De Gids. Jaargang 7 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de zevende jaargang van De Gids uit 1843, in drie delen: ‘Boekbeoordeelingen’, ‘Mengelingen’ en ‘Wetenschappelijke Bijdragen’. REDACTIONELE INGREPEN deel 2: p. 458: noot 1 heeft geen nootverwijzing in de tekst, door redactie geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2: p. π2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata van deel 1: p. VIII, en deel 2 p. IV zijn in de lopende tekst doorgevoerd (Het erratum van deel 1, p. 433 en 612 is niet te vinden. Het erratum van deel 2, p. 416 moet zijn p. 406, p. 438 moet zijn p. 458).   [eerste deel pagina ongenummerd (p. I)] DE GIDS.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. III)] DE GIDS. ZEVENDEN JAARGANG. Eerste Deel. BOEKBEOORDEELINGEN. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1843.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. IV)] gedrukt bij c.a. spin.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. V)] INHOUD. Boekbeoordeelingen. Blz. Aardrijskundig Leesboek tot uitbreiding der kennis van verschillende Volken 586. Albarda (Mr. B.), het heil van den staat de hoogste wet 652. Amersfoordt (Mr. J.P.), La suppression des Eglises Wallonnes dans les Pays-Bas 589. Amshof (M.A.), Christelijke bladen tot bevordering van het Godsrijk. 1842 119. Andreae (Mr. J.H. Beucker), Eenige Brieven uit Morea en Athene 451. Ange (J. Teissèdre I'), Wat staat het lager schoolwezen in Nederland te wachten? 137. Antwoord op het oordeel van den Nederlandschen Spectator, enz 717. Aurora, Jaarboekje voor 1843 38. Aurora, Jaarboekje voor 1844 707. Azonius, Taats Bijdragen tot de leer der Voldoening gewogen 529. Beeloo (A.), 's Gravenhage. Een berijmd Verhaal 221. Belani (H.E.R.), de Landverhuizers naar Texas 154. Belani (H.E.R.), Andreas Hofer, 2 Deelen 247. Bergh (L. Ph. C. van den), Verhandeling over de oude wijze van strafvordering in Gelderland, Holland en Zeeland 267. Brandligt (C), Beschouwing van de Walvischvisscherij 656. Brandt van Langerack en Cabauw (Mr. J.), Iets over de Gevangenissen in het Koningrijk der Nelanden 181. Broes (W.), Filip van Marnix bijzonder aan de hand van Willem I, 2 Deelen 204. Brouwer (Mr. A.G.), Proeve over Dijk- en Polderzaken in Gelderland, 53. Brouwer (Mr. A.G.), Brief aan den Hooggeleerden Heer Mr. J.R. Thorbecke 446. Brouwer (P. van Limburg), Een Ezel en eenig Speelgoed 347. Buddingh (D.), Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs, Eerste Stuk 126. Campen (P. van), De grondbeginselen der Algebra of Stelkunde 582. Canstatt (Dr C.), de Ziekten van den Ouderdom en derzelver genezing, 1ste Deel 382. Cappelle (A.G. van), Commentatio de regibus et antiquitatibus Pergamenis 663. Cass (Generaal), Frankrijk 184. Christelijke (De) Moeder bij het verlies van een harer Kinderen 241. Christophilus, Christelijk Jaarboekje voor 1843 61.   [eerste deel p. VI] Blz. Ciceronis (M. Tullii), Narrationes breviores et faciliores 409. Clarisse (J.), Prologus 414. Conflicten (De) van Attributie 52. Cooper (J.F.), Mercedes van Castilië 358. Cooper (J.F.), De Reis naar Amerika 724. Cooper (J.F.), Eva Effingham 724. Cooper (J.F.), De Padvinder 725. Crediet (Het) alleen kan den staat bewaren 714. Davis (J.F), China en de Chinezen, 3 Deelen 121. Dresselhuis (J. ab Utrecht), Wandelingen door het eiland Walcheren 301. Dupare (H.M.), De Spierzamentrekking en derzelver genezing 692. Duridis Samii quae supersunt. Edidit J.G. Hulleman 210. Ellendorf (J.), de Zedeleer en Staatkunde der Jesuïten 1. Espinasse (A.F. Henri de l'), Vorstin en Vrouw 106. Feisser (J.E.), Het ééne en altoos noodige 50. Gent (J.M. van) Espitola critica de Duridis Samii reliquiis 210. Geuns (B. van), Beschrijving van Zaandam 302. Gobée (C.), Pathologische Studiën, 1e Deel 189. Grenve (F.C. de), Het Leven van Jezus, kritisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strausz. 421, 477, 549, 606. Grevelink (Mr. P.W. Alstorphius), Korte bedenkingen op Luttenberg, over het Armwezen 55. Gurney, Eene Winter in de West-Indiën 532. Hasselt (Mr. W.J.C. van), Wetgeving op de Scheepvaart, Eerste Deel 53. Hecker (Dr. W.), de Reis bij Nacht; Volksverhaal, naar het nieuw Grieksch 397. Heldring en Graadt Jonckers, de Veluwe, Eene wandeling 300. Hengel (WA. van), Meritorum J.H. van der Palm commemoratio brevis 414. Hennicke (F.A.C.), Anna Judson, de dienstmaagd des Heeren in Birma 169. Hermans (C.R.), Geschiedkundig Mengelwerk over de prov. N.-Braband. 704. Herwerden (C.H. van), C. Hz. Het aandenken van Hendrik van Zutphen, onder zijne Landgenooten vernieuwd 189. Hesz (Bernard), de Braha en zijn Zwaard 59. Hoeven (C. Pruys van der), De Historia Medicinae 433. Hollands Muze. Een Woord tot ieder, wien het Vaderland en de Kunst ter harte gaan 464. Hoofts (P.C.) Warenar. Met eene inleiding en aanteekening, door M. de Vries 554. Jongstra (Mr. A.T.), Pleitrede over de verpligting van de bewaarders der Hypotheken, enz 475. Kirchner (K.M.), Stichting en Troost. 580. Kist en Roijaards, Nederl. Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, 1e en 2e Deel 305, 361. Königswarter (Mr. L.J.), Essai sur la législation des peuples anciens et modernes, rélative aux enfants nés hors mariage 298. Kops (Jan), Verhandeling over den staat der Voornaamste Gewassen in Nederland 51. Krijgskundige Geschiedenis van het Schiereiland 535. Magnin (JS.), Geschiedkundig overzigt der besturen in Drenthe. II. 2. 637. Marle (De) en von Balintsky, Waarin is het Katholicismus onderscheiden van bet reine Christendom? 296. Memorie van het Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën 28, 95.   [eerste deel p. VII] Blz. Meijer, Onderrigtingen wegens de Zwangerschap 245. Mouldy (M.), Stonehenge, of de Romeinen in Brittanje 643. Nebenius (C.F.), Denkbeelden nopens de bevordering van nijverheid door Onderwijs 242. Nöggerath en Bischof, Voorlezingen over het ontstaan en de vorming der Aarde 595. Noodt (Gerardi), Ad Digesta libr. XXVIII-L, edid. H.U. Huguenin 145. Nyhoff (Is. An), Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde III, 4 en IV, 1, 2 698. Overijsselsche Almanak. 1843 145. Pantekoek (J.M.J.), Oplossingen uit de Gelder 474. Pascal (Gedachten van Blaise), door R. Posthumus 356. Pinto (Mr. A. de), Handleiding tot het Wetboek van Koophandel 585. Poortugal (D.J. den Beer), Verhandeling over het wenschelijke eener meer ligchamelijke opvoeding 171. Pruimers (Rijmen van J.C.) 659. Rau (S.J.), Variarum lectionum ad Ciceronis Orationes liber II 257. Rechteren (J.H. Graaf van), Beschouwingen over eene vereenvoudigde huishouding van Staat. 326. Republikein (De) van Port Natal 60. Rollema (H. van), Wandelingen van mijnen oudoom door Friesland 176. Scheltema (S.P.), Over het Instinct bij Menschen en Dieren 14, 79. Schotel (G.D.J.), Letter- en Oudheidkundige Avondstonden 491. Sloet tot Oldhuis (Mr. B.W.A.E), Tijdschrift voor Staatshuishoudkunde en Statistiek, 1e Deel, 1e - 3 Stuk 149. Sonsbeek (Mr. H. van), Nadere Bijdrage ter regeling der Conflicten van Attributie 51. Spandaw (Mr. H.A.), De invloed des gevoels op den Geest en de verstandelijke vermogens 511. Stolle (F.) de Hofcommissaris Eccarius 419. Studenten-Almanakken (Groninger), 1843 186. Suringar (W.H.D.), Initia lectionis Ciceronianae 402. Telting (Mr. A.), Vrijmoedige stemmen tot behoud van 's Rijks Athenaeum te Franeker 57. Terwen (J.L), Etymologisch Handwoordenboek der Nederlandsche Taal 389. Thorbecke (Mr. J.R.), Brief aan een Lid der Staten-Generaal over de magt der Provinciale Staten 216. Tijdschrift voor Nederlands Indië 719. Ulliac Trémadeure, Eugénie, of het voorregt eener goede opvoeding 593. Utrecht et ses beaux environs 302. Valenz (W.M.J.), Episoden uit de Geschiedenis van het jaar 1573 185. Van den levene ons heren. Een rijmwerk nit de middeleeuwen, uitgegeven door P.J. Vermeulen 334. Vergeet mij niet. Jaarboekje voor 1844 707. Verhaal van de verrigtingen der Jezuiten in Vriesland, door Pater Willebrordus van der Heyden 614, 675. Verwey (Dr. L.H.), Handboek der Ziektekundige Ontleedkunde. 1e Stuk 627. Volks-Almanak (Nederlandsche) voor 1843 111. Volksalmanak (Noord Brabandsche), 1843 161. Volksalmanak (Geldersche) 1843 161. Volksalmanak (Zeeuwsche) 1843 161. Volksalmanak (Utrechtsche) 1843 161. Volksalmanak (Groninger) 1843 161. Volksalmanak (Drentsche) 1843 161. Vries (J. van Ouwerkerk de), het Godsdienstige Onderwijs der Negerslaven 411.   [eerste deel p. VIII] Blz. Vijftig Dagen (De), of de Grondlegging der Christelijke Kerk 303. Wal (Mr. J. de), Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden van Drenthe 504. Wat Neef ons 's Wintersavonds voorlas 124. Wette (L. de), Reis in de Vereenigde Staten en Canada in 1837 183. Weytingh (J.H.A.), Woordenboek der classieke Oudheid 287. Willemier (D.), Korte Schets der oude Aardrijkskunde 292. Willes (B. van), Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche Uitlegkunde. Eerste Deel, eerste Stuk 65. Idem. Eerste Deel, tweede Stuk 539. Witkamp (P.H.), Proeve eener beschrijving van Luxemburg 301. Woordt (Gedichten van A. van der), en levensberigt aangaande den Dichter van C.J. Wenckebach 280. ERRATA. Blz. 43 reg. 18 van bov. staat: vertoont zich hier als een sentimenteel-heimwee; lees: vertoont zich hier niet als een sentimenteel-heimwee. Blz. 239 reg. 18 van boven staat: diner te Velzen lees: dejeuner te Velzen. Blz. 348 reg. 18 van boven staat: onderscheidene, lees: onderscheidende Blz. 354 reg. 17 van boven staat: ontwikkelt lees: ontwikkeld Blz. 433 reg. 9 van boven staat: de persoon, niet, lees: de persoon, die. Blz. 470 reg. 26 van boven staat: hebben wij, lees: tellen wij. Blz. 479 reg. 12, 11 van onder staat: de legster, lees: die legster. Blz. 488 reg. 15 van onder staat: georgii, lees: george. Blz. 493 reg. 5 van boven staat: Oost-Vlaanderen, lees: West-Vlaanderen. Blz. 499 reg. 12 van boven staat: te zelfder lees: ter zelfder. Blz. 502 reg. 1 van onder staat: naamgenoote, lees: naamgenoot. Blz. 508 reg. 10 van boven staat: Schoorebeek, lees: Schoonebeek. Blz. 509 reg. 7 van boven staat: Frovordia, lees: Tronordia. Blz. 509 reg. 13 van onder staat: Rossum, lees: Rottum. Blz. 550 reg. 13 van onder staat: uitging; daertoe lees: uitging, daartoe Blz. 552 reg. 4 van onder staat: de school lees: aan de school Blz. 553 reg. 2 van onder staat: en twesten lees: twesten en müller (jul.) Blz. 553 reg. 1 van onder staat: hebben lees: strekken Blz. 607 van onder, is de laatste regel weggevallen en de eerste op blz. 609 geworden. Blz. 608 reg. 19 van onder staat: adel lees: ader. Blz. 608 reg. 13 van onder staat: zijnen, naam lees: zijnen naam. Blz. 608 reg. 10 van onder staat: eene leiding lees: een lijden. Blz. 610 reg. 20 van boven staat: niets, meer lees: niets meer. Blz. 612 reg. 18 van boven staat: haar lees: daar. Blz. 614 reg. 4 van boven staat: eene lees: een. Blz. 627 reg. 10 van onder staat: geenen oorspronkelijken, lees: geene oorspronkelijke. Blz. 631 reg. 15 van onder staat: alsnog, lees: als nog. Blz. 633 Noot, staat: dat hier in plaats van N4 gelezen wordt N2, lees: dat hier in plaats van H20 en N4 gelezen wordt: H10 en N2. Blz. 634 reg. 19,26 van boven staat: water- lees: water. Blz. 634 reg. 24 van boven staat: O10 lees: O20. Blz. 634 reg. 28,29 van boven staat: H4 O2 + O4 dat is twee atomes water en vier atomes zuurstof, lees: 4 (H2 O) + O2, dat is vier atomes water en twee atomes zuurstof. Blz. 634 reg. 30 van boven staat: formulen, lees: formules. Blz. 637 reg. 14 van boven staat: en alzoo het Kasteel, de Stad en Heerlijkheid Coeverden, die slechts door verpanding in de XIVde Eeuw in het bezit der Heeren van dien naam waren gebleven, voeg bij: terug te bekomen, Blz. 641 reg. 17 van boven staat: Drenhe, lees: Drenthe. Blz. 643 reg. 5 van boven staat: welke lijst lees: op welke lijst.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. π1)] DE GIDS.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. I)] DE GIDS. ZEVENDE JAARGANG. Tweede Deel. MENGELINGEN. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1843.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. II)] gedrukt bij c.a. spin.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. III)] INHOUD. Mengelingen. Proza. Blz. Trudeman en zijn Wijf 1, 57, 110, 157 Uitspanningen van Christopher North 9, 78, 123 Hanna, door W.D - s 40 Eene Avondschemering op Ischia, 1501 176 De Prinses Orsini, door Mejufvr. A.L.G. Toussaint, 217, 281, 337, 418, 476 (501, 549 Leuchtstein 262 Op den Athos 321 De Jezuïten en Ellendorf 397, 453 Brief aan den Wel-Edelen Heere Willem de Clereq, door J.H. Halbertsma 469 Verslag eener Letterkundige Reize door Duitschland, door Dr. W.J.A. Jonckbloet 573, 617 Denkbeelden omtrent den Zeeslag op Doggersbank, van P. Bruining, Luitenant bij de Koniknklijke Marine 587 De Koninklijke Gelukwensch 597 Arme Landlieden, eenen ouden Griek naverteld, door H. Pol 633 Tusschen Napels en Palermo 649 Goethe uit het staatkundig oogpunt beschouwd, door W.G. Brill 653 Poëzij. Blz. De Chineesche Mandarijn, door R-g-e 53 Het Tooneel, naar Auguste Barbier, door S.J. van den Bergh 105 Leven. Vrije navolging van den Amerikaanschen Dichter W.C. Bryant 152   [tweede deel pagina ongenummerd (p. IV)] Blz. De Schipbreuk van den Hesperus. Amerikaansche Ballade, naar Heary W. Longfellow, door W.D - s 213. Omstandigheden, naar het Deensch van E.G. Geijer, door E.J. Potgrieter 276. Het Lied van den Valk, J. M'Lennan, Jr. nagevolgd 334. Judas Iscarioth als Kind, door Mr. A.W. Engelen 394. Ik heb u Lief! Naar het Deensch, door Vd 452. Profeteren en Gezigten zien, door Jan de Rijmer 496. Uit Byrons Lara, door S.J. van den Bergh 540. De Droom van den Slaaf, naar H.W. Longfellow, door E.J. Potgieter 615. Het Toekomstig Leven, naar W.C. Bryant, door P. 663. ERRATA. Blz. 3 reg. 15 van boven staat: ‘den armen Crancken ezel’ lees: ‘der armen Crancken ezel’ Blz. 4 reg. 18, 19 staat: bedreigt, lees: bekrijgt. Blz 5 reg. 21 van boven staat: rending, lees: ronding. Blz. 13 reg. 8 van onder staat: grilling, lees: grillig. Blz. 16 reg. 14 van boven staat: spreken in lees: spreken - in. Blz. 29 reg. 6 van boven staat: met koene en toch stille, lees: met koene en toch rustige Blz. 34 reg. 13 van onder staat: en droeve traan, lees: een traan. Blz. 46 reg. 21 van boven staat: ‘schel nog niet aan! bad zij; lees: schel nog niet aan!’ bad hij; Blz. 48 reg. 3 van onder staat: Dacht ik het niet al, zeî oude Jaap, dat het bijgeloof was? lees: ‘Dacht ik het niet, al zeî oude Jaap dat het bijgeloof was!’ Blz. 55 reg. 3 van boven staat: En, van gekken en van wijzen, lees: En, van lummels en van lijzen. Blz. 57 reg. 2, 3, van boven staat: zijne masten en nevelen, lees: hare masten en nevelen. Blz. 65 reg. 11, 12, van boven staat: de armen gekleed en de naakten gespijsd, lees: de armen gespijsd en de naakten gekleed. Blz. 71 reg. 2 van onder staat: Eduard VI lees: Eduard III. Blz. 107 reg. 3 van boven staat: 't Is niet het slechtste graauw, wat door gebrek vermand, lees: 't Is niet het slechtste graauw, dat door 't gebrek vermand. Blz. 107 reg. 21 van boven staat: Die geeft èn wierookvat, èn priesterkap, èn stole lees: die geeft èn wierookvat, èn priesterkap, èn stolen. Blz. 108 reg. 15 van boven staat: Van't kwade en zou ze, om strijd, voor loongeld eens verraders lees: Van't kwade, en zou ze, om strijd, voor 't loongeld eens verraders. Blz. 114 reg. 1 van boven staat: VIII, lees: VII. Blz. 174 reg. 4 van onder staat: geen half lees: geen half jaar. Blz. 406 reg. 11 van onder staat: diara, lees: diana. Blz. 416 reg. 7 van onder staat: vaentinus, lees: valentinus. Blz. 436 reg. 5 van boven staat: Si prevolga di mi, lees: Si prevalga di me. Blz. 438 reg. 21 van boven staat: waaraan hij, lees: wanneer hij. Blz. 462 reg. 5 van onder staat: volemos lees: valemos. Blz. 464 reg. 7 van onder staat: Paulus, leees: Jacobus. Blz. 582 reg. 26 van boven staat: Doe onges lees: Ne onges. 2008 dbnl _gid001184301_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1843. DBNL-TEI 1 2007-12-12 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1843. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De zedeleer en staatkunde der Jesuiten, uit de Schriften van de voornaamste Theologen hunner orde opgemaakt door J. Ellendorf. Met de noodige bekorting uit het Hoogduitsch vertaald door L.A.C. Reigersberg, V.D.M. te Nijkerk. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1841. De Schrijver van het Werk, dat wij aankondigen, is sedert eenige jaren uit menig Geschrift ook onder ons bekend geworden. Zijn: Bernhard von Clairvaux; Thomas Becket, Die Karolinger und die Hierarchie ihrer Zeit; Die katholische Kirche Preussens, en menig kleiner Geschrift, beide in de Hermesiaansche en Keulsche twisten, hebben hem aan de geleerde wereld, zijn onlangs in het Nederduitsch vertaald: Geschiedoordeelkunding Onderzoek, Is Petrus te Rome, en aldaar Bisschop geweest? heeft hem aan ons publiek doen kennen. Hij is een grondig Historicus, die aan geleerdheid scherpzinnigheid, en aan eenen vrijen blik heiligen eerbied en vurigen ijver voor regt en waarheid paart. Hij is Katholijk, en opregt zijner Kerk toegedaan, en daarom een ijverig tegenstander van het woelen en drijven eener Hierarchie, die, tot bereiking van hare heerschzuchtige bedoelingen, in de Kerk het meer en meer doorbrekende licht uitdooven, de meer en meer verworvene vrijheid wil aan banden slaan. Zijne denkwijze heeft hij treffend uitgesproken in de Voorrede voor zijnen Bernhard von Clairvaux, en aan het slot van zijnen Thomas Becket. In de eerste schrijft hij: ‘Ik heb alle achting voor de Hierarchie, als de Dienares der Kerk, de Verkondigster van het Evangelie, de Uitdeelster van de verborgenheden der Genade, die christus aan zijne Kerk heeft toebetrouwd. Maar deze achting zal {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} mij niet wederhouden tegen hen op te treden, die beweren, dat de Hierarchie ambtswege aan alle berisping onttrokken is. Waar zij openlijk voor de menschen tegen God en de menschheid gezondigd heeft, daar moet zij voor den grooten, onomkoopbaren Regter van al het menschelijke, de Geschiedenis, te regt staan. Hiervan kan geene magt, ook die der sleutelen niet, haar bevrijden, dewijl deze geene feiten, geene daden kan opheffen. Zoo is mijne meening. De belangen der Geschiedenis zijn de belangen der Waarheid, en alzoo die der menschheid, wier hoogste goed de waarheid is. Aan haar zijn de belangen der Hierarchie verre ondergeschikt, want deze zijn gewoonlijk slechts de belangen van eenen stand, van de Geestelijkheid.’ En aan het slot van zijnen Thomas Becket schrijft hij aan görres: ‘Wij zijn beide Katholieken, zonen van ééne moeder; dat hebben wij gemeen. Maar hoe zich deze Kerk aan het oog van onzen geest voordoet, hoe zij zich vertoont in den spiegel der Geschiedenis, dat scheidt ons. Dit echter schaadt niet. Dat elk onzer op zijne wijze naar het ware en goede streve, en één doelwit verbeidt aan het einde ons allen.’ Ellendorf is geheel kweekeling der Geschiedenis, en daarom, als dankbaar leerling, ijverig voorstander van hare waarheid. Deze is hem heilig; haar kan zijn eerlijk hart niet verloochenen; haar moet zijne liefde uitspreken zonder aanzien van personen of belangen, al waren deze het voorwerp van zijne eigene ingenomenheid en eerbied. Hieraan is ook het bovenstaande Werk zijnen oorsprong verschuldigd. Opgevoed, gelijk hij in de Voorrede verhaalt, in eenen kring, in welken men de Jezuïten hoog vereerde, was hij gewoon alles, wat hij tegen de Orde hoorde of las, reeds van te voren voor leugen en laster te houden. Doch sedert hij zich aan de studie der Geschiedenis wijdde, en daarin tot aan de tijden der Reformatie gekomen was, moest hij ook omtrent de Jezuïten onderzoeken. Hij las de geschiedenis der Orde, van wolf. Daardoor reeds werden zijne denkbeelden aanmerkelijk veranderd. Maar was hunne moraal waarlijk zoo slecht, als wolf hun verweet? Deze beriep zich gedurig op pascal's Lettres provinciales. Ellendorf, uit de heerlijke pensées van pascal met diepe achting voor hem vervuld, las zijne Lettres. En hij leerde, althans van de zijde hunner Zedeleer, de Orde verachten en verfoeijen. Maar nog schortte hij zijn oordeel op. Waren de aanhalingen van pascal echt? Te Munster, waar de Bibliotheek eene rijke Verzameling van {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezuïtische Moraal-Theologen bezit, vergeleek hij ze, en - zij waren echt. Hij onderzocht verder zelf, en maakte uittreksels uit eene groote menigte hunner Schriften; en nu - hier moge hij zelf spreken: ‘Ik bemin met geheel mijn hart de Katholieke Godsdienst en de door haar geleerd wordende Christelijke Zedeleer. De schrikbarende verwoesting en verwarring, door de orde van jezus in haar aangerigt, hadden mij verontrust. En daar verheft zich nu in mijne Kerk eene partij die de terugroeping van zulk eene orde verlangt: zou ik zwijgen mogen, daar ik spreken kan? Zou ik werkeloos toezien, dat zich in onze gewesten een Genootschap nestele, hetwelk door zijne Zedeleer alle zedelijkheid tot in hare levensaderen vergiftigt, dat met de heilige Leer van jezus spot, de edelste en heilzaamste instellingen onzer Kerk beleedigt, verstoort en haar voor het oog der wereld honen durft? Ik heb mijn Vaderland lief; ik hoorde, dat eene zekere partij den Jezuïten de opvoeding onzer jeugd, de Godsdienstige leiding van ons Volk weder in handen geven wilde. Zou ik mogen zwijgen, daar ik spreken kan, terwijl ik de bewijzen voor mij heb liggen, dat deze orde jeugd en volk verderft, hen eenen gloeijenden haat tegen onze Protestansche medebroeders inboezemt, de pest van het Fanatismus in de geruste harten overbrengt, en, door vrede, eendragt en liefde te verstoren, de kracht van Duitschland verlammen zou?’ Wij weten, dat ook in ons Vaderland eene zekere partij hetzelfde wil. Voor wie het nog niet wisten of niet geloofden, heeft de Evangelische Kerkbode dit, in zijn belangrijk Stuk: Over de Paters Redemptoristen, No. 36, 1842, zonneklaar aan het licht gebragt. Wij wenschen het waarachtige belang ook der Katholijke Kerk, wij hebben ons Vaderland hartelijk lief. En daarom verblijden wij ons, dat ellendorf, door eene goede vertaling van zijn Werk, ook onder ons spreken kan. Mogten wij door ons verslag daartoe medewerken! Wij wenschen het te dien einde zóó in te rigten, dat wij het Werk doen kennen, en veler aandacht daarop vestigen. In het eerste, en verreweg uitvoerigste, gedeelte geeft ellendorf een systeem van Jezuïtische moraal, of misschien wel een Jezuïtisch systeem van moraal. Dit laatste zouden wij opmaken uit zijne betuiging (Voorrede, bl. 28): ‘Ten aanzien van het eerste Deel heb ik den beroemden Jezuït escobar, met name deszelfs bekende Moraal-Theologie, ten grondslag gelegd, en heb deze laatste punt voor punt opgevolgd.’ Hieraan zal {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook de geheel onlogische orde van het systeem grootendeels te wijten zijn, ofschoon ook ellendorf hier onjuistheden begaat, die wij ons naauwelijks verklaren kunnen. Men oordeele, terwijl wij den hoofdinhoud der Zedeleer opgeven. Eerste Afdeeling, Algemeene Grondstellingen der Jezuïtische Zedeleer. Deze worden in het eerste Hoofdstuk behandeld, en zij zijn: Het Probabilismus (de leer der waarschijnlijkheden); de methodus dirigendae intentionis (de wijze, om zijn oogmerk te regelen naar de omstandigheden); de restrictio mentalis (het voorbehoud zijner ware meening). Maar het tweede en derde Hoofdstuk bevatten: De leer omtrent de X geboden - en dus geene algemeene grondstellingen meer, maar bijzondere Zedeleer. De tweede Afdeeling draagt ten opschrift: Vervolg der Jezuïtische Zedeleer. Een vervolg in eene nieuwe Afdeeling! En is niet alles, ook wat in de 3de en 4de Afdeeling voorkomt, vervolg der Jez. Zedeleer? Dit opschrift kan alleen aan ellendorf te wijten zijn. De Afd. handelt over de Kerkelijke Geboden. De natuurlijke verdeeling lag voor oogen. Afd. I: Algemeene Grondstellingen. Afd. II: Goddelijke Geboden. Afd. III: Kerkelijke Geboden. In de derde Afd. wordt nu over de Zonde gehandeld. Maar hieronder komen, §. 3, Geloof, Hoop en Liefde; §. 4, het Gebed; §. 5, de Horae; §. 6, de Beneficiën; §. 7, de monnikorden, voor. Geheele verwarring dus. De 4de Afd. bevat de leer aangaande de Sacramenten. Maar hier wordt nu veel behandeld, wat reeds in de tweede Afd. onder de Kerkelijke Geboden moest besproken worden, als de Biecht en het Avondmaal, en dus onaangename herhaling veroorzaakt. Misschien heeft Ell. zich van dezen gebrekkigen vorm niet willen ontslaan, om zelfs alle verdenking te voorkmen, alsof hij, door willekeurige schikking, dit of dat gedeelte in een ander licht deed voorkomen. Wij kunnen het echter naauwelijks hieraan toeschrijven, omdat het geheel zoo weinig een waar systeem uitmaakt, dat de deelen en onderdeelen bijna ieder op zich zelve staan, en geen inwendig verband ze vereenigt. Ook verlaat hij bij de Biecht escobar, en volgt tamburini. Daarom moeten wij deze wanorde als een gebrek in ellendorf's Werk beschouwen, dat het zeer ontsiert, de waarde daarvan ver mindert, en den indruk verzwakken zal. En het is te bejammeren bij een Werk, welks bestemming is, in de dienst der waarheid eene groote en misschien nog lang blijvende behoefte te vervullen; in een Werk, tot welks zamenstelling weinigen door de gelegenheid in staat zijn, en naauwelijks in iedere eeuw {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} een enkel man, door zoo veel aanleiding als vroeger pascal, en nu ellendorf, den moed, den ijver, de volharding bezitten zal. Evenwel, ontneemt dit gebrek veel aan de waarde van het Werk als systeem, en hindert het in de lezing er van, het kan niets ontnemen aan deszelfs belangrijkheid als authentieke en volledige opgave van de Jezuïtische Zedeleer. In dit opzigt heeft het naast en zelfs boven pascal's Lettres provinciales, die zulk eene volledigheid niet bepaald bedoelde, hooge waarde, ofschoon de laatste, ook na ellendorf's Geschrift, om vorm en stijl en polemische taktiek, het onovertroffen meesterwerk blijven. Ongeveer 150 Jezuïtische Schrijvers heft Ell. geeiteerd, en omtrent elke deugd of ondeugd, omtrent elken pligt of regel, over welke zij handelen, hooren wij de eigene woorden, meestal van vele hunner. Op zich zelf en voor de Geschiedenis is het belangrijk den geest der eenmaal zoo magtige Orde op zulk eene wijze uit hare eigene Schriften te leeren kennen. Maar dubbel belangrijk is dit in onzen tijd. Sedert de herstelling der Jezuïten, in 1814, hebben zich gedurig en bij toeneming, in het geheim aan de Hoven en in de Raadzalen der Vorsten, en in het openbaar door Tijdschriften en Dagbladen, stemmen ter gunste der Orde doen hooren. De gruwelen, door haar gepleegd, kon men in het verledene laten rusten; van hare vroegere verdiensten jegens onderwijs en geleerdheid kon men uit de Geschiedenis groote dingen herinneren, en ligt maakte men of maakten zich velen diets, dat, wat van den verderfelijken geest van zulk eene Orde gezegd werd, voor enkel logen en laster te houden was. Dit vond te gereeder ingang, omdat de goddelooze ongeregtigheid der beginselen en stellingen, die men als de hare voordroeg, aan het ongeloofelijke grenst. En toch blijkt het, gelijk uit pascal's citaten, zoo nu nog meer uit ellendorf's Verzameling van Jezuïtische uitspraken en regelen, dat die beginselen en stellingen werkelijk de hunne zijn. Des te meer is het dan noodig, daarvoor aller oogen te openen. Hierom deelen wij, in ons Verslag uit ellendorf's Werk, eenige van hunne algemeene grondstellingen en eenige van hunne leeringen omtrent de Goddelijke en Kerkelijke Geboden mede. Algemeene Grondstellingen. Het Probabilismus. Dit is, naar de Jezuïten zelve, het a, b, c hunner Zedeleer. Geoorloofd is alles, wat probabel is, waarvoor eene waarschijnlijke meening is aan te voeren; en waarschijnlijk is reeds eene meening, wanneer zij ook slechts door eenen enkelen doctor gravis et probus {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} (Leeraar van gezag en vroomheid - Jezuït) is geuit. Zoo zegt emanuel sa: ‘Men kan doen, wat men volgens eene waarschijnlijke meening voor geoorloofd houdt, schoon ook iemands geweten het tegendeel voor zekerder houdt.’ Laymann: ‘Ik geloof, dat een Leeraar geen kwaad doet, met den vrager een' raad te geven, die door dezen of genen Geleerde voor probabel is verklaard, ook in geval hij voor zich zelven de zekerste overtuiging heeft, dat zij valsch is.’ Vasquez: ‘Een biechtvader kan zijn biechtkind de minder waarschijnlijke meening voor de praktijk aanraden, ja hij zal zich als raadgever des te meer aanbevelen, hoe meer hij dat aanraadt, wat ligter is, en met minder nadeel kan volbragt worden.’ Fagundez: ‘Het zou waarlijk de gewetens ondragelijk drukken, en voor eene geheele menigte van gewetenstwijfelingen de deur openzetten, wanneer wij altijd en overal de regte meening opzoeken en volgen moesten.’ Sanchez: ‘Voegt men daarbij, dat de verborgenheden van ons geloof zoo verheven zijn, en dat de Christelijke Zedeleer zoo zeer tegen de wetten van vleesch en bloed inloopt, zoo kan ook de hooste waarschijnlijkheid niet toereikend geacht worden, om iemand te verpligten, dat hij er aan gelooven moet.’ De methodus dirigendae intentionis. De waarde eener daad hangt van de bedoeling af. Zorg derhalve, dat gij het kwaad niet doet met opzet om kwaad te doen, maar om eenig ander geoorloofd en geliefkoosd doel te bereiken. Één voorbeeld kan hier volstaan. ‘Een zoon,’ zegt hurtado, ‘kan zich, zonder eene doodzonde te begaan, over den dood zijns vaders verblijden, wijl hij nu zijne goederen erft, en de bezitter eener kerkelijke prebende over den dood desgenen, wien hij het jaarljksch pensioen betalen moet. En gelijk zij zich over dien dood mogen verheugen, zoo mogen zij ook, op denzelfden grond, dien wenschen, wanneer het slechts niet uit haat of eene andere zondige beweegreden voortkomt.’ De restrictio mentalis. Zij leert, hoe men, door iets anders te zeggen, dan men denkt, bedriegen kan, zonder bepaaldelijk te liegen. Haar eerste regel is, volgens sanchez, deze: ‘Zoo dikwijls woorden eene dubbelzinnige beteekenis hebben, maakt men zich aan geene leugen schuldig, wanneer men ze in dien zin gebruikt, welken men zelf daaraan geven wil, ofschoon ook de hoorder ze blijkbaar in eene andere beteekeenis opvat.’ Filliuccius zegt: ‘Om het regt gebruik van dubboelzinnigheden te bevorderen, kan men lieden van de noodige {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis en scherpzinnigheid twee wegen voorstellen. De eerste is deze: Men schuive tusschen duidelijke woorden zachtkens eene restrictio mentalis in. Indien iemand dus zweren wil, dat hij eene zekere daat niet begaan heeft, zoo zou de eed moeten luiden: Ik zweer, dat ik (nu volgt de restrictio) heden dit of dat niet gedaan heb. De tweede weg is, wanneer ik mij bedien van dit formulier: Ik zweer (en nu fluisterend als restrictio mentalis daarbij gesproken), dat ik zeg, dat ik aan deze of gene misdaad onschuldig ben.’ Dit zij genoeg van de grondstellingen der Jezuïten-moraal. In de tweede plaats iets van hunne leeringen omtrent bijzondere Goddelijke Geboden. De liefde tot God. Van deze hebben zij zoo weinig begrip, dat escobar de onzinnige vraag opwerpt: Hoe dikwijls men verschuldigd is God lief te hebben? Henriquez meent, dat men, buiten het stervensuur en den aanvang van het gebruik des verstands, alle vijf jaren van den tusschenliggenden tijd daartoe verpligt is. Sirmond vindt zoo weinig vaste tijdsbepaling bij de Vaders, dat hij besluit, en aan het bewijzen van deze meening de geheele tweede Verhandeling van zijne ‘défense de la vertu’ toewijdt, dat men tot niets meer verbonden is, dan tot het onderhouden der overige geboden Gods, zonder eenigzins noodig te hebben, de toegekeerdheid en liefde tot God in ons te verlevendigen en te onderhouden. Ja, pintereau schrijft: ‘Het was billijk en regtvaardig, dat God in het N.T. der genade, dat harde en zware gebod, om tot verkrijging der regtvaardiging een volkomen berouw te hebben, en de daad der liefde tot Hem te oefenen, ophief; billijk was het, zeg ik, dat hij de sacramenten instelde, die het gebrek aan liefde vergoeden moesten, en geene zoo moeijelijke gemoedsstemming vorderden. Anders zouden immers Christenen, die toch kinderen Gods zijn, de toegenegenheid van hunnen Hemelschen Vader niet gemakkelijker kunnen erlangen, dan de Joden, welke slechts dienstknechten Gods waren.’ Het achtste gebod. Gij zult niet stelen. Hier vooral is de scherpzinnigheid der Jezuïten onuitputtelijk. Volgens escobar is een zware diefstal zulk een, die, alle omstandigheden in acht genomen, den bestolene groote schade toebrengt, of hem van een belangrijk voordeel berooft. Daarom moet men den persoon in aanmerking nemen, aan welken de diefstal zal gepleegd worden. Omtrent kleine diefstallen schrijft busenbaum: ‘Heeft iemand het doel, om zich door meer, steeds aan denzelfden persoon gepleegde, diefstallen langzamerhand te verrijken, zoo- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt hij zich daardoor aan zware zonde schuldig. En ofschoon het plegen dier kleine dier kleine dieverijen op zich zelve wel te verschoonen is, zoo begaat men toch eene doodzonde, met, bij zulk een doel, daarmede voort te varen, dewijl dit voor den Staat en de dagelijksche zamenleving te gevaarlijk zijn zou. Ook dan evenwel is er nog reden tot verschooning, wanneer het blijkt, dat men dit doet, om zich schadeloos te stellen, of dewijl men anders niets gewinnen zou, of den prijs zijner waren zou moeten verhoogen, en dan geene koopers meer zoude hebben, of ook, wanneer men anders niets bezit, waarvan men zich en de zijnen onderhouden kan.’ In de derde plaats hooren wij de Jezuïtische moralisten over de Kerkelijke Geboden. Voorop sta filiuccius, die verklaart: ‘Kerkelijke geboden verliezen hunne kracht, wanneer niemand dezelve meer in acht neemt.’ Omtrent het gezag van den Paus zegt diana (zelf geen Lid der Orde, maar mede bewerker van hunne leer, gelijk pascal doet opmerken): ‘De Paus mag als hoofd der Kerk in eene zaak kunnen beslissen, ik geef het toe, maar deze beslissing blijft, wat haren graad van zekerheid betreft, slechts binnen de grenzen der probabiliteit.’ Aangaande de mis leert escobar, hoe men die in den kortst-mogelijken tijd kan hooren, b.v. wanneer men vier Priesters gelijktijdig aan verschillende altaren vindt, van welke de een met den introïtus, de tweede met het Evangelie, de derde met de consecratie, de vierde met de communie bezig is, zoo kan men alle deelen der mis gelijktijdig aanhooren. Verder vraagt hij: Of men volstaan kan met slechts ligchamelijk bij de mis tegenwoordig te zijn, of dat men ook met hart en ziel onder hare bediening verkeeren moet? en het antwoord is: Men moet zekerlijk op het laatste aandringen; maar hurtado en von coninch beweren, dat de ligchamelijke tegenwoordigheid alleen reeds voldoende is, wanneer men slechts, ofschoon ook de aandacht verstrooid is, zich in eerbiedige houding plaatse en met de verschuldigde uiterlijke opmerkzaamheid schijne toe te luisteren. Aan het vasten ontneemt dezelfde escobar alle last en bezwaar. Hij vergunt aan den avond eene ruime verkwikking, welke de gewoonte verontschuldigt. Hij verklaart, dat geen drank verboden is, en evenmin alles, wat men daarbij dient te eten, opdat hij niet kwalijk bekome; ook is men volgens hem niet tot vasten verpligt, wanneer men, zonder volledig avondmaal gebruikt te hebben, niet slapen kan. Bovendien stellen de Vaders velen van het vasten vrij: escobar de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Predikers en Leeraars; sanchez, navarra en filiuccius de Biechtvaders, Zangers en Voorlezers; bonarsius de zwakke Edellieden; medina allen, die te gast genoodigd zijn, als van zelve door den dwang der liefde en wellevendheid verontschuldigd. Van de biecht zegt escobar: ‘Men is van dezelve ontslagen, wanneer zij niet plaats kan hebben zonder groot nadeel voor eigen eer of de bezitting des naasten.’ Voor het berouw bij de biecht geeft tamburini eene menigte formulieren op, waarvan het kortste is: ‘Het doet mij leed gezondigd te hebben, wegens het onheil, dat God mij daarvoor toezenden, en het goede, waarvan hij mij berooven kan.’ Ja, sylvester, navarra en sa achten het genoeg, wanneer men er slechts berouw over heeft, dat men geen waar berouw bezit. Wat ligtere zonden aangaat, kan men volgens tamburini volstaan met slechts deze of gene, van welke men afkeer heeft, te biechten; andere echter, waarover men geen berouw gevoelt, of die men niet van voornemen is te vermijden, kan men gerust verzwijgen; ook mag men omtrent zulke zonden, wanneer daarvoor toereikende grond is, de reservatio mentalis in de biecht te baat nemen. Escobar ontslaat van de verpligting, om de zonden in zijn geheugen te houden, daar men alleen dezulke behoeft te biechten, die voor de aandacht komen; vasquez van die, om de verzwarende omstandigheden van een misdrijf in de biecht op te geven. Omtrent de absolutie verklaart bauny: ‘Wanneer iemand, die gedurig tot hetzelfde kwaad terugvalt, zonder eenige hoop op beterschap te geven, zijnen Biechtvader evenwel zijn berouw en goed voornemen betuigt, moet deze hem telkens op zijn woord gelooven, ook dan zelfs, wanneer hij met reden vermoedt, dat deze belofte meer het werk der lippen, dan de meening des harten is.’ Omtrent de boete leeren busenbaum en tamburini, dat de Biechtvader kan volstaan iemand, om zijner zwakheid wille, een werk, waartoe hij ook buitendien verpligt is (b.v. des Zondags eene mis te hooren), als boete op te leggen. En polancus meent: ‘De Biechtvader mag ook iets aan de willekeur van den biechtende overlaten, wanneer deze b.v. het eene liever doen wil dan het andere. Ook late hij het eerder bij een Paternoster of Ave Maria berusten, dan dat hij zijn biechtkind bedroefd of vertwijfeld zou laten henengaan.’ Zietdaar proeven van Jezuïtische moraal, bij welke wij nog zorgvuldig ter zijde lieten alles, wat tot het onkiesche en onkuische behoort. Ellendorf kan vele hunner stellingen slechts {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Latijn mededeelen. Met afgrijzen verbazen wij ons over zulk een onbeschaamd systematisch onderwijs in alle ongeregtigheid. Zulk eene Zedeleer, wat is zij anders dan opzettelijke Zondenleer? Zij heeft de bepaalde strekking, om den mensch vrij te leeren zondigen. En dit ontveinzen zij zelve zoo weinig, dat zij hierin juist hunnen roem stellen. Dat drukken zij uit in de titels hunner Werken. Daaronder vinden wij: La dévotion aisée, van le moine: Le paradis ouvert par cent dévotions à la mère de Dieu, aisées à pratiquer, van barry; Methodus expeditae confessionis tum pro confessariis, tum pro poenitentibus (wijze van gemakkelijk biechten, zoo voor Biechtvaders als voor boetelingen), van tamburini, Ja, zij hebben zelve geschreven: ‘Het schrikbeeld, dat booze geesten aan de deur van den tempel der Godsvrucht geplaatst hebben, is van nu aan verjaagd, en de Godsvrucht zelve zoo veel gemakkelijker geworden, dan de ondeugd, dat het thans moeijelijker zou zijn om goddeloos dan om vroom te leven’ (le moine). En: ‘Door deze onze scherpzinnige en Godsdienstige bemoeijingen is het mogelijk geworden, dat van nu aan de misdaden spoediger vergeven dan bedreven kunnen worden, en dat de menschen zich naauwelijks sneller met zonden bevlekken kunnen, dan wij hen weder ontzondigen en reinigen’ (Imago primi saeculi). Het grenst aan het ongeloofelijke. Wij zijn geneigd tot allerlei bedenkingen. Het waren misschien enkele, die zich zoo vergrepen aan deugd en zedelijkheid, maar hunne leer drukt niet den geest der Orde uit! Maar ellendorf citeert uit 150 hunner Leeraars, en bewijst, dat derzelver Schriften met de formele goedkeuring der Orde in het licht verschenen zijn. Doch misschien was hunne leer slechts sophistiek voor de scholen, geen onderwijs voor de praktijk des levens! Doch ellendorf wijst het tegendeel uit de titels en toewijdingen en bepaalde oogmerken hunner Schriften, benevens andere historische herinneringen, onwederlegbaar aan. Misschien was dan de Orde alleen in vroegeren tijd zoo bedorven; maar wordt dit nu door haar zelve verfoeid, en is zij thans van beteren geest? Zij heeft nimmer die vroegere Schriften veroordeeld, en in onzen tijd..... Doch leest, wat ellendorf ook hiertegen opmerkt. Hoogstbelangrijk is zijne Voorrede, in welke hij al deze en andere bedenkingen overtuigend oplost. Vanwaar dan en waartoe zulk eene systematische verdediging der ondeugd? Wat het eerste betreft: Bij het doorlezen van het Werk van Ell. trekt het gedurig onze aandacht, dat {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} wij bovenal die ongeregtigheden en ergernissen door de Jezuïtische Doctoren hooren vrijspreken, welke de Geschiedenis ons in de tijden vóór en van de Hervorming in de Kerk heeft doen ontdekken. Dit geeft eenige verklaring. De Leer der Jezuïten was de tot het uiterste gedrevene uitdrukking van het bederf der Kerk, en dat zij tegen de ontdekking en beschaming der Hervorming met schaamteloos gelaat verdedigden. Daarmede is ook ten deele het waartoe beantwoord. En bij dit laatste komt gewis nog dit in aanmerking, dat hunne vrijspraak van zinnelijkheid en zonde hun uit de groote wereld eenen magtigen aanhang verwerven en in den biechtstoel schatten verzamelen deed. Doch wij vergeten, dat wij hier niet tot een historisch onderzoek naar het wezen en den oorsprong van het Jezuïtisme geroepen zijn, maar alleen verslag te geven hadden van een Werk over de leer der Jezuïten. En dit deden wij reeds zoo uitvoerig, dat wij er nog slechts een enkel woord over deszelfs zamenstelling en veelzijdige belangrijkheid aan toevoegen. Tot de groote gebreken der zamenstelling behoort, naar ons oordeel, nog dit, dat Ell., wat hij over de Staatkunde der Jezuïten uit hunne Schriften doet hooren, tot een afzonderlijk deel van zijn Werk gemaakt en op den titel heeft aangekondigd. Want ofschoon hij ook in dit deel meer geeft dan pascal, bepaalt het zich tot hunne Leer aangaande de Volkssouvereiniteit en den Tyrannenmoord, en eenige hunner stellingen omtrent het gezag van de Kerk over den Staat. Hoogstbelangrijk is dit alles, en geschikt om ons vele der politieke gebeurtenissen van de laatste halve eeuw geheel te doen verstaan. Maar reeds uit de enkele opgave valt het onvolledige van ellendorf's onderzoek te dezen opzigte in het oog. Hij was hier misschien minder op zijn terrein. En geeft hij later, gelijk hij heeft doen hopen, eene Geschiedenis der Jezuïten, dan zal hij daar hunne Staatkunde uit hunne daden, meer dan hier uit hunne Schriften, doen kennen. Maar het ware dan beter geweest, zoo hij hier van geene Staatkunde op den titel melding gemaakt, en wat hij van hunne stellingen dienaangaande bijeenbragt, in eene laatste afdeeling van de Zedeleer, onder de rubriek: pligten van de onderdanen jegens de Overheid, had opgenomen. Voor het overige, wat ellendorf het gansche Werk door, hier tot inleiding, daar tot verklaring, elders tot beoordeeling van de stellingen der Jezuïten, zegt, is belangrijk, waar en waardig, en in eenen krachtigen gespierden stijl, met geest- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} drift gesproken. Geestiger en treffender is ongetwijfeld de ironie, waarmede pascal de Vaders bestrijdt. Er ligt zoo veel waarheid in de woorden van tertullianus, die hij tot verklaring van zijne polemiek dus vertaalde: ‘Ce que j'ai fait n'est qu'un jeu avant un véritable combat. J'ai plutôt montré les blessures, qu'on vous peut faire, que je ne vous en ai fait. Que s'il se trouve des endroits, où l'on soit excité à rire, c'est parce que les sujets mêmes y portaient. Il y a beaucoup de choses, qui méritent, d'être moquées et jouées de la sorte, de peur de leur donner du poids en les combattant sérieusement. Rien n'est plus dû à la vérité que la risée; et c'est proprement à la vérité qu'il appartient de rire, parce qu'elle est gaie, et de se jouer de ses ennemis, parce qu'elle est assurée de la victoire. Il est vrai, qu'il faut prendre garde que les railleries ne soient pas basses et indignes de la vérité. Mais, à cela près, quand on pourra s'en servir avec adresse, c'est un devoir que d'en user’ (Lettres provinciales, XI). - Maar: variis modis bene fit. Ellendorf sprak uit zijnen aard en zijn karakter, en vermeed met regt de navolging van pascal. De belangrijkheid van zijn Werk deden wij reeds van meer dan ééne zijde opmerken. Doch ook hierover ten slotte nog een woord. Omtrent het Jezuïtisme is er van tijd tot tijd eene vernieuwde verzekering noodig, dat het van den oorsprong af en in zijnen grond en zijn wezen waarlijk is, wat het in zijne werking blijkt te zijn. Want deszelfs goddelooze ongeregtigheid doet gedurig weder vragen, of men er ook gruwelen aan te laste legt, die het van zich kan afwijzen. En pascal's Provinciales zijn oud geworden, rusten daardoor reeds te veel in Bibliotheken, om op den duur genoegzamen invloed te oefenen, en blijven den opregten Katholijk immer om het Jansenisme verdacht. De Katholijk ellendorf heeft nu voor onzen tijd aan die behoefte voldaan. - Door zijne breede ontwikkeling van hunne Leer aangaande de Geboden en instellingen der Roomsche Kerk heeft hij bovendien onwedersprekelijk doen blijken, wat hij zelf dus uitdrukt: ‘De Jezuïten hebben ten tijde van hunnen bloei de ware belangen der Kerk nooit voor oogen gehouden; zij zochten alleen de hunne te bevorderen, en de eerste slechts in zoo verre, als zij met de laatste één waren. In Staat en Kerk te heerschen, ziedaar hun voornaamste doelwit. Daarom streden zij voor de onafhankelijkheid, zelfs voor de onfeilbaarheid van den Paus, dewijl zij hopen kon- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} den gemakkelijker éénen Paus, dan een geheel Souverein Episcopaat te kunnen beheerschen. Zij zijn de steun van den Heiligen Stoel geweest, omdat zij dezen ter bereiking van hunne oogmerken behoefden, en in zoo verre waren zij steeds de vriend van ieder, die hunne vriendschap zocht en hen begunstigde. Maar ook hun toorn viel in al deszelfs zwaarte neder op hen, die het waagden zich tegen hen te verzetten. Kardinalen, Bisschoppen, geheele Orden en enkele monniken hebben het ervaren, wat het zegt, bij hen in ongenade te vervallen, en niet zelden was het de H. Vader zelf, die voor hunne gramschap en slangenlist sidderde.’ - Eindelijk heeft het Werk van ellendorf nog een hoog zedelijk belang. Het levert in de moraal der Jezuïten eenen Zonden-Spiegel, waarin elk de bedriegelijke verontschuldigingen en valsche overleggingen van het zondig menschenhart in hare volle werking en afschuwelijke naaktheid voor zich ziet. Zoo menige vrijspraak, zoo menige verdediging der ondeugd vernemen wij daar, bij welke wij met beschaming moeten erkennen, dat zij in hare eerste beginselen ook ons niet geheel vreemd zijn, en in het dagelijksche leven maar al te vaak zich hooren doen, maar bij welke wij dan ook met eenen heiligen schrik ons tot waakzaamheid aangorden, daar zij de strekking vertoonen tot zulk eene ondermijning van alle zedelijkheid. Ook worden de listige ommeleidingen onzer zinnelijke eigenliefde ons misschien nergens zoo duidelijk kenbaar als in de scherpzinnige vonsten en stoute drogredenen der Jezuïtische Casuïstiek. Want, gelijk alle bederf in de wereld en alle ergernissen in de Kerk, zoo heeft ook het Jezuïtisme zijnen eersten grond in de vervoering der zinnelijkheid, die vervreemdt van het leven Gods, Efez. IV: 18; en is in de Geschiedenis het groote feitelijke bewijs, dat. ‘het bedenken des vleesches is de dood en vijandschap tegen God,’ Rom. VIII: 6, 7. R. T. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het instinct bij menschen en dieren, door S.P. Scheltema, Stadsgeneesheer te Arnhem. Te Arnhem, bij G.v. Eldik Thieme. 1840. 120 bl. 8o. Het is een belangrijk veld, waarop men door de beschouwingen van den Heer scheltema geplaatst wordt, belangrijk zoowel om de uitgebreidheid van het onderwerp en de veelzijdigheid van kennis, welke er toe gevorderd wordt, als om de gewigtige toepassing, waartoe het onderzoek leidt. Want al ware het slechts, dat hier het verschijnsel van het instinct, in den zin zoo als het gewoonlijk pleegt opgevat te worden, beschreven en ontleed was, dan reeds zoude zich eene reeks van belangrijke vraagpunten, tot de Physiologie en Psychologie betrekking hebbende, daarbij voordoen. Doch veel uitgebreider vertoont zich de zaak, zoodra men bij het lezen van dit Werkje gezien heeft, welk eene uitbreiding de Heer scheltema aan de beteekenis van dit woord gegeven heeft, en hoe zeer zijne beginselen ingrijpen in de leer van het leven en die van de verstandelijke en zedelijke vermogens; de belangstelling voor het onderwerp wordt nog verhoogd, wanneer men ziet, dat de Schrijver uit zijne stellingen de ware beginselen over opvoeding tracht af te leiden, en zich bij dit alles in eene vijandige houding stelt tegen de algemeen geldende begrippen; wanneer men ziet, hoe hij, zich op het gebied der philosophie begevende, bij herhaling de rigting, welke hare beoefenaren gekozen hebben, gispt, de natuurbeschouwing als eenige degelijke Wijsbegeerte erkennende, alle diepere navorschingen, alle meer abstracte redeneringen over het stoffelijke, ten strengste veroordeelt. Reeds sedert geruimen tijd hadden wij ons voorgesteld dit Werkje te beoordeelen. Zullen wij rondborstig de reden van deze vertraging doen kennen, dan mogen wij niet verzwijgen, dat iets anders dan toevallige omstandigheden en het besef van het zwaarwigtige van het onderwerp ons daarvan terughielden. Telkens als wij het Boekje weder opnamen, kwamen nieuwe bedenkingen tegen den arbeid van den Heer scheltema bij ons op; telkens erkenden wij meer en meer, hoe moeijelijk de kritiek over dit Geschrift was, en hoe zeer tot eene grondige wederlegging van de stellingen van den Heer scheltema veeleer een bijzonder Boekwerk, dan wel eene recensie vereischt zoude {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, daar tegenover de betwiste meeningen geene losse redeneringen mogen gesteld worden, maar een algemeen stelsel, op vasten voet gevestigd, als toets van die meeningen moet ontwikkeld worden. Hoezeer dus de taak van den Beoordeelaar om deze reden uiterst moeijelijk moge zijn, zij wordt dit nog te meer, doordat in het Werkje geene methode, geene geregelde ontwikkeling der beginselen gevonden wordt, en het meerendeel der heterodoxste meeningen ongemotiveerd daar henen geworpen is, en eindelijk, doordat bij de herhalingen, waarin de Schr. telkens vervalt, zijne bedoeling vaak duisterder en ongewisser wordt. Onze beoordeeling moet zich daarom tot eene algemeene waardering der gevoelens van den Schr. bepalen, zonder dat wij ons mogen wagen aan eene poging, om in plaats van het bestredene iets anders te geven; in één woord, de strekking onzer beoordeeling moet bijna uitsluitend destructief zijn, wanneer wij ons niet met de denkbeelden van den Schrijver kunnen vereenigen, wanneer wij zijne manier van philosopheren meenen te moeten afkeuren. Wij ontveinzen ons hierbij nogtans niet, dat men bij een onderwerp, waar men gedurig gedwongen wordt tot algemeene beginselen op te klimmen, en voor de verschijnselen de eerste oorzaken uit te vinden, waar men de bijzonderheden van het stoffelijke tot een geheel moet herleiden, dat daar een bepaald stelsel onvermijdelijk gevorderd wordt. Evenwel mag men zich niet laten verleiden tot eenzijdigheid: wij zullen trachten die klip te ontgaan, en beproeven den arbeid van den Heer scheltema met de meestmogelijke onpartijdigheid te toetsen. Voordat wij tot eene nadere beoordeeling van het Werkje overgaan, zal het noodig zijn in korte trekken eene voorstelling te geven van den inhoud. De Philosophie geeft ons het antwoord op de vragen betrekkelijk het eigen aanwezen van den menschelijken geest en al wat om hem heen is, derzelver oorzaken en gevolgen. Er doen zich hier drie wegen voor, welke men inslaan kan, om het antwoord op die vragen te zoeken; wij noemen die, volgens den Heer S., kortweg den mystischen weg, den redenerenden weg en de observatie; het is de laatste, welke door hem als de eenig doelmatige beschouwd wordt, en hij ijvert hier althans tegen de rigting der Wijsgeeren, welke de werkingen van den menschelijken geest buiten de kennis der werktuigen van het ligchaam trachten te analyseren. Zich na deze inleiding tot het onderwerp van zijn Geschrift {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} begevende, vangt de Schr. de bepaling van instinct aan met de etymologische ontleding van het woord instinct, en van het daaraan beantwoordende Hollandsche woord natuurdrift. Instinct is dus, volgens hem, natuurlijk gevoel, tot drift of aandrift versterkt; wat nu de beteekenis betreft van natuurlijk gevoel, zoo wordt dit bepaald als een gevoel, voortkomende uit den aard, de zamenstelling en de gezonde werkzaamheid der deelen, die gevoel bezitten. Naast het instinct wordt de vormkracht geplaatst, waarvan gezegd wordt, dat zij de eerste, de algemeen verspreide kracht in het Rijk der organische ligchamen is, dat zij vóór het orgaan bestaat, en aan het organische Rijk dat geeft, wat wij leven noemen. Instinct en vormkracht, lezen wij nader, zijn niet verschillend in aard, wel in graad en wijziging. Het wezen nu van het instinct is gevoel; dit gevoel ontstaat uit de functie van de organen, die tot de vegetatieve spheer behooren; zal dit gevoel tot handelingen aanleiding geven, dan moet het als gewaarwording in de hersenen tot bewustzijn komen, en van daar op het ligchaam terugwerken. Wordt die handeling niet gewijzigd door de denkkracht, dan ontstaat er eene zuiver instinctmatige handeling; wordt zij daarentegen door de denkkracht in hare uitwerking gewijzigd, dan is de handeling onzuiver instinctmatig. Het onderscheid namelijk tusschen verstands- en instincthandeling ligt daarin, dat men bij de eerste weet, hoe men tot het willen van het doel gekomen is, terwijl men bij instinctshandeling zulks niet weet. In beide gevallen wordt evenwel bewustzijn des doels voorondersteld; men kan niet willen zonder bewustzijn. Het komt hier dus hoofdzakelijk daarop aan, dat men de bron van dat willen opspoort; bij dit onderzoek merke men vooreerst op, dat, in tegenstelling van den wil uit spontaneïteit (willekeur), bij het instinct de wil opgedrongen wordt door het inwendige instinguërende gevoel. Aanvankelijk stelt de Schrijver de zaak aldus voor, dat het instinguërende gevoel ontstaat uit de functie van de organen, tot het vegetatieve leven behoorende; doch later breidt zich het gebied van het instinct meer uit, wanneer aangevoerd wordt, dat alle werktuigen, die op het uitwendige leven naauwe betrekking hebben, zitplaatsen zijn of bronnen van inwendige indrukken, die als zoovele inwendige prikkels, instinguërende omstandigheden, aan te merken zijn, en dus evenzeer tot instinctuële handelingen leiden. Behalve deze organen, zijn nog de hersenen de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} bron van instinctsaandoeningen. ‘De hersenmassa,’ lezen wij, ‘ontvangt inwendige gewaarwordingen, welke geen gevolg van het kenvermogen zijn of zijn kunnen, en welke alzoo tot de inwendige, uit de organisatie voortvloeijende, tot de instinctieve aandoeningen behooren geteld te worden.’ De meening des Schrijvers, dat namelijk de hersenen de bron zijn van een geheel bijzonder instinct, hetgeen als hooger instinct bestempeld wordt, is in de bovenaangehaalde woorden wel is waar niet duidelijk uitgedrukt; intusschen lijdt het geen' twijfel, dat men hier niet te denken heeft aan aandoeningen, die uit andere organen naar de hersenen overgeplant worden, maar dat als ‘inwendige aandoeningen’ de zoodanige bedoeld zijn, welke uit de organisatie der hersenen haren oor sprong nemen. Even als dus gevoel van honger, dorst, enz. als instinctmatige aandoeningen uit de organen van het vegetatieve leven ontstaan, zoo neemt het hooger instinct zijnen oorsprong uit de hersenen; dit hooger instinct nu is het natuurlijke gevoel voor het goede, ware en schoone. Reeds daardoor, dat beide met denzelfden naam bestempeld zijn, en slechts met de onderscheiding van hooger en lager naast elkander geplaatst worden, blijkt, dat zij door den Schr. in het wezen onderling gelijk geacht worden, en hoezeer hij niet tot de gevolgtrekking opgeklommen is, zoo kan het wel niet anders, of, volgens de hier gegevene voorstelling, is het dezelfde kracht, die zich in de verschillende organen op eene andere wijze openbaart. Vat men dus het geheel der stellingen te zamen, dan komt men tot het resultaat, dat vormkracht, lager instinct en het gevoel voor het goede, ware en schoone slechts verschillende wijzigingen zijn der levenskracht; dat die wijzigingen bepaald worden door het maaksel en de verrigtingen der deelen, waarin zij zich openbaart; dat dus dezelfde kracht hier tot de voeding en ontwikkeling der organen werkzaam is, daar de behoeften van het ligchaam, als lagere instinctmatige aandoeningen, tot het bewustzijn overbrengt, en eindelijk als gevoel voor het goede, ware en schoone een deel uitmaakt van de werkzaamheden der ziel. - Zien wij nu, welke betrekking er tusschen het instinct en de geestvermogens bestaat. De geestvermogens worden teruggebragt tot kenvermogen, verstand en rede. ‘Het verstand en de rede is kenvermogen. De intellectus kan van het vermogen, om te kennen, te verstaan, te intelligeren, niet verschillen; de rede (ratio), welke niet anders zijn kan dan eene verzameling van door den intellectus verkregene be- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen, en alzoo eenen regel des verstands voor onze handelingen geeft, berust op intellectus, is slechts het meervoud daarvan, en dus in den grond hetzelfde. Daarom is rede en verstand kenvermogen.’ De stof van het kenvermogen wordt door uitwendige indrukken geleverd. Door uitwendige indrukken heeft men hier te verstaan die aandoeningen, welke door indrukken van uitwendige voorwerpen op onze zintuigen ontstaan. Hoe die indrukken tot bewustzijn komen, daarover handelt de Schr. niet. - Terwijl het instinct het gevolg is van de functie van verschillende organen, moet men het denken (1) beschouwen als de functie van één orgaan in de hersenen, zoo het schijnt de voorste halfronden. Even als bij de digestie de spijzen in maag en ingewanden verarbeid worden, zoo worden ook de uitwendige indrukken in de hersenen gedigereerd, en komen als bewerkt in besluiten en daaruit gevolgde handelingen weder te voorschijn. Zonder verder uit deze voorstelling van het denkvermogen tot grondige beginselen door te dringen, geeft zich de Schrijver veel moeite, om te betoogen, dat verstand en kenvermogen niet instinctmatig, ten minste in den grond onderscheiden zijn, ofschoon de zucht tot denken, tot opheldering van kenvermogen als instinguërende moet beschouwd worden, en als gevolg van het verband van het hooger instinct en onze geestvermogens aan te merken is. Ziedaar wat wij aangaande de algemeene beginselen uit het Werkje van den Heer scheltema konden opmaken. Het is moeijelijk bij het onzekere en ongeregelde der redeneringen een juist en helder begrip te erlangen van datgene, waarop hier alles aankomt. Wij deelden het mede zonder aanmerkingen, welke zich daarbij evenwel meermalen aan ons opdrongen; het was vóór alles noodig in een kort overzigt het stelsel van den Schrijver voor den Lezer te ontvouwen; dit stelsel zullen wij later ter toetse brengen. Men zal ongetwijfeld uit het aangevoerde zien, dat de strekking van dit Werkje geenszins is, om de leer van het instinct in betrekking tot de Physiologie te bearbeiden; dat het onderzoek van den Schrijver niet ten doel heeft het verschijnsel van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} het instinct in toepassing te brengen voor de leer van het leven; maar dat men uitsluitend bepaald wordt tot de psychologische zijde van de zaak. Dit blijkt dan ook nog ten overvloede uit de volgende Hoofdstukken, waar de Schr. zeer in het breede uitweidt over het nut, dat de Wijsbegeerte uit de beschouwingen van het instinct in menschen en dieren te wachten heeft, en over de toepassing der hier ontwikkelde beginselen op de opvoeding. Het nut zoude daarin bestaan: 1o. Dat het kenvermogen niet eenzijdig als op zich zelf bestaande zal beschouwd worden, en het verband met lagere geestkrachten (!) meer in aanmerking zal komen. 2o. Dat men, bij eene betere bepaling van instinct en kenvermogen, de dwaling van het aangeborene weten of kennen (de Schr. gebruikt hier het Duitsche woord Erkenntnisse) zal laten varen. 