onmiddellijk van hunnen Leenheer afhingen. Het gewag, hetgeen bij wijlen van Scabini Romani gemaakt wordt, en waarover onze Schrijver ook met een enkel woord spreekt, bewijst, onzes inziens, geenszins het voortdurend bestaan van Romeinsche instellingen, daar onder den naam van Romeinen, veelal de geestelijk heid verstaan werd, die naar de Romeinsche wetten leefde, terwijl het levens opmerkelijk is, dat in de Lex Ripuaria en andere wetten van dien tijd, onder de daar opgenoemde volken nooit van Romeinen gesproken wordt, hetgeen naauwelijks denkbaar is, indien toenmaals nog staatsinrigtingen van Romeinschen oorsprong hadden bestaan. Vervolgens spreekt tels over de zoogenaamde emanicipatie der steden. Al te kort is hij hier in het opgeven der wijze, waarop de geestelijke of wereldlijke landheeren zich langzamerhand de magt niet slechts over hunne onderhoorigen, maar over de geheele steden in handen bragten. Dit geschiedde vooral, doordien de Bisschoppen het daarheen wisten te brengen, dat hunne Capitani, Advocati, of welken naam deze beambten droegen, door den Vorst met de hooge jurisdictie over de nog vrije gemeente werden begiftigd. Reeds zeer vroeg bestaat er een Privilegie van Keizer otto (van 982) waarin verboden wordt dat eenig regterlijk beambte het regt uitoefene of regtdagen houde, intra Argentinam civitatem, quae rustice strazburg vocatur, nisi ille quem Episcopus civitatis sibi Advocatum elegerit. Op deze wijze ging het verschil tusschen de vasallen der Bisschoppen en de nog vrije gemeenten langzamerhand te niet. Bij de oorzaken der vrijwording van de steden is wel de vereeniging der burgers tegen de steeds aangroeijende magt der Bisschopen, als de eerste aanleiding te beschouwen, echter komt het ons voor, dat de Schrijver hier te veel den invloed der Vorsten voorbij ziet. De vereenigingen of conjurationes in de steden vonden aanvankelijk weinig genade, en vooral de geestelijke Heeren beijverden zich deze veelal tegen hun bewind gerigte vereenigingen tegen te gaan. Zoo verbood frederik I in een Diploma van 1161 eene dergelijke Communio Trevirensium, quae et conjuratio dicitur, omdat zij contra honorem Episcopi was aangegaan; en even zoo verbood hendrik III nog in 1231 in het algemeen: quod nulla civitas etc. com- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} muniones, colligationes, confoederationes vel conjurationes aliquas quocunque nomine censeantur facere possent, en geeft als reden hiervan: quod nos sine Domini sui assensu civitatibus seu oppidis in regno nostro constitutis auctoritatem faciendi communiones - non poteramus nec debemus impertiri. Opmerkelijk is vooral hier het afwisselend gebruik van conjuratio en communio, een afdoend bewijs, dat die zoogenaamde conjurationes als de eerste kiemen der vrije burgerijen moeten worden beschouwd. Maar later, toen de magt der Landheeren die der Vorsten over het hoofd begon te wassen, werden die vereenigingen meer en meer bevorderd. De Vorsten, wier toestemming noodig was om de steden van hunnen leenpligt te ontheffen, maakten zich deze gelegenheid veelal ten nutte, om de vrijgeworden gemeenten tegen over de magt van den Hoogen Adel te stellen. Op eene andere plaats, p. 132, is dit door hem zelven zeer goed ontwikkeld. Het is verder waar, wat de S. beweert, dat in het algemeen de eerste voorbeelden in de Italiaansche steden te vinden zijn. Vooral Milaan en de overige Lombardische steden strekken ten voorbeeld, zoo als leo in zijne voortreffelijke Entwickelung der Verfassung der Lombardische Städte heeft aangetoond; maar al heeft die ontwikkeling hier vroeger, dáár later plaats gehad, zoo kunnen wij hem daarom geenszins toegeven, dat de Fransche gemeenten die van Italie, en de Duitsche weder de Franschen zouden zijn gevolgd. De sporen zijn bijna overal gelijktijdig voorhanden, en opmerkelijk is het, dat vele der Noord-Duitsche steden vroeger dan de Zuidelijke zijn geëmancipeerd; dat Rheims, een der Noordelijkste Fransche gemeenten reeds in 1139 stederegten verkreeg, en dat Berwic in Schotland, Londen in Engeland reeds als burgerijen waren erkend op een tijdstip, dat vele der Italiaansche steden hunne onafhankelijkheid pas begonnen te verkrijgen. Volgens het gevoelen van onzen beroemden meijer, in zijne Verh. over de Poorterijen, zou dit met Londen reeds ten tijde van hendrik I hebben plaats gehad. Doch genoeg ten bewijze dat hier niet aan navolging van het eene volk door het andere behoeft te worden gedacht. Met een enkel woord spreekt daarop de Heer T. over de politieke betrekking der geëmancipeerde steden. Het was hier vooral van belang geweest de zoogenaamde Reichsunmittelbarkeit der Duitsche vrijsteden, waardoor zij alleen en onmiddellijk aan den Keizer leenpligtig waren, breedvoeriger te ontwikkelen. Over de gilden wordt p. 121 gehandeld. Te veel hecht de Auteur hier aan het zamenkomen op ééne plaats als de aanleiding dezer vereenigingen, die meer in den geheelen geest der tijden en in de collegialische inrigting van de Rijken te zoeken is. Dat het politiek gezag der gilden eenigermate een gevolg zou zijn der militia urbana is min- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} der juist. Die stedelijke militie ontmoet men vooral daar, waar eene reeds georganiseerde gildenregering bestond. De Vlaamsche steden kunnen hier vooral ten voorbeeld strekken. Ook had de Schr. in zijne politieke beschouwing niet geheel mogen voorbijzien, dat zich in sommige steden een middelstand vormde, afgescheiden van de oud-burgerlijke geslachten, en echter niet met de handwerkers gelijk staande. De kooplieden en zoogenaamde constabuli in vele Duitsche steden, de lakenkoopers en wevers in Braband en Vlaanderen, zijn hiervan ten voorbeeld. Wij hebben bij dit gedeelte der verhandeling ons wederom langer bezig gehouden, en moeten thans nog met een woord gewagen van de gevolgen door den Schrijver uit het voorgaande getroken. Na eene definitie van de steden als societates quorundam hominum ab oppressione nobilium liberatorum, eo consilio initae, ut communibus viribus ita sibi prospicerent, ut unusquisque ipsius salvam haberet libertatem, volgt eene vergelijking met de steden of staten der oudheid, die geheel ten voordeele van de laatsten uitvalt. Wij mogen thans niet breedvoeriger bij dit onderzoek stilstaan, alleen ware het ons wenschelijk voorgekomen, indien het Noorden, zoo hier als in de volgende Capita, niet geheel ware voorbijgezien! Een voortreffelijk vertoog de regia potestate et ortu juris publici maakt den inhoud uit van het Ve Hoofdstuk. Bij de Ouden, hierop komt het onderzoek neder, waren de burgers om den Staat, bij de nieuweren was de Staat om de burgers: daarom had men bij de laatsten een regt noodig, dat niet alleen de betrekingen van de burgers onderling, maar tevens die tusschen den Staat en de burgers regelde. Geheel verschillend waren ook de denkbeelden omtrent vrijheid. Eindelijk bij de Ouden heerschte het democratisch, bij de nieuweren het monarchaal beginsel. Daarom werden er bepalingen vereischt, die verhoeden moesten dat de monarchale magt niet in despotisme ontaardde. In de 4 volgende Capita (VI-IX) wordt de oorsprong en ontwikkeling van het Staatsregt in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Spanje nagegaan. Bij Engeland is vooral het uitmuntende werk van hallam, View of the state of middle ages gevolgd, ook in eene voortreffelijke Fransche vertaling van dudouit en borghers onder den titel van l'Europe en moyen age bekend. Bij de andere Staten zijn leo en robertson, hier en daar ook miejer, de schrijvers die door den Heer tels gebruikt worden. Schoon wij gevoelen dat de Auteur zich hier tot enkele landen moest beperken, bejammeren wij het echter, dat de zoo geheel eigendommelijke ontwikkeling van het Noorden ook hier is voorbijgezien, en dat aan de Italiaansche Staten, waar het burgerlijk leven zich het eerst en krachtigst {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaarde, niet eenige bladzijden zijn gewijd. De Geschichte der Ital. Staten van leo zou even als zijn reeds vroeger aangehaald werk, hier den Schrijver belangrijke bijdragen hebben kunnen leveren. In de Sectio Tertia, p. 178 ad finem, wordt de jure publico universali usque ad Ulricum Huberum gehandeld. De werking van het verschil tusschen de oudere en nieuwere Volken, wordt in de Inleiding geschetst. Het beginsel en de aard der Staten, de kracht der godsdienst, de toestand van de vrouwen, de opvoeding der kinderen, waren zoo vele punten van verschil. Veel was er in de middeleeuwen dat eene bepaalde rigting gaf aan de ratio philosophandi de civitate. De twisten tusschen den Paus en den Keizer, tusschen Kerk en Staat, en later de Reformatie, bragten hier vooral het hunne toe bij. Zoo ontstond er eene theorie van Staatsregt. De scholastiek was echter nog in volle kracht, en eerst toen de wijsbegeerte door baco van de sordes scholasticae gezuiverd was, werd eene betere, meer wijsgeerige beoefening door hobbes en locke mogelijk; schoon de wetenschap van het jus publicum universale eerst door onze huber werd gegrondvest. Na deze Inleiding geeft de Heer T. ons in 10 § § eene schets van de gevoelens der beroemdste mannen over Staatsregt tot huber toe. De bekende von raumer was hem hierin voorgegaan door zijne Gesch. Entwickelung der Begriffe von Recht, Staat und Politik. De Schr. heeft hier echter meest uit de bronnen zelve geput en zijne opgave van de begrippen der voornaamste Schrijvers van dien tijd, verdient allen lof. Ons blijft over met een enkel woord van de Juridische Dissertatie te gewagen. Zij heeft grootendeels het onderzoek ten doel, aan wien de lof moet worden toegekend van de wetenschap des Staatsregts (juris publici universalis doctrinam) te hebben gegrondvest. De groot bemerkte wel dat dit gedeelte der Regtswetenschap niet naar waarde behandeld was, maar zijn werk de jure Belli ac Pacis had een ander doel: vitia indicasse sufficere ratus, aliis remedia quaerere reliquit. Huber was de eerste, die de taak aanvaarde en gelukkig volbragt. De Heer tels betoogt in het 1e Caput, dat de Schrijvers die vóór huber leefden (hobbes en horn) en die door sommigen voor de grondleggers dier wetenschap worden gehouden, geene aanspraak kunnen maken op dien lof. In een 2e Hoofdstuk worden de verdiensten van huber uiteen gezet, waar in 33 § § eerst eene uitmuntende en volledige schets van zijne leer gegeven, daarna § 34-37 aan zijne verdiensten regt gedaan wordt. De slotsom van dit onderzoek is deze (p. 68): Huberus juris publici universalis doctrinae formam dedisse, et a politicâ aliisque doctrinis separa- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} tam dictamini juris naturae fundasse, ad eam tractandam rectam iniisse viam et denique systhema condidisse, quod rebus constitutis omnino congruum, omnibus aequum esset et idoneum, aliosque qui studio partium abrepti pravaque ratiocinatione in errorem ducti, a vero aberrassent, accurate refellisse. De 3 overige Capita dezer verhandeling worden toegewijd aan hen, die na huber schreven (namelijk boehmer, locke en de nog levende hugo) die ten onregte door sommigen voor juris publici conditores worden gehouden. Hiermede gelooven wij onze aankondiging te kunnen besluiten. De aanmerkingen die wij van tijd tot tijd maakten en vooral op een paar belangrijke plaatsen met meerdere uitvoerigheid bijbragten, mogen alleen ten bewijze strekken, van het belang, dat wij in het werk des Schrijvers stellen, geenszins om iets aan de waarde van het geheel te willen afdingen. Ook de stijl is doorgaans zuiver en vloeijend. En indien men na het aangevoerde nog eenige verzekering van ons vordert, het zou deze zijn, dat wij beide Proefschriften onder de voortreffelijkste schatten, die in den laatsten tijd zijn verschenen, en den Schrijver onder die weinigen rekenen, waarvan het Vaderland en de wetenschap veel verwachten en veel eischen mag. C. Stelsel der Heelkunde van den Hoogleeraar Ph. Fr. von Walther. Uit het Hoogduitsch. Eerste Stuk. Amsterdam. J.D. Sybrandi, 1838. Zeer productief kan de Hollander op het gebied der wetenschappen juist niet genoemd worden. Van oorspronkelijkheid schijnt hij een afschrik te hebben. En toch. - Zijn drie Academies en drie Athenaea voor ons kleine landje geene broeikasten genoeg voor de studie, om er de wetenschappen nut en uitbreiding van te laten wachten? of maakt de