3o. Dat de Wijsbegeerte, in toepassing op de zedelijke vorming der menschen, niet zoo eenzijdig de verstandelijke ontwikkeling zal voorstaan, maar de waarde van het instinct daarbij zal leeren schatten; dat zij den mensch, in zijn geheel beschouwende, eene meer veelzijdige ontwikkeling van zijne krachten zal bevorderen, en in plaats van het instinct te onderdrukken, het veeleer zal op prijs stellen en tot een nuttig doel aanwenden. Bij dit laatste punt tracht hij althans aan te toonen, dat het instinct tot bevordering van de ontwikkeling der geestvermogens en tot vorming van het hart zorgvuldig gekweekt moet worden. Ten slotte wordt dan nog de leer der zedelijke vrijheid behandeld, en beweerd, dat zij door vergelijkende beschouwing van instinct en kenvermogen nader opgehelderd en bepaald wordt, en eindelijk de betrekking van cultuur tot instinct en kenvermogen overwogen, waar vooral de nadeelige invloed van cultuur op instinct tegenover den gunstigen invloed op de verstandelijke vermogens gesteld wordt, om te betoogen, dat men bij de opvoeding het lager instinct evenmin als het hoogere behoort te onderdrukken; dat veelomvattende, diep doordringende natuurkennis het middel is, om hooger en lager instinct op te wekken, daar het ons het ware, goede en schoone in beelden doet zien, daar het ons het lager instinct in zijne zuiverheid doet kennen. De uitgebreidheid, welke door den Schrijver aan de beteekenis van het woord instinct gegeven wordt, is ten eenemale in tegenstelling met den beperkten zin, welken men daaraan, zoowel in het gewone leven als in natuurkundige Werken, hecht. Het is te verwonderen, dat de Heer scheltema stilzwij- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gend het onderscheid van zijne opvatting en de gewone voorstelling is voorbijgegaan. Het is te verwonderen, zeggen wij, want het was van het hoogste belang dit onderscheid eerst duidelijk te doen kennen; immers, wanneer men de eerste begrippen niet scherp afbakent, moet noodwendig al het volgende, wat daaruit afgeleid wordt, onder dat gebrek in den aanleg lijden. Eene geheel nieuwe schakel wordt hier in de leer der Physiologie van het zenuwstelsel ingelascht, zonder aanduiding van de schakels, waardoor deze met het geheel verbonden wordt; evenzoo gaat het met de Psychologie: de leer van het instinct neemt hier, volgens den Heer scheltema, een uitgebreid veld in; het gevoel voor het goede, ware en schoone, dat is deugd, schoonheidszin, en het gevoel voor waarheid, worden tot het instinct teruggebragt, worden als bijzondere wijzigingen van de levenskracht voorgesteld; ‘de onwillekeurige verbinding van het fijnste en edelste,’ hetgeen, zich als geweten openbarende, met de hoogste zedelijke belangen van den mensch verbonden is, wordt hier tot de verschijnselen der organisatie herleid, en daarop de beginselen van opvoeding gevestigd. Wel mag men dan vragen, of in een Werk van zoodanige strekking de philosophische beginselen goed en zuiver geconstruëerd zijn; wel mag men daarbij eischen, dat de Schrijver, zoo hij zich met geen der philosophische stelsels kan vereenigen, met eene vaste hand en met eene strenge consequentie het stelsel ontwikkele, waarop, volgens hem, de Philosophie, en met haar de Zedeleer, behoorde gegrond te worden. Doch het is er verre af, dat de Schrijver zoodanigen oorspronkelijken weg in zijne redeneringen zoude volgen; in tegendeel, zijn Werk is doorzaaid met aangehaalde plaatsen van Natuurkundigen en bespiegelende Wijsgeeren; het is alsof men een kind zijne eerste pogingen ziet doen om te loopen; het houdt zich aan den wand of de stoelen gedurig vast, beproeft telkens te vergeefs zijne schreden van die voorwerpen te verwijderen en naar een doel te komen, waar hij door geenen steun geholpen wordt. Op de willekeurigste wijze worden somwijlen deze of gene woorden van eenen Schrijver gebezigd, ten einde daaruit de meening af te leiden, die de Heer scheltema er in verkiest te leggen, of worden als bevestiging aangevoerd voor stellingen, welke veeleer eene grondige analyse, dan den zwakken steun van gezag zouden vereischen, terwijl nog daarenboven de aangehaalde plaatsen meerendeels alles behalve strenge bewijzen voor des Schrijvers stellingen opleveren. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zelf zal het verdere verslag voor het aangevoerde de bewijzen opleveren. Beschouwen wij aanstonds het Geschrift uit het standpunt der Physiologie. Wanneer de Lezer den geheelen aanleg van het Werkje toetst aan de stelling, dat alle Philosophie van ervaring moet uitgaan, dan kan het zijner aandacht niet ontgaan, dat de Heer scheltema hierdoor zijn eigen Werk veroordeeld heeft. Ware hij aan die stelling getrouw gebleven, hij had niet met de etymologische ontleding van het woord instinct en het daarmede gelijkgestelde woord natuurdrift aangevangen, en nog minder zoude hij er toe gekomen zijn, om der beteekenis, aldus aan het woord gegeven, het beginsel voor alle verdere redeneringen te ontleenen. Of kan men zich eene manier voorstellen, meer strijdig met Philosophie, uit zuivere waarneming geconstruëerd? Wat baat het eene zoodanige omschrijving van het woord te geven, zoo men de zaak zelve, het verschijnsel, niet heeft doen kennen? Waarlijk, de bepaling van hetgeen men tot instinct moet brengen, is, volgens de algemeen aangenomene begrippen, niet zoo gemakkelijk, en dit wordt nog moeijelijker bij de ruime beteekenis, aan dat woord door onzen Schrijver gehecht. Wij behoeven hier niet te herhalen, hoe wij door de zenuwen indrukken ontvangen, welke, tot bewustzijn komende, ons voorstellingen verschaffen van den toestand onzer organen; dat bewustzijn is niet altijd even helder; de meest juiste voorstellingen verkrijgen wij door die organen, welke met de uitwendige wereld in betrekking staan, en door hunne inrigting eene bijzondere vathaarheid bezitten voor uitwendige prikkels; de gewaarwordingen, die wij door middel van de zintuigen ont vangen, hoezeer door uitwendige prikkels opgewekt en bepaald, zijn evenwel uit den aard der zaak slechts gewaarwordingen, van den toestand, waarin die organen gebragt zijn; wanneer wij b.v. het licht zien, dan worden wij den toestand gewaar, welke door den indruk van het licht op het orgaan van het gezigt ontstaan is, dat is de veranderde toestand van het orgaan wordt door ons waargenomen. Behalve de gewaarwordingen, die door uitwendige indrukken ontstaan, worden wij ons zelve ook bewust van den toestand der verschillende deelen en organen van ons ligchaam, alhoewel geene uitwendige invloeden daarin eenige verandering gebragt hebben; het is door die gewaarwordingen, dat wij het bewustzijn van ons ligchamelijk bestaan hebben; dit bewustzijn gaat wel niet altijd met even preciese voorstellingen gepaard, doch is daarom niet- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} temin in dezelfde rij van verschijnselen te rangschikken als het bewustzijn van indrukken, tot de zintuigen behoorende. Belangrijk althans is de onderscheiding, die men onwillekeurig en met de meestmogelijke zekerheid maakt tusschen de gewaarwordingen, welke door uitwendige indrukken voortgebragt zijn, en die, welke louter uit den inwendigen toestand onzer organen en ligchaamsdeelen ontstaan; het licht, hetgeen wij zien, de klank, welken wij hooren, wij plaatsen die als voorstellingen geheel buiten ons zelve, en denken er naauwelijks aan, dat wij toch niets anders gewaar worden dan den toestand onzer organen, gewijzigd door die invloeden. De Heer scheltema heeft hierop niet gelet, en slechts kortweg gesproken van uitwendige en inwendige indrukken. Men zal evenwel reeds, zonder dat wij dit nader aantoonen, doorzien, hoe noodzakelijk het geweest ware, althans bij de ontwikkeling der beginselen van het kenvermogen, hierop de aandacht te vestigen. In den algemeensten zin kan men dan stellen, dat wij door het gevoel het bewustzijn van ons ligchamelijk aanzijn erlangen; dat bewustzijn wordt in twee belangrijke rigtingen onderscheiden, naar mate het eene subjectieve of objectieve voorstelling verschaft. In het stelsel van den Heer scheltema nu wordt als instinct het gevoel, voortspruitende uit de organen voor het vegetatieve leven, en het inwendige gevoel van zintuigen en hersenen tot instinct teruggebragt; doch het zijn niet slechts honger, dorst, lust, begeerten, enz., die, volgens hem, als instinctuële verschijnselen zich voordoen; ook pijn en ligchamelijk welbehagen behooren tot instinct, dat is, alle gevoel, wat niet door indrukken van buiten opgewekt is, wordt instinct. Waarlijk, daardoor wordt de bepaling van instinct bijna onbruikbaar. Wij vertrouwen den Lezer reeds voldoende overtuigd te hebben, dat de weg, door den Schrijver ingeslagen, voorzeker niet de doelmatigste was; hij had vooraf het verschijnsel van instinct althans als handeling, dat is, de uitwendige zijde, voor waarneming vatbaar, moeten ontwikkelen, en uit de kennis, die hij aldus gekregen had, mogen opklimmen tot het gevoel, hetgeen als oorzaak dier handeling moet aangenomen worden; daarvoor ware het noodig geweest het instinct althans in de verschillende klassen van dieren te bestuderen; in plaats hiervan, bepaalt zich het onderzoek, of laat ons liever zeggen, de redenering, bijna uitsluitend tot het instinct bij menschen, en indien somwijlen van het instinct bij dieren gesproken wordt, is dit slechts {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} als bijzaak; het punt, van waar de redeneringen uitgaan, is altijd de mensch, niettegenstaande het instinct daar moeijelijker dan bij eenig ander wezen te erkennen, en het gevaar van dwaling oneindig grooter is. Het instinct a priori te leeren kennen, het wezen daarvan met zekerheid te bepalen, schijnt ons onmogelijk. Met regt zeide bonnet: ‘Pour parvenir à définir l'instinct, il faudrait passer quelque temps dans la tête d'un animal sans devenir animal.’ De Heer S. begreep dit niet aldus, en vatte de woorden van bonnet in dien geest op, alsof hij vooronderstelde, dat de mensch geen instinct heeft. Zoo bonnet al dergelijke meening had, zij ligt niet in die woorden, en men kan daarmede gemakkelijk instemmen, zoodra men in aanmerking neemt, dat de verstandelijke vermogens en de geestelijke ontwikkeling van den mensch niet dan een onzuiver beeld van het instinct toelaten. Eene eerste fout dus was het, dat de Schrijver zich in de kwestie van het gevoel, waaruit instinctmatige handelingen ontstaan, verdiepte, eer hij de handelingen beschouwd had. Zien wij nu, wat hij leert omtrent de wijze, waarop de handelingen, ten gevolge van het instinctuële gevoel, ontstaan. Stellen wij tot dat einde het een en ander te zamen, wat in het Werkje verstrooid voorkomt: ‘Men kan niet willen zonder bewustzijn’ (bladz. 15). ‘De uitwendige indrukken worden door de gevoelszenuwen tot bewustzijn in de hersenen gevoerd, worden daar gepercipiëerd, worden gewaarwordingen en kunnen slechts op deze wijze tot handeling leiden’ (bladz. 13). Bij datbewustzijn, hetwelk tot handeling zal leiden, wordt niet slechts bewustzijn van het gevoel geëischt: er moet bewustzijn van een doel, een bepaald willen, aanwezig zijn. Er staat ons dus te onderzoeken, wat het bewustzijn van het doel, dat der handeling tot grondslag ligt, volgens den Schrijver, zijn kan. ‘Een gevolg van de functie des orgaans,’ lezen wij, bladz. 26, ‘is instinct of de Trieb, om te voldoen aan de begeerte, die door de functie des orgaans ontstaat.’ Wij mogen dus de begeerte als datgene aanmerken, wat tot handeling leidt. Wijders ligt het voor de hand, dat de enkele begeerte niet voldoende is; de Schrijver zegt ook uitdrukkelijk, bladz. 13: ‘Hieruit volgt besluit en daarop handeling.’ Wij vinden dus de reeks tusschen den uitwendigen indruk en de handeling aldus: gevoel, bewustzijn, begeerte, opwekking van wil met bewustzijn van doel, besluit en handeling. De Heer scheltema vergelijkt, zoo als wij reeds aanvoerden, de verrigtingen der hersenen bij de digestie van spijzen in de maag: ‘De uitwendige {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} indrukken,’ zegt hij, ‘worden in de hersenen gedigereerd, en komen als bewerkt in besluiten in daaruit gevolgde handelingen weder te voorschijn.’ Daarentegen zegt hij van de instinctieve handelingen: ‘Zij zijn geen gevolg van eene bewerking der indrukken, die van verschillende organen des ligchaams uitgaan, zij gaan, zoo als zij ontvangen zijn, onbewerkt, ongedigereerd in handelingen over; dan is het zuiver instinct, en anders verdient het dien naam niet’ (bl. 56). Deze vergelijking moge dienen, om het onderscheid tusschen handelingen uit instinct en uit verstandelijke voorstellingen te verzinnelijken, zij kan ons geen grondig en vast begrip verschaffen. Beproeven wij des Schrijvers gevoelen verder uit te vorschen. Het naast leidt deze vergelijking tot de stelling, dat in den prikkel van het instinct tevens de begeerte gegeven is. Het is alweder in duistere termen, dat de Schrijver zich hieromtrent verklaart; of is het niet duister en onbepaald, wanneer hij, bladz. 16, zegt: ‘Worden de indrukken van het instinct door het bewustzijn en de denkkracht niet gemodificeerd, dan is de daaruit voortkomende handeling zuiver instinctmatig?’ Het woord indrukken kan eigenlijk niets anders dan de allereerste wijziging in den toestand der organen beteekenen; wij voerden reeds zoo straks de woorden aan, waar de Schrijver uitdrukkelijk zegt, dat de uitwendige indrukken, door de gevoelszenuwen tot de hersenen voortgeleid, eerst daar tot bewustzijn komen. Hetzelfde zal men toch wel van de inwendige indrukken mogen vooronderstellen; het wijzigen der indrukken zelve is derhalve iets, hetgeen men niet kan aannemen. Doch wij willen dit op rekening van minder juiste uitdrukking brengen. Stellen wij dus, dat de gewaarwordingen, met de begeerte daaraan verbonden, door de inwendige indrukken opgewekt, zoodra zij tot bewustzijn komen, tevens de handeling daarstellen. Doch de handeling is het gevolg van wil! Hoe dit met elkander gerijmd? ‘Eene instinctuële aandoening,’ zegt de Heer scheltema, ‘brengt ons tot het willen, dwingt ons tot het willen, met bewustzijn van datgene, wat behoefte is. Dit is alzoo wil, maar geen vrije wil; het is een wil uit noodzakelijkheid.’ Het bewust worden van die indrukken zoude, volgens den Schrijver, eene passieve functie der hersenen zijn (bladz. 16 en elders). In hoeverre het juist zij van eene passieve functie der hersenen te spreken, en in dit bijzondere geval het bewustzijn als iets passiefs voor te stellen, laten wij voor rekening van den Heer {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} scheltema. Genoeg, dat wij tot dusverre zijne meening hebben ontwikkeld. Eene handeling, zij zij instinctmatig of niet, vooronderstelt een doel; ‘wij zijn, ingeval van instinctieve handelingen, ons doorgaans wel des doels bewust; bij verstandshandelingen weten wij, hoe wij tot het willen van dat doel gekomen zijn; wij weten bij instinctshandelingen niet, hoe wij tot dat willen gekomen zijn’ (bl. 14). Men lette wel op, dat wij hier bij het uitvorschen van de grenzen tusschen instinctmatige en verstandelijke handelingen eene schrede teruggaan; er is immers, volgens deze stelling, niet slechts begeerte, die tot handeling leidt, wil uit noodzakelijkheid, maar er is een wil met bewustzijn van doel; slechts daarin is dus het onderscheid te zoeken, dat in het eene geval het individu weet, hoe het tot het willen van dat doel gekomen zij, in het andere geval niet. Waarlijk eene zwakke onderscheiding, welke ons, althans wanneer zij tot rigtsnoer bij de waarneming der handelingen van menschen en dieren zal dienen, niet ver kan brengen! Wij behoeven, om den Lezer deze overtuiging te doen deelen, slechts de consequentie met de eigene woorden van den Schrijver aan te toonen: ‘Dikwijls zien wij’, zegt hij, bl. 66, ‘dat het dier bij de doelmatigheid zijner handeling, voor zooverre het inwendige gevoel betreft, ook de uitwendige omstandigheden in aanmerking neemt, en alzoo zijn werk doel treft. Tot dit laatste wordt kenvermogen geëischt.’ Daar nu het kenvermogen het beginsel van verstandelijke handelingen daarstelt, zoo moet toch noodwendig zoodanige handeling niet meer teruggebragt worden tot de instinctshandelingen. Wij gaan evenwel nog eene schrede verder in ons beweren, en stellen, dat, daar iedere handeling betrekking heeft tot uitwendige omstandigheden, het individu door waarneming zich zelf in betrekking moet stellen met de wereld buiten hem; dat hij dus daarbij de werking van het kenvermogen niet missen kan. ‘Wij moeten in het oog houden, dat instinct en denkvermogen onophoudelijk op elkander reageren, en dan eens meer, dan eens minder verbonden zijn.’ Ziedaar hetgeen de Heer scheltema zelf zegt. Bedriegen wij ons niet, dan is de gevolgtrekking onvermijdelijk, dat eene zuiver instinctmatige handeling eene zaak is, welke slechts in abstracto gedacht kan worden, doch die in werkelijkheid niet gevonden wordt. De strenge scheiding tusschen zuivere en onzuivere instinctshandeling valt daardoor weg, en het instinct wordt dan slechts een ele {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ment in de handeling, doch kan niet als handeling zelfstandig optreden. Het is van het uiterste belang dit vooral op te merken, althans ook bij de toepassing der theorie van den Heer scheltema op de opvoeding. Wij komen daarop later terug. Te dezer plaatse zij nog slechts aangevoerd, hoeveel moeijelijker de scheiding wordt bij het hoogere instinct; de Schrijver stelt dat gevoel voor het goede, ware en schoone als gevolg der functie van de hersenen; onwillekeurig herinneren wij ons hier de geboorte van Minerva uit het hoofd van Jupiter! Maar wat is dat gevoel, zoo het zich niet verzinnelijkt? Het is niet genoeg te zeggen, dat het een gevoel is, ‘onmiddellijk uit de bron des liehts, het eenige geestige wezen, voortkomende’ (bl. 32). Het gevoel heeft voorwerpen noodig; die voorwerpen moeten door de werking des verstands erkend worden; afgezonderd van het kenvermogen, is dus hetgeen de Schrijver hooger instinct noemde, slechts eene philosophische abstractie. Doch genoeg. Verlaten wij deze bespiegelingen en letten wij liever nog op een enkel punt, waar wij onmiddellijk met de ondervinding kunnen te rade gaan. Het lag in de theorie van den Heer scheltema, dat het instinct in regtstreeksche verhouding staat met de ontwikkeling van de organen. Is dit voor iedere instinctuële gewaarwording, op zich zelve genomen, waar, dan moet het zich ook bevestigen, dat, bij de vergelijking der dieren onderling, het sterkste instinct aan die dieren toekomt, welke zich door hunne meer ontwikkelde organisatie boven de andere onderscheiden. De Schrijver roert deze zaak niet aan, want hetgeen, bl. 10, gezegd wordt: ‘Men vindt het instinct duidelijker in meer zamengestelde organismen,’ wordt niet verder verklaard. Niet ligt zal men beweren, dat het overbodig is daarop de aandacht te vestigen. Of is het niet opmerkelijk, dat het instinct zich bij de insekten, b.v. bij spinnen, en vooral bij bijen, in de verwonderlijkste kunstmatige handelingen openbaart; handelingen, die zelfs, zoo als burdach nog dezer dagen in zijn uitstekend Werk: Blicke ins Leben, met eene reeks van voorbeelden aantoonde, naar de uitwendige omstandigheden geregeld worden? - Volgens hetgeen de Schrijver, bl. 30, zegt, zoude men tot het besluit komen, dat het hoogere instinct bij de meer volmaakt georganiseerde dieren althans voorkomt, en dat de werken van de dieren uit lagere klassen tot de kunstdrift (het lagere instinct) gebragt moeten worden. Hij is hier ten eenemale in strijd met hetgeen elders geleerd wordt: ‘Hoe zullen wij het wezen der {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstdriften gelijk stellen met behoeften van lageren aard; hoe zullen wij werkingen, die meer vermogen voort te brengen dan de menschelijke kunst; die door schoonheid, orde en regelmaat, gepaard met doelmatigheid, de bewondering verwekken van wezens, welke toch met hoogere krachten des geestes begaafd zijn; hoe zullen wij, zeg ik, zulke met lager instinct gelijk stellen? Wij kunnen dit redelijkerwijze niet doen, het is hoogere, het is van verhevener aard, wij kunnen niet anders dan het gelijkstellen in aard (alweder niet in ontwikkeling) met het gevoel voor het goede, ware en schoone.’ Is dit aldus, dan verklare men hoe het instinct bij gemis van een ontwikkeld zenuwstelsel ontstaan kan? De Schrijver heeft voor het hoogere instinct zelfs een bepaald orgaan in de hersenen voorondersteld, en bij vergelijking van de verschillende organen, die door gall aangenomen waren, bepaaldelijk als orgaan voor hooger instinct datgene genoemd, wat door dezen aan de Godsdienstigheid aangewezen was. De enkele overweging van de instinctmatige handelingen bij dieren van lagere organisatie brengt deze stellingen terstond aan het wankelen. Hoezeer de Heer scheltema op meerdere plaatsen van zijn Werkje de instinctmatige handelingen van spinnen en andere insekten ter sprake brengt, zijn het altijd de hooger georganiseerde dieren, en meer bepaald de mensch, waarop hij bij zijne theorie het oog heeft, en spreekt daarbij nimmer over de bedenkingen, die uit de beschouwing van lagere dierklassen noodwendig oprijzen. Reeds te lang stonden wij bij dit alles stil, en onthouden ons dus van verdere aanmerkingen op het physiologischnatuurkundige gedeelte van dit Boekje. Wij willen ons daarom niet verder verdiepen in hetgeen de Schrijver b.v. van den gewonen slaap, den magnetischen slaap, enz. aanvoert; ook daartegen zouden gegronde bedenkingen te maken zijn. Het kan er althans bij ons niet regt in, dat het instinctuële gevoel in den droom levendiger waargenomen wordt dan in wakenden toestand; honger en dorst mogen in den droom tot levendige fantasiën aanleiding geven, zoo als de Schrijver beweert; maar dit is geheel iets anders, dan het zuiver instinctuële gevoel, en bij eenig nadenken zal men gereedelijk de overtuiging erlangen, dat bij den wakende het gevoel van honger en dorst veel sterker en dringender is, dan bij den slapende. - Wat den magnetischen slaap betreft, dit punt is zoo duister, dat men daarin zijne fantasie tot verklaring aanwendende, allerlei gissingen kan maken. Dat ‘de magnetische toestand concentratie zoude {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in het ganglienstelsel,’ is louter hypothese; dat het ‘een inferieure toestand is, meer naar het vegetatieve gerigt,’ en dat deze ‘veelligt reageert op het hoogere instinctieve gevoel in de hersenen, en dan daar een verhoogd gevoel van het ware, goede en schoone te weeg brengt;’ dat ‘de zieke de indrukken, uit de inwendige zenuwrijke deelen ontstaande, en tot bewustzijn gekomen, niet mededeelt door zijn verstand, maar door zijn gevoel, waarvan hij het begin en het einde, de grenspalen niet kent, dat hij nooit gehad heeft....,’ dit alles is zoo onzeker, zoo willekeurig en onbewezen, dat het den oordeelkundigen Lezer ter verklaring van de zaak onmogelijk kan bevredigen. De leer van het instinct is reeds op zich zelve duister genoeg: waarom dan dergelijke ijdele bespiegelingen over het duistere vraagpunt van den magnetischen slaap daarin gemengd? (Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.) Memorie van het genootschap voor leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën, betreffende het Examen ter toelating tot de Academische Lessen. Ofschoon deze Memorie hoofdzakelijk de bevordering van den bloei der Stedelijke Gymnasiën ten doel heeft, is echter dit onderwerp van algemeen belang, omdat het met de levensvraag onzer dagen, met de inrigting en strekking van het Hooger Onderwijs, in onmiddellijk verband staat. Het Genootschap deed dus wel, door de openbaarmaking dezer aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken ingeleverde Memorie, ook de oordeelvellingen en misschien bedenkingen van anderen uit te lokken omtrent hetgeen hun wenschelijk en van belang scheen. Het deed wel, door de ruime verspreiding der Memorie de belangstelling van allen op deze gewigtige zaak te vestigen, en de algemeene bekendheid van het Stuk, de aanmerkingen, die het reeds heeft uitgelokt, bewijzen, dat zij in hun oogmerk zijn geslaagd. Schoon Stukken als het voor ons liggende over het geheel niet voor beoordeelingen in ons Tijdschrift vatbaar zijn, maken wij echter thans eene uitzondering. Het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} vleijend aanzoek der Leeraren zelve, om door onze aankondiging hunne zaak nog meer algemeen ter sprake te brengen, de belangstelling, die de behandeling van een onderwerp, zoo rijk aan gevolgen, ons inboezemt, nopen ons daartoe. Maar alvorens de middelen te beoordeelen, om den kranken toestand van zaken op te heffen, die den bloei der Gymnasiën, zoowel als de werkzaamheid van het Akademisch onderwijs, belemmert, is het noodzakelijk dien toestand zelven, en de oorzaken, waardoor hij te weeg werd gebragt, te leeren kennen. Een gevoel van behoefte aan verbetering openbaart zich alom, en toch staan de Gymnasiën oneindig hooger, dan vóór vijftig jaren het geval was. Sedert 1815 is men begonnen te verbeteren; maar die verbeteringen stellen de verwachting te leur, die verbeteringen brengen nieuwe leemten aan het licht. De instelling eener literarische Faculteit, het Koninklijk Besluit op het Hooger Onderwijs van 1815, waarbij maatschappelijke vooruitzigten aan de beoefening der oude Letteren werden verbonden, bragt allengs in het personeel der Leeraren aan de Gymnasiën aanmerkelijke verbetering te weeg. Maar hetzelfde Besluit bepaalde niet met streng overleg, welke de omvang van het Gymnasiaal Onderwijs behoorde te zijn. De wezenlijkste punten, b.v. de voor het aannemen der leerlingen vereischte kundigheden, Art. 5; de verdeeling in klassen en het getal der Onderwijzers, Art. 14 en 15;de tijd, welken de leerling in iedere klasse moet doorbrengen, Art. 29 en 30; de geheele leermethode, Art. 25, werd aan de willekeur der Stedelijke Regeringen en hare Representanten, de Kollegiën van Curatoren, overgelaten. Eene proeve van het gevaarlijke dier willekeur leverde de verdeeling der klassen op. Het is namelijk een geheel verkeerd denkbeeld, dat de indeeling in klassen afhankelijk moet gemaakt worden van het gemiddelde getal leerlingen, welke de school bezoeken. Alleen door te bepalen, welken tijd een leerling van middelmatige vermogens noodig heeft, om zich het gegeven onderwijs in zijnen geheelen omvang eigen te maken, door dezen tijd te deelen door dien, welke tusschen de toelating van nieuwe leerlingen plaats moet hebben, geraakt men tot eene goede klasseverdeeling. Stelt men b.v. den geheelen schooltijd op zes jaren, en de toelating van nieuwe leerlingen om het jaar, dan worden er zes klassen vereischt. Aan iedere dezer klassen zij een evenredig deel der te leeren stoffe toegewezen; aan iedere dezer klassen zij afzonderlijk onderwijs gegeven. Zoo {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} vele klassen, zoo vele Docenten; want minder mogen er nooit zijn, omdat het altijd mogelijk is, dat alle klassen met leerlingen bezet zijn. Meer Docenten dan klassen worden er daarentegen dan vereischt, wanneer de bevolking eener stad zoo groot is, dat de leerlingen te talrijk worden voor de naauwgezette bemoeijingen van den Docent. Ja, het ware welligt wenschelijk, dat in zulke steden meer inrigtingen van onderwijs onder eene algemeene leiding wierden tot stand gebragt. Het Koninklijk Besluit echter van 1815 maakte eene dergelijke strenge scheiding van klassen onmogelijk. Overeenkomstig hetzelve had de toelating om het halfjaar plaats, ofschoon het getal der klassen slechts op zes werd bepaald. De Stedelijke Regeringen stelden Docenten aan, niet zoo vele als voor behoorlijk onderwijs onmisbaar waren, maar zoo vele als er voor het meestal karig afgezonderde geld te verkrijgen waren. De Onderwijzers, te gering in aantal voor het te geven onderwijs, moesten zich behelpen, en dit geschiedde op tweederlei wijzen: of de tijd, voor het onderwijs van ééne klasse bestemd, werd onder meer verdeeld, of de klassen werden gecombineerd, d.i. verschillende klassen genoten gelijktijdig hetzelfde onderwijs. Het een en het ander sleept de nadeeligste gevolgen na zich. Bij de verdeeling van den tijd wordt de tijd van onderwijs voor iedere der klassen te kort; de Docent grijpt dus niet naar die methode, welke hem het vruchtbaarste voorkomt, maar naar die, welke hem veroorlooft in den gegeven' tijd een' pensum te expediëren; zijn onderwijs rigt zich tot de massa der leerlingen; de belangen van minder bevattelijken worden verwaarloosd; de Docent stapt van de onderwerpen af, zonder zich te hebben kunnen overtuigen, dat hij door al zijne leerlingen begrepen is, enz. In één woord, het onderwijs is ontoereikend. Vanhier, dat het voor meer gegoede ouders op vele plaatsen gewoonte is geworden hunne kinderen, behalve het schoolonderrigt, nog privaatlessen bij de Docenten te laten genieten, iets, dat, indien de behoefte aan goed onderwijs op de scholen vervuld werd, door de Docenten zelve, als geheel overtollig, moest afgeraden worden. Een ander gebrek van de verdeeling van den schooltijd onder meer klassen is, dat er, terwijl de Docent met de ééne klasse bezig is, voor bezigheid van de andere gezorgd moet worden. De korte tijd van het onderwijs laat niet toe, dat de taak evenredig zij aan den tijd, welken de jongelieden én te huis én op de school hebben, om zich voor de les voor te bereiden. Men kan zich dus, wat den {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm der praeparatie en der bewerking van de schoolpensa betreft, niet door eenige rationele opvoedkundige gronden laten leiden; neen, de vorm, die den jongen het meest materiëel bezig houdt, de omslagtigste, moet uitgezocht worden, of aan de eigenlijke taak moeten andere werkzaamheden worden toegevoegd (schrijven van paradigmata b.v.), welke om den korten tijd van het onderwijs niet kunnen nagezien worden. Het combineren der klassen sleept niet minder kwade gevolgen met zich. Het onderwijs is voor de eene klasse te hoog, of voor de andere te laag; de taak is voor de krachten van dezen te zwaar, en ontmoedigt; voor die van genen te ligt, en wordt verwaarloosd. De Docent tast naar eenen middelweg, die niet te vinden is; het gaat den Docent schemeren, wat ieder der leerlingen juist weet; de klassenverdeeling wordt facto opgeheven, en daarmede alle verband tusschen het onderwijs van eenen volgenden Docent met zijnen voorganger; er ontstaan gapingen in het onderwijs. Dat over het algemeen niet goed ingezien wordt, wat eigenlijk schoolklassen zijn, of ten minste, dat de op vele scholen bestaande klassenverdeeling op niets wezenlijks berust, bewijst de gewoonte, om klassen te laten overspringen. Eene klasse, welke dien naam verdient, kan nooit overgesprongen worden; want aan iedere van dezelve is een gedeelte van de leerstof verbonden; voor het vlugste, zoo goed als voor het traagste verstand, brengt het overslaan eener klasse gaping in de kennis te weeg, want beide staan daarin gelijk, dat zij alleen weten, wat hun medegedeeld wordt. Men zegge niet, dat Lat. scholen, waar zulke gebreken noodzakelijk uit de inrigting volgen, door verkrachting van het Besl. van 1815 ontstaan zijn, en derhalve bij strenge toepassing daarvan verdwijnen moeten; neen! de steller van het Besluit heeft op het bestaan van zulke inrigtingen gerekend; immers Art. 15 staat toe, dat in steden, wier bevolking niet zeer groot is, twee of meerdere klassen door eenen Onderwijzer onderwezen worden; alleen (Art. 21) zal het onderwijs bij alle klassen in het algemeen in dier voege ingerigt worden, dat alle leerlingen tevens op eene nuttige wijze worden bezig gehouden. Maar, zal men zeggen, die gebreken kleven, de out Lat. scholen aan; de inrigtingen, in de laatste jaren daargesteld, onder den naam van Gymnasiën, zijn er vrij van. Waarin bestaat het onderscheid tusschen de Gymnasiën en de oude Lat. scholen? Alleen daarin, dat het onderwijs in de moderne talen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de vroegere studiën is toegevoegd. Over het gepaste van dien maatregel wordt zeer verschillend geoordeeld. Wij voor ons houden ons overtuigd, dat, bij een genoegzaam aantal Onderwijzers, bij eene goede methode, maar vooral bij eene goede directie van het geheel, waardoor verband in het onderwijs in de verschillende vakken ontstaat, de nieuwe talen tegelijk met de oude kunnen onderwezen worden, zonder dat tegen de grondigheid van het onderwijs gezondigd wordt. Wij willen alleen zien, welke vruchten er te verwachten zijn van die scholen, zoo als zij nu zijn zamengesteld. Op geen dier Gymnasiën is het getal der onderwijzers voor de oude talen vermeerderd; ook is het getal der uren van onderwijs voor alle vakken te zamen hetzelfde gebleven als op de Lat. scholen, of althans niet aanmerkelijk vermeerderd. De uren voor het onderwijs in de nieuwe talen en andere toegevoegde vakken zijn dus genomen van die, welke vroeger voor de oude talen bestemd waren. Op de scholen derhalve, waar vroeger combinatie van klassen, en verdeeling onder meerdere van den tijd van onderwijs, voor eene klasse bestemd, onvermijdelijk was, is die noodwendigheid blijven bestaan met hare kwade gevolgen; maar de tijd, die tusschen de klassen te deelen valt, is kleiner geworden, dat is, de kwade gevolgen grooter. Zoo zien wij dan tegenwoordig inrigtingen, waar 10 uren 's weeks onderwijs in het Latijn, 6 in het Grieksch onder de drie hoogste klassen verdeeld moeten worden; of waar (hetgeen iemand, die met onderwijzen bekend is, nog bezwaarlijker in de uitvoering zal vinden), waar 6 uren Grieksch voor de drie laagste klassen tegelijk zijn toegewezen. Het onderwijs in de oude talen heeft dus zekerlijk op geene dier inrigtingen bij de verandering gewonnen. Maar welke vruchten zijn voor de nieuwe talen te verwachten? Eene algemeene zwarigheid ontmoet dat onderwijs op alle Gymnasiën: de ongelijke vorderingen namelijk in nieuwe talen bij de jonge lieden, welke op het Gymnasium toegelaten worden, waardoor alle klassikaal onderwijs natuurlijk belemmerd wordt. Maar buitendien, dezelfde bekrompenheid van middelen, die het aanstellen van Docenten voor oude talen regelde, heeft (twee steden uitgezonderd) haren invloed uitgeoefend op de regeling van het onderwijs in de nieuwe talen. Zoo zijn er Inrigtingen geboren geworden, waar het Hollandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch in 6 uren 's weeks aan twee klassen onderwezen wordt, of waar in één uur twee klassen, ieder in eene andere taal, les krijgen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} In de laatste 20 jaren is de behoefte voor den Geleerde aan kennis van nieuwe talen meer algemeen ingezien, want het schrijven over geleerde onderwerpen in de landtaal is elders vrij gewoon geworden. Men ondervond, dat de zeer ontoereikende kennis dier talen, welke vóór het bezoeken der Lat. scholen door de kinderen was verkregen geworden, gedurende het verblijf op die inrigting niet alleen niet aangevuld kon worden, maar zelfs bij gebrek aan oefening verminderde. Voor huisselijke oefening, welke buitendien altijd gebrekkig is, en voor velen te kostbaar, schoot geen tijd over. Vandaar, dat de ouders, bij gebrek aan eigene opleiding, met het belang van het grondig aanleeren der oude talen onbekend, de Docenten op de Lat. scholen met klagten en verzoeken lastig vielen, om den schooltijd te verkorten (waarvoor deze niet altijd doof waren, zie Memorie, p. 9), of de toevlugt namen tot onderwijs buiten de Lat. scholen. Dit laatste werd vrij algemeen, zoodat het getal der leerlingen op de Gymnasiën verminderde. Sommige stedelijke Regeringen, eerst door dit verschijnsel op de behoefte des tijds opmerkzaam geworden, werden te rade, om het onderwijs in de moderne talen aan den gewonen leercursus der Lat. scholen toe te voegen; op welke wijze dit plan op de meeste plaatsen ten uitvoer is gelegd, hebben wij boven gezien. - Maar buitendien, het was te laat; deze vervormde inrigtingen deden het privaatonderwijs niet ophouden. Dit privaatonderwijs is van zeer verschillenden aard; de gelegenheden daartoe zijn ongeveer de volgende: 1o. Op Instituten, aan welker hoofd mannen staan van wetenschappelijke vorming, bij welke eigene keus de reden is, dat zij niet aan Openbare Inrigtingen geplaatst zijn. 2o. Op Instituten, welker Bestuurders, zelve geene geleerde opvoeding genoten hebbende, aan iemand, die de wettelijke vereischten om oude talen te onderwijzen bezit, dat onderwijs opdragen. 3o. Onder de leiding van personen, welke, buiten hun gewoon beroep, de opleiding van enkele jonge lieden als bijzaak, meest tot verbetering hunner geldzaken, op zich nemen. 4o. Andere kinderen blijven in het ouderlijke huis, en genieten van opzettelijk daartoe gevormde mannen eenige uren 's weeks het onderwijs, waardoor zij tot de Akademie worden voorbereid; maar het gebeurt, helaas! ook, 5o. Dat die lessen worden toebetrouwd aan lieden, die {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} door het mislukken hunner carrières het geven van onderwijs als een middel van onderhoud hebben aangegrepen. De eerstgenoemde inrigtingen zijn weinig, en bestaan nog niet zeer lang. De kosten, er aan verbonden, maken, dat zij door een betrekkelijk klein getal leerlingen bezocht worden. De twijfel aan de grondigheid van het onderwijs in de oude talen kan dus moeijelijk op de ondervinding rusten (Memorie, p. 13); of men moest aan iemand het regt toekennen, om uit de weinige aldus gevormde individus, welke hij in zijnen kring onder de oogen gekregen heeft, een algemeen oordeel te vellen, hetzij gunstig, hetzij ongunstig. Die twijfel berust dus op eene vooronderstelling, waarvoor gewoonlijk twee gronden worden opgegeven: 1o. omdat op die Instituten de tijd niet uitsluitend aan de oude talen gewijd wordt; 2o. omdat bij den afkeer, welke veelal bij Literatoren heerscht, om op zulke Inrigtingen werkzaam te zijn, dikwijls, zoo de Directeur zelf de oude talen niet onderwijst, verandering in het personeel der Docenten plaats heeft, en de nieuw aankomende telkens zonder ondervinding in het onderwijzen is. Het eerste argument is tegenwoordig niet meer uitsluitend van kracht tegen de Instituten. Ook houdt men niet in het oog, dat het onderwijs daar zonder schadelijke gevolgen over een grooter aantal van onderwerpen loopen kan, omdat het bij de eenheid der Directie zoo kan ingerigt worden, dat de verschillende vakken elkander behulpzaam zijn, en omdat er gezorgd kan worden, dat de tijd buiten de lessen door de leerlingen behoorlijk besteed worde. Het tweede argument is van meer gewigt. De kwade gevolgen echter, die uit de opeenvolging van onervarene Docenten voortkomen, worden zeer verminderd, omdat die Docenten niet onafhankelijk werken; de methode wordt hun door den Directeur gewezen, en spoedig worden zij gedwongen hunne plaats in het geheel in te nemen. Neemt men derhalve in aanmerking, dat ook op de Lat. scholen personen zonder ervaring worden aangesteld, die bij gebrek aan leiding dikwijls lang rondtasten, eer zij eene goede methode gevonden hebben; neemt men in aanmerking, dat ook op de Lat. scholen de leerling onder opzigt van verschillende onderwijzers komt, van welke de eenheid in methode, het verband in het onderwijs door niets gewaarborgd wordt, omdat op de Lat. scholen eene algemeene directie onbekend is, dan zien wij niet in, dat kweekelingen van zulke Instituten uit den aard der zaak onbekwamer zullen zijn dan die van Lat. scholen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen de tweede soort van inrigtingen worden dezelfde bezwaren, van welke wij zoo even spraken, gemaakt; maar hier werken zij in hunne volle kracht; het onderwijs loopt over vele vakken, en is zonder innerlijk verband; de onderwijzers hebben geene ervaring, en staan zonder leiding; nieuwe volgen elkander spoedig op, en met hen verschillende methodes, die nimmer tot eenparigheid gebragt worden. Wij gelooven dus, dat de vorming op zulke Inrigtingen meest gebrekking zal zijn. Het vermoeden omtrent de vruchten van de derde wijze van privaatvoorbereiding ter Akademie kan mede niet gunstig zijn. Met weinige uitzonderingen, ontbreekt het den onderwijzers aan toereikende kennis; alle kunnen zij slechts een gering gedeelte van tijd en krachten aan de leerlingen wijden; immers zij hebben hunne beroepsbezigheden buitendien; het onderwijs is dus bekrompen, en bepaalt zich veelal bij een ingieten van die mate van vertaalhandigheid, welke men meent noodig te hebben, om de examina van toelating tot de Akademie te kunnen doorstaan. Ook de vierde wijze van voorbereiding is meest gebrekkig, omdat de uren van onderwijs gewoonlijk te weinig zijn, de omvang van het onderwijs, aan den geringen tijd geëvenredigd, bekrompen is, en de tijd te huis door de leerlingen veelal verwaarloosd wordt. Wij zien derhalve, dat over het algemeen het oordeel over de bekwaamheid van privatim docti ongunstig moet uitvallen. Het examen, bij Art. 150, Besl. 1815, bepaald, moest dienen, om slecht voorbereide jonge lieden van de Akademie te weren; de naijver tusschen de verschillende Akademiën heeft die bepaling krachteloos gemaakt; enkele korte opwellingen van pligtsbetrachting bij de examinateuren uitgezonderd, wordt iedereen toegelaten. De ouders, over klassiek onderwijs denkende, zoo als hunne eigene vorming dit medebrengt, laten hunne kinderen naar de Akademie vertrekken, voordat de cursus der school, welke zij bezoeken, publiek of privaat, afgeloopen is. Sommige openbare onderwijzers meenen bij dit algemeene pligtverzuim ook den hunnen te mogen verzaken, en geven bewijzen van bekwaamheid aan hunne leerlingen, schoon zij van het tegendeel overtuigd zijn (Memorie, p. 9), en van hier de klagten over den toestand van onze Akademiën. Wij zijn het met de Adressanten (p. 6) eens, dat de Akademische studiën aan haar doel kwalijk beantwoorden, maar zijn verre verwijderd dit vooral aan het toenemend gebruik van privaat- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs, als aan de eerste oorzaak toe te schrijven. Waarom geven de ouders ook de gestudeerde onder hen, de voorkeur aan eene slechte privaatvoorbereiding ter Akademie, mits dat zij korter dure, boven eene grondige, hetzij publiek, hetzij privaat? Omdat zij het gewigt van eene goede niet inzien. - Waar had dat gevoel van de noodzakelijkheid eener grondige vorming bij hen moeten geboren worden? Op de Lat. scholen, welke zij bezocht hebben. Wij beschouwen dus den toestand der Gymnasiën als de eerste oorzaak van het verval van het Hooger Onderwijs; uit dezen toestand is de geest geboren, welken wij zien heerschen, en van dezen geest heeft het privaatonderwijs partij getrokken. Maatregelen, om den tegenwoordigen stand van zaken te doen ophouden, houden wij met de Adressanten voor allernoodzakelijkst. Wij willen zien, of hetgeen zij aan den Minister voorstellen, dat doel zal bereiken; of, om met de Adressanten in eene kranke zaak eene hospitaalsvergelijking te gebruiken, of zij de kogeltang aanbrengen, waar zulks behoort. De Adressanten geven aan den Minister in consideratie, om aan Art. 150, Besl. 1815, eene uitbreiding toe te voegen, waarbij het examen ter toelating der privatim docti aan eene Staatscommissie, bestaande uit 4 Hoogleeraren in de Letteren en 2 in de Wiskunde, wordt opgedragen. Pag. 5 brengen zij de aanmerkingen, door een tweetal hunner Ambtgenooten en een' hooggeplaatsten Staatsdienaar gemaakt, waarbij deze ook de leerlingen der Gymnasiën aan een derge lijk examen willen onderwerpen, ter kennisse van Z. Exc. De bedenkingen van deze Heeren worden op de volgende bladzijden onderzocht, en naar de meening der Adressanten, p. 6, volledig wederlegd. De Adressanten stellen zich dus niet de vraag voor: Hoe kan het klassieke onderwijs onder ons tot de achting gebragt worden, die het verdient? Maar die: Hoe kunnen de slagtoffers van slecht onderwijs van de Akademie geweerd worden? Zij meenen verder, dat die alleen onder de privatim docti zullen gevonden worden; immers op hen alleen kan de voorgestelde maatregel van eenigen invloed zijn. De beschouwingen der Adressanten kunnen tot deze punten gebragt worden: 1o. Voor de bekwaamheid der privatim docti zijn geene waarborgen, want de examina, bij Art. 150 bepaald, worden niet met de vereischte naauwgezetheid afgenomen; daarom moet {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gezorgd worden, dat dit Artikel beter nageleefd worde, waartoe strekken moet, dat het examen van alle privatim docti door eene en dezelfde Commissie worde afgenomen, pag. 6 en 7. 2o. Voor de bekwaamheid der publice docti bestaan genoegzame waarborgen; daarom is een examen van toelating voor hen overtollig, ja, in de gevolgen gevaarlijk voor de grondige beoefening der Wetenschappen. De opzettelijke behandeling van het eerste punt kan, na hetgeen over privaatonderrigt en examina van toelating gezegd is, achterwege blijven. Allen willen wij doen opmerken, dat in deze Memorie dezelfde geest heerscht, welke den strijd, een paar jaren geleden, in Brochures, tusschen Gymnasiën en privaatonderwijs gevoerd, van wederzijds kenmerkte. Gelijk toen ieder het voorwerp zijner bescherming in een denkbeeldig licht van volmaaktheid, ontdaan van alle wezenlijk bestaande gebreken, vergeleek met een ander gewrocht zijner inbeelding, eene inrigting, welke met alle toevallige gebreken tegelijk behebt is, en zich aldus de overwinning gemakkelijk maakte, zoo hebben de Adressanten, wanneer publiek- en privaatonderwijs vergeleken wordt, altijd een goed Gymnasium op het oog, en vergelijken daarmede privaatonderrigt, onder leiding van iemand, welke om verstand en karakter daartoe niet berekend is (zie pag. 14, noot, en pag 15). Deze vooringenomenheid verblindt de Adressanten zoo zeer, dat zij, bij het schilderen van het privaatonderwijs, daaraan de tegenstrijdigste eigenschappen toekennen, naar mate het voor-onderstellen van de eene of de andere voor hunne redenering dienstig is. Zoo wordt, pag. 14, ‘de jeugd (op Instituten) door onafgebroken toezigt tot pligtsbetrachting als gedwongen’; en, pag. 15, zijn de Instituteurs ‘zelfs van hunne kweekelingen te zeer afhankelijk, en worden zij door hun belang gedreven, om zich te schikken naar dwaalbegrippen en vooroordeelen van anderen’; - pag. 10 en 11 ‘kiezen de jonge lieden, die liefst zoo vroeg mogelijk van schoolgaan, en van schooltucht ontslagen worden’, privaatonderwijs, ‘hetwelk den leerlingen de grootstmogelijke vrijheid verleent’, en pag. 14 ‘komen’ die zelfde privatim docti ‘nimmer de zijde van ouders of leermeesters verlaten hebbende, gewoonlijk met ongeoefende krachten en onbeproefde deugd aan de Hoogeschool, en zien zich dáár op eens aan zich zelve overgelaten, in het bezit eener niet gekende vrijheid, onvoorbereid, door onbekende vijanden omringd, en aan den hagchelijksten kampstrijd blootgesteld.’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede punt willen wij aan een opzettelijk onderzoek onderwerpen. Wij zullen hierbij alle vergelijking tusschen privaatonderwijs en Gymnasiën als geheel onvruchtbaar ter zijde stellen. Immers er moet niet gevraagd worden, welke van deze wijzen van voorbereiding ter Akademie betere waarborgen oplevert voor de bekwaamheid der toekomstige Studenten, maar of bij het gymnasiaal onderwijs de nu bestaande waarborgen toereikend zijn. Het bestaan eener maatschappelijke inrigting in eenen bepaalden vorm kan men eerst dan voor gewaarborgd houden, zoo er eene kracht bestaat, welke verhindert, dat zij eene andere gedaante aanneme. Die kracht is alleen te vinden in wettelijke bepalingen en derzelver strenge handhaving. Wij moeten dus, om de toereikendheid der waarborgen voor de vruchten der Gymnasiën, telkens vragen: Wat bepaalt het Besluit van 2 Aug., 1815? - Is het bepaalde goed? - Is het toereikend? - Is het afwijken van de bepaling onmogelijk? Het volgt hieruit van zelf, dat alle bewijzen voor de goede resultaten van het onderwijs op de Gymnasiën, gegrond op gezag en ondervinding, pag. 6, 8, 9, 13, zonder nader onderzoek over hunne waarde, als overtollig op zijde kunnen geschoven worden; laat die vruchten zoo glansrijk zijn, of geweest zijn, als beweerd wordt, in dat verledene en tegenwoordige ligt geene kracht, die verhindert, dat het in de toekomst niet anders worden kan. (Vervolg en slot in een volgend No.) Aurora. Jaarboekje voor 1843; uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1843. Ten vierdemale prijkt het veelbelovende motto: Aurora Musis amica, op den titel. Drie jaren lang meenden wij die voorspelling voor eenen vromen wensch, die liefde voor eene wanhopige, kwalijk beantwoorde, te kunnen verklaren. Thans schijnt het aanhouden eenige vrucht gedragen te hebben; - immers zoo de Muzen hare gunst aan den Almanak, die haren naam voert, onttrokken, eenen zweem van hare genade hebben zij der Aurora betoond. Waarom zouden wij den Redacteur niet van harte ge- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} luk wenschen, die om zijne vlijt, zijn geduld, zijne volharding, op dien voorspoed aanspraak had? Schoon ons het woord geluk wenschen onwillekeurig uit de pen vloeit, weten wij echter geen beter woord om den aard der goedkeuring uit te drukken, die wij dezen Jaargang schenken. Verre van ons evenwel de gedachte, dat alleen het diepe verval harer mededingsters aan Aurora den voorrang zou verzekeren; het ware onedelmoedig te vooronderstellen, dat daarin alleen haar heil gelegen is. Met meer wezenlijke voortreffelijkheid heeft het geluk haar ditmaal toegerust. Boven vroegere Jaargangen onderscheidt zich deze voordeelig. Sukkelde zij vroeger aan eene eentoonige middelmatigheid, thans hebben goede Dichters wezenlijk goede bijdragen geleverd; het slechtere heeft zich van het betere scherper geschift, en de verkeerde rigting meer in het oog vallend afgeteekend. Thans moge het den Redacteur niet aan behendigheid mangelen, de fortuin, die hem nadert, vast te grijpen, en aan zich te onderwerpen; thans moge hij grootmoedig genoeg zijn, om eigenliefde of letterkundige partijdigheid aan het belang der kunst op te offeren. Het vervolg onzer beoordeeling zal verklaren, wat wij bedoelen, en staven, wat wij beweren. Het Proza maakt de minst voordeelige zijde van den Jaargang uit, maar wij rekenen het een geluk voor den Redacteur, dat zijne bijdrage in zeker opzigt de beste, en in allen gevalle het minst berispelijke verhaal is, dat wij van hem lazen. De fabel, die daaraan ten onderwerp strekt, is voor zijne krachten berekend en niet zoo rijk van omvang, dat de meermalen gegispte langdradigheid des Schrijvers hier veel stof zou vinden, om het geduld zijner Lezers te vermoeijen. Het onderwerp is de bekende en betwiste Geschiedenis, dat karel II, tijdens zijne omzwerving hier te Lande, door eenen man, als Armeniër vermond, verwittigd zou zijn van het plan, met goedkeuring der Staten of althans van de witt beraamd om hem op te ligten en aan cromwell in handen te leveren. Bij de inkleeding, door den Heer nepveu aan het verhaal gegeven, verliest de hoofdtrek den indruk, dien het eerste hooren pleegt te maken, het vermoeden namelijk, dat ridderlijke verkleefdheid aan het gevallen koningshuis, of dankbare herinnering van genotene weldaden, de schreden van den gebannen' Vorst met angstige behoedzaamheid hebben gevolgd, en op het beslissend oogenblik met onverwachte vaardigheid tusschenbeide zijn getreden, om hem te redden. Een zamenloop van omstandigheden brengt den gewaanden {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Armeniër en karel II onderling in aanraking; maar zelfs die zamenloop van omstandigheden zou eene diepere beteekenis hebben kunnen erlangen. Latere dwaasheden en grove gebreken hebben in de figuur van karel stuart het koninklijke, waarmede zij eenmaal gestempeld was, niet kunnen uitwisschen, en een echt romantisch talent had daarvan gebruik gemaakt, om aller belangstelling op zijnen persoon te vestigen! Thans rigt de laatste zich op de figuur des Ridmeesters, en de verklaring, welke zijne jaloersche vermoedens zal oplossen. Het ongewone gaat in het dagelijksche onder; maar de Lezer, die zich eenmaal in dien kwaden ruil heeft weten te schikken, zal niet onbevredigd zijn over de gemakkelijke en tamelijk levendige wijze, waarop de meer dagelijksche fabel door den Heer nepveu is ontsponnen. Wij mogen echter niet onopgemerkt laten, dat dergelijke vertellingen, waaraan onze Literatuur hoe langer hoe rijker wordt, noch der romantische kunst groot voordeel beloven, noch der fantasie behulpzaam zijn tot eene levendiger dichterlijker opvatting van het eigenaardige in onze Geschiedenis. De stijl, wij zeiden het reeds boven, heeft minder gebreken, dan wij gewoonlijk bij den Heer nepveu opmerkten; maar de voorafspraak is weder eene noodelooze longueur, en in de jagt, die de Schrijver op aardigheden maakte, keerde hij platzak te huis, omdat vlugheid van pen en eigenaardige grepen van dictie hem ontbreken. Hierdoor onderscheidde zich op nieuw de Heer kneppelhout. In zijn verhaal: Naar Zomerzorg, wordt eene studentengrap, die hoegenaamd geene portée heeft, eene grap, die eene enkele situatie, maar niet eens eene geschiedenis te weeg brengt, door de kunst van stijl onderhoudend en boeijend. Of ligt er eene ernstiger beteekenis in de woorden van van der laan? - maar ik voltooi de aangelegde phrase niet, omdat, door de redenering van van der laan henen, de Schrijver mij schijnt uit te lagchen over mijnen ernst, zóó ongezocht, zóó aardig slaat galanterie in de losse praat van den Student over. En daarom mogen anderen aan het futile van den inhoud zich ergeren, voor mij heeft de vorm dien verdedigd. Als stijlproeve is het Stukje inderdaad voortreffelijk. de warme zomersche dag op het land; het pijnlijke gevoel der aamechtigheid te midden van al de verfijningen der weelde; die bevallige meisjes, welke de Auteur te regt bloemen mogt heeten, dat alles is zoo keurig geteekend, zoo weelderig beschreven, dat wij thans dubbel de pen benijden, die den ontvangen' indruk zoo frisch weet weder {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven. Een enkel vlekje: de tuinman, bl. 244 en 245, is een staatsietuinman uit iederen familieroman en iedere vaudeville. Voor zóó iets is de gave van opmerken bij den Schrijver te scherp, de gave van voorstellen te juist en te waar. Het deert ons eene jeudige Schrijfster te moeten afschrikken; maar het verhaal: De Schuld eener Moeder, is verreweg de minst gelukkige der Prozabijdragen; noch om studie, noch om stijl, noch om geest, noch om vorm, verdient het eenige goedkeuring. Herinneringen, die wij veeleer de maatschappij des romans, dan der bestaande, ontleend achten, heeft de fantasie der Schrijfster bijeengebragt tot een tooneel van verwarring en ellende, dat de glans der groote wereld niet overschijnen kan. Hoe wenschten wij het iederen Auteur in te prenten, dat geene boudoirs of balcons, geen satijn of albast, niet het waslicht des bals, noch de adel der cavaliers, dat geen markiezen- of graventitel, eenige harmonische bevalligheid kan geven aan hetgeen op zich zelf onharmonisch is door onwaarheid of onzedelijkheid! Wat in het lagere leven verplaatst, wat door gemeene verschijnselen, als ware het vertolkt, afkeer zou verwekken en weêrzin, voldoet niet, al hangt er de groote wereld haar fluweel en hare diamanten om henen. Wij bedoelen hiermede niet, zulke verhalen af te keuren, waar de aanzienlijken zelve het voorwerp der poëtische beschouwing zijn; wij bedoelen die, als het voor ons liggende, waar geboorte en rijkdom slechts tot werktuigen dienen, om het verschrikkelijke mogelijk te maken, of daarover eenen zachten tooverschijn te werpen. Dergelijke verhalen zijn produkten eener ijle fantasie, geene vruchten des gemoeds, die voor hart en hoofd bevredigend zijn: - en vruchten des gemoeds, op den bodem van eigene ondervinding, van eigene levensbeschouwing gekweekt; getrouwe weêrspiegelingen van hetgeen het reinst en verhevenst is in het vrouwelijke gevoel, wat - zoolang ten minste geene vlijtige oefening of alles overwinnend talent haar tot meer objectieve scheppingen regt geeft - wat zouden wij liever van onze Schoonen verwachten? wat zouden zij meer kunnen bijdragen tot uitbreiding van het gebied en de voorwerpen der Kunst? In het voor ons liggende verhaal verried alleen het tooneel met de bouquet eenen meer gunstigen aanleg; de stijl mist kleur en oorspronkelijkheid. Zoo wij dus ons oordeel naar het prozagedeelte van den Almanak rigteden, zou de schrale getuigenis, dat nepveu iets beters leverde, dan hij tot dusverre deed, dat kneppelhout den roem van zijnen stijl gehandhaafd heeft, en eindelijk, dat de {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Schuld eener Moeder harer plaats onwaardig is, kwalijk onzen goeden dunk kunnen regtvaardigen. Hare waarde heeft Aurora vooral aan het poëtische gedeelte te danken. Twee Dichters, - want dien eertitel zal hun niemand betwisten, die zich hunne uitgegevene Dichtstukken herinnert, - ter haar en meijer, leverden hier verzen, die, op zich zelve uitmuntend, ook hetgeen zij vroeger schonken, zoo niet overtreffen, althans evenaren. Huibert en Klaartje van den eerste is aan eene Oostfriesche vertelling ontleend; maar de Dichter heeft den toestand met liefde opgevat, met studie omgewerkt, met gevoel geschilderd; hij is oorspronkelijk gebleven ondanks de navolging, en ais een oorspronkelijk kunstjuweel verdient zijn Dichtstuk onze hulde. Slechts den Ridder gelooven wij aan den Duitschen oorsprong van het Gedicht verschuldigd te zijn; ondanks al het talent des Dichters, wil zijne figuur niet lenig worden, waar het ouderlijk geluk in de hut der armoede zoo los en bevallig is geteekend. Of wedijvert in gevoelige voorstelling niet deze beschrijving met het beste, dat wij van dien aard in onze taal kennen, met van haren's Rosemondt? Daar zat zijn Klaartje, blij gemoed, Een vrouw - zij droeg haar jaren goed, - Als melk en bloed, Met liefde en trouw in de oogen; Voor 't jongste kind, dat kreet van dorst, Schoof zij den halsdoek van haar borst, Om 't aan haar hart te zogen. Één kraaide er luid, nu de andre kreet, En stak, al spartlend, door een reet Van 't wiegekleed Zijn blootgewoelde voetjes. Één - 't kon maar weinig onder zijn - Zong reeds van ‘Suja kindekijn!’ En wiegde broertje zoetjes. Één hechtte 't raaflend weefsel aan En liet het voetje tripplend gaan, Het slofje slaan En 't raadje wakker snorren. Één stoeide er buitlend langs den grond, En trok aan de ooren van den hond, Die slapend lag te knorren. Twee hielden zaam de wacht bij 't vuur, Dat helder speelde langs den muur ('t Was etensuur!) {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wolkend op ging rooken; En wierpen twijg en spaanders bij, En oogden hunkrend naar de brij, Die borlend hing te koken. Voor één viel vaders komst te lang. Hij vleide 't hoofd en bollen wang Bij zusjes zang Op moeders schoot ter ruste, Die 't loddrig vragen wel begreep, Den jongen in de wangen kneep En 't vlashblond kopje kuste. Naast ter haar's uitmuntend Gedicht plaatsen wij meijer's Vaarwel aan Java. Hier heeft de ondervinding den geest tot Poëzij gestemd, en het vers doet het hart des Dichters eer aan. De Dichter verliest zich niet in descriptieven opschik of gezochte tegenstellingen, maar met enkele krachtige trekken schildert hij het Land, waaraan hij het vaarwel toeroept. De zucht naar het Vaderland vertoont zich hier niet als een sentimenteel of instinctmatig heimwee; het is de overtuiging van de meerderheid van den geest boven de natuur; het is de weêrzin, dien de omgekeerde verhouding van beide inboezemt, welke het vaderlandsche gevoel des Dichters wijzigt. Er spreekt in zijn Gedicht een even helder hoofd als edel hart, en wat in ons oog de meeste waarde aan het Gedicht schenkt, is de actualiteit, waardoor het zich onderscheidt. Het is het vaarwel van eenen zeeman, die op den Oceaan zijne baan voor zich ziet, en kunstig, zonder tot gekunsteldheid te vervallen, zijn de gewaarwordingen van het zeeleven zelf in de afscheidsbespiegeling ingevlochten. De taal is over het geheel juist en keurig, vrij van gezwollenheid; slechts regels zijn mat van uitdrukking. Hoe weinig zulk een vers geschikt zij, om er proeven uit bij te brengen, eenen enkelen meesterlijken trek deelen wij mede: En hooger zwelt het golvenheir, En voor ons zoekend oog Spreidt reeds het Indisch Wereldmeir Zijn onafzienb'ren boog. 't Ontkleurd gestarnt verbleekt en zwicht En dooft zijn vlammenblik, En sluijert zich, bij 't ochtendlicht, Het vonklend hoofd van schrik; Slechts Venus blinkt aan d' oostertrans, En schittert op den vloed, En kampt in onverbleekten glans Met d' eersten morgengloed. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Venus, hoe ge ook lonkt een lacht En noopt tot wederkeer, Al schittert ge ook met minder pracht Aan Noordsche hemelsfeer, Al heerscht gij hier als Koningin, Gevierd door jong en oud, Almagtig als de Mingodin In Paphos tempelwoud; Al biedt gij hier, bij 't zacht gekoos Der geurige avondlucht, In vollen gloed uw purpre roos - Geen magt weêrhoudt mijn vlugt. Uw roos, hoe weeldrig ook van groei, Tiert niet in slavernij; In 't Noord ontluikt ze in rijker bloei - Een Noordsche maagd voor mij! Wij weten geen ander vers uit de Aurora te noemen, dat met deze meesterstukken kan wedijveren, en toch is het Poëtische gedeelte merkwaardig door de tegenstelling van het goede en slechte, dat het overige van den Bundel oplevert. Wij willen onze bedoeling nader verklaren. Izebel, van beets, is eene dier Oosterlingen, welke onlangs geestig, doch onbillijk, werden geparodiëerd. De Dichter bedoelde daarmede eene enkele gedachte, eenen enkelen toestand, een enkel feit, uit het levenen de taal van het Oosten ontleend, uitvoerig en dichterlijk te ontwikkelen. Zijn goede smaak leidde hem juist bij de keuze; zijn meesterschap van de taal gaf hem het vermogen, dit op zijn hoogst wat rhetorische doel te bereiken. Zijn Izebel, ofschoon boven vroegere niet uitmuntende, sluit zich waardiglijk aan hunne rij. Maar nu wil de Heer dorbeck hetzelfde doen verleid door den gelukkigen uitslag zijner poging in het vorige jaar. Hij heeft blijkbaar beets nagezongen, en de uitdrukkingen van den navolger herinneren tot zelfs de gebreken van het voorbeeld. Maar zeker zou de keuze van beets zich niet op het stuitende bedrijf van Amnon hebben gevestigd, en hij er geen' wellust in gevonden hebben, de verwarring, door die bloedschande in de familie van david te weeg gebragt, met zoo naakte woorden, met zoo weinig diepte van zin te schilderen. Eene andere tegenstelling bieden ons de verzen van nierstrasz en calisch aan, want beide bezongen hetzelfde onderwerp: De Vondeling. Nierstrasz behoorde niet onder die Dichters, die men hooge vlugt van verbeelding of kracht van uitdrukking kan toekennen. Ook het nagelatene Dichtstukje, hier medege- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld, muntte daardoor niet uit. Het is in den bekenden trant van tollens geschreven, wiens Moeder en Gevallen Meisje de beste voortbrengsels zijn van dat genre, hetwelk thans uit de mode is, - om voor een beter plaats te maken? Wij kunnen niet Ja zeggen op die vraag. Want het vers van nierstrasz is de natuurlijke ontboezeming van een medelijdend, gevoelig, vroom hart, dat het ongeluk des verlatenen beklaagt. Er is geene jagt gemaakt op sieraden van poëzij of kracht van zeggen, maar de eenvoudige uitdrukking is doorgaans waar en onberispelijk. Bij den Heer calisch is het omgekeerde het geval. De Vondeling spreekt hier zelf, en weidt rhetorisch uit over het ongeluk zijner verhouding tot de maatschappij, in meer dan twintig breede coupletten, vol van fraaije woorden en schreeuwende tegenstelling. Voor een kind is de toon te stout, en het indringen in de schuld zijner ouders boezemt ons dubbelen weêrzin in, en toch als kind wekt het ongeluk des vondelings de meeste deel neming. Maar de vondeling van den Heer calisch is reeds kind geweest, en nog schijnt de man niet te gevoelen, dat hoogere roeping ook zijn aanzijn tot eene weldaad kan maken, en dat handelende in de maatschappij op te treden, zoowel de voorwaarde van zijn leven, als die zijner verzoening met haar is. Al zijne breedsprakigheid laat ons koud, omdat de vondeling Sophismen maakt over de ellende van zijnen toestand. Maar waarom, zegt de vondeling tot zijnen vader en zijne moeder: Maar waarom mij de toevlugt afgesloten, De laatste, die den booswicht overblijft? Wanneer hem de angst van 't kwaad geweten drijft Tot razernij en allen hem verstooten, Dan zijn hem nog twee Engelen getrouw: Dan redden hem: 't Gebed en 't Naberouw. o Ware een deel slechts van uw schuld geladen Op mijn hoofd, waar 'k in 't misdrijf opgevoed, Woog op mijn ziel een last van euveldaden, Ja, eischte zelfs het zwaard des beuls mijn bloed: Mij had gewis de wraakstem van 't geweten, Zoo lang ik aâm, 't bezoedeld hart ontrust, In foltring had 'k mijn borst van een gereten, Mijn kerkerbol en ketenen gekust, En op een steen, van tranen schier doorweekt, In ootmoed God ontferming afegesmeekt. Maar nu... kan 'k ook dien toestand niet misgunnen, o Mogt ik toch mij 't knagend zelfverwijt, Het diep besef des zondaars geven kunnen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in de pijn der straffe zich verblijdt (! !). Voor mij berouw noch boete, en zoo te midden Der worstling van mijn zwakheid tegen 't lot, Ik uitgeput mijn knieën buig voor God, Dan is 't niet om vergeving af te bidden, Voor eigen schuld van 't geen ik nooit misdeed, Maar slechts om kracht in 't onverdiende leed. Zulke verzen zijn een droevig blijk, waartoe Poëzij leiden moet, die zich van de werkelijkheid en het leven afscheurt, en, in het net harer eigene phrases gewikkeld, eindigt met toestanden te ontwerpen, die wijsgeerige evenmin als dichterlijke beschouwing óf als aanwezig, óf, zoo zij aanwezig zijn, als harmonisch kan regtvaardigen. Het schitterende weefsel van woorden lat ons laat ons houd, en de studie, zoo zij studie heeten mag, des Redekunstenaars vindt een te regt ondankbaar gehoor. Even weinig gevoel straalt er in het Werk van ten kate door. Wij vallen de kleine versjes, die hij oude Liederen betitelde, niet hard. Zij zijn voor de geleerdheid van de Tweede Klasse van het Instituut, niet voor den smaak des publieks, of zelfs voor dien van bevoegde Kunstregters, geschreven. Wij hebben dikwijls voor het gebruik van enkele oude woorden geijverd, omdat, bij de voorstelling van oude tijden, zulke woorden steunpunten voor de fantasie des Dichters, karaktersymbollen van het tijdvak waren, welks schildering echter met een hooger doel behoorde te worden ontworpen, dan om altoos zwakke kopij van een onbehagelijk verleden te zijn. Hier is niets dan rijmkunst, en de oefening, om oude woorden te vinden en te schikken. Ernstiger treft onze afkeuring zijne Johanna van Vlaanderen en Boudewijn IX. Het vers is bij een plaatje gemaakt, niet om, zoo als gewoonlijk, maar naar alle waarschijnlijkheid met het plaatje. Beide, Dichter en Teekenaar, schijnen onderling om den prijs te hebben gedongen in het dooreenwerken van talent en romantieke manier, kunst en onwaarheid. De toepasselijkheid van ten kate's aanhef werd ons niet duidelijk, omdat wij niet doorzien, hoe het raadsel, dat hij opgeeft (maar noch wijsgeerig, noch dichterlijk oplost), zich hier liet toepassen, waar het gruwelfeit onzeker is, maar de daders bekend zijn de Dichter zijne kracht te hebben willen besteden aan het tooneel tusschen vader en dochter. Tooneel? zoo het dat nog slechts ware; maar de Dichter heeft ons willen doen zien, wat hij zou kunnen, zoo hij eene voorstelling wilde geven; hij heeft te regt aangewezen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe trotsche onbeschaamdheid en vleijende huichelarij bij de dochter (de regels; Blinde Grijsaard - bij de Eng'len leeft, zijn inderdaad fraai), vloekspraak en nederige smeeking bij den vader, elkander moesten afwisselen; maar hij heeft geene enkele poging gedaan, om die voorstelling geleidelijk, dien indruk levendig bij zijne Lezers te doen worden. Hij heeft alles aangewend, om zijne kunst zigtbaar, om zijne helden en de fabel onzigtbaar te maken. Wonderlijker Stuk dan dit lazen wij van ten kate niet, maar ook geen, dat ons zoo koud liet. Wij zouden niet durven verzekeren, dat er aan het Dichtstuk van greb, neen, aan den Cyclus van Gedichten (volgens de Aanteekening der Redactie), de Dichter getiteld, evenveel waarheid van gevoel ontbreekt. In tegendeel schijnt de Dichter door den stroom zijner eigene woorden en gedachten medegesleept tot allerlei onjuistheid en inconsequentie. Er ligt eene opgewondenheid in dit Stuk, die al de voorwerpen verkleuren en vervalschen moet. Wij hebben uit het vers niet kunnen begrijpen, of roem een begeerlijk goed voor den Dichter is, maar wel, dat met Poëzij in Nederland geen goud te winnen valt. Het Vaderland verdient daarom echter niet hard te worden gevallen, want, volgens greb, behoort het genie voor het gemis van dergelijke voordeelen te troosten, zoo het die niet moet doen verachten. Zelfs naar roem mag de Dichter niet streven, als het waar is, wat de Heer greb zingt: Wil hij roem voor zijn' naam en een kroon (?) voor zijn hoofd, Hij moet spelen met vormen, waar 't zielsvuur verdooft, En nieuwe onnatuurlijkheên malen. Het grootst is zijn roeping in 't ijdel verhaal; Het schoonst klinkt zijn zang in de schokkendste taal; Der hartstogten woên is zijn kracht en zijn praal En 't hoogst van zijn Kunstidealen. Maar dezelfde eeuw, hetzelfde publiek, dat iets dergelijks van den Dichter vergt, schijnt met zich zelve in strijd, wanneer het die heiligheid van zin van hem eischt, welke eenen Dienaar der Godheid past. Jammer, dat op die inconsequentie de Heer greb met eene inconsequentie moet antwoorden. Hij wil, dat de Dichter de taal van den Profeet, van den onmiddellijken Godstolk, herneme; hij wil, dat de wereld aan zijne zending geloove; maar hij vergt van de wereld tevens verschooning, zoo met de woorden van zulk eenen Dichter zijne daden niet overeenstemmen. Gevoelde hij dan niet het voorbeeld der Profeten met zijne redenering in tegenspraak, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} der Profeten, die in hun leven en lijden, in hunne symbolische handelingen zelve, de eenheid dier ingeving moesten vertoonen, welke hunner verschijning als Dichter of Leeraar tot grondslag verstrekte? Gevoelde hij niet, dat zedelijke zwakte bij den Dichter zelven wantrouwen aan de kracht van zijn genie behoorde te doen ontstaan, en bij de wereld het doel zijner roeping onmogelijk moest maken, verlichter te zijn en hervormer der zeden? Scribendi recte sapere est principium et fons. Wij zijn niet overtuigd, dat de Heer greb, eer hij de pen opvatte om te schrijver, of wil hij een fraaijer woord, zijne lier om te zingen, goed over zijn onderwerp nagedacht, het ware en valsche behoorlijk geschikt, en zijne denkbeelden in de natuurlijke orde, die van de poëtische niet onderscheiden mag zijn, heeft gerangschikt. Daaraan hebben wij dien Cyclus te danken, welke ons al het confuse der overleveringen omtrent den ouden Cyclus voor den geest brengt. Eene dergelijke opgewondenheid, die de voorwerpen verkleurt, en de uitdrukking des gevoels onzuiver maakt, heeft in ons oog den Lierzang van withuys: Karel aan Betty, bedorven. Al ware de dictie zuiverder en juister, dan nog zou de ijdelheid des Dichters, die zich zelven al de belangrijkheid van een genie wil geven, ons hinderlijk zijn. Wij wenschten hier de onwillekeurige gedachte te kunnen onderdrukken aan van der hoop, te meer, omdat hier eene vertaling van moore's Light of the Haram van zijne hand werd geplaatst, welke in zijne nagelatene Poezij eene waardige plaats zou hebben beslagen, en thans werkelijk der Aurora tot sieraad verstrekt. Het is een bewijs voor het talent van den overledene, een talent, dat hem inderdaad eene kunst en geestverwantschap met moore moest geven. Intusschen bleef van der hoop nog verre beneden zijn origineel, en liet aan anderen de mogelijkheid over, hem in het navolgen van den sierlijken en zoetvloeijenden Dichter te overtreffen. Fraai is het bekende Fly to the desert, fly with me vertaald; maar de voorgaande Zang is flaauw, in vergelijking met het oorspronkelijke. Men oordeele: MOORE: Here sparkles the nectar, that, hallow'd by love, Could draw down those Angels of old from their Sphere, Who for wine of this earth left the fountains above And forgot Heavn's stars for the eyes we have here. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} And, bless'd with the odour our goblet gives forth, What spirit the sweets of his Eden would miss? For oh! if there be an Elysium on earth, It is this, it is this. VAN DER HOOP: De nektar lokt hier, door de Schoonheid geplengd, Zelfs de Englen uit zaliger sfeer; Want hij, die er eenmaal de lippen aan brengt, Hij denkt aan zijn hemel niet meer. De gloed van onze oogen zet meer hem in vuur, Dan 't vonklen der starren aan 't wolkloos azuur, Ja vindt men een Eden op aarde, 't Is hier in de bloeiende gaarde. S.j. van den bergh schonk insgelijks een uitvoerig vers aan de Aurora, de Blinde van Jericho getiteld. Eenige goede coupletten worden echter veelmalen door onjuistheid van uitdrukking of voorstelling ontsierd. Zoo vinden wij leelijk het zeggen: Bestraft hem met vermeetlen kop. Zoo begrepen wij niet, waarom de schare, die den Heiland verzelt, juist woeden en brullen moet. - Lublink weddik deelde zijne Gedachten op den Drachenfels mede, goed berijmd en minder gekunsteld, dan hij in Proza pleegt te denken, maar ook minder verrassend, minder nieuw van uitdrukking. Doch ons bestek verbiedt ons al de overige Dichtstukken afzonderlijk te vermelden. Zoo wij van deze zwijgen, het is, omdat geen enkel ons door inhoud of vorm heeft getroffen. Zij zijn meer vervelend door middelmatigheid, dan berispelijk om hunne gebreken, en het optellen van louter fouten is vruchtbaar tot niets. Met lof moeten wij de uitvoering van het Jaarboekje vermelden. De Uitgever schijnt geene kosten te sparen, om zijne Aurora tot een waardig geschenk aan onze Schoonen toe te rusten. Maar ook hij heeft zeker te worstelen met al die moeijelijkheden, welke de wereld onzer Kunstenaars den welwillendsten Uitgever in den weg stelt. Van de zeven Staalgravures zijn er slechts drie oorspronkelijk werk; en zoo wij het fraaije Wintergezigtje, naar schelfhout, uitzonderen, is het oorspronkelijke werk het beste niet. Wij hadden ons gevleid, dat die wedijver met den vreemde de eerzucht onzer Teekenaars en Graveurs prikkelen zou; - dus voortgaande, dreigt de mededinging in onze beschaming te eindigen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Het ééne en altoos noodige, een woord van opwekking aan mijne nadenkende en welgezinde landgenooten, door Dr. J.E. Feisser. Groningen, bij W. van Boekeren. 1841 (64 bladz. in gr. 8o;). De Eerw. Dr. feisser, acht gevende op den geest van ontevredenheid met het bestaande, die zich in deze dagen alom en ook in ons Vaderland meer en meer openbaart, meent op grond der ervaring daarin niets kwaads te mogen zien, maar veeleer iets goeds, namelijk den noodzakelijken grondslag voor betere tijden. Alles hangt er slechts van af, waardoor men die betere tijden zoekt te erlangen. Hij prijst daartoe het ééne en altoos noodige aan, te weten, de godzaligheid, waarvan hij het gemis goddeloosheid noemt, en beschouwt als het hoofdgebrek van onzen tijd, ook in ons Vaderland. De bron der ware godzaligheid vindt hij alleen in christus, den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, en wekt daarom zijne landgenooten op tot eene meer volhardende, meer zuivere prediking van christus in woord en daad, als het eenige middel, waardoor hij verwacht, dat vroeg of laat in ons Vaderland, in de gansche wereld, een toestand van heil zal geboren worden, die de levendigste verbeelding te boven gaat. Ofschoon dus de hoofddenkbeelden niet zeer nieuw zijn, vindt men echter in de ontwikkeling daarvan vele blijken van oorspronkelijkheid en zelfstandig nadenken. En moge ook de redenering niet altijd even bondig zijn, wie prijs stelt op eene geniale voorstelling van gedachten, eenen eenvoudigen, lossen en inderdaad fraaijen stijl, eenen ernstigen, gemoedelijken toon, gepaard met liberale begrippen, hij leze dit Boekje, dat onder de Geschriften van dag verdient met onderscheiding {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd te worden. Och! mogten de pia vota van den Schrijver vroeg of laat vervuld worden! Wij voor ons zijn zoo geloovig niet. Nadere Bijdrage ter regeling der Conflicten van Attributie, door Mr. H. van Sonsbeeck, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Overijssel. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1842. 73 blz. De Conflicten van Attributie uit een Geschied- en Staatkundig oogpunt beschouwd. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. 1842. 82 blz. Proeve ten betoog der dringende behoefte van Dijk- en Polderzaken in Gelderland, aan eene grondwettige herstelling, door Mr. A.G. Brouwer. Zalt Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1842. iv en 106 blz. De Regering heeft jaren lang Dijk- en Polderzaken in een allernaauwst verband met de Conflicten gebragt. Men vergunne ons dit voorbeeld te volgen, en de bovengemelde Werkjes onder ééne rubriek vereenigd aan te kondigen. I. Reeds in het eerste Nommer van de Gids voor het verledene jaar ontwikkelden wij eenige denkbeelden over de Conflicten, waartoe ons de toen in het licht verschenen Brochure van den Heer van sonsbeeck aanleiding gaf. De denkbeelden van den voortreffelijken Schrijver zijn bekend. Hetgeen toen door den voortrefftelijken Schrijver zijn bekend. Hetgeen toen door hem als ter loops werd aangestipt, vindt hier eene breedere uiteenzetting, die op nieuw bewijzen oplevert van zijnen helderen blik en zijn juist oordeel. Wij rekenen dergelijke Bijdragen van belang, omdat welligt geen onderwerp van Staatsregt, bij de gebrekkige inrigting onzer Grondwet, aan meer moeijelijkheden onderhevig is, en omdat over niets door geleerd of ongeleerd meer wordt gesproken, dan juist over Conflicten-stelsels, - somtijds door menschen, die, gelijk de dagbladen er de bewijzen van hebben opgeleverd, niet eens weten wat Conflicten zijn, of Conflicten met administratieve regtsspraak verwarren. Een gedeelte van het Werkje is tevens gewijd aan eene beoordeeling der beruchte voordragt op de Conflicten. Schoon dit onderwerp zijn belang heeft verloren, blijven des Schrijvers aanmerkingen niettemin voortdurend hoogstgewigtig, daar de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Regering toch eenmaal tot dezen of genen maatregel, immers tot een bepaald stelsel, zal moeten overgaan. De Heer v.S. eindigt met eenige belangrijke politieke beschouwingen. Wij maken zijne woorden, blz. 73, geheel tot de onze, wanneer hij vraagt: ‘Wat heeft aan de Kroon hare uitbreiding van magt, sedert 1815, gebaat? Dat zij door inwendige kracht herwinne, hetgeen zij soms in uitgebreidheid en veelzijdigheid zal verliezen; dat zij werke door eene vereeniging van mannen van kracht, van hooge zedelijkheid en van éénen zin, omtrent de hoofdbelangen van den Staat; dat zij zich sluite aan al wat de Staat uitstekend in vermogen, beschaving en aanzien in zich vereenigt. Veelligt zullen dan spoedig de rampen, die ons drukken, afnemen, de toekomst, die thans velen verschrikt, ophelderen, immers de malaise, die thans heerscht, in een blijmoedig vertrouwen verkeeren.’ Wij wenschen den Schrijver kracht en moed, om in de hooge betrekking, die hij thans bekleedt, met zijne uitstekende begaafdheden werkzaam te zijn tot nut en voorspoed van het Vaderland. II. In eenen geheel anderen geest is de tweede Brochure geschreven. De Schrijver daarvan houdt het bekende Besluit van 8 October, 1822, niet voor ongrondwettig, ten minste quoad materiam. Intusschen brengen wij ook aan de kennis, waarmede dit Werkje geschreven is, alle hulde toe. Schoon de resultaten verschillende zijn van die des Heeren van sonsbeeck, is het geene onbeduidende en flaauwe redenering, gelijk men die in het Journal de la Haye en andere bladen van dien stempel veelal aantreft, - doch een doorgaand grondig en wetenschappelijk onderzoek. In het eerste Hoofdstuk geeft ons de Schrijver eene geschiedkundige beschouwing der Conflicten, terwijl hij in het tweede onderzoekt, of de wettelijke regeling daarvan noodzakelijk is. Na die noodzakelijkheid te hebben verdedigd, vraagt hij in het derde Hoofdstuk: Aan welke magt de beslissing daarover behoort te worden opgedragen? Deze magt kent hij aan den Koning toe. Schoon wij erkennen, dat in theorie de Koning de meest natuurlijke Regter is, blijft, naar ons inzien, echter de vraag in al hare kracht bestaan: Of de Koning tot zoodanige regtsmagt, overeenkomstig onze grondwettige instellingen, bevoegd is? Doch hoe men ook over vele stellingen des Schrijvers denke, zeker is zijn Werkje eene allerbelangrijkste bijdrage over een allerbelangrijkst onderwerp. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Heer brouwer is door zijne zeer goede bewerking van het Bijvoegsel op het Staatsblad bekend; ook in deze Proeve leeren wij hem als een scherpzinnig Regtsgeleerde kennen. Jammer, dat het Boekje al te veel specialiteiten behelst, die op de waardering der quaestie zelve van geenen directen invloed zijn. Inmiddels bevat het vele belangrijke opmerkingen, die bij eene eventuële regeling der zaak van gewigt kunnen zijn. Uit dien hoofde bevelen wij het volgaarne ter lezing en behartiging aan. Nederlandsche Wetgeving op de Scheepvaart, of verzameling van Wetten, Besluiten, enz. de Scheepvaart betreffende, uitgegeven door Mr. W.J.C. van Hasselt, Regter in de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam. Eerste Deel. Amsterdam, Johannes Müller. 1842. Verzamelingen als die, waarvan wij zoo even den titel mededeelden, zijn naauwelijks voor eene wetenschappelijke beoordeeling vatbaar. De Verzamelaar toch stelt zich niet voor, om eenige vrucht van zijnen geest te leveren, en levert die ook niet. Hij geeft slechts het werk van anderen, in eene zekere, hetzij chronologische of andere orde, gerangschikt, terug, en wie zijn oordeel zou willen mededeelen over de aldaar bijeengebragte verordeningen, zou den arbeid des Wetgevers, niet dien des Verzamelaars, recenseren. Dit alles klemt nog meer, wanneer de Verzamelaar, gelijk de Heer van hasselt deed, zich streng bepaald heeft tot het doen afdrukken van de gekozene Stukken, zonder zich zelfs in het voorbijgaan eenig oordeel over hunne waarde, voortdurende geldigheid, enz. te veroorloven. Zoo b.v. vermeldt de Heer v.H. op bl. 185 de vroegere bepalingen omtrent het Loodswezen, en bepaaldelijk het Fransche Decreet van 12 December, 1806, betreffende dit onderwerp; hij herinnert daarbij de bestaande quaestie, of dit Decreet, hetwelk hier te Lande kracht van Wet had, grondwettig konde afgeschaft en vervangen worden door een bloot Besluit van Koning willem I, van den 5den Julij, 1835, maar hij wacht zich dit vraagpunt, hetwelk hij van hoogstteederen aard noemt, te beslissen. Even voorzigtig handelt de Heer v.H. omtrent de vraag: Of de Publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, van 10 Januarij, 1805, houdende Algemeen Reglement ter wering van besmettelijke ziekten, enz., wat de daarin vervatte {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} strafbepalingen betreft, is afgeschaft? Ook deze vraag wordt, bl. 293, geheel onbeslist gelaten. De Heer v.H. vergunne ons echter hieromtrent eene aanmerking. Naar den titel en de aangekondigde strekking van zijn Werk, was hij niet gehouden alle quaestiën als de evengemelde te beslissen, maar hij was dit wel, wanneer die quaestiën invloed konden hebben op het al dan niet opnemen van zekere Stukken in zijne Verzameling. Zoo moest de Heer v.H., onzes inziens, de bovenvermelde vraag omtrent het Decreet van 12 December, 1806, en het Besluit van 5 Julij, 1835, wel beslissen, omdat, indien het laatste Besluit het eerstgenoemde Decreet niet kon afschaffen, dit Decreet dan ook nog geldig was en in de Verzameling had behooren opgenomen te worden. Hoe dit zij, de Heer v.H. begreep dit anders, en onthield zich van alle beoordeeling, en alzoo blijven aan Recensent slechts twee punten van beschouwing over: de volledigheid en het nut van des Verzamelaars arbeid. Over de volledigheid laat zich nog geen beslissend oordeel vellen, omdat nog slechts het eerste Deel van het Werk is uitgegeven. Intusschen meenen wij, maar het aanzien van dit eerste Deel, reeds te mogen voorspellen, dat onvolledigheid niet het gebrek van het Werk zal zijn, en dat eerder te veel dan te min daarin zal opgenomen worden. Wij zullen voorzeker niet beweren, dat de medegedeelde bepalingen uit het Wetboek van Koophandel geene betrekking hebben tot de Scheepvaart; maar het is eene andere vraag: Of het noodzakelijk was die bepalingen hier af te drukken, daar men toch wel vooronderstellen mag, dat Zeehandelaars, Scheepvaarders, enz., een exemplaar van het Wetb. van Koophandel bezitten, terwijl de Scheepskapitein, aan wien de Heer v.H. bij het uitgeven der Verzameling, blijkens het Voorberigt, vooral dacht, volgens Art. 357 van het Wetb. van Koophandel, zoodanig exemplaar steeds aan boord moet hebben. Hadde men dus de bepalingen van het Wetboek van Koophandel, die niet minder dan zeven vellen druks beslaan, niet gerustelijk kunnen weglaten, ten einde de kostbaarheid van het Werk te verminderen? Van de afgedrukte Artikels van het Burgerlijk Wetb. hadden vele kunnen achterwege gelaten worden, omdat zij, onzes inziens, geene betrekking hebben tot de Scheepvaart. Daaronder rangschikken wij de bepalingen omtrent de minderjarigheid en voogdij (bl. 128), de Artt. 575 en volg. (bl. 119), de Artt. 644 en {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} volg. (bl. 120), de Artt. 676 en volg. (bl. 122), enz. In welk verband het, op bl. 138, afgedrukte Art. 218 der Grondwet tot de Scheepvaart staat, zien wij mede niet in. Over het nut van het Werk denken wij allezins gunstig. Wij gelooven inderdaad, dat een Boek, waarin alle verordeningen, de Scheepvaart betreffende, te zamen zijn afgedrukt, aan Zeehandelaars, Reeders en Zeevarenden hoogstwelkom moet zijn, omdat zij die anders in de verschillende en veelal omslagtige en kostbare Verzamelingen moeijelijk kunnen opzoeken. Zelfs voor eigenlijke Regtsgeleerden levert het Werk veel gemak op, omdat zij, zonder veel zoeken, daar alles voor de hand vinden, wat tot het onderwerp betrekking heeft, waarover zij geraadpleegd worden of uitspraak moeten doen. Wanneer wij dus ons oordeel over het nieuwe Werk van den Heer van hasselt te zamenvatten, dan komt het daarop neder, dat deze arbeid wel weder een nieuw bewijs oplevert van's mans ijver, maar geene eigenlijke wetenschappelijke waarde bezit; dat niettemin de Heer v.H. een goed bruikbaar Boek heeft geleverd, en daarmede in eene behoefte van den Nederlandschen Groothandel en van de Zeevarenden heeft voorzien, en dat het Werk alzoo een ruim debiet verdient en belooft. Korte bedenkingen op het Werk van den Heer G. Luttenberg: Proeve van onderzoek omtrent het Armwezen in ons Vaderland, enz., door Mr. P.W. Alstorphius Grevelink. Te Assen, bij T.J. van Tricht. 1842. 30 bl. De hier vermelde Brochure bevat eenige opmerkingen, in waarheid gewigtig genoeg, om de aandacht te vestigen derzulken, die zich het lot der behoeftigen kunnen en moeten aantrekken. De Schr., hoewel in het algemeen met den Heer luttenberg instemmende, is van oordeel, dat de lessen der Staatshuishoudkunde te weinig op den voorgrond gesteld zijn. Hij erkent, dat de veredeling der zeden hoogstnuttig werkt op de vermindering der armoede, maar gelooft ook, dat de materiële welvaart op de zeden en armoede belangrijker werkt, dan in de Proeve is voorgesteld; daarom betreurt hij het, dat onder de middelen, aangeprezen tot verbetering en opbeuring van den stand der armen, niet wordt aangetroffen eene opzettelijke aanbeveling, om die Wetenschap meer te beoefenen, en hare lessen beter toe te passen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eene der oorzaken van armoede hier te Lande werd aangegeven het verval van Handel en Scheepvaart, hoewel de Heer L. daaraan geen opzettelijk onderzoek gewijd had. De Schr. tracht deze leemte aan te vullen, en meent dit verval te moeten zoeken in de belemmeringen, door den Handel ondervonden. Den toestand onzer nijverheid toetsende aan hetgeen de Staatshuishoudkunde leert, gelooft hij vooral eenen vrijen handel, eene vrijge nijverheid te moeten aanbevelen, als middel ter vermindering van armoede. Door eene onbelemmerde vrijheid toch wordt de natuurlijke, de gezonde loop der nijverheid bevorderd; een ieder grijpt aan, wat hem het voordeeligst is, en daardoor wordt de gemeenschappelijke welvaart vermeerderd. De nijverheid wordt grootendeels belemmerd door belastingen, welke alle artikelen in prijs doen toenemen, het leven duur maken, of met andere woorden, de armoede vermeerderen. Verhooging van prijs van voortbrengselen toch doet het debiet afnemen, en daarvan is vermindering van arbeid en arbeidsloonen het natuurlijke gevolg. In ons Vaderland nu beloopt de begrooting over 1842 ƒ 71,350,000, hetgeen, over 2,860,000 inwoners geslagen, op ƒ 24,94 per hoofd nederkomt, buiten alle provinciale en gemeentelijke opcenten, polderlasten, hoofdelijke omslagen, enz., zoodat in ons Vaderland de hooge belastingen, naar des Schrijvers oordeel, als eene eerste, eene voorname oorzaak van armoede te beschowen zijn. De Schr. meent verder, dat er hier te Lande nog vele belastingen geheven worden, met het oogmerk, om de nijverheid, zoo als het heet, te helpen; deze wilde hij vooral afgeschaft hebben, omdat de nijverheid daardoor belemmerd wordt, en deze belemmering armoede geeft. Als oorzaken van armoede worden verder opgegeven en bestreden de daarstelling van een onvrij territoir en de smokkelhandel, beide een gevolg van in- en uitgaande en doorvoerregten, waardoor vooral de zedeloosheid bevorderd wordt, en de hooge octrooijen en belastingen, in vele steden wegens eene omslagtige en verwarde administratie geheven. Nog bestrijdt de Schr. zoo vele maatregelen, genomen in ons Vaderland, om takken van injverheid te scheppen, waradoor veel kapitaal wordt aangewend in zaken, die op den duur geen voordeel kunnen geven, waardoor dan later dikwijls een kapitaal verloren gaat, en een groot aantal menschen tot armoede vervallen; hij keurt dan ook af de aanrpijzing van den Heer L. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} van den maatregel, door het Gouvernement genomen ter begunstiging der inlandsche fabrijken. De toeneming der bevolking wordt hier niet beschouwd als oorzaak van armoede, daar ons Vaderland de middelen van bestaan voor eene veel grootere bevolking zou kunnen verschaffen, maar in eene soort van ziekelijken toestand daarvan; dien weg te nemen, vermag de veredeling van zeden slechts gedeeltelijk, maar daarbij moet en kan de Staatshuishoudkunde behulpzaam zijn, ‘which,’ volgens adam smith, ‘proposes to enrich both the people and the sovereign.’ Eindelijk verwondert zich de Schr., dat de Heer L. als oorzaak van armoede niet heeft opgegeven de zoogenaamde Koninklijke Nederlandsche Loterij, bij welke de Staat drie ton van de ingezetenen wint. Wij hebben dit Werkje met zeer veel genoegen gelezen; het bevat vele belangrijke wenken, die wel een naauwkeurig en opzettelijk onderzoek van bevoegden verdienen. Wij zullen er echter hier niet verder over uitweiden, omdat het in zoo vele opzigten overeenstemt met hetgeen bereids door ons is gezegd in de Gids, 1841, bl. 385 en volg., in onze beoordeeling derzelfde Proeve van den Heer L. Eene enkele onnaauwkeurigheid mogen wij niet zonder vermelding voorbijgaan; de begrooting van ƒ 71,350,000 wordt niet geheel door belastingen goedgemaakt, maar ook voor een groot gedeelte door de baten onzer Oostindische Bezittingen, zoodat de berekening van ƒ 24,94 per hoofd, als belasting betaald, niet geheel juist is. Maar dit zij, zoo als het wil, wij stemmen volkomen met den Schr. in, dat de groote, de voorname oorzaak der armoede hier te Lande gelegen is in de drukkende en verkeerde belastingen, waaronder Handel en Nijverheid kwijnen en eindelijk zullen vernietigd worden. Amst., Mei, 1842. Dixi. Vrijmoedige Stemmen tot behoud van 's Rijks Athenaeum te Franeker, door Mr. A. Telting. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1842. 39 bl. O conservatisme! riepen wij onwillekeurig uit, toen de aangekondigde Brochure ons ter hand kwam. Dat de Schrijver in het belang zijner vaderstad de instandhouding van het Athenaeum te Franeker wenscht, is billijk; dat hij daartoe zijne pogingen aanwendt, duidt niemand hem ten kwade; maar, ei- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} lieve! waartoe een geschrijf in het licht gegeven met redeneringen, die slechts strekken zullen, om de overtuiging hoe langer hoe meer te verstigen, dat het Athenaeum te Franeker overbodig, onnoodig, nutteloow is? Over de zoogenaamde verkregen regten zullen wij hier niet spreken. Op die wijze is alle vooruitgang, alle verbetering voor altoos onmogelijk: zoo moet alles worden behouden, wat vóór eeuwen bestond. Het Hooger Onderwijs eischt radicale verandering; de afschaffing van het Franeker Athenaeum is daartoe een eerste, nog weinig beteekenende stap, - maar die door den toestand der Schatkist wordt gevorderd. Zal een misplaatst begrip over verkregen regten, - zal toegevendheid voor plaatselijke belangen, die onze ellendige regterlijke organisatie in het aanwezen riep, - zal bekrompene gehechtheid aan het bestaande, die eene instelling als het Koninlijke Nederlandsch Instituut in wezen laat, ook thans goede bedoelingen verijdelen? Het is niet te hopen. Intusschen ook hier toont de regering weder zwakheid. Waarom niet openlijk gezegd, wat men bedoelt? Waarom door het niet vervullen van vacaturen, door het niet beantwoorden van adressen, weifeling en onberandeheid, ja onbeleefdheid aan den dag gelegd? Liefde voor de plaats zijner inwoning moge Brochures als de onderhavige - moge zelfs het zondelinge en popeuse adres der Stedelijke Regering te Franeker vergêlijken, - het is te wenschen, dat althans bij de Hooge Regering het algemeen belang op den voorgrond zal staan. Verhandeling, bevattende een overzigt van den staat der voornaamste Gewassen in Nederland geteeld, en van de gesteldheid van het weder, met aanwijzing van de gevolgen, die hieruit zijn af te leiden, in de jaren 1806-1812, door Jan Kops, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappne, van de Hollandsche en andere Nederlandsche Maatschppijen. Utrecth, Van Paddernburg en Comp. 1841. 8o, 50 bl. en 3 Tafels. De geachte Schrijver doet in deze kleine Verhandeling de zeer lofwaardige poging, om uit berigten en waarnemingen, gedurende een niet onaanzienlijk getal jaren over den langbouw en het weder gedaan, algemeene resultaten te trekken. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijne betrekking van Commissaris tot de zaken van den Landbouw bij het voormalige Hollandsche Ministerie van Binnenlandsche Zaken, had hij gelegenheid deze berigten op eene officiële wijze te erlangen, en zijn dezelve reeds voor een groot gedeelte in het Magazijn van Vaderlandschen Landbouw publiek gemaakt. Voorzeker kan dit rein wetenschappelijk streven niet genoeg aan beoefenaars van den Vaderlandschen Landbouw als voorbeeld aanbevolen worden. De Heer kops geeft nu: I. Een overzigt van den staat der voornaamste Gewassen, en van de gesteldheid van het weder in elk der zeven genoemde jaren. II. Vergelijkt den staat en de uitkomst dezer Gewassen in de gezegde jaren, en onderzoekt, welke gevolgtrekkingen en raadgevingen hieruit zijn af te leiden. III. Onderzoekt de gesteldheid van het weder in de onvruchtbare en vruchtbare jaren, en in de jaren van middelmatige opbrengst, zoo ten aanzien van de winter- als zomergewassen. IV. Worden opgegeven de gevolgen en onderrigtingen, welke uit deze beschouwde weêrsgesteldheid ten aanzien der Gewassen kunnen afgeleid worden. V. Wordt onderzocht, in hoeverre de doorgaande weêrsgesteldheid en staat der Gewassen in het eene jaar invloed heeft op die van het andere jaar. De aard van dit Tijdschrift gedoogt niet, den Schrijver in de verdere bijzonderheden te volgen. Alleen echter meen ik nog te mogen opmerken, dat tot het verkrijgen van rein wetenschappelijke resultaten, de berigten over den staat der Gewassen veel uitgebreider, veel naauwkeuriger moesten gedaan worden door Landbouwkundigen, welke op de hoogte der Plantenphysiologie zijn, en de weêrkundige waarnemingen insgelijks met de meestmogelijke volmaaktheid moesten worden uitgevoerd. Rotterdam, Mei, 1842. MIQUEL. De Braha en zijn zwaard, geschiedkundige Roman uit den Hussiten-Oorlog, door Bernhard Hesz. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij P.J.W. de Vos. 1841. Eene horreur, waarvoor wij zelfs onze Leesgezelschappen moe {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ten waarschuwen, tooneelen uit de hel, die slechts geschikt zijn, om onrustige nachten te veroorzaken. Die Braha is eene echte duivel. Hoe een man van talent zoo iets schrijven, een man van smaak zoo iets vertalen kan, begrijpen wij evenmin als de vooronderstelde mogelijkheid, dat het Boekje een enkel mensch op het pad hder deugd zou kunnen bewaren, en velen waarschuwen tegen een al te ligtvaardig oordeel over zijne natuurgenooten (Voorrede des Vertalers). Men begint meer en meer de moraal met het rottenkruid gelijk te stellen, hetwelk, zoo als sommige Scheikundigen beweren, in alle levende en doode ligchamen voorhanden is. Op enkele verkeerde constructiën en germanismen na, zoo als: Een dorodringend verstand vertoonde voorhoof en neus (pag. 9), Gebeurtenisvol ging op dezen dag de zon over Praag op, enz., vinden wij de veraling niet onverdienstelijk. De uit voering is fraai. In gemoede verklaren wij, dat van Schrijver, Vertaler en Drukker, den laatste de meeste lof toekomt. De Repuliekein van Port Natal, een op waarheid gegrond Verhaal uit den tegenworodigen tijd. Niet vertaald. Te Amsterdam, bij P.J.W. de Vos. 1841. De ongenoemde Schrijver van dit op waarheid gegrond (!) Verhaal wenscht, dat vele zijner Lezers zijn doel mogen vatten en waarderen. ‘Welk doel?’ vragen wij. Wilde hij bij zijne landgenooten sympathie voor de uitgeweken van Por Natal opwekken? Maar dan had hij duidelijk en uitvoerig de oorzaken dienen mede te deelen, die tot de landverhuizing aanleiding gaven; dan had hij met fiksche trekken de zedelijke en materiële ontwikkeling der nieuwe Kolonie en haren tegenwoordigen toestand behooren te schetsen. De Nederlander blijft koel voor ijdele declamtie. Eerst moeten daadzaken en cijfers hem overtuigd hebben, voordat hij zich laat opwinden. Om de waarlijk edele gevoelens, die de Schrjiver op vele plaatsen, als mensch en Vaderlander, aan den dag legt, doet het ons leed, dat wij aan zijn Verhaal ook geene de minste letterkundige waarde mogen toekennen. Alles is er verward, overdreven en onwaarschijnlijk, elke karakterteekening ten eenemale mislukt. De gesprekken tusschen Lord danemore en zijnen schelmshcen kamerdienaar, en den woekeraar abraham, ziijn beneden kritiek, en de stijl, vol onzin en bombast, verraadt even {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig gezond verstand als taalkennis. De meeste situatiën leveren het bewijs op, dat zij niet in het minst doordacht zijn. Eene, door eene brandende koorts gefolterde, stervende vrouw doet den man, die haar te zijnent heeft opgenomen, een, tot in de onbeduidendste bijzonderheden, gerekt verhaal van haren levensloop, en beveelt hem haar zoontje aan. De man vraagt haar verlof, om, behalve een goed Christen, ook een echt Republiekein van hem te maken. De ongelukkige moeder, die zich verbeeldt, dat alle Republiekeinen robespierres zijn, gruwt van dit voorstel, doch nadat de man, in eene rede, die wij nog te taai voor eene vergadering van het Nut zouden achten, der nog altijd brandende en stervende uitgelegd heeft, wat echte Republieken zijn, ontgloeit deze dermate in heilige geestdrift, dat zij hem niet alleen permitteert, maar zelfs bezweert haren lieveling zoo republikeinsch te maken, als hij zelf is. De Schrijver schijnt het onnatuurlijke van deze situatie eenigzins te hebben willen goedmaken, door der magtelooze kranke elk oogenblik iets te laten gebruiken. De moraal van dit verhaal, voor zooverre wij die vatten en waarderen kunnen, is, dat alle Republiekeinen engelen, en alle Aristokraten duivelen zijn. Christophilus, Christelijk Jaarboekje voor 1843, Proza en Poëzij, bijeengebragt door onderscheidene Godsdienstvrienden. Met 3 Staalplaten. Derde Jaar. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1842. Wij kondigen met genoegen dezen derden Jaargang van den Christophilus aan. Het verblijdt ons, dat wij nu hopen mogen, onder onze Jaarboekjes voortdurend één te zien verschijnen, dat aan de hoogste belangen van het leven is toegewijd. Wij weten het te schatten, dat de Redactie en de Uitgever, na eene eerste minder gelukte, en eene tweede halfgeslaagde poging, den moed niet hebben opgegeven, om eene derde proeve te leveren. En het is ons aangenaam van deze proeve te kunnen zeggen, dat zij, naar ons oordeel, zoo verre boven de tweede staat, als de tweede boven de eerste stond. Wij zien dan ook in dezen vooruitgang den waarborg, dat de Redactie niet wanen zal, ‘het nu reeds gegrepen te hebben.’ Het wit, waarnaar zij te jagen heeft, ligt nog zoo hoog en zoo verre. Zij heeft eene hoogstmoeijelijke taak op zich genomen, en eene taak van dien aard, dat een heilig pligtbesef en eergevoel haar dringen haar dringen moet, meer en meer naar {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hare waardige vervulling te streven. En heeft het publiek door een toenemend debiet reeds aan de eerste zwakkere pogingen zijne goedkeuring geschonken, het heeft dan nu ook regt bij voorduring het betere en betere te verwachten. Wij hopne, dat het, door eenen ruimen aftrek van dezen derden Jaargang, de Redactie daartoe krachtig zal aanmoedigen. Zij ga voort haar werk steeds opregt en gestreng aan al de eischen haren onderneming te toestsen, welke zijn, dat zij Smaak, Wetenschap en Kunst voor het beschaafd publiek, inzonderheid voor de hoogere standen, dienstbaar make aan h et ééne noodige, Christelijk geloof en leven. Te dezen opzigte moeten wij haar aanbevelen, nog eens in nadere overweging te nemen, wat zij in het Voorberijgt heeft gezegd: ‘Mogen de geëerde beoordeelaars steeds blijven bedenken, dat ons Werkje, schoon voor het beschaafde publiek bestemd, toch altijd eene lectuur moet opleveren, die voor de algemeene vatbaarheid geschijkt is, en daarom geene stukken van diepe redenering kunnen gevorderd worden!’ Wij vragen: Is het genoeg zich slechts neder te laten tot hen, voor wie men werkt, zonder hen op te heffen tot iets hoogers? Zal men hiertoe niet zelf merkbaar van een hooger standpunt moeten uitgaan? Is diepe redenering noodwendig altijd duistere afgetrokkene redenering? Is de echts populaire Wetenschap niet de heldere eenvoudige praktikale slotsom der diepste redenering? Wij kiezen een voorbeeld uit het Boekje zelf, om onze meening duidelijk te maken. De onderwerpen, die de Heer van schaïck nu en dan voor dan Christophilus kiest, zinn buiten allen twijfel uitnemend gekozen; vroeger zijn Timotheus, hier Theagenes, of de grondversting der Chr. Kerk te Athene. Die verdichting van enkele overleveringen of berigten uit de Chrijstelijke Oudheid is hier regt op hare plaats. Ook weet hij door stijl en inkleeding de aandacht aan zijne tafereelen te boeijen. Maar vereischte de behandeling niet in de eerste plaats bij hem zelven diepe studie van die Christelijke Oudheid; hier een diep doordringen in het karakter, de leer en leerwijze van den Apostel paulus, en in hetgeen ons van zijne prediking te Athene staat opgeteekend, zoodat wij in waarheid den Apostel paulus hooren, en het geheel bevorderlijk ware aan het regt verstand van zijne Geschiedenis en Schriften? Dit ontbreekt hier. Men hoor slechts ééne proeve: ‘Gevoelt gij niet in uw binnenste het verlangen, om grooter, wijzer, edeler te worden dan gij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} nu zijt? Wordt dat verlangen niet vuriger, ondanks uwen vooruitgang op de ingeslagene baan? Wordt die zucht hier bevredigd? Vanwaar die wensch? Of is zij het gewrocht des toevals? Ach, theagenes! wat is toeval? wat is noodlot? Drukfeilen (!) zijn zij in het Boek eener almagtige Voorzienigheid, wanklanken in de harmonie der wereldschepping.’ Wie meent gij, dat hier spreekt? Dat moet paulus zijn. Ook in theagenes zien wij van de Atheensch-Grieksche Oudheid een vormeloos, nevelachtig, willekeurig schaduwbeeld. - Met dit voorbeeld gelooven wij aan de Redactie duidelijk te hebben aangewezen, waarom en op welke wijze wij in den Christophilus vruchten van wetenschap en studie verlangen. Evenwel, wij merkten het vooral bij herhaling op, om de aangevoerde woorden der Redactie in het Voorberigt, niet omdat het Boekje zelf ons in dit opzigt geheel onbevredigd liet. In tegendeel. En ook een zuiver en warm gevoel, eene gezonde fantasie, schrander vernuft, en wat het eerste van alle vereischten is, een hartelijk, in het Prozatukjes toe. Wij onderscheiden: Eerzucht, door J.E.d.V., hier en daar wat te gezocht. Francesco Spiera, door v. vollenhoven, als historische mededeeling niet onbelangrijk. Aan mijn Peetekind, door j.e. de voogt, met Bij Zonne-ondergang, van hasebroek, als gevoelvolle uitdrukking van een diep, heilig gevoel, voortreffelijk. Oudejaarsdag, door de Schrijfster van Te Laat. Ook in het: Iets uit de Portefeuille van Pachter Gerhard, door heldring, ligt iets geestigs, eene fijne opmerking; in Louise's laatste woorden, door v.d.H., alleen als laatste woorden niet natuurlijk, iets roerends; in Het ondoorgrondelijke van het menschelijk hart en deszelfs gevaren, door M., belangrijke opmerkingen; in De ontmoeting van Jacob en Jozef, door van senden, sieraden van stijl. Onze Lezers stemmen met ons in, dat het veel zegt, wanneer wij van de 15 Prozastukjes zoo vele met eenige of meerdere onderscheiding kunnen vermelden. Wij moeten, onzes ondanks, weder spaarzamer zijn met onzen lof ten opzigte der Poëzij. Hoe zouden wij bij dit ons oordeel de moeijelijkheid van het hier vereischte genre uit het oog verliezen? Wij toonden altijd daarop te letten, en het wordt ons hier zelfs door de Poëzij van ter haar weder herinnerd! Ongetwijfeld heeft de Christophilus ook in dichterlijke waarde gewonnen. Er is hier en daar veel schoons in de Dicht- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} stukjes van den reeds genoemden Dichter, van van groningen, ten kate, de kanter, dwars, en in Nederland en Rome in 1841, door D. Misschien zouden wij van de Poëzij der overige Jaarboekjes over het algemeen niet met meer lof kunnen gewagen. Maar in enkele van deze komt toch een enkel Stukje voor, dat als een ‘gouden kleinood’ uitmunt. Wij lazen er een van ter haar, op het arme huisgezin, waaruit een rijke vreemdeling vruchteloos een pleegkind verlangt, en vroegen bij ons zelve: Waarom dit niet voor het jongste, nog meest hulpbehoevende, Godsdienstige Jaarboekje bestemd; ook dat toch is Godsdienstige Poëzij? En bovendien, de Redactie van den Christophilus heeft zich gewis eenen anderen maatstaf gesteld, dan eene vergelijking met de overige Jaarboekjes. Omtrent één poëtisch Stukje nog een woord. Dit geldt het laatstgenoemde: Nederland en Rome. Wij gelooven, dat bijdragen van zulk eenen inhoud slechts hoogstzelden in den Christophilus moeten opgenomen worden. Laat hij ons, ten minste in zijne Poëzij, alleen die strijdbazuin doen hooren, welke tot den inwendigen geestelijken strijd oproept. Gaarne zullen wij in de Prozastukjes veel uit de heerlijkeHervormingsgeschiedenis vernemen. Maar zelfs daar geene opzettelijke bestrijding van het Dogma, of de Hierarchie van Rome. In den kring zijner Godsdienstvrienden schenke de Christophilus ons hiervan althans voor eenige oogenblikken verpoozing. Hij zal zich daardoor te meer harten winnen, gelijk hij het doet, door zich vreemd te houden aan alle kerkelijke geschillen der Protestanten, en zich boven allen partijgeest in dezen te verheffen. De drie Staalplaten strekken inderdaad tot sieraad van dezen Jaargang; het minst Siméon, waar de tweede hoofdpersoon maria is misteekend; het meest Jacob en Jozef. De Redactie ga met naauwgezette zorg en onvermoeiden ijver voort in de verbetering van haar werk. Zij blijve bij onze bekwaamste Godgeleerden en Dichters om hunne medewerking aanhouden. De aanhouder wint. En elke beter geslaagde proeve geeft haar te meer vrijmoedigheid en gegronder hope. De Uitgever blijft én om zijne volharding, én om zijne zorg voor de uitvoering, lof verdienen. Het publiek beloone hem en de Redactie door ware belangstelling. R. T. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Bijdragen tot bevordering van bijbelsche uitlegkunde. Verzameld door B. van Willes, Theol. Doctor en Predikant te Lekkerkerk. Eersten Deels, eerste Stuk. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1842. iv en 208 blz. 8o. Door den dood van den waardigen Goudschen Leeraar krom was de uitgave der Verzameling van Bijdragen, door hem in gemeenschap met den Heer b. van willes ondernomen, gestaakt geworden. Thans, na veertien jaren, vat Dr. van willes den arbeid weder op, en neemt de taak op zich, om Bijdragen te verzamelen tot bevordering der Bijbelsche Uitlegkunde. Hij oordeelt, dat de behoeften van den tijd vorderen, dat de Bijbel door gezette en zoo veel mogelijk naauwkeurig grammatikale behandeling meer gekend en gewaardeerd wordt, en men behoort te zorgen, dat men niet door laxe, waterige Uitlegkunde van het ééne veilige pad der waarheid worde afgebragt. Hij verzoekt echter, dat men het thans geleverde niet te streng toetse aan hetgeen door hem bij voorkeur in die Bijdragen verlangd wordt. Hij geeft daardoor te verstaan, dat een groot gedeelte van dit Stuk zich niet kenmerkt door oppositie tegen de misprezene uitleggingwijze. Wij willen dit niet berispen, maar hopen evenwel, dat in volgende Stukken vooral zulke gedeelten van den Bijbel gezettelijk en naauwkeurig zullen worden behandeld, die door vooroordeel veelal verkeerd zijn verklaard geworden. Door naauwkeurige behandeling bedoelen wij eene zoodanige, die, van de Grammatika uitgaande, ook de overige middelen te baat neemt, om den zin des Bijbelschrijvers uit te vorschen, en dien voor anderen zoo bloot te leggen, dat zij juist gewaar worden, wat hij meende, gevoelde en beoogde. Met de kennis der taal behoort de Uitlegger dus {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de geschiktheid te bezitten, om, met terzijdezetting van eigene denkbeelden, in den geest en het gemoed van zijnen Auteur in te dringen. Mist hij dit vermogen, hij is een onbevoegd Uitlegger. Gaat hij van het denkbeeld uit, dat de Bijbel niet strijden kan tegen hetgeen hij als waarheid omhelst, hij hecht dan te veel aan zijne eigene, hetzij kerkelijke, hetzij bijzondere, begrippen, en vooronderstelt, wat hij als Uitlegger niet doen mag, dat de Schrijvers van den Bijbel boven menschelijke dwaling zouden zijn verheven geweest. Zijne bekrompene Dogmatiek, hetzij quasi-orthodox, of quasi-liberaal, verleidt hem tot eene ruime, laxe, onware Exegese. Zijn eerbied voor den Bijbel, die de regte niet is, doet hem denzelven oneerbiedig mishandelen. Wij hopen, dat de volgende Stukken van deze Bijdragen mede zullen strekken, om tegen deze valsche Uitlegging, die men met veel meer regt Inlegging zou kunnen noemen, eenen dam op te werpen, en het regt verstand des Bijbels onder ons daardoor bevorderd worde. Verre het grootste gedeelte van het eerste Stuk, het eenige, wat tot nog toe in het licht verschenen is, is van den geleerden Verzamelaar zelven, en zoo ook de uitvoerigste Bijdrage, waarmede het geopend wordt, welke handelt over het afwisselend gebruik van eigennamen in het Boek Genesis. - Het afwisselend gebruik der namen jehova en Elohim heeft tot de meening geleid, dat het Boek Genesis het werk was van meer dan éénen Auteur, terwijl de voorstanders derzelve in hunne denkbeelden aangaande de zamenstelling van het Boek voor het overige zeer verschillen. Van willes verwerpt die, en ook dat gevoelen, hetwelk Ref. voor het waarschijnlijkste houdt, dat Genesis in zooverre het werk van twee Auteurs is, dat een groot gedeelte door den Opsteller daarvan, dien men den Jehovist kan noemen, ontleend is aan een ouder Geschrift, dat den naam jehova vermijdt (den Elohist), hetwelk door hem met de inlasschingen en bijvoegselen, die hij noodig keurde, is overgenomen. V.W. geeft, bl. 14-17, drie redenen op, waarom hij zich met die onderscheiden gewijzigde gevoelens niet kan vereenigen. De eerste is, dat het te gewaagd is, om enkel uit het afwisselende gebruik der eigennamen jehova en Elohim tot twee verschillende oorkonden (of Schrijvers) te besluiten. Hij maakt eene uitzondering ten behoeve der vier eerste Hoofdstukken, maar verklaart, dat de verscheidenheid van stukken, die hier plaats vindt, geenen grond geeft, om op dit verschijnsel voort {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} te bouwen. Doch zij, die twee Schrijvers aannemen, hechten wel een groot gewigt aan het kennelijk onderscheid, hetwelk door beide in het gebruik dier eigennamen gemaakt wordt; maar zij wijzen insgelijks op hun verschillend spraakgebruik, op hunnen onderscheidenen stijl, op de verschillende wijze, waarop zij zich de Godsdienst der Aartsvaderen voorstellen, die bij den lateren Schrijver vooral met de Mozaïsche overeenstemt. Hiermede hangt het gebruik van den naam jehova of Elohim zamen. De oudere Schrijver, van wien Exod. VI: 2 afkomstig is, kon den naam jehova in Genesis nog niet bezigen. In de latere Boeken wisselt Elohim dikwijls met jehova af, maar vóór Exod. VI vinden wij alleen één van beide opzettelijk vermeden. En waar in hetzelfde Verhaal beide voorkomen, zijn de bijvoegselen van den lateren Schrijver doorgaans met tamelijke zekerheid te onderscheiden. Zij kunnen uit het Verhaal geligt worden, terwijl het overige een geheel blijft uitmaken. Zoo behooren Gen. I-II: 3, V: 1-32 (vs. 29b is een bijvoegsel van den Jehovist), VI: 9-21, VII: 11-VIII: 19 (VII: 16b is weder een dergelijk bijvoegsel) en IX: 1-17 bij elkander. De hiertusschen gevoegde Stukken onderscheiden zich door den naam jehova (voor den naam Elohim: op sommige plaatsen in de Bijvoegselen voorkomende, kan men meestal gemakkelijk de reden vinden; op eene enkele plaats echter niet op ongedwongene wijs. Maar terwijl de Elohist den naam jehova in het geheel niet gebruiken kon, bestond dezelfde reden niet voor den Jehovist omtrent den naam Elohim). Het onderscheid der namen is echter niet het eenige. Hoofdst. III en IV bevatten veel, wat aan de voorstellingswijze des ouderen Schrijvers vreemd is, en in het Verhaal van den Zondvloed wordt kennelijk door den Aanvuller de draad des verhaals afgebroken door H. VII: 1-10. Hij herhaalt, wat reeds was voorgekomen, maar met dit bijvoegsel, dat van de reine dieren, die de oudere Schrijver van de onreine nog niet onderscheidt, zeven paren in de ark moesten bewaard worden. Was het een en het andere van éénen Schrijver, dan zou H. VI: 19, 20 en VII: 14, 15 van die zeven paren rein vee melding gemaakt hebben. Wij brengen dit weinige slechts als eene proeve bij. Het bewijs voor ons gevoelen zou een breed betoog vereischen. Het is door tuch, ook door v.W. aangehaald, in zijnen Kommentar, uitvoerig en naauwkeurig, en naar Ref. oordeel overtuigend geleverd. De tweede reden, waarom v.W. zich met de meening, dat {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Genesis meer dan éénen Schrijver heeft, niet kan vereenigen, is, dat door de voorstanders daarvan geen behoorlijk onderscheid is gemaakt tusschen het Verhaal en de Sprekers in het Verhaal. Hierover vervolgens nader. Maar wat betreft hetgeen v.W. hier bijvoegt, - dat, wanneer men van het denkbeeld uitgaat, dat de Schrijvers den Sprekers de woorden hebben in den mond gelegd, en daarentegen van hen de woorden niet hebben overgenomen, het vreemd is, dat zij aan deze nog andere namen van God, als Adonai, El Gneljon, El Schaddai, hebben in den mond gelegd, zonder die voor zich over te nemen, - dit komt aan Ref. zoo vreemd niet voor. De eenige eigenlijke naam van den God van Israël is jehova. Elohim is geen eigennaam, maar een appellativum, hoewel, daar Jehova de eenige ware God was, Hij doorgaans daarmede bedoeld wordt, en die naam met Jehova afwisselt, en alzoo voorkomst op plaatsen, waar ook Jehova had kunnen staan. Doch die andere opgenoemde namen zijn geene gewone benamingen voor God. De Schrijvers konden die wel aan de personen, door hen ingevoerd, in den mond leggen, maar die voor zich zelve niet zonder gemaaktheid bezigen. Het derde, door v.W. aangevoerd, is, dat men van onbewezene vooronderstellingen uitgaat. Dit is slechts half waar, en voor zooverre het waar is, verdient het geene berisping. Aan te nemen, dat Genesis (om nu van de overige Boeken, die ook mozes naam dragen, niet te spreken) éénen enkelen Schrijver heeft, is toch, vóór men het Boek onderzocht heeft, ook niets anders dan eene onbewezene vooronderstelling. Het komt er slechts op aan, of men kan aanwijzen, dat alle verschijnselen zich uit de aangenomene hypothese laten verklaren, terwijl de overtuiging van hare waarheid versterkt wordt, wanneer tevens blijkt, dat sommige dier verschijnselen tegen de overige vooronderstellingen strijden. V.W. gaat nu van de vooronderstelling uit, dat de stukken met Elohim en die met Jehova zich door niets anders dan die namen van elkander onderscheiden; en om nu waarschijnlijk te maken, dat dit verschil niet in verscheidenheid van Schrijvers zijnen grond heeft, tracht hij aan te toonen, dat er voor den Schrijver telkens bijzondere redenen bestonden, waarom hij óf den naam Elohim, óf den naam Jehova gebruikte. Waarin die door hem gevonden worden, zullen wij in enkele proeven mededeelen. V.W. berispt hen, die geen behoorlijk onderscheid maken {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen het Verhaal en de Sprekers, daarin voorkomende. Zij gingen van de meening uit, dat de Schrijvers aan de Sprekers de namen van God in den mond legden, die zij zelve bezigden (dit is onnaauwkeurig. De Elohis gebruikt voor zich zelven alleen den naam Elohim, maar legt den Sprekers ook andere namen in den mond, alleen met uitzondering van den naam Jehova). V.W. daarentegen neemt aan, dat de Sprekers zelve dien naam van God gebruikt hebben, welken wij lezen, en dat het Verhaal door hun gezag geleid wordt in de keus zijner namen. H. IV: 1, b.v., leest men, dat eva zegt: ‘Ik heb eenen man van den Heere (jehova) gekregen.’ Hieruit zal nu het verhaal, dat volgt, aanleiding nemen, om dien naam telkens te gebruiken. Omdat lamech bij de naamgeving aan zijnen zoon noach, V: 29, den naam Jehova bezigt, zal ook het Verhaal, VI: 1-8, dien naam hebben overgenomen. H. IX: 6, 16, noemt God zich zelven Elohim. Vandaar zal ook in het Verhaal Elohim voorkomen. H. XVI heeft den naam Jehova wegens vs. 11, waar de Engel, aan hagar verschijnende, God Jehova noemt. In H. XVII is de naam Gods Elohim, omdat God zich zelven aldaar El Schaddai noemt. V.W., eene zeer natuurlijke hypothese verwerpende, hecht zich aan eene andere vooronderstelling, namelijk, dat de Schrijver zich overtuigd hield, dat de ingevoerde personen juist zoo gesproken hebben, als hij hunne woorden mededeelt, en zich gedrongen voelde, om hen in de namen van God stipt te volgen. Maar de overleveringen, die ter kennisse van den Schrijver kwamen, behelsden niet enkel de woorden der Sprekers, maar moesten ook het Verhaal der gebeurtenissen bevatten, en daarin moest God genoemd worden. Schikten zich die overleveringen reeds naar de Sprekers, of is de gezochte overeenkomst aan den Schrijver toe te kennen? Waarom week hij dan van de Overlevering af? Of, zoo hij die slechts gevolgd is, waardoor kwam de Overlevering tot die overeenstemming tusschen Sprekers en Verhaal? Omdat de ingevoerde personen werkelijk de hun toegeschrevene woorden gesproken hebben? Omdat (om nu niet te spreken van de woorden van Engelen en van de paradijsslang) God die gesprekken werkelijk gehouden heeft, welke het Boek Genesis met kinderlijke eenvoudigheid beschrijft? De vooronderstelling van den Heer v.W. wint het althans in gemakkelijkheid niet. ‘Waar noach,’ lezen wij, bl. 33, ‘op zich zelven wordt voorgesteld als genietende Gods gunst, leest men den naam {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Jehova, H. VI: 3, 5, 6, 7, 8; H. VII: 1, 5. Zoodra evenwel van hetgeen met noach behouden werd wordt gesproken, ziet men den naam Elohim gebruikt.’ - Het is waarlijk wel zeer onwaarschijnlijk, dat een Schrijver zulk onderscheid met voordacht gemaakt hebbe. Maar bovendien, H. VII: 1-3 en VIII: 15-19, rijmt daarmede niet. H. XX en XXI hebben den naam Elohim met uitzondering van het laatste vers van H. XX en het eerste van H. XXI. Wij houden die beide verzen voor eene inlassching van den Jehovist. V.W. leidt het voorkomen van den naam Jehova in H. XX: 17 af van H. XII: 3, omdat daar jehova zegt: Ik zal zegenen, die u zegenen, en vloeken, die u vloekt. Maar niet eerst in vs. 17 ligt eene vervulling van die belofte, maar reeds in vs. 3 en 6, waar evenwel de naam Elohim gevonden wordt. In H. XXI, vs. 1, zal de naam Jehova gelezen worden, omdat het terugslaat op H. XVIII: 10-14. Eenvoudiger vinden wij het, te zeggen, dat daarom op beide plaatsen Jehova gelezen wordt, omdat beide van den Jehovist zijn. In het volgende van H. XXI zal Elohim voorkomen, omdat God zich aan abraham als El Schaddai geopenbaard had in H. XVII. Eenvoudiger wederom wordt de overeenkomst tusschen H. XVII en H. XXI: 2 verv. daaraan toegeschreven, dat beide stukken van den Elohist zijn. Volgens de verklaringwijze in deze Bijdrage had in H. XXI: 1 ook Elohim kunnen staan, met terugslag op H. XVII: 21, en in XXI: 2 ook Jehova. Want dat vers kan, wanneer men slechts éénen Schrijver aanneemt, evenzeer in betrekking gesteld worden tot H. XVIII: 14, als tot H. XVII: 16, 19, 21. Bij andere plaatsen worden andere gronden opgegeven, om het afwisselende gebruik dier eigennamen te verklaren. Zij zijn echter van gelijken aard, en kunnen, naar het oordeel van Ref., evenmin dienen om het bewijs omver te stooten, dat men uit het gebruik dier namen in Genesis voor het verschil van Schrijvers van dat Boek ontleend heeft. Ter bevestiging van het aangemerkte over de eigennamen, Jehova en Elohim, vestigt v.W. in eene tweede Afd. (bl. 50 verv.) de aandacht op het afwisselende gebruik der namen jakob en israël. Dat die van jakob nevens dien van israël na de naamsverandering in gebruik blijft, wordt door v.W. verklaard uit H. XLVI: 2, waar hij door God met zijnen ouden naam wordt aangesproken. Dat de naam israël in het verhaal aan hem gegeven wordt, schoon de sprekers dien aldaar niet {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} bezigen, wordt afgeleid uit de belofte van God, H. XXXV: 11, 12. Ref. loochent niet, dat die naam soms kan gebezigd zijn met het oog op die belofte; maar ook daaruit verklaart zich het veelvuldig gebruik daarvan, dat hij, volgens het verhaal, ook eigennaam van jakob geworden was. Gelijk de beide namen in H. XLIX gelijkluidend gebezigd worden, en slechts tot afwisseling dienen, zoo schijnen zij meestal onverschillig gebezigd te worden, zonder dat de Schrijver bij dien naam steeds de belofte van God voor de aandacht heeft. V.W. maakt, bl. 59 verv., drie opmerkingen: 1o. dat jakob's zonen in het laatste gedeelte van Genesis steeds genoemd worden zonen van Israël; 2o. dat jakob, in betrekking tot zijne overige zonen, steeds genoemd wordt Jakob, en, in betrekking geplaatst tot joseph, steeds Israël; 3o. dat jakob, bij gelegenheid van den zegen van ephraïm en manasse, in betrekking tot joseph, den naam van Jakob draagt, in betrekking tot diens beide zonen, dien van Israël. Maar wat het laatste betreft, kan in H. XLVIII, vs. 2, 11, 21, de naam Israël gezegd worden alleen in betrekking tot de zonen van joseph, niet van hem zelven, gebezigd te zijn? Indien het in de tweede plaats aangemerkte doorging, zou men in H. XXXVII: 34 en XLVII: 7, 11 Israël moeten lezen; daarentegen in H. XLIII: 6, 8, 11 Jakob, V.W. verklaart het gebruik van den naam Israël in dit Hoofdstuk (bl. 66) uit het gevolg, hetwelk het gesprek met juda had, dat namelijk jakob's zonen hunne reis naar Egypte ondernamen, terwijl die reis diende, om de vervulling der voorspellingen te weeg te brengen. Maar de geheele geschiedenis van joseph staat met de overbrenging van het geslacht van jakob naar Egypte in betrekking. Bij H. XLVII: 27, 28, is wel geene reden te geven, waarom wij eerst Israël en daarna Jakob lezen. Bij H. XXXV: 21, 22, neemt v.W.H. XLVIII: 5 te baat, waar ephraïm en manasse, zoo als hij zegt, in de plaats van ruben het eerstgeboorteregt verkrijgen. Maar dit zegt wel de Schrijver der Chroniken, V: 1, maar niet die van Genesis, of wel jakob bij denzelven, welke, behalve van ruben, ook van simeon gewag maakt, en eenvoudig te kennen geeft, dat hij beide als eigene zonen adopteerde. Veel meer kan Ref. zich vereenigen met hetgeen in het Aanhangsel voorkomt. Zeer juist is daarin aangewezen, hoe het verhaal van joseph's lotgevallen in het al dan niet bezigen der benamingen van vader en broeders en het nader karakteriseren derzelve, met groote naauwkeruigheid te werk gaat, en hoe {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dit strekt, om aan hetzelve bevalligheid, natuurlijkheid en roerende kracht mede te deelen. De eerste aanmerking echter, bl. 79 en 80, maakt zich weder aan gezochtheid schuldig. V.W. leidt de benaming broeders, H. XXXVII: 4, 5, 8, 9, 11 12 voorkomende, af uit de woorden van jakob, vs. 13, of wel uit H. XLII: 9, verg. met vs. 5. Zou dan de Schrijver, indien hij aan hetgeen in eene van die plaatsen gelezen wordt, niet gedacht had, eene andere benaming dan broeders (van joseph) gekozen hebben? Die moest zich als de natuurlijkste van zelve voordoen. Dat Ref. niet van oordeel is, dat het betoog van Dr v.W. de zaak, die hij verdedigen wil, bewijst, en hij dus de laatste bladzijde van zijn stuk ook niet onderschrijven kan, behoeft, na het te voren aangemerkte, naauwelijks gezegd te worden. II. Verklaring van Luk. XVI, door b. van willes, bl. 93 verv. V.W. geeft van de gelijkenis van den onregtvaardigen Rentmeester (vs. 1-8) eene uitlegging, die voor Ref. althans nieuw was. Hij vindt den sleutel der verklaring in het 15de vers, waar jezus, gedrongen door de beschimping der Pharizeën (vs. 14), die gevoelden, dat zij bedoeld waren, hun zegt: Gij zijt het, die u zelve regtvaardigt voor de menschen, maar God kent uwe harten. Een zoodanige, die zich zelven regtvaardigt voor de menschen, zal de Rentmeester in de gelijkenis zijn. Deze heeft het goed (de inkomsten) zijns Heeren doorgebragt. Hij wordt tot verantwoording van zijn geheel beheer van den beginne af geroepen. Nu dekt hij zich door nieuwe verbindtenisschriften van de pachters, waarin hij de hoeveelheid vruchten, die zij jaarlijks te leveren hadden, veel lager doet stellen, dan die hij werkelijk van hen ontvangen had, en volgens de oorspronkelijke pachtbrieven ontvangen moest. De heer merkt het bedrog niet. Op grond dier valsche stukken, keurt hij zijne rekening goed. Zoo is hij verantwoord en blijft in zijnen post. V.W. vindt de goedkeuring dier rekening vermeld in de woorden (vs. 8): En de heer prees den onregtvaardigen Rentmeester. De volgende woorden: omdat hij verstandig gehandeld had, zijn niet ‘de reden, waarover,’ maar ‘de oorzaak, waarom’ hij geprezen werd. Zijn bedrog namelijk, dat de heer niet opmerkte, deed hem bij dezen voor een goed Rentmeester doorgaan. ‘Hetgeen jezus met het oog op den Rentmeester meer bijzonder gezegd had, omdat hij verstandig gehandeld had, drukt Hij nu (in het tweede lid van dit vers) meer algemeen uit, met toepassing op allen, die eveneens handelen.’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volgende, vs. 9-13, is tot de Discipelen gerigt. Uit den Mammon, vs. 9, ‘drukt niet uit het middel, waardoor vrienden worden verkregen, maar den toestand, uit welken die vrienden te voorschijn komen. Jezus bedoelt hier zulke vrienden, die wel vroeger, maar nu niet meer zijn slaven van den Mammon der ongeregtigheid. - Maakt u vrienden uit den onregtvaardigen Mammon, staat duidelijk over tegen het gedrag des Rentmeesters, die zich door vervalsching en bedrog vrienden had gemaakt, maar - in den onregtvaardigen Mammon. - De vrienden, die volgens jezus in den hemel ontvangen zullen, kunnen geene andere zijn, dan welke uit den Mammon zijn uitgegaan, en later zich beter gedragen hebben.’ Hoewel deze verklaring geschikt is voorgedragen, is echter Ref. van hare waarheid geenszins overtuigd geworden. Het 4de vers is hoofdzaak in de gelijkenis. Dit moet v.W. erkennen, wanneer hij de vermaning, vs. 9, als eene tegenstelling daartegen beschouwt. Maar hij ontkent dit evenwel in zooverre, als hetgeen de Rentmeester verkrijgt, niet daarin bestaan zal, dat hij door de van hem bevoordeelden in hunne woningen ontvangen wordt, maar dat hij zijnen heer bedriegt en aanblijft in zijnen post. Doch de vermaning, vs. 9, slaat wel duidelijk op vs. 4 terug, maar is geene tegenstelling. Die ligt in het ϰἀуὼ niet, waarvoor men dan ook eerder ἐуὼ δὲ verwachten zou. Het ϰαὶ in ϰἀУὼ duidt veeler aan, dat jezus hetzelfde aanraadt, dat in de gelijkenis door den heer wordt geprezen, namelijk zich door den Mammon vrienden te verwerven. Ἐϰ τοῦ Μαμωνᾶ is door v.W. geheel verkeerd opgevat. De Mammon, de rijkdom, wordt hier als persoon voorgesteld, als ware het de God des rijkdoms. Wanneer men ἐϰ τ. Μ. niet verklaren wil door middel van geld en goed, maar op de eigenlijke beteekenis van uit drukken wil, verkrijgt men den zin: Maakt u uit dengenen, die vroeger de God des rijkdoms was, vrienden, of, gelijk er dan zou moeten staan, eenen vriend. Iets anders ware het, wanneer wij lazen: Maakt u vrienden uit de kinderen van den Mammon, of iets dergelijks. De plaatsen, in de noot bij bl. 112 aangehaald, Joh. XV: 19; XVII: 6, enz., bewijzen dan ook voor de gegevene verklaring niets. Wat de woorden: En de heer prees den onregtvaardigen Rentmeester, betreft, indien de verklaring daarvan, door v.W. gegeven, mogelijk zijn mogt, natuurlijk is zij niet. Wanneer jezus had willen zeggen, dat de heer, doordien hij het bedrog niet inzag, de rekening van den Rentmeester had goedgekeurd, hij {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} zou dit anders hebben uitgedrukt, dan op eene wijze, dat men zijne woorden als eene lofspraak op den Rentmeester wegens zijne voorzigtigheid waarschijnlijkerwijze opvatten moest. Zoo zijn zij ook algemeen verstaan geworden. Indien J., wat v.W. voor den zin zijner woorden houdt, had willen te kennen geven, dan moest dit duidelijker geschied zijn, ook om reden, dat er niets in de gelijkenis is, wat op dien afloop heenwijst. Van de gelijkenis, 8 verzen groot, worden vs. 3-7 besteed, om te beschrijven, wat de Rentmeester doet, om, wanneer hij van zijnen post zal afgezet zijn, in de huizen van de schuldenaars zijns Heeren ontvangen te worden. En zal evenwel niet dit, maar geheel iets anders, waarvan de gelijkenis, vs. 1-7, zwijgt, door hem verkregen worden? Het is waar, er wordt ook niet uitdrukkelijk gezegd, dat hij zich vrienden verwierf; maar dit wordt duidelijk voorondersteld in het 9de vers, wanneer men ἐϰ τ. Μ. daar in den gewonen en eenig waren zin opvat. De gelijkenis, zoo als die door lukas wordt medegedeeld, raadt dan den volgers van jezus aan, om zich door middel van tijdelijke goederen, door weldadigheid, vrienden te verwerven, om daardoor de eeuwige zaligheid te verkrijgen. Die er zich aan ergert, dat jezus hier eenen onregtvaardige tot voorbeeld stelt, vergelijke Luk. XVIII: 2-8 en XI: 5-10, welke plaatsen hem dan nog meer aanstoot geven zullen. De afkeuring van den rijkdom in het algemeen is ook weder niet aanstootelijker, dan wat gelezen wordt, Luk. VI: 24 (dat ὁ Μ. τῆς ἀδιϰίας niet de onzekerheid des rijkdoms te kennen geeft, wordt, bl. 109, met juistheid aangewezen). En wien het hindert, dat aan het weldadig besteden van geld en goed zulk eene belooning wordt toegekend, leze Luk. XI: 41, XII: 33, XVIII: 22. Maar terwijl het overige, uit lukas aangehaald, aan hem bijzonder eigen is, de twee laatste plaatsen komen overeen met hetgeen ook bij matthaeus en markus wordt gevonden. Ook de volgende verzen, 10-13, rekent v.W. in verband te staan met de gelijkenis. Ref. houdt het voor waarschijnlijker, dat hier twee afzonderlijke stukken (vs. 10-12 en vs. 13) zijn ingelascht, waartoe ὁ Μαμωνᾶς, in beide voorkomende, aanleiding gegeven heeft. Omtrent de gelijkenis van den rijken man en Lazarus worden slechts enkele opmerkingen medegedeeld. V.W. merkt aan, dat jezus niet zegt, dat de arme dagelijks lag aan de poort des rijken, maar slechts een enkel voorval teekent. Ref. stemt {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} hiermede in, maar niet in de verklaring der woorden: Doch ook de honden kwamen en lekten zijne zweren, schoon hij moet bekennen, geene verklaring te kennen, die hem geheel voldoet. III. Verklaring van Matth. XXVI: 41 a, bl. 140 verv. De Schrijver dezer Bijdrage, de Hoogleeraar van hengel, toont aan uit het verband, door vergelijking der parallele plaatsen, en voornamelijk uit het spraakgebruik des N.T., dat de woorden, Matth. XXVI: 41 a, in de Statenoverzetting vertaald: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, moeten luiden: waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt. Hij bewijst, dat waken hier in eigenlijken zin moet genomen worden, en dus wakker blijven aanduidt, en dat met de woorden: dat gij niet in verzoeking komt, niet het doel, maar de inhoud der bede opgegeven wordt. Helderheid en bondigheid stralen in deze Bijdrage door, gelijk men het van dien beroemden Schriftverklaarder mogt verwachten. IV. Over de beteekenis van εἰϱήνη, Luk. II: 14, door Dr. e.b. swalue, bl. 152. Dr. Sw. neemt εἰϱήνη in den zin van vrede, maar zoo, dat daardoor ook heil en geluk in het algemeen wordt te kennen gegeven. Niet onwaarschijnlijk is zijne gissing, dat lukas (XIX: 38) den jubel des volks door δόξα en εἰϱήνη, waarvoor bij matth. en marc. ὡσαννὰ voorkomt, hebbe uitgedrukt, omdat hem dit uit den engelenzang voor den geest zweefde. En met regt zegt hij, dat men uit die plaatsen, ook bij aanname, dat het volk werkelijk de woorden heeft gebezigd, die lukas het in den mond legt, niet kan bewijzen, dat εἰϱήνη gewoonlijk of meermalen als een jubeltoon, in den zin van lof of eere, werd gebruikt. Hij beweert, dat ook daar vrede kan bedoeld zijn, en zoo dan ook Luk. II: 14. Daartoe zet hij ϰαὶ over door want, en verbindt ἐν ὑψίςοις met ϑεῷ. Evenwel toont Sw. zich ook niet afkeerig van de zeer onwaarschijnlijke gissing, dat jezus zelf door εἰϱήνη zou bedoeld zijn. De uitlegging dezer plaats is door deze Bijdrage niet gevorderd. V. Opheldering van Bijbelplaatsen, door b. van willes, bl. 164 verv. ‘Door ons,’ zegt v.W., bl. 164, ‘is ontdekt, dat in den Bijbel sommige spreekwijzen door het Verhaal zijn overgenomen op dezelfde wijs, als wij dit hebben opgemerkt ten opzigte der eigennamen Jehova, Elohim, Jakob, Israël, enz.’ Enkele proeven zullen dit duidelijk maken. Daartoe worden gekozen Gen. XXIX:10, verg. met XXVIII: 1-3. - Exod. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} II: 23-25, verg. met III: 9, VI: 4, III: 7 (Gen. XXI: 17 en 1 Sam. XVII: 23). - Josua X: 12, 13. - Joh. XI: 51, 52, verg. met H. XVIII: 14. V.W. zoekt de tegenstelling met ἀφ᾿ ἑαυτοῦ niet in πϱοεφήτευσεν, maar in ἀϱχιεϱεὺς ὢν τοῦ ἐνιαυτοῦ ἐϰείνου. ‘Hij zeide dit (wat gelezen wordt vs. 49-50) niet op zich zelven, als gewoon Lid van den Raad; niet kajaphas was het, die alzoo voor zich sprak, maar zijnde dat jaar Hoogepriester, profeteerde hij (hun), dat jezus zou sterven voor het volk. Hun was hij hierin ten Profeet, en in zeker opzigt verdiende hij dit te heeten. Hij profeteerde niet alleen, dat jezus sterven zoude voor het volk, maar ook, dat hij de verstrooide kinderen Gods zoude tot een vergaderen, vs. 52.’ Dit laatste zeide, volgens v.W., kajaphas niet, maar alzoo konden de raadsleden zijne woorden, zijne profetie aanvullen, zich herinnerende hetgeen zij van jezus vernomen hadden, H.X, vooral vs. 16-18. Kunstig is deze verklaring; maar is zij ook ongedwongen? Laat ἀφ᾿ ἑαυτοῦ de verklaring toe, die v.W. daarvan geeft? De plaatsen, uit johannes zelven door hem bijgebragt, pleiten veeleer voor de meer gewone opvatting. - Verder wordt nog Joh. XIII: 1, 3, vergeleken met onderscheidene gezegden van jezus, bij den Evangelist zelven voorkomende, en in Hand. II: 47 het woord σωζόμενοι afgeleid uit σώϑητε, vs. 40, en πϱοσετίϑει eenigzins als weêrslag op πϱοσϰαλέσηται, vs. 39, aangemerkt. VI. Opheldering van eenige plaatsen uit het Evangelie van lukas en de Handelingen der Apostelen, door b. van willes, bl. 184. Luk. II: 17, διαγνωϱίζειν, om strijd bekend maken; διέλϑωμενἕως B., vs. 15: laat ons tegen elkander om het hardste loopen tot aan Bethlehem toe. (?) - Luk. XVIII: 7, v.W. toont aan, dat μαϰϱοϑυμεῖν overal in het N.T. de beteekenis heeft van geduld, en dat bij ἐπ᾿ αὐτοῖς de ἐϰλεϰτοὶ bedoeld zijn. Hij vertaalt: ook lankmoedig over hen, of terwijl Hij ook (bovendien) geduldig is jegens hen. ‘Aan God,’ zegt hij, ‘wordt geduld toegekend jegens hen, die hem aanroepen in tegenstelling met hetgeen de onregtvaardige Regter in de gelijkenis zegt (vs. 6), die, met wrevel vervuld, de klagende weduwe naauwelijks aanhoorde, en, om van den last ontslagen te zijn, de bede inwilligde.’ Dat de Regter het verzoek der weduwe met ongeduld aanhoorde, wordt in de gelijkenis niet gezegd, maar er enkel bij gedacht. Men heeft dan geene tegenstelling daartegen te zoeken, maar uit hetgeen gezegd wordt, namelijk, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Regter de weduwe eenen tijdlang niet wilde hooren, de toepassing te maken. Men ziet duidelijk, jezus wil leeren, dat men den moed niet moet opgeven, al verkrijgt men niet aanstonds wat men bidt. De overbrenging moet dus niet de eenvoudige verzekering behelzen, dat God de gebeden verhooren zal, maar dat hij dit eindelijk doen zal. De opmerking daarvan heeft den Uitleggers belet, om de woorden zoo op te vatten, als v.W. verklaart. Nu is het waar, dat ϰαὶ dan opgevat moet worden, als stond er ϰαίπεϱ. Dit is echter niet volstrekt vreemd aan het N.T. Zie Hebr. III: 9, en bleek, op deze plaats. En zoo moet dan ook μαϰϱοϑυμεῖν in eene aan het N.T. niet gewone, hoewel daarmede verwante, beteekenis van dralen, toeven, opgevat worden. Dat dit kan, blijkt uit Sirach XXXII: 18, waar het met ϐϱαδύνειν verwisseld wordt, en μαϰϱοϑυμεῖν ἐπ᾿ αἰτοῖς (ταπεινοῖς uit het vorige vers, niet ἀνελεημονοῦσι) is dralen, om te hunnen behoeve tusschen beide te treden. - Luk. XVIII: 12, v.W. meent, dat τὸ σάϐϐατον in het N.T. nergens week beteekent, en dus moet vertaald worden: ik vast tweemaal op den sabbat, dat wil zeggen, dat hij zich op dien dag van twee gewone maaltijden onthield. Tot staving dier meening wordt niets bijgebragt. - Hand. II: 42: διδαχὴ, niet leer, maar onderwijs. - Hand. XIII: 42, v.W. behoudt de gewone lezing, en vertaalt τὸ μεταξὺ σάϐϐατον door den tusschensabbat, waardoor hij den tijd verstaat, die tusschen twee vergaderingen in de Synagoge op den Sabbat verliep. Doch dan moest σάϐϐατον eene Synagogevergadering op den Sabbat kunnen beteekenen. Laat men aan μεταξὺ met v.W. zijne gewone beteekenis, dan zou τ. μ. σ., even als dat woord tusschensabbat, eenen Sabbat aanduiden, die tusschen twee andere Sabbatten inlag. Doch die woorden kunnen, blijkens voorbeelden, door kypke en loesner aangevoerd, en moeten, blijkens den zamenhang, met de Vulg. vertaald worden: sequenti sabbato. - Hand. XIII; 48. Lukas zal te kennen geven, dat er zoo velen, als er geschikt waren, of liever zich schikten tot het eeuwige leven, geloofden. - Hand. XIV: 1: ϰατὰ τὸ αὐτὸ moet niet verward worden met ἐπὶ τὸ αὐτὸ. VII, bl. 203. Eph. VI: 15 wordt vertaald: de voeten geschoeid hebbende in (ἐν) bereidvaardigheid van de heugelijke boodschap des vredes. V.W. zegt: ‘het is niet de bereidvaardigheid, welke ten schoeisel dient, maar de bereidvaardigheid des krijgsmans wordt als 't ware zigtbaar vertoond, zoodat hij zich gemakkelijk en ligt schoeit, om te eerder en te spoe- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} diger zelfs aan vijanden den vrede aan te kondigen.’ De opvatting van ἐν strookt niet wel met het overige in dit verband. Wat echter paulus hier bedoeld hebbe, laat zich alleen gissen. VIII, bl. 206. Mark. VII: 28: ook de honden eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen. V.W. merkt aan, dat zoo slechts een Heiden kon spreken met eenen Jood, die de honden als onrein beschouwde, en onder de tafel niet toeliet. Verder vindt men hier eene aanmerking tot aanvulling van hetgeen over Luk. XVI in deze Bijdragen voorkomt. Uit de gemaakte aanmerkingen is gebleken, dat Ref. in de opvatting der behandelde plaatsen niet zelden van den Heer v.W. verschilde. Doch hij zal zich daarover niet verwonderen. Het zijn toch veelal óf nieuwe uitleggingen, die hij geeft, óf het zijn opmerkingen, hem bijzonder eigen, die hij tot verdediging van een reeds vroeger aangenomen gevoelen aanwendt. En blijkens de ondervinding houdt slechts zelden het nieuwe, dat te voorschijn gebragt wordt, stand. Het mag door het vernuft er in zigtbaar bewondering wekken, en bij sommigen ingang vinden, slechts een betrekkelijk klein gedeelte daarvan kan doorgaans den toets van een bezadigd onderzoek doorstaan. Maar de overtuiging hiervan zal echter hem of anderen, die hem Bijdragen zouden willen toezenden, niet afschrikken, om de vruchten van hun onderzoek mede te deelen. Want laat het zijn, dat vele nieuwe uitleggingen het de oude niet verbeteren, genoeg, indien slechts enkele daaronder zijn, waardoor men der waarheid nader komt. Wij verlangen echter niet zoozeer naar nieuwe, dan wel naar grondige en naauwkeurige uitlegging, vooral van belangrijke bijbelplaatsen. Wij hopen, dat de geachte Verzamelaar bij andere Geleerden ondersteuning moge vinden, en het voorbeeld van Prof. van hengel en Dr. swalue zal worden nagevolgd. De uitvoering is zeer net. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het instinct bij menschen en dieren, door S.P. Scheltema, Stadsgeneesheer te Arnhem. Te Arnhem, bij G.v. Eldik Thieme. 1840. 120 bl. 8o. (Vervolg van blz. 28.) Wij hebben gezien, dat de Physiologie des Heeren scheltema ons tot geen resultaat voor de kennis van het instinct konde brengen. Zien wij nu, wat ons zijne Philosophie levert. Bij den aanvang dezer beoordeeling noemden wij reeds de drie wegen, langs welke men, men, volgens den Schrijver, het antwoord op de vragen betrekkelijk ons eigen aanwezen, en al wat om ons henen is, derzelver oorzaken en gevolgen, tracht te verkrijgen. Wij vermeldden daar, dat door hem de mystische, de redenerende, of liever de idealistische, en de empirische methoden werden onderscheiden. Ziethier hoe deze nader bepaald zijn: ‘1o. Het gevoel aan zich zelf overgelaten en door phantasie geholpen. (Er zijn er die gevoel en phantasie verwarren; phantasie dient zoowel verstand als gevoel, en is van beiden onderscheiden; phantasie resideert in de zenuwen der zintuigen, gelijk de illusiën bewijzen, welke omtrent verschillende zintuigen afzonderlijk voorkomen). Dit is de mystische weg, het verstand en de zinnen (observatie) spelen hier eene ondergeschikte, secundaire rol, vandaar, dat de observatie onjuist wordt, het verstand door vooroordeel belemmerd, want beider werking was door het heerschend gevoel of door onkunde (passif heerschend gevoel) onvrij en gepraeoccupeerd. 2o. Het verstand alleen werkend. Een beginsel vaststellende en naar dit beginsel van het een tot het ander voortredenerende, zich een logisch geheel zamenstellende, waaraan observatie of zinnen, gevoel en phantasie worden dienstbaar gemaakt. 3o. De zintuigen (d.i. observatie, zoowel passif als waarneming, als actif als proefneming [experiment]) als hoofdzaak en beginsel, daarna het door observatie en experiment gewonnene door gevoel en verstand bezield en geordend, daaruit besluiten opgemaakt en deze tot een geheel verbonden.’ (blz. 1 en 2). {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De omschrijving van deze drie verschillende wegen, welke de Philosophie gevolgd heeft, is alles behalve geschikt, om eene juiste voorstelling der zaak te verschaffen; het is niet waarschijnlijk, dat men daaruit de verschillende philosophische scholen zal erkennen; door eene eenzijdige voorstelling heeft de waarheid hier maar al te veel geleden. Beginnen wij met het mysticisme, zoo laat het zich gereedelijk inzien, dat gevoel, aan zich zelf overgelaten en door fantasie geholpen, niet tot eenig philosophisch stelsel kan leiden. De hier gegevene bepaling kan evenzeer op de Kunsten, op Poëzij, Beeldhouwkunst en Schilderkunst, toepasselijk gemaakt worden; zij sluit geen begrip van Philosophie in zich. Doch de Schrijver is daarenboven onregtvaardig jegens het mysticisme; ten zij het ten eenemale bedorven en van zijnen rang als Philosophie vervallen is, zal het nimmer erkennen, dat het zijnen grondslag alleen zoekt in het gevoel, aan zich zelf overgelaten en door fantasie geholpen. Reeds dadelijk hindert ons de tegenstrijdigheid in de uitdrukking: dat het gevoel aan zich zelf overgelaten is, en toch geholpen wordt. Wat nu betreft het onderscheid tusschen fantasie en gevoel, wij zijn het met den Schrijver eens, dat men deze twee niet behoort te verwarren; doch wat besluit moet men uit den tusschenzin opmaken, waar illusiën en fantasie naast elkander geplaatst worden? Het schijnt, dat illusiën voor fantasie gehouden, of althans als een onderdeel daarvan beschouwd worden. Men moet bij philosophische bepalingen naauwkeurig op de woorden letten, en althans zorgen, dat men, door eene verkeerde opvatting der beteekenis, geene dwaalbegrippen doet ontstaan. De illusiën, hier door den Schrijver bedoeld, zijn de zoogenaamde hallucinatiën; behalve de hallucinatiën, bestaan er illusiën, en van deze zoude het niet zoo gemakkelijk vallen ze terstond tot het een of ander zintuig te herleiden. Zeker, de illusiën hebben eene bijzondere betrekking tot de zintuigen, doch daarom resideert de fantasie niet in de zenuwen der zintuigen, evenmin als de illusiën uitsluitend uit aandoeningen dier zenuwen voortkomen. Fantasie en illusie mogen al nader met elkander verwant zijn: geheel verschillend zijn fantasie en hallucinatie: de eerste is willekeurig, de laatste van den wil onafhankelijk. De rijkste fantasie treft men bij de verhevenste geniën, de sterkste hallucinatiën bij de ergste krankzinnigen aan. Aangaande de ondergeschikte rol, welke het verstand en {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} de zinnen in de mystische Philosophie spelen, zal de voorstander dier school zich gemakkelijk verantwoorden, zonder dat hij de gevolgtrekking toegeeft; want uit de antinomiën van het verstand, uit de onzekerheid van de getuigenis onzer zinnen (‘gelijk de illusiën bewijzen’), volgt, dat de waarheid van de resultaten, daaruit ontleend, eenen hoogeren, van beide onafhankelijken, grond moet hebben, zal zij waarheid kunnen heeten. De Mysticus vindt den grond dier realiteit in God. God is voor hem de laatste en hoogste grond aller realiteit, ja alleen de realiteit van alles. Het element van alle weten is dus voor hem noch het gewone kenvermogen, noch de zinnelijke gewaarwording, maar eene intuitieve, intellectuële aanschouwing. De mogelijkheid van eenen dusdanigen toestand kan men betwisten; maar daarmede komt men nog niet tot het besluit, dat de observatie onjuist, dat het verstand door vooroordeel belemmerd is. De Mysticus toch beweert, dat zijne observatie de alleen juiste is, en dat hij zich van vooroordeel vrij maakt; want zijn eisch tot intuitieve, intellectuële aanschouwing is het gevolg daarvan, dat hij de regels en wetten van het verstand naauwkeurig meent beschouwd en ontleed te hebben, en het overeenkomstig die beschouwing ongeschikt heeft bevonden, om tot de kennis der waarheid te geraken. De idealistische methode wordt door onzen Schrijver voorgesteld als het gewrocht van het verstand alleen werkende; deze beschrijving kan slechts toegepast worden op een idealisme, dat tot een uiterste gedreven is, waardoor het den naam van Philosophie niet meer verdient. Neen, iedere idealistische Philosophie grondt zich op een feit der innerlijke ervaring, en ontleent daaruit haar begrip van waarheid. Het is dus onjuist, wanneer de Heer scheltema beweert, dat de idealist observatie of zinnen aan zijn systeem dienstbaar maakt. In tegendeel, zoolang de observatie met het beginsel, hetgeen door den idealist gesteld is, strijdt, beschouwt hij, óf zijne observatie als niet volledig of niet zuiver, óf onderstelt hij in zijn eigen systeem eene verborgene fout der redenering. Het komt hier namelijk aan op de kennisvan oorzaak en gevolg; deze zijn daadzaken van het verstand, geene gegevens der ervaring, en daarom is het, dat hij uit de observatie deze beginselen afleidt, en aan de ervaring zijn beginsel toetst; het beginsel zelf wordt niet onmiddellijk door waarneming gewonnen. En nu de empirische methode. Ook hier geeft ons des Schrijvers bepaling geene juiste voorstelling. Wat toch heeft {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} het te beduiden, dat observatie en experiment als hoofdzaak en beginsel bij de empirische methode gesteld worden? De enkele waarneming der zintuigen geeft geen beginsel voor de Philosophie, voor de kennis van het wezen der zaken. Er wordt reeds bij die waarneming zelve noodwendig eene werking van het verstand geëischt. De onderscheiding van waarneming en proefneming konde in deze algemeene bepaling gevoegelijk achterwege blijven. Verder dat de zintuigen bij waarneming passief, bij proefneming actief zouden zijn, zal wel niemand gelooven; het is het verstand, hetgeen de regels geeft, waarnaar wij de proeven zullen inrigten; het is door het verstand, dat wij de omstandigheden zoodanig regelen, als wij noodig oordeelen, om een verschijnsel nader te leeren kennen en te ontleden. De beteekenis, die men aan het woord gevoel behoort te hechten bij de bepalingen, door den Heer scheltema gegeven, is ons niet duidelijk. Wij hebben evenmin uit de lezing van zijn Werkje kunnen ontdekken, wat men te denken heeft van dat ‘bezielen en ordenen’ door het gevoel; bij Kunsten kennen wij gaarne aan het gevoel zijnen invloed toe op de werken, welke tot dat gebied behooren; maar Philosophie is eene zaak van het verstand, en naast het verstand mag geen gevoel als leidraad onzer nasporingen toegelaten worden; wat in de Philosophie den toets van een streng wikkend oordeel niet kan doorstaan, is door geene declamatiën over gevoel te redden. Wij zagen, hoe onwaar en onbillijk de hier gegevene voorstellingen der verschillende philosophische methoden waren; de reden daarvan is niet ver te zoeken: de Heer scheltema heeft zich geene moeite gegeven, om in den geest der Philosophie door te dringen; alle philosophische stelsels waren in zijn oog slechts onnutte ballast; de rigting van den menschelijken geest, om tot het wezen der dingen op te klimmen, om uit het bijzondere het algemeene te construëren, heeft hij miskend, en toch levert zijn Werkje de overtuigende bewijzen, hoe zeer dat streven naar begrippen van zaken, die buiten den kring der waarneming liggen, namelijk de kennis van oorzaken en gevolgen, zich onwillekeurig van den geest des Schrijvers meester maakte. Eene goede experimentele methode kan het nimmer gedoogen, dat een algemeen beginsel, eene abstracte voorstelling, zoo zeer, met uitsluiting van de resultaten der ervaring, als grondslag der redeneringen en beschouwingen gebruikt wordt. Het ware te wenschen geweest, dat de Schrijver zich meer vertrouwd gemaakt had met het doel en den aard der Philosophie; dat hij {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, zoo als hier blijkbaar het geval is geweest, zich vergenoegd had met eene voorstelling der zaak, zoo als zij slechts bij hen kan bestaan, die bij toeval iets van de onderscheidene rigtingen in de Wijsbegeerte gehoord hebben. De bepalingen door den Schr. gegeven, zijn bijna niets anders dan eene omschrijving der triviale meening; mysticisme is zoo wat fantaseren op allerlei droombeelden; idealisme is een eenzijdig doordrijven van een speculatief beginsel, een zamenweefsel van sophisterijen, waarbij naauwelijks eenige waarde aan ervaring gehecht wordt; empirisme is de eenige methode, die zich aan de daadzaken, uit ervaring gewonnen, laat gelegen zijn. In dit gebrek aan kennis der Philosophie mag dan ook de reden gezocht worden, waarom de Heer scheltema in zijne beschouwing omtrent den gang van het wijsgeerig onderzoek in verschillende tijden zoo zeer mistast. ‘Deze drie wegen,’ zegt hij, blz. 2, ‘zijn ten allen tijde door verschillende Wijsgeeren bewandeld, en dit was dan meestal gevolg van hunnen individuëlen aanleg en de omstandigheden, waaronder zij leefden, gelijk dan ook thans nog deze drie wegen door verschillende individuën bewandeld worden. Maar het schijnt wel, dat in het algemeen, in de eerste philosophische voortbrengselen, alle volken, die uit den toestand der ruwheid ontwaakten, de mystische rigting hoofdzakelijk hebben gevolgd; dat (gelijk het der menschen kinderen zwak is, en ook wel het gevolg van eene zeer natuurlijke reactie, om van het eene uiterste in het andere te vallen) later, bij eenen hoogeren beschavingstrap, en eene aanzienlijk toegenomen kennis en verstands-kultuur, men vrij algemeen de enkel verstandelijke beschouwingen en zamenstelsels bij voorkeur heeft beoefend en hooggeacht, vallende daardoor in spitsvondigheden en sophisterijen, welke evenzeer op dwalingen uitliepen als de vroeger door het gevoel alleen aangewezene nevelen; dat men eindelijk thans in het algemeen de waarde van experiment en observatie heeft leeren schatten, als zijnde deze de grondvesten, waarop ieder gebouw der Philosophie behoort te worden opgetrokken, enz.’ Bepalen wij ons, ter toetsing van deze redenen, bij het mysticismus. Het is meermalen gezegd, dat de mystische Philosophiede oudste is. En inderdaad, bij de zinnelijke uitdrukkingen, van welke het latere mysticisme zich genoodzaakt vindt, gebruik te maken, kan een schijn van overeenkomst tusschen dit stelsel en de vroegste vormen van Wijsbegeerte ontstaan. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch men verlate zich hier niet op den schijn. Bij het gebrek van abstracte uitdrukkingen moest het abstracte denken zich óf van zelf gekozene beelden bedienen, óf de zinnebeeldige uitdrukkingen, in de taal voorhanden, nemen, om zich mede te deelen. In de geschiedenis der Wijsbegeerte laten zich zulke chronologische onderscheidingen, als hier door den Heer scheltema ontworpen worden, niet ongestraft volhouden. Want niet thans alleen heeft men de waarde van observatie en experiment leeren schatten. Voor de nieuwere Philosophie wees baco, voor de oudere aristoteles dien weg aan, en toch ontaardde geen stelsel meer dan dat van aristoteles onder de handen eener latere school in idealistische bepalingen, met de ondervinding ten eenemale in strijd. De Heer scheltema meent, dat de bedenkingen, die hij dus bij den aanvang van zijn Werkje heeft ontwikkeld, ‘geen' twijfel zullen overlaten voor den weg, welken wij bij ons wijsgeerig onderzoek naar natuurkrachten hebben in te slaan. Zij zal onze handelwijs regtvaardigen, indien wij beginnen met de beschouwing van het werktuig, wanneer wij die beschouwing van het werktuig laten gaan vóór de bespiegeling over deszelfs uitwerkingen.’ Wij zouden den Schrijver daarentegen in bedenking willen geven, of zich die handelwijze wel gemakkelijk laat regtvaardigen, of zij logisch is, of zij wel uit het aangevoerde volgt? Van het begrip van werking hangt het denkbeeld van werktuig af; zoolang wij niet bepaald weten, welke werking bedoeld wordt, zullen wij naar een werktuig op den tast grijpen. Het is er verre af, dat onze kennis van organisatie zoo volmaakt zoude zijn, dat deze reeds dadelijk tot een juist begrip der krachten konde voeren; de bespiegelingen over krachten leiden wij af uit de verschijnselen; die verschijnselen worden in verband met de kennis van het werktuig nader gewaardeerd, maar niet daaruit ontleend. Ware het niet, dat de Schrijver de verdenking van materialisme zoo verre van zich werpt, en dat de geheele aanleg van zijn Geschrift met de hier gestelde methode in tegenspraak was, wij zouden het onbruikbare van eene dergelijke materialistische handelwijze aantoonen. Intusschen heeft deze beschouwing van den Heer scheltema het gevolg, dat hij het instinct voorstelt als een in zich blijvend vermogen, en als zoodanig met ‘kenvermogen, verbeelding, geheugen, gevoel’ (zonderlinge schikking!) coördineert; terwijl daaraan, zoo als wij in het vorige gedeelte dezer beoordeeling {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} aantoonden, eene meer praktische zijde behoort toegekend te worden. Als handeling moeten wij het instinct ontleden, en het zoude dus met meer regt tegenover vrije handeling gesteld worden; zijne betrekking tot drift, neiging, karakter behoorde bovenal te worden onderzocht. De Physiologie leert ons op iedere bladzijde, dat wij vruchteloos de werking van eenig orgaan, geheel afgezonderd van het geheel, zullen zoeken. Meer dan ergens anders laat ons de onbevangene empirie in het onzekere omtrent de bestemming van de verschillende deelen der hersenen; de pogingen der schedelleer, om de verschillende vermogens in de hersenen te lokaliseren, hebben nog op verre na geene resultaten opgeleverd, waardoor men eene methode, die van die beschrijving der organen uitgaat, met goed gevolg op de psychische verschijnselen zoude toepassen. Maar hoe inconsequent, wanneer de Schrijver, blz. 37, zich aldus laat hooren: ‘Het was bij mij eene Ahnung, dat de organen voor het hooger instinct boven in de hersenen liggen zouden.’ Eilieve! is dit misschien gevoel, aan zich zelf overgelaten en door fantasie geholpen? ‘Wij zien normale en anormale functiën beide, duurzaam of voorbijgaande, met den gezonden en zieken toestand der organen in verband; wij zien een der vermogens anormaal, terwijl’ ((al), het komt voor het bewijs op dit voornaamwoord aan). ‘de anderen normaal zijn in hetzelfde individu, op hetzelfde tijdstip; en wij zien, somtijds in het oogvallende, den ziekelijken toestand van dat orgaan, hetwelk voorondersteld wordt die functie voort te brengen.’ Zoo in het afgetrokkene is geen orgaan te denken, dat het op zich zelf anormaal fungerende, het anormale van eenige zielswerkzaamheid te weeg brengt. Ware dit het geval, men zoude de mogelijkheid kunnen denken van dieren met menschelijk verstand en menschen met dierlijk instinct. In tegendeel, al de vermogens staan onderling in zekere verhouding; de anormale werking van één verbreekt de harmonie des geheels, waarin zelfs, volgens sommige Philosophen, het wezen der ziel was gelegen. Wij willen den Heer scheltema toegeven, dat sommige organen zich als werktuigen van zekere zielswerkingen voordoen, hoezeer de onbevangene empirie hier slechts gissingen in plaats van zekerheid geeft; doch wij kunnen daarmede niet tot de door hem gemaakte gevolgtrekkingen komen: immers hij maakt een salto mortale, wanneer hij schijnt te onderstellen, dat: werktuig: werking = oorzaak: gevolg. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} In tegendeel, de oorzaak der werking ligt buiten het werktuig; het werktuig is niets anders dan het middel, waardoor de bepaalde werking in verhouding gebragt wordt tot het vermogen van de oorzaak. Ons begrip van die oorzaak erkennen wij deels als absoluut, dat is, niet tot die werking, door dat werktuig bepaald, maar ook tot andere werkingen, door andere werktuigen in staat, terwijl die andere organen en functiën evenzeer die werking door dat orgaan bepalen. Deels echter is dat beginsel in zooverre niet absoluut, dat het in staat zoude zijn door ieder ander orgaan die en elke andere werking te weeg te brengen. Ware dit zoo, dan zoude de Goddelijke Almagt alleen de grondslag onzer Physiologie en Psychologie zijn. Daar nu de zamenwerking der verschillende organen en functiën de individuële verhouding van elk orgaan en elke functie bepaalt, is het klaarblijkelijk, dat, volgens den door den Heer scheltema ingeslagen weg, niets voor de onstoffelijkheid en onsterfelijkheid der ziel te winnen is, hoe zeer hij zich ook bemoeit, om dit aan te toonen. Bij de beschouwing der organen als oorzaken der werking, gaat alle denkbeeld van vrijheid verloren, en zonder deze is geen betoog van onstoffelijkheid of onsterfelijkheid mogelijk. De Aristotelische Entelechie, waarmede hij zijn stelsel tracht te redden, is hier allerzonderlingst te pas gebragt, waar hij de mogelijkheid van een werktuig zonder bepaalde werking, van eene kracht, die alleen uit hare rigting gekend wordt, buiten die rigting ons als denkbaar wil opdringen. Voor het overige is dit punt van het harmonische geheel op eene zonderlinge wijze door den Schrijver behandeld, wanneer hij zich de vraag voorstelt: Van waar dit geheel ontstond? ‘Zonder twijfel,’ antwoordt hij, ‘door één beginsel, een beginsel, dat vóór de stof bestond, en één geheel was, omdat het anders geen stoffelijk geheel zoude hebben kunnen voortbrengen.’ Er bestaat geene enkele reden, waarom wij dat beginsel als immanent aan het geheel, en niet buiten het zoogenaamde geheel, d.i. in God, zouden zoeken. Wat volgens den Heer scheltema het geheel is, dat voor de organen bestaan heeft, is niet te begrijpen; het is even onduidelijk en nevelachtig als de aetherische stof, die hij zoo uit de hoogte versmaadt. Hoever hij zich voor het overige van het gebied der zuivere waarneming verwijdert, ten einde in dat der fantasiën op te klimmen, blijkt, wanneer hij de vraag doet: ‘Zal dat beginsel, dat geheel, hetwelk zich een ligchaam met doelmatige orga- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} nen vormde, niet andermaal zich een ligchaam met doelmatige organen kunnen vormen?’ Wij antwoorden daarop met des Schrijvers eigene woorden: ‘Wat vóór het ligchaam bestaan heeft, valt buiten den kring van onze kennis en ons onderzoek, evenzeer als hetgeen na het ligchaam bestaan zal.’ Daarmede heeft hij dus de mogelijkheid van eenige kennis aan het onstoffelijke ontkend; en toch zegt hij, onmiddellijk na de aangehaalde woorden: ‘en daarom staat onze kennis van het onstoffelijke en onzigtbare (caeteris paribus) in de regte rede tot onzen voortgang in kennis van het stoffelijke en zigtbare.’ De algemeene wijsgeerige beginselen van den Schrijver daarlatende, willen wij thans op de bepaling van het hooger instinct de aandacht onzer Lezers vestigen. Blz. 22 vinden wij de stelling: ‘De instinctuële aandoening wordt 1o. In de hersenen niet gemodificeerd, en de handeling, die daaruit voortvloeit, is dan zuiver instinctuëel. 2o. In de hersenen wel gemodificeerd, en de handeling, die daaruit voortvloeit, is dan onzuiver instinctuëel.’ Wij nemen nu deze onderscheiding aan, en leiden daaruit de volgende eenvoudige gevolgtrekkingen af: 1o. Het reine instinct moet zoo veel mogelijk afgescheiden van de terugwerking van denkvermogen en wilskracht opgevat worden. 2o. Naar mate der terugwerking van denkvermogen en wilskracht, is de instinctuële aandoening zwakker of sterker, onzuiverder of zuiverder. 3o. Bij de meerdere ontwikkeling van denkvermogen en wilskracht, gaat de functie van het instinct in beide onder. De Heer scheltema zegt dan ook, blz. 30 en 31: ‘Volkomener dieren vertoonen minder kunstdrift, dan op lageren trap van hersen-leven staanden.’ Vreemd moet het nu klinken, wanneer men spoedig daarop (blz. 27) van een hooger instinct hoort spreken, en daartoe de gevoelens van waar, goed en schoon ziet gebragt. De bepaling van dat instinct, als hooger instinct, komt niet voort uit het begrip van het instinct zelf; dit toch laat zich slechts door extensieve of intensieve versterking qualificeren. Het hoogste instinct zoude zijn, hetgeen het meest onafhankelijk was van alle objectieve terugwerking van denk- of wilvermogen. Volgens den Heer scheltema zijn het de hoogere {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} oogmerken of hoogere voorwerpen, welke dit instinct als hooger doen qualificeren. Maar van waar die qualificatie, aan den aard van het instinct geheel vreemd, zoo het verstand, hetgeen door den Schrijver daarbij geheel buitengesloten is, hierbij zijn deel niet heeft? Men denke zich lager en hooger instinct in strijd; men stelle b.v. het geval, waar het de vraag is: Zal ik mijn maaltijd doen, of mijnen vriend redden? De neigingen, welke hier den strijd te weeg brengen, zijn beide uit instinct voortkomende. In het eene geval geeft men gehoor aan de stem des hongers, in het andere aan het gevoel voor het goede. Wat nu te kiezen? De Heer scheltema zal eischen, dat men het laatste boven de eerste gehoorzame, dat men het hooger instinct volge, dat daarom evenwel als prikkel niet de krachtigste prikkel is. De bepaling nu van dat hooger of lager is het gevolg van een oordeel, eene verstandshandeling. Het terugbrengen van het natuurlijke gevoel voor het goede, ware en schoone tot empirische aandoeningen is niet zoo nieuw, als de Schrijver beweert. Het werd door de Engelsch-Schotsche school van shaftesbury tot op adam smith gepredikt, doch ook van verschillende zijden met goed gevolg wederlegd. De Heer scheltema, over den laatste sprekende, doet het voorkomen, alsof zijne sympathie meer op physiologische, dan op psychologische wetten rustte. Dit is onjuist. De sympathie der Engelsche Wijsgeeren is in den grond niet anders dan de reflectie van het inwendige gevoel op de als uitwendig gedachte voorstelling. Het gevolg dier reflectie is een oordeel, dat den wil bepaalt. Dit proces gaat zoo snel, dat de Wijsgeeren dier school de tusschenkomende werkzaamheden van het oordeel over het hoofd zagen, en daardoor niet erkenden, dat het gevoel de zuiverheid van zijnen vorm reeds verloren had. Wij zeggen de zuiverheid van den vorm, want in de zaak had het denkvermogen, althans volgens hen, zoo weinig mogelijk tot de wijziging des gevoels bijgedragen, daar het gevoel zich zelf hier slechts in de voorstelling gereflecteeerd had. Intusschen lag hier een onbewust begrip omtrent den idealen aard van het hooger gevoel tot grondslag. De handeling zelve, door die Wijsgeeren voorgeschreven, bewijst, dat in hun denkbeeld dat gevoel niet egoïstisch subjectief, maar uit zijnen aard algemeen objectief moest zijn. Het algemeen objectieve nu kan alleen door het begrip bevat, het begrip alleen langs den weg van het verstand verkregen worden. Het gevoel van het ware, goede en schoone onderscheidt zich {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} van het instinct door zijne eigenschap als absoluut gevoel van het absolute, zoowel ten opzigte van tijd als van werking. Wat 1o. het absolute ten opzigte van den tijd betreft, zoo is het onloochenbaar, dat de lagere instinctmatige aandoeningen door den tijd beperkt zijn; de prikkel hangt van de stoffelijke wijziging in de deelen af; haar beginsel is dus eindig, zoo als ook hare werking, omdat de prikkel door eenen tegenprikkel verminderd en opgeheven wordt. Hetzelfde geldt niet van het gevoel van het goede, ware en schoone; wij kunnen dit gevoel niet anders vooronderstellen, dan als te allen tijde aanwezig; wij kunnen de mogelijkheid van eenen prikkel, om dat gevoel op te heffen, niet aannemen. 2o. Ten opzigte der werking, zeiden wij, staat het gevoel van het ware, goede en schoone tegenover het lager instinct, als absoluut gevoel van het absolute. Het lager instinct is in zijne werkingen volkomen, in zooverre het overeenstemt met de functie van eene volkomene organisatie. De werking daarvan is ieder oogenblik in zich zelve volmaakt. Er kan, om ons bij een voorbeeld, door den Heer scheltema aangevoerd, te bepalen, geen ander spinneweb gedacht worden, dan hetgeen elke wel georganiseerde spin weeft. Het schoone en goede daarentegen laat eene oneindige reeks van volmaakbaarheid toe. Want in geene enkele handeling kan het in al zijnen omvang worden daargesteld. Als volkomenheid, als absoluut is derhalve het schoone en goede alleen voor het begrip aanwezig. De Heer scheltema heeft onwillekeurig het beginsel van den idealen aard dier begrippen aangeduid, wanneer hij, blz. 28, vermoedt, dat het gevoel voor het goede, ware en schoone tot een grondgevoel konde teruggebragt worden. Dit denkbeeld verliest hij evenwel spoedig weder uit het oog. Ofschoon nu door het hier gestelde het onderscheid tusschen hooger en lager instinct zoo kennelijk is, dat beide onmogelijk onder éénen naam begrepen, en evenmin op ééne lijn geplaatst kunnen worden, zoo willen wij nog een oogenblik bij de stelling van den Heer scheltema stilstaan, om aan te toonen, hoe zij in zich zelve onhoudbaar is. Wij hebben reeds in het vorige gedeelte dezer beoordeeling aangevoerd, dat, volgens den Schrijver, ‘de hersenmassa inwendige gewaarwordingen ontvangt, welke geene gevolgen zijn, noch zijn kunnen van het kenvermogen, en tot de inwendige uit de organisatie voortvloeijende, tot de instinctive aandoeningen behooren gesteld te worden.’ Wij hebben daar reeds {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} over het duistere en onzekere dier stelling gesproken, en het woord ‘inwendige aandoening’ verklaard, als zijnde daardoor de zoodanige bedoeld, welke uit de organisatie der hersenen haren oorsprong nemen. De organische conformatie der hersenen zal dus waarschijnlijk, volgens den Schr., van dien aard zijn, dat door hare normale functie gewaarwordingen ontstaan van goed, waar en schoon. Wij moeten nu verder vragen: Bestaat het goede, ware en schoone objectief buiten de hersenen, of is hun gansche aanzijn in de aandoening besloten? Met andere woorden: Is de aandoening van het goede, ware en schoone de aandoening van iets, dat als realiteit gedacht wordt, of is de aandoening zelve goed, waar en schoon? In het laatste geval is het niet anders dan eene uit de lucht gegrepene uitdrukking voor een physiologisch proces, dat natuurkundig onderzoek eenmaal zal verklaren. Maar dit kan de bedoeling niet zijn des Schrijvers, die elders over eene geestige wereld, over de bron des lichts, enz., in verband met het hooger instinct, spreekt. Het goede, ware en schoone wordt dus niet door het natuurlijke gevoel tot stand gebragt, maar het natuurlijke gevoel is de tolk van deszelfs bestaan. Is dan het gevoel van goedheid, waarheid en schoonheid niet onmiddellijk voortvloeijende uit de organisatie der hersenen, dan behoort men te vragen, hoe het tot de hersenmassa komt. Men zoude kunnen vooronderstellen, dat het eigenschappen waren der dingen op zich zelve, zoodat met de voorstelling der dingen de voorstelling van die eigenschappen noodwendig gepaard ging; dat de indrukken, uit die eigenschappen ontstaande, door de zenuwen tot de hersenmassa overgebragt, aldaar tot bewustzijn komen door middel van bijzondere organen, tot de bedoelde functie bestemd. Doch wij willen onzen Schrijver zulk eene onwijsgeerige, onphysiologische ketterij niet toedichten. Zij is in strijd met zijn grondbeginsel, ‘dat die gewaarwordingen geen gevolg zijn van het kenvermogen,’ want die voorstellingen zouden, in dergelijk geval even als alle andere uitwendige voorstellingen, onder het kenvermogen vallen, en, als alle eigenschappen onzer voorstellingen, tot de eenheid van begrip teruggebragt worden. De Heer scheltema moet dus, om consequent te blijven, de zaak aldus voordragen, dat de voorstelling van die daad, van dien vorm, door de zenuwen tot de hersenmassa overgebragt, eene andere te weeg brengt, van de oorspronkelijke geheel onderscheidene, als door eene harmonia praestabilita. Behalve echter, dat zulk eene harmonia praestabilita, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} even als alle dergelijke, niets verklaart, en dus altoos dwingt tot eene oorzaak buiten haar zelve op te klimmen, helpt zij ons niet, om den aard der gewaarwordingen van schoon, goed en waar te verklaren. Immers bij die gewaarwordingen kennen wij de vergelijkingen van schoon en schooner, goed en beter. Waren deze vergelijkingen het gevolg van voorstellingen, die elkander wederkeerig met elke nieuwe voorstelling ophieven, iets, hetgeen noodwendig bij eene harmonia praestabilita plaats heeft, dan zouden wij nimmer tot het denkbeeld der realiteit van het ware, goede en schoone kunnen geraken, daar de vergelijking van goed en beter daarop berust, dat wij aan de aldus tot elkander in betrekking gebragte voorstelling een meer of minder aandeel aan een derde toekennen. Verder zoude bij die vooronderstelling eene harmonia praestabilita in zich zelve volmaakt en als absoluut noodwendig moeten voorkomen. Doch ieder mensch is zich in dit opzigt zijner vrijheid bewust, en op dat bewustzijn van vrijheid grondt zich het geweten. Ieder mensch zal eene zedelijke daad, redelijk te weeg gebragt, van hoogere waarde achten, dan die, welke het produkt eener zinnelijke aandoening is. De voorstelling nu van den Heer scheltema brengt de ideën hoe langer hoe nader aan de zinnelijkheid, waardoor het denkbeeld van zedelijke vrijheid en geweten verloren gaat. Eindelijk, indien een oorzakelijk verband oorspronkelijk bestaat tusschen de voorstellingen en de begeleidende aandoening, dan zoude zich naar den uitwendigen, om zoo te zeggen, materiëlen vorm der handelingen ook de nevensgaande aandoening wijzigen. Maar niemand zal gereeder, dan de Heer scheltema, erkennen, dat de moraal, in de voorstelling harer formules, vaak onzeker en tegenstrijdig is, dat de uiterlijke vorm der handeling hare zedelijke waarde niet met vastheid kan bepalen. Wij herinneren hier slechts de algemeen bekende woorden van jacobi: ‘Ja, ich würde lügen, wie die sterbende desdemona; ich würde betrügen, wie orest als er sich für pylades opferte; ich würde mörden wie timoleon; falsch schwören, wie epaminondas und johann von witt; Selbstmörder seyn, wie cato; und Tempelschänder, wie david; denn ich habe in mir die Gewissheit, dass der Mensch, indem er sich diese Vergehen gegen den Buchstaben des Gesetzes erlaubt, ein Recht ausübt, welches in die Würde seines Wesens liegt, und das Siegel seiner göttlichen Natur auf jede solche Uebertretung des Gesetzes drückt.’ Wij kunnen ons dus evenmin met de stellingen van den Heer {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} scheltema omtrent het hooger instinct vereenigen, als met zijne beschouwingswijze van het lager instinct. Het zoude noodeloos zijn verder over de betrekking tusschen deze beide en het verband tusschen hooger instinct en kenvermogen, derzelver wederzijdsche verhouding, enz. uit te weiden, daar wij, in de beginselen niet overeenstemmende, telkens daarop zouden terugkomen. De ontleding der stellingen van den Heer scheltema heeft den Lezer kunnen doen zien, hoe weinig zijne beschouwingen aan de eischen van een goed wijsgeerig onderzoek voldoen; hoe daarin een systematisch plan geheel ontbreekt; hoe zeer zich het gemis aan heldere begrippen en grondige inzage in de behandelde onderwerpen doet gevoelen. Wij zijn er verre af de dwalingen en gebreken der Philosophen te willen vergoêlijken, doch deze geven geen regt, om de geheele Philosophie te veroordeelen, alsof zij slechts in eene pedante zamenvoeging van schoolsche vormen bestond, zoo als de Heer scheltema zijnen Lezers wil doen gelooven. Voor zoodanige beschuldiging worden althans grondiger bewijzen gevorderd, dan dit Werkje over het instinct levert. Wie zich aan zoodanige betichting waagt, moet vooral waken, dat hij in zijnen eigen' arbeid geenen grond geeft tot het vermoeden, alsof hij den geest der Wijsbegeerte niet gevat heeft. Zal men zich omtrent de afgetrokkene begrippen, welke het onderwerp der Wijsbegeerte uitmaken, verstaan, dan is eene strenge methode van redeneren en eene juist bepaalde philosophische taal onmisbaar; ongeregelde redeneringen en slordig gekozene woorden zijn in een wijsgeerig betoog grootere fouten dan de schoolsche vormen, die door den Heer scheltema aan die Wetenschap verweten worden; die fouten doen haar in eene ijdele dwaalleer, in ledige fantasiën ontaarden. Wij willen niet beslissen in hoeverre het voor de kennis van het instinct (in den gewonen zin) dienstig zij de zaak zoo geheel op het gebied der bespiegelende Wijsbegeerte over te brengen, als in dit Werkje geschied is; doch eenmaal op dat gebied ons begevende, kunnen wij ons niet te angstig voor dwalingen hoeden, en dit kan niet anders geschieden dan door strenge methode in de redeneringen. - Wil men de beginselen voor zedelijke opvoeding op een wijsgeerig onderzoek vestigen, dan moet men daarin niet ligtvaardig te werk gaan, en geene toevallige opvattingen, Ahnungen, en wat dies meer zij, voor Philosophie opdisschen. Wij zullen later het Werkje van den Heer scheltema over de ligchamelijke opvoeding afzonderlijk beschouwen, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} en hopen daar de gelegenheid te vinden, om aan te toonen hoeveel verkieslijker het geweest zoude zijn, dat onze Schrijver zich tot het geven van wenken, uit de ondervinding ontleend, bepaald had, liever dan dat hij zich er aan gewaagd had, de beginselen zoo hoog op te halen. Juist om het groote gewigt der zaak eischen wij hier, nog meer dan ergens anders, de meestmogelijke positiviteit in de redeneringen. De abstracte begrippen van de zielswerkzaamheden kunnen niet dan langs den weg van zuivere redenering ontleed worden; waar deze ontbreekt, schermt men slechts in het ijdel rond, wordt veelal onverstaanbaar en doet ongetwijfeld meer kwaad dan goed. In de wijze, waarop de Heer scheltema de woorden van sommige Schrijvers tot bevestiging zijner meeningen aanwendt, is het vooral duidelijk, hoe weinig hij zich bemoeit, om in den geest der philosophische stellingen door te dringen, waarvan het noodwendige gevolg is, dat hij veelal bezijden de zaak om redeneert. Wij zullen ons kortheidshalve tot enkele voorbeelden bepalen. Blz. 17 vinden wij de volgende woorden van bérard aangehaald: ‘C'est à tort qu'on a rapporté l'instinct à la réflexion (condillac), ou à l'organisation (cabanis), ou à des habitudes sans origine (darwin); il constitue un ordre de faits primitifs qu il faut admettre comme tels, et qu'il est aussi inutile qu'absurde de vouloir expliquer. L'instinct dirige le moi et le corps vivant vers un but qu'il ignore et qu'il ne saurait atteindre; il suppose une sagesse et une intelligence qu'il faut rattacher à la raison suprême de l'auteur de l'univers, ne pouvant pas en trouver la raison dans l'ouvrage même.’ Hoe kan men in deze woorden eenige toenadering der beschouwingswijze van bérard tot cabanis stelling vinden? En toch meent de Heer scheltema haar gemakkelijk te ontdekken, en geeft daarvoor een eenvoudig expediment aan de hand: ‘Plaats,’ zegt hij, ‘voor le moi van bérard het bewustzijn, dan zegt deze Professor hetzelfde, wat cabanis en anderen leeren.’ Wij laten aan den Lezer gerust de beslissing in dezen over. Blz. 38 worden de woorden van treviranus aangehaald, waardoor deze Schrijver het onderscheid tusschen het mittelbare en unmittelbare Denken tracht te bepalen. ‘Das durch Symbole vermittelte. Denken nenne ich das mittelbare, das welches ohne Symbole geschieht das unmittelbare.’ Hier gebruikt de Heer scheltema weder eene dergelijke kunstgreep, door aan het woord Symbole eene beteekenis te geven, welke daaraan op {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} geene wijze kan toekomen; zonder eenige aarzeling, zet hij achter het woord Symbole, alsof het de beteekenis in Hollandsche woorden teruggaf: indrukken der uitwendige zintuigen; zal het wel noodig zijn aan te toonen, dat de zin van het woord Symbole hier op de eigendunkelijkste wijze geïnterpreteerd is? Het is bijna onbegrijpelijk, hoe het bij iemand kan opkomen, zoodanige beteekenis daaraan te geven, om zoo doende eenen aan den Schrijver geheel vreemden zin uit zijne woorden af te leiden. Een ander voorbeeld vinden wij, blz. 81, waar de volgende woorden van jacobi aangehaald worden: ‘Alles Reale theilt sich nur durch eigene. Offenbarung dem Bewustsein mit, voraussetzend ein, ihm entsprechendes Organ in letztern, wie das Auge dem Licht. Gleichwie nun der äussere Sinn, auf übrigens unbegreifliche Weise die Aussenwelt wahrnehme, eben so bedürfe es auch eines eigenthümlichen Sinnes für das Göttliche, das Ewige.’ Alweder zien wij hier den Heer scheltema op dezelfde wijze te werk gaan. Het Göttliche und Ewige van jacobi wordt, zonder veel omslag, gelijkgesteld met het goede, ware en schoone, in den geest, zoo als de Schr. dit heeft doen kennen, namelijk als hooger instinct. Verder voegt hij eigendunkelijk achter de woorden: ‘eines eigenthümlichen Sinnes,’ in parenthesi: ‘Organs.’ En nu is hij met zijne redenering gereed: ‘Het was eene Ahnung van jacobi, welke wij veelligt meer bepaald hebben uitgedrukt.’ Maar zag de Heer scheltema dan niet, dat tusschen zijne hypothesen en de beschouwingswijze van den Duitschen Wijsgeer geene toenadering mogelijk is? Het klinkt bijna als eene ironie, dat eene dergelijke gevolgtrekking uit de aangehaalde woorden afgeleid wordt. Zegt niet jacobi met duidelijke woorden, dat het Reale zich door eigene openbaring aan het bewustzijn mededeelt; dat tot het mededeelen van de buitenwereld aan het bewustzijn een orgaan noodig is, dat tot het ontvangen van indrukken geschikt is? Dit orgaan, waardoor die indrukken het eerst opgenomen worden, is hier niet de hersenen, maar het oog. Hoe de indrukken van het licht verder tot bewustzijn komen, onderzoekt hij niet. En nu het Goddelijke? Hoe zal men, in den geest van jacobi, daarvoor een orgaan in de hersenen aannemen? Wat jacobi door zijnen eigenthümlichen Sinn verstond, is uit zijne overige Schriften genoegzaam bekend. Het is de eigenlijk gezegde Vernunft, die hij scherper dan eenig ander Wijsgeer van het verstand afzonderde, en als een eigenaardig vermogen der menschelijke natuur, als het vermogen der {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Ideën, voorstelde. Als de ergste vijand van materialismus of naturalismus, wilde hij het bestaan van het onstoffelijke geloofd hebben. Hoe zou hij, bij het aannemen eener onmiddellijke openbaring der Godheid, met het ontleedmes die openbaring in de hersenen hebben willen aanwijzen? Doch genoeg. Wij scheiden van het Werkje van den Heer scheltema. Waren wij streng in onze beoordeeling, de Schrijver zal, wij houden ons daarvan overtuigd, de wrijving van meeningen in de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen liever zien, dan onverschilligheid; meenden wij dwalingen bij hem op te merken, hij mag het van ons eischen, dat wij rondborstig onze meening doen kennen, even als hij zelf niet geaarzeld heeft zonder eenige terughouding zijne overtuiging kenbaar te maken. Memorie van het genootschap voor leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën, betreffende het Examen ter toelating tot de Academische Lessen. (Vervolg en Slot van Bladz. 38). Als waarborgen dan voor goed Gymnasiaal onderrigt wordt door de Adressanten opgegeven: 1o. Het gehalte der Docenten, die alle gegraduëerde personen moeten zijn (pag. 7 en 12). Art. 16, Besluit 1815, waarbij dit bepaald was geworden, is bij een Besluit van 23 Maart, 1828, No. 124, in dier voege gewijzigd, dat ook ongegraduëerden door het Departement van Binnenlandsche Zaken kunnen aangesteld worden tot provisionele Regenten en Praeceptoren bij Athenea, Kollegiën en Latijnsche Scholen; en ik vermoed, dat deze wijziging in sommige streken van ons Vaderland niet zelden wordt toegepast, behalve misschien, dat de provisionele aanstellingen zoo lang blijven werken, dat zij onbegrijpelijk veel van permanente beginnen te krijgen. Verder bepaalt Art. 16, 17 en 18, Besluit 1815, den doctoralen graad als noodzakelijk voor Rectoren, en, vrij zonderling, voor Conrectoren, in steden, welker bevolking 20,000 zielen te boven gaat; Conrectoren in steden van geringere bevolking, en {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Praeceptoren overal kunnen met den graad van Kandidaat volstaan. Wij kunnen het den steller van het Besluit niet toegeven, dat de kennis en geoefendheid, welke voor den graad van Kandidaat voorondersteld wordt, toereikende zijn, om de onderste klassen eener school te onderwijzen; alleen bij helder inzien van den geheelen omvang van het onderwijs is het mogelijk aan dat voor de onderste klasse de gewenschte rigting te geven. Maar zit in den graad zelven van Litterarum Doctor de noodige waarborg voor het gehalte eens Onderwijzers? Is kennis in de leerobjecten alleen toereikende, om een goed Onderwijzer daar te stellen? Of is de gave van mededeeling, is ijver, is lust hiertoe niet even onmisbaar? en zijn die eigenschappen noodwendig aan den graad van Lit. Doct. verbonden? Maar laat ons stellen, dat alle Onderwijzers alle vereischte eigenschappen bezitten, dit alleen waarborgt de goede vorming hunner kweekelingen nog niet. Goede Onderwijzers kunnen alleen dan goede leerlingen doen te gemoet zien, wanneer de scholen, waaraan zij werkzaam zijn, door goede inrigting hunne pogingen in de hand werken. 2o. De Adressanten beweren, dat dit op de Lat. Scholen plaats heeft. Immers pag. 14, noot 1, staat: Dat ieder Gymnasium goed kan en moet zijn, zoo er voor de getrouwe naleving der bepalingen, vervat in het Koninklijk Besluit van 1816, behoorlijk zorg wordt gedragen; op pag. 7 en 12 wordt die naleving voorgesteld als werkelijk plaats hebbende, daar zij opgenomen is geworden onder de waarborgen voor de deugdelijkheid van het onderwijs op de Gymnasiën. Wij willen zien, of het Besluit zelf, bij het inrigten van Latijnsche scholen, dwingt tot de uitvoering van de eigenlijke bedoeling van den Steller, en verder, of uit de getrouwe opvolging van het verlangen van den Steller eene goede inrigting zou geboren worden. Het Besluit, met het daarbij behoorende Reglement, van 4 Maart, 1816, gaat uit van de vooronderstelling, dat de school in zes klassen verdeeld, en door zes of meer personen onderwezen zal worden; Besluit, Art. 5, bepaalt, op welke vroeger verkregene kennis het onderwijs op de Lat. school berusten zal; het Reglement schrijft gang en omvang van het onderwijs voor, en verdeelt de leerstof onder de zes klassen. - Maar in die zelfde Artikelen en in Art. 25 wordt het opvolgen van die bepalingen alleen voor zooverre verbindend gemaakt, als de {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatselijke omstandigheden het zullen toelaten; staan die in den weg, dan zullen de Curatoren handelen, zoo als zij nuttig oordeelen; alleen wordt hun op het hart gedrukt het Besluit en Reglement zooveel mogelijk in het oog te houden en te achtervolgen. De meeste uiteenloopende inrigtingen derhalve, zoo er slechts in de kundigheden, bij Art. 9 en 10 bepaald, hoe dan ook, onderwijs gegeven worde, zijn, bij inachtneming van de Artikelen, welker verbindende kracht niet is opgeheven (meest loopende over punten, voor het innerlijke eener school van geen wezenlijk belang), door het Besluit gewettigd. Zijn nu al die inrigtingen goed? De Adressanten beweren, pag. 8, dat zij omtrent die Gymnasiën, waar het onderwijs aan gegraduëerde Litteratoren is toevertrouwd, die vraag in het algemeen toestemmend kunnen beantwoorden. Begrijp ik de kracht van de vermelding van de soort van Onderwijzers en van de woorden in het algemeen, dan komt het gevoelen van de Adressanten daarop neder, dat op al de Gymnasiën het onderwijs de gewenschte hoogte bereikt heeft, maar dat daarvan uitgezonderd moeten worden die inrigtingen, waar de Onderwijzers den vereischten graad niet bezitten, en ook enkele, waar gegraduëerde Onderwijzers werkzaam zijn. In het erkennen van het bestaan van deze uitzonderingen ligt, indien ik mij niet bedrieg, de vernietiging van hun beweren, dat in het naleven der bepalingen de waarborg voor de deugdelijkheid der inrigting onzer Lat. scholen ligt. En hoe zou dit anders te verwachten zijn van een Besluit als het onze, dat uitdrukkelijk de afwijking van zijne bepalingen toelaat? Maar zullen die inrigtingen, waar de oorspronkelijke bedoeling van den Steller van het Besluit en Reglement geheel wordt nageleefd, het onderwijs op de gewenschte hoogte brengen? Ik wil er niet op drukken, dat overal plaatselijke omstandigheden het uitvoeren zijner bedoeling schijnen verhinderd te hebben, en dat inrigtingen, juist zoo als hij ze voor den geest had, nergens bestaan. Letten wij dus op de werkelijkheid, dan moeten wij de Adressanten afwijzen, welke bij de oplossing van de vraag: Of het onderwijs op al de Gymnasiën de gewenschte hoogte heeft bereikt? het Besluit van 1815 tot grondslag willen laten dienen. - Maar laat ons de werkelijkheid eens op zijde schuiven. Kan men in ernst beweren, dat eene schoolinrigting, die vóór 25 jaren ontworpen is geworden, tegenwoordig nog aan alle vereischten kan beantwoorden? Is er dan {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} geen vooruitgang geweest? Zoo ja - hoe durven dan de Adressanten, bij de beoordeeling van de toereikendheid der bestaande inrigtingen, dat Besluit als maatstaf laten gelden? Maar zij meenen het zelve niet. Zie slechts, wat zij, pag. 8, onmiddellijk op dit hun beweren laten volgen: ‘Aan vele Gymnasiën zelfs is het onderwijs met de wetenschap vooruitgegaan, zoodat ze met de beste inrigtingen onzer naburen kunnen wedijveren en den voorvaderlijken roem blijven handhaven.’ Zij erkennen derhalve de mogelijkheid, ja - het bestaan van betere scholen, dan die volgens het Besluit gevormd zijn. Zijn nu inrigtingen op de gewenschte hoogte, waar het onderwijs niet zoo goed is als het zijn kan? 3o. Vervolgens wordt als waarborg voor de bekwaamheid der publice docti opgegeven, dat de inrigtingen, op welke zij gevormd zijn, staan onder het dadelijke of zijdelingsche toezigt van Curatoren, stedelijke Regeringen, Professoren en van den Inspecteur der Lat. scholen, pag. 7 en 12, en dat zij zelve op openbaar gezag door belangelooze Autoriteiten tot de Akademie bevorderd worden, nadat zij eenen toereikenden tijd aan hunne studiën hebben gewijd. Wij zijn genoodzaakt, om van de Autoriteiten, welke toezigt over de Lat. scholen uitoefenen, de Professoren uit te sluiten, zoo als zij dan ook, pag. 12, door de Adressanten, bij de herhaalde opnoeming dier Autoriteiten, worden verzwegen. Deze toch oefenen in hunne ambtsbetrekking, noch door eenige bepaling van het Besluit op het Hooger Onderwijs, noch ook in de werkelijkheid, het geringste toezigt op de scholen uit. - Ook mogen wij de Curatoren en de stedelijke Regeringen slechts als ééne Autoriteit laten gelden; immers Curatoren zijn de personen, door welke de stedelijke Regeringen haar regt van toezigt uitoefenen, Art. 26, Besluit 1815. De Lat. scholen staan derhalve alleen onder het opzigt van Curatoren en van den Inspecteur. Art. 26, 28 en 29 van het Besluit bepalen, over welke punten het toezigt der Curatoren loopen zal, en de wijze, waarop zij het zullen uitoefenen. Zij zullen bepaaldelijk zorg dragen, dat het onderwijs ingerigt zij volgens het Reglement, en acht geven op het zedelijke gedrag en de vorderingen der schooljeugd; dit alles doende zoo veel mogelijk. Hiertoe zullen zij tweemaal in het jaar een examen houden, bij hetwelk door de Onderwijzers verslag zal worden gedaan van de naarstigheid, het gedrag en de vorderingen van elken leerling, en voorts {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} door de leerlingen zelve, daartoe ondervraagd zijnde, proeven zullen gegeven worden van hunne bekwaamheid. Na den afloop van dit examen zullen de Curatoren de leerlingen, welke zij daartoe geschikt oordeelen, bevorderen naar hoogere klassen of naar de Akademie. Het toezigt der Curatoren oefent deszelfs invloed dus uit alleen in of op grond van deze examina. Wie nu een tafereel wil lezen van ‘het gebrekkige en onvoldoende van alle examina, ook al worden ze met de striktste onpartijdigheid en gemoedelijkheid afgenomen,’ die leze pag. 11 van het Adres. Wij houden die schilderij voor overdreven, en volstrekt niet van algemeene waarheid; maar op de examina der leerlingen van de Lat. scholen toegepast, willen wij gaarne de epitheta gebrekkig en onvoldoend laten gelden. De tijd, waarin geheele klassen gewoonlijk geëxamineerd worden, zou niet toereikend zijn tot een behoorlijk onderzoek naar de bekwaamheid van eenen enkelen persoon. Buitendien hebben deze examina nog dat bijzondere (dat, a priori geredeneerd, hunne waarborgende kracht in onze schatting zeker niet doet rijzen), dat zij afgenomen worden door personen, welke belang hebben bij de vorderingen der leerlingen, en voor personen, wier bevoegdheid, om over een examen, over onderwijs in het algemeen te oordeelen, door niets gewaarborgd wordt. Het zijn de Onderwijzers zelve, die bijna altijd examineren, aan welke de Curatoren, om redenen, hen daartoe moverende, die taak gereedelijk afstaan (1). Wanneer nu de Onderwijzer eene verkeerde methode van onderwijs aankleeft, wanneer hij, zich zelven onbewust, aan enkele gedeelten van het onderwijs niet de behoorlijke zorg schenkt, zullen dan bij een examen, door dien zelfden persoon afgenomen, de gebreken in de vorming, en de gaping in de kennis zijner leerlingen, zich kunnen openbaren? Of wanneer de Onderwijzer zich bewust is, dat, door verzuim van zijnen kant, zijne leerlingen achterlijk zijn, zal het hem dan moeijelijk zijn, om door opzettelijke voorbereiding een glansrijk examen af te nemen? Ik beweer niet, dat zulke onedele streken gebeuren, maar ik zie te vergeefs uit naar den waarborg, dat zij niet gebeuren kunnen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen hangt de bevordering naar hoogere klassen en naar de Akademie, dat is, de duur van den schooltijd, geheel af van het denkbeeld, dat de Curatoren én uit het rapport der Docenten, én uit het aanhooren der examina, van de bekwaamheid der leerlingen opvatten. Ik wil nu eens toegeven, dat een en ander voor iemand, met onderwijs bekend, toereikend is, om over iederen der leerlingen in die punten te beslissen; maar kunnen Curatoren overal zulke personen zijn, en welken waarborg vindt men dan op de plaatsen, waar zij het niet zijn, in het diploma, door hen en den Rector als resultaat, zelfs van een meermalen herhaald examen (Memorie, pag. 12), uitgereikt? Het toezigt van den Inspecteur is van geheel anderen aard dan dat der Curatoren. De Inspecteur ziet toe, of de Curatoren zorgen, dat de scholen naar het voorschrift van het Reglement zijn ingerigt, hetgeen bij alle vrijheid, welke het Besluit voor het in acht nemen van dat Reglement toelaat, daarop nederkomt, dat hij constateert, in hoeverre plaatselijke omstandigheden gebieden, dat men er van afwijke. Hij oefent zijn toezigt uit, door om de drie of vier jaren gedurende éénen dag de verschillende klassen eener school te bezoeken. De kennis, welke hij aldus van eene school verkrijgt, moge toereikend zijn voor zijne bestemming: voor aanhoudende pligtsbetrachting der Docenten, voor hunne goede methode, levert zijne inspectie geenen waarborg op; zijne bezoeken zijn te zeldzaam, dan dat hij de vruchten van het onderwijs zou kunnen beoordeelen. Geheel buiten den kring zijner bemoeijingen ligt de beoordeeling, of Curatoren van hun regt van promotie ter Akademie niet dan het gewenschte gebruik maken. De slotsom is dus, dat voor de goede vorming der kweekelingen van Lat. scholen en voor het goede gebruik, dat er van het regt van promotie gemaakt wordt, geene andere waarborgen zijn, dan 1o. het vertrouwen op de goede inzigten in zaken van onderwijs der Kollegiën van Curatoren; zij toch mogen het Besluit van 1815 in de wezenlijkste punten wijzigen. 2o. het vertrouwen op de onbekrompenheid van inzigten en middelen der stedelijke Regeringen; zij toch moeten aan Curatoren de gelden toewijzen, om het ontworpen plan te kunnen uitvoevoeren; en 3o. het vertrouwen op de geschiktheid, den ijver en de eerlijkheid van de Docenten. Welke inrigtingen uit het vertrouwen op Curatoren en stedelijke Regeringen geboren zijn, zagen wij vroeger. In hoe- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} verre het vertrouwen op de genoemde eigenschappen der Docenten gegrond is, kan ik niet beoordeelen. Onafhankelijkheid en kracht van geest, welke, ook bij tegenwerking der omstandigheden, iedere pligtverzaking doen schuwen, schijn ik niet aan alle Gymnasiaal-Docenten behoeven toe te kennen. Immers pag. 9 van het Adres lees ik: ‘Dat door veelvuldige tegenwerking en verderfelijke concurrentie, waarmede de Gymnasiën te kampen hebben, het den Docenten onmogelijk is geworden, om bij de promotie in de hoogere klassen met de vereischte gestrengheid te werk te gaan, en dat zij zich niet zelden, zoo zij hunne scholen niet keer op keer door hunne leerlingen ontijdig willen zien verlaten, huns ondanks, tot toegevendheid gedrongen zien.’ - Waarom is gestrengheid onmogelijk? Wie dwingt tot die toegevendheid? Als eenige reden zie ik opgegeven: ‘Omdat de school anders ontijdig verlaten wordt.’ Maar wat wint de zaak van het onderwijs er bij, dat zij na eene ontijdige promotie verlaten wordt? Worden de toekomstige Studenten door den actus van promotie bekwamer? Het schijnt, dat de Adressanten zelve het er niet voor houden, want op p. 10 bekennen zij onbewimpeld, dat zij onwaardigen promoveren. En dit geschiedt niet zelden, ja keer op keer! Waarlijk, indien de Adressanten het beeld eener volmaakte schoolinrigting voor den geest hadden, en daaraan de bestaande Lat. scholen onbekrompen toetsten; indien zij zich niet gewend hadden de vruchten dier inrigtingen te schatten naar die van het slechtste onderwijs, om zich dan over hunne meerderheid te verheugen, zij zouden niet onmiddellijk, na deze gulle bekentenis hunner zwakheid, hebben laten volgen: ‘Desniettemin (en kan het wel anders?) zijn de Gymnasiën, volgens de éénparige getuigenis van den Heer Inspecteur der Latijnsche scholen, van Hoogleeraren, en andere bevoegde en onpartijdige beoordeelaars, de beste kweekscholen, en leveren nog altijd over het algemeen de bekwaamste Studenten.’ De Adressanten beschouwen het onderwerpen der publici docti aan een examen niet alleen als overtollig, maar ook als onraadzaam, en in de gevolgen gevaarlijk voor het welzijn van den Staat en voor alle wetenschappelijke beschaving. Vooreerst toch is het te duchten, dat de verschillende corporatiën van Curatoren zich door het ontnemen van het regt van promotie gekrenkt en beleedigd, en de stedelijke Regeringen zich in hare regten en privilegiën aangerand en verkort zullen achten. Ook zal de herinnering van het goede, hetwelk de Gym- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} nasiën hebben daargesteld, eenen luiden kreet van afkeuring doen opgaan bij allen, die tot breideling van de zucht van slooping en omverwerping, welke onze eeuw kenmerkt, naijverig hunne krachten inspannen tot instandhouding van alle nuttige voorvaderlijke instellingen. Vervolgens zou de opheffing van het jus promotionis den grondslag leggen tot de vernietiging der Gymnasiën, waardoor de toegang tot de Akademie voor den middelstand gesloten zou zijn, de Staat allen waarborg zou verliezen voor de opleiding van goede Staatsburgers, en de studie der Letteren, als geene vooruitzigten op eene maatschappelijke betrekking openende, zoude verwaarloosd worden. Ik ben met de Adressanten van gevoelen, dat het niet bestaan van openbare inrigtingen van Hooger Onderwijs eene ramp in den Staat is, vooreerst, omdat daarstelling en onderhoud van goede inrigtingen zoo kostbaar is, dat, wanneer zij bestaan moeten alleen van de bijdragen dergenen, die ze bezoeken, die bijdragen zoo hoog moeten zijn, dat slechts zeer gegoede ouders ze voor hunne kinderen kunnen dragen. Ten tweede, omdat alleen door het bestaan van openbare Onderwijzersposten de beoefening der Letteren de noodige aanmoediging vindt. Maar wij moeten ons ten stelligste verklaren tegen het gevoelen der Adressanten, dat eene verderfelijke strekking in het onderwijs alleen van openbare inrigtingen, door toezigt der Regering, kan geweerd worden. De Staat mag geene inrigting, hoegenaamd, dulden, openbare zoo min als bijzondere, waar hij eene verderfelijke strekking in het onderwijs niet kan keeren. Wij bekennen, dat in den tegenwoordigen toestand van ons onderwijs er geen genoegzaam toezigt der Regering over de bijzondere inrigtingen uitgeoefend wordt, maar ontkennen tegelijk ten sterkste, dat zulk een toezigt voor de Lat. scholen bestaat. Wie zijn, naar het gevoelen der Adressanten, de personen, die het uitoefenen? De Curatoren. - Laat eens een' verderfelijken geest bestaan in eene stad, in eene provincie, zullen dan de Curatoren, de uitvloeisels van de stedelijke Regering, die weder door het volk gekozen zijn, van dien geest bevrijd wezen? De Regering behoort haar opzigt onmiddellijk uit te oefenen, indien zij zich verzekerd wil houden, dat het onderwijs die strekking hebbe, welke zij begeert. Nog willen wij doen opmerken, dat de Adressanten, door de Gymnasiën voor te stellen als waarborgende de zedelijke vorming hunner kweekelingen, eene verantwoordelijkheid laden op hunne schouders, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} en op die hunner ambtgenooten, waartegen de meeste van deze laatsten zullen protesteren. Het Gymnasium laat de eigenlijke opvoeding, de opzettelijke ontwikkeling van het zedelijk gevoel, aan de ouders over, en kan niet anders handelen; het draagt er alleen middellijk toe bij door de ontwikkeling des verstands, mogelijk door eenige wenken, in het voorbijgaan gegeven, indien het behandelde daartoe aanleiding geeft; maar ook dit hangt geheel van de persoonlijkheid van den Onderwijzer af. Zoo slechts het Gymnasium der zedelijke vorming niet hinderlijk zij, heeft het in dat opzigt gedaan, wat het kon. Hierin ligt geene beschuldiging tegen die inrigtingen, ja zelfs zijn er, die het haar ter gunste aanrekenen, dat de ouders, zonder eenigen storenden invloed van buiten, voor de zedelijke en godsdienstige begrippen van hunne kinderen den weg kunen godsdienstige begrippen van hunne kinderen den weg kunnen bewandelen, welken zij verkiezen; maar het is bekrompen zich als eenen vormenden invloed toe te schrijven, hetgeen alleen een lijdelijk toezien is. Welke bewijskracht Adressanten in het pag. 12 aangehaalde 28ste Art. van het Besluit voor hun beweren meenen te vinden, begrijpen wij niet. Niet veel meer overtuiging verwekken de declamatiën, pag. 14 en 15, over de vorming voor het maatschappelijke leven, op de Gymnasiën gegeven. Wet en Overheid zijn begrippen, waarvan de jongelieden op dien leeftijd geene bewustheid hebben. Het publiek gezag, waarmede de openbare Onderwijzer bekleed is, wordt door hen over het hoofd gezien. De Onderwijzer, hetzij openbaar, hetzij privaat, vindt ontzag en liefde, alleen om zijne persoonlijke hoedanigheden. Maar zullen de Gymnasiën werkelijk, door het onderwerpen van hunne kweekelingen aan een examen van toelating, vernietigd worden? De Adressanten redeneren aldus: Men zal het privaatonderwijs verkiezen, als minder kostbaar en korter durende, en toch bij een examen aan gelijke risico van afwijzing blootstellende; door het afwijzen van publ. docti zullen de Lat. scholen in minachting komen; de leerlingen zullen achterwege blijven, en de Gymnasiën niet meer door een genoegzaam aantal leerlingen bezocht wordende, zullen door de stedelijke Regeringen worden opgeheven (pag. 10 en verv.). Wij hebben hierop de volgende aanmerking. Het is onwaar, dat privaatonderwijs om de mindere kosten zal gekozen worden; ook strijdt het met de voorstelling, dat alleen door de Gymnasiën voor den middelstand de toegang tot de Akademie zou geopend zijn (pag. 13). {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat korter duur van slecht - en langer duur van goed onderwijs (en dit is immers, volgens de Adressanten, de verhouding tusschen het privaat en publiek onderwijs), op examina, met strikte onpartijdigheid afgenomen, gelijke risico van afwijzing opleveren, is eene zeer gewaagde stelling. Wij erkennen de mogelijkheid, dat iemand, met toereikende bekwaamheid, door gebrek aan tegenwoordigheid van geest, buiten staat zij, om van zijne kennis op een examen te doen blijken, en derhalve bloot staat, om onverdiend te worden afgewezen; doch zulke gevallen zijn zeldzaam. Maar voor onmogelijk houden wij het, dat onbekwamen, zelfs gedurende een kort examen, afgenomen door personen, die slag van examineren hebben, hunne onbekwaamheid zullen kunnen verbergen. Bij de slechte vorming der meeste privatim docti en bij de goede van alle publice docti (volgens de voorstelling der Adressanten), moet derhalve de verhouding van afgewezene privatim docti tot afgewezene publici docti zoo zeer in het voordeel der Gymnasiën zijn, dat de ouders, door de ondervinding geleerd, die inrigtingen zullen zoeken. Wij vooronderstellen hierbij natuurlijk, dat zij, wier onbekwaamheid aan den dag komt, zullen worden afgewezen, waaraan de Adressanten (pag. 11) schijnen te twijfelen; want ware dit niet zoo, dan kan men het veilig bij den tegenwoordigen toestand laten berusten; dan is elk examen nutteloos, hetzij alleen privatim docti, of deze met publice docti gezamenlijk er aan zullen onderworpen zijn. Maar ‘wanneer men in aanmerking neemt, dat men van publici docti (omdat zij de beste opleiding hebben genoten) ligtelijk meer zou kunnen vorderen, dan van anderen, en inzonderheid, wanneer bij de Commissie bijoogmerken of partijdigheid tegen de Gymnasiën mogten bestaan’ (Memorie, p. 13), zouden één of meerdere publici docti kunnen worden afgewezen. Indien zij onbekwaam zijn, zie ik daarvan het schadelijke niet in, en een privilegie of monopolie voor de Gymnasiën begeeren de Adressanten zelve niet (pag. 7). En dat bekwamen, om bijoogmerken of uit partijdigheid, voor onbekwaam zouden verklaard worden door Hoogleeraren (en deze worden immers door de Adressanten als Examinatoren voorgesteld), geloof ik niet. En hoe wil er partijdigheid tegen de Gymnasiën bij de Examinatoren bestaan? Partijdigheid is, meen ik, eene, op geene goede gronden rustende, goede of slechte opinie over eenige zaak. Hoe kan die slechte opinie omtrent de Gymnasiën bij Examinatoren opkomen, zoo als de Adres- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} santen zelve ze voorstellen, als koesterende de overtuiging, dat publice docti de beste opleiding genoten hebben (pag. 12), en voor welke bij een examen de voortreffelijkheid van het openbaar onderwijs boven het bijzondere zal aan den dag komen? p. 11. Wij zijn er dus verre af, om van een streng examen, ook voor publice docti, eenige kwade gevolgen voor de Gymnasiën, of liever (want daarop komt het meer aan) voor de zaak van het onderwijs te vreezen; in tegendeel, wij stellen er ons goede vruchten van voor. Van de privatim docti zullen afgewezen worden allen, welke geene geregelde opleiding genoten hebben, d.i. het grootste getal; maar ook niet weinige van de publice docti zullen te ligt bevonden worden. Hierdoor zal ontstaan grootere krachtsinspanning bij Leeraars en leerlingen, voorzigtigheid in het bevorderen naar hoogere klassen. Maar vooral zullen de Docenten ophouden de gebreken te verbloemen, welke hunner inrigtingen, om derzelver bekrompenheid, aankleven, want zij zullen niet meer voor de slechte gevolgen daarvan verantwoordelijk willen zijn. Luide zullen de klagten gehoord worden, welke nu, uit angst om het privaatonderwijs in de hand te werken, worden gesmoord, en hetzij de stedelijke, hetzij de Hooge Regering zelve, zal krachtdadige middelen aanwenden, om in het billijk verlangen naar goed onderwijs te voorzien. Voor privaatonderwijs zullen alleen goede inrigtingen kunnen blijven bestaan. Op de meerdere of mindere bevolking der Gymnasiën zullen deze, om derzelver noodzakelijke kostbaarheid, niet veel invloed uitoefenen. En het zij verre, dat zij voor de zaak van het onderwijs nadeelig zouden zijn. Publieke inrigtingen moeten eenen afgemeten' tred houden, berekend naar de gemiddelde vatbaarheid eens kinds. Voor kinderen van zeer langzame bevatting of van bijzondere vlugheid van geest is eigenlijk een Gymnasiaal Cursus ongeschikt. Ook brengt de aard van velen mede, dat zij, tot behoorlijke ontwikkeling, onder aanhoudend opzigt moeten staan. Vele van deze, welke op Gymnasiën zouden mislukken, zullen onder eene leiding, geheel naar hunne behoeften berekend, tot de gewenschte ontwikkeling komen. Wij hebben breedvoerig ons oordeel over de Memorie van het Genootschap medegedeeld, en getracht dat met gronden te staven. Er blijven echter nog punten ter beschouwing over, waarvan wij ons ongaarne, door plaatsgebrek gedwongen, onthouden. Ons oordeel is over het geheel ongunstig, en daarom {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} rekenen wij het van belang, het publiek te waarschuwen, de gevoelens en wenschen, in de Memorie medegedeeld, niet als de gevoelens en wenschen van alle Leeraars aan de Gymnasiën, zelfs niet als die van de meerderheid dier Leeraars, te beschouwen. De Memorie is het uitvloeisel van eene Vergadering van het Genootschap voor Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën; maar dat Genootschap telt onder zijne Leden niet de helft der Onderwijzers aan Latijnsche scholen. De meeste Leden, weinige uitgezonderd, bezoeken de Vergaderingen spaarzaam, en meestal bestaan deze uit een getal van twaalf tot vijftien personen. De weinige vaste bezoekers zijn door onderling verkeer en mededeeling vrij eenstemmig geworden, en vormen eene kern, die met den bijval van een of twee Leden eene meerderheid uitmaakt. Wel worden de afwezige Leden uitgenoodigd hun gevoelen schriftelijk in te zenden; maar ook hier verloochent zich de traagheid onzer Natie niet. Dergelijke schriftelijke mededeelingen worden meestal verwaarloosd, en men zou onregt hebben hier de spreuk te laten gelden: Die zwijgt, consenteert. Vorstin en vrouw, of Jacoba, Gravin van Holland, historisch drama, in 5 Bedrijven, door A.F. Henri de l'Espinasse. Utrecht, Schultze en Voermans. 1840. 129 bladz. Zoo het publiek niet reeds beslist had, zouden wij het van onzen pligt rekenen dit historische drama meer uitvoerig te beoordeelen, terwijl wij nu meenen met eene korte aankondiging te kunnen volstaan. Het doet ons ondertusschen leed, dat wij ons gedwongen achten te moeten verklaren, dat wij het gevoelen des publieks, op den avond van jacoba's opvoering in den Amsterdamschen Schouwburg gebleken, volkomen deelen. Hoe gaarne ook, durven wij, na de twee eerste verzen van de opdragt: Bemüht euch nicht, im Buche der Geschichte, Der Quelle meines Liedes nachzuspüren - het Stuk niet aan de Geschiedenis toetsen. Ware ons dit door den Schrijver vergund, dan zouden welligt van dezen kant onze gewigtigste en zwaarste aanmerkingen vallen. Het Stuk {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} mist namelijk, in den volstreksten zin, diepte en wijsgeerige strekking. Want, hoewel wij het met den zoo even aangehaalden müllner eens zijn, dat Die Wirklichkeit taugt selten zum Gedichte - toch hebben wij ons altijd verbeeld, dat een geschiedkundig drama, gelijk dit is, geene andere bedoeling kan hebben, dan de Geschiedenis, dichterlijk omkleed, en opgehelderd door het vuur, de seconde vue, van des Dichters blik, geworpen in het veelomvattend, dikwijls raadselachtig gemoed der groote mannen en vorsten der aarde, - voor te stellen, en de dagen van weleer, in derzelver eigenaardigen geest, bijzonder karakter en kenschetsende zeden, naauwkeurig en naar waarheid terug te spiegelen. Dit is het, wat wij geenszins bij den Heer de l'espinasse vinden. Alles in zijn drama is oppervlakkig; nooit dringt men door tot de bronader der handelingen, tot het hart der personen; deze ageren wel, zij leven niet, en doen somtijds aan automaten denken, met uurwerk in de borst, of ook wel aan menschen van zaken, die slechts hunne belangen bespreken, doch voor wie nooit een oogenblik van rust, van overpeinzing, van verademing, aanbreekt. De Schrijver laat te weinig hooren, te veel zien (Narede, bl. 135, r. 5). Zijne figuren hebben te veel te doen. Vandaar, dat sommige bedrijven waarlijk - de Heer de l'espinasse vergeve ons de vergelijking - meer in een marionetten- dan in een tooneelspel te huis behooren. De weinige gedachten, die hier en daar voorkomen, zijn, voor het grootste gedeelte, alledaagschheden, loci communes, b.v. onder andere, bl. 24: Vermetlen, Er is een hooger rechtbank, dan die van 't Geweld, 't is de inspraak van het kalm geweten! Zeer zelden iets nieuws, iets verrassends, iets indrukwekkends. Wij zullen niet wagen het drama in deszelfs geheel te ontleden. Het zou eene wandeling zijn door een' doolhof, waaruit wij misschien niet zonder langdurige omwegen zouden geraken, en daar het Stuk is vertoond, zien wij er het nut ook minder van in. Het zij voldoende, in het voorbijgaan aan te stippen, dat het eerste bedrijf aanvangt met den zoen van jacoba aan filips, te weten hare erkenning van dezen Als Ruwaart en Regeerder der gewesten, Wier bloei en welvaart God haar toevertrouwde, en het Stuk voortspeelt tot haar huwelijk met van borsellen, tusschen welke beide gebeurtenissen een - gelukkig! - zeld- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} zame, gelijk de Schrijver zulk eenen, ofschoon in eenen anderen zin (Narede, bl. 135, r. 11), noemt, doch onduidelijke en vrij verwarde knoop gelegd is, door middel van zeker romantisch en fabelachtig wangedrogt, dorzetti genaamd, een dubbeltongig wezen, dat vuur in de eene en water in de andere hand draagt, en zoo doende het gansche Stuk dóór den boêl aan den gang houdt, en olie giet in het vuur, dat zonder hem telkens zou dreigen uit te dooven. Noch deze, noch eenige andere der personaadjen boezemt de minste belangstelling in; daartoe zijn zij alle te oppervlakkig, te uitwendig, om het zoo eens uit te drukken, behandeld, en niet ferm genoeg aangegrepen, niet fijn genoeg ontleed, niet innig genoeg voorgesteld; daartoe eindelijk vallen zij ons te dikwijls in hun doen en laten tegen, en blijven zij zich zelven te weinig gelijk. Jacoba, de heldin, is de ergste pop van alle, en slechts de spil, om welke de verschillende raderen draaijen. Wanneer de Edelen filips in handen hebben, dien het slechts aan hen staat onder hunne dolken te doen vallen, laten zij hem, op zijne woorden: Terug, verraders! ik ben ongewapend, - Maar ik vergat: de misdaad is lafhartig! stomweg, zonder reden, ontvlugten. Op het einde van het tweede bedrijf roept filips kinderachtig-naïf uit: Een moord, een moord op mijn geweten! God! Ik had nog nooit gemoord! Dorzetti, ach! Verleider is uw naam! Belagchelijke en onwaardige taal voorwaar in den mond van den Hertog! Van borselen's handelwijze met den gekwetsten soldaat (bl. 87) is zoo onridderlijk en eerloos laag, dat elk ander gevoel dan walging en afgrijzen er door wordt onderdrukt. Om een laatste bewijs aan te voeren. De sluwe, de geslepene dorzetti laat de volmagt, om jacoba van kant te brengen, zijnen meester zoo even ontwrongen, openlijk, bij vergissing zeker, op de tafel liggen, wanneer van borselen, toevallig opkomende, deze terstond vindt en het verraad ontdekt. Bovendien is er niet een enkel fiksch, groot hoofdtooneel, dat van het drukke, het stormachtige der handeling verpoost, in het geheele Stuk te vinden. Geen voor- en achtergrond, geen licht en bruin; noch groepering, alles de front; noch harmonie, alles geraas, waardoor de toeschouwer dan ook tegelijk afgemat wordt en onverschillig, wegens het in het oogvallend onhan- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} dige en onwaarschijnlijke van de middelen, waarvan de Schrijver zich bedient, om zijn drama bij elkander te houden. De rijmelooze verzen laten wij voor rekening van den Auteur, doch op den stijl valt hier en daar nog al iets aan te merken. Deze lijdt aan onzuiverheid. Gij hebt recht (Bedr. II, tooneel 1), voor gij hebt gelijk, is geen Hollandsch. Kies tusschen dood en mij (Bedr. III, afd. 2, tooneel 6), voor den dood en mij, deugt evenmin. Aan slordigheid. Woudt gij mijn bloed? vraagt filips (Bedr. II, tooneel 2): van strijen (koel). Uw bloed vergieten in denzelfden kerker, Waar gij, vermetel Vorst, ons vast geketend, En als een dievenrot hebt neêrgeworpen. filips (trotsch). Die met gift te moorden tracht... Maar van strijen sprak van bloed. 'T gevolg kome op mijn hoofd! roept dorzetti (Bedr. II, tooneel 6); 't gevolg kome op uw kop! roept filips twee verzen later. Er is geen moed Maar slechts een eigenschap, die in de ziel Geboren wordt, als 't ik in nood verkeert! De moed is wanhoop, twijflen aan het leven, Of erger nog, een spotten met den dood, Bedr. II, tooneel 6. Wij laten de gedachte en dat twijflen aan het leven daar; maar hoe duister en slecht geschreven! Aan platheid: Wat weent gij? Zie, ik treur altijd zoo, doch Ik denk ook: eenmaal nadert nog een tijd Van blijdschap - als ik stierf. Dat oogenblik Schijnt niet zeer verre meer. Zeg, Bertha, als Ik dood ben, zult gij dikwerf om mij denken?... Bedr. III, afd. 2, tooneel 5. Aan wansmaak: Wij gaan van hier, Ons hart blijft hier, en als der dappren arm U noodig zij, roep ons: wij zullen 't kleinood Aflossen, dat wij thands als pand van eerbied U achter laten. Bedr. II, tooneel 5. De ketens Die 'k om zijn vuisten vast zal naglen, zullen Door 't schorre knarsen, als hij stervend stuiptrekt, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eigen feestlied zijn, dat hem in 't oor Weêrgalmt! Mijn lachen de gelukwensch, en De vlijm mijns dolks zijn trouwring! Bedr. IV, afd. 1, tooneel 1. Al dragen de personen namen uit de Geschiedenis des Vaderlands, het Stuk is daarom nog niet nationaal; daartoe is het te weinig oorspronkelijk. De nieuwere Tooneelstukken van de Parijsche Boulevards, hoewel deze toch veelal krachtiger medeslepen dan de jacoba van den Heer de l'espinasse, zweefden den Schrijver eenigermate voor den geest, en de opdissching van het geheele gewrocht, het betitelen namelijk van de bedrijven, het verdeelen van deze in onderverdeelingen, het versieren met motto's en de narede, alles zoo geheel à la victor hugo, verraden overtuigend de vreemde afkomst van zijnen tooneelarbeid; jammer slechts, dat in deze fraaijigheden evenmin het genie schuilt als in de lange haren bij de Schilders. Wij zijn bijzonder streng geweest in de beoordeeling van dezen eersteling. Wij waren het met opzet, daar wij van gevoelen zijn, dat zulk een, in de eerste plaats voor den Schrijver, min of meer gevaarlijk kan wezen, en dergelijke voortbrengselen volstrekt geene behoefte van onze Tooneelpoëzij vervullen (Narede, bl. 134, r. 9). Zal de Schrijver ons deze gestrengheid ten kwade duiden? Wij zijn niet scherp, ten minste in den zin van hatelijk, geweest; van aardigheden hebben wij ons, zooveel wij weten, onthouden; insgelijks hopen wij, dat hij, wien de zaak het meest ter harte gaat, ons zal willen toestemmen, dat wij ons even weinig aan partijdigheid hebben schuldig gemaakt, en gelooven, zoo wij hem de verzekering geven, dat deze kritiek noch het uitvloeisel is van clubgeest, noch dat van het aangenomen systeem van eenigen, die zich uit onmagt verbinden, en meenen te klimmen door het weggraven van allen hen omringenden grond (Narede, bl. 133, r. 10-15). Wij hebben, waar zulks mogelijk was, bewijzen getracht bij te brengen; omtrent het onbewezene beroepen wij ons op de vox populi, die voor ons ditmaal de vox dei was. Uit een en ander, dat wij in het midden bragten, kan de Schrijver opmaken, hoe laag hij nog staat als man van de pen en als kunstenaar. De klippen van zijn talent, hetwelk wij in zijnen arbeid geenszins miskennen, zijn vooral woestheid en overdrijving; wij raden hem eenvoud, kalmte, studie aan, want hetgeen hij hier leverde, was slechts een dorzetti in het groot, een ondichterlijk en onbekookt romantisch voortbrengsel. Hij gewe echter {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} den moed niet op en verrasse weldra het publiek met eene beter geslaagde poging, van eenen verstandiger ijver en eene bedaardere stemming getuigende. De uitvoering van het Boekje is, wat letter en papier betreft, onberispelijk; den omslag nemen wij de vrijheid leelijk te vinden. S. K. Nederlandsche volks-almanak voor 1843. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1842. Er zijn er, op wier opgetrokkene lip het woord Volk zijne abstracte beteekenis heeft verloren, en afgedaald is tot de collectieve uitdrukking van al, wat onbeschaafd, gering, gemeen heet. Op welke hoogte van adel dit standpunt ook gekozen zij, Nederlandsch is het niet, waar al, wat groot en goed was, uit het volk voort- en door het volk tot stand kwam; waar bij het volk de kiem lag der beschaving en magt, waarop onze voorouders trotsch waren; waar die beschaving en magt tot het volk als tot zijnen oorsprong terugkeerde. Het is een bewijs van onzen teruggang en onze verbastering, indien die zin van en voor het volk zoo zeer verdween, dat een Volksboek het denkbeeld van platheid en bekrompenheid in zijn geleide medebragt. Of aan dat bekrompen begrip de Nederlandsche Volksalmanak in vroegere jaren prijs gegeven was, durven wij niet beslissen. De Heer pol, die zich thans voor het eerst als Redacteur aankondigt, schijnt het in zijne Voorrede te onderstellen. Althans hij wenschte aan dit Werkje eene meer bepaalde rigting te geven, en schoon hij zich in geene bespiegeling verdiept, wat vooral de behoeften van het volk, als zoodanig, mogen gerekend worden, is de door hem gedane greep praktisch goed. Den inhoud van den Almanak wenscht hij voornamelijk aan herinneringen uit de Vaderlandsche Geschiedenis, aan schetsen van Vaderlandsche zeden toegewijd. Wij aarzelen niet hem toe te geven, dat niets geschikter is tot ontwikkeling van Nederlandschen volkszin, dan zulk een indringen in onze Geschiedenis van de zijde onzer Schrijvers, zulk eene verbreiding van geschiedkundige kennis aan de zijde der Lezers. Wanneer hij echter tevens van de bijdragen eenen bepaald Vaderlandschen vorm eischt, dan zouden wij gaarne eene nadere verklaring verlangen. Echter vreezen wij, dat die verklaring moeijelijk zoo {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zal gegeven kunnen worden, dat zij niet te ruim of te eng zij. De ontwikkeling der Vaderlandsche gedachte zal zich van zelve haren vorm scheppen of kiezen: naar mate gene rijker is, zal ook deze veelvoudiger zijn, en misschien zelfs zal eene vreemde Letterkunde uit haren rijkdom vormen opleveren, geschikt ter uitdrukking van de Vaderlandsche gedachte, en alzoo ook die vorm een nationale eigendom kunnen worden. Het vraagstuk, dat wij aanroeren, zou intusschen eene gemakkelijker oplossing toelaten, indien een wezenlijk, dat wil zeggen, een zedelijk verband, de eeuw, welke wij beleven, aan die van onze nationale kracht en roem verbond; indien de geest, welke onze voorouders groot en goed deed zijn, met hun bloed tot ons was overgegaan; indien die geest allen vreemden invloed tot een eigen, tot een gedwee orgaan onzer nationaliteit had verwerkt. Immers thans kleeft ons die invloed al te vaak van als een contrasterend toevoegsel tot onze oorspronkelijke bestemming aan; thans mompelt de wanhoop over de onzekerheid van ons volksbestaan; thans maakt het gemis van volksgeluk ons onverschillig voor volksbelang. Van een bloeijender, krachtvoller tijdvak mogen wij dus dien echt nationalen vorm onzer Letterkunde verwachten; bloote teruggang tot vroegere voorbeelden ware met de behoeften onzer dagen in strijd, ware eene onteerende en weinig vruchtbare bekentenis van eigen onvermogen. Waar derhalve de Vaderlandsche stof den Vaderlandschen zin onzer Dichters en Schrijvers heeft aangeprikkeld, daar blijve voor het overige hun werken vrij, en buige onder geene andere Wet dan die der Kunst. Van die zijde heeft het geluk de onderneming des Heeren pol begunstigd. Het is een verblijdend teeken des tijds, dat talentvolle Schrijvers, die zich door oorspronkelijke studie onderscheiden, zich tot dien arbeid voor het volk hebben vereenigd. De namen van Mejufvrouw toussaint, van helvetius van den bergh, van potgieter, van heije, strekken den Almanak ter aanbeveling. Wij mogen echter niet onopgemerkt laten, dat, hoezeer wij de keuze van Nederlandsche onderwerpen voor den Volksalmanak toejuichen, echter niet elke stof, die in de Nederlandsche Geschiedenis te huis behoort, in den strikten zin nationaal mag heeten. Daartoe moet zij de vrucht van nationaal karakter zijn; daartoe moet zij door meer dan enkel herinnering met onzen nationalen toestand verbonden zijn. De Heer koppius heeft hier een verhaal medegedeeld, vol misdrijf en gruwel, bij eenen opstand van het scheepsvolk, op het zoogenaamde Bata- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} via's Kerkhof gepleegd. Tot zulk eene daad worden booswichten, van welke natie ook, niet uitsluitend Hollanders vereischt. Het behoort in eene Verzameling van moord- en rooversgeschiedenissen, maar is niet eigenaardig aan een Volk, waar de Wet zulke gruwelfeiten wreekt, en het algemeene afgrijzen ze verloochent. Het zij zoo, dat de kloeke beradenheid van weybe hays den zin onzer zeelieden, die zoo krachtig tot Nederlands grootheid bijdroegen, kenschetse; het zij zoo, dat het denkbeeld van onafhankelijkheidsverklaring en zelfverheffing door den toestand der tijden in menig ruw gemoed zij opgerezen; het zij zoo, dat de regtgeloovigheid, te midden zelfs der schennis van alle menschelijke wetten, iets karakteristieks zij: - van al die omstandigheden heeft zelfs de Schrijver geene partij getrokken, om zijn verhaal eene hoogere tint mede te deelen. Neen, hij heeft zich als bij voorkeur verdiept in het nieuwsposten-jammer van roof en moord en vrouwenkracht. Wanneer wij uit zijne aanteekening vernemen, dat hij die geschiedenis uit drie andere koos, waarvan het eene het zoo aardige verhaal is van het voorgevallene te Judia, dan moeten wij inderdaad, zoo niet aan zijnen smaak, dan toch aan zijne geschiktheid twijfelen, om den Nederlandschen Volksalmanak aan zijne bestemming te doen beantwoorden. Eene wedergade van zijn Prozastuk levert de Romance van dorbeck: De monnik uit het Klooster Sion. Het klooster Sion is namelijk ‘een voormalig klooster te St. Aechtenkerke (Beverwijk), waarvan de sporen nog niet geheel verdwenen zijn.’ Ziedaar alles, wat er Hollandsch is in deze verdichting. Voor het overige is het eene moord- en boetegeschiedenis, zoo als de bloeitijd der Romance er vele heeft opgeleverd. Wij moeten echter erkennen, dat het Gedicht van den Heer dorbeck meer zorg voor den vorm vertoont, dan het Proza van koppius. Gedeeltelijk komt echter ook onze aanmerking ten laste van den Redacteur zelven, wiens verhaal: Keizerin Theophania en Graaf Dirk, den lof van een nationaal volksverhaal niet kan verdienen. Het tooneel is het dorp Beek, en het Valkhof te Nijmegen; de natuur is met dien bevalligen zwier beschreven, waarvoor de Schrijver reeds in zijne Grieksche Tafereelen zijn talent aan den dag legde. Het onderwerp is de schenkaadje van het leen, door den Graaf tusschen den mond der Maas en Texel bezeten. ‘Welhaast,’ eindigt de Schrijver, ‘openbaarde zich het zerschil van landaard, dat in de Nederlanden en Duitschland heerschte, meer en meer, en weldra ontwikkelde {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zich uit de bewoners van het graafschap, door dirk II beheerscht, de kern van een volk, dat eens de bewondering van Europa moest wekken.’ Het is eene ingewikkelde erkentenis van den Schr., dat in zijn Stukje, hoezeer ons Vaderland het tooneel der historie zij, echter niets of weinig nationaals te vinden is; zoo tot de wording onzer nationaliteit het door hem beschrevene hebbe bijgedragen, die oorzaak is uitwendig toevallig, geene zelfstandige ontwikkeling van volksleven of eigenaardigen zin. Het standpunt, door den Schrijver gekozen, maakt het bijna onmogelijk, dat hij tot eene diepere opvatting van het Nederlandsche beginsel kan doordringen. Hij beschouwt alles van de hoogte der Romeinsch-Byzantijnsche beschaving, en de voordragt der feiten, zoowel als van de gevoelens zijner handelende personen, draagt de kleur, welke geleerde en aanzienlijke Schrijvers van die dagen, in navolging der klassieke voorbeelden, over de geschiedenis van hunnen tijd wierpen. Zulk eene begoocheling maakte hen onvatbaar, om het eigenaardige dier ruwe beginselen, welke in de Germaansche wereld begonnen te gisten, op te merken; bij het ontbreken van gedenkstukken uit die dagen, zijn misschien de legenden der Heiligen, in haren ruwsten, buitensporigsten vorm, de beste bronnen, om tot eene ware subjectieve voorstelling van dien onbeschaafden toestand te geraken. Thans zit de Heer pol blijkbaar in zijne klassieke boeijen geklemd. Zoo als hij de geschiedenis van Graaf dirk beschreven heeft, kan zij bijna als aanhangsel zijner Grieksche Tafereelen strekken, en toch gevoelt ieder, welk een afstand die voorwerpen onderscheidt. Wij stellen opregtelijk in den Almanak belang; wij huldigen het doel, door den Heer pol beoogd, en te vrijer deelen wij onze berisping mede, waar dat niet bereikt of bejaagd schijnt, omdat er in waarheid veel te prijzen overblijft. Wij hebben, waarom zouden wij het ontkennen, betere verhalen van de bevallige Schrijfster van Lauernesse gelezen, dan Het Sterven van Burgemeester Hooft, en toch rekenen wij dit een sieraad van den Volksalmanak. Het leven eener aanzienlijke Hollandsche familie in de dagen onzer grootheid is daar met geestige en levendige trekken geschetst; het ontwerpen der karakters van hooft en valkenier getuigt van dien stouten scheppingsgeest, welke het talent onzer eerste Schrijfster kenmerkt. Wie de uitspraak over valckenier te hard rekent, vergete niet, dat temple de hoofdbron voor zijne teekening blijkt te zijn. Welke ook de bekwaamheden van dien Burgemeester mogen geweest {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, de menige schimpdichten, tegen hem in het licht gezonden, getuigen van eenen diep gewortelden haat, welke naauwelijks in die mate kan hebben bestaan, zonder dat zijn karakter eene ongunstige plooi vertoonde, die het oordeel van den Engelschen Staatsman regtvaardigt. Eene andere bedenking, welke wij hoorden maken, geldt het feit zelf. Het sterven van hooft, schoon historisch waar, volgens temple, werd als Goddeloos en Onhollandsch veroordeeld. Het best heeft de bekwame Schrijfster zelve die bedenking opgelost. ‘Hendrik!’ zegt zijne vrouw, die eenen Geestelijke had doen ontbieden, bl. 119, ‘ik meende toch, dat ik wèl deed met voor uwe ziel te zorgen; denk toch daarop!’ ‘- “Als ik dat nu eerst deed, beste vrouw! zou het dan niet te laat zijn?” vroeg hij met de kalme bewustheid van wat hij zeide. “Ik heb Christelijk geleefd; al was het niet Synodisch Gereformeerd, en ik hoop te sterven als Wijsgeer en Burgemeester van Amsterdam.”’ Zoo is het. Een Epicurisme als dat van hooft, dat zich in de laatste oogenblikken niet verloochent, bewijst een vast karakter en eenen moedigen geest. Het moge verstandsdwaling zijn, het steunt op eene onafzienbare reeks van gedachten en besluiten, van daarmede overeenkomstige handelingen en gewaarwordingen, die, wanneer zij, zoo als hier, met getrouwe pligtsbetrachting gepaard gaan, voor den inwendigen mensch de waarheid eener innige overtuiging moeten verkregen hebben. Hoe vreemd zij ons ook schijnen, zij vergen onzen eerbied, ten minste het terughouden van ons oordeel, als voor eene heilige overtuiging. Maar zoo het de roeping der Romanpoëzij is, die diepste diepten des harten door beelden zigtbaar voor te stellen, dan ja - de bekwame Schrijfster vergeve het ons - hadden wij de getuigenis van hooft liever door handelingen, dan door een enkel woord bevestigd gezien. Een leven van enkel leugen en zelfbedrog is eene zielkundige onmogelijkheid; maar om door het onbehagelijke der verschijning henen hare innerlijke noodzakelijkheid en waarheid op te diepen, vereischt eene wijsgeerige analyse, waarvoor de Schrijfster schijnt teruggedeinsd, omdat hare sympathie met het beginsel niet instemde. Had zij het gedaan, wie, die Het Huis Lauernesse kent, zou er aan twijfelen, of haar talent zou het gevondene in schitterende beelden met verleidelijke overredingskracht hebben voorgesteld? Doch waartoe een beroep op een vroeger Werk, waar het verhaal zelf eene zoo sprekende {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigenis aflegt? Het aanstellen van den aanspreker is even geestig gevonden als gelukkig voorgesteld. - Een oudheidkenner heeft Recensent verzocht te melden, dat Mr. joan six eerst een jaar later, en de Dichter broekhuizen nimmer Lid van den Raad geweest is. Ik zou er kunnen bijvoegen, dat antonides in dien tijd waarschijnlijk niet meer te Amsterdam woonde; maar de Schrijfster heeft het regt die aanmerkingen met on verschilligheid aan te hooren, omdat zij het hart van haar verhaal niet raken. Misschien zal haar meer de onjuistheid spijten, volgens welke valckenier aan hooft ‘zijn oud en aanzienlijk geslacht benijdde.’ Dezelfde oudheidkenner bewees mij, dat het geslacht van valckenier te Amsterdam vroeger aanzienlijker was, dan dat van hooft. - - Van eenen gansch anderen aard is het verhaal De Oom, door den Schrijver der Neven. Wij lazen het met genoegen. Het is geestig en gemakkelijk verteld, en meestal zijn de gesprekken bewonderenswaardig door hunne losheid. Slechts de aanspraak van den Oom aan zijnen Neef, bl. 64, maakt eene ongunstige uitzondering. Over het geheel is de Schrijver er niet in geslaagd, de verhouding van deze beide in een waarschijnlijk licht te plaatsen. Van den menschkundigen Graaf hadden wij verwacht, dat hij beter de gedachten eens twintigjarigen jongelings zou hebben geraden. Maar zonder die onbegrijpelijkheid bestond het verhaal niet, en de Schrijver dekt de fout, waarvan hij zich zelven bewust schijnt, door de aardige opmerking van den Baron, op bl. 72, voortreffelijk. Die Baron vooral is met veel talent geteekend, de ware type van eenen Gelderschen Landheer. Van de poëtische bijdragen spant die van potgieter: Arme oude Luidjes, verreweg de kroon. Het is even gemoedelijk als diep van opvatting, even gevoelig als eenvoudig. Men ziet, dat het tooneel, hetwelk hij schetste, den Dichter in zuivere omtrekken voor den geest stond, en dat zijne verbeelding de beelden zoo levendig had gerangschijkt, dat, onzes inziens, zijne pen als ware het van zelve een genreschilderijtje vormde. Als eene proeve halen wij de volgende schilderachtige stoffering aan: Een zucht verving 't gefluister In 't flaauw verlicht duister Op d' engen kronkeltrap, Toen d' arts bij 't uitgeleide Het grootje voorbereidde: ‘- Verwacht geen beterschap!’ - {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't rustelooze slingren Van 't lampjen in haar vingren Verkondde maar te zeer, Dat zij den toestand raadde Van d' afgeleefden gade: ‘- Ach!’ - bad zij - ‘kom dra weêr!’ - Het kamertje ingeslopen, - Zij liet de deur maar open, Maar op een kiertje staan, - Gleed langs de bedgordijnen Het dwarrelende schijnen, Hij moest haar gadeslaan! Vergeefs, dat zij zich repte En 't flikkren onderschepte Door 't groote Bijbelboek Op tafel uitgeslagen: Daar riep een vriendlijk vragen Haar in den schemerhoek. Veel minder waarde kennen wij aan het Speelmans-deuntje deszelfden Dichters toe. Het onderwerp is regt voor den Volksalmanak geschikt. De geestige schilderij van den Speelman, door ary de voys, warvan een fraaije Steendruk (een der beste, die wij immer zagen) tegenover den titel prijkt, leverde de stof; de behandeling dier stof is zoo nationaal mogelijk. En toch hindert ons de stroefheid der constructie, die wij aan de vele tusschenzinnen toeschrijven; toch schijnt het ons, dat de Speelman uit den toon valt, en het publiek, voor hetwelk hij neuriet (zoo dat ten minste in eenige verhouding tot zijnen smerigen persoon is), de vlugt zijner fantasie niet zal kunnen volgen, wanneer hij, van het vermelden zijner liedjes overspringende: En de voetjes, Zij tripplen al zoetjes, die voorstelling ineens besluit, met eene uitdrukking, voor hem tienmaal te deftig: IJlings zwiert een bonte rei! Beter nog voldeden ons de drie Volksliedjes van heije, die het in natuurlijkheid, gemakkelijkheid en eenvoudigheid van het Speelmans-deuntje winnen. Het beste echter is dat op de ruyter, waar de uitdrukking inderdaad stout en krachtig, de allegorie wel volgehouden is; al hadden wij ook gewenscht, dat de ruyter hier niet de wereld ‘wel om en wel rond’ {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gereden had. Naast de ruyter stellen wij dat van Een oud Vrijertje, schoon het ontsierd wordt door de regels: Grijs en bruin, waar dat je 't vindt, Dat is zout en peper, vrind. De Dichter bedoelt hier twee onvereenbare zaken uit te drukken. Bilderdijk's Peper en Zout had hem behooren te herinneren, hoe innig verwant beide in onze volksvoorstellingen zijn tot de kruiding der spijze. Het is jammer, dat de keukenmeid, die in den Recensent der Recensenten de Recensenten recenseert (zie No. 1, bl. 45), haren meester niet op dien misslag opmerkzaam heeft gemaakt. Het Wevers-Liedje is, geloof ik, in verhouding tot zijn onderwerp, het meest onwaar. De Hollandsche wever is hier ten minste zoo sentimenteel, zoo niet erger dan hölty's Spinster. Aan de overige verzen, door de Heeren s.j. van den bergh, winkler prins, lesturgeon, pol, van heteren, kunnen wij niet dezelfde onderscheiding toekennen. De keuze der stof van van den bergh is gelukkig, maar had eene oorspronkelijker behandeling verdiend. Onwillekeurig doet zij ons roepen om eene bijdrage van tollens voor den Volksalmanak. - De satyre van winkler prins is krachtig van versificatie, maar mist geestigheid en frischheid. De overige verzen zijn middelmatig, en hebben niets verrassend in gedachte of uitdrukking. De Volksalmanak heeft voor het uitwendige veel gewonnen; druk en formaat bevelen dien meer dan vroeger bij het beschaafde publiek aan. Van het prentje, naar ary de voys, gewaagden wij reeds met onbekrompen' lof. De Oom is gelukkiger van druk dan van teekening. Daarentegen is de fraaije schets van craayvanger: Ten Strijde gaan, op den steen mishandeld. Het dorp Beek is den Almanak onwaardig. Uitvoerig hebben wij ons over het innerlijke van het Jaarboekje uitgelaten. Het gezegde moge ter aanprijzing bij onze Lezers verstrekken. Wij juichen de onderneming des Heeren pol toe; wij wenschen hem met den aanvankelijken uitslag geluk; wij deelden hem onze aanmerkingen mede, omdat de eerste proeve eenige verwachtingen onvervuld liet, welker bevrediging wij van harte verlangen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Christelijke Bladen tot bevordering van het Godsrijk. Uitgegeven door M.A. Amshoff, Predikant te Groningen. Jaargang 1842. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. Een lief stichtelijk Boekje, dat in den geest der zachtmoedige wijsheid, met het oog op de behoeften van den tijd, door voorlichting, teregtwijzing en opwekking, Christelijk geloof en leven wil bevorderen. In dezen Jaargang wordt, eerst, de geestelijke ellende der laagste volksklasse in ons Vaderland, na een opzettelijk onderzoek, in hare treurige wezenlijkheid naar het leven geteekend, en Christelijk bezoek en vermaning aan de huizen aanbevolen als middel, om het kwaad allengs te verminderen. Wij kunnen uit een zelfde en herhaald onderzoek aan de teekening getuigenis der waarheid geven, en het aanbevolen middel, waarop thans van bele zijden de aandacht wordt gevestigd, uit eigene ondervinding en die van anderen als beproefd aanprijzen. Maar dit huisbezoek moet hiertoe met veel zorg en bedachtzaamheid aan de regte menschen opgedragen, aanhoudend gegeven worden, de geheele stad of gemeente omvatten, en tot dit alles onder een welgeregeld en krachtvol bestuur geschieden. De Schrijver ziet dit te Groningen in de Vrouwenvereeniging; wij in sommige Wijkcommissiën van het Departement tot Nut van 't Algemeen. Ook gelooven wij, dat bij zulk een bezoek nog twee dingen in iedere plaats onmisbaar noodig zijn: vooreerst, dat men des winters aan ledige handen, niet slechts van vrouwen, maar bovenal van mannen, bezigheid verschaffe, en de werkelooze bedeeling uitsluitend tot ouden, gebrekkigen en jonge kinderen bepale; ten andere vermeerderde gelegenheid tot Godsdienstig onderwijs, geheel voor de lagere volksklassen ingerigt. In een tweede opstel wordt tot waarschuwing naar de woor- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} den van jezus, ‘Laat ze beiden zamen opwassen tot den oogst,’ tegen afscheiding in de Kerk; in een derde tot opwekking over De voortdurend hervormende kracht des Christendoms; in een vierde tot voorlichting en teregtwijzing over Gods genade gesproken. In elk van deze komt veel goeds voor, dat der behartiging waardig is, en een woord op zijnen tijd heeten mag. De beide volgende Stukjes: De kranke Vrouw, eene Bijdrage tot bevordering van regte zelfkennis, en Laatst vaarwel, om elkander hierboven weêr te zien, brief van eenen kranken vriend, hadden wij liever voor een paar Liederen van paul gerhard, als in den eersten Jaargang, gemist. Zij beteekenen niet veel, en het laatste vooral is voor zulk een woord te weinig degelijk, eenvoudig en uit het leven gesproken. Het Boekje wordt besloten met: Eenen Brief aan allen, die Christus en hunne broeders liefhebben. Het is de bekende uitnoodiging, met welke Bestuurders van het Nederl. Zendeling-Genootschap in het jaar 1841 alomme in ons Vaderland tot deelneming aan de heilige zaak der Evangelieverbreiding onder de Heidenen trachtten op te wekken. Zij is in deze Christelijke Bladen tot bevordering van het Godsrijk wèl geplaatst, en moge ook hier overtuigen en met ijver bezielen. De opstellen hebben de verdienste der beknoptheid. Zij vullen te zamen slechts 68 bladzijden in kl. 8o. De prijs is gering. Het ga dezen tweeden Jaargang als den eersten. Hij vinde genoeg belangstelling en goedkeuring, om door eenen derden gevolgd te worden. Dan zal hij ook voor het oog van den Alwetende wel hier en daar eene vrucht op den akker des Heeren doen rijpen. Behoefte aan zulke Werkjes is er niet; maar overvloed kan vooral in dit opzigt nuttig zijn, en de geheel oorspronkelijke zijn toch niet zeer talrijk. De tweede Jaargang staat dan ook om deze reden in onze schatting boven den eersten, die grootendeels uit vertaalde Stukjes bestond. Zijn de oorspronkelijke goed, dan kunnen zij meer aan onze behoeften voldoen. En Werkjes, als het hier vermelde, zijn niet van dien aard, dat zij de huisselijke bijbellezing verdringen zullen, die anders door de stichtelijke lectuur maar al te veel schade lijdt. Maar zouden de Christelijke Bladen de goede en verstandige bijbellezing niet meer opzettelijk kunnen bevorderen? De vraag is voor den geachten Verzamelaar genoeg. Rotterdam, Maart, 1842 T. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} China en de Chinezen. Door J.F. Davis, Oppercommissaris van wijlen Zijne Gr.-Britt. Majesteit in China. Naar de laatste uitgave, waarin de Geschiedenis van het handelsverkeer met de Engelschen tot op dit oogenblik toe behandeld wordt. Uit het Engelsch, door Mr. C.J. Zweerts. Met Houtsneeplaten. I. Deel, xx en 378 blz. II. Deel, viii en 385 blz. III. Deel, viii en 327 blz. 8o. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1841. Indien een Chinees door een langdurig verblijf in eene der hoofdsteden van ons werelddeel, of in eene handelplaats van Engeland, zich geregtigd waande een Werk uit te geven, onder den titel van Europa en de Europeanen, zouden wij misschien meesmuilen om de aanmatiging van den vreemdeling, die uit het kleine gedeelte, door hem gezien, geheel onze maatschappij van Christelijke Volkeren wilde beoordeelen. Merkt de man dus niet, welk een verbazend verschil er tusschen eenen Portugees en eenen Rus, eenen Griek en eenen Noorweger is? Deze zijn wel Europeanen en Christenen, en wat dies meer zij, maar wijken toch hemelsbreed van elkander af. Wij lagchen om den Chinees, die zoo iets mogt beproeven; maar handelen onze Europesche reizigers in China wel anders? Het uitgestrekte Hemelsche Rijk, in grootte en bevolking verre boven ons Europa verheven, dat ten Noorden de koude ijsvelden van Siberië nadert, ten Zuiden Indië's vruchtbaarste streken raakt, en van de oevers der Stille Zuidzee tot digt aan de Steppen reikt, die de Kaspische watervlakte omzoomen: welk eene wereld op zich zelve! En al wil men zich bij het eigenlijke China bepalen, hoe verbazend groot blijft dan nog deszelfs gebied! En dan zou een verblijf van eenige jaren te Peking of te Canton, eenige kustvaarten en een zeldzame togt langs het groote Kanaal regt geven aan den Europeër, om zijn Boek, dat de slotsom zijner onderzoekingen behelst, dien veelomvattenden titel te geven? De tijd is misschien niet verre meer, die ons China in een geheel ander licht toont en de scherpe wijzigingen van het volkskarakter beter afteekent. Misschien blijkt het wel te eeniger tijd, dat de overeenkomst tusschen de Chinesche Provinciën kan vergeleken worden met de gelijkvormigheid, welke een Chinees in ons Europa zou opmerken. Maar de Chinezen zijn één Volk, zegt men. Dus zijn de fiere bewoner van Fokiën, de woeste Miaou-tse, de verwijfde Cantonner en de barbaarsche bewoner van Setschuen dezelfde? Is de ingezeten van Korea niet verschillend van den zwerver op de treurige vlakten van Thian Schan Nanlu? Wij ten minste gelooven het. Maar de Chinezen hebben dezelfde taal! {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde schrift, wilt gij zeggen; met hunne taal is het anders gelegen. De Noordelijke Chinees verstaat zijnen Zuidelijken broeder volstrekt niet. Maar zij hebben toch dezelfde Godsdienst en zeden, hetzelfde bestuur? Schijnbar ja. Maar de Romeinsche Caesars gaven aan onze wereldstreek ooak één Bestuur, ééne beschaving, en ééne Godsdienst, zou men zeggen. En toch, welk een verbazend onderschied! Zoude het onderscheid! Zonde het met de groote Chinesche wereld wel anders zijn? Maar ter zake. Ref. is eigenlijk verlegen, hoe hij het aangekondigde Werk zal beschouwen. Het is noch eene reisbeschrijving, noch eene geschiedenis, noch eene bloote uitspanningslectuur, noch een zuiver wetenschappelijk Werk. Er is zeer veel merkwaardigs in opgeteekend, maar tevens veel onnoodigs bijgebragt. De stof is geenszins behoorlijk geschift en tot een goed geheel verwerkt. Eerst vindt men de oudste betrekkingen van de Europeanen met China geschetst, en vervolgens een zeer uitvoerig verslag van het Engelsche handelsverkeer met dat Land, en de aanleiding tot den pas geëindigden oorlog. Dan volgt de aardrijkskundige beschrijving van China, zijne geschiedenis, wetten en instellingen, daarop manieren en gewoonten;en gewooten; vervolgens eene beschrijving van de steden Peking, Nanking en Canton, een verslag over de Godsdienstleer, Taal en Letterkunde, Kunsten en uitvindingen, Wetenschappen, Natuurlijke Historie, Landbouw en Statistiek, terwijl Koophandel het geheele Werk besluit. Het is er daarenboven verre af, dat elk Hoofdstuk zich bepaalt bij het opschrift; dikwijls staat er iets in eene Afdeeling, wat men in eene andere zou gezocht hebben. Dit gebrek in orde is de schuld van den Engelschen Schrijver. De Vertaler had ons eene voortreffelijke dienst kunnen bewijzen, door in dezen Chaos een weinig meer licht te brengen. Eerst Aardrijkskunde, Natuurlijke Historie en Landbeschrijving; vervolgens Geschiedenis; dan Letterkunde, daarop Beschaving, dan Koophandel en de betrekkingen met het Buitenland, en eindelijk, als resultaat van alles, het Chinesche Volk in deszelfs zeden en karakter, ware veel geleidelijker orde geweest. Ook zou de Vertaler eene niet geringe waarde aan dit Werk hebben bijgezet, door de Engelsche lotgevallen een weinig te bekorten, en ons daarvoor een verslag van onze Hollandsche betrekkingen met China te geven, iets, dat den Vertaler niet moeijelijk kon geweest zijn, blijkens de zeer uitvoerige lijst van bronnen over China, waarmede de Inleiding prijkt. Hierdoor kon het Werk eerst regt bruikbaar worden, en de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaler had onze Letterkunde eene dienst bewezen. Is het niet schande, dat wij zelve onze volkplantingen en buitenlandsche verre betrekkingen zoo weinig kennen? Wij herhalen het, in dit Werk is zeer veel wetenswaardigs, ofschoon Ref. er geen bepaald nieuws in heeft gevonden. Het luidt zelfs vreemd, dat de Heer davis, die twintig jaren in China doorbragt, bijna nooit van eigen onderzoek spreekt, maar telkens zich op dat van anderen beroept. De vergelijking met andere Reisbeschrijvingen brengt tot de overtuiging, dat dit Werk over het algemeen zeer juiste berigten bevat, en zelfs in zekere opzigten meer volledig, dan wel andere Boeken. Ref. vergeleek dit Werk met het jongst uitgekomene Boek van Mr. truedechant lay, eenen Engelschen Zendeling, en vond in de hoofdzaak tusschen beide overeenstemming. De Heer lay kende echter de Chinesche taal, en spreekt daarover duidelijker, dan Ref. nog ergens las. Het medegedeelde over Chinesche Letterkunde kan voortaan veel vollediger en meer ordelijk gezegd worden, nu eenige der voornaamste Chinesche Boeken voor ieder toegankelijk zijn in het Fransche Werk: Les Livres Sacrés de l'Orient traduits ou revus et publiés, par g. pauthier. Paris (Firmin Didot), 1841. Ref. maakt de Vertalers van Werken over China, die weldra te wachten zijn, vooral op deze niet kostbare Verzameling opmerkzaam. Het lust Ref. niet eene angstige jagt op feilen en misstellingen te maken, die hier of daar mogten voorkomen. Hij bejammert alleen, dat de Engelsche kleur en toon niet een weinig is gewijzigd ten gevalle van ons Nederlanders. De vergelijkingen tusschen Chinesche en Engelsche Wijsgeeren boezemt ten onzent niet veel belang in; het Engelsche oordeel over vele zaken en personen geldt ook geenszins onbepaald. Het is stuitend voor eenen Nederlander hier overal van onze vloot, onze Gezanten, onze dit en dat te lezen, wanneer er natuurlijk van Engeland gesproken wordt. De Heer zweerts is als Vertaler zeer gunstig bekend, en toont ook in dit Werk, dat hij zeer goed voor zijne taak is berekend. Het oorspronkelijke Werk zelf mist iets karakteristieks, en de Heer zweerts was niet verpligt daarin te voorzien. De stijl is zeer gewoon en alledaagsch; de Heer davis heeft nergens eenige warmte voor, en hij spreekt even koel over het eene als over het andere. Een zoo flaauwe toon is zeldzaam bij Engelschen, en Mr. lay staat in eigenaardigheid van stijl verre boven Mr. davis. Ref. gelooft, dat de Vertaler zich zoo goed van zijne taak heeft gekweten, als dit in een zoodanig Boek mogelijk {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} was, indien hij namelijk geen plan had het gebrekkige van het oorspronkelijke te verbeteren. De Heer zweerts is in de overbrenging van Engelsche verzen hier en daar niet ongelukkig geslaagd. Wanneer er Grieken of Romeinen door den Heer davis te pas gebragt worden, had de Vertaler den Engelschman weleens kunnen teregtwijzen, want er schuilt nog weleens eene fout. De uitvoering van dit Boek is zeer goed; over het geheel acht Ref. het een zeer geschikt Werk voor leesgezelschappen, en in het algemeen voor ieder, die iets naders van China wenscht te weten. Maar wetenschappelijheid ontbreekt geheel; op kunstwaarde maakt het Werk geene de minste aanspraak. De Heer davis zelf heeft zich vergenoegd met eene compilatie te geven, waarop geen stempel van eigen oordeel is gedrukt; hij moge zulks voor zijne rekening nemen. Thans is de oorlog tusschen Engeland en China op eene verrassende wijze geëindigd, en welke gevolgen deze gewigtige gebeurtenis voor de uitbreiding onzer nog gebrekkige kennis van het Hemelsche Rijk en Volk zal hebben, is nog zeer onzeker. Men haaste zich slechts niet bij het overzetten van zoo menig Werk, dat, ten gevolge van dezen krijg, het licht zal zien. Wat Neef ons 's winteravonds voorlas. Te Amsterdam, bij G. Goossens. 1841. Wat Neef ons 's winteravonds voorlas waren versjes, waarvan ons hier een elftal wordt medegedeeld. Uit deze versjes leeren wij Neef kennen als eenen luimigen Dichter, in die beteekenis des woords, waarin men dien naam aan van oosterwijk bruyn, storm van 's gravesande en anderen van dezelfde school geeft. Het is zoo, dat wij hier wel eene poging zien, om bilderdijk in zijne Verhalen en Romances te naderen en den toon van Ridder Sox en dergelijke te betrappen; maar wij moeten ronduit zeggen, dat die poging mislukt. Zelfs moeten wij Neef, zoo wat luim, als wat dichting (versificatie) betreft, nog merkeljik beneden van oosterwijk bruyn plaasten. De Lezer make daaruit op, of de Nichtjes van Neef, - of wie de onbescheidene snapsters of snappers zijn mogen, welke de huisselijke voorlezingen, sub rosa gedaan, aan de bescherming der roos hebben onttrokken, - wèl hebbengedaan met uit de school te klappen. Als onschadelijk onderhoud echter voor de winteravonden van familiën, die zulk eenen luimigen Neef niet hebben, - transeat cum ceteris! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Geschiedenis van opvoeding en onderwijs, met betrekking tot het bijbellezen en godsdienstig onderrigt op de scholen in de Nederlanden, naar aanleiding van het Koninklijk Besluit van 2 Januarij 1842, door D. Buddingh. Eerste Stuk. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1842. 203 bl. 8o. Wat staat het lager schoolwezen in Nederland van het gezag des pauselijken stoels te wachten? Eene tijdige vraag, onderzocht en beantwoord door J. Teissèdre l'Ange, Lid der Provinciale Commissie van Onderwijs in Noord-Holland. Te Amsterdam, bij Johannes van der Heij en Zoon. 1842. 24 bl. 8o. Eene vereerende uitnoodiging, door de Redactie van de Gids mij gedaan tot aankondiging van de beide bovenstaande Geschriften, kan ik niet van de hand wijzen. Het onderwerp is belangrijk en niet vreemd aan mijne overwegingen: godsdienstig onderwijs op onze lagere scholen! De beide Werkjes hebben echter bijna geene punten van aanraking. Het laatste gaat uit van het Koninklijk Besluit, met hetwelk het eerste eindigt. Het zij dan ook het tweede in de orde onzer beschouwing. Het bewijst voor het juiste oordeel van den Schrijver der Geschiedenis, dat hij niet alleen op den titel onderscheid maakt tusschen bijbellezen en godsdienstig onderwijs op de scholen, maar ook, door het geheele Werkje henen, die beide zaken uit elkander houdt. ‘De Geschiedenis,’ zegt hij, bl. 5, ‘zal ons nopens het Bijbel-lezen en Godsdienstig Onderwijs op de scho- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} len in Nederland nader onderrigten.’ Bonifacius stelde veel prijs op het bijbellezen, bl. 9. ‘Alzoo bleef de Bijbel thans (in de 11de en 12de eeuw) voor den leek een gesloten Boek’ bl. 32, (niettegenstaande de strekking van het onderwijs als kerkelijk en godsdienstig op de voorgaande bladz. gekenschetst is geworden). Evenzoo: ‘De Bijbel of de H. Schrift was zoowel op burgten als in kloosters als Leerboek onbekend gebleven’ (bladz. 39). ‘Op scholen treffen wij daarom ook nog geenen Bijbel aan’ (bl. 63). ‘Evenwel vinden wij den Bijbel als Gods woord nog nergens stellig verboden’ (bl. 161). Welligt ware dit streven naar naauwkeurige onderscheiding nog vruchtbaarder voor des Schrijvers doel geworden, indien hij de verschillende wijzigingen, welke de geschiedkundige beschouwing van het bijbellezen op de scholen, naar de verschillende tijdperken, aannemen moet, had doen opmerken. Welk een onderscheid toch tusschen het onderzoek naar het gebruik van den Bijbel in de droevige tijden van schaarschheid aan Handschriften; in die, welke de hervorming volgden, en in de tegenwoordige! Het eerste levert slechts bewijzen op voor den diepgezonken' staat der beschaving; het tweede geeft bijdragen tot de regte kennis van het beginsel der hervorming; het derde verplaatst ons, helaas! op het gebied der Staatkunde. Eenigermate geldt dezelfde aanmerking van het godsdienstig onderwijs, blijkens de Geschiedenis, van welke ons hier een beknopt, met vlijt zamengesteld, overzigt geleverd wordt. De zaak zien wij hoog opgehaald. De tijden vóór de invoering van het Christendom komen in de Inleiding voor; terwijl eene noot wetenswaardigs doet kennen aangaande de Druïdenscholen der Friezen, en aanwijzingen geeft omtrent de opvoeding der Germanen. Te regt vermoedt de Schrijver, dat hetgeen tijdens die invoering schoolonderwijs zal moeten genoemd worden. geene andere strekking dan eene godsdienstige zal gehad hebben. Doch gewis bewandelt men den veiligsten weg, als men aan de woorden: school, leermethode, leermiddelen (bl. 10) de denkbeelden niet hecht, welke zij gewoonlijk in ons wekken. Karel de Groote verdient de plaats, welke hem hier ingeruimd is. Zijn tijd is een lichtend punt in de middeleeuwen. Evenwel moeten wij ons wachten voor eene te hooge schatting van hetgeen hij deed voor scholen en onderwijs, en mogen, op het voetspoor van gibbon, ons wel herinneren, dat zijne verdiensten verhoogd worden door de woestheid zijner natie. Met genoegen zien wij reeds vroeg in ons Land de Utrechtsche school {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeijen, en als gegrond mag de aanmerking van onzen Schrijver aangenomen worden, dat ook mindere scholen wel aan hetzelfde doel als zij dienstbaar zullen geweest zijn: uitbreiding van het Christendom. Van belang is ook die andere aanmerking (bl. 14 en 17), dat wel de geestelijkheid overal aan het hoofd stond der scholen; maar dat nogtans karel zelf, door zijnen vertrouweling alcuinus, den Rector aller scholen, de teugels in handen hield. Na karel's dood, maakte de geestelijkheid zich meer onafhankelijk meester van de scholen. De kerkvergaderingen van Meaux, in 845, 855 en 859, bemoeiden zich genoegzaam bij uitsluiting met de regeling der scholen (bl. 21). Onder lodewijk den Duitscher berustte het schoolwezen volkomen in de handen der geestelijkheid. Door de toenemende rijkdommen van deze geraakte hetzelve in een jammerlijk verval (aldaar). In de 13de en 14de eeuw ‘schijnt,’ zegt onze Schrijver, ‘het geestelijk en wereldsch gezag zich in onze gewesten verstaan te hebben, daardoor, dat elk op een bepaald gebied, de geestelijkheid op het gebied der kloosteren kapittel- of parochiaalscholen voor de kerk, de Vorst des Lands in het oprigten van afzonderlijke Stadsscholen voor den burgerstand, zijn gezag deed gelden’ (bl. 42). Bij de vlijtig bijeengebragte berigten omtrent de regten, door onze Graven, aan de steden verleend tot het oprigten van scholen, komt Leiden tweemaal voor, in 1324 en 1357 (bl. 44)! De geest en toon dezer scholen is vroom, mystiek (bl. 46). §. 8 is geheel aan geert groete en de Fraterscholen gewijd, die zulks wel verdienen. Dat in de Literatuur over deze het Archief voor kerkelijke Geschiedenis van n.c. kist en h.j. roijaards ontbreekt, mag, bij zoo vele bewijzen van ijverige nasporing eenigzins verwondering baren, zoowel als later het stilzwijgen omtrent de Biographie van niemeijer door jacobs en gruber. Wat erasmus deed voor Bijbel en Godsdienstig onderwijs, wordt met de betrekkelijke uitvoerigheid, die een zoo rijk onderwerp vereischt, behandeld, §. 9, en dezelfde getuigenis kan van de volgende §., over luther handelende, gegeven worden. De pogingen van karel V en philips II, om de scholen tot steun van het Katholicismus te doen dienen; de bemoeijingen van willem I en willem lodewijk van nassau, en opvolgende schoolverordeningen in tegenovergestelden zin, worden opgesomd met eene uitvoerigheid en naauwkeurigheid, waarlijk voor het kort bestek vrij groot te noemen. In de 14de §. doet de geachte Schrijver zijne denkbeelden kennen over de Besluiten der Synode, gehouden te {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht in 1618 en 1619, ten opzigte van onderwijs en opvoeding, welke hij met Mr. gefken verzekert, dat tot heden toe nog nimmer zijn gewaardeerd geworden. Voorts ontmoeten wij als Schrijvers over opvoeding en onderwijs de swaef, koelman, van effen, cassa, amos comenius (aan de twaalf Europesche talen, in welke diens Werken vertaald zijn, ontbreekt hier in de opgave het Latijn), locke en rousseau. Behoudens betere inzigten, komt het mij voor, dat comenius niet verdient op ééne lijn geplaatst te worden met de beide laatstgenoemde Schrijvers, die opvoeding als zoodanig, en wel uit een wijsgeerig oogpunt, beschouwden, terwijl comenius, zoo ik mij wel herinner (want sedert ik mijne Dissertatie schreef, heb ik zijnen foliant niet in handen gehad), niet buiten het gebied der Didactica gegaan is, ja zelfs daarop geene zeer ruime baan beschreven heeft. Voortaan houdt onze Schrijver zich binnen de grenzen van ons Vaderland, spreekt van de werkzaamheden dier Genootschappen en Maatschappijen, welke onder ons het ijs gebroken, en van mannen, die door voorbeeld en Geschriften de verbetering van het onderwijs begonnen en bevorderd hebben, en eindelijk van de Wetgevingen van 1801, 1803 en 1806 op het onderwijs. Over deze laatste schrift hij het volgende: ‘Door deze bepalingen’ (Art. 22 en 23 der Wet; Art. 6 der algemeene schoolorde; Art. 8 en 11 der verordeningen op het afnemen der examens) ‘waren alzoo de opvoedkundige grondstellingen van montaigne en comenius, nopens eene verstandelijke opvoeding, gelijk die van locke en rousseau, waarvan de eerste alle leerstelsel verwierp, de laatste de Natuurlijke godsdienst voor genoegzaam achtte, de openbaring bestreed, tot eene Nederlandsche Wetgeving geworden. - - De zaden, door locke en rousseau uitgestrooid, werden, om zoo te zeggen, in de Nederlanden door het vruchtbaar makend sap van vrijheid, gelijkheid en broederschap overgoten, en door een enkel Art. der Wet over het geheele rijk verspreid’ (bl. 160). Indien ik mij niet vergis, ten aanzien van den zin dezer woorden, kan ik mij niet wederhouden van den twijfel te opperen, of hier wel regt geschiedt aan de Wet van 1806. Deze kan toch niet de schuld dragen van de gebeurtenissen van 1795. Toen heeft ons Vaderland opgehouden eene heerschende godsdienst te hebben. Elf jaren later was het te dien aanzien onveranderd, gelijk het zulks nog is. Kon er dan eene Wet op {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwijs gemaakt worden, die het leerstellige toeliet op openbare scholen? Gelijke regten aan alle erkende gezindten verhinderden en verboden van zelve, dat er iets op de scholen onderwezen werd, hetwelk aan eene derzelve aanstootelijk mogt wezen. Hij, die zich hieraan ergert, moet niet de Wet van 1806, maar den in 1795 veranderden staat van zaken beschuldigen. Met deze, dat is, met gelijkheid van gezindten, staan slechts twee wegen open: óf de Wet op het onderwijs moet het leerstellige uitsluiten, óf zij moet het niet alleen toelaten, maar voor alle erkende gezindten gelijkelijk voorschrijven. Want men moet wel in het oog houden, dat de Wet slechts ten aanzien van bijzondere scholen kan toelaten, en geenszins bij openbare scholen. Hier zal toch wel alles bepaald, geregeld en dus geboden of verboden, maar dan ook met het gebieden tevens mogelijk gemaakt moeten worden. Indien nu de Wet het leerstellig onderwijs op de openbare scholen niet mag uitsluiten en verbieden; indien men verlangt, dat zij het toelate, dat is gebiede, welaan, dat men dan tevens de middelen aan de hand geve, welke de uitvoering mogelijk maken. Men bedenke daarbij, dat in eenen Staat zonder heerschende godsdienst de openbare scholen, uit den aard der zaak, gemengde scholen zijn; dat, hetgeen de Wet gebiedt, op alle punten des Lands, in alle steden, dorpen,. gehuchten, vlekken, moet in werking gebragt worden; eindelijk, dat, hetgeen de Wet voordeeligs aanbiedt, niet alleen door elke gezindte in het algemeen, maar door elken individu in het bijzonder, moet genoten worden, zoodanig, dat voor enkele huisgezinnen, in kleine gemeenten wonende, even goed gezorgd moet worden, als voor duizend, in dezelfd stad vereenigd levende. Men heeft - de Schrijver zal mij wel veroorloven, dat ik mijne herinneringen aan een en ander van hetgeen ik las en hoorde, verlevendigende, zijn Werk voor een oogenblik uit het oog verlieze, - men heeft de Wet van 1806 veelvuldige malen over datgene, hetwelk men een gebrek noemt, aangegrepen; maar ik weet niet, dat iemand, ik zeg niet iets beters, maar zelfs bepalingen, welke ook, in de plaats van het verbod van leerstellig onderwijs heeft voorgeslagen. Geen der veelvuldige Schrijvers heeft eene wijze doen kennen, op welke, naar zijn inzien, eene Wet op het onderwijs het leerstellig onderwijs op gemengde scholen zou kunnen invoeren. Allen, die de Wet aanvallen, spreken van vrijheid tot het oprigten van afzonderlijke scholen. Van deze zijn er sommigen, welke {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} deze vrijheid verstaan in den meest uitgebreiden zin; hunne voorslagen zijn consequent met hun stelsel, en kunnen in weinige woorden uitgedrukt, en daardoor gemakkelijk bevat en begrepen worden: het is afbreken, vernielen, vernietigen, den herbouw aan het toeval overlaten: steekt den schoonen, rijken Bazaar in brand, wien het lust, herstelle dien naar eigen idee! Anderen willen vrijheid, behoudens restrictiën. De denkbeelden van deze zijn mij nimmer duidelijk en wel uiteengezet voor oogen gekomen. De Wet, schijnen deze laatsten onder andere te willen, moet verlof geven, dat elke gezindte in elke gemeente hare eigene school oprigte en onderhoude, wanneer zij hiertoe lust en krachten heeft. Welaan, laat ons dit schijnbaar eenvoudige, billijke, doeltreffende voorstel eens ten uitvoer leggen op eene plaats, die ingezetenen van drie verschillende gezindten telt. Twee van deze bouwen eigene scholen, stellen, met inachtneming van de wettelijke verordeningen, onderwijzers aan, en onderhouden alles op eigene kosten.Welke is dan de stand van zaken in die gemeente? Er zijn drie scholen; de eene wordt onderhouden uit de gemeentekas, dat is, door alle ingezetenen; van deze zijn echter sommige, die er geen gebruik van maken, die haar niet noodig hebben, die haar zelfs vijandig zijn en ze als iets verderfelijks beschouwen. Zij, welke in dit geval verkeeren, maken twee derden uit van de gemeente. Zeg mij, gij, die den voorslag doet, is, hetgeen deze twee derden ondervinden, eene billijkheid? Ik weet het, gij lacht met mijne onnoozelheid: zij doen het immers zich zelven aan! Als ik u eens scherp in de oogen keek, en vroeg: Doen zij, die eenvoudige ingezetenen, het waarlijk zich zelven aan? zijn er niet onder, die medegesleept worden? Ik betwijfel, of gij ten tweedemale zeggen zoudt:zij zijn het immers zelve, welke zich die onbillijkheid aandoen! Maar al spraakt gij waarheid, ook dan nog spreek ik waarheid, wanneer ik staande houd, dat het eene onbillijkheid ware. Immers, wanneer ik, om zeker doel te bereiken, mij onderwerp aan uwe onbillijke voorwaarden, veranderen deze door mijn aannemen niet van natuur, en er is niet veel nadenken noodig, om in te zien, dat, wanneer na jaar en dag, gewoon geworden aan het bezit van datgene, hetwelk ik thans hooger stel dan de gelijke regten, die ik heden tegenover u verlies, ik die onbillijkheid te eeniger tijd knellend en niet te dulden zal vinden. De toestand van het bovengenoemde twee derde der gemeente wordt zoo gedrongen, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er, na niet veel tijd, eene uitbarsting zal komen tot herstelling van het verloren evenwigt. En nu de Onderwijzer, die twee derden zijner schoolgelden verliest? Zal hij beneden het peil zinken van die ingezetenen, welke hun dagelijksch brood hebben, en zal dus in hem de geest der Wet van 1806 gedood worden? Of zal hem, door de gemeente, de Provincie of het algemeen bewind zijn verlies vergoed, en hij alzoo een vermeerderd bezwaar worden voor hen, die reeds over verdrukking of onbillijkheid klagen kunnen? Ik heb mij hier in eene enkele bijzonderheid verdiept. Ik wenschte, dat bestrijders der Wet toch eens met een zamenstel van voorslagen te voorschijn traden, naauwkeuriger en dieper grepen in het werkelijke leven doende, dan ik nog immer heb mogen ontmoeten. Want tot nu toe heb ik geen denkbeeld weten te vormen van eene Wet op het onderwijs, welke dien naam zoude verdienen, zonder gemengde scholen, noch van gemengde scholen met leerstellig onderwijs. Doch de Wet van 1806 gedoogt ook particuliere inrigtingen, onder den naam van bijzondere scholen van de tweede klasse. Hoe is het ten aanzien van deze gesteld met het verbod van leerstellig onderwijs? De Wet moest te veel bij het algemeene blijven staan, dan dat wij voldoende voorschriften bij haar zouden verwachten voor dit bijzondere geval. Maar de aard der zaak vult hier het ontbrekende vrij duidelijk aan. Uit de Wet volgt, dat de bijzondere onderwijzer, evenmin als de openbare, iets mag onderwijzen, hetwelk der godsdienstige, zedelijke en verstandelijke ontwikkeling zijner leerlingen of der maatschappelijke orde nadeelig zijn zoude. Verder gaat de Wet niet. Maar uit den aard der zaak volgt, dat als er meer dan ééne gezindte van zijne school gebruik maakt, hij geen leerstellig onderwijs geven kan, ten ware hij bijzondere schikkingen tot elks genoegen treffe. Hier behoeft noch Wet, noch Gouvernement te spreken: de zaak gebiedt of verbiedt zich zelve. Heeft hij slechts kinderen van ééne gezindte op zijne school, er is in de Wet van 1806 niets, dat hem verhinderen zoude leerstellige gevoelens dier gezindte in zijn onderwijs in te vlechten. Ik ten minste heb de Wet nooit anders begrepen, nimmer in eenen anderen zin opgevat, nergens uit een ander oogpunt verdedigd. En daar men zich over deze mijne meening heeft gelieven te verwonderen, en haar als onbestaanbaar voorgesteld heeft met die andere meening, welke ik voortdurend blijf koesteren, dat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staat een allernaauwkeurigst toezigt moet houden over bijzondere inrigtingen van onderwijs (1), vraag ik aan de Redactie en aan mijnen Schrijver verlof, mij te dezer gelegenheid daarover beknoptelijk te uiten, niet om mij zelven te verdedigen, hetgeen ik te dezer plaatse minder geoorloofd zoude achten, maar alleen om de zaak zelve in die gedaante te doen verschijnen, welke mij als de ware toeschijnt. Ieder onbevangene, die de Wet van 1806 in verband brengt tot den vervallen' toestand van het toenmalige schoolwezen, en als poging, om hetzelve te verbeteren, vergelijkt met de pogingen van 1801 en 1803, is gedwongen te erkennen, dat zij juist, ten aanzien van Christelijken zin en Christelijke strekking, voordeelig afsteekt bij de twee vroegere Wetten, en op dezen weg zoo ver is gegaan, als mogelijk was bij gemengde scholen, op welke, blijkens het bovenstaande, zij wel gebouwd moest worden. Hij zal verder gereedelijk toestemmen, dat zij, zonder eenig bijoogmerk, geschreven en vastgesteld is, alleen om hetgeen gezonken was op te heffen, of liever een schoolwezen, dat naauwelijks gezegd kon worden te bestaan, in het leven te roepen en te doen bloeijen. Men wil een bijoogmerk zien in de begeerte, om het onderwijs aan zich, aan het Gouvernement, te trekken. Ik vraag: Welken weg zouden onze tegenwoordige wijzen ingeslagen hebben, om 1o. aan alle gemeenten scholen te verzekeren; 2o. te maken, dat die scholen niet in handen van onwaardigen, weetnieten, twijfelaars, zedelooze menschen vervielen, ja, ik mag zeggen aan zulke handen te onttrekken (2); 3o. te zorgen, dat onderwijzers een meer dan bedelaarsbestaan vonden? Ik vraag het met overtuiging, of niet in de geheele Wet, met alles wat er toe behoort, de opregte zucht doorstraalt, om goede gronden voor het lager onderwijs te leggen? Het Gouvernement moest óf alles óf niets voor hetzelve doen; of restrictiën op de toelatingen, voorschriften op het schoolhouden, het onderwijs, de boeken, de leerwijze, enz., ja verbods- en strafartikelen maken; eindelijk - {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} daar men, om doel te treffen, de eischen der Wet nog zeer laag moest stellen, - ampliatiën en nadere voorzieningen aan zich behouden; het moest dat alles doen, of het belangrijke werk der volksbeschaving geheel laten drijven, gelijk het sedert lang sukkelend gedreven had. Dat karakter van opregtheid en eenvoudige belangstelling der geheele Wet moet bij de beoordeeling van hare eischen aan bijzondere scholen van de tweede klasse niet uit het oog verloren worden, evenmin als men moet vergeten, dat die scholen in 1806 geheel andere inrigtingen waren, dan zij thans zijn. Meestal van weinig beteekenis, armoedig, droevige middeltjes, om een bestaan op te leveren, verdienden zij, met weinige uitzonderingen, de aandacht des Wetgevers veelal slechts in geringe mate. Vandaar, dat de Wet te haren aanzien zoo onvolledig is. In het algemeen is de Wet, gelijk men weet, weinig uit gewerkt; hier is zij bij uitnemendheid gebrekkig. Er zijn wei nig artikels, in welke deze scholen opzettelijk genoemd worden. Doorgaans, wanneer zij mede bedoeld worden, heet het: alle scholen; geene scholen; niemand; onder soortgelijke algemeene uitdrukkingen vindt men haar niet zelden betrokken, hoewel er ook plaatsen zijn, in welke die uitdrukkingen gebezigd worden, zonder dat de bijzondere scholen er onder gemeend kunnen zijn. Het verwondert mij dan ook in het geheel niet, dat de Wet nergens aan den bijzonderen Onderwijzer het leerstellig onderwijs met nadruk toestaat. Immers doet zij dit ook niet ten aanzien van ‘de zoodanige, die bij uitsluiting behooren tot eenige Diakonie of eenig Godshuis, van welke gezindte ook,’ en niemand zal toch wel in ernst willen volhouden, dat eene Wet Diakoniescholen erkennen, en het bestaande Bestuur over dezelve (behoudens kennisneming door den Schoolopziener van derzelver staat en inrigting, Art. 13, Regl.) geheel vrijlaten, en tevens verbieden zoude, dat het leerstellig onderwijs in dezelve door den Onderwijzer gegeven wierde. Wie zoude zulk eene verklaring van de verderewoorden van het aangehaalde Art. in ernst kunnen onderschrijven: ‘Blijvende gemelde opzigt’ (het bijzonder Bestuur over die scholen) ‘zelve verantwoordelijk voor de opvolging der algemeene en bijzondere Wetten en Verordeningen,’ enz.? Wie het doe, ik gewis niet, die in de voortplanting van de leerstelsels der gezindte een der doeleinden dier bijzondere scholen der eerste klasse zie. Maar indien de Wet het levensbeginsel der bewuste scholen eerbiedigt, zonder zulks opzettelijk en duidelijk uit te drukken, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} kan men zich dan over eene gelijke nalatigheid ten aanzien van bijzondere scholen der tweede klasse verwonderen? Voorts zie ik in het 23ste Art. zelf twee gronden voor mijn gevoelen, dat de Wetgever met hetzelve alleen openbare en wel gemeente- en stadsscholen bedoeld hebbe; 1o. wordt er gesproken van ‘maatregelen, om de schoolkinderen van het onderwijs in het Leerstellige van het Kerkgenootschap, waartoe zij behooren, geenszins verstoken te doen blijven.’ Doch welke maatregelen zouden wel noodig kunnen geacht worden bij Diakoniescholen, of ook voor kinderen van welhebbende ouders, die zelve het onderwijs bekostigen? Immers geen. 2o. Vinden wij hier het woord schoolmeester gebezigd. Dit woord bewijst niet voor eene zeer zorgvuldige Redactie; want volgens Art. 4 van het Regl. worden allen, die onderwijs geven, begrepen onder ‘de algemeene benoemingen van Schoolonderwijzers, Schoolhouderessen en Huisonderwijzers,’ weshalve het woord schoolmeester niet eens wettelijk is. Nu is het juist die zekere losheid van Redactie, welke veroorlooft te gelooven, dat men, bij het stellen, overwegen en bespreken van dit Art., bij uitsluiting aan die personen gedacht heeft, welke toen algemeen den naam droegen van meester, zijnde geene andere dan Stads- en Dorpschoolonderwijzers, terwijl de particuliere Onderwijzers veelal Monsieur genoemd werden. De dagelijksche zamenleving, vooral ten platten lande, doet nog den Meester van den Instituteur onderscheiden. Voor dit gevoelen pleit almede de bijzonderheid, dat het woord Schoolmeester nog slechts op eene enkele plaats buiten deze (Art. 30, Regl.) voorkomt, alwaar het ongetwijfeld openbare Onderwijzers en geene bijzondere bedoelt. Ziedaar eene opvatting van het veelbesprokene 23ste Art., welke zich gemakkelijk verbroedert met ‘het beginsel van de vrijheid van bijzondere scholen op te rigten, te beperken.’ En om dit te bewijzen, neem ik gaarne het voorbeeld, dat men opgeworpen heeft, hier over: ‘Gesteld,’ zegt men, ‘eene stad hebbe slechts eene bijzondere school, en deze wordt door het plaatselijk Bestuur als genoegzaam aan de behoefte voldoende geacht, zoodat geene tweede mag worden geopend. Maar deze School neemt een stellig Gereformeerd karakter aan. Zal op die wijze het Roomsche gedeelte der bevolking van schoolonderwijs verstoken moeten blijven? Of zal het plaatselijk Bestuur nu van gevoelen veranderen en eene Roomsche School daarnevens plaatsen? Of wel zal de Schoolopzie- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ner het aannemen van zoodanig karakter, als eene onwettige aanmatiging, verbieden?’ (1). De bedoeling der Wet, gebrekkig uitgedrukt in haar 2de Art., is, dat alle kinderen van alle rangen en gezindten toegang zullen hebben tot schoolonderwijs, de mindere standen in stads- en gemeente- lagere scholen; de hoogere in stedelijke inrigtingen van middelbaar of hooger onderwijs, of in bijzondere scholen der tweede klasse, heden ten dage veelal instituten geheeten; de laatste natuurlijkerwijze zoo veel mogelijk, dat is, voor zooverre de stedelijke kas zulks gedoogt, of particuliere bemoeijingen zich aanbieden. Volgt hieruit niet van zelf: 1o. dat de middelbare en lagere scholen, welke uit de stedelijke kas ondersteund worden, zich van leerstellig onderwijs onthouden moeten, om gemengde scholen te kunnen zijn; 2o. dat, wanneer er eene stedelijke, en dus gemengde school, voor hoogere standen bestaat, voor welke de bevolking niet te talrijk is, alle particuliere scholen gelijkelijk geweerd moeten worden, ten ware de aangestelde stedelijke Onderwijzer onvoldoende bevonden wierde; 3o. dat, wanneer er eene bijzondere school der tweede klasse toegelaten is, die een Gereformeerd karakter aanneemt en een andersgezind Onderwijzer zich aanbiedt, om eene school te openen, die een Roomsch karakter zal aannemen, deze niet geweerd zal kunnen worden, zoo hij aan alle vereischten der Wet voldoet? De Wet wil geene heerschappij voeren over het leerstellig onderwijs, en allerminst aan het leerstellig onderwijs, van welke erkende gezindte ook, eenige hindernis in den weg leggen. Met haar in de hand, heeft men nimmer de vestiging van eene particuliere school kunnen weigeren, op grond van de kerkelijke gezindte van den adressant, noch van het Gereformeerde of ongereformeerde karakter, hetwelk hij aan zijne school voornemens was te geven. De eenige grond, tegen het toelaten van eene particuliere school, door de Wet van 1806 gebillijkt, is het onnoodige van zoodanig eene. Die Wet plaatst het denkbeeld op den voorgrond, dat een Schoolonderwijzer, om zijn werk wel te kunnen doen, met vrouw en kinderen een ordentelijk stuk broods moet eten, en dat op plaatsen, die slechts voor eenen Schoolonderwijzer een bestaan kunnen opleveren, geene tweede school moet toegelaten worden, omdat bij twee half honger lijdende Meesters de schooljeugd slechter zal staan dan bij eenen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} die een burgerlijk welvaren geniet. De Wet laat het leerstellig onderwijs volkomen vrij. Zij wil alleen waken voor het overige, en zulks in dezen zin, dat het leerstellige niet de bovenhand verkrijge, en het andere onderdrukke en verdringe; dat de verstandelijke vermogens niet, uit gebrek aan doeltreffende en beproefde oefeningen, blijven sluimeren; dat, terwijl het leerstellig onderwijs het hart voor die leerstellingen doet ontgloeijen, welke iedere gezindte als de hoogste waarheid en als de kern en het wezen des Christendoms beschouwt, dat zelfde hart tevens gevormd worde tot die algemeen Christelijke gevoelens, welke geene gezindte weigert als de hare aan te nemen, en tot welker voortplanting juist gemengde scholen zoo bijzonder geschikt zijn. De Wet wil mede helpen waken voor de Christelijke vorming van het hart en verwarming van het gemoed; maar zij wil tevens zorgen voor eene verstandelijke opleiding, door het onderwijs in lezen, schrijven, rekenen en zoodanige vakken, als tot den maatschappelijken stand der leerlingen geacht mogen worden te behooren. Hieromtrent legt zij eene groote bezorgdheid aan den dag, en om dit onderwijs te doen geven, en behoorlijk, naar den eisch der opvoed- en onderwijskundige wetenschap, oordeelkundig te doen geven, daarom geeft de Wet van 1806 aan het Gouvernement inzage in alle Schoolonderwijs en toegang tot ale scholen zonder onderscheid; opdat het zich vergewisse, dat nergens een kind verwaarloosd worde, ten aanzien van die elementaire ontwikkeling, op welke het als toekomstig lid der maatschappij regt heeft, en die het in Nederland van het Hoog Bewind mag eischen en verwachten. De onderzoeklievende Schrijver der voor mij liggende Geschiedenis zal het mij, hoop ik, ten goede houden, dat ik door deze uitweiding getracht heb onder andere ook het belang, hetwelk de Wet stelt in eene verstandelijke opvoeding, uit een minder ongunstig oogpunt te doen beschouwen, dan dat is, hetwelk uit enkele zijner uitdrukkingen als het zijne zoude kunnen opgevat worden. Met genoegen zie ik, bladz. 155, de benoeming van eenen Agent van Nationale Opvoeding als een blijk van de hooge belangstelling der toenmalige Regering aangehaald. Ware deze of soortgelijke inrigting in stand gebleven; wierde geen Staatsman, die zich aan het hoofd van het schoolwezen bevindt, door ander en veelsoortig beheer vermoeid; mogten de belangen van Wetenschap en beschaving alleen en uitsluitend het voorwerp der overweging zijn desgenen, aan wiens zorgen zij zijn toevertrouwd, wie weet of wij wel de {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijning van een Koninklijk Besluit hadden te betreuren, onder welks gevolgen eene eerste plaats bekleedt de aanleiding tot de vraag: wat staat het lager schoolwezen in nederland van het gezag des pauselijken stoels te wachten? De algemeen geachte Amsterdamsche Schoolopziener, bevoegd, indien iemand, zoo van wege de hartelijkheid, met welke hij het Vaderlandsche schoolwezen bemint, als van wege eene een en veertigjarige getrouwe dienst in - en veel dienstbetoon aan hetzelve, beantwoordt de voorgestelde vraag, niet zonder de opgewondenheid van een verontwaardigd gemoed, maar toch ook met den vasten gang van eenen wikkenden geest, den blik werpende in de naaste toekomst des Vaderlands, die gewis, wie zou het ontveinzen? van belangrijke gebeurtenissen zwanger gaat. ‘Men wete,’ zegt hij, ‘dat in den aanvang van de maand September dezes jaars, algemeen en bijna op denzelfden tijd, aan de Onderwijzers, in de Openbare scholen, voornamelijk ten platten lande, door de Eerw. Heeren Pastoors gelijkluidende vragen zijn gedaan, en wel: “op hooger order,”’ of ‘“ingevolge eener aanschrijving van hooger gezag, gegrond op het Koninklijk Besluit van 2 Januarij, j.l., No. 61, Art. 10,” om opgave van de Boeken, Gezangen en Schriften, in derzelver School bij het Onderwijs in gebruik.’ ‘Naar wij vernamen, is in al de Provinciën, hier en daar, opgave gevraagd van de Schoolboeken, enz., daar, waar geene leerlingen van de Roomsch-Katholieke Godsdienst zijn.’ Dit factum met deszelfs vermoedelijke gevolgen maakt het onderwerp uit van het beknopte, maar zeer belangrijke Geschrift. Nadat de Schrijver verhaald heeft, hoe het vroeger weleens plaats had gehad, dat de Pastoor den Onderwijzer eener openbare school aanmerkingen mededeelde over het een of ander Schoolboek, en dat de Schoolopziener den Onderwijzer daarop andere Boekjes gaf, om aan den Heer Pastoor te laten zien; dat men op die wijze elkander verstond; dat er dan ook bijna van geene bezwaren werd gehoord, tot in het laatst van 1840, het tijdstip, waarop deze gewigtig genoeg geoordeeld werden, om eene Commissie te doen benoemen, en dat eindelijk in het begin van 1842 het welbekende Besluit werd uitgevaardigd, waarvan het 10de Artikel in zijn geheel wordt medegedeeld, komt hij op het factum terug; doet het gewigt opmerken van de woorden: hooger order, hooger gezag; toont aan, dat deze {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} noch toevallig, noch doelloos kunnen geacht worden, en dat er aan geen ander gezag valt te denken, dan aan dat van den Vice-Superior der Hollandsche Zending in 's Gravenhage, in onmiddellijke betrekking tot de Roomsche Curia, tot den Pauselijken stoel. Onmiddellijk op deze deductie doet hij de woorden der Circulaire, ten geleide van het Besluit geschreven: ‘dat het Open-baar Onderwijs zal blijven buiten invloed van het leerstellige van eenig Kerkgenootschap, en waarbij alle eenzijdige rigting moet worden vermeden, zoodat de met hetzelve in verband staande betrekkingen door ieder Nederlander, zonder onderscheid van Godsdienst, kunnen worden bekleed,’ enz., volgen, en besluit met de zeer natuurlijke gevolgtrekking, ‘dat, wanneer dit hooger gezag wordt toegelaten, en, hoe dan ook, erkend, een gewigtig deel van het beheer over het Openbaar lager Onderwijs hier te Lande zal gebragt worden onder de magt van den Pauselijken stoel,’ eene gevolgtrekking, die geen onpartijdige overdreven of gezocht kan noemen. De Schrijver verklaart niet te willen onderzoeken, in hoeverre de bepaling, dat de Schoolonderwijzers bij de openbare lagere scholen, en bij de bijzondere lagere scholen van de tweede klasse (particuliere inrigtingen) gehouden zijn aan de Geestelijken der onderscheidene Godsdienstige gezindheden, de bovengemelde opgave te doen, bestaanbaar zij met de aangehaalde woorden der Circulaire, omdat het hem, bij het behandelen van de voorgestelde vraag, nog niet volstrekt noodzakelijk voorkomt. Ik kan hem dit laatste niet betwisten; echter doet die handelwijze mij leed; wenschelijk ware het toch, dat veler deskundigen stem zich deed hooren over dit teedere, maar desniettemin uiterst gewigtige punt. Ik voor mij achtte mij gelukkig, indien eene duidelijke uiteenzetting van gronden den twijfel, dien ik voortdurend daaromtrent koester, mogt voorlichten. Hij wil alleen de aandacht zijner Lezers vestigen op hetgeen opgesloten ligt in de woorden: aanschrijving op hooger gezag. Klemmend is daarbij zijne redenering: ‘dat hooger gezag kan geen burgerlijk gezag zijn, wijl het van het Koninklijk Besluit zelf wordt afgescheiden; maar al mogen velen zich achten aan dat bedoeld wordend kerkelijk gezag onderworpen te zijn, bij anderen kan dit nimmer als geldig worden voorondersteld; Protestanten kunnen niet verpligt worden, om eenig Kerkelijk gezag, welk dan ook, ten deze te laten gelden.’ Dit is zoo zuiver en waar geredeneerd, dat elk, die zich onze {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere belangen aantrekt, en aan wien alzoo de gewigtige zaak van ons lager schoolwezen een waarachtig belang inboezemt, er bij moet stilstaan, om den noodlottigen maatregel van de invoering van het kerkelijk beginsel in dat schoolwezen regt te leeren schatten. ‘Welke uitspraak nu ook van de zijde der Hooge Lands-Regering ten aanzien der Schoolboeken, enz., geschiede, de oorsprong,’ zegt de Schrijver, ‘van den nieuwen maatregel kan nu reeds niet meer worden verheeld, evenmin als de gevolgen daarvan kunnen worden betwijfeld; en alzoo staat boven aan, niet, volgens het gewaarborgd beginsel, het burgerlijk-maatschappelijk, maar het hooger Kerkelijk gezag: en ziet daar een deel van het beheer over het Openbaar lager Onderwijs geraakt onder de magt van den Paus.’ Eene korte aanwijzing van de gevolgen van het behandelde factum loopt uit op ‘het onderzoek, of die gevolgen ook voor te komen zijn, en door welk middel dezelve zouden zijn af te weren.’ Dat middel nu zoude zijn het invoeren van eene nieuwe Boekenlijst. De geëerde Schrijver verbergt de bezwaren, hieraan verbonden, in geenen deele. Drie van deze worden geopperd, en op zoodanige wijze beantwoord, dat hij ten slotte toch weder op het genoemde middel terugkomt. Een raad aan Schoolonderwijzers, een zeer gepaste en der behartiging overwaardige raad, besluit des Schrijvers geheel betoog: ‘Maar wat moet in dien tusschentijd de Schoolonderwijzer doen? Zich houden op de plaats, welke hem door de bestaande Schoolverordeningen wordt aangewezen; rustig zijnen gang gaan; zich niet aan praatjes storen, en, in geval hem aanmerkingen worden gemaakt omtrent eenig Boek, Voorschrift of Gezang, in zijne School gebruikt wordende, bescheiden verwijzen tot den Districts-Schoolopziener, of de Plaatselijke School-Commissie, waarvan hij wettelijk integrerend Lid is; en zich geene veranderingen veroorloven, buiten toestemming dier personen, aan welke de Wet van 3 April 1806, Art. 1, het opzigt over de lagere Scholen heeft opgedragen.’ Zoo doet de Hr. teissèdre l'ange een der gevolgen kennen, welke ons reeds nu in staat stellen het Koninklijk Besluit van 2 Januarij, 1842, in deszelfs toepassing, en dus met goede, met zigt- en tastbare gronden, te beoordeelen. Maar het onderwerp is daarmede niet uitgeput. De ondervinding, hoewel slechts van twaalf maanden, levert nog andere bouwstoffen, die welligt minder in het oog vallend, echter niet minder sprekend en kenschetsend zijn. Daaronder zou ik b.v. tellen: de be- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} lemmering, die het onderwijs in het dagelijksche leven der school zelf begint te ondervinden van nieuwbenoemde plaatsclijke schoolcommissiën. Deze zijn thans niet ingerigt met een oogmerk ter verbetering van het onderwijs, gelijk zij naar de Wet van 1806 zijn moeten; neen, naar aanleiding van het Besluit, zijn zij zamengesteld volgens de gezindten en om het kerkelijk beginsel, en moeten zij derhalve den Onderwijzer begluren en beluisteren, of hij ook iets mogt doen of zeggen, of zelfs zijne ondermeesters en kweekelingen iets laten en niet verhinderen te zeggen, dat tot aanstoot aan deze of gene gezindte zou kunnen zijn. Zoo ontaardt het toevoorzigt, hetwelk anders welligt eenig goeds kon te weeg brengen, toen het, volgens de Wet, in alle opregtheid en eenvoudigheid des harten, met geen ander doel dan om der schooljeugd nuttig te zijn, werkzaam moest wezen, op vele plaatsen in eene wijze van doen, die zeer nabij komt aan datgene, hetwelk ik met geen' anderen naam, dan met dien van spionneren kan bestempelen, hoewel ik gaarne eene minder hatelijke uitdrukking zou wenschen te vinden. Tot de uitoefening van dit bedrijf, ontziet men zich niet de scholieren zelve te bezigen, en het gebeurt niet zelden, dat de getuigenis van een kind bij een Lid der Commissie van toevoorzigt niet alleen gewigt genoeg heeft, om er hem een punt van beschuldiging van te doen maken tegen den Onderwijzer, maar zelfs om hem aan de toelichtingen van dezen weinig of geen geloof te doen hechten. Wie eenig begrip heeft van onderwijzen, en menschelijk gevoel bezit, kan gemakkelijk nagaan, dat niets meer geschikt is, om den moed te ontnemen, en de zoo noodige vrije werking van den geest te belemmeren, dan een zoo drukkend toezigt, laat mij liever zeggen, dan zulk eene vervolging. Wat zal de Schoolonderwijzer b.v. zeggen of doen, als hem op bestraffenden toon gezegd wordt: uw ondermeester of kweekeling heeft deze of gene uitdrukking gebezigd; ik begrijp, dat die onpassend is, en verzoek u dus te zorgen, dat zoo iets in onze school niet ten tweedemale gehoord worde? En hoe ter nederslaand, beschamend, bedwelmend is het niet, wanneer, gelijk zulks ook reeds voorgekomen is, een jongetje, bij het aangaan van de school, uit naam van een of ander Lid der Commissie, den Onderwijzer de boodschap brengt, dat eenig Boekje, eenige bladzijde of eenig Hoofdstuk niet deugt en niet mag gebruikt worden. Zou het mogelijk zijn, onder zulke omstandigheden behoorlijk school te houden, orde te bewaren, het werk ge- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} regeld te doen voortloopen, met geestdrift te onderwijzen en de schooljeugd tot zedigheid, tucht en ondergeschiktheid op te leiden? Helaas! het is voor hem, die oogen heeft en rondziet, geene voorspelling meer, dat de banden der school losspringen, dat eene ziekte haar heeft aangegrepen, welke de sappen bederft en de gewrichten doet uiteenvallen. Er zijn plaatsen, waar de schoolleerlingen onhandelbaar worden, en men het hun op het aangezigt kan lezen, dat zij te huis niet meer tot ondergeschiktheid aan hunnen Onderwijzer opgewekt, maar in tegendeel afgerigt worden, om - in de school in stilte en slechts bij zich zelve of onderling, buiten dezelve luide en met ophef - als zijne pairs, beoordeelaars en beschuldigers op te treden. De Meester, dit wetende, is op zijne hoede; de kinderen, in dit spel behagen scheppende, zijn op hunne hoede; aan beide zijden heerscht wantrouwen! Hoe ware het onder zulke omstandigheden mogelijk de school dienstbaar te maken aan de voortplanting van Christelijke en maatschappelijke deugden? Maar gelijk onze Schrijver doet opmerken, dat de aanvragen aan de Onderwijzers gedaan zijn op de aanschrijving van een hooger gezag, buiten - en afgescheiden van het Koninklijk Besluit, zoo ook weet ik niet, of wel alle personen, die zich met de school bemoeijen, zulks doen als Leden der Commissie van toezigt, hoewel zij daartoe benoemd zijn geworden. In het oog des Onderwijzers en der ouders zijn zij Leden der Commissie; maar uit hunne geheele manier van doen, vooral uit het individuële daarvan, blijkt, dat zij zich beschouwen als op eigen gezag handelende, zoodat zij in den grond der zaak partij trekken van het Koninklijk Besluit, zonder zich noch voor het tegenwoordige, noch - en dit is veelbeteekenend! - voor het vervolg, aan hetzelve gebonden te rekenen. Ja, welligt zijn er plaatsen, die reeds de bewijzen opleveren, dat een geestelijke geen Lid der Commissie van toezigt behoeft te zijn, om de geheele school te beheerschen. Zoo ontstaat eene soort van onderdrukking; zoo eindigen de school en haar Onderwijzer met geen regt, geene bescherming meer te hebben, met overgelaten te worden aan willekeur en dwang. Hier durft de Meester den schooltijd niet meer openen met het gebed (voorgeschreven in het 6de Art. der Algemeene Schoolorde); ginds worden de Schooltijden verbrokkeld door kerkelijke Katechisatiën; elders wordt de school ontvolkt, omdat de Onderwijzer in ongenade gevallen is, dat is, omdat {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich niet slaafs gedragen en zijnen pligt getrouw heeft willen vervullen. Daar loopt een deel der schooljeugd ledig, of zij wordt in een geheimzinnig huis opgenomen door een' man, die hun boekjes voorlegt en een beetje leert spellen en lezen. In gemeenten, in welke de R.-K. bevolking de meerderheid heeft, is de partijdigheid in het oog loopende, met welke vacante scholen aan R.-K. Onderwijzers toegewezen en aan meer bekwame Protestantsche ontzegd, ja, met welke soms de minst geschikte der R.-K. zelve door Geestelijken aanbevolen en begeerd worden. Alles in ons schoolwezen verandert van gedaante, want het kerkelijk beginsel, dat in het Koninklijk Besluit eene geopende deur vindt, houdt niet op met al deszelfs deelen te doordringen. Dat Besluit heeft vrede willen stichten tusschen strijdende partijen, door aan elke van deze een deel van het schoolwezen af te staan; de vrienden hebben den vorm, het ligchaam behouden; ‘het blijft’ - dus luiden de woorden - ‘een belang van louter burgerlijk-maatschappelijken aard.’ En inderdaad men ziet, dat het geheele raderwerk blijft loopen als te voren: Inspecteur, Schoolopziener, Provinciale Commissiën, examens voor akten van algemeene toelating met verschillende rangen, aankondigingen van vacaturen, vergelijkende examens, plaatselijke admissiën; dat alles bezitten de vrienden nog; maar de ziel, het leven, het hoogere beginsel is den bestrijders en vijanden afgestaan. Wie van beide heeft het beste deel verkregen? Wanneer ik nu al de geschetste trekken tot een geheel vereenig, zal ik wel mogen verzekeren, dat ons schoolwezen zich bevindt, om de zachtste uitdrukking te bezigen, in eenen toestand van vernedering en kwijning. Als ik zie, dat die achteruitgang een gevolg is van het Koninklijk Besluit van den 2den Januarij, 1842, en met name van het kerkelijk beginsel, door hetzelve in het schoolwezen ingevoerd, en ik mij herinner, dat ‘het openbaar Onderwijs moet blijven buiten invloed van het leerstellige van eenig Kerkgenootschap, en waarbij alle uitsluitende of eenzijdige rigting moet worden vermeden,’ dan kan ik de ontwrichtingen, boven vermeld, alleen toeschrijven aan den waan, dien ik acht verkeerd en valsch te zijn, dat ons schoolwezen het Protestantismus huldigt boven het Katholicismus, en aan het streven, hetwelk ik eerbiedig, om beide eenen volmaakt gelijken stand, ten aanzien van hetzelve, te doen verkrijgen. Stond hier nu niet tegenover, hetgeen ik verder ga zeggen, ik zoude de hoop koesteren, dat men welhaast de ongegrondheid {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} der stelling, van welke het Besluit schijnt uitgegaan te zijn, zoude inzien, en van den verkeerden weg, dien men thans bewandelt, zoude terugkeeren, om den welbekenden beteren weder op te zoeken. Maar ik word het spoor bijster, als ik zie, wat in Noord-Braband gebeurt. Want daar heerscht in de gemeentescholen een veel sterker Katholicismus, dan hier in onze Provinciën de scherpste onderzoeker een Protestantismus kan aanwijzen. Hier weert het Besluit den Bijbel met vijandige zorgvuldigheid zelfs uit scholen, die een betrekkelijk zeer klein getal Roomsche kinderen tellen; ginds duldt het in eene gemeenteschool, in welke men ook Protestantsche kinderen ziet, Christusbeelden, ten toon gehangen. Hier zouden in eene gemeenteschool van b.v. 200 kinderen, onder welke slechts 2 R.-K., geene psalmgezangen mogen gehoord worden; ginds staat op zoogenoemde heilige dagen de gemeenteschool stil, om het lokaal te doen dienen tot eene R.-K. zondagsschool, blijvende de Protestantsche leerlingen alsdan verstoken van onderwijs. Hier vervolgt het 10de Artikel met belagchelijke kleingeestigheid in de Schoolboeken ieder woord, op hetwelk een Geestelijke, van welke gezindte ook, - welke solide Schoolboeken zal dat opleveren! - den vinger zet; ginds vindt men R.-K. kerkelijk goedgekeurde Schoolboeken op de tafels, die ook Protestantsche leerlingen bevatten. Boekjes, meest bij arkestein te 's Hertogenbosch uitgegeven, hebben er onze betere Werkjes bijna verdrongen; worden voortdurend herdrukt; beginnen ook in vele streken van Utrecht en Gelderland gebruikt te worden, en zoo moet langzamerhand de Schoolboekhandel van Amsterdam, Groningen, Leiden, Deventer, Dordrecht, Rotterdam, enz., naar 's Hertogenbosch verplaatst worden. Hier, op onze scholen, wordt alles als gif weggevaagd, wat slechts in de verte aan Protestantismus kan doen denken; ginds is de school vervuld met spreuken, zinspelende op Roomsch-Katholijke kerkgebruiken. Slechts in één opzigt is de toepassing van het Besluit hier en ginds gelijk. Helaas! het is eene bitter treurige overeenkomst! Hier, namelijk, wordt, gelijk ik boven heb aangetoond, het mondeling onderwijs belemmerd, het vragen over en verklaren van het gelezene bemoeijelijkt, in het algemeen ons oordeelkundig en verstandsbeschavend onderwijs tegengewerkt; ginds is eigenlijk gezegd, geen mondeling, geen verstandsontwikkelend onderwijs. Er zijn scholen, in welke het leesonderrigt volstrekt zwijgend gegeven wordt; bij elke fout, die een kind begaat, wordt alleen de klank eener houten klep gehoord. Er zijn ge- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} meentescholen, ten aanzien van welke men het vermoeden niet kan onderdrukken, dat het vragen over het gelezene er verboden is. De Onderwijzer verbetert er de fouten, die in het lezen gemaakt worden; doch ziedaar dan ook de uiterste grens zijner bemoeijingen in dezen: den zin van het gelezene ophelderen, de kinderlijke aandacht vestigen op het zakelijk verband, onderzoek doen, of dat wel begrepen en ingezien wordt, in één woord het kind leeren denken en gebruik maken van een der heerlijkste vermogens, ons door God geschonken, dat geschiedt er nimmer. Wat zoudt ge zeggen, indien ge, zulk eene gemeenteschool ingetreden zijnde, u verstouttet een gesprek over het lesje, dat men bezig was te lezen, aan te vangen, maar geen der kinderen te bewegen ware den mond te openen? Wat, indien welligt uit de talrijke klasse slechts een enkele knaap? Wat, indien het toevalligerwijze bleek, dat deze zijne ouders had moeten volgen in hunnen overgang van de Hervormde tot de Roomsche kerk? Zoudt ge diens moed tot antwoorden, als een bewijs van eenigzins meerdere verstandsbeschaving, nog van verre terugbrengen tot zijn vorig Protestantismus? Ik voor mij treed hierin niet, en vermijd hetgeen mij van het betoog konde afleiden, dat het Koninklijk Besluit van 2 Januarij, 1842, hier in eenen, aan het Protestantismus vijandigen, zin toegepast en gestreng gehandhaafd, ginds in eenen aan het Katholicismus bevrienden zin verwaarloosd wordt. Hoe, op die wijze, gemengde scholen in stand gehouden kunnen worden, begrijp ik niet, evenmin als ik zonder haar de mogelijkheid inzie, om eensgezindheid, verdraagzaamheid en maatschappelijke welwillendheid onder ingezetenen van verschillende Kerkgenootschappen te bewaren. Gemengde scholen berusten op het grondbeginsel, dat alle kerkelijke gezindten er gelijkelijk in geëerbiedigd worden. Het volkomenste evenwigt wordt er zoo gebiedend gevorderd, dat elke inbreuk op hetzelve niet minder is dan het wegnemen van eenen steen uit het fondament der school. Wil men dus gemengde scholen - en zonder deze geen Nederlandsch schoolwezen! - men houde vóór alle dingen dat evenwigt in het oog. Nu is het eene waarheid, door de ondervinding, ook door die, welke de bovenstaande regels doen kennen, bevestigd, dat het kerkelijk beginsel, toegelaten in de school, de handhaving van hetzelve onmogelijk maakt. Aan elke gezindte een gelijk gezag toestaan, is aan allen wapenen in de handen geven, en allen tot den kamp uitnoodigen, terwijl iedere kleine overwinning, door eene {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} der strijdende partijen behaald, eene verbreking is van het evenwigt. Waarlijk, er is geen ander middel, dan aan allen gelijkelijk alle regt op de school te ontzeggen: het beginsel der Wet van 1806. De innige overtuiging hiervan heeft mij genoopt mijne bezwaren tegen het Koninklijk Besluit, vier maanden na deszelfs verschijning, openbaar te maken, en doet het mij voortdurend als pligt beschouwen de toelating van het kerkelijk beginsel in de gemengde school, als voor deze doodelijk, te bestrijden. Toen bediende ik mij daartoe van redenering en logische gevolgtrekkingen. Heden doe ik zulks, door op daadzaken te verwijzen, en het resultaat mijner waarnemingen, op verschillende punten des Lands gedaan, bloot te leggen. Geene bijzonderheid heb ik vermeld, waarvan ik de echtheid niet kan waarborgen. Namen echter van personen of plaatsen mogen, bij de behandeling van een onderwerp als het onderhavige, niet voor de vierschaar van het Publiek gebragt worden. Noorthey, 26 Januarij, 1843. P. DE RAADT. Gerardi Noodt, Jurisconsulti et Antecessoris Scholae in Digestorum Libros XXVIII-L, edidit H.U. Huguenin, J.U.D. Heereveenae, apud F. Hessel, Bibliopolam. 1842. x en 390 pagg. Onder de beroemde mannen, die in de vorige eeuw ons Vaderland tot eere verstrekten, en onzen toen gevestigden roem in Europa handhaafden, bekleedde gerard noodt eene eerste plaats. Met bijnckershoek en den lateren schulting vormde hij het driemanschap, dat de studie des Regts in dat tijdperk eene elders niet gekende hoogte deed bereiken. Aan wien zijn zijne voortreffelijke Schriften? - aan wien is de beruchte strijd, door hem in den Julius Paulus en de Amica Responsio, met zijnen wetenschappelijken vijand, den niet minder grooten bijnckershoek, gevoerd, onbekend? Onder alles, wat hij schreef, is echter niets van eene zoo blijvende waarde, - niets, waarin zijne grondige kennis van het Romeinsche Regt zoo uitblinkt, - niets, waarin de scherpte zijner kritiek zoo zeer bewondering verwekt dan de doorwrochte commentarius ad {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Pandectas. Dit reuzenwerk, begonnen op eenen leeftijd, waarop anderen de kracht hunner vermogens reeds beginnen te verliezen, zette hij tot en met het 27ste Boek voort, toen een bijna tachtigjarige ouderdom de verdere bewerking staakte. De onafgedane taak werd door niemand opgevat, en de geleerde wereld kwam slechts gedeeltelijk in het bezit van een Werk, dat al het bestaande overtrof, en - hoe ook latere nasporingen een nieuw licht op sommige punten mogen verspreid hebben - welligt ook na dien tijd niet werd evenaard. Het was bekend, dat noodt, gedurende zijn lang gerekt leven, vele jaren collegiën over de Pandecten had gehouden; aan de dictaten daarover werd een groot gewigt gehect, en de Heer huguenin besloot daarom dien arbeid over de door noodt in zijnen Commentarius niet behandelde Boeken uit te geven. Als het Werk van een zoo beroemd Schrijver, verdient die uitgave elks belangstelling; al is veel door den tegenwoordigen stand der Wetenschap gewijzigd - al is zelfs de ratio docendi door noodt gevolgd, niet navolgenswaardig bij de tegenwoordige begrippen omtrent Hooger Onderwijs in 't algemeen, en de studie van het Romeinsche Regt, overeenkomstig onze behoeften, in 't bijzonder. Wij spreken van onze behoeften, en wij hechten gewigt aan die uitdrukking, al ware het alleen om een openlijk protest te doen tegen eene onbegrijpelijke, steeds meer en meer veld winnende, dwaling, dat de beoefening van het Romeinsche Regt onnoodig en overbodig zou zijn voor den hedendaagschen Regtsgeleerde, - eene dwaling, welke niet slechts door vadzigheid en onverstand wordt gedeeld, maar door mannen van naam en gezag, zoo als door den Parijschen Hoogleeraar bravard veyrières, in zijn Werk: De l' étude et de l' enseignement du droit Romain et des résultats qu'on peut en attendre, openlijk wordt verkondigd. Het moge in ons Vaderland zoo verre niet gekomen zijn, - de onverschoonlijke, de schandelijke gemakkelijkheid, waarmede de regtsstudie ook hier veelal wordt behandeld, maakt eene waarschuwing niet overbodig. Of is de toestand van het regtsgeleerd onderwijs ten onzent overal zoodanig, als zij behoorde te zijn? Wij willen billijk wezen. Het Hooger Onderwijs in de Regtswetenschap heeft zich in de laatste jaren niet zelden loffelijk gehandhaafd, en behoeft bij dat van andere Landen welligt niet achter te staan; maar er is eene ongelukkige neiging, om in dat opzigt toch niet te veel te vergen, eene neiging, die alle grondige {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} studie te gronde zal doen gaan. Nu men eindelijk er toe gekomen is, om lessen voor te schrijven en examina te vorderen over onderwerpen, welke vroeger op de onvergeeflijkste wijze waren verzuimd, meende men te veel van de jeugd te hebben gevergd, en schafte de Dissertatiën af, eene instelling, die, - ware zij niet door een schandelijk en verachtelijk misbruik ontaard, - meer dan iets anders in staat zou zijn om te doen zien, of de Schrijver werkelijk den doctoralen graad verdiende. Den doctoralen graad! eertijds een roem, slechts voor weinigen weggelegd, - een woord van diepe beteekenis, - thans de koopwaar, die men meester wordt, met eenige jaren aan eene Akademie te vertoeven, met eenige jaren collegiegelden te voldoen! Hoevele onwaardigen zijn er niet, die onze Hoogescholen en Athenaeën bezoeken: en zijn u voorbeelden bekend, dat men ze terugzond, gelijk zij verdienden? Neen! geen wezen zoo onbruikbaar, zoo onbeteekenend, zoo nietig, dat niet eindelijk het beoogde doel bereikt, en eenmaal den meestertitel voerende, zich spoedig in den Regterstoel nedervlijt, of ter Staatsvergadering zitting neemt, wanneer geboorte of invloed hem den weg daartoe banen! O tempora, o mores! Ook hierin is, zonder radicale verandering, geene verbetering te wachten. Staatsexamens, ernstig, maar gestreng, waar de Candidaat niet overhoord, maar beproefd wordt, zijn ook hier het eenige redmiddel. Het personeel der Hoogleeraren is, uit den aard der instelling, niet onafhankelijk genoeg; zij zijn te veel in dagelijksche betrekking met hunne leerlingen, om krachtig, - gelijk het betaamt, - zich tegen den indringenden vloed te verzetten, en niet een uitstel van eenige weken - om de les beter van buiten te leeren, - maar het onherroepelijke: procul, ô procul este, profani! tegen de ongeschikten uit te spreken. Of die verandering, zonder welke er aan geene wezenlijke verbetering te denken valt, haast aanstaande zij, - wij wenschen, maar betwijfelen het zeer; angstige vasthoudendheid aan bestaaande instellingen, - onkundig gezwets over zoogenaamde verkregene regten (wij herinneren u ten voorbeelde slechts het geschrijf over Franekers Athenaeum, den twist over het Geneeskundig Onderwijs en de bekende Memorie des Genootschaps van Leeraren aan de Gymnasiën, - om te doen zien, waartoe dergelijke begrippen niet al kunnen leiden) - gebrek aan moed eindelijk, zullen ook hier voor langen tijd het goede in den weg staan, doch de waarheid zal zegepralen in het einde. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De studie van het Romeinsche Regt (om daarop nog eenmaal terug te komen) is nog evenzeer noodig, als zij dit was ten tijde van noodt. Of mag de Regtsgeleerde vreemd zijn aan een zoo belangrijk gedeelte zijner Wetenschap? Wij gaan verder. Is wetenschappelijke regtskennis mogelijk, wanneer men onbekend is met den oorsprong, de langzame ontwikkeling, den eindelijken bloei der Wetenschap zelve? en waar dit te vinden dan bij de Romeinen? Reeds uit dat oogpunt is eene meer dan oppervlakkige kennis onvermijdelijk. De kleinste beginselen vertoonen zich hier in hunnen aanvang; langzamerhand worden zij meer en meer ontwikkeld, om eindelijk het schoonste geheel te vormen. Regtsstudie en Regtspraktijk, - dat is de Wetenschap, om uit enkele algemeene begrippen consequente gevolgen te trekken, om die op bepaalde gevallen toe te passen, - waar vindt men ze, als in het Romeinsche Regt? Maar laat ons dit punt voor een oogenblik ter zijde stellen; is het Romeinsche Regt niet nog de bron, waaruit het Regt van bijna alle beschaafde Volken van Europa is ontstaan? Ziet de Fransche, ziet onze Wetboeken! Er moge veel veranderd, veel gewijzigd, veel (bij ons ten minste) verslimmerd zijn, - zijn zij echter niet uit het Romeinsche Regt als ware het ontsproten? Wij gaan verder; zijn zij, zonder kennis van dat Regt, te verstaan? Er is bijna geene enkele regtsvraag, welker beantwoording in het Romeinsche Regt niet gegeven, immers aangewezen en gemakkelijker gemaakt wordt. En wenden wij ons oog op den praktischen Regtsgeleerde, - kunt gij hem u voorstellen, zonder die kennis? Wij weten het, hoe zeer in lateren tijd de praktijk veelal tot eene nietswaardige zaakwaarnemerij is vervallen, die waant met het Wetboek in de hand alle vraagstukken te kunnen oplossen, alsof de gevallen zich niet dagelijks voordeden, die naar vreemde of andere Wetten, en vooral naar het Romeinsche en Oud-Hollandsche Regt, moeten worden behandeld; - alsof de geschrevene Wet elke vraag in de toepassing beantwoordt; - alsof de Wetboeken een Register van quaestiën bevatten, dat men slechts behoeft op te slaan, om er het antwoord voor te vinden. Maar genoeg omtrent eene dwaling, die gelukkig in ons Vaderland nog onder de zeldzame uitzonderingen mag worden gerekend. Indien de Lezer eene beoordeeling van het aangekondigde Werk had verwacht, zal hij zich jammerlijk bedrogen vinden. Doch Schrijvers, door eenen honderdjarigen roem omkranst, te beoor- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen, kan dat noodig of nuttig zijn? Wij meenden niet beter in den geest des voortreffelijken mans te kunnen handelen, dan door eenige woorden te zeggen over de belangrijke onderwerpen, waaraan hij geheel zijn langdurig leven had toegewijd. N. Tijdschrift voor staatshuishoudkunde en statistiek, door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis. Iste Deel, 1ste-3de Stuk. Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1841 en 1842. 131, 112 en 120 bl. Toen wij in dit zelfde Tijdschrift (Jaargang 1837, bl. 217) de Bijdragen tot de Staatshuishoudkunde en Statistiek aankondigden, welke de Heer wttewaal in 1836 begonnen was uit te geven, konden wij niet onopgemerkt laten, dat voor zulk een Werk, hoe nuttig ook, in ons Land luttel aanmoediging bestond; ons Land is zoo klein, en voor wetenschappelijk politieke onderwerpen is zoo weinig belangstelling, dat menig beoefenaar van die vakken genoopt wordt te zwijgen, terwijl hij, in een ander Land levende, met vrucht tot opbouw der Wetenschap en tot hare toepassing zoude bijdragen. Het Werk van den waardigen wttewaal werd door zijnen dood (in Julij, 1838) afgebroken; één Deel en het eerste Stuk van een tweede waren verschenen, en gedurende eenigen tijd scheen het, dat niemand het waagde dit Werk te vervolgen. Na drie jaren zien wij toch het boven aangekondigde Tijdschrift te voorschijn treden, en wij mogen het begroeten als de voortzetting van de Bijdragen des Heeren wttewaal en van de Werken van gelijken aard, welke reeds waren voorafgegaan. Eere zij den Heer sloet tot oldhuis, welke zich door de groote zwarigheden niet laat terughouden; tijd en krachten besteedt, om zijnen landgenooten nuttig te zijn, al is het ook met geldelijke opofferingen, juist het tegenovergestelde van dat, wat elders aan de Schrijvers ten deel valt. Mogt hem dan ook de edeler belooning althans niet ontbreken, en mogten de Nederlanders van de gelegenheid, om veel gewigtigs te leeren en te vernemen omtrent de gemeenschappelijke belangen der natie, vlijtig gebruik maken! Het is niet mogelijk, dat zich eene verstandige en {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} verlichte openbare meening bij ons vorme, indien niet wetenschappelijke kennis ten grondslag gelegd wordt. Daardoor alleen kan de Regering, waar zij het goed voorheeft, ondersteund en bevestigd, en waar zij van den regten weg afdwaalt, daarop teruggebragt worden. Het is uit dit oogpunt vooral, dat wij dit Tijdschrift verlangen aan te bevelen; het is een vaderlandsch belang, en slaagt de edele Schrijver, vindt hij aanmoediging, valt het zaad, dat hij uitstrooit, in vruchtbare aarde, dan is het nut, dat daaruit kan ontspruiten, onberekenbaar. Wij willen met weinige woorden den inhoud eenigzins doen kennen. Aan het hoofd van elk der drie Stukken vindt men een doorgaand opstel, bevattende de Grondtrekken der Staatshuishoudkunde. Het munt uit door duidelijkheid en zuivere taal. Wanneer het voleindigd zijn zal, want er ontbreekt nog veel aan, zal de Lezer, die min bekend is met deze Wetenschap, wèl doen, het geheel te lezen en herlezen, als inleiding voor al het overige. Het is ons oogmerk niet in kritiek te treden omtrent enkele punten, waarin wij welligt van den Schrijver zouden verschillen. Wij doen dit te minder, omdat dit opstel nog onvoltooid is, en tevens, omdat de uitkomsten geen merkbaar verschil opleveren. En dit is een algemeen verschijnsel in deze Wetenschap, dat niet onbelangrijk is, namelijk dat verre de meeste van hare beoefenaars, hoewel zij in sommige opzigten niet overeenstemmen, welke uit een wetenschappelijk oogpunt nimmer onverschillig zijn, evenwel wat de uitkomsten betreft, en de toepassing op de werkelijkheid, bijna geene uiteenloopende gevoelens meer aankleven. Het zijn zeldzame uitzonderingen, waarvan men dit zeggen kan. Tot de algemeene theorie behooren ook eenige overgenomene Stukken: Inleiding tot de staatshuishoudkundige lessen van den Hoogleeraar emery. Deze lessen zijn gegeven te Lausanne, en de Hoogleeraar is van Maltha geboortig. De Heer S. merkt zelf op, dat hij niet volkomen kan deelen in de geschiedkundige beschouwingen van den Heer E., en dat deze ‘weleens te veel aan het weelderige vernuft, zijnen landaard eigen, toegegeven heeft,’ bl. 34. Er zijn werkelijk eenige gewaagde en onjuiste stellingen in dit opstel, dat voor het overige van het vernuft en van de edele gezindheid van den Malthezer Hoogleeraar getuigt. Wanneer hij b.v. beweert, dat de Drukkunst aan de monniken de gelegenheid, om werkzaam te zijn, zoude ontnomen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, en zegt: ‘De Drukkunst is het eerste nieuwe werktuig, hetwelk in eene maatschappij ingevoerd wordt, waarvan de inrigting met elk werktuig onbestaanbaar was.’ .... ‘De Afschrijvers, wier bestaan het vernietigt, waren de laatste werklieden der Kerk. Van dit oogenblik af waren de Kloosters tot de ledigheid veroordeeld’ (bl. 64), zoo is dit geheel onnaauwkeurig. Indien de monniken nog geletterde en vlijtige mannen geweest waren, zouden zij Drukkers geworden zijn, en daardoor meer werk, dan te voren door het afschrijven, gevonden hebben. Is het niet wat onvoorzigtig, om een fraai geschreven Stuk over te nemen met al de onjuistheden, en aan den Lezer over te laten, om zelf te onderscheiden, wat hij verwerpen moet? Verder: Over de belangrijkheid der Staatshuishoudkunde voor het geluk der Volkeren, door Miss harriet martineau. Deze begaafde vrouw, welke de Heer S. de Muse der Staatshuishoudkunde noemt, is bij ons nog minder bekend dan hare landgenoot Mistriss marcet, welker Geschriften toch ook veel te weinig gelezen worden. Als bijdrage tot de historie der Wetenschap, geeft de Schrijver eene vertaling van xenophon's Geschrift over de inkomsten van Athene. Dit is een der merkwaardigste Stukken over Staatshuishoudkunde, welke uit de Oudheid tot ons gekomen zijn, en met regt merkt de Heer S. op, dat men het bij de Schrijvers over de historie der Staatshuishoudkunde veelal niet vermeld vindt, terwijl zij veel minder belangrijke overblijfsels vermelden. Blanqui voert er echter eene plaats uit aan in zijne Histoire de l' Écon. pol, I, 52. Men kan in dit Geschrift van xenophon de bevestiging vinden van eene opmerking, die niet uitsluitend in de oudheid te huis behoort, dat namelijk in de Staatswetenschappen zeer juiste verlichte denkbeelden, bij zeer verstandige mannen, tegelijk met de grootste dwalingen aanwezig waren. Tot de Historie der Wetenschap behooren ook de Denkbeelden van den Chineschen Wijsgeer meng-tseu over de verdeeling van den arbeid. Dit punt van de Volkshuishoudkunde heeft in China, zoowel als in Griekenland, reeds vroeg de opmerkzaamheid der Wijsgeeren tot zich getrokken (meng-tseu was tijdgenoot van xenophon); het behoort ook tot de gewigtigste van het maatschappelijk leven. Evenwel was het adam smith, die het eerst dit onderwerp volkomen toelichtte, en de groote gevolgen, welke die verdeeling voor het welzijn van menschen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} en volken heeft, naauwkeurig aanduidde. Het is bekend, dat plato de zonderlinge dwaling beging, om in de verdeeling van den arbeid het beginsel van regtvaardigheid te zoeken, terwijl zij ontwijfelbaar op het nut en belang steunt. Voor de toepassing der Wetenschap komen vele Stukken voor, welke betrekking hebben tot de groote vraagpunten van onzen tijd en bijzonder ook van ons Land. Over de vrijheid van den handel, het armwezen, enz. Zeer belangrijk is hetgeen de Schrijver zegt omtrent de wijziging van ons Tarief van In-, Uiten Doorvoer, 2de St., bl. 23. Het voorstel van willem IV tot opbeuring van den Koophandel, in 1751 gedaan, wordt afgedrukt en toegelicht gevonden in het 3de St., bl. 57. Met regt wordt herinnerd het goede, dat in dit voorstel te vinden is, terwijl men in ons Land gedurende eene eeuw meer schijnt teruggegaan dan gevorderd te zijn in goede inrigtingen omtrent dit gewigtig onderwerp. De aanmerkingen op de Wet van 25 Januarij, 1817, betrekkelijk de zoogenaamde octrooijen van uitvindingen, 3de St., bl. 50, zouden nog met vele andere kunnen vermeerderd worden, want het is alsof men er zich bij ons op toegelegd had, dergelijke Wetten zoo slecht mogelijk te maken. Een onderwerp, waar de toepassing van de gezonde regelen der Staatshuishoudkunde met die van de beginselen van zedeleer en godsdienst zamentreffen, konde de edeldenkende Schrijver niet onbehandeld laten. Wij bedoelen de afschaffing der slavernij. Hij deelt ons de treffende redevoering van lamartine daarover mede, met aanmerkingen in betrekking tot onze Volkplantingen. Wij hopen, dat hij dikwijls op dit onderwerp zal terugkomen, want het is pligt en belang voor onze Natie en Regering, om niet langer een zoo groot kwaad met onverschilligheid aan te zien. Zeer merkwaardig is het Stukje, voorkomende in het 2de St.: Het misbruik van sterken drank, geene oorzaak, maar gevolg. De opmerking van den Schrijver is juist, dat de armoede dikwijls tot dat misbruik voert; zij wordt onder andere door de Geneesheeren bevestigd, die bijzonder in de gelegenheid zijn, dit op te merken. Doch wij twijfelen, of hij de stelling niet te algemeen maakt: het misbruik van sterken drank is waarschijnlijk nog menigvuldiger oorzaak dan gevolg. De overige Stukken zijn meer betrekkelijk tot de Statistiek. Deze Wetenschap was vroeger in ons Land veel meer en beter beoefend dan later. De Schrijver herinnert in het 3de Stuk aan {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} everardus otto, welke te Utrecht aan de Hoogeschool, vóór ruim honderd jaren, de Statistiek grondig en kritisch voordroeg, zoo als uit zijn Handboek blijkt. Het is vreemd, dat dit onderwijs op dien welgekozen' weg niet is voortgegaan. Vóór weinige jaren nog werd het geheel verwaarloosd. Eene schets van de arbeidzaamheid en den welstand der arbeidende klasse in Noord-Amerika is aan de Brieven van michel chevalier ontleend, 2de St., bl. 65. Dit is juist datgene, waardoor zich de toestand van dit nieuwe volk zoo gunstig onderscheidt. Over de voortgangen en volmaking der ijzeren wegen in Engeland, 3de St., bl. 18. Voor de Statistiek van ons Land: Statistieke beschrijving van Zwol, 1ste St., waarvan wij het vervolg te gemoet zien. Proeve eener Statistiek der Heidevelden op de Veluwe op den 1sten Januarij, 1842, door den Heer l.a.j. sloet tot oldhuis, in het 3de St. Zij is genomen uit het jaarlijksch Verslag, dat door de Heeren District-Commissarissen aan het Provinciaal Gouvernement wordt ingeleverd. De belangrijkheid van deze mededeeling, die in hare soort nieuw is, doet het betreuren, dat de meeste Stukken van dien aard in ons Land geheel verborgen blijven. Mogt men door dit voorbeeld opgewekt worden, om ze ten nutte der Wetenschap, en in het belang van de Regering zelve, meer bekend te maken. Het Tijdschrift van den Heer S. biedt eene zeer geschikte bewaarplaats daartoe aan. In hetzelfde Stuk vindt men eenen Staat der ingezetenen voor de loting der nationale militie in 1841 en 1842, met aanduiding, hoevelen hunner lezen en schrijven of alleen lezen kunnen, in het District Veluwe, Provincie Gelderland. Ook deze opgave is nieuw en uiterst belangrijk. Het ware te wenschen, dat jaarlijks, en voor het geheele Land, zulke Staten bekend gemaakt wierden. Zij behooren tot de beste middelen, om over den toestand van het volksonderwijs te oordeelen, en behoorden gevoegd te worden bij het verslag over het onderwijs, dat aan de Staten-Generaal jaarlijks wordt gegeven. Men kan daaruit den uitslag van het onderwijs beter zien, dan uit de opgave van het getal der kinderen, die ter school gaan. Op 751 Iotelingen waren er in 1841 174, die noch lezen, noch schrijven konden, en 41, die lezen, maar niet schrijven konden; - in 1842 bedroeg op 806 lotelingen het eerste getal 190, het tweede 33. Hieruit alleen ziet men, dat, in dit District althans, het {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} volksonderwijs nog ver af is van de gewenschte algemeenheid bereikt te hebben. Hoe belangrijk zoude het zijn, hieromtrent over al de gedeelten van ons Land te kunnen oordeelen! Zeven boekbeoordeelingen vindt men ook in deze drie Stukken, waaronder wij bijzonder aanbevelen die van de Werken van den Heer luttenberg en anderen over het Armwezen, waarin de beoordeelaar vele eigene opmerkingen mededeelt, en dikwijls van de wijze van zien der Schrijvers verschilt. Wij behoeven omtrent de schrijfwijze van den Heer sloet niet uit te weiden; deze munt doorgaans door helderheid en goede taal uit, en wij mogen er bijvoegen door eene sierlijkheid, welke ons herinnert, dat de vlijtige beoefenaar van de Staatsen Regtswetenschappen tevens Dichter is. Wij eindigen met den wensch te herhalen, dat het den Schrijver bij voortduring niet aan lust en moed moge ontbreken; aan stof zal hij steeds overvloed hebben, en dat zijne landgenooten het nut van zijnen arbeid mogen erkennen, en van de gelegenheid gebruik maken, om zoo veel belangrijks en voor de toepassing gewigtigs op eene zoo onderhoudende wijze te leeren. Utrecht, Julij, 1842 J. ACKERSDIJCK. De landverhuizers naar Texas. Historisch-Romantisch Verhaal uit den jongsten tijd. Door H.E.R. Belani. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Junior. 1842. Twee Deelen in groot 8o. H.e.r. belani behoort tot de tallooze navolgers van walter scott, wier schriften meer de verdiensten des Meesters, dan de hunne doen uitkomen. Echter heeft ook hij de zijne, welke voornamelijk in weelderigheid van fantasie en talent van voorstelling bestaan. ‘Hij zou iets uitmuntends kunnen leveren,’ beweert een Duitsch Criticus, ‘als de eerste hem niet tot overdrijving van karakters en situatiën verleidde, als het laatste....’ - doch genoeg over den Schrijver, die ons toeschijnt ditmaal, wat zijne stof betreft, een' gelukkigen greep te hebben gedaan. En nu de uitwerking? Men heeft over de Historische Romans, en het nadeel, dat zij aan de Geschiedenis toebrengen, reeds zoo tamelijk alles gezegd, wat er van te zeggen valt; liever dan {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} daarover op nieuw uit te weiden, gaan wij onmiddellijk over tot de uitvoerige beschouwing van dit, in vele opzigten merkwaardige, Boek. De Vrijheer van adler, een echt vertegenwoordiger der Aristocratie, in haren strengsten vorm, valt, bij het meer en meer veld winnen der vrijzinnige denkwijze, in ongenade bij den Duitschen Vorst, wiens eerste en oppermagtige Minister hij, gedurende eene reeks van jaren, is geweest. Hij neemt onmiddellijk het besluit zijn ondankbaar Vaderland en het gedurig meer en meer verbasterende en liberale Europa te verlaten; maar waarheen? De Huisdoctor wurm, een ijverig natuuronderzoeker, nu teleurgesteld in zijne verwachting van eens Lijfarts van den Vorst te worden, wordt geraadpleegd, en raadt dadelijk, gedreven door zucht voor de Wetenschap, Amerika aan; doch de berigten, welke hij zoowel van de Vereenigde Staten van Noord- als van de Wisselzieke van Zuid-Amerika gehoord had, schrikken niet alleen den Vrijheer, maar ook zijne zuster, eene reeds bejaarde, maar, houdt mij de volksuitdrukking ten goede, vrij manzieke weduwe, geheel van de reis derwaarts af. Nogmaals dus waarheen? Op de vraag des Vrijheers, waar ergens ‘een fraai, vruchtbaar Land “ligt,” waar een rijk man zich een gebied, zoo groot als een Vorstendom of Koningrijk, koopen kan, om daar, door middel van eene kolonisatie in het groot, eene nieuwe onbevlekte Monarchie te grondvesten, de stichter eener nieuwe Dynastie te worden, waartoe hij, als Edelman van ouden beroemden huize, als door Gods genade zou geroepen zijn,’ wordt Texas genoemd, en, na eenig overleg, besluit de Exminister, met de zijnen derwaarts te trekken, om er eene nieuwe Kolonie aan te leggen, en met der tijd, wie weet het? misschien Keizer te worden van een nieuw Rijk. Zijn zoon robert weigert echter, uit hoofde van de in Texas nog gedoogden slavenstand, mede te gaan; hij maakt zijn moederlijk erfdeel te gelde, en aanvaart dadelijk de reis, om zich naar Mexico in te schepen, waar de menschenrassen gelijk zijn. De Vrijheer zet zijn plan door, koopt eene uitgebreide landstreek in Texas aan, en werft in de Rijnprovinciën een aantal landverhuizers, die naar Havre gezonden worden, om van daar, met eene Engelsche brik, de reis aan te nemen. Hij zelf begeeft zich met zijne zuster, zijne dochter angerose en Doctor wurm eerst naar Parijs, tot het aankoopen van onderscheidene benoodigdheden, waaronder niet weinig voor het toilet en huis- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} raad van de Barones, en vervolgens mede naar Havre, van waar de reis wordt ondernomen. Nog op Europeschen bodem ontmoet de Vrijheer de eerste van de reeks van teleurstellingen, welke later zijn lot zijn, daar hij, ten gevolge der onderhandelingen met de Fransche Staatsdienaren, genoopt wordt het denkbeeld, van voor zieh zelven een klein Koningrijk in Texas te grondvesten, geheel te laten varen. Intusschen daagt voor hem fluks eene andere hoop: - een nieuw Rijk te grondvesten, eenen, zoo mogelijk onmondigen, Europeschen Prins op den troon te roepen, om dan zelf, als eerste Minister, de facto onbeperkt Monarch, het bestuur in handen te nemen. In deze streelende verwachting aanvaardt de Vrijheer den togt met zijne landverhuizers, wier aantal nog onverwacht vermeerderd wordt door eenen Franschen vlugteling, een hevig Republikein, van poging tot koningsmoord beschuldigd, die zich op het schip had verscholen, en, ondanks de Gendarmes, welke bereids aan boord zijn en den vlugteling ontdekt hebben, op het vaartuig blijft, en zelfs in het gezelschap des Vrijheers wordt opgenomen. Dit is de jeugdige mirabeau napoleon bonaparte hamar, mede een hoofdpersoon des Romans, met wien wij het alzoo van belang rekenden onze Lezers bekend te maken. De reis gaat eerst op Havana, om slaven voor de nieuwe volkplanting aan te koopen, alwaar de Vrijheer aan eene opene tafel den Generaal austin, den Overste warton en den President van Texas, archer, ontmoet, uit de Mexicaansche gevangenis teruggekeerd, en van wien de Vrijheer eene schets der geschiedenis van Texas ontvangt, die niet weinig toebrengt, om de droombeelden, waarmede hij zich vleide, in rook te doen verdwijnen. - De togt wordt echter voortgezet met de Eglantine, benevens eene stoomboot voor de slaven. In eenen orkaan worden de beide vaartuigen van elkander gescheiden, en de brik des Vrijheers strandt op het rooverseiland Galvestone, alwaar zij in het grootste levensgevaar verkeeren, doch gelukkig, door eenen aanval van een Mexicaansch eskader, gered worden. Op eene Amerikaansche stoomboot, waarmede verder de reis voortgezet wordt, de rivier Jacynthos opwaarts (in plaats van de Brazos, aan welker oever de aangekochte landen des Vrijheers gelegen zijn), ontmoet hij den Overste houston, die hem een uitgebreid, maar ontmoedigend verslag geeft van den tegenwoordigen toestand des Lands, en verhaalt, dat de stoomboot met de slaven, onder bevel van hamar, te New-Orleans {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} is binnengeloopen, alwaar deze de slaven heeft gewapend, tot bijstand van Texas tegen eenen gedreigden aanval der Mexicanen. Men bereikt het doel des togts, 400 Engelsche mijlen de rivier opwaarts, volgens contract van den Amerikaanschen Kapitein met zijne Reeders, en de volkplanters worden aan land gezet. Maar wat nu? Deze bevinden zich op eenen grooten afstand van de Brazos, en de reis derwaarts, door de Prairie, levert bijna onoverkomelijke zwarigheden op. De landverhuizers weigeren, op aanstoken van eenen zendeling en eenen verloopen' advokaat, den togt te ondernemen, en verklaren, eens in het land der vrijheid aangekomen, het met den Vrijheer geslotene contract voor vervallen. - Met achterlating van het kostbare huisraad en andere goederen, tot innige grieve van de Barones, waagt de Vrijheer met de zijnen, vergezeld door den Overste houston en diens gewapende manschappen, de moeijelijke reis door de Prairie te voet, en bereikt, na vele wederwaardigheden en bezwaren, met bijstand van den Indiaanschen stam der Camanchos, onder welken houston langen tijd heeft verkeerd, de stad San Felipe de Austin aan de Brazos. De verkoop der landen, door Mexico aan den Vrijheer, wordt door de Texaansche Overheden niet erkend, en deze begeeft zich naar San Antonio de Berar, dat nog in de magt der Mexica nen is, en door de Texanen belegerd wordt. Hier zit hamar, wiens slavenkorps, op de belofte van vrijheid door de Mexicanen, is overgeloopen, gevangen, om den volgenden dag te worden doodgeschoten. Angerose bevrijdt hem van zijne ketens; het gelukt hem te ontvlugten, en eenige dagen later nemen de Texanen, onder zijne aanvoering, de stad en het fort Alamo is. De stad wordt zwak bezet gehouden, en weldra door den President santa anna, die met een Mexicaansch leger tegen Texas oprukt, weder vermeesterd. De zoon des Vrijheers is een der Adjudanten van den President, en wordt dus voor eenen korten tijd met de zijnen vereenigd. Evenmin als door de Texanen, wordt intusschen door santa anna de koop des Vrijheers erkend, die met de zijnen de vlugt neemt, om zich te ontslaan van des President's aanslagen op de eer van angerose. De oorlog wordt voortgezet; de Texanen verbranden hunne steden en wijken gedurig tot de Jacynthos, alwaar men eenen beslissenden slag levert, waarin het Mexicaansche leger geheel verslagen wordt, en hamar, die in de Vereenigde Staten een ruiterkorps heeft gevormd, zoowel als de zoon des Vrijheers, thans tot de Texanen overgegaan, uitmunten. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels verdwijnt angerose. De Vrijheer gaat met zijne zuster de Prairie in, om haar op te sporen, en ten slotte vinden wij hem weder in eene boersche woning aan de Brazos, a' waar later alles zich weder vereenigt, en de zaken een goed einde nemen. Na deze vlugtige schets, in welke wij, om niet te wijdloopig te worden, de lotgevallen van robert en vele andere bijzonderheden opzettelijk onaangeroerd hebben gelaten, zullen wij in eenige bijzonderheden treden omtrent de uitvoering. De geschiedenis van den opkomenden Staat Texas, eene der hoofdideeën, meenen wij, van den Schrijver, is zeer goed voorgesteld. Wel geven de beschrijvingen aanleiding tot eenigzins gerekte gesprekken; maar belani heeft zorg gedragen, die zoodanig af te wisselen, dat zij niet vervelend worden. Alleen bij de schildering van den veldtogt der Mexicanen in Texas valt het eenigzins moeijelijk de historische waarheid van de verdichting te onderscheiden. Uitmuntend is de voorstelling van de wijze, hoe zoowel de Vrijheer, als zijn zoon en zijne zuster, langzamerhand de begoochelingen, waarmede zij zich opwonden en vleiden, zien verdwijnen; hoe de naakte wezenlijkheid tegen de bedriegelijke voorstellingen afsteekt, en het ten slotte blijkt, dat hetgene zich op verren afstand zoo schitterend vertoont, van nabij gezien, dien glans verliest. Onwillekeurig komt men tot de overtuiging, dat het, wat men ook van het verouderde Europa zeggen moge, elders niet beter is, en men vooral geene pas ontluikende Staten behoeft op te zoeken, om aldaar rust en geluk te vinden. Texas tot dat einde, zelfs voor een oogenblik, te kiezen, verraadt den Duitscher; want wie weet ten onzent niet, dat in de Vereenigde Staten van allen, die, om welke reden dan ook, verdwenen zijn, gezegd wordt, dat zij een afscheidskaartje hebben gezonden, met de letters: G. T. T. (Gone to Texas; vertrokken naar Texas.) Wij laten onze kennissen van dien aard eene onmogelijkheid doen, door eene reis met de Noorderzon! Doch terug tot het Boek. Alles behalve spaarzaam met incidenten, heeft de Schrijver zijn Werk daarmede veeleer overladen, zoodat de indruk van het eene naauwelijks verflaauwd is, alvorens weder de aandacht der Lezers op een ander gevestigd wordt. Dit is vermoeijend, en veroorzaakte, dat, ons althans, deze Roman bij eene eerste le- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zing veel minder beviel, dan bij eene tweede (welke wij gerust een' ieder durven aanraden). Intusschen treffen wij vele levendige en schoone beschrijvingen aan. Wij noemen onder andere den opstand der roovers van Galvestone, op het vernemen van den dood huns aanvoerders, alsmede diens terugkomst en de herstelling der orde, door een vreesselijk gerigt over de opstandelingen; de overrompeling van San Antonio de Berar, het gevecht in de stad en de vermeestering van het fort Alamo, zoowel als de herneming van die sterkte door de Mexicanen; het verbreken der overeenkomst met, en het doodschieten der bezetting van Golias; het in brand steken der Texaansche steden; den slag aan de Jacynthos, en zelfs het gevecht van de brik der landverhuizers tegen de roovers onder lafitte (over de zeezaken intusschen nader). Zeer karakteristiek zijn de beschrijvinvingen van de ledig blijvende gezelschapszaal des Vrijheers, op den avond van zijne afzetting (waarmede de Roman, vrij doelmatig, wordt aangevangen); van het gros der landverhuizers, met den zendeling, die, om vrijen overtogt te genieten, aan den togt deel neemt; van de visitatie der brik te Havana; van de open tafel aldaar, met hare gasten van verschillende natiën en betrekkingen; van het bedrog des Amerikaanschen stoomboot-kapiteins, wiens eenig doel is to make money, zonder op de middelen te zien (waarvoor hij echter later, in een tweegevecht met den zoon des Vrijheers, door den dood boet); van den angst en de verlegenheid der Barones, bij het achterlaten van hare kostbare goederen aan de Jacynthos; van de Godsdienstoefening te San Felipe de Austin, en over het algemeen van de handelingen der uit de Vereenigde Staten afkomstige Texanen, vooral van het belegeringscorps voor San Antonio de Berar, en veel meer nog, dat wij den Lezer zelven overlaten. Vrij vervelend is intusschen het gedurig verlieven van schier alle handelende personen op angerose; alleen om der afwisseling wille zouden wij eene Mexicaansche hebben bemind; hamar, die ten slotte haar echtgenoot wordt, passe pour lui, maar, houston, cos, tranis, santa anna, ze zijn allen dol op haar, ofschoon alleen de eerste en laatste verliefdheid eenigen merkbaren invloed op den loop des verhaals uitoefent. Ergerlijker is het echter, dat de Schrijver zich niet onthouden heeft van te spreken over zaken, waarvan hij klaarblijkelijk niets verstaat; de liefde o'est l'affaire de tout le monde, maar zeevaart eischt kennis. Gruwel volgt op gruwel; b.v. er {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} worden van de Eglantine, na door eene stoomboot uit de haven gesleept te zijn, twee ligte plechtankers uitgeworpen, terwijl de zeilen gereefd blijven, om het gezelschap des Vrijheers af te wachten, die voor in de sloep staat, welke aan bakboord aanlegt. De jagt der Gendarmes op hamar, die, schoon alles behalve zeeman, zich van den boegspriet laat afvallen, en door de kajuitramen weder aan boord komt, is weinig minder dan belagchelijk. Verder lezen wij van staatskajuit, achterdek, schansvoordek, hoofdmast; van het reven van enkele zeilen, terwijl de marszeilen en eenige stargen worden aangenomen; van de zonnetent der eerste kajuit; van een zeil te loever onder den wind; van eenen schoener, die vijftig riemen toelegt; van den kreet: alle man boven, welke op een schip slechts in oogenblikken van groot gevaar wordt gehoord; van den kleinen mast eens schoeners; van eenen twaalf ponder, later in een' mortier veranderd, aan boord eener koopvaardijbrik, die een statige driedekker is; van eenen wenteltrap aan boord, waardoor men te land komt - raad eens! - in het wachthuisje; van luitenants en van eene schiemansgeer op eenen koopvaarder; van den grond der wending, voor gierende touwen en kluiver, en het deels verkorten, deels vastmaken van stangen en ra's; van het over boord wasschen van eenen man, en wat dergelijke non-sense meer zij; maar vooral is onbegrijpelijk, hoe de Eglantine, die bij den orkaan Oost voorlag, van Havana komende, op Galvestone stranden kon - zonder mirakel lukt het niet! Wij vergeven den Vertaler veel gereeder enkele Germanismen, en ietwat stroefheid van stijl, dan deze flaters, waaraan niemand in het vaderland van janmaat zich schuldig moest maken. Het Boek is goed gedrukt, en doet den Uitgever eer aan; alleen het Titelvignet (op beide Deelen hetzelfde) is grof, en zondigt tegen het costuum, daar de kapitein van het schip in eene officiersuniform voorgesteld wordt, terwijl toch, ook in Engeland, de zeeofficieren, die ter koopvaardij varen, voor dien tijd geen verlof hebben, om de montering van hunnen rang te dragen. Trots al onze aanmerkingen bevelen wij dit Boek gaarne ter lezing aan, - boeijend en leerend kan het tot nadenken opwekken. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Provinciale volksalmanakken. 1.Noord-Brabandsche Volks-Almanah, 1843. Eerste Jaargang. 's Hertogenbosch, P.R.D. Muller. Behalve het Voorwerk, 128 bl. 12o. 2.Geldersche Volks-Almanak voor het jaar 1843. Negende Jaargang. Arnhem, G. van Eldik Thieme. 1843. Behalve het Voorwerk, 200 blz. in 12o. 3.Zeeuwsche Volks-Almanak voor het jaar 1843. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. - xcvi en 128 blz. in 12o. 4.Utrechtsche Volks-Almanak voor 1843. - Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. - 56 en 254, blz. in kl. 8o. 5.Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1843. - Achtste Jaargang. - Deventer, J. de Lange. 1842. Behalve het Voorwerk, 309 blz. in 8o. 6.Groninger Volks Almanak voor 1843 (Zevende Jaargang), Te Groningen, bij J. Oomkens. - 40 en 108 blz. in 12o. 7.Drentsche Volks-Almanak, 1843. Zevende Jaar. - Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. Behalve het Voorwerk, 282 blz. in 12o. Uit zeven onzer Provinciën ontvingen wij alzoo Volks-Almanakken, Vriesland heeft ook den haren, dien wij niet verder mogen aankondigen, omdat hij ons niet gewerd. Die van Noorden Zuid-Holland zijn niet weder verrezen, en wij betuigen hierover geene spijt. Jaarlijks vragen wij: Hoe is het mogelijk, dat zoo velé Almanakken in stand blijven? Met betrekking tot de Volks-Almanakken - over de overige zijn wij niet geroepen onze meening te zeggen, - betreuren wij zulks. In al de aangekondigde jaarboekjes komen eenige meer of minder belangrijke bijdragen tot de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde voor, en wij bejammeren het, dat die bijdragen nu verspreid en versnipperd voor den dag komen, en blijven bij ons meermalen geuit gevoelen, dat het beter ware, indien zij in Tijdschriften ad hoc, bij voorbeeld in dat van i.a. nijhoff, in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheid, enz van Utrecjt; in het Geschiedkundig Mengelwerk voor de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Provincie Noord-Braband, van Dr. c.r. hermans, of in den Vrijen Fries werden opgenomen. Het overige Mengelwerk, de Dichtstukjes en Rijmpjes, zouden dan elders fortuin kunnen zoeken en ook wel vinden. Maar wij moeten niet spreken de constituendo, maar de constituto usu: - ter zake dus. - No. 1 is een eersteling. - Mijnheer, uw Dienaar! - uit de zeer bescheidene Voorrede blijkt, dat het voornaamste doel van den Redacteur, den Heer p.r.d. muller, is, om door middel van dezen Almanak ‘minder algemeen bekende voorvallen uit Noord-Brabands Historie mede te deelen; Oudheid en Geschiedkundige bijzonderheden in het licht te stellen en de lotgevallen van eenige tot nog toe weinig bekende verdienstelijke mannen, die in die Provincie geleefd en gearbeid hebben, te vermelden.’ Wij nemen nota van dit doel. De Geschiedenis van Noord-Braband, het oudste Hertogdom van ons Rijk, en daarom in de Grondwet de eerstgenoemde Provincie, is, zoo vóór als ná zijne vereeniging met de overige gewesten van Noord-Nederland, voor die gewesten, bijzonder met betrekking tot Gelderland en Holland, van geen gering belang. Die Geschiedenis is nog niet genoeg bearbeid, en het gewest bevat veel wetenswaardigs voor de beoefenaren van onze taal en oudheden. De eerste Jaargang van dit Jaarboeksken levert echter niet veel bijzonders. Het eerste Stukje, eene beschrijving dier Provincie bevattende, is grootendeels, zoo als trouwens ook eerlijk wordt erkend, overgenomen uit de Geschieden Aardrijkskundige beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden, door a.j. van der aa. Het: Iets over de Peel, bevat weinig belangrijks. Meer voldeed ons dat over het Graafschap Boxhoren. Omtrent volksgebruiken vinden wij hier: Kindervreugd op Palmzondag; de Paascheijeren en iets over derzelver oorsprong en Rij-Kwansel en Boksenbieren. Het laatstgemelde kan tot bijdrage strekken tot het Werk van wijlen Mr. j. scheltema, over de gebruiken bij trouwen, begraven, enz. Voeg hier nu bij eene korte levensschets van Dr. jan. ingenhousz, door Dr. wap, en iets, niet veel bijzonders, over twee Noord-Brabandsche helden (herman de ruyter en den Kap. ter zee Jh. van amstel), en gij hebt al het Proza, wat in dezen Almanak voorkomt; neek ik vergis mij, achteraan staan nog eenige Anecdoten, die zick over eene plaatsing in den Erven Stichters Almanak niet zouden bevreemden. De Noord-Brabandsche Muze heeft hier twee onderwerpen uit de Geschiedenis der Provincie bezongen: sophia van Engeland {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Duivelsbrug; het laatste niet zonder verdienste; los en gemakkelijk berijmd. De overige Dichtstukjes.... nu, er moeten toch Versjes in eenen Almanak staan. Als M. niet beter schaatsen rijdt, dan hij het schaatsenrijden bezingt, blijve hij met zijne schaatsen van het ijs. De man zegt vrij naïf: ‘'s Zomers rijden kan men niet.’ Wij verwijzen hem naar het Stukje: ‘op schaatsen rijden in den zomer,’ geplaatst op bl. 163 van den Groninger Volks Almanak. Maar wij willen dezen eersteling niet hard vallen. Welligt blijft hij een eenig kindje, en daarmede, zegt men, zijn de ouders gek. Doch wie weet, welk een fiksch kind er het volgende jaar voor den dag komt. Het thans door ons aangekondigde is over het geheel te middelmatig, om er goed of kwaad van te zeggen. No. 2 is grootendeels een vreemdsoortig mengelmoes van veelal flaauwe, nietsbeduidende rijmen, en dorre uittreksels uit oude Archieven. De laatste, waartoe wij brengen de vehede brief tusschen den Heer herbern van putten en de Stad Elburg, het Memorial van feytelijkheden, door herman de vos gepleegd, en de uittrekkels uit de Stads keure- of Resolutieboek van Elburg, behooren voorzeker niet in eenen Volks-Almanak. Zij kunnen belangrijk zijn voor den beoefenaar der Vaderlandsche Oudheden en oude Geschiedenis; maar het algemeen, het volk, laat ze ongelezen, vooral het Volk, dat behagen schept in rijmen van M., van J.C.P., van O., van L.H. en van eene menigte naam- en letterloozen. Eenige Stukjes verdienen echter onderscheiding. Hiertoe brengen wij Heumen, Malden en Groesbeek, door j. van schevichaven (een vervolg); de Nederbetuwe in 1538 en een blik op de Geschiedenis der Dicht- en Tooneelkunst in Gelderland, door L. Ph. C.v.d.B. - Die blik is niet gunstig voor dat gewest, met betrekking tot de Poëzij. Niet één die zick over Zanger, den naam van Dichter ten volle waardig, wordt hier vermeld. - Niet één?... ja, staring. - Geen wonder, dat de Redacteur van dezen Almanak dan ook heeft gepoogd aan dien zinrijken Dichter hulde toe te brengen. - Maar rijken is geen berijken, en zijne pogingen zijn in ons oog mislukt. - Het iets over Mr. a.c.w. staring, hier een Fragment genoemd uit eene Redevoering van Mr. c.p.e. robidé van der aa, liet ons hart koud. Gelukkig, dat wij staring uit zijne Gedichten kennen; die Gedichten zijn eene betere eerzuil voor den ontslapene, dan de hulde, hem hier toegebragt. Kent de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofredenaar die Gedichten wel? Wij vragen niet, of hij ze niet wel gelezen heeft; misschien heeft hij ze wel herhaalde malen aan anderen voorgelezen! - dat vult eene spreekbeurt en doet effect! Maar of hij ze zoodanig kent, dat hij in den geest, het doel en de strekking is doorgedrongen? - Of hij ze begrijpt? of hij ze voelt? - De Recensent van staring's Gedichten, in den eersten Jaargang (1837) van dit Tijdschrift, toonde ze te begrijpen en te voelen, en bragt aan den toen nog in leven zijnde Dichter grootere hulde, dan wij tot dusverre na zijnen dood hem hebben zien toebrengen. Wij vernemen op blz. 191 van dit Jaarboekje, in eene aanteekening onder eenige dichtregelen van den Hoogleeraar b.h. lulofs op staring, dat ons weldra te wachten staat een uitvoerig levensberigt en beschouwing der verdiensten van Gelderlands grootsten Dichter; de taak is in goede handen. - Wat toch heeft den Heer lulofs, of den Redacteur bewogen, om in eene aanteekening op bl. 192 den Lezer te berigten, dat huygens, bij wien staring hier wordt vergeleken, is de beroemde oudhollandsche Dichter constantyn huygens? Zou hij, die van hen deze aanteekening heeft geplaatst, in ernst vooronderstellen, dat de Lezer dit niet wist? - Zoo de aanteekening van den Redacteur komt, maakt hij geen kompliment aan zijn publiek, aan het Geldersche Volk. - Maar wij mogen van staring nog niet afstappen. Men heeft in dit Boeksken, bl. 122, herdrukt de Zang bij de Weende van dien Dichter. In eene aanteekening aldaar wordt opgegeven, dat dit stukje in de Dichtoefening, bij a. van eldik te Zutphen in 1791 uitgegeven, te vinden en sedert nimmer herdrukt is. Eene vriendelijke hand heeft ons aangetoond, dat dit laatste onjuist is, en ons doen opmerken, dat die Zang, in het 2de Deel der Gedichten van staring, in 1820 te Zutphen uitgekomen, op blz. 82 wordt gevonden, echter geheel omgewerkt en verbeterd. Dat in de laatste uitgave van staring's Gedichten, te Arnhem in 1837 uitgekomen, op bl. 150 van het 3de Deel duidelijk te lezen staat, dat de Dichter alleen den slotregel van den Zang bij de Weende wenschte te behouden. - Dezelfde hand voegde er bij: ‘Het is de vraag, of men staring's nagedachtenis eene dienst bewijst, door te herdrukken wat na lang beraad en vlijtig omwerken door hem zóó bepaald is verworpen, dat hij zelfs de exemplaren der Dichtoefening en der Eerste proeven in Poëzij heeft opgekocht en vernietigd, waardoor die beide bundeltjes dan ook zelden voorkomen, of het moest zijn in eene zoo rijke en keurige Verzameling van Nederlandsche Dichters, als wij uit {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} den Gelderschen Volksalmanak leeren, dat Mr. c.p.e. robidÉ van der aa bezit. Welk verschil er is tusschen het Stukje, zoo als staring het in 1791 liet drukken, of zoo als hij het in 1820 voor het laatst omgewerkt uitgaf, ziet men door beide (naast) elkander te stellen: het eerste is toch nu door den Gelderschen Volksalmanak opgenomen, anders hadden wij, met den Dichter, beide laten rusten: Zang bij de weende. Nein, nirgends scheint doch unsers Herrgotts Sonne So mild als da, wo sie zuerst mir schien. Wiet. Oh. Al straalt gij, blijde Daggezant, Met uwe gouden krone, Al straalt gij schoon op 't verre Land, Waar ik als vreemdling wone, Zo hel als boven 't Vrij Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zo hel is hier uw purpur niet! Gij beekjes, laat de morgengloor Op uwe baren spelen; Uw murmlen moge 's wandlaars oor Aan 't bloeiend oever strelen, Zo rein als in het Vrij Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zo rein is hier uw zilver niet! De weêrklank voege, o nachtegaal, Nog zoetheid bij uw' zangen, Een tortel moge uw schelle taal Met zagt getreur vervangen, Zo zoet als in het Vrij Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zo zoet is hier uw juichtoon niet! Wien dankbre Trouw in 't harte gloeit, En Neêrlands Bloed in de ad'ren, Dien voigt waar 't Lot hem elders boeit De woning zijner vad'ren, Zijn boezem heigt naar 't Vrij Gebied, Waarin hij wieg en erve liet, En Eden zelf bekoort hem niet. - 88 Zang bij de Weende, in 't Hanoversche. Gij Dal, waar vroeger lente bloeit, Omheind van elzenrijzen, Het oord, dat mij als vreemling boeit, Moog vrij uw schoonheid prijzen; Zoo frisch als in dat klein Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zoo frisch groent hier het loover niet. Vloeit, Beekjes, van den morgengloor In 't kronklig bed doorschenen; Bepeinzing wende 't zwervend spoor Naar uw gemurmel henen; Zoo blank als in dat klein Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zoo blank is hier uw zilver niet! De weêrgalm huwe, o Nachtegaal, Zich lieflijk aan uw zangen; En tortel kome uw schelle taal Met zacht getreur vervangen; Zoo zoet als in dat klein Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zoo zoet zijn hier uw toonen niet! Wien Neêrlands grond het leven gaf, Gedenkt alom dien zegen; Hij draagt niet lang den pelgrimsstaf, Of zucht het weêrzien tegen. Hij snelt terug naar 't klein Gebied, Waarin hij wieg en erve liet; En Eden zelf herwenscht hij niet.’ 1788 No. 3 munt weder boven alle uit door zijn Voorwerk; waar- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} onder wij aantreffen Maandelijkschen Stand der voornaamste Planeten, gedurende het jaar 1843, en iets over de Zon, beide door h.m.c. van oosterzee. Gezegde Heer heeft aan de Redactie van dit Tijdschrift, en deze wederom aan ons, verzocht te doen opmerken, dat op bl. LXXVI, reg. 10 en 11, door het uitvallen der gezette woorden na het corrigeren der revisie, in het laatstgemelde Stukje volkomen onzin is ontstaan; dat die beide regels moeten gelezen worden: ‘fout van 1 seconde in de waarneming (1/324000 van eenen regten hoek), eene vergissing nopens den zonafstand geeft van 1 millioen mijlen.’ - Het zij zoo. Voor de Geschiedenis en Oudheid van het gewest vindt men hier een uitvoerig en goed gesteld Stukje, over het voormalig Nonnenklooster Jerusalem te Biesselinge, door Dr. e.b. swalue; een kort iets over het Klooster Zion, door a. moens van blois, en iets over eenige zware branden in Zeeland, door gemelden Heer van oosterzee. - Verder bevat het Mengelwerk eene beschrijving van het Badpaviljoen te Domburg, eene Verhandeling, vertoog of zoo iets over de verkeerde schaamte, en eene voorlezing over liberaliteit, wijders eenige Dichtstukjes, van welke niet één ons bijzonder trof. Over het geheel kunnen wij niet zeggen, dat het Mengelwerk van den Zeeuwschen Almanak dit jaar veel bijzonders oplevert. No. 4 ziet er voor eenen Volksalmanak hoogstfatsoenlijk uit, - wij bedoelen hier niet het portret van den Staatsraad, hetwelk vooraan staat, want zoo iets ziet er altijd fatsoenlijk uit, vooral in gala; - maar wij bedoelen uitvoering en druk. Op twee of drie na, hebben al de Prozastukjes betrekking tot de Provincie, en zijn min of meer voor de kennis van hare geschiedenis, gebruiken en oudheden belangrijk. Tot de laatste brengen wij het iets over de Patricische Geslachten van Utrecht; de proeve ter verklaring van eenige namen van straten en gebouwen in Utrecht; de twee Stukjes over's Rijks Militaire Hospitaal, voorheen het Duitsche Huis aldaar; de opdelving te Wijk bij Duurstede, enz. Tot de min belangrijke, vooral het iets over het Graafschap, in verband met het Utrechts Bisdom, zoo schraal als nietsbeduidend. - Onder de Gedichten lazen wij er een paar niet zonder voldoening. No. 5. Wij herhalen het, No. 5 is geen Volksalmanak, en wordt slechts onder dezelve steeds opgenomen, omdat Overijssel gelukkig tot dusverre geenen zoogenaamden Volksalmanak bezit. Maar de Overijsselsche Almanak is ons altijd welkom; wij vinden in hem steeds eenen geleerden vriend, van wien, hoe pe- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dant hij ook soms mogt zijn, wij altijd iets leeren en naar wiens omgang wij dus haken. - Van pedanterie is deze Jaargang zeker niet vrij te pleiten; men leze slechts de Shákya Sinha, doorspekt met woorden uit het Sanskrit, en eene harer tongvallen, het Nuwari, en aanhalingen van afleidingen uit het Lithauwsch en andere talen, en sla het oog op de voces quaedam Newaricae, et cum aliis, et cum germanicis comparatae. En toch zal het eerstgemelde Stukje aan hen, die met het Budhisme, eene reformatie of ketterij van het Brahmanisme, willen bekend worden, en het laatstgenoemde aan de liefhebbers der linguistiek welkom zijn. Maar voor eenen Almanak zijn beide toch in ernst te geleerd, en geleerdheid uitkramen op eene plaats, waar het niet te pas komt, is dat ook niet pedanterie? - Meest al de overige Stukken, in dezen Jaargang voorkomende, verdienen ruimschoots hunne plaatsing. Belangrijk voor de kennis der geschiedenis van de uitoefening van het regt in Overijssel en voor de geschiedenis der Hanzen is het Stukje van den Heer e. moulin, getiteld: Kampen voor het Hanzegerigt in de XVde eeuw, uit echte Stukken opgemaakt. Plaatsgebrek verbiedt ons uitvoerig van dit Stuk gewag te maken. Zoo ook kunnen wij slechts met een woord aanstippen, dat men in dit Jaarboekje bijzonderheden omtrent Vollenhove, Hasselt, Oldenzaal, Blokzijl, enz., aantreft. Ook de numismatiek heeft hier hare bijdragen. - Er moet toch jaarlijks een Dichtstukje in dezen Almanak verschijnen; thans treft men er een in den. Overijsselschen tongval aan. Indien de Groninger Almanak zoo voortgaat, zal hij, met weglating van het woord Volks, wel den naam van Almanak voor Geschiedenis en Oudheid mogen aannemen. Meest al de Prozastukjes hebben betrekking tot de Geschiedenis en Oudheid der Provincie. De Uitgever schijnt in het Voorberigt te vooronderstellen, dat dit aan zijne gewestgenooten aangenaam zal zijn. Is dit zoo, dan is het ons wel, en krijgen wij hierdoor bijdragen, die later tot opbouw eener Algemeene Geschiedenis kunnen strekken. Het getal dier bijdragen is zoo groot, en de aard derzelve zoo uiteenloopend, dat het niet wel mogelijk is van dezelve hier een verslag te geven, of dezelve te beoordeelen. Genoeg zij het te zeggen, dat hier bijna niet ééne is, welker plaatsing als ons zou zijn geweigerd. - In de Dichtstukjes steekt meer Poëzij, dan in die van al de overige aangekondigde Almanakken. En toch is dit nog niet veel gezegd. No. 7 heeft, naar ons inzien, voor eenen Volksalmanak al te {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} veel oude authentieke Stukken; wij kunnen ons niet voorstellen, dat dit algemeen bijval kan vinden; weinige menschen scheppen behagen in dergelijke lectuur; zelfs de oudheidkundigen en de strenge beoefenaar der geschiedenis lezen die Stukken veelal meer uit pligt en belangstelling, dan uit vermaak. - Wij vonden hier echter met genoegen het vervolg van het jaar 1672, en Drenthe in 1748 en 1749. Iets over de weerwolven en het scheldwoord weerwolf; Bijdrage tot de Geschiedenis der Israëliten in Nederland, en de Stukjes over de Zeden en Gewoonten der Drenthenaren. - De Poëzij is hier niet slechter, dan elders welligt hier en daar beter. Doch zij is niet uitsluitend Drentsch. Zoo treffen wij b.v. hier aan (bl. 239-264) een Gedicht, tot onderwerp hebbende den slag bij Coevorden, 1227, van Mr. j. van lennep. Wij vinden hier weder de gewone zoetvloeijendheid en gemakkelijke versificatie, welke dien Dichter zoo bijzonder eigen zijn. Wij zijn echter geene liefhebbers van soortgelijke beurtstrijdzangen, maar willen niet subjectief zijn. - Met veel kunst, en echter op eene wijze, die geene kunst verraadt, heeft de Dichter zijne heraldische kennis ten toon gespreid in de beschrijving der wapens van de verschillende Edelen, die ten strijd voeren. Het onderwerp is den Schrijver onzer voorouders waardig, en zou hem welligt voor een romantisch verhaal stof kunnen opleveren. Voor de kennis der verschillende tongvallen onzer taal levert No. 1 een paar bijdragen; No. 5 en 6 ieder ééne. Nu nog een enkel woord over het Prentwerk der hier aangekondigde Jaarboekjes. Behalve een paar in het Geldersche, is alles Steendruk. Het Kasteel Vredenburg, in het Utrechtsche, is al zeer goed uitgevoerd, en doet der Steendrukkerij van den Heer t.p. roest te Middelburg eer aan. - Klein Duinvliet in het Zeeuwsche en de Legerplaats der Heidens in het Drentsche zijn van minder allooi; Woltersum in het Groninger is al heel slecht. - De Gravures in het Geldersche zijn niet onverdienstelijk. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Anna Judson, de dienstmaagd des Heeren in Birma. Eene Levensschets, gevolgd naar het Hoogduitsch van F.A.C. Hennicke. Uitgegeven ten voordeele van het Nederlandsche Zendeling Genootschap. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1842. Het Rijk van Birma behoort met Bengalen tot die Landen van Indië, welke in de belangrijke Geschiedenis van de latere uitbreiding des Christendoms door de Protestantsche Zendingen bij voorkeur onze aandacht tot zich trekken. Bij doorgaans vrije prediking, vond het Evangelie daar veel ingang. De Zendelingen kwamen er in aanraking met menigen belangrijken volksstam, b.v. dien der Karenen, bij wie men duidelijke sporen van Israëlietische afkomst meent te ontdekken. De Bijbel werd door hen in het Birmansch vertaald. Hun arbeid schonk gewigtige bijdragen tot volken- en taalkennis. Wij zien daar eene reeks van hoogstbekwame Zendelingen optreden, onder welke een carey en price. En nadat het Britsche gezag zich in Birma vestigde, kreeg het Christendom daar allengs vasten voet. Reeds hierom verdient de wèl geschrevene en wêl vertaalde Levensschets van eenen der vroegere Zendelingen, welke daar arbeidden, onze aandacht. En deze is eene vrouw, even beminnelijk om haar echt vrouwelijk karakter, als eerbiedwaardig om hare moedige toewijding aan zulk eene taak; eene even getrouwe Echtgenoot en Moeder, als ijverige Dienaresse van het Koningrijk der Hemelen, die in hare woorden en werken een even eenvoudig en opregt, als warm en sterk geloof betoont, en daaraan eene innemende beschaafdheid en zachte liefde paart; eene vrouw, die eerst aan de zijde van eenen echtgenoot, harer waardig, onbezweken en met den besten uitslag in den Evangelie-arbeid werkzaam is, en daarna, gedu- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} rende den oorlog der Engelschen tegen Birma, met en voor dien echtgenoot het vreeslijkst lijden doorstaat, onder welks gevolgen zij in de kracht van het leven bezwijkt. De geschiedenis van Mistress ann h. judson wordt hier grootendeels uit hare Gedenkschriften verhaald, en telkens hooren wij haar of judson in hunne brieven zelve spreken. Die brieven zijn natuurlijk, ongekunsteld, en vol van gloed en geestdrift. Aan verscheidenheid en afwisseling ontbreekt het niet. Eerst hooren wij van hare jeugd en toewijding aan het zendelingswerk. Dan volgen wij haar als judson's gade op hare reize naar Calcutta; zien haar daar eerst, in hare werkzaamheid bemoeijelijkt, naar Isle de France wijken, maar zich weldra in 1813 te Rangoen in Birma vestigen. Nu wordt de Lezer met dat Land en Volk, deszelfs Godsdienst en zeden bekend gemaakt. Hierop zijn wij getuigen van den onvermoeiden en gezegenden Evangelie-arbeid van judson en zijne vrouw, die eerst lange en moeijelijke voorbereiding vorderde, en voor anna grootendeels in schoolonderwijs, voor judson in prediken en vertalen bestond, maar van welks vruchten hij reeds in 1823 berigten kon, ‘dat de taal geleerd; eene Spraakkunst en Woordenboek geschreven; het N.T. vertaald en grootendeels gedrukt; een Katechismus en een Overzigt der Chr. Godsdienst in een niet gering aantal exemplaren verbreid; aan menig gemoed eenige kennis der waarheid uit het Evangelie medgedeeld, en achttien Birmannen met gevaar van hun leven in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes waren gedoopt,’ bl. 54. Met belangstelling leest men ook judson's onderhoud met aanzienlijke Birmannen, en eindelijk in de hoofdstad Ava met den Keizer zelven. Maar wanneer hij in 1824, na de aankomst van nieuwe Zendelingen, zich met anna derwaarts begeven heeft, om er met price eene tweede zending te vestigen, wordt hunne openbare werkzaamheid door den Engelschen oorlog afgebroken. Wij volgen van nu af de Zendelingen van kerker tot kerker, terwijl anna met voorbeeldige trouw en moed voor haren judson zorgt, en door hare liefde zijn leven en dat der overigen behoudt, totdat de komst van het Engelsche leger voor Ava hen de vrijheid herkrijgen doet. Wij staan eindelijk aan haar sterfbed, waar zij in 37 jarigen leeftijd (1826), terwijl judson verre afwezig is, aan hem en haar eenig nog zeer jong kindje en haren aardschen werkkring wordt ontrukt. Verlangt men meer tot aanbeveling: het Werkje levert eene {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhoudende, hier en daar diep roerende lectuur, en die de vernieuwende kracht van het Christelijke geloof, en het zegenend vermogen Chr. liefde te hooger doet waarderen. Het is in onze taal uitgegeven, ten voordeele van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, en kan niet nalaten deelneming te verwekken in het werk en lot dier edelen, welke, zoo als judson en zijne vrouw, onder de Heidenen zijn uitgegaan, en daar als judson en zijne vrouw arbeiden, om velen te behouden; deelneming in het zendelingswerk, dat zulke karakters ontwikkelt, zulke voorbeelden van zelfverloochening, hoogen moed en heilige liefde oplevert, zulk eenen arbeid tot zaliging van zondaars onder de Heidenen doet verrigten. Wij wenschen het in veler handen, vooral in die van onze vrouwen en meisjes. Het is een lief geschenk van moeders aan hare dochters, van Leeraars aan hunne Katechisanten; ook den Zendeling, en vooral der Zendelingszuster kan het nuttig zijn, tot onderrigt en opwekking. De Vertaler heeft zijn werk uitnemend volbragt. Alleen bevreemdt het ons, dat, terwijl hij aan het slot uit de Maandberigten van het Nederl. Zendelinggenootschap met een enkel woord iets van den verderen voortgang der Evangelieprediking in Birma vermeldt, die mededeeling niet belangrijker is, waartoe die zelfde Maandberigten, en vooral het Baseler Magasin für die Gesch. der Evangel. Miss. und Bibel Ges., hem ruim in staat stelden. Wat daar verder is gesticht, behoort toch tot den bouw, die mede door anna judson is opgetrokken, en kon te meer dienen, om hen, die het zendelingswerk nog gering achten, de belangrijkheid, en waar het nog noodig is, de uitvoerbaarheid daarvan te doen inzien. De Uitgever verdient lof, behalve om zijne belangelooze onderneming, ook om de nette uitvoering van het Werkje. Hij moge zich met den Vertaler door de belangstelling van het publiek beloond zien. R. T. Verhandeling over het wenschelijke eener meer ligchamelijke Opvoeding in Nederland, door D.J. Den Beer Poortugal. Te Doesborgh, ter Stadsdrukkerij van Kets en Lambrechts. Er zijn zaken waarover men door veel redeneren en schrijven niet veel wint; zaken, welke eerst dán goed gekend en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} doelmatig bevorderd kunnen worden, wanneer zij in werkdadige toepassing komen. Wie zoude het wenschelijke eener behoorlijke zorg voor de ligchamelijke opvoeding ontkennen? Wie zoude aan het nut van gymnastische oefeningen een oogenblik twijfelen? De bewijzen, die hier aangevoerd kunnen worden, de redenen, waardoor men de overtuiging van lezers of hoorders zal winnen, zijn ieder voor den geest. Gij moogt er al in slagen, om voor een oogenblik eene meer levendige belangstelling op te wekken; zij, die heden door uwe redeneringen overtuigd zijn, gaan morgen toch weder op het oude voetspoor terug. Het baat weinig, of men al voor een oogenblik de overtuiging verlevendigd hebbe, wanneer de middelen ontbreken, om die overtuiging vruchtbaar te doen zijn in gevolgen. De ouders vertrouwen hunne kinderen aan den schoolmeester, en deze besteedt al zijnen ijver, om den geest zijner kweekelingen met de meestmogenlijke kennis en wetenschap te verrijken; de hulpmiddelen, die tot eene ligchamelijke opvoeding noodig zijn, ontbreken hem; hij heeft daarvan niet de praktische kennis, hij heeft nog nooit goede gymnastische oefeningen gezien; hij stelt het gevaar, aan die oefeningen verbonden, zóó groot voor, dat hij het niet zoude durven wagen, om de kinderen, welker opvoeding hij te verzorgen heeft, daaraan bloot te stellen. Het ware te wenschen, dat onze ijverige philantropen zich minder afgaven met bewijzen, en daarentegen zich meer in eene praktische rigting bewogen. Wij hebben behoefte aan goede onderwijzers in de Gymnastiek; men zal in de groote steden te vergeefs daarnaar zoeken. Wij hebben behoefte aan goede Gymnastische Inrigtingen; men vindt daarvan bij ons niets. Het zal een' ieder, die b.v. het Institut Orthopédique van guérin te Parijs gezien, die de verscheidenheid en de groote schaal van toestellen beschouwd heeft, welke daar gevonden worden, duidelijk zijn, dat eene dergelijke Inrigting niet met geringe kosten kan daargesteld worden; doch wanneer hij de gunstige uitkomsten, welke daar gewonnen worden, nagaat, zal hij ook inzien, dat die opofferingen niet te groot zijn, in evenredigheid van het nut, hetgeen zij aanbrengen. Wij leven te midden van het water; maar de gelegenheid, die goede Zwemscholen aanbieden, om dat element ook tot ligchamelijke oefening, tot bevordering der gezondheid, langs dien weg ten nutte te maken, ontbreekt ten eenemale bij {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ons. Ware het, dat buiten 'slands, slechts bij uitzondering, de zorg voor de ligchamelijke opvoeding door de Gymnastiek ter harte genomen werd, wij zouden dan kunnen begrijpen, waarom men daaraan bij ons zoo weinig hecht. Maar in Frankrijk, Engeland en Duitschland wordt dit middel met den meestmogelijken ijver in toepassing gebragt. In Duitschland, het is naauwelijks noodig het te zeggen, vindt men daarover talrijke Geschriften, welke meerendeels door menschen geschreven zijn, die wel niet verzuimden de zaak uit een bespiegelend standpunt te beschouwen, doch die, de kunst der Gymnastiek door ervaring kennende, het hunne bijbragten, om haar te volmaken, en eene grondige kennis daarvan te verspreiden. Meermalen vroegen wij ons af: Waaraan het toe te schrijven zij, dat het voorbeeld van de genoemde Volken op de denkbeelden van onze Natie niet zoodanigen invloed heeft, dat, bij de overtuiging van het goede, ook tevens de wil ontwaakte, om in het werkelijke leven de vruchten van dat onderzoek over te brengen? In de pogingen van den Heer den beer poortugaal vinden wij alweder eene bevestiging der grieve, dat men te veel bij ons redeneert over zaken, die reeds lang in toepassing hadden behooren te komen. Het maakt immers dadelijkdadelijk eenen ongunstigen indruk, wanneer men den Schrijver in het voorwoord hoort zeggen: ‘Mogten deze weinige bladen de aandacht waardig gekeurd worden van kundige en invloedhebbende Staatslieden, zoo worde te zijner tijd (!) het in overweging nemen en ten uitvoer leggen misschien nuttig en noodig geoordeeld, en hiertoe aanleiding te hebben gegeven, gewis mijne hoogste belooning, wanneer daar wezenlijk nut uit voortvloeit, hetgeen a priori mag aangenomen worden.’ Zoo spreekt men niet over eene zaak, die, door het bewustzijn van ligchamelijke kracht, tevens ook eene meer zedelijke vastheid aan de taal moet geven. Die bescheidene en voorzigtige wijze van spreken, hoezeer zij elders moge aan te prijzen zijn, is hier niet op hare plaats; aan dit onderwerp voegt eene fiksche en stellige uitspraak; hier voegt het beroepen op de ondervinding, en niet op iets, hetgeen a priori zoude mogen aangenomen worden. Doch genoeg ter algemeene beschouwing bij dit kleine Geschrift, waarvan wij nu in het kort den inhoud willen mededeelen. Na eene inleiding, waarin gesproken wordt over {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} de vaderlandsliefde en de wijzen, waarop deze zich openbaart, komt de Schrijver of Spreker (want het Stukje is in onderscheidene kringen voorgedragen) tot het punt der opvoeding; berispt den te grooten ijver voor de uitbreiding van den verstandelijken aanleg der kinderen in Nederland, waartegenover de verwaarloozing van de ligchamelijke opvoeding gesteld wordt; daarmede tot zijn onderwerp overgaande, verdeelt hij zijne voordragt aldus, dat hij: 1o. het voordeel aantoont, hetwelk voor den bijzonderen persoon in zoodanige opvoeding zoude gelegen zijn; 2o. het nut ontwikkelt voor den Staat, voornamelijk ook voor het Krijgswezen; 3o. eenige middelen tracht aan te geven, die tot het voorgestelde doel zouden kunnen geleiden. In het eerste gedeelte merken wij op het betoog, dat de gewone kinderspelen bij ons niet tot eene goede ligchamelijke ontwikkeling dienstbaar zijn; met eenen grooten ombaal wordt bewezen, dat hoepels, ballen, hobbelpaarden, enz., welke aanvankelijk der zoo ligt ontvlambare verbeeldingskracht van het kind stof tot werking verschaften, voor den knaap derzelver aanprikkelende kracht verloren. De Schrijver betoogt verder het nut van het verband tusschen de ligchamelijke en verstandelijke opvoeding, en de heilzame gevolgen van de eerste voor de goede resultaten der laatste. Louter zaken, die algemeen bekend en honderde malen gezegd zijn. - In het 2de. gedeelte vindt men eenige aanhalingen uit bernardin de st. pierre, Madme de genlis, barthélémy en van effen, om aan te toonen, welk een gewigt vroeger, zoowel als later, aan de physische opvoeding gehecht is. De autoriteiten zijn niet krachtig, maar nog minder de inhoud der aangehaalde plaatsen. Daarmede is het nut voor het individu afgehandeld. Wat de toepassing der ligchaamsoefeningen (de gymnastiek) bij den militairen stand betreft, wordt eerst betoogd, dat de weinige goede uitkomsten, welke men bij het leger er van gezien heeft, te wijten zijn aan twee omstandigheden, namelijk den te ver gevorderden leeftijd, en eene zekere minachting of afkeer bij de manschappen. Het is dus noodig, dat reeds in vroegeren leeftijd de noodige vaardigheid in deze oefeningen verkregen zij; men zoude op die wijze onder de lotelingen de geschiktheid vinden, om niet slechts in alles, wat tot den wapenhandel betrekking heeft, behoorlijk ontwikkeld te worden, maar ook de ligchaamsoefeningen zouden dan met goed gevolg voortgezet kun- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} nen worden. Althans ware het te wenschen bij onze Schutterijen, dat zij, door eene goede zorg voor de ligchamelijke ontwikkeling, beter voorbereid wierden, tot het aanleeren van den wapenhandel. ‘De tuimelgeest, die Europa in gisting bragt en langdurig deed blijven,’ zoude, per ultimam consequentiam, door den gunstigen invloed der ligchaamsoefeningen bestreden kunnen worden. Het klinkt homoeöpathisch, om tegen dat tuimelen het aanleeren van springen en duikelen te raden! De ondervinding van andere Landen schijnt evenwel ook hier de homoeöpathische stelling niet te bevestigen! Eindelijk de middelen. Zoo gij, geachte Lezer! hiervan te veel verwacht, is het zaak, dat wij u waarschuwen. ‘Verre van ons,’ zegt de Heer den beer poortugal, ‘de middelen, die tot het door ons voorgestelde doel zouden kunnen leiden, als het (!) doelmatigst beschouwd te willen hebben; merkt dezelve slechts aan als eenige punten, wier tusschenruimten zouden moeten aangevuld worden - als plaatsen op eene landkaart, enz.’ Het komt er dan op neder, dat men het vooroordeel tegen ligchaamsoefeningen hebbe te laten varen; dat in de stedelijke scholen gymnastische toestellen ingevoerd worden; dat er zwemplaatsen buiten de steden gemaakt worden (de Schrijver spreekt hier niet van de methodieke zwemkunst); dat men loopbanen voor steden of dorpen inrigte. Verder bestrijdt hij de bedenking omtrent de kosten, die daarmede verbonden zouden zijn. Hij stelt daarom voor, dat men in grootere steden, waar meerdere scholen gevonden worden, de inrigtingen tot het doel der gymnastische oefeningen op gezamenlijke kosten invoere. Wij hebben tegen deze voorstellen niets aan te merken; doch de Verhandeling is reeds vóór vele maanden uitgegeven, en men hoort niets van de gevolgen dier voorstellen. Wij twijfelen er aan, of zij wel ergens tot handelen hebben aangespoord, en het zal waarschijnlijk nog wel langen tijd bij ons blijven, zoo als het was, in spijt van Verhandelingen, Betoogen en Voorstellen, totdat eindelijk iemand de zaak van de goede zijde aanvat. Moeten wij dan wachten, totdat eens een vreemdeling zich over de ligchamelijke opvoeding van het jeugdige geslacht onder ons zal ontfermen, en door proefondervindelijke bewijzen den algemeenen geest daarvoor zal winnen? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Wandelingen van mijnen Oud-Oom den Opzigter door een gedeelte van de Provincie Friesland; bevattende eene plaatselijke en geschiedkundige Beschrijving van de Merkwaardigheden der Grietenij Tietjerksteradeel. Uit de nagelaten papieren van eenen Dorpspredikant, bijeenverzameld door H. van Rollema. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1841. iv, 171 bl. kl. 8o. Nadat de Schrijver, die een groot vriend van den Grietman van dat deel, Jhr. h.b. van sminia, schijnt te zijn, ons eerst den zoogenoemden hotze piebes (pybes) wiekstra heeft leeren kennen, brengt hij dezen op reis van Leeuwarden tot aan den Hoogebrug, in den ouden Zwartenweg, en laat hem daar met een oud soldaat, die staat te visschen, een gesprek houden. Deze nu verhaalt hem; op eenen waarlijk zeer naïven toon, de krijgsbedrijven en den ongelukkigen dood van Prins jan willem friso, voormalig Stadhouder van Friesland, bl. 6-15. Van daar laat hij hem naar Tietjerk reizen, de dienst aldaar in de Kerk bijwonen, en daarna een bezoek bij den Predikant martinus vitringa afleggen, die aldaar gepredikt had, en te Suawoude woonde; deze geeft hem de merkwaardigheden dezer beide dorpen op, en voegt er ten slotte de levensbeschrijving van den Spaanschen Stadhouder, georg schenk van toutenbubg, die te Tietjerk gewoond en zijn buitenverblijf had gehad, bij, bl. 15-30. Nu laat hij hem van daar over Langemeer en Garijp zijne reis voortzetten, en het klooster Sigerswolde bezoeken, en door zekeren jan romkes eene korte geschiedenis van dit klooster mededeelen, alswanneer hij een uitstapje doet naar Eernewoude, alwaar hij niets bijzonders vindt, en weder naar Garijp terugkeert; aldaar is het de Schoolmeester, die hem de bijzonderheden van dat dorp opgeeft, bl. 30-44. Nu gaat hij naar Suameer, komt in de herberg, vindt daar gezelschap, en hoort aldaar het verhaal van auke jurjens over vele der bijgeloovige volksverhalen, die in Friesland in zwang zijn geweest, bl. 44-55. Nadat hij zich ter rust heeft begeven, staat hij den volgenden morgen op, bezigtigt het voornaamste van dit dorp, zet vervolgens zijne reis naar Oostermeer voort, en ontmoet onderweg eenen marskramer, die hem op nieuws eenige bijgeloovige verhalen doet, bl. 55-59. Nadat hij daar alles had opgenomen, gaat hij bij den Heer Secretaris der Staten van Friesland, jetze van sminia, een bezoek afleggen. Deze nu verhaalt hem, dat hij aan fer- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} werda de bouwstoffen voor zijn groot Werk over de genealogiën van adellijke en aanzienlijke Friesche familiën heeft geleverd, - doch vergeet er bij te zeggen, dat hij deze niet kritisch onderzocht heeft, en dat er dien ten gevolge vele misstellingen in gebleven zijn. - Hij beschrijft hem verder het dorp, maakt hem met de betrekkingen van den Grietman en andere Ambtenaren van dat deel bekend, en geeft hem eene lijst van Grietslieden van 1392-1714, en van Secretarissen van 1567-1731. Hierna bezigtigen zij de Kerk, nemen daarna het middagmaal, en gaan alsdan eerst naar Eestrum en vervolgens naar Bergum. Te Eestrum legt hij een bezoek af bij den Bijzitter oosterhof, en deze geeft hem nu eene beschrijving van zijne landelijke leefwijze, waarna hij zich naar Bergum op weg begeeft, bl. 59-80. Te Bergum komt hij bij den Grietman hector willem van glinstra, aan wien hij het doel zijner reis bekend maakt, ten gevolge waarvan de Secretaris sminia uitgenoodigd wordt, om dien avond aldaar te komen. Ook hier worden de bijzonderheden van het dorp opgenomen, en wordt wiekstra dien avond op een verhaal van het Bergklooster en deszelfs lotgevallen door den Secretaris vergast, bl. 80-98. Beschrijvingen over Bergum volgen dan, en de vermaarde mannen worden hierbij niet vergeten; zoo is er een zeer goed verhaal in over menno Baron van coehoorn, bl. 98-115. En van deze bladz. tot 131 vindt men wederom een vervolg op de vorige beschrijving van Bergum. Wiekstra komt nu te Hardegarijp en Gaastmaburen, alwaar zij de oude Stins, Grovestins, gaan bezigtigen, waarvan hier eene belangrijke beschrijving gegeven wordt, en zet daarna zijne reis naar Rijperkerk voort; na afscheid van die Heeren te hebben genomen. Hier neemt hij het bezienswaardige op, bl. 131-147, en komt hij met eene hongerige maag te Oenkerk bij den Predikant, waar hij het middagmaal gereed vindt. Nadat zij dit gebruikt en het merkwaardige opgenomen hebben, vervordert hij zijne reis naar Oudkerk, alwaar hij wederom al het bezienswaardige opteekent, en daarna met den herbergier, douwe jans, naar Bartelehiem gaat, en aldaar de plaats, waar vroeger het klooster Bethlehem gestaan heeft, bezigtigt, en hier leest W. aan dezen de geschiedenis van dat Klooster voor, door den Predikant nauta van Oudkerk beschreven. Naar Oudkerk teruggekomen, zet hij zijne reis naar Wijns voort, gaat daar in de trekschuit naar Leeuwarden, vindt daarin den Landmeter lo- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijk coulon, welke hem nog eenige bijzonderheden van deze Grietenij mededeelt, en komt eindelijk behouden en wel bij zijne zuster op het Vliet bij Leeuwarden terug. Ziehier den korten inhoud van dit inderdaad belangrijk Werkje. Te wenschen ware het, dat zich meer Geleerden onledig hielden, om dusdanige beschrijvingen van de verschillende Grietenijen te geven, dewijl hierin eene rijke bijdrage gelegen is voor de Geschiedenis en Oudheidkunde van Friesland. Wij hebben dit Boeksken met de meeste belangstelling gelezen, en durven het gerustelijk aan ieder aanbevelen. De wijze van bewerking is zeer goed, en het verschaft eene aangename en afwisselende lectuur. Wij zullen hier eenige aanmerkingen, welke wij onder het lezen maakten, opteekenen. Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver gezegd had, dat - de personen uitgezonderd - deze Geschiedenis op den tegenwoordigen toestand van dit deel past, en zij tot den huidigen dag loopt. Vreemd kwam ons het op bl. 110 omtrent de Predikanten aldaar geplaatste voor, wij hadden het liever aan het einde van bl. 115 gezien. Dit en andere tot dat onderwerp betrekkelijke Stukken schijnen later ingevoegd; onwillekeurig dachten wij hierbij aan het kort geleden mislukte plan omtrent eene kerkelijke Geschiedenis van Friesland. Bl. 74. Ten aanzien der kerken vermeen ik, dat wanneer men de Oudheden en Gestichten van Friesland nagaat, en hierbij in aanmerking neemt, dat iedere kerk zijne kapellen had, wiekstra hier gedwaald heeft. Had hij de kerken goed bezien, misschien zoude hij, in het oosten der Kerk, het halfronde gevonden hebben, waar vroeger het altaar stond, en mogelijk ook nog overblijfselen van kleine nissen, die ook weleens voor kleine venstertjes aangezien worden; doch de bouwtrant van de meeste Kerken doet ons reeds aan eenen ouderen tijd denken. Bl. 89. Barrahuis. De Reguliere Kanunniken van Bergum bezaten in den omtrek van Wirdum eene zeer vruchtbare hoeve (niet stins), gemeenlijk Barrahuis genoemd, alwaar zij de grondslagen van een nieuw Klooster waren begonnen te leggen, hetwelk zij echter, uit hoofde van de ongunstigheid der tijden en de rampzaligheden des oorlogs, niet konden voltooijen. Deze hoeve stonden, zij ter bede van bucho (of bernardus bucho) aytta, af aan zijnen broeder folkert, den vader van den beroemden viglius, ter bewoning en bebouwing, tegen eene geringe jaar lijksche huur. Men vindt dit in Vita Viglii. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 104. Schouwenburg, liever schombergen; het is toch waarschijnlijk, dat hij afkomstig was uit de familie van dien naam, welke in Meissen gevestigd was. Men zie p.j. speneri, Theatrum Nobil. Europae. Bl. 107. Volgens alle ons bekende Genealogiën, woonde botte minnes jaerla, of jarla, te Wetzens, en zijn broeder aucke († 1529) te Bergum, alwaar hij ook begraven, doch later naar Hantumhuizen overgebragt is. Hun beider vader woonde ook te Wetzens, en men kan het er dus voor houden, dat zij aldaar geboren zijn. Aucke bezat eene bijzondere ligchaamskracht. Hij droeg, heel van Bergum tot aan zijne Stins, die op eenen aanmerkelijken afstand van dat dorp gelegen was, eene ton biers, en daarbij onder iederen arm eene koeiekaas. Hij wordt ook weleens emcke, en bij s. beninga, in zijne Kronijk, hemcke genoemd. Dat botte zijns broeders Stins te Bergum verdedigde, bewijst nog niet, dat hij daar te huis behoorde of geboren was. Bl. 110. Het geslacht der van adélen van cronenburg stamt af van claes, den zoon van jacob, die door zijnen oom, claes van adélen, tot zoon werd aangenomen, zijnde zijne moeder bauck eene zuster van claes van adélen. De vader van claes v.C., jacob, was een zoon van gerrit, den broeder van claes, adriaen's vader. De van adélens stammen dus af van den neef van adriaen. Adriaen had drie kinderen. Van den oudsten, claes genaamd, heeft de Heer en Mr. van halmael, jr., een ijverig en bekwaam Genealogist en Auditeur-Militair in Friesland, ons eenige bijzonderheden medegedeeld, welke wij elders niet opgeteekend vonden, en welke wij gemeend hebben hier te moeten plaatsen. ‘Deze is in zijne jeugd, en gedurende den 80jarigen oorlog, eenen tijd lang soldaat in Spaanschen dienst geweest. Zijn paspoort genomen hebbende, begaf hij zich naar Leeuwarden, doch wierd (op bevel van den Overste Luitenant van den Stadhouder van Friesland, Graaf willem lodewijk van nassau) aangehouden en bij den Geweldigen-Provoost in hechtenis gebragt. Hij verzocht ontslag, onder handtasting en borgtogt, tevens aanbiedende, bij het Friesche Regiment in dienst te treden. Dit werd aangenomen, hij verbond zijn aandeel in eene hem aangekomene huizinge, staande te Leeuwarden, op den hoek van de St. Jacobstraat, en strekkende doorgaande tot in de Hoogstraat, en hetwelk gosse foppes, Notaris, die er toen in {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} woonde, en Mr. gerrit tarquinius (tjerks), die er bevorens in gewoond had, verklaarden wel duizend goudguldens waardig te zijn. Claes werd dan ontslagen op den 3den October, 1586. Er waren toen maar twee kinderen van zijnen vader meer over. Of hij echter bij het Friesche Regiment in dadelijke dienst getreden is, weet ik niet. Hij teekende zich claes van cronenburgh. Dit alles blijkt uit het oudste Sententieboek, belangende den Keiz. Malefitzsrechten, in het Archief van de Autidie in Friesland voorhanden, fol. 29, 35.’ Bl. 119. Dat de hier beschrevene kleeding niet die der Friezen in den tijd der Schieringers en Vetkoopers was, blijkt genoegzaam uit de nog uit dien tijd voorhandene afbeeldingen. Bl. 120. Wij gelooven niet, dat er immer tornooijen en steekspelen in Friesland gehouden zijn. In allen gevalle kunnen zij niet als uitspanningen van onze voorouders genoemd worden. Bl. 137. Botte van grovestins trouwde trijn van dekema, dochter van sicke en van hil onnesd. van tamminga. Bl. 139. Liever dan: uit Hiddinge en Rijp; Ga ligt reeds in ge opgesloten. Bl. 150. tied van juckema trouwde aede tjallinghs van eysinga, wiens vader eigenlijk bolta heette. Feije van heemstra, † 1621, was aan eene eigenerfde getrouwd. HS. v. adélen van cron. en HS. doys. Geslachtregisters. Zijn vader heette feije, zijne moeder ebel alefsd. van hemmema, welker moeder eene aebinga was. Het vierde wapen zal dat van obbema zijn; want feije's grootmoeder was auck heemstra, die getrouwd was aan taeke obbema, welke den naam zijner vrouw aannam, dus: Heemstra Aebinga | | Feije Taekes Obbema gezegd Heemstra ― Feije ― Hemmema. Het vijfde wapen zal wel dat van feije's vrouw (een aangenomen) zijn. Men zie ook hier bl. 154. Bl. 151: niet van den bovengemelden, maar volgenden. Bl. 165. Meerdere namen zal men kunnen vinden in een door de Heeren van halmael, jr. en de haan hettema uit te geven Werk over de Friesche Adellijke geslachten, waarvan eerstdaags het Prospectus het licht zal zien. Jan., 1842. DE HAAN HETTEMA. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de Gevangenissen in het Koningrijk der Nederlanden, door Mr. J. Brand van langerack en Cabauw, Heer van Willige Langerack, Sevender en Cabauw, Lid van de Arrondissements-Regtbank en Oud-Regent der Gevangenissen te Amsterdam. Tweede Druk. Vermeerderd met een Bijvoegsel. Amsterdam, D. Groebe. 1841. Een antwoord op eene prijsvraag van de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen, maar, zoo als wij van den Schr. vernemen, niet bekroond, omdat het zich niet geheel en al bepaalde tot de vraag zelve. De Schr. behandelt twee punten: 1o. den tegenwoordigen staat der Gevangenissen, met vermelding tevens der gebreken in dezelve, en 2o. de middelen ter verbetering daarvan, en dus mede van het lot der gevangenen, met opzigt tot hunne gezondheid en zedelijkheid. Uit het eerste gedeelte zien wij, dat de staat der Gevangenissen, vooral in de Noordelijke Provinciën, zeer veel te wenschen overlaat; de grootste en algemeene gebreken zijn: het gemis aan ruimte en lucht, dat het werken, zoo al niet onmogelijk maakt, dan toch zeer beperkt en tot onzindelijkheid, ongezondheid en onzedelijkheid aanleiding geeft; de Schr. houdt de Gevangenissen te Gent, Vilvoorden en Antwerpen het meest doelmatig; het Rasphuis te Amsterdam, het Tuchthuis te Leeuwarden en in 's Hertogenbosch nog dienstbaar tot eenige goede einden, mits er minder gevangenen in geplaatst worden, en men de zoo noodige voorschriften en bepalingen omtrent de gezondheid en zedelijkheid der gevangenen in acht neme. In het tweede gedeelte verklaart de Schr. bijna geene afdoende middelen tot verbetering te kunnen aanwijzen, zoo de lokalen der Gevangenissen dezelfde blijven, en het aantal gevangenen niet vermindert. Dit wordt veroorzaakt, doordat bijna niet één gebouw opzettelijk tot eene Gevangenis is daargesteld; vanhier, dat er nergens eene gelegenheid bestaat, om een bad te gebruiken; dat er nergens regelmatig gearbeid wordt. De Schr. acht daarom nieuwe gebouwen noodzakelijk, daar te stellen hetzij uit 's Lands kas, hetzij door eene negotiatie, of door tusschenkomst van menschenvrienden, voor de Noordelijke Provinciën, ten getale van twee of drie voor groote Gevangenissen, op gezonde en digt bij loopend water gelegene plaatsen, op eenigen afstand van steden of dorpen, naar het model {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} der Gentsche Gevangenis. De Schr. wenscht deze gebouwen zoodanig ingerigt, dat de gevangenen afzonderlijke hokken hebben om te slapen, maar gedurende den dag met elkander in ruime vertrekken werken kunnen; dat alles vooral luchtig en er ruime gelegenheid zij voor beweging. Aldus, gelooft hij, zal men het best de zedelijkheid en gezondheid der gevangenen bevorderen, waarbij én deze groot belang hebben, om tot het pad der deugd te kunnen terugkeeren, én de maatschappij zelve, die, in stede van misdadigers, nuttige burgers weder ontvangt. Dit is de hoofdinhoud van hetgeen de Schr. in 1821aan zijne vrienden ter lezing gaf, en waartoe hij eenige exemplaren voor zijne rekening had laten drukken. In het vorige jaar heeft hij gemeend zijne Verhandeling, met een bijvoegsel vermeerderd, door den druk algemeen bekend te moeten maken, en wel, omdat het vers van virgilius op hem toepasselijk was: ‘Hos ego versiculos feci, tulit alter honores.’ Veel toch was er sedert 1821 aan de Gevangenissen gedaan, waarvan aan anderen de eer werd gegeven, die den Schr. toekwam, omdat hij het goede, hetwelk bewerkstelligd was, reeds in zijne Verhandeling aangewezen had. Wij vinden voor het overige daarin nog eenige wenken omtrent het wenschelijke van een bepaald gevangenisstelsel in Nederland; het nuttige van het arbeiden door de gevangenen onder een volkomen stilzwijgen, als middel tot zedelijke verbetering en tegemoetkoming der kosten van hun onderhoud; der klassificatie, en afscheiding van jeugdige en der verschillende geslachten der gevangenen, waardoor orde en dus ook zedelijkheid bevorderd wordt; omtrent het bezoeken van bekenden, ontbering van genoegens, de inspectiën van Regenten en Beambten van het Ministerie, en eene aanbeveling, om in het Wetboek van Strafregt aan den Regter in sommige gevallen de keuze te laten tusschen de gewone gevangenisstraf en eene nieuwe voor korteren tijd, maar in eene volstrekt eenzame opsluiting, bij dag en bij nacht bestaande, als proeve. De Schr. eindigt met de klagt, dat hem nimmer eenige aanmoediging van het Gouvernement is te beurt gevallen, waardoor hem de lust heeft ontbroken, om een meer volledig Werk te leveren. Een blijk, dat de Schr. zijn Werk naar ons gevoelen juist heeft beoordeeld. Zouden wij er iets van zeggen, dan zouden wij het iedereen aanbevelen, die in korten tijd eene {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} oppervlakkige kennis omtrent de Gevangenissen, en de wijze, waarop de gevangenen behandeld worden en behoorden te worden in Nederland, verkrijgen wil. Vooral komt ons het eerste gedeelte over den staat der Gevangenissen onvolledig voor; waarlijk het is onmogelijk dien uit het geleverde op te maken. Maar ook hoedanig eene gevangenis moet wezen, zal zij goed zijn en aan het doel beantwoorden, is slechts met weinige omtrekken aangewezen. De stijl is gemeenzaam; wij zouden haast zeggen, meer voor een gesprek, dan voor eene Verhandeling geschikt; uit het bijvoegsel straalt een geest van wrevel en teleurstelling, en over het algemeen die van middelmatigheid uit het gansche Werk, welke de lezing niet veraangenaamt, en ons spoediger de pen doet nederleggen, dan anders misschien het geval zijn zou. Amst., Oct., 1842. Dixi. Reis in de Vereenigde Staten en Canada in 1837. Door L. De Wette, Dr. Med. praktiserend Geneesheer te Bazel. Uit het Hoogduitsch. I. Deel, XII en 281 bl. II. Deel, VIII en 296 bl. 8o. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1839. Een Boek uit het tijdvak der reiswoede in Duitschland, het welk nog niet zijn einde nadert. Er zijn er honderd dergelijke geschreven: betere en slechtere. Wat zal men er van zeggen? Ieder reize, die er lust toe heeft, maar blijve met zijn verhaal toch onder zijnen vriendenkring, wanneer hij niet iets nieuws kan mededeelen, of niet in staat is door zijne eigenaardige wijze van zien lang bekende voorwerpen in een nieuw licht te plaatsen. De Heer de wette ondernam eigenlijk deze reis, om eenen broeder te bezoeken, die als Professor aan de Universiteit te Cambridge geplaatst is. Hij neemt deze gelegenheid waar, om den geheelen toer door de Vereenigde Staten te maken, en langs de Mississippi terug te keeren, terwijl hij tevens Canada bezoekt. Vreemde avonturen heeft de man niet te vertellen, en al had hij ze ook doorgestaan, zoo mist hij den slag, om ze aardig op te disschen. Droog en vervelend is het geheele Werk; de Schr. zelf betuigt, dat hij voor natuurschoonheden geen gevoel heeft; a bluntness, Sir! waarvan wij de noodzakelijkheid niet inzien. Stadbeschrijvingen vallen meer in zijnen smaak, en hij scheldt er ons geene kwijt. Maar men geeuwt van het gezeur over New-York en Philadelphia, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Washington en Nieuw Orleans; want dank zij der beschrijvingen! wij kennen the Broadway en the Schuylkill en the Greatriver bijna zoo goed als onze eigene steden. De Indianen verliezen ook het rare al, en van de Niagara te moeten spreken, zou haast iemand doen besluiten dien waterval ongezien te laten. Zelfs dickens schoot bij het beschrijven van dit grootsch tooneel te kort. De stijl van den Schrijver is door den ongenoemden Vertaler niet veel opgesmukt. Het is vreemd, dat alle Duitsche Geist, Poësie, Grossartigkeit, enz. enz. in dit Werk volstrekt niet voorkomt. De Schr. blijft even koel en bedaard bij alles, wat hij ziet, alsof hij de phlegmatiekste persoon van Nederland ware. Het beste, wat hij mededeelt, zijn nog de berigten over de Amerikaansche Universiteiten. Men ziet duidelijk, dat hij nog niet genoeg voor de Yankees is ingenomen, om hen van den wetenschappelijken kant bijzonder te prijzen. Voor het overige is het een dood onschuldig Boek. De Heer noman heeft aan de uitgave niet te veel kosten besteed; druk en papier zijn zeer middelmatig. Een tweetal gezigten op NewYork en op de Niagara versieren dit Deel, om toch vooral iets weinigs bekends te schenken! Eene drooge reis is te lezen, wanneer zij door onbezochte oorden gaat en nieuwe ontdekkingen oplevert, zoo als b.v. de reizen van schomburgk, door de binnenlanden van Guyana, hoe alleronaangenaamst ook geschreven; maar een saai dagverhaal van een onbeduidend mensch door eene algemeen bekende wereldstreek behoort tot de minst smakelijke geregten, die men ooit moet slikken. Wij zullen den Vertaler van eene germanismenjagt verschoonen; het wild is anders overvloedig genoeg, maar wij hebben er ons kruid te lief voor. P. Frankrijk, deszelfs Koning, Hof en Regering, door Generaal Cass, Amerikaansch Gezant te Parijs. Uit het Engelsch vertaald. Te Utrecht, bij H.H. Kemink en Zn. 1842. Een boek, niet onaardig om te lezen voor hen, die van een potpourri houden. Men vindt daarin geene aaneengeschakelde behandeling van de opgegevene onderwerpen; want van Frankrijk en de Regering komt er bijna niets, van den Koning hier {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar iets veelal algemeen bekends in voor. Men hoort een' vernuftig man, in de staatkundige wereld geen' vreemdeling, over verschillende zaken zeer onderhoudend keuvelen: een' Amerikaan, en daarom gedurig lofzingende episoden op Amerika, en daar weder tusschen gevlochten vijandige uitvallen tegen Engeland, enz. enz. De draad van het verhaal wordt gedurig op eene zonderlinge wijze afgebroken, even als dat in een warm discours kan plaats vinden. Hier verliest de Lezer dien draad geheel, totdat de Schrijver denzelven weder te voorschijn brengt. Daarenboven is het Stuk doorspekt met anecdoten uit den ouden en nieuwen tijd, staatkundige opmerkingen, luimige invallen en wat een mensch zoo al in den zin kan komen. Kortom, men heeft hier een onderhoudend potpourri. Episoden uit de Geschiedenis van het jaar MDLXXIII, door W.M.J. Valenz. Te Rotterdam, bij A. Wijnands. 1841. - Alles durch einander Wie Mansedreck und Koriander. Göthe. De Schrijver verzoekt in zijn Voorwoord, ‘dat men zijn boekske eene kleine plaats gunne onder die legio vertaalde Romans, welke gekocht en gelezen worden.’ Waarom niet? Zijne Episoden zullen, onder al die provenierslectuur, geene al te treurige vertooning maken; maar wij vragen, of iemand, die, bij den geest van vooruitgang, welke onze hedendaagsche Letterkunde kenmerkt, geen kracht gevoelt, om met dien geest mede te gaan, welke zich tevreden moet stellen met de middelmatigen te mogen voortsukkelen, niet beter zou doen zijne pen aan de ketting te leggen? Zelden kregen wij een boek in handen met gepaster motto: Alles durch einander. Hutspotachtiger kon het niet. Wij willen gaarne gelooven, dat de Schrijver de geschiedenis met vrucht beoefent. De Episoden dragen er blijken van; maar zij bewijzen tevens, dat hij in het geheel niet berekend was, om historiële feiten tot eenen historiëlen Roman te kneden. Eene flaauwe liefdesgeschiedenis kronkelt er doorhenen, als om ze aan elkander te houden. De stijl is correct, maar kleurloos, zonder eenige losheid of verheffing. Kortom, wij houden ons volkomen overtuigd, dat het nederige verzoek des Schrijvers geene fausse modestie kon we- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, en raden hem welmeenend, om zijnen tijd voortaan nuttiger te besteden, dan aan het schrijven van Romans, waarmede, al worden zij gekocht en gelezen, geene wezenlijke eer te behalen is. Groninger Studenten-Almanak voor het jaar 1843. Te Groningen, bij P. van Zweeden (Vindicat atque Polit). Groninger Studenten-Almanak voor 1843. Te Groningen, bij J.B. Wolters (Post Chaos). In den bloeitijd der Akademische Prijsverhandelingen, toen de annales van elke Akademie ontzettend dik, en de studiën aan elke Akademie bijster schraal waren, bestond er op dat produkt van nationale industrie (de Prijsverhandelingen namelijk) eene billijke en strenge contrôle en verificatie. De bekroonde was gehouden het door hem gestelde te komen verdedigen, opdat zijne authentie zou blijken; en hoe beleedigend de vooronderstelling ook ware, wij hebben nimmer van eene ongunstige conclusie gehoord. Thans is die bloei in het belang der Wetenschap evenzeer als der individuële studiën besnoeid. Maar zoo er des ondanks eene mededinging der Akademiën onderling blijft bestaan; zoo die mededinging niet van hooger gezag, maar van de Leden der Akademie zelve uitgaat; zoo de Studentenalmanakken dien wedstrijd vertegenwoordigen, en zoo de genade of ongenade van elken derzelve van de uitspraak der kritiek afhangt - dan reiken wij den lauwer der overwinning aan den Groninger Almanak (van Vindicat atque Polit) toe; maar tevens zouden wij wenschen, volgens het oude voorschrift, de Redactie op den inhoud te mogen examineren. Waarom? - Jaargang 1840 bevatte eene Proeve van Romantische Poëzij; Jaargang 1841 was flaauw, ten gevolge, zoo wij gelooven, van den burgeroorlog, die Groningen's Studenten verdeelde. Jaargang 1842 bevatte Westerlingen en Dichters Minneklagt, vervolgen op het thema der Romantische Poëzij. Jaargang 1843 heeft weder Westerlingen, eene Vraag, Ode aan het Boterdiep, enz., kortom eene doorgaande vervolging van eenen onzer Dichters, of eener dichtschool, waarvan wij de dwalingen openlijk afkeuren, maar waarbij wij een eigenaardig talent niet kunnen miskennen. Wie Studenten gekend heeft, zoo als wij, weet, dat zulk eene hardnekkige consequentie, vier jaren lang volgehouden, en (waarom het verzwegen?) {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} vier jaren lang verbeterd en versterkt, naauwelijks op den wisselenden stroom van Akademisch leven en Akademisch gezag kan stand houden. Derhalve van twee één: óf de Redactie des Studentenalmanaks is in handen van Student-Auteurs, die zich hier aangorden tot kampioenen met de pen op het slagveld onzer Letterkunde, óf de Groninger Almanak zucht onder den invloed van oud-Studenten, die hem zijns ondanks voor hunne oogmerken misbruiken, en die toch eindigen zullen (volgens het Groningsch spraakgebruik) als runders. Ziedaar de reden, waarom wij zulk een examen noodig zouden achten, en zoo wij gronden voor onzen eisch aanvoerden, het zou de kwade verhouding zijn, waarin de Korte Geschiedenis der Hoogeschool (voorzeker het werk van Studenten) overstaat tegen het ten deele zoo krachtige Mengelwerk. Want zoo wij, tegen onze overtuiging, het laatste als het produkt der Studenten mogen beschouwen, kunnen wij naauwelijks te veel tot lof van den Bundel zeggen. De Vaudeville, de Student, Eene Vraag, Ode aan het Boterdiep (de Westerlingen zouden wij er bijvoegen, indien Parodiën niet nog veel spoediger vervelend werden, dan de originelen), zijn in hunne soort voortreffelijk. Bovenal moeten wij den Auteur huldigen, die door zijn tweeregelig Fragment de beruchte quaestie besliste, wat Poëzij van anno één was. - Wat het Proza betreft, is Mooi Mietje met een goed en stichtelijk oogmerk geschreven; maar schoon er in het verhaal over en door Studenten gesproken wordt, is de voorstelling alles behalve in studententoon en studentengeest. Het geheel gelijkt op een zedelijk verhaal van Mr. c.p.e. robidé van der aa. Non ovum ovo similius, behalve het zoogenaamde humoristische Slot van Hoofdst. III en IV, waarin de jagt op Fransche oxymora niet te miskennen is. Te Huis, No. 2, of de Geschiedenis van de drie Korven, wint het verre in waarheid en natuurlijkheid. Maar dit, even als de andere Stukken, waarop zich onze lofspraak grondt, blijven ons het meest om hunne afkomst verdacht. Zoo zij het werk van oud-Studenten of Student-Auteurs waren! In dat geval zouden wij de destructieve strekking streng moeten afkeuren, en van de Groninger Studenten vergen, voor hetgeen zij belagchen, iets beters in de plaats te geven. Wij zouden dan in de Liederen der Minne, in Eros verdwaald, in die half Engelsche, half Duitsche Erotische Poëzij, vergoeding zoeken voor hetgeen ligtzinnige spotternij ons ontnam. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe dragelijk deze en de overige verzen van vorm en versificatie ook mogen zijn, zij missen de kracht der oorspronkelijkheid, die ook, waar zij op verkeerde wegen afdoolt, echter vruchten voor de toekomst belooft. Al wat naam heeft, of naam maakt, met hardnekkige felheid aan te randen, is een onedel gebruik maken van het vuur, waarmede de natuur den borst des jongelings verwarmt, het is een baldadig Sansculottisme, het is Litterarische brandstichting. Zoo aan de Gids meermalen verweten werd, dat hij den eerbied voor gevestigd gezag schond, het moet zijnen vijanden ten troost strekken, dat hij zelf aan dat nieuwe poëtisch Guerillavuur ter prooi is. Maar eene Nemesis kunnen wij in die aanvallen niet erkennen, omdat wij de overtuiging behouden, dat onze aanvallen het oude, het taaije, het verstorvene hebben aangetast, maar nimmer het gekrookte riet verbroken, of de rookende vlaswiek uitgedoofd. II. Verre staat No. 2, de Almanak van Post Chaos, in letterkundige waarde beneden zijnen broeder. Wilt gij eene proeve, leg Beerenvoedsel naast de Student. Het eerste is uit het Deensch vertaald. Geldt dit voor eene verontschuldiging, omdat nationaal talent vreemde geleerheid overtreft? De nehemia, die De in- en uittogt uit het Land mijner Vaderen beschreef, en den bijbelschen stijl nabootste, doet zich misschien op zijnen moed, om te profaneren, te goed; om onder Studenten te schitteren, behoorde hij, even als de geheele Almanak, meer van zijnen tijd te wezen. De Schrijver van: De Student als Kind beschouwd, mist losheid van geest en puntigheid van stijl. Hij heeft geleerdheid bijeengeraapt, om aardig te kunnen zijn, en is daardoor tot pedanterie vervallen. Onder de Dichtstukjes verheft zich geen enkel boven het middelmatige, en toch hebben wij hier in de naamteekening van Mr. a. modderman de openlijke verklaring, dat het Mengelwerk niet enkel de arbeid van Studenten kan heeten. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Pathologische studiën, door Dr. C. Gobée, Officier van Gezondheid 1ste Klasse, Lid van eenige binnen- en buitenlandsche geleerde Genootschappen. Eerste Deel. Utrecht, J.G. van Terveen en Zoon. 1843. 237 bladz. Wij hebben reeds bij de beoordeeling van de Klinische Bijdragen tot de theorie en praktijk der Genees- en Heelkunde hulde gedaan aan de rigting, welke de Heer gobée in de beoefening der Geneeskunde volgt. Het is ons eene aangename taak, op nieuws verslag te doen van een Werk, waarmede deze Schrijver onze Literatuur verrijkt heeft. Met ijver en naauwegezetheid heeft hij de vorderingen der Wetenschap in onze dagen gadegeslagen, en de resultaten, welke hij daaraan ontleende, in verband gebragt met zijne ondervinding, ten einde langs dien weg mede te werken tot verdere ontwikkeling van de Geneeskunde als theorie en praktijk. Bij eene vergelijking van de Pathologische Studiën met de Klinische Bijdragen, valt de meer methodieke bearbeiding der eerstgenoemden al spoedig in het oog. Terwijl de Schr. zich vroeger bepaalde tot den vorm van een Dagboek, waar de ziektegevallen medegedeeld werden, in die orde, waarin zij maand voor maand waargenomen waren, vindt men hier, onder algemeene klassen, die zoovele Hoofdstukken van het Werk uitmaken, de ziekteverhalen bij elkander geplaatst, en daarbij de Epicrisis gevoegd. Daardoor verkrijgt men een gemakkelijk en geregeld overzigt over de bijzondere deelen, en wint het Werk aanmerkelijk ten opzigte der wetenschappelijke bearbeiding. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De enkele opgave van den inhoud zal den Lezer gemakkelijk doen zien, dat de Schrijver volgens een goed doordacht plan zijn Werk heeft geordend. Hij vangt aan met eenen blik op het tegenwoordige standpunt der Geneeskunde (bl. 1-47). Daarna handelt hij (bl. 48-68) over de algemeene begrippen van koorts, waar vooral de vraag omtrent de essentialiteit der koortsen ter sprake komt. In de volgende Hoofdstukken worden de belangrijkste ziektegevallen, die in het Militaire Hospitaal te Harderwijk voorkwamen, ten getale van 17, medegedeeld. Zij zijn alle met veel zorg waargenomen en beschreven, en door grondige opmerkingen toegelicht, waarbij de Schrijver toont vertrouwd te zijn met de nieuwste voortbrengselen der Geneeskundige Literatuur. De rubrieken, waaronder deze ziektegevallen, meestal van chronischen aard, gerangschikt worden, zijn de volgende: Ziekten van het dierlijke en organische zenuwstelsel, No. 1-5 (bl. 69-135); van het hart- en longenweefsel, No. 6-7 (bl. 136-149); van de spijsverteringswerktuigen, No. 8-12 (bl. 150-181); van de pisafscheidingswerktuigen, No. 13-16 (bl. 182-219); van het bloedvatenstelsel (angiopathiae), No. 17 (bl. 220-237). De Schrijver doet zich dadelijk in de Voorrede kennen als onverdeeld aan de partij des vooruitgangs toegedaan: ‘Bij het tegenwoordige standpunt der geneeskundige wetenschappen, is het eene hoofdvereischte, de praktische geneeskunde zoo veel mogelijk aan de physiologie aan te sluitten, en onze verklaringen over ziekteprocessen slechts in derzelver grondstellingen te zoeken. De eeuw der droomerijen is voorbij, de brillante hersenschimmen over de natuur der ziekten zijn verdwenen, de theorie derzelve moet den toetsteen der physiologie kunnen doorstaan, niet der physiologie, welke zich de artsen schiepen, om hunne eenzijdige denkbeelden eene rationele kleur te geven, maar de physiologie der positieve physiologen, van een' johannes müller, magendie, tiedemann, valentin, r. wagner en vele anderen. Dit is het doel, de strekking, welke ieder geneesheer voor oogen moet hebben, die het ernstig met de wetenschap meent.... Doch maken wij ons geene illusiën met te gelooven, dat het tijdperk reeds gekomen is, om de geheele ziektekunde op de natuurkunde te kunnen terugvoeren. Ik heb in de eerste verhandeling van dit werk getracht, de groote kloof aan te wijzen, welke de pathologie tot heden nog van de physiologie en de overige natuurwetenschappen afscheidt. Deze kloof allengs te doen ophouden, moet {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwerp der studiën van iederen geneeskundigen zijn; want slechts in de voleinding der wetenschap kan de kunst hare voleinding vinden, of ook met andere woorden: de hoogste trap der physiologische geneeskunde is de eenigste sleutel tot de volkomene geneeskunst. Deze weg is te moeijelijker, omdat de hinderpalen groot en de physiologen zelven het omtrent vele grondstellingen nog niet eens zijn.... Dit moge echter geen wapen zijn in de handen van onze zoogenoemde rationele routiniers. Veel, zeer veel hebben de nieuwere physiologen voor de ziektekunde gedaan, en, wanneer wij zulks niet bemerken, of geheel overzien, zoo ligt de schuld niet aan hen maar aan ons. Met vindt het in het algemeen nog steeds gemakkelijker zijnen praktischen tact of instinct te volgen, dan hetgeen men weet, te vergeten, en op nieuw te onderzoeken.’ Eene krachtige verklaring voorwaar, ten voordeele van de nieuwere inzigten in de Geneeskunde, hoedanige men onder ons slechts zelden hoort. Te zeer is men gewend aan de algemeene veroordeeling der Franschen, wegens hunne empirische rigting, en der Duitschers wegens hunne neiging tot het speculatieve; te dikwijls hoort men de schimpredenen op die nieuwigheden in de Geneeskunde; te dikwijls de veroordeeling van het tegenwoordige, in tegenstelling van de achting voor het voorledene, dan dat de woorden van den Heer gobée als eene verklaring tegen de algemeen gehuldigde conservatieve en bemiddelende beginselen niet bijzonder de aan dacht zouden verdienen. De kloof aan te wijzen, welke tot heden nog de Pathologie van de Physiologie en de overige Natuurwetenschappen afscheidt, ziedaar het onderwerp van het opstel, aan het hoofd van het Werk gesteld. In het algemeen zouden wij den Schrijver in bedenking willen geven, of hij de zaak, waarvoor hij zoo ridderlijk optreedt, niet benadeelt, door de eischen aan de Geneeskunde als exacte Wetenschap te hoog te stellen. Het is er verre af, dat men aan de physiologische Wetten die zekerheid zoude toekennen, welke het kenmerk der physische Wetten zijn; nog zamengestelder dan de verschijnselen, die zich in den gezonden toestand ter waarneming opdoen, zijn de pathologische verschijnselen, en gaarne zal men dus toegeven, dat wij ten hoogste in de theorie der Geneeskunde tot eene relatieve zekerheid kunnen komen. Dat de kennis der verrigtingen van het gezonde ligchaam ons dienen moet, om de ziekelijke toestanden te doorgronden en te verklaren; dat de physische en chemische {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetten bij de ontleding van de pathologische verschijnselen moeten aangewend worden, daarover behoeven wij niet uit te weiden. Doch er is eene andere zaak, welke de Schrijver niet genoeg heeft aangedrongen, en waarop het bij de beoordeeling van de nieuwere rigting in de Wetenschap voornamelijk aankomt: de waarde, welke men hecht aan het waarnemen der verschijnselen, aan de naauwkeurige ontleding en herleiding tot bekende physische, chemische of physiologische waarheden, daarin ligt voornamelijk het karakteristieke van de tegenwoordige Geneeskunde; de algemeene Pathologie ontdoet zich meer en meer van de schoolsche vormen, waarin zij voorheen gedrongen was, en vestigt zich hoofdzakelijk op de Physiologie. In dien ruimeren zin de meer exacte bearbeiding der Geneeskunde opvattende, gevoelt men zich eenigzins teleurgesteld, wanneer de Schrijver eenige weinige, en daarbij nog onvoldoende, resultaten der Wetenschap in onzen tijd ontwikkelt, en daaruit afleidt, dat de Geneeskunde zich nimmer tot eene exacte Wetenschap zal kunnen verheffen. ‘Vragen wij,’ zegt hij, bl. 3, ‘waarin deze klassieke geest der tegenwoordige exacte geneeskunde bestaat, en waarin deze zich zoo voordeelig van de oudere onderscheidt, zoo vinden wij als antwoord op deze vraag de volgende punten: 1o. De ruimere toepassing der natuurkundige (zuiver physieke wetten) op de physiologie kan en mag niet zonder invloed op de pathologie blijven. 2o. De proefnemingen op levende dieren geven ons den sleutel tot eene nieuwe exacte ziektekunde; wij kunnen langs dien weg ziekten verwekken, welke de meeste overeenkomst hebben met die van den mensch (b.v. ontstekingen, typheusen toestand, putride, scorbutische aandoeningen, enz.). De ziekteoorzaken met hare gevolgen liggen hier klaar aan den dag, en de overeenkomst der verschijnselen met die van het zieke menschelijke organisme geeft eene bijna mathematische zekerheid aan onze conclusiën’ (bl. 15). ‘3o. Het microscoop, hetwelk in de physiologie reeds tot zoo vele gewigtige ontdekkingen geleid heeft, moet ook in de pathologie voortaan meer en meer gebezigd worden; de pathologische anatomie moet eene microscopische pathologische anatomie worden; niet alleen de organen en orgaanstelsels moeten microscopisch onderzocht, maar ook de vloeibare deelen dienen aan dusdanig onderzoek onderworpen te worden, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} wil men eene meer volledige kennis van het zieke organisme verkrijgen’ (bl. 27). Deze dan zijn de drie hoofdpunten, waarbij zich de Schrijver bepaalt. Wat nu het eerste betreft, zoo vinden wij daarbij twee zaken aangevoerd, ten eerste de juistere kennis, die wij van het ontstaan der hydropes verkrijgen door de leer van endosmose en exosmose, en het nut, hetgeen de therapie kan trekken uit de toepassing van de Wetten der imbibitie, bij de aanwending van geneesmiddelen op de huid of het onderste gedeelte van het darmkanaal; ten tweede de proef, om bij sommige abnormale toestanden van het bloed zoodanige geneesmiddelen te bezigen, van welke ons de Scheikunde geleerd heeft, dat zij in direct verband met dusdanige abnormiteiten staan. Na eene goede en oordeelkundige ontwikkeling van hetgeen wij door de kennis der Wetten van endosmose en exosmose gewonnen hebben, komt de Schrijver tot het resultaat: ‘dat deze wetten niet zonder invloed op de ziektekunde geweest zijn; dat bij eene meer volledige kennis dezer verschijnselen en der wijze van hen te leiden, te modifiëren, naar gegevene omstandigheden schielijk te doen ontstaan, of eene andere rigting te geven, voor de pathologie en therapie nog groote resultaten zullen gewonnen worden, en dat derhalve de voorstanders der exacte geneeskunde ons teregt op dezelve opmerkzaam maken.’ De regtstreeksche toepassing der Scheikunde, om de werking van geneesmiddelen te verklaren, en daaruit de indicatie af te leiden, wordt getoetst aan de avontuurlijke behandeling der Croup, zoo als die door denis is voorgeslagen. Volgens dien Geleerde, zoude in de Croup eene afscheiding van albumen, in plaats van mucus, op het slijmvlies plaats hebben, ten gevolge van eenen ziekelijken toestand des bloeds, hetgeen tot vorming van eene ligte ontstekingskoorts overhelt, terwijl irritatie van larynx en trachea als causa occasionalis aan te merken is. Afgezien van de grove onjuistheid, dat de schijnvliezen slechts uit albumen zouden bestaan, heeft deze grondstelling voor het onderwerp geenerlei waarde. Wat toch is er bijzonders in gelegen, om te zeggen, dat bij de Croup eene menging van het bloed voorkomt, zoo als wij die bij andere ontstekingen waarnemen? En zegt denis wel iets meer, dan hetgeen men algemeen erkent, namelijk: dat bij Croup uitzweeting van eene stof, verschillende van het slijm, plaats heeft, gepaard gaande met eenen ontstekingstoestand van het bloed? Zijne be- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling bestaat nu in plaatselijke ontlastingen door bloedzuigers aan den hals, toediening van emetica, ten einde de pseudomembranen los te maken, laxerende lavementen, voetbaden; met het oogmerk, om den ontstekingstoestand door prikkeling van het rectum en de onderste ledematen af te leiden; inwendige toediening van zoodanige zouten, die de scheikundige eigenschappen bezitten, om de vezelstof op te lossen, voornamelijk chloruretum sodii, waarbij nog sulph. potassae en phosph. sodae gevoegd kunnen worden. Tot hier toe is er niets buitengewoons, dan slechts de bijzondere indicatie tot de aanwending van het keukenzout, waaraan men niet ligt eene bijzondere waarde zal hechten. Het eenige, wat de behandelingswijze van denis onderscheidt, is de inblazing van een poeder, bestaande uit 8 deelen drooge onderkoolzure soda, 16 deelen keukenzout, 3 deelen zwavelzure potasch en 1 deel phosphorzure soda. De cauterisatie der larynx en fauces werd reeds vroeger door andere Geneeskundigen beproefd; in zooverre is dus de behandeling van denis niet nieuw, die, even als deze Geneeskundigen, door plaatselijke middelen de oppervlakte van het slijmvlies tracht te reinigen. Slechts eenmaal werd deze behandelingswijze in het werk gesteld. Hoe zal daaruit dus eenige gevolgtrekking kunnen afgeleid worden, ten opzigte der exacte rigting der Geneeskunde, door de toepassing der scheikundige Wetten? De Schr. besluit dan, dat ‘dit ongelukkig gekozen voorbeeld eener onmiddellijke bloed-therapeutiek ons derhalve niet kan aanmoedigen op dezen weg onze genezing te beproeven, en zoo lang de physiologie en de organische scheikunde ons geenen beteren aanwijst, wij ons nog steeds moeten vergenoegen den omweg langs de maag- en het darmkanaal te nemen, - den indirecten weg der endosmose, - om onze bloedziekten met vrucht te behandelen.’ De conclusie is niet stringent, en de beoordeeling uit een enkel voorbeeld van partijdigheid naauwelijks vrij te pleiten, een voorbeeld, hetgeen daarenboven met regt ongelukkig gekozen mag heeten! - Eindelijk wordt ook nog van de cellentheorie gesproken, in verband met de toepassing, welke sobernheim daarvan gemaakt heeft op de werking der geneesmiddelen. Doch wat sobernheim daarvan leerde, is alles behalve positief: het zijn fantasiën, die met overijling op de nieuw ontdekte mikroskopische daadzaak gebouwd zijn. Kan men nu, op grond van het aangevoerde, met genoegzame kennis oordeelen over de waarde van de toepassing der physieke Wetten op de Pathologie? Zeker niet! Wij zouden te breed- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} voerig worden, wanneer wij den heilzamen invloed, welken de toepassing van physische en chemische Wetten op de Pathologie reeds gehad heeft, door daadzaken wilden staven, en zullen daarbij dus niet verwijlen. Dat de leer der cellen op de verklaring van patholgische ontaardingen eenen grooten invloed zal uitoefenen, kan men veilig voorspellen; doch het zoude ongerijmd zijn, die toepassing reeds dadelijk na de ontdekking te eischen. De slotsom van des Schrijvers beschouwingen bij het tweede punt, de proefneming op dieren, is niet veel gunstiger. Intusschen overdrijft hij hier weder de verwachting, welke de hedendaagsche Geneeskunde koestert van de uitkomsten, waartoe de proeven op dieren zouden leiden. ‘De hypothesen over de werking der geneesmiddelen op het bloed,’ zegt hij, ‘moeten voortaan plaats maken voor een direct proefondervindelijk onderzoek.’ De fout ligt daarin, dat de Schr. bijna uitsluitend met magendie te rade is gegaan, en hoezeer men de verdiensten van den Franschen Physioloog ook moge erkennen, is hij toch te eenzijdig en te haastig in zijne gevolgtrekkingen, dan dat de kundige en bezadigde Geleerden hem onverdeeld bijval zouden schenken. Magendie, wij aarzelen niet om het te zeggen, kan niet als de vertegenwoordiger der exacte Geneeskunde aangemerkt worden. Hij vertegenwoordigt veeleer de partij, welke zich noodwendig vormt, wanneer de algemeene belangstelling voor eene bepaalde rigting in de bearbeiding der Wetenschap ontwaakt is: de partij van overdrijving en eenzijdigheid. Om de afwijkingen het beginsel te veroordeelen, zoude niet regtmatig zijn. De proeven van magendie, welke hier aangehaald worden, zijn de volgende: De inspuitingen van verschillende zuren in de aderen; hünefeld's proeven met organische en anorganische stoffen, onmiddelijk in het bloed gebragt; magendie's proeven met morphine en narcotine, welke laatste tot een belangrijk resultaat geleid hebben, en waaraan de Schrijver volkomen regt laat wedervaren, terwijl hij het onvoldoende van de overige experimenten met goede gronden aantoont. Belangrijk voor Pathologie en Therapie acht hij daarentegen het onderzoek van de organische veranderingen, voortkomende uit ruime bloedsontlastingen, te welken einde magendie eene reeks van proeven op honden in het werk stelde. Na de vermelding van dit een en ander, volgt dan het besluit, ‘dat zonder de mogelijkheid van betere uitkomsten voor {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} de toekomst te willen betwijfelen, de tot nu toe verkregene resultaten voor de theorie en praktijk der geneeskunde, alhoewel niet zonder waarde, evenwel geringer zijn, dan de voorstanders van dezen nieuwen weg ter verbetering der pathologisch-therapeutische wetenschappen ons willen doen voorkomen.’ Een dergelijk besluit komt ons voor door den inhoud van het onderzoek niet genoegzaam geregtvaardigd te zijn. Wel heeft hetzelve doen zien, dat de aangehaalde experimenten van magendie en hünefeld niet voldoende zijn, om de verklaring van de werking der geneesmiddelen te geven; doch van zoo vele andere resultaten, welke de leer der ziekte uit de experimenten op dieren getrokken heeft, zwijgt de Schr. geheel. Hoezeer wij alle waarde aan dusdanige proeven, ter verklaring van de werking der geneesmiddelen, niet willen ontzeggen, zoo komt het ons toch voor, dat langs dezen korten en regtstreekschen weg slechts onvolledige en eenzijdige resultaten verkregen kunnen worden. Wie met de vorderingen der organische Scheikunde in onze dagen slechts eenigzins bekend is, zal van die zijde veeleer eene bevredigende oplossing te gemoet zien. Dat men deze tot hier toe nog niet verkregen heeft, dit bewijst niet tegen de stelling, dat daardoor de gelegenheid tot eene grondige kennis van de werking der geneesmiddelen voorbereid wordt. Bij het derde punt vestigt de Schrijver de aandacht op de uitkomsten, welke het mikroskopisch onderzoek der ontstokene weefsels geleverd heeft; hij heeft hierbij vooral de anatomisch microscopische Untersuchungen van glüge geraadpleegd. ‘Zoo groot de uitkomsten zijn, door het mikroskoop ten opzigte der ontsteking verkregen, zoo gering zijn dezelve met betrekking tot andere gewigtige ziekteprocessen.’ Het mikroskoop toont geen onderscheid hoegenaamd tusschen den etter van vaccine, varioloïde, varicella, worm en impetigo. ‘Dus,’ zegt de Heer gobée, ‘ligt het onderscheid dezer verschillende ziekten niet in de stof, maar in het onzigtbare iets, door ons specifieke contagia genoemd, duister naar oorsprong en wezen.’ Nu vindt men de verschillende pogingen, om de contagia als parasiten-planten en -dieren door regtstreeksche waarneming te doen kennen, inzonderheid, hetgeen henle daarvoor gedaan heeft, breedvoerig ontwikkeld, en nader toegelicht, waaruit het besluit afgeleid wordt, dat deze parasitentheorie niet voldoende is, om ons de verklaring van den aard der con- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} tagia te geven. Hiermede is dan de Schrijver aan het einde van de vermelding ‘der gewigtigste resultaten der zoogenoemde exacte geneeskunde, benevens de gevolgtrekkingen op pathologie en therapie.’ Op dien grond nu wenscht hij: ‘eene verge lijking te maken tusschen de oudere en tegenwoordige Geneeskunde, ten einde uit dit onderzoek blijke, of wij zulke reuzenschreden zijn vooruitgegaan, als door vele artsen geloofd wordt.’ Indien men den schamelen oogst beschouwt, welken de Schrijver op het gebied der nieuwere Geneeskunde verzameld heeft, dan voorwaar moet men het tegenwoordige geslacht wegens zijne verwatenheid veroordeelen, daar het op zoo weinig degelijke resultaten, op zulke enkele pogingen van eenige weinige Geleerden, zich beroemt, alsof daardoor een nieuw tijdvak voor de Geneeskunde geboren ware. Indien de Schrijver bij den gang zijner studiën niet meer vruchten gezien had van het streven der nieuwere Geneeskundigen, om eene meer exacte rigting aan de Wetenschap te geven, dan zoude zijn oordeel ongetwijfeld geheel anders uitgevallen zijn, en hij zoude in zijne voorrede niet zoo onbewimpeld den tegenwoordigen tijd gehuldigd hebben. Hij is te zeer bekend met de latere voortbrengselen in de Geneeskunde; hij verraadt eene te levendige deelneming in de beweging, welke zich in onze Wetenschap doet kennen, dan dat hij het van zich zoude kunnen verkrijgen, de gevolgtrekking te maken, die geheel voorbereid in zijn opstel lag, namelijk, dat de enkele resultaten, die men door regtstreeksch onderzoek gewonnen heeft, ten onregte zoo hoog aangeslagen zijn, alsof daardoor eene geheel nieuwe Wetenschap gewonnen ware. Verstaan wij elkander wel. Niet één dergenen, die men als vertegenwoordigers der rigting van onzen tijd erkennen zal, heeft zulke groote en schitterende beloften gedaan; het quantum est quod nescimus dringt zich nergens meer op, dan bij de beschouwing der Natuur, en onder alle gedeelten der Natuurkundige Wetenschappen is er geen, waarbij dit meer geldt, dan bij de Geneeskunde. De laatste tijden hebben groote omwentelingen in de Natuurkundige Wetenschappen zien geboren worden. Die vordering in de Natuurkundige Wetenschappen, de Schrijver erkent het gereedelijk, oefent eenen regtstreekschen invloed uit op de Geneeskunde, daar zij met die Wetenschappen ten naauwste verwant is. Wat de Physiologie ons leert omtrent de verrigtingen, die gedurende het leven bij den gezonden mensch plaats hebben; wat de Chemie ons doet doorgronden omtrent de Wetten van za- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} menstelling en verandering in de stoffelijke wereld; wat de Physica ons verschaft omtrent de Wetten der Natuur, dit alles dient ons, om de ziekten naauwkeuriger te leeren kennen, om de werking der geneesmiddelen te ontleden. Het bewustzijn, dat Pathologie zich aan de Physiologie moet aansluiten; dat zij daarop gevestigd moet worden; dat waarneming het hoofdbeginsel moet zijn in de Geneeskunde, en dat eene eenzijdige beschouwing van den ziekelijken toestand, met uitsluiting van de kennis, die wij van elders ontleenen, tot nu toe aan den vooruitgang in den weg stonden, dit is de geest der nieuwere Geneeskundigen. Daarmede stemmen de inzigten van den Heer gobée volkomen overeen. Het zijn niet de Klassieken van onze dagen, die een dergelijk voltooid gebouw eener exacte Wetenschap der Geneeskunde droomen: het zijn de Romantieken, gelukkig klein in getal, en die slechts eenen kleinen aanhang tellen. Wij hebben dit onderwerp meerdere zorg vervolgd en ontwikkeld, daar het noodig scheen, de zaak in het juiste daglicht te plaatsen, en de beschuldiging eener ongerijmde overdrijving van de hedendaagsche Geneeskundigen af te weren, welke hun door de aanhangers van het oude ten onregte wordt te laste gelegd. In de volgende Verhandeling over de koortsen zoude de Schrijver vooral gelegenheid hebben kunnen vinden, om regt te laten wedervaren aan de nieuwere Geneeskundigen, en de meer gelouterde inzigten van onzen tijd te stellen tegenover de onvruchtbare twisten van vroegere tijden. Het vraagpunt omtrent het bestaan van essentiële koortsen is, wel is waar, nog niet met afdoende zekerheid te beslissen, doch verkrijgt hoe langer hoe meer een positief karakter. De latere ontdekkingen in de zenuwleer hebben hier een duidelijker begrip verschaft; met goed gevolg beproefden eisenmann, henle, kremer en stilling te bewijzen, dat van het ruggemerg, als centraal-orgaan, de wezenlijke verschijnselen der koorts uitgaan. Bij deze namen voegen wij nog die van wunderlich (Archiv für physiol. Heilkunde) en stanning (Handwörterbuch der Physiologie, Art. Fieber). De opstellen van de beide laatsten zagen slechts korten tijd vóór de uitgave van de Pathologische Studiën het licht. Doch de eerstgenoemden hadden reeds veel vroeger hunne navorschingen bekend gemaakt. Bij eene beoordeeling der pogingen van hen, die de studie der Geneeskunde in eene meer positieven geest trachten te ontwikkelen, mag men met regt {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderen, dat, bij de beshouwingen over koorsten, dit punt voornamelijk behandeld worde. Op hoedanige wijze overigens de naauwkeuriger physiologische ontleding der koortsverschijnselen in verband staat met de kwestie der essentialiteit, zullen wij hier niet verder ontwikkelen; wij verwijzen daarvoor naar de aangehaalde Schrijvers. Bij den Heer gobée vindt men de volgende voorstelling van koorts. Een orgaan of orgaanstelsel wordt door eenige oorzaak in zijne physiologische werking gestoord; er ontstaat daarop eene poging, om den hinderenden prikkel te verwijderen, namelijk vermeerderde beweging of vermeerderde afscheiding; deze krachtsinspanning deelt zich mede aan het bloed- en zenuwstelsel; die medewerking van de groote factoren der organisatie is de koorts. De gevolgen van de medewerking zijn herstelling of vernieling van het eerst aangedane orgaan of het organisme. Versterkte toevoer van het bloed, vermeerderde afscheiding in het aangedane deel of orgaanstelsel, sympathische afscheiding in een orgaan of stelsel, hetwelk physiologisch voor het aangedane functioneert, ontlasting der ziekelijke afgescheidene stoffen, welke, door de venae en vasa lymphatica in het bloed gebragt, door de verschillende colatoria des ligchaams uit hetzelve verwijderd worden, zietdaar de middelen, waardoor, ten gevolge der koorts, herstelling plaats heeft. De vernieling daarentegen kan het gevolg dier medewerking zijn, wanneer, bij hevige prikkeling van het bloedvatenstelsel, apoplexie ontstaat, of de hevige prikkeling van het zenuwstelsel in gangreen, paralysis, dood door hevige pijnen, overgaat; of wanneer door de sympathische aandoening beide, bloed- en zenuwstelsel, te sterk aangedaan worden, en dus, hetzij bloedontaarding door hevige aanhoudende koorts, hetzij apoplexia nervosa, uitputting