zucht om in deze de vette koe te vinden, die ze van boter voorziet, de meesten onzer geleerden blind voor hare Goddelijke zijde? Rekenen zij aan hunne verpligting voldaan te hebben, indien zij hunne verworven kennis tot middel gebruikt hebben om den schoorsteen te laten rooken? Is de mededeeling van eigen ervaring, van eigen redenering, geene genoegzame winst gevende speculatie? Of drukt de Hollandsche lucht te zwaar? Ontneemt zij de hersenen het vrije denkvermogen? Is de circulatie der Hollanders te traag, dan dat liefde, lust en ijver voor het vak dat zij gekozen hebben, hun hart zou kunnen verwarmen? Waar is de geest onzer vroegere geleerden, die de bewondering van geheel Europa wegdroeg, die alles electriseerde, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} die systemen omverwierp en weer opbouwde; die de duisterheden en dwaalbegrippen voor het eeuwige licht der waarheid deed verdwijnen? Wat levert onze meer dan ooit zwoegende drukpers op, in vergelijking met vroegere tijden? Prijsverhandelingen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; eenige verzen, waarvan het veelal jammer is dat zij gelezen worden; een paar handboeken voor het onderwijs aan de Hoogeschool, enkel collectanea, citaten, soms weinig eclectisch bij elkander gevoegd, die, alhoewel zij door vele van die onzer naburen overtroffen worden, den Professor van de moeite ontheffen, zelfs voortaan zijne voorlezingen te houden. Voorts eenige preken en veel, zeer veel romans, waaronder weinig, zeer weinig oorspronkelijke en nog minder tevens goede, gevonden worden. Men neemt dus liever zijne toevlugt tot het vertalen. Dat geestverdoovende vertalen! Wie zou dit intusschen den geleerde en vooral den jongen geleerde kwalijk nemen, die bij de bestaande flaauwheid en laauwheid voor de wetenschappen, ter naauwernood belangstelling en aanmoediging voor zijne betere pogingen te wachten heeft? Dus vertalen! Maar pleit het wel veel voor de wezenlijke kennis van den geleerde, indien hij met vertalen zijnen tijd wil dooden? pleit het er niet nog minder voor dan vele prijsvragen door eene société d'admiration mutuelle bekroond? Pleit het veel voor de individualiteit van den geleerde, voor de zelfstandigheid van gedachten, indien men met onbegrijpelijke verloochening van zijn eigen geest, in denzelfden vorm, zonder toelichting, wijziging en verandering terug wil geven, hetgeen door eenen anderen voorgekaauwd is? En toch wil ik het vertalen toelaten, mits uit het Aethiopisch, Chineesch en dergelijke talen, wier kennis niet van elken letterkundig beschaafde gevorderd kan worden; maar de kennis der Fransche, Engelsche en Duitsche talen behooren bij ons te zeer tot eene beschaafde opvoeding om te mogen veronderstellen, dat het lezen van hare oorspronkelijke werken voor den geleerde eenige moeijelijkheid zou opleveren. Des noods wil ik echter de vertalingen uit het Duitsch laten gelden, mits zij maar goed en naauwkeurig zijn en de oorspronkelijke denkbeelden onverminkt of met verstand veranderd teruggeven, iets hetgeen vooral bij een Handboek, dat niet met ophelderingen voor den vertaler voorzien is, volstrekt noodzakelijk is (1). {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} De Recensent ook der Recensenten (1838, No. 9) zegt van den vertaler van walthers System der Heilkunde, dat deze voor zijne taak vrij wel berekend schijnt. Schijnt? Weet de recensent het niet zeker? zelfs dan niet als hij Duitsch verstaat? Maar neen, op het einde der Recensie zegt hij de vertaling is vrij goed; de Nederduitsche terminologie is alleen niet genoeg in acht genomen. Dit oordeel en de belangstelling, die walther's boek verdient, nopen ook mij de critische pen er voor op te vatten. Maar waarom is dit boek vertaald? vraagt de met het oorspronkelijke bekende lezer. Die het kent zal zich, hoop ik, voor de vertaling niet interesseren. Welk doel, vraag ik, mag men met de vertaling gehad hebben? Moet het handboek van walther als leiddraad voor het Academisch en Clinisch onderwijs de andere handboeken of Dictaten verdringen? Wil de Vertaler de wetenschap bevorderen? dan heeft de goede man den verkeerden weg ingeslagen, dan had de vertaling goed moeten zijn. Heeft hij het geneeskundig publiek met de school van walther bekend willen maken? De beteren kennen den meester en zijne leerlingen uit hunne menigvuldige schriften en velen begrijpen die waarschijnlijk beter dan de vertaler. Voor de anderen zal de kennismaking door deze vertaling niet altijd even voldoende en gelukkig zijn. Heeft hij er dan ook eenig voordeel mede beoogd? Dan had hij de menschen toch wel iets beters voor hun geld mogen leveren. Geene inleiding doet ons des vertalers doel kennen, ja zelfs walther's voorrede wordt ons niet gegeven. Zonder den vreemdeling te presenteren (want de vertaling is toch voor hen, die met het orgineel niet bekend zijn), leidt hij hem in onze studeerkamer binnen; (dat is niet beleefd); zonder ons met zijne uitstekende verdiensten bekend gemaakt te hebben; (dat is niet politiek). Menigen twijfel, die hieromtrent vooraf bestaat, had hij kunnen wegnemen. Ik vrees, Vertaler! dat men uw boek nu niet zal uitlezen. Had gij slechts te voren walther's verdiensten kortelijk en met grove trekken leeren kennen, men zoude misschien, op het punt zijnde van bij uwe vertaling den moed te laten zakken, door het vooruitzigt op het vervolg, door het verlangen naar het geheel nog ééns aangewakkerd worden om verder te lezen of - uwe vertaling op zijde te leggen en nog Duitsch te leeren. - En kondt ge dan niets tot aanprijzing vinden? Heeft u het verheven standpunt niet getroffen, waarop walther de geheele Chirurgie plaatst? Vindt ge zijne verdeeling niet gepast, zijn system niet zoo natuurlijk, als eenig system zijn kan? Zijn zijne eigen definities niet juist? Is zijne leer van de ontsteking niet volledig bewerkt en die van hare zoogenaamde uitgangen niet nieuw; alles niet pathologisch waar en rationeel, alles met die naauwgezetheid en grondige kennis {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld, die een zoo belangrijk hoofdstuk vereischt, als dat van de ontsteking voor den heelmeester is, die hij meest te bestrijden of te wijzen heeft, die hij als hoofdmiddel meestal tot de beterschap gebruiken moet? Zult gij niet na het lezen van zijn werk een juister denkbeeld hechten aan de woorden tumor lymphaticus? Leert walther niet dat het eene ongerijmdheid is, te spreken van beklemming der breuken door active toesnoeringen van de openingen van den buik, die de Académie royale de Chirurgie in de vorige eeuw en richter, boyer, rust en vele andere latere handboeken nog aannemen? Was er niets ten gunste aan te merken omtrent walther's leer en verdeeling der Aneurismata enz. enz.? Doch genoeg hiervan. Walther's boek schijnt uwe goedkeuring weg te dragen en welligt stelt gij het in weerwil van den Recensent ook der Recensenten als grondslag bij de Academische voorlezing boven de werken van tittman, lassus, v.d. hout, tilanus, ja zelfs boven het handboek van den Heidelberger Professor chelius, door den Heer pool omgewerkt en vertaald. Nu, deze opinie wil ik u laten. Het is soms moeijelijk te kiezen. Maar in ieder geval waart gij toch wel verpligt geweest, eerlijk in eene voorrede uw geheim mede te deelen, dat het eerste deel van walther's systeem reeds in 1833 verschenen, maar nog niet door het tweede gevolgd is en dat gij nog slechts de helft van het uitgekomene levert. Op sierlijkheid schijnt overigens uwe vertaling geene aanspraak te maken; eigenaardigheden, eigene wetten voor de woordschikking schijnt gij bij de Hollandsche taal niet aan te nemen. Ten minste uwe zucht om over het algemeen niet slechts de woorden, maar ook de volgorde, waarin zij in het Duitsch staan, terug te geven, schijnt mij zulks te bewijzen. Op den zin komt het bij u minder aan. Dit is dan ook het standpunt, waaruit men uwe vertaling moet beoordeelen. Menige aanmerking zal nu noodig zijn, die anders weggelaten had kunnen worden. Doch welaan! ik wil inschikkelijk zijn en voor al de gebreken uwer vertaling geen hatelijker oorzaak aannemen, dan onoplettendheid, onnaauwkeurigheid en gebrek aan taalkennis. Want onoplettendheid is het toch, dat gij § 10 en 12 van de inleiding, de aanhalingen van walther vergeten hebt, dat gij in de aanhaling van § 45 van dartaeus spreekt. Misschien is u de naam van aretaeus vreemd? en het was toch zoo'n groot geleerde! Onoplettendheid is het voorts, dat gij de verbeteringen en drukfouten, die walther achter zijn werk geplaatst heeft, niet eens in aanmerking genomen hebt en dus § 22 van de inl. Extopiae in plaats van Ectopiae; § 110 hasse in plaats van nasse; § 284 ring in plaats van rieg laat lezen; dat gij § 57 de woorden jedoch wieder abweichend eigenthümlich niet vertaalt en walther dus eene onwaarheid laat zeg- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; en dat gij § 262 over den Carbunculus sprekende, vrij origineel de hoofdkorst in plaats van de huidkorst af laat vallen. - Uit on oplettendheid maakt gij grove taalfouten, die bij gebrek aan eenen goeden Corrector zijn blijven staan. Zoo leest men § 1 van de Inl. hare in plaats van derzelver, dat hier voor het goed verstaan van den leerling volstrekt noodzakelijk is, omdat hare eigenlijk op Physiologie zou slaan en men dus in de dwaling zou kunnen komen, dat walther de Physiologie de somatische grondslag der Anatomie noemde. In het Duitsch is het door het pronomen Deren duidelijk (1). - § 12 van Inl. Men zegt in het Hollandsch: ik verbied u de steensnijding te doen; gij echter spreekt van het verbod om de steensnijding niet te doen. Dat is heel iets anders. § 17 van de Inl. aan de Ganges, voor aan den Ganges. § 25 hunner tegenwoordige rijkdom, voor huns tegenwoordigen rijkdoms. § 31 zoodat bij hun bestaan. Hun slaat op kwaadsappigheid en moet dus haar zijn. § 45 tweemaal als achter eenen Comparativus, in plaats van dan enz., enz., foei! foei! Door uw gebrek aan taalkennis valt gij soms over de Duitsche woorden en struikelt over uwe eigene, b.v. § 2 van de Inl. spreekt gij van geneeskundige wijze van behandeling der ziektevormen: wijze van is overtollig. § 3 is voor u in het Duitsch, voor mij in het (Hollandsch niet duidelijk; gij noemt hier de tegenstelling der geneesen heelkunde een organisch zamenstelsel. (Der Gegensatz ist ein organisch gegliederter) De tegenstelling een zamenstelsel? Gij zoudt hier beter gedaan hebben den zin duidelijk te omschrijven, want zoo noem ik hem een duister zamenstelsel. § 11 van de Inl. struikelt gij al weder over dat ongelukkige organisch gegliedertes. Walther noemt hier das Verhältniss der Medizin und Chirurgie aldus. Verhältniss is bij u betrekking? en nu redt gij u er uit door te zeggen: het (wat het? het betrekking?) is een organisch zamenstel. Het overige gedeelte van dezen § heldert de bedoeling van walther toch zoo voldoende op. - § 6 van de Inl. die innersten Tiefen der organischen Totalität, zijn bij u de innerlijkste verborgenheden (?) van het bewerktuigde geheel. - § 8 wat is eene verhoogde warmtegraad, die niet op het gevoel schijnbare waarneming van hitte is? Een verhoogde warmtegraad, eene waarneming van hitte? Dit kan immers niet? En toch is het in het Duitsch zoo duidelijk. Die erhöhte Calorification ist nicht blos scheinbar (ad sensum) Hitzegefühl; dat wil zeggen, bij de ontsteking is de verhoogde warmtegraad niet slechts subjectief, in het gevoel des lijders, maar {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ook objectief, door anderen, (durch die aufgelegte Hand (door het opleggen? der hand) waar te nemen. - § 9 wat: is de waarneming op het gevoel van de slagaderlijke klopping? - § 14 enkelvoudige ontstekingskoorts. Zijn er ook meervoudige ontstekingskoortsen? - § 30 zoodat deze (verscheidenheden der ontsteking) tusschen stilstaande en voortloopende, tusschen erethische en torpide gesteldheid het midden houden. Eene stilstaande en voortloopende gesteldheid?! Vertaler! gij lacht zeker om uwe eigen aardigheden. Ik kan u nog een staaltje van grappigheid geven. § 32 namelijk leest gij: de zinkingachtige diathesis staat tot de rheumatische in de betrekking van de oppervlakkige (diathesis?) tot de dieper indringende diathesis?) Wat zegt gij van dat keurige zinnetje? Hoe vindt gij dat in betrekking staan van? En dan die oppervlakkige en dieper indringende diathesis!! Lees den zin van walther nog eens: Die catarrh. Entzündung steht zur rheumat. im Verhältniss des Oberflächlichen zum tiefer Eindringenden. Das Oberflächliche en Eindringende zijn twee op zich zelven staande substantiva neutra. Door uwe onoplettendheid en onnaauwkeurigheid geeft gij soms aan de woorden van walther eenen verkeerden zin; zoo zegt gij § 41 dat de aderlijke vaatwerkzaamheid, naarmate harer volstrekte grootte, door de aderlating verminderd wordt; hieruit zou dus volgen dat de werkzaamheid der aderen, naarmate zij grooter is, ook meer door de aderlating verminderd wordt. Dit is echter niet de bedoeling van den Schrijver, want ihrer absoluten Grösse nach heet: met betrekking tot, wat betreft hare absolute grootte. En § 52 bei gewissen Exsudativ-Entzündungen der Hirnhäute beteekent toch wel iets anders als: bij bepaald in uitzweeting overgaande hersenvlies-ontsteking? Door uwe onnaauwkeurigheid laat gij walther, § 17 van de Inl. van de begravene schatten der Sancriten spreken. Wat zijn dat voor menschen? Het Sankrit, waarvan walther spreekt, weet ik, is de heilige taal van Oud-Indiën. Van het volk, dat deze taal sprak, is niets bekend. Gij echter noemt het zeer naïf de Sancriten. Waarom zoudt ge ook niet? Zij, die Fransch spreken zijn immers Franschen? Door uwe onoplettendheid vergat gij in § 9 te vertalen, die in der Zellstofbewegung vorherrschende Contraction. Was u dit te moeijelijk? Maar waarom hebt gij dan § 16 niet vertaald: die Congestion activ, überhaupt die positiven Symptome vorherrschend, im spätern Zeitraume sind es die negativen Praedicate? Nu laat gij walther beweren, dat de Congestie in den aanvang der ontsteking, niettegenstaande de hevige prikkeling, passief is, eenvoudige overvulling en dergelijke ongerijmdheden meer; terwijl gij toch aan het einde van den § walther trouw navertelt, hoe verkeerd de meening is, dat reeds bij den aanvang der ontsteking al hare ken- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} merken van passiven aard zijn. Men zou hierin bijna een sprekend bewijs kunnen vinden, dat gij kunt schrijven en lezen, zonder iets er bij te denken, en men wordt in deze overtuiging versterkt, wanneer men ziet dat gij § 15 Fiebersymptom door verschijnselkoorts vertaalt, in plaats van koortsverschijnsel; de ontsteking is daar namelijk verschijnsel van de koorts. Even onjuist is voorts in § 1 van de Inl. zu ihrem Bereiche gehörige Disciplinen door aanverwante wetenschappen vertaald, want Anatomie, Semiotiek en Pharmakologie zijn niet slechts aan de geneeskunde aanverwante wetenschappen, maar zij behooren er regtstreeks toe; zonder haar kan de geneeskunde niet gedacht worden. Inderdaad! Prof. walther heeft alle reden u uwe onnaauwkeuheid kwalijk te nemen; want door haar werpt gij den schijn op hem, alsof hij aan ziekten geloofde, die over het geheel werktuigelijk stelsel uitgebreid zijn (zie § 5 van de Inl.) Hierdoor zou hij al te zeer van de leer van onzen nieuwen, helderzienden Leidschen gaubius afwijken (1). Maar gelukkig spreekt hij van ziekten, welche nicht über ganze organische Systeme ausgebreitet sind; en dat lijkt er beter naar. Ook heeft walther nooit zoo slecht geargumenteerd, als gij hem § 30 laat doen; want, volgens uwe vertaling, is de reden, dat de ontsteking bij kwaadsappigen zelden de grenzen der weefseleigendommelijkheden (histologische Substrate) overschrijdt, waaraan zij gebonden is, daarin gelegen, dat de ontstekingachtige diathesis niet zuiver voorhanden, maar door de gelijktijdige, kwaadsappige, onzuiver gemaakt is. Dit bewijst niets. Gij hebt twee zinnen met elkander verbonden, die in het oorspronkelijke door een punt gescheiden zijn. Walther heeft ook geene ongerijmdheden geschreven, zoo als gij in § 9 van de Inl., alwaar gij van de zwaarte en beweging van levendige en levengevende natuurkrachten spreekt. Zegge de zwaarte eener kracht! Ik bid u, Vertaler! lees den zin nog eens over en gij zult zien dat er zijn voor van moet staan. Tegenstrijdigheden helpen den leerling in de war. Walther heeft ze daarom zoo veel mogelijk vermeden. Gij echter neemt het minder streng en laat hem § 70 de ettering eenen onvolkomenen ontwikkelingsgraad van de ontsteking noemen, niettegenstaande § 67 u pas geleerd heeft, dat, volgens walther, uitzweeting de eenige uitgang der niet verdeelde ontsteking en ettering, de voort- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zetting en voleinding van dezen uitgang is. Ach! dat gij Duitsch verstondt, en het pronomen dessen begrepen hadt! Maar gij gaat nog verder en laat walther onwaarheden zeggen, waarvan zijne uitgebreide praktijk hem elk oogenblik zou kunnen overtuigen; want wie, gif zelf niet uitgezonderd, heeft het ooit gehoord, dat de salia media en de acida vegetabilia ontaardend op de menging (?) en pseudoplasticiteit werken? Zeker niemand; en toch vertaalt gij in § 54 alterirend door ontaardend. Uwe Therapie zal eindelijk niet zeer rationeel, ja zelfs zeer gevaarlijk zijn; ten minste indien gij overeenkomstig § 63 handelt, alwaar wij lezen dat de nat-warme pappen de ontsteking terug houden. Dus olie in het vuur gooijen om het uit te blusschen. Noch besser halten die nasse Wärme Cataplasmata zurück. Die nasse Wärme is een accusativus, goede Vertaler! en de zin deze: pappen binden de vochtige warmte beter, bewaren ze langer. Wilt gij nu nog meer bewijzen van uwe onnaauwkeurigheid! Zie dan nog eens § 6. In den aanvang is het bloed in de ontstokene werktuigen weder meer slagaderlijk. Hier hebt gij rooder vergeten, en weder staat niet in het Duitsch, is duister en overtollig. Later wordt het dikker (dichter?) de kogeltjes verdwijnen. Men spreekt in het Hollandsch van bloedbolletjes. Terwijl de kernen de uit bloedrood bestaande schalen doorbreken, deze hangen aan elkander zonder zich echter geheel van de vezelstof (Färbestof) te scheiden. Waarop slaat deze? Men zou denken op het laatste woord schalen en het moet slaan op kernen. Färbestof is kleurstof en niet vezelstof, zoo als u aan het einde van den volgenden § had kunnen blijken. De roode kogeltjes breken door de zijwanden der vaten heen, vereenigen zich, op eene reeks geschaard, tot stroompjes, welke in nieuw gevormde buizen dringende, nieuwe vaten vormen (welche sich in neugebildete Röhren einschliessend, zu neuen Gefässen werden.) Drie dingen leert men uit dezen vertaalden §: 1o. dat gij het Duitsch juist niet zeer goed verstaat; 2o. het Hollandsch niet zeer gemakkelijk schrijft; en uit den laatsten zin merk ik daarenboven 3o. dat gij een zeer onjuist denkbeeld hebt van de uitzweeting en de vorming der nieuwe vaten. Want volgens walther worden de nieuwe vaten uit de stroompjes zelve gevormd. Deze omgeven zich met een kleed, dat zij als het ware uit zich zelve uitspinnen. Volgens u echter vormen zich de vaten afzonderlijk op eene niet verklaarbare wijze, de stroompjes begeven zich er heen en dringen er in. - Zou de Recensent u nog voor uwe taak welberekend noemen? Niet volkomen; want gij hebt de Hollandsche terminologie niet genoeg in acht genomen. En toch spreekt gij zoo trouw in § 10 van de Inl. over geneesmiddelen uit de leefregelkunde (Diaetetica); in § 32 van de kracht tot verdierlijking (Assimilations {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} kraft), die gij § 77 ook kracht van gelijkmaking noemt. - § 55 Bij niet het eigen weefsel der werktuigen aandoende ontsteking (bei nicht parenchymatöser Entzündung). Om deze bewijzen van uw puristisch streven zou men het u vergeven dat gij soms van logisch, dialectisch, phlogistisch, Diathese enz. spreekt, - om deze bewijzen alleen zou men haast gelooven dat gij met den Leidschen Hoogleeraar den ondergang aan alle uitheemsche, onduitsche woorden gezworen hebt, en waarlijk, gij zoudt voor onze taal een heinsius of campe kunnen worden, indien het maar wenschenswaardig ware; want er zijn zoo vele kunsttermen uit het Grieksch en Latijn, die bij ons het burgerregt verkregen hebben, hetwelk zij zich niet laten nemen, velen daar men, hetzij door de afleiding, hetzij door langdurig gebruik, eene bepaalde beteekenis aan hecht, die minder goed door de Hollandsche termen wordt uitgedrukt. Zoo toch is § 8 van de Inl. bewerktuiging voor organisme zeer onjuist; ophooping voor congestie zeer onvoldoende; voortgang voor proces vrij onverstaanbaar; gezwel voor absces zeer verkeerd; oprigting van sommige deelen voor Erectie vrij pedant; het eigen weefsel der werktuigen aandoende voor parenchymatös vrij lang; en ettervloed voor pyorrhaea vrij onaangenaam voor het gehoor. In allen gevalle is het beter de kunsttermen te houden dan ze in onze taal verkeerd over te brengen, zoo als § 55 waar metaschematisch door van plaatsveranderend vertaald is, dat eigenlijk metastatisch zou zijn. Hierdoor ontstaat nu de volgende dwaze tautologie: De deriverende geneeswijze past vooral bij ontstekingen van veranderlijke zitplaats, bij niet staande blijvende ontsteking, bij van plaatsveranderende. Als men een weinig Grieksch verstaat en de beginselen der Pathologie niet geheel vergeten heeft, maakt men zulke fouten niet. Doch genoeg! Ik wil, om het geestverdoovende, dat er in het vertalen gelegen is, vergeven dat in § 7 van de Inl. untergeordnet door ongeschikt vertaald is; § 17 van de Inl. jene ältere door ieder oudere; § 23 van de Inl. krankhaftbildende (pseudoplastische) door ziekte vormende; § 3 eine begleitende Erscheinung door een geleidend verschijnsel; § 7 zersetztes Blut door ontaard, in plaats van door ontbonden; § 9 bei noch starker Reizung, door bij nog sterkere prikkeling; § 33 Grundgebilde door grondlage; § 79 nicht critisch entschieden door niet critisch gescheiden: - maar § 89 al weder van Ziehkopf een kopsnepper in plaats van kopglas te maken, waarmede (§ 47) het bloed door. middel van den zijdelingschen druk der lucht, nog meer uit de diepte opgezogen wordt, dat is wat erg! dat is al te erg! Twee hoofdstukken van de vertaling heb ik met geduld doorgeworsteld. Walther's system heeft te veel goeds, de vertaling te weinig dar {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik meer tijd van mij zelven en meer bladzijden van dit Tijdschrift zou willen vergen voor de correctie van een Thème fautif. De acht volgende hoofdstukken van de vertaling zullen dus onaangeroerd blijven. Ik hoop dat de Recensent ook der Recensenten den vertaler niet meer voor zijne taak welberekend zal vinden. Ik vertrouw dat de vertaler zal willen inzien, dat het hem niet gegeven is goed te kunnen vertalen. Daartoe wordt vereischt volledige kennis der beide talen, naauwgezetheid in het opvatten en oplettendheid in het teruggeven. Walther vooronderstelt daarenboven, om wel begrepen te worden, behalve Duitsche taalkennis, ook nog algemeene beschaving en grondige studie vooral van Physiologie en Pathologie. Zullen die ongeleerde artsen, die men heelkundigen noemt, die ondergeschikte klasse van artsen, die steen des aanstoots, dat uiterst weerspannig niet te bedwingen hoofddeel in elk geneeskundig stelsel, (daar walther in zijne inleiding, § 15, 16 van spreekt,) zullen zij, voor wie toch grootendeels de vertaling geschreven is, aan deze eischen voldoen? kunt gij zelve er aan voldoen? Geef hun dan uw tweede stuk. Is dit niet het geval, dan neem ik nu van uw werk afscheid, hopende nooit eene voortzetting er van te zien. A.M.L. Oud-Hollandsch Deugd in hare waardij geschetst en ter beoefening aangeprezen, of zet de tering naar de nering. Eene gewigtige les voor alle standen der Maatschappij, door A. Biben, Predikant te Edam. Te Edam, bij J.L. Rolf, 1838, kl. 8o. 150 bl. Al wederom de vrucht eener Prijsvraag, bij welke het antwoord van Ds. biben naar den prijs mededong, doch dien niet behaalde. Het goede oogmerk van den Schrijver met de uitgave van het onbekroonde stuk blijft onmiskend, ook zonder zijne verzekering in de voorrede. Maar over de waarde van zijnen arbeid zij het vergund van anderen te verschillen. In het algemeen gaat het mij altijd aan het hart, wanneer ik die gulden oude spreekwoorden, het resultaat van scherpzinnige opmerking en diepe menschenkennis, als teksten voor eene preek behandeld, niet zelden mishandeld, zie. Zij worden zoodoende niet ongelijk aan eene teug ouden Johannisberger, dien men met laauw water aanlengt: de frischheid gaat er bij verloren; het puntige, het kernachtige, mag ik zeggen, de gecondenseerde gedachte, die zoo eigenaardig zulke spreekwoorden kenmerkt, wordt als pletzilver tot lovers uitgeslagen, en gelukkig nog indien de toepassing der preek niet met den tekst in openbare tegenspraak komt. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Zet de tering naar de nering: eene gewigtige les voor alle standen. Het is buiten kijf. Maar die les is daarbij zoo natuurlijk, zoo eenvoudig, zoo alles in zich bevattende, wat ter zake dient, dat het bijna onbegrijpelijk is, hoe iemand er iets bij kan voegen, waarvan hij de overbodigheid zelf niet dadelijk gevoelt. Zullen de woorden die er voor, achter en om heen gestrooid zijn, de beteekenis der vermaning verduidelijken, of de betrachting met meer klem aandringen? Dat beoogt, dat beproeft de Schrijver; maar op wat wijze? Doorloop het boeksken met aandacht, en zie, hoe hij, zijns ondanks, van het eene voorschrift der zedeleer op het andere wipt; hoe hij van heinde en verre alle soorten van vrome (inderdaad goed gemeende) vermaningen bijeengaart, om ze allen, als het ware, binnen den cathegorischen imperatif: zet de tering naar de nering, op te sluiten, terwijl eindelijk, als naar gewoonte, de Godsdienst bestemd is om de openblijvende hoekjes te vullen. Het kon wel niet anders. Zou de Prijsvraag beantwoord, en het boekje lijvig genoeg worden, dan moesten niet alleen zuinigheid, spaarzaamheid, tevredenheid, nederigheid en nog een aantal zulke - igheden, door alle toonaarden gemoduleerd, maar zelfs datgene bijgebragt worden, wat met het onderwerp in geene betrekking stond. Gedeeltelijk bezigt de S. voorbeelden of verdichte toestanden, waarin hij de gevolgen schetst, wanneer men de tering niet naar de nering zet. Vrouw van klaveren, de huisvrouw van den steenbakkersknecht, wordt door den Heer ten oever met gepasten ernst onderhouden, bij gelegenheid dat zij hare buurvrienden, ofschoon het geen feestdag was, wat rijkelijk op brandewijn met rozijnen, chocolade en krentebollen onthaalt. Hoezeer de philosophie, waarmede vrouw van klaveren haar gedrag tracht te vergoelijken, lang niet dwaas is (want zij had destijds goede verdiensten, en een vrolijke avond kon er af) wordt zij echter tot de overtuiging gebragt, dat het beter is de bezuinigde penning der huishouding in de Spaarbank te beleggen. Dit tafereeltje is niet het slechtste. Het heeft iets van het volksleven, ontwikkelt zich geleidelijk, en zal misschien eenige sympathie ontmoeten, omdat dergelijke toestanden niet ongewoon zijn. Maar niet hetzelfde kan gezegd worden van den kantoorklerk van Mijnheer ruarda, die een goudbeursje steelt, de handteekening van zijn' meester namaakt, en spoedig betrapt, door den Regter tot vijfjarige tuchthuisstraf veroordeeld wordt; bij die gelegenheid eene tamelijk geaffecteerde boetpredikatie van den (President der Assises ontvangt, - en dit alles als gevolg, dat de knaap niet indachtig is geweest om de tering naar de nering te zetten. Neen Mijnheer ten oever! (NB. deze persoon is het hoofdorgaan der moraal in het boekske) die redenering loopt of kruipt als de {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} kronkelpaadjes in het doolhof te Amsterdam. De knaap was ijdel, en verviel daardoor van het een tot het ander en eindelijk in het tuchthuis. IJdelheid, ge zegt het naderhand zelf, was de hoofdoorzaak, de bron, waar alle afdwaling uit voortvloeide, het overige eene rij van gevolgen of verschijnselen, tot aan de aanspraak van den President toe. Nu kunt gij er de tering en nering als verschijnsel wel tusschen schuiven, - ook even goed uitlaten; maar doe dat verschijnsel niet als hoofdoorzaak voorkomen, omdat nu eenmaal het boekje dien titel draagt. Want zie, wanneer ge uwen lezer (en dit is immers uwe bedoeling) eerst regt bang gemaakt hebt door die leelijke tuchthuisstraf, dan loopt die lezer nog eens weer terug in de levensgeschiedenis van den getugtigde, klimt van de eene sport op de andere, gaat des noods de tering en de nering ongemerkt voorbij, totdat hij aan de ijdelheid komt, en zegt dan (indien het hem ernst is uit uwe woorden leering te trekken) voortaan zal ik mij voor de ijdelheid, die een mensch in het tuchthuis brengt, wachten. Deze is de weg, dien de eenvoudige lezer bij voorkeur bewandelt, omdat hij nu de natuurlijke en gezonde betrekking tusschen oorzaak en gevolg kan opmerken. In dien weg moet gij echter geene greppels graven, want dan fopt gij ligt u zelven. Het nuchtere, ongeletterde verstand komt soms met zulke malle, maar daarom niet minder steekhoudende opmerkingen, uit de lucht vallen, dat daardoor gemakkelijk het kaartenhuis uwer redenering uit elkander wordt geblazen; en hebt ge dan nog zoo fraai gemoraliseerd, het helpt altemaal geen sikkepitje. Om diezelfde reden, Mijnheer ten oever! hadt gij inderdaad wel wat omzigtiger mogen zijn, toen gij in de bloeijende Afdeeling der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen eene Verhandeling deedt over het spreekwoord: zet de tering naar de nering. Tot hiertoe kon het er nog door, zoo lang slechts op ontkennende wijze de gevolgen werden geschetst van het verwaarloozen der vermaning in het spreekwoord vervat. Waren er wel eens gevolgen onder, die hunne wettige afkomst moeijelijk konden bewijzen, of aan een ondergeschoven vader werden toegedicht, men kon des noods zich zoo iets laten welgevallen. Toen gij echter meer positief het spreekwoord wildet verklaren, en de gronden ontwikkelen, waarom men, afgezien van de gevolgen, de tering naar de nering moest zetten, toen kwam het er vooral op aan voet bij stuk te houden en consequent te redeneren. In het eerste deel zou aangetoond worden: hoe betamend en pligtmatig het zij voor een ieder onzer, om ons leven overeenkomstig onzen stand en vermogen in te rigten. Maar, Mijnheer ten oever! wat pligtmatig is, is van zelf reeds betamend: iets kan niet pligtmatig en te gelijk onbetamend zijn. Het begrip van pligt {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat eene noodzakelijkheid in zich. Is derhalve die noodzakelijkheid bewezen, dan schenken wij u die betamelijkheid, een woord dat bovendien door deszelfs onbepaalde, willekeurige beteekenis, in een wijsgeerig betoog eene armzalige figuur maakt. En waaruit leidt gij nu het pligtmatige af? Summa summarum: omdat wij overeenkomstig Gods wil handelen, wanneer wij de tering naar de nering zetten. Ei lieve, Mijnheer ten oever! dat is immers de mijl op zeven: dat heet ik de zon van den Hemel plukken om eene vlooijenvangst bij te lichten. Ik wil wedden, dat hij, die het spreekwoord uitvond of het eerst bezigde, op dien oogenblik veeleer aan een heirleger van grimmige schuldeischers en onbetaalde rekeningen, dan wel aan den Hemel gedacht hebbe. En wat zoudt gij zeggen, indien ik nu in eene andere bloeijende Afdeeling van het Nut ook eens eene Verhandeling deed, ten betooge van het betamende en pligtmatige, om zich geen knollen voor citroenen te laten verkoopen, en daarbij het pligtmatige uit hetzelfde beginsel wilde afleiden, hetgene met gelijk regt zou kunnen geschieden? Gij zoudt immers meesmuilen, zoo ge u al van ergernis onthield. Neen, Mijnheer ten oever! met het spreekwoord: zet de tering naar de nering, hadden onze zuinige, spaarzame en vooruitziende voorvaderen eene bij uitstek stoffelijke bedoeling. Het was voor hen, en blijft voor ons een voorzigtigheidsregel; een voorschrift dat men niet te hoog in het onstoffelijke moet opschroeven of het een wordt met het ander bedorven: op die wijze verlaagt men het waarachtig groote tot een' dwerg, of maakt het kleine tot een' monsterachtigen reus, om wien men lacht, of die de kinderen schrik aanjaagt. In het tweede deel uwer Rede pakt gij de zaak bij het regte eind. Daar heet het: dat de bedachtzame opvolging van het aangeprezen voorschrift, ons zelven eene menigte van zorgen en verdrietelijkheden bespaart. Dat was het ware standpunt. Uit dien hoek, en daaruit ook alleen, had gij moeten vuren. Of was misschien dat hoekje wat te eng beperkt om zich in het breede te bewegen? Behoefde men daartoe meer terrein? De aanhef der Verhandeling doet het gissen. Daar wordt het mikpunt al dadelijk wat verder genomen: zet de tering naar de nering, - of leeft overeenkomstig uwen stand. Dit laatste kon geene verklaring van, veel minder gelijkluidend met het eerste zijn. De tering naar de nering te zetten en overeenkomstig zijnen stand te leven, zijn twee onderscheiden zaken; zij hebben verschillende beteekenis en berusten op verschillende beginselen. Men kan in levenswijze zijnen stand te boven gaan, en toch eene streng arithmetische verhouding tusschen zijne uitgaven en inkomsten in acht nemen. Daarbij vergete men niet, dat de begrippen van stand, als verschijnsel in {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} de burgerlijke zamenleving, zoo conventioneel zijn, dat er heel wat sophismata toe gevorderd worden, om er a priori iets dragelijks van te construeren. Dit gevoeldet gij hier en daar, Mijnheer ten oever! Wij zijn er intusschen niet mede geholpen, wanneer gij leert: dat het niet in onze magt stond te bepalen, in welken stand wij zouden geboren worden. Het stond ook niet in onze magt of wij in het geheel wel zouden geboren worden; veel minder hoe, waar of wanneer. Doch hoe dit zij, het willekeurig toevoegsel dat aan het spreekwoord gegeven wordt, en waarover eigenlijk, meer dan over het spreekwoord zelf, de gansche rede loopt, bevestigt al weder het boven opgemerkte, dat men naar bijzaken of aanverwante onderwerpen moest omzien, zou het boekje volgeschreven worden. Menigeen mag welligt vragen, waarom ik het zoo hoog opneem met een letterkundig verschijnseltje, waaromtrent men het anders zou laten berusten, bij eene bloote Aankondiging, des noods met een suikerzoet woordje, indien het boekje bij uitnemendheid goed was, of een coup de patte in het tegengestelde geval? De zaak, waardste lezer! is van meer belang, dan gij oppervlakkig waant. Onder geleerden zal eene valsche leer, eene dwaze stelling, of in het algemeen, een gebrekkig, wetenschappelijk voortbrengsel niet gemakkelijk opgang maken. Zij zullen er onderling over haarkloven, en het boek uiteen rafelen, totdat de draden in den wind verstuiven. Maar voor het volk, voor de goede menigte, die evenwel reeds zoo dik bezet is met dwaalbegrippen en valsche voorstellingen, en zoo geloovig op gezag alles aanneemt, daarvoor moet de kritiek, met eene waarschuwende stem toezien, wat der menigte geboden wordt. Gestrengheid in de redenering, bestemdheid van uitdrukking, en daarbij eene bevattelijke, doch tevens indrukwekkende voordragt, zijn, misschien meer dan in eenig ander, in Volksschriften onmisbare vereischten. Aan deze vereischten voldoet, naar onze meening (wij laten ieder de zijne), het boekje niet. Over het aangename en belangwekkende der voordragt, zou nog te twisten zijn, omdat de zaak van subjectiven aard is. Doch dan volgt de vraag: voor welke lezers is het geschrift bestemd? Voor de meer bevoorregte standen? (zie de Voorrede). De smaak van deze is te zeer verfijnd, zoo ge wilt, verwend, om behagen te vinden in de zaturdagsche reiniging, die de dochter van den Heer ten oever haar kindje doet ondergaan. De luren, spons en poerdoos zijn zeer achtingswaardige voorwerpen in de kinderkamer, maar de herinnering daarvan in een gedrukt boek, is wat triviaal voor fijne ooren. Voor de kantoorklerken dan? Gluur eens even in hunne lessenaars; gij vindt er paul de kock, balzac en victor hugo, maar uw boekske niet. Waarom? Niet omdat de zaak niet {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk, het onderwerp niet lezenswaardig, of hun smaak te zeer bedorven is, maar omdat die soort van lezers iets meer piquants willen, zij het ook slechts in den vorm. Voor vrouw van klaveren en hare standgenooten? Voor deze heeft de plat-historische Nieuws-Bode, met zijne ruwe, grove en echter hier en daar energieke vormen, meer aantrekkelijks, dan eene koude moraal, die te weinig gemoedelijk is voor hun hart, soms te gezocht, soms te doorschijnend voor hun verstand, en doorgaans te mat en flaauw voor hunne verbeelding. In weerwil van dat alles schat ik den verdienstelijken Schrijver van het Zondagsboek voor Christenen, hoog, zeer hoog. Hij heeft getoond er voor berekend te zijn een goed boek te schrijven, en daarom mogt ik hem zoo gaarne in het oor fluisteren: non multa sed multum. Misschien heeft hij het lokaas der prijsvraag geen weerstand kunnen bieden. In dat geval werp ik al de schuld op de verzoeking; en vraag, hetgene mij zoo vaak op de tong zweefde: hoe lang zal toch de overtuiging nog uitblijven, dat de tijd voorbij is, om door gouden medailles wezenlijk nuttige geschriften uit de donkere studeerkamers te lokken? Een heldere kop, met wetenschap gestoffeerd en eene vaardige pen, zoekt niet meer vergeefs naar een voertuig om zich bekend te maken; en een goed boek vindt koopers, lezers, en verdiende prijsstelling, is het heden niet, het zal morgen zijn. Wat rigten daarentegen thans de prijsvragen uit? Zij bevorderen eene onnatuurlijke vruchtbaarheid op het gebied der wetenschap, waarvan het gevolg zich aan de ziekelijke krachtelooze vruchten doet kennen. Maar wat erger is, - wie merkt ze niet met deernis op, die noodlottige medaille-jagt, die menigeen zijnen werkzamen ijver doet verbeuzelen, den stroom zijner gezonde denkbeelden wringende binnen de grenzen van eene soms vrij onbekookte prijsvraag; terwijl aan den anderen kant, meer dan een, van wien het beter ware, een eenvoudig baardschraper te zijn, door eene gelukkige compilatie in het oog der kortzigtige menigte de met goud gekroonde reputatie van geleerde erlangt. - S. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Agneta van Kruininge. Geschiedkundig-Romantisch Tafereel uit den tijd van Graaf Floris den Vijfden, door J.F. Bosdijk. Amsterdam, bij C.L. Schleijer, 1839. VI, 388 bl. De Graaf en zijn Raad of de St. Jans avond. Geschiedkundig Tafereel uit de Dertiende Eeuw, door Willem van Rehburgh. Amsterdam, bij J.M.E. Meijer, 1839, Ie Deel VIII, 263 bl. IIe Deel 296 bl. De Gids heeft meer dan eens zijn gevoelen over Hollandsche Ridderromans gezegd. De Gids heeft meermalen aangewezen, welk gedeelte onzer geschiedenis door den luister onzer naburen in de schaduw werd geplaatst: de Gids had bijna het vaste land verlaten om onze schrijvers in het ruime pekelzog, zoo als onze dichters, goddank, plagten te zeggen, te loodsen, en hun aan te wijzen, waar onze nationaliteit een eigen, een schitterend, en bij verstandige opvatting, romantisch kleed kon aannemen. De Gids heeft gelijk meermalen geschiedt, voor dooven gepredikt: Quid facis Oenone? Quid arenae semina mandas? Non profecturis litora bubus aras. En daarom besparen wij al wat over dat punt te zeggen valt (misschien reeds gezegd is, want zoowel ons als onze lezers verveelt de eeuwige litany) tot het slot onzer beoordeeling, indien zij niet reeds te veel ruimte beslaan zal. Beide Romans, die voor ons liggen, behandelen een gelijk tijdvak der grafelijke regering: beide zijn ontleend uit het leven van een Vorst die tot een der opmerkelijkste, en tevens der zonderlingste verschijnselen onzer oude geschiedenis behoort. Beide zijn, zoo wij wèl zien, het product eener rigting der beschouwing, die voor het oogenblik in navolging van namen van gezag heerschend geworden, echter evenzeer in strijd is met de van ouds overgeleverde denkwijze, als zij bij wijsgeerige beschouwing, aan noodzakelijke wijziging onderworpen zal zijn. Graaf floris de Vde, de zoon van Koning willem, de Vorst, die door zijn volk aangebeden werd, die met de aanzienlijkste Vorsten als van magt tot magt handelde, die Holland beheerschte, terwijl het, wij zeggen niet in den verhevensten, maar in den meest flonkerenden luister praalde, maar wiens val over het gelukkig gewest eenen nacht van rampen verspreidde, wiens naam meer dan die van eenig ander Graaf (de ongelukkige jacoba misschien uitgezonderd) in de overleveringen en de herinneringen des volks is ingeweven, wiens dood hem de glorie der martelkroon heeft verworven. De martelkroon is de meest dichterlijke aller kroonen. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar ligt misschien dereden, waarom floris, zijn leven en zijn lijden, roem en zijn dood zoozeer aan onze dichters beviel. Maar dezelfde floris is zeker bij zijn leven weinig minder verschillend beoordeeld dan na zijnen dood. Onze groote dichters hooft en vondel, zagen in zijn uiteinde eene regtmatige wraak, in zijn val eene Goddelijke vergelding, in zijne werkzaamheid het trachten van een dwingeland, in zijne moordenaars de verdedigers en de helden der vrijheid. Thans is het blad gekeerd. Zoo wij onze Romans gebouwd hadden op hetgeen het naast in de herinneringen des volks leefde, zoo wij de overlevering overnamen, zoo als wij ze van de beroemdsten onzer voorgangers ontvingen, zoo wij handelden als de Grieken met hunnen achilles en oedipus, als de Franschen met hunnen karel den Groote, hunnen lodewijk den XI en hunnen hendrik den IV, welligt zweefde nog hetzelfde vooroordeel over de schim van den vermoorden Graaf. Maar wij Hollanders zijn een ernstig volk. Onze oude school heeft zoolang tegen vreemde navolging, zelfs tegen walter scott en tegen historische Romans geijverd, dat het woord Roman in de schaduw, het woord Historie in het licht kwam, dat de poëzij der Romans zijne verdediging achter het proza der wezenlijkheid zoeken, dat de ligte geest der fantasy niet in de wolken drijven, maar op zijne beenen staan moest. Wij bebben eerbied voor deze zucht tot degelijkheid; maar wij laken hare overdrijving. De liefde en haat, die wij den Geschiedschrijver, die voor onzen tijd voor een gedeelte ook wijsgeer zijn moet, verbieden, veroorloven wij aan den gevoeligen Dichter. Één lichtpunt, dat zich in den persoon van zijn held blinkender dan in die van eenig ander vertoont, ééne groote daad, of ééne groote gedachte kan en mag voor hem genoegzaam zijn, om de overige bedrijven van zijn leven onder den invloed van dien glans te beschouwen en daarom vergeven wij scott, wanneer hij de waarheid in het belang van zijn richard, van zijn leicester, van zijne Hooglanders te kort doet; daarom vergeven wij schiller, wanneer hij over maria's zwakheden den mantel werpt, die von raumer zoo onbescheiden opligtte; daarom vergeven wij goethe, wanneer hij met klärchen uitriep: und das war mein egmont; daarom sympathiseren wij zelfs met onzen van lennep, wanneer het Manpad, de Vogelenzang en Graaf floris dikwijls het referein zijner dichterlijke tafereelen worden. Maar nu hoore men onze Romanschrijvers! Ik heb getracht den twistappel over de Zeeuwsche eilanden met eenvoudigheid te schetsen en het verhaal te kleuren met de levendige, doch onopgesmukte kleuren der waarheid. Ik heb getracht de voorvallen zoodanig te plaatsen - dat men mij geene inbreuk op het wezenlijke der gebeurtenissen kan ten laste leggen. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb getracht de karakters onschendbaar te handhaven en onderscheid te maken tusschen toevallige afwijkingen en het algemeen beloop van iemands waarschijnlijk gedrag. j.f. bosdijk, Voorrede van Agneta van Kruininge, bl. v. Het doel, hetwelk de Schrijver zich in dit geschiedkundig tafereel heeft voorgesteld, is het karakter, den gedeeltelijken levensloop en de oorzaken en drijfveren, benevens de omstandigheden des doods van den ongelukkigen Graaf floris V te beschrijven. Om tot dit doel te geraken, moest hij vooreerst zijn onderwerp bestuderen, zich als het ware vermengen met de personen, welke hij ten tooneele voerde; daarbij de verschillende berigten nopens dit tijdvak met elkander vergelijken, de uit elkander loopende kronijken toetsen, aan de gezonde rede (?) het karakter en de gevoelens van de verschillende personen, en den geest van de eeuw, waarin zij leefden, ten einde de waarheid, als bij gevolgtrekking, te ontdekken. Vele tegenstrijdige gebeurtenissen kwamen hem voor, een aantal geschied- en levensbeschrijvers hebben zich met dit tijdvak bezig gehouden en naar hunne personeele gevoelens en partijdige denkbeelden, handelwijzen uitgelegd, gebeurtenissen vermengd, en daadzaken verdraaid. willem van rehburgh, Voorr. voor de Graaf en zijn Raad, bl. iv. Één woord, mijne Heeren! Gelooft gij in goeden ernst, dat scott, uw groot voorbeeld, getracht heeft de omstandigheden des doods van den ongelukkigen Graaf van rothsay te beschrijven, of met de levendige, doch onopgesmukte kleuren der waarheid, den wedstrijd tusschen Saksen en Normandiërs, tusschen Engelschen en Schotten, den twistappel tusschen den Pretendent en het huis van Hanover met eenvoudigheid te schetsen? Of gelooft gij veeleer, dat hij over dit alles, ten gevolge van veel lezen en veel denken, zijne eigene en vastbepaalde inzigten had, zijne liefde en zijnen haat, zijne sympathie en antipatie en dat om de levendige voorstelling, die hij van de treffendste voorvallen zijner geschiedenis had, zich die bewonderenswaardige tafereelen groeperen, die het doel van naijver en navolging voor de treffelijkste schrijvers zijn en blijven zullen? Gelooft gij b.v. dat aan hem de zinsnede van van rehburgh uit de pen zou hebben kunnen vloeijen? Het viel hem moeijelijk, in al die berigten de wezenlijkheid te onderscheiden en dikmaals de schrijvers, wier namen het best gevestigd zijn, van vergissing te moeten beschuldigen. Meer dan eens heeft hij het begonnen werk willen laten varen, omdat hij geen einde aan zijne twijfelingen zag en hij de taak als te zwaar voor zijne krachten beschouwde. Neen, voorzeker, indien scott door historisch onderzoek en verge- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} lijking van oorkonden aan het aarzelen gebragt was, omtrent den aard der gebeurtenissen, of geen einde aan zijne twijfelingen betrekkelijk het karakter zijner helden gezien had, hij had de taak niet op zich genomen, of haar, naauwelijks begonnen, laten varen. Ook hier geldt: Scribendi recte sapere est principium et fons. Wij willen echter onzen schrijvers niet te hard vallen. Veeleer mogen wij onderstellen, dat de verklaringen, die wij hierboven mededeelden, geenszins ter goeder trouw, maar alleen geschikt zijn om dezulken te bedriegen, die het schrijven van Romans voor noodelooze tijdverkwisting, het lezen daarvan voor een gevaarlijken hartstogt houden. Er zijn er, die met denzelfden ijver het tooneel eene school der zeden, en den Historischen Roman voor een krachtig hulpmiddel ter verspreiding van de kennis der geschiedenis achten, en die beiden op dien grond aanprijzen. De dichters verschansen zich achter dat ongeschikte bolwerk: plooijen en wijzigen hunne scheppingen naar de voorschriften der nuttigheidsschool en bezondigen zich evenzeer aan de materiëele belangen des publieks als aan de kunst zelve. Het is die heillooze verwarring van begrippen, welke aansprakelijk is voor de mislukte pogingen van schrijvers van talent, om tevens evenzeer aan de eischen van den smaak, als aan de vorderingen eener bekrompen zedelijkheid te voldoen. Het is deze verwarring van begrippen, waaraan wij zoo al niet het geheele plan, ten minste de voorreden der onderhavige boeken verschuldigd zijn. Door deze toegefelijkheid jegens een bastaard-aesthetiek zijn de Heeren bosdijk en van rehburgh voor eene dubbele regtbank verantwoordelijk: zoo wel de geschiedkundige als de man van smaak vraagt hun rekenschap. Wij willen trachten in beider naam te spreken. Toen wij hierboven de aanmerking maakten, hoe verschillend Graaf floris, zijn leven en bedrijf voor twee eeuwen en thans is beoordeeld, wezen wij slechts even op den invloed, dien een man van gezag op die uitspraak gehad heeft. Bilderdijk nam den ongelukkigen vorst in zijne bescherming, en gelijk het in onzen tijd de mode wordt, om zijne eigene wijze van zien zooveel mogelijk naar die van onzen onsterfelijken dichter in te rigten, zoo is hetzelfde streven bij de Heeren bosdijk en van rehburgh onmiskenbaar. Duidelijk vertoont zich die bedoeling bij den laatsten: een voorbeeld zoo heet het, heeft hij in zijne geschiedenis ontdekt, dat zij, die de verhevene taak op zich nemen, om de volkeren te verbeteren, voortgang van verlichting en beschaving te bevorderen en algemeene welvaart daar te stellen, steeds het slagtoffer hunner heerlijke bedoelingen worden. Twee aanmerkingen vallen onwillekeurig elken lezer zoowel als mij te {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen: de eerste strekt ter ontkenning van de algemeenheid van den regel door den Schrijver gesteld; of is niet pericles, is niet augustus, is niet karel, is niet peter, is niet frederik de Groote in zijne ontwerpen geslaagd? Zijn zij niet zoovele bewijzen, dat een goede wil ter bevordering van 's volks welzijn, niet op zich zelven den Vorst tot het slagtoffer zijner pogingen maakt. Ten tweede, zoo al de goede wil van floris aanleiding gaf tot zijn ongelukkig uiteinde, dan lag de oorzaak daarvan meer in de beurtelings zwakke en onvoorzigtige wijze, waarop hij zijne plannen doordreef. Zelfs de grootste ijveraar voor dien ongelukkigen Graaf, zal niet ontkennen, dat die welwillendheid jegens zijne onderdanen gepaard ging met eene mate van heerschzucht, die de kloekheid van zijn verstand niet wist te bemantelen, die de kracht van zijn wil niet wist te beheerschen. Zijne heerschzucht waagde den kamp met die van anderen, zijne heerschzucht kostte hem het leven. Ongetwijfeld verdient de dappere en hardnekkige tegenstand, dien de Graaf aan de eischen van Vlaanderen bood, onze hulde: ongetwijfeld heeft hij op onze dankbaarheid aanspraak, omdat door hem de magt der edelen geknot, die der steden en van den burgerstand ten top verheven is. Maar even opmerkelijk is het, dat de door hem gekozen middelen zoo zeer met de strikte begrippen van regt in tegenspraak zijn, dat bij iedere botsing het ongelijk op zijne zijde schijnt. Bezwaar, zoo veel gij wilt, het hatelijk, onrustig, verraderlijk karakter van gui van Vlaanderen, zijne eischen op Zeeland bewester Schelde, waren toch op de overeenkom ten met floris den Voogd en de latere herhalingen daarvan gegrond. Verdubbel het kwaad, dat van de magt der Heeren van amstel en woerden te verwachten was, in de hulp aan den Bisschop jan van nassau verleend, in het berooven van gijsbrecht, gedurende zijne gevangenschap, in de wreedheid aan de bezetting van Montfoort gepleegd, is het regt zeker niet op de zijde van den Graaf. Men roemt de edelmoedigheid van den Graaf, jegens zijne vroegere vijanden, men verfoeit de ondankbaarheid zijner moordenaars, en te regt. Maar had de zelf zoo heerschzuchtige Graaf niet behooren te gevoelen, dat de gekrenkte eerzucht van magtige Heeren, zich door eene enkele weldaad niet even gemakkelijk liet bevredigen, als de slagtoffers zijner verleiding, met de eer van den Graaf een bastaard te hebben geschonken. Guy, aleid, amstel, borselen, renesse zijn beurtelings met den Graaf in de hevigste onmin, en slechts zelden is de partij van den Vorst die der regtvaardigheid. Slechts de trouweloosheid van Koning eduard van Engeland duldt geene verschooning. Spraken wij vroeger met een enkel woord van den invloed die de overlevering op de voorstellingen van den Romanschrijver heb- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ben kon en mogt, wij mogen hier te meer het versleten vertelseltje omtrent de beleediging aan van velzen, in de persoon zijner huisvrouw aangedaan, opwarmen, omdat de Heer van rehburgh daarop voor een gedeelte zijne intrigue gebouwd heeft. Op eene zonderlinge wijze misvormt dit zijn plan. Hij, wien het vooral om geschiedkundige waarheid te doen is, zegt de overtuiging te hebben, dat het geval grootendeels verzonnen is en maakt echter, tot verklaring van zijn feit, gestadig daarvan gebruik. Zonderling te meer, dat hij het slechts gedeeltelijk overneemt, en den Graaf niet in het hatelijk daglicht stelt, waarin zijn antwoord op velzens (niet zoo als de Schr. zegt, vrij onbetamelijke uitdrukkingen, maar zoo als hooft het zeer juist noemde): Antwoordt al te straf En qualyk op zijn hoofsch behouwen, doet voorkomen. Zoo toch de Schrijver eenmaal eenigen grond aan het bekende lied van gheraert van velzen toekende en dus de hulp der overlevering inriep, bevroeden wij niet, volgens welken regel hij haar slechts gedeeltelijk kan volgen. Doch zij ook de zaak niet anders gebeurd dan zoo als hij het te boek heeft gesteld, bl. 263, dan is deze greep wel de ongelukkigste die hij doen kon om in het voorbeeld van Graaf floris aan te toonen: dat zij, die de verhevene taak op zich nemen, om de volken te verbeteren enz., steeds het slagtoffer hunner heerlijke bedoelingen worden. Immers volgens zijn verhaal wordt veeleer de Graaf het slagtoffer van de door een grievenden hoon opgewekte wraak eens edelmans. Wij weten dat de Schrijver ons antwoorden zal, dat de verleiding van machteld van velzen slechts den smeulenden gloed deed ontvlammen: dat, zonder de wrok der Edelen, eene daad die weinig vreemd was bij de vorsten dier dagen, niet zulke noodlottige gevolgen zou gehad hebben. Doch die wrok der Edelen zelf was, zoo als wij vroeger aantoonden, door verschillende oorzaken gewekt: bij de Zeeuwen is het gemis van materiëele voordeelen, over wier berooving zij klaagden: bij amstel en woerden nooitgesmoorde wrok over nederlaag en gevangenschap: bij jan van kuik erfelijke haat tegen het huis van Holland: maar al die drijfveren zouden niet magtig genoeg geweest zijn om 's Graven ondergang te berokkenen, had niet koning eduard aan de zamenzwering haar volle beslag gegeven. De geheele geschiedenis getuigt, dat hij de eigenlijke bewerker van het vreesselijke treurspel was, en zoo bij iemand, dan waren het gewis niet bij dien Engelschen vorst de heerlijke bedoelingen des Graven, die hem aanspoorden, het door dezen aangevangen werk te verstoren. Mislukte het derhalve den Schrijver alle de beweegoorzaken van 's Graven moord onder het door hem gekozen gezigtspunt te ver- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen, het wordt de vraag, hoe hij op de andere punten, waar 's Graven gedrag in een onzeker daglicht verschijnt, zich van zijne apologie heeft gekweten. Wij kunnen niet nalaten hier en daar den Heer van rehburgh ten minste groote eerlijkheid toe te kennen. Hij deed b.v. zeer wel met de teedere snaar van Zeeland Bewesterschelde niet te zeer te roeren, maar den Graaf slechts te laten klagen over de trouwelooze handelwijze van Graaf guy, Ie Deel, bl. 160, 161. Over het verzuim der hulde en manschap aan dezen, volgens het verdrag van 1290, beloofd, rept hij geen woord. Even onbewimpeld stelt hij den Graaf in het ongelijk ten opzigte zijner gewezen Voogdesse aleid, IIe Deel, bl. 16, en zijner echtgenoote beatrix van Vlaanderen; evenmin verbloemt of verdedigt hij 's Graven talrijke minnarijen. Maar uit de lucht gegrepen is daarentegen de onderstelling, dat Graaf floris de stierengevechten als een barbaarsch vermaak verfoeide, IIe Deel, bl. 14, terwijl de Schr. als feit verhaalt, dat die gevechten, slechts schaarsch in ons land gehouden, juist driemaal gedurende de regering van zijnen held hadden plaats gehad. Doorgaans echter vertoont hij den schijn van onpartijdigheid, maar die onpartijdigheid verbreekt de éénheid van het plan des Romandichters en de Schr. slaagt te minder, wanneer hij den Vorst als het slagtoffer zijner heerlijke bedoelingen tracht voor te stellen. Zijn floris blijft de floris dien wij uit de geschiedenis kennen, dapper, edelmoedig, heerschzuchtig, maar tevens zonder innerlijke geestkracht, zonder die standvastige kloekheid en wijze voorzigtigheid, waarbij alleen groote plannen met een gewenschten uitslag kunnen bekroond worden. Kortom, hij is en blijft te voos voor een Romanheld. De geschiedenis van 's Graven moord is een dier punten onzer geschiedenis, welke wij gelooven, dat naauwelijks eene romantische opluistering gedoogen. Zwakheid, doldriftigheid, wanhoop en onvoorzigtigheid spelen hier de hoofdrol. Wij hebben genoeg over den Graaf gezegd. Het komt er thans op aan, hoe de overige karakters opgevat zijn. Gijsbrecht van amstel heeft eene dichterlijke vermaardheid, doch wij stemmen gaarne toe, dat, hetgeen de geschiedenis ons van hem leert, weinig geschikt is om iets buitengewoons en groots in hem te doen vermoeden. De oude Schrijvers hebben hem, voor zoo ver hij in de zamenzwering betrokken was, min of meer als de speelbal van anderen laten voorkomen. En echter is hij eigenlijk de judas die zijnen meester verried. Ook rehburgh heeft de gewone wijze van zien gevolgd, ofschoon wij gaarne de aanmerking van groebe tot de onze maken, Verhandeling over Graaf floris, bl. 90. Het zou ons minder hebben bevreemd, dat dezelfde schrijvers, die gijsbrecht van amstel, toen hij Hoofdman der (Kennemersche) {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} opstandelingen was geworden, een schalk man noemen, hem, nu hij van hen scheidde, als slecht en simpel, dat is, opregt en onnoozel hadden doen voorkomen, dan wanneer zij hem die benaming toeëigenen ten tijde dat hij zich gebruiken liet, om mede nopens de gevangenneming van Graaf floris aan te spannen. Indien het waar is, dat, ondanks de latere weldaden hem door den Graaf bewezen, geen der Edelen vroeger bijna meer te lijden had gehad, bevroeden wij niet, waarom men dien Edelman steeds zulk eene afhankelijke, zulk eene zwakke rol laat spelen. Het is waar, het verraad aan den Graaf gepleegd, wordt daardoor minder afschuwelijk: doch er schiet nog ééne uitvlugt over. Immers is van amstel allernaauwst met woerden en velzen verbonden; zoo hij in het hagchelijk oogenblik aarzelt en de St. Geerten minne weigert, dan zijn zijne oude trouwe bondgenooten verraden: tusschen hen en een meester dien hij nimmer beminnen kan, moet hij kiezen. Kan die keus lang twijfelachtig zijn? Hoe hoog ook zijn aandeel in het verraad opgenomen zij, leeren ons de bewijzen daarvoor bij van spaen, Historie der Heeren van Amstel, bl. 57 en verv. opgegeven. Het karakter van woerden wordt duidelijker door de geschiedenis aangewezen. Wij berusten gaarne in de voorstelling die van rehburgh reeds uit vroegere schrijvers (hooft en bilderdijk) heeft overgenomen. Wraakzucht, ondernemende rusteloosheid, doorzettende onbuigzaamheid; ziedaar de hoofdtrekken, welke hem de geschiedenis zoowel als de overlevering opdicht. Over velzen valt moeijelijker uitspraak te doen. Veel hangt van de waarheid of onwaarheid van het gebeurde met machteld af. Wij zien niet, hoe toegegeven zijnde, dat zijne vrouw door floris verleid werd, gelijk van rehburgh deed, zijne daad zulk eene zwarte schaduw over zijn karakter zou werpen. Zelfs de moord van floris komt volgens het verhaal dat van rehburgh meer voor als het gevolg van reddelooze wanhoop, dan van een langgebroeid en langgekoesterd plan. En het verhaal van van rehburgh berust hier op historische grondslagen. Velzen is de ruwe middeleeuwsche ridder, die, om met staring te spreken, het kortaf in den mond en het toeslaan in de hand heeft. Doch de voorstelling van zijn karakter behoort zoo zeer tot het weefsel van den Roman des Heeren van rehburgh's, dat wij daarover geen oordeel dan in verband met het geheel kunnen vellen. (Vervolg en slot in het volgend Nommer.) {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Kusjens, nevens het oorspronkelijke van Janus Secundus. Vrij gevolgd door Mr. A.W. Engelen. 2de Druk. XII en 84 blz. in 12o. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1839. Optimus omnium poëmatum lapis Lydius est, si in alias linguas translata aeque placeant. j.h. hoeufft, Parnas. Latino-Belgic. p. 27. Gedurende meer dan drie eeuwen hebben de Kusjens van onzen janus secundus hunnen roem gehandhaafd, en het zeggen van den meer ernstigen hadrianus junius, dat zij zoo lang in waarde zullen gehouden worden, als de mond der minnenden tot kussen geneigd zal zijn, (1) bewaarheid, en dit gezegde zal zoo lang bewaarheid blijven, als er smaak voor Latijnsche poëzij zal bestaan. Vreemden, vooral de Franschen, schatten dit en andere werken van onzen zoo jong gestorvenen landgenoot hoog, getuigen de menigvuldige overbrengingen der Basia in de Fransche taal. Reeds remy belleau vertaalde er twee of drie, en jean antoine de baïf het zesde. Mirabeau vervaardigde, tijdens zijne gevangenschap te Vincennes, van al de Kusjens eene overzetting in proza, en zondt ze van daar met eene vertaling van tibullus aan zijne minnaresse, sophie ruffey (2). Ook montonnet de clairfons en simon de troyes bragten de Basia in proza (3), en cl. joseph dorat in dichtmaat over (4). In den jare 1806 verschenen er in de Fransche taal wederom twee dichterlijke vertalingen, eene van p.j. heu en eene van den geleerden p.f. tissot (5), naderhand Hoogleeraar te Parijs, van welke laatste in den jare 1826 eene derde uitgave (6) te Brus- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} sel het licht zag, en reeds in 1812 verscheen er eene nieuwe poëtische overbrenging van michel loraux (1). Maar niet alleen dichters schepten in Frankrijk behagen de Latijnsche Muse van onzen secundus een Fransch kleed aan te trekken, ook eene dichteresse vond zich hiertoe genoopt. Het was Madame céleste vien, die reeds vroeger eene proza-vertaling der gedichten van anacréon had gegeven, welke in den jare 1832 eene dichterlijke overzetting der Kusjens van onzen beroemden landgenoot in het licht gaf (2). Van onze Hoogduitsche naburen kennen wij drie vertalingen, eene van den Vrijheer fr. wilh. v.d.g. (ortz) en eene van eenen onbekende, beide geplaatst in het vierde Deel der Natürlichkeiten der sinnlichen und empfindsamen Liebe, von Freihern fr. wilh. v.d.g. (3). De derde, welligt de beste en zeker de getrouwste, is in rijmlooze verzen van frans passow (4). Vreemd is het, dat niet één onzer Nederduitsche dichters tot dusverre eene vertaling van al de Kusjens van hunnen beroemden landgenoot hebben gegeven. Dat zij het onderwerp meester zijn, en dat het nog niet is uitgeput, heeft bellamy, heeft bilderdijk, om van vroegeren als hooft, cats, westerbaen, enz. en van lateren, wier namen ons op de lippen zweven, niet te gewagen, genoegzaam getoond. Wie, die de erotische poëzij bemint, kent niet de jeugdige gedichten van onzen zelandus? wie niet de odilde, de ware Kus, om van andere te zwijgen, van onzen Puikdichter? - Het is waar, het ontbreekt ons niet aan navolgingen. Douza, de Flaamsche janus lernutius (lernout), de Amsterdamsche albertus eufrenius (albert goedart) en anderen, poogden secundus in de Latijnsche taal na te volgen: - het waren slechts pogingen. In de Nederduitsche taal hebben wij van laurens reael eene verre navol- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van een gedeelte van het Eerste Kusjen (1); van j. van broekhuizen van het zevende (2), en jacob van heemskerk leverde in zijne Batavische Arcadia slechts eene korte, zwakke proeve (3). De dichter jacob westerbaen gaf in zijne Minnedichten eene vertaling van vijftien dier Basia (4). Doch deze vertaling, hoezeer niet onverdienstelijk voor den tijd waarin zij gemaakt werd, is echter thans niet meer geschikt om aan ieder het schoon der gezangen van den Latijnschen dichter te doen gevoelen, gelijk het dan ook niet te ontkennen valt, dat westerbaen, niet met de kieschheid van uitdrukking, onze eeuw eigen, sommige min kiesche plaatsen van secundus heeft overgebragt (5). Het ontbrak ons alzoo aan eene goede Nederduitsche vertaling van al de Kusjens van onzen Nederlandschen catullus. De Heer engelen heeft deze gansch niet gemakkelijke taak op zich genomen en loffelijk ten uitvoer gebragt. Hij verdient hiervoor onzen dank. Al de door hem in het aangekondigde boekske geleverde gedichtjes zijn verdienstelijk en onderscheiden zich veelal door eene gemakkelijke en zoetvloeijende versificatie, en hoezeer zijne overbrengingen, even als die onzer Fransche en Hoogduitsche naburen, beneden het oorspronkelijke blijven, kunnen zij echter doorgaans de toets met de vertalingen van deze doorstaan. Wij zullen, om dit aan te toonen, hier een Kusjens van secundus overnemen, et de vertalingen der onderscheidene natiën bijvoegen en hierdoor tevens ons motto, ten {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} opzigte van secundus, trachten te wettigen. Wij kiezen hiertoe het derde Kusjen, als het kortste. Dus luidt het: Basium III. Da mihi suaviolum, dicebam, blanda puella: Libasti labris mox mea labra tuis. Inde, velut presso qui territus angue resultat, Ora repente meo vellis ab ore procul. Non hoc suaviolum dare, lux mea, sed dare tantum Est desiderium flebile suavioli. aldus door frans passow overgebragt: Reiche die Lippen zum Kuss mir - so flehet' ich - reizendes Mädehen! Leis mit den Lippen darauf rührtst du die Lippen mir an. Aber erschreckt, wie der Fuss, der die Schlange getreten, zurückzuckt, Wandtest den Mund du schnell mir von dem Munde hinweg. Nein, mein liebliches Licht, nicht hast du den Kuss mir gegeben, Gabst nach dem Kusse mir nur sehnliche Flammenbegier. Tissot vertaalt het: Donne, donne un baiser, fille aimable et naïve; Tes lèvres sur ma bouche aussitôt ont volé; Mais, comme un faible enfant par la frayeur troublé, Tu retires soudain ta lèvre fugitive. Ce n'est pas là donner le baiser du plaisir; C'est laisser un regret et donner un désir. en Mme céleste vien: Donne donc un baiser, fille aimable et chérie; Mes lèvres sous ta bouche aussitôt ont frémi: Mais comme le pasteur, qui sous l'herbe fleurie, Foula d'un pied pesant un reptile ennemi, Tu fuis, en retirant ta bouche.... ô mon amie! Ce n'est point là donner le baiser du bonheur, Mais laisser un regret qui déchire le coeur. Hoor nu onzen engelen: Schenk, schenk me één kusjen slechts - dus sprak ik vol verlangen - Mijn schoone! - en even drukt ge uw lipjens op mijn mond; Maar eensklaps, of het waar' door heimlijke angst bevangen, Trekt gij uw mondjen weg, en deinst op de eigen stond. Zoo deinst een wandlaar ook, door killen schrik gedreven, Wiens voet een slang genaakte, op 't veldgroen uitgestrekt. Uw mondjen, lieve! heeft geen kusjen mij gegeven, Maar slechts begeerte naar een kusjen opgewekt. Westerbaen had het vroeger dus overgebragt: 'k Voelde maer de teyle tipjes Van uw suycker-soete lipjes, Roosemond, als ick u flus So laugh vleyden om een kus. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als de reyser-luyden, Die onwetent in de kruyden Daer haer niet te schuylen scheen Ergens op een slanghe treen, Achterwaerts van vreese loopen, Eer zij 't met de dood bekoopen, Ruckte ghij, mijn Sonne-schijn, Uwe lipjes van de mijn. Neen, mijn Roosemond, mijn lusje, Dat en houd ick voor geen kusje: 't Is maer swaevel in den brand Van myn lustigh ingewand. En nu beslisse de lezer, aan wien hij de voorkeur gelieve te geven. Zoo als wij zeiden, wij gaven dit Kusjen tot voorbeeld, omdat het het kortste van allen is. Er zijn er echter die de Heer engelen, naar ons oordeel, nog gelukkiger heeft overgebragt. Zoo bevalt ons b.v. om de zoetvloeijendheid der versmaat, bijzonder de vertaling van het 5de: Dum me mollibus hinc et hinc lacertis Adstrictum premis, caet. Als ge u vastklemt aan mijn borst, En mijn heete liefdedorst Lescht met zoete nectartoogjens; Als gij met uw' vriendelijke oogjens Glinstrend hel als diamant, Boezem, hals en rozenwangen, Aan mijn hijgend hart blijft hangen, Dat van liefde en teêrheid brandt; enz. Zoo ook heeft onze landgenoot, bevalliger dan anderen, het slot van het 14e Kusjen Te jam, te volo basiare, mollis, Molli mollior anseris medulla. overgebragt door Schenk, schenk me een kusjen thands! gij, zacht als 't donzen kleed Der zilverblanke zwaan! hoezeer dat thans hier niet anders dan eene cheville is, welke wij gaarne hadden gemist. Het anseris medulla zou men welligt niet ongelukkig kunnen overbrengen door ganzenlever; want het denkbeeld is alsdan, dat het meisje nog zachter of weeker van inborst is dan ganzenlever! welk eene treffende tegenstelling tegen het marmore durior. - - - - hard als 't allerhardst metaal En Paros marmersteen! Juist is de vertaling van het slot van het 18e Kusjen At nec Deos, nec tu time Dionen. Formosa Divis imperat puella. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Want gij, vrees voor de Goôn, vrees voor Dione niet: Een schoone maagd beheerscht ook zelfs de Hemelingen. Stijf en min bevallig heeft onze Dichter het begin van het 10e Kusjen overgebragt. Dit begin luidt: Non sunt certa meam moveant quae basia mentem. Engelen brengt het over: Wat kusjens mij het meest behagen, Ziedaar, mijn Dafné, een der moeielijkste vragen. Juister doet zulks passow: Küsse besonderer Art sind nicht vor den andern mir theuer. en bevalliger Mme c. vien: J'aime tous tes baisers, ô mon aimable amante, ofschoon de volgende regel Ils plaisent à mon coeur par leur variété den indruk weder verzwakt. Tissot heeft alleen: Chacun de tes baisers touche et ravit mon coeur. Ook het zieledaauw, waarvan wij in het 4e Kusjen lezen, beviel ons minder. Rores animae is daauw (verkwikking) voor de ziel, niet van de ziel. Achttien der negentien Kusjens zijn door den Heer engelen in rijm, het 7e, het bevallige Centum basia centies, Centum basia millies, Mille basia millies, Et tot millia millies Quot guttae Siculo mari, caet. in rijmlooze regels overgebragt. Westerbaen bragt ook dit Kusjen in rijm over (1). En dit brengt ons als van zelve tot de Voorrede van onzen Schrijver, waarin hij westerbaen (2), naar ons inzien, te hard behandelt, wanneer hij diens navolgingen beneden het middelmatige noemt. Zie hier hoe deze Dichter gezegd 7e Kusjen in onze taal heeft overgebragt; Duysend kusjes duysend maelen, en die so veel duysend mael Alsser 's winters fackels branden aan den hogen hemelzael, Alsser water-dropplen dryven op der Spaense golven grond, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Souw ick d'een op d'ander drucken, overschoone Roosemond, Aen uw kaeckjes, die daer gloeyen van het aldereelste bloed, Aen uw lipjes, die daer vloeyen van het aldersoetste soet, Aen uw ooghjes, moordenaersters van myn overwonnen hert, Die getuyghen sonder spreecken van haer vriendelycke smert. Maer wanneer ick aen uw ooghjes, aen de vensters van uw lyf, Aen uw kaeckjes, aen uw lipjes als een mossel hanghen blyf, Dan en sie ick noch uw ooghjes, noch uw kaeckjes, noch uw mond, En myn ooghe werdt ontstoolen daer het syn vermaeck in vond: Dan en sie ick niet uw lacchen, dat myn smerten, dat myn pyn, Dat myn droefheyd doet verdwynen als een somer-sonneschyn: Daer voor myne sorghen loopen als een dichte nevel nacht. Als Apollo weer zyn waeghen aen den hemel heeft ghebraght. Laes! hoe quaelyck koomen d'ooghen met de lippen over een! Wat jalourser ongemeenschap, wat een stryd is tusschen tween! Myn ghezight en magh 't niet lyden en wil 't kussen my verbien: Want wanneer ick ben aan 't kussen kan ick Roosemond niet sien. Is dit nu beneden het middelmatige? - Het laatste gedeelte van dit gedichtje is door onzen van broekhuizen in zijn bovenvermeld Als ik uw blozend mondje druk, enz. gelukkig nagevolgd. Maar wij keeren tot den Heer engelen en zijne vertaling der Basia terug. De door ons aangekondigde bundel is een tweede druk. De eerste verscheen in 1830: een bewijs dat deze onderneming bijval vond. Achter de eerste uitgave vindt men eenige aanteekeningen die hier zijn weggelaten; maar dit gemis is rijkelijk vergoed door den oorspronkelijken tekst, die in deze tweede uitgave tegen over de vertaling is geplaatst, en door eene navolging van twee elegien van secundus, terwijl daarenboven het beknopt levensberigt een weinig is uitgebreid. Dit laatste moet echter onderdoen voor hetgeen, ond. and. de Heer buddingh in den Zuid-Hollandschen Almanak voor het jaar 1839, heeft geplaatst. De navolgingen der beide Elegiën: De Droom (Somnium. Eleg. L. I, El. 10) en op Julia's Echtverbindtenis (Eleg. L. I, Eleg. 8), zijn zeer verdienstelijk. De Heer engelen smake veel vreugde van dit zijn werk. Druk en uitvoering zijn keurig, en zoo als wij van den Heer van boekeren verwachten. Het aangekondigde is een bevallig, net boekske. Amst., Julij 1839. V.H. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Schetsen en Phantasiën, bijeenverzameld en opgeteekend door C.J. van Abcouw. (Motto: Dit werkje is aan te merken als eene hulde aan HH. Recensenten, HH. Dagbladschrijvers, HH. Boekhandelaars en HH. Auteurs. Oude Recensie.) Amsterdam. Gedrukt en te bekomen bij Ipenbuur en Van Seldam, 1837. Maar, Mijnheer van abcouw! hoe kunt gij ons toch uw boek ter recensie zenden? Op het eerste blad voor uw werkje lees ik: De Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, als Gids, zoo hij hoopt, ook zijner lezers, ter beoordeeling van den Verzamelaar; en op het daarop volgende titelblad: Dit werk is aan te merken als eene hulde aan HH. Recensenten, HH. Dagbladschrijvers, HH. Boekhandelaars en HH. Auteurs. Moeten wij dan nu uw geschenk aan ons beoordeelen? Dit strijdt immers lijnregt tegen den regel van: een gegeven paard niet in den bek te zien. En bleef het daar nog maar bij! Maar terwijl gij ons in uw Brief ten Geleide veel aangenaams zegt over onze onpartijdigheid, het niet aanzien van personen, welwillende beleefd- en onbaatzuchtigheid enz. stelt gij ons in uwe Phantasie van mijn' Neef den Recensent, zoo leelijk ten toon, dat er niets goeds aan ons blijft. Maar hoe hebben wij het dan met u? Dit is immers om een armen Recensent geheel van zijn stuk te helpen. Of..... zou deze dubbelzinnigheid misschien eene satire moeten heeten? Foei! hoe durven wij het zeggen? dat mogen wij van u niet denken. Ge hebt te veel geest om u met zulke triviale loopjes te behelpen, die beter bij de Anecdotes van schurkachtige Advokaten en moorddadige Doctoren in den Stichters Almanak, dan in een goed boek passen. Daarvoor doopt geen knap man, die nog iets anders te zeggen weet, zijne pen meer in den inktkoker. Wij moeten het er dus voor houden, dat gij ter goeder trouw handelt. Maar dan weet ik waarlijk niet, wat van de zaak te maken. Of wacht! gij zegt, dat gij bij uw Neef den Recensent een aantal boeken gevonden hebt, waarvan niets was opengesneden dan de voorrede, de {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud, de introductie en de ontknooping. Hebt ge daarom misschien gedacht, dat wij, uw boek niet doorlezende, van de hatelijkheden, daarin tegen ons gedebiteerd, niets merken en alleen de eerepoort van de opdragt voor ons nemen zouden, omtrent gelijk het met de ter zijde's op het tooneel gaat, in dezer voege: Mijnheer van abcouw, luid: Mijnheer de Recensent, ik bied u dit boek aan en stel er veel prijs op uw oordeel daarover te weten. (Ter zijde) Ik geef de maan van zijne kritiek en houd hem, zonder hem te kennen, voor den domsten, partijdigsten en hatelijksten kerel, dien ik ken. Ja, zoo zal het zijn! maar nu heeft ongelukkig de Recensent uw: ter zijde gehoord. Wat moet hij nu doen? Dat is klaar; hij kan niet beter dan uw voorbeeld volgen. Met uw verlof dus: De Recensent luid tot Mijnheer van abcouw. Mijnheer van abcouw! ik dank u voor de toezending en opdragt van uwe Schetsen en Phantasiën, waarvan ik de eer dankbaar aanneme. Ik heb het met veel genoegen gelezen. Het verhaal, waarmeê het opent, schoon volgens uw eigen gevoelen, wat rijk gelardeerd met vreemde gebeurtenissen en verwarring, moord en booze raadslagen, is eene goede novelle, die van onbetwistbaar talent getuigt; onder anderen is uw tooneel op het kerkhof een somber, maar fiksch geteekend nachtstuk, zoo als de Moffen zeggen; in de Bijdragen van mijn Neefs Leerling, in de Maatschappij der Kunsten Kweektuin, is veel opmerking en geest. Uwe nederige verontschuldiging van het plaatsen van vertalingen naar byron, mede door beets uitgegeven, doet u eer aan en overtuigt ons tevens dat ge dezelfde verschooning zoudt verzocht hebben voor de vertaling van het Lied van den Griekschen zanger uit byron's Don Juan, indien gij geweten hadt, dat van lennep daarvan reeds eene uitmuntende navolging geleverd heeft. Uwe Phantasie van mijn Neef den Recensent, is stekeliger voor Recensenten dan mij lief is, en onderscheidt zich gunstig van het houten arlekijnszwaard, waarmede vele andere goelijke Auteurs gewoon zijn, onze daarvan niets vermoedende ruggen te kastijden. Minder heb ik op met uwe Phantastische Mijmering; maar uwe Phantasiën van mijn Toezienden Voogd, zijn daarentegen of menige plaats regt geestig: ja, zoo gij het zelf Proeve van maniervolging noemt, ik moet erkennen, dat er hier en daar Sterniaansche vonken schitteren, die van aanleg voor het humoristische Genre getuigen. Met één woord, ik blijf u voor uw aangenaam geschenk ten hoogste verpligt. - De beide Heeren drukken elkander de hand. De Recensent, (ter zijde aan het publiek). Mijnheer van abcouw is verre van in alle opzigten lof te verdie- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} nen: daarvoor werkt hij te slordig en met te weinig conscientie. Men ziet het zijn geheele boek aan, dat het uit de mouw geschud is. Uit de eene plaats ziet men dat hij veel geestiger zijn kan, dan hij op de andere is. Hij heeft deze leelijke gebreken: zouteloosheid, zoo als waar hij in den Egyptischen Opmerker, oude poppen in een nieuw pak kleedt en b.v. de geschiedenis van den Bijbelschen simson en de Homerische in den vorm van een krantennieuwtje steekt; platheid, gelijk vooral de Phantasiën van mijn Toezienden Voogd, ontsiert; en de ergste van allen, onkieschheid, waarin hij zijn Engelsch modèl meer navolgt, dan Goddank! voor den opgang van een Auteur bij ons geraden is. Overigens is hij, zoo als hij zelf schijnt te gevoelen, een minder dan middelmatig Dichter, waarom hij beter doen zou zich uitsluitend tot proza te bepalen. Mijnheer van abcouw! het woord is aan u! Jan de Eerste Graaf van Holland en zijne Tijdgenooten. Een oorspronkelijk Romantisch Tafereel uit de Dertiende Eeuw, door W. Storck. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1838. Na laurens koster heeft de boekhandel naauwelijks aan iemand meer verpligting dan aan Sir walter scott. Want wat de een gedaan heeft voor de vermeerdering der boeken, heeft de andere gedaan voor de vermenigvuldiging der Schrijvers. En ook is het inderdaad tegenwoordig zoo verleidelijk ook eens een romannetje te schrijven, dat ik niet weet, hoe iemand de verlokking wederstaan kan. Want, laat ons zien, wat is er al toe noodig? Een liefdeshistorietje is gaauw gevonden. Het komt er maar op aan, of men van het liefje een slagtoffer zal maken van den dwang eens vaders, die men van hard als ijzer zoo murw klopt als stokvisch, of van eene vroegere verbindrenis met een man, dien men geheel en al de hersens inslaat. Want dat de held een verloren kind moet zijn, dat later wordt teruggevonden, is onvermijdelijk, sedert Sir walter op dit kanefas meer dan twintig zijner romans geborduurd heeft. Natuurlijk plaatst men zijn held in een verwijderd tijdvak, liefst in de eeuwen der kruistogten, of anders in een tijdperk, dat er zoo na aan grenst, dat men zijn held in eene bui van wanhoop kan laten zeggen: Wel hebben de kruistogten opgehouden, doch er bestaan immers nog ridderlijke vereenigingen in het heilige land, waar een ongelukkige als ik eenen eervollen en spoedigen dood vinden kan. Ja, het kruis zal voortaan mijn eenige leidstar zijn (bl. 175). Is men hieromtrent bepaald, dan begint men zijn tooneel te stofferen. Wat kan hierbij al dienen? Vooreerst een tournooi! goed, dat gaat, walter heeft er zoo vele beschreven, dat men een botterik moest zijn, als men zijne helden {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet eens kon laten tournooijen. Vervolgens, een toovenaar, dien men, om iets nieuws te geven, liefst op de leest van van lennep's barbanera uit de Roos van Dekama schoeit en vooral bij voorkeur een kokeler noemt (bl. 12). Deze man moet, tegen het gevoelen der Zwitsersche Godgeleerden aan, eene soort van ubiquitist zijn, die overal bij is, schoon niemand weet hoe hij er komt, en den draad van het gansche stuk in handen houdt. Ook zou eene schaking van eene mooije burgerdochter, die op het kasteel haars verleiders wordt opgesloten, geen kwaad effect doen. Maar, om het spel compleet te maken, behoort er eene zitting van het veemgerigt bij; doch - wat het gekste is - het blijkt niet dat die in ons land gehouden zijn. Wat doet het er toe? men veronderstelt in eene voorrede: dat deze geheime regtbanken ook in Holland hare magt zullen uitgeoefend hebben (bl. vii). O, kon er nu nog een tooneel inkomen, waarbij eene fakkel in het kruid geworpen, een gebouw in de lucht doet springen, zoodat al de spelbrekers er onder begraven worden en alleen de held en zijn redder ontkomen; maar het kruid is eerst later uitgevonden! nu, men zegge dan in de aanteekening: dat het buskruid reeds lang voor de uitvinding van schwartz bekend was, en daar onze Heiden van Oosterschen oorsprong was, zal men het zoo geheel onwaarschijnlijk niet achten, dat ook aan hem de bereiding van dit verdelgend poeder bekend was (bl. 219). Zie zoo, dat is zoo goed als klaar! nu moeten er voor de variatie nog eenige liedjes in; maar men is geen Dichter? wat doet dat er toe? men heeft immers de verzen van beets, potgieter en hasebroek (bl. 96, 98, 176). En al laat men eene Hollandsche Gravin in de dertiende eeuw de Attente uit de Orientales van victor hugo zingen, die kneep merkt geen mensch, vooral als men het met een oud deuntje uit potgieter's Frans Hals en zijne Dochter (bl. 77), weet af te wisselen. Nu ontbreken nog alleen de motto's; maar daarvoor heeft men de poëzij van van dam van isselt, p. en a.m. moens enz., en eindelijk, waar men niets anders bij de hand heeft, die piquante aanhalingen uit eene oude ballade, een oud lied, of wel een oorlogslied van de Baronnen van montfort (bl. 182 en eld.) en dergelijke. Misce, fiat liber. De Heer storck heeft regt zich over ons te beklagen. Want ofschoon in deze trekken zijn roman geteekend is, is hij beter, dan men uit deze teekening vermoeden zou. Maar het moest eens van het hart! En immers is er nog niets verloren. Want als wij er nu bijvoegen, dat de Heer storck onder deze kopijïsten een der besten is, dat hij een ouden knoop vrij aardig weet op te strikken, een goeden dialoog te weven, en in het algemeen een redelijken stijl schrijft: zoodat zijn boek zoo wèl is, als een boek zijn kan, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan alle oorspronkelijkheid van gedachte en vorm ontbreekt; zie ik niet waarom hij boos zou zijn, dat wij eens achter zijn scherm gekeken en den toestel van zijne vertooning beloerd hebben. Hij zegt zelf in zijne voorrede, geen ander doel te hebben gehad, dan den goedwilligen lezer in een uur van ontspanning bezig te houden. Welnu, goedwillige Lezer! dat genoegen durven wij u van dit boek beloven: en indien gij dan geen Recensent zijt, die ambtshalve verpligt is rerum cognoscere causas, ben ik zeker, dat gij Graaf jan de Eerste niet onvoldaan uit de hand zult leggen: en daar ik met geen beteren wensch eindigen kan; leg ik hiermede de pen neder. Peter uit den Ouden Burg. Eene Familiegeschiedenis. Vrij gevolgd door H. van der Sprong. Te Deventer, bij J. de Lange, 1838. De heer van der sprong draagt in zijne voorrede dit boek op aan zijne Leesgierige Landgenooten; zeer wijs! Want inderdaad, leeslust is een te zacht woord voor zulk een honger naar romans, als men hebben moet om dit werkje ten einde te lezen. Het geheel draagt dan ook kennelijk het blijk van eene simpele speculatie ter levering van het wekelijksch contingent, zonder eenig bijoogmerk hoegenaamd, waarbij de kunst eenigzins in aanmerking komt. Vrij gevolgd, lezen wij op den titel. Uit welke taal? en naar wien? Hoe het zij, vrij gevolgd is het zeker, want de Vertaler heeft vrijheden genomen, die tegen alle keuren en handvesten eener goede vertolking strijden. Eindelijk, ofschoon de druk redelijk is, wordt het boek ontsierd door een steendrukje, dat waarlijk beneden alle kritiek is. En nu de inhoud? Mogen wij er een staaltje van geven? Ik heb u gewaarschuwd, dat gij moet bewijzen, wat gij daar hebt gezegd. Gij moet mij klaar en duidelijk de waarheid daarvan aantoonen, zoodat niet de geringste twijfel overblijft. Gij beweert die naauwe betrekking tot mij te hebben, ongelukkige man! Ach! ik moet ze verachten; zij vervult mij met eenen schrik, hoedanig ik nooit gevoeld heb. Maar hoe ik ze ook veracht, ik vorder bewijzen. Toon mij zoo klaar als de dag die komen zal, hoe het mogelijk is - barmhartige God! ik kan het niet uitspreken! hoe het mogelijk is, dat ik - God, God! o daarin slechts erbarming! - De ongelukkige jongeling zonk op zijne knieën - of eer het mij duidelijk is, voer hij voort, den dood, den dood! eer het bekend wordt, eer zij het verneemt - Vader der menschen! zijt barmhartig! neen! riep hij, met hevigheid opspringende, ik geloof het niet; het kan, het moet niet waar zijn. Hel en dood! rosalia! - het moet niet - of - eer den dood - liever dat, dan - enz. enz. Tantum. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Opgave eener Nieuwe Leerwijze tot het Benaderen van de Wortels der Hoogere Magts-vergelijkingen, door J.A. Krajenbrink. Arnhem, W.J. Kruyt, 1838. 4o. 16 bl. Het benaderen van de wortels eener vergelijking op eene min omslagtige en toch zekere wijze, is een vraagstuk in de Wiskunst, van welks afdoende oplossing ieder deskundige het hoog belang gaarne zal toegeven. Niet te verwonderen is het daarom, dat velen hierop hunne ijverigste en scherpzinnigste pogingen aanwendden. Die pogingen waren van tweederlei aard: het kwam er op aan, het aantal en de natuur der wortels voorloopig te beoordeelen, en ze naauwkeurig en zoo beknopt mogelijk te bepalen. Ten aanzien van het eerste boogt de wetenschap te regt op mannen als girard, descartes, budan, fourier, sturm en zoo vele anderen uit vroegeren en lateren tijd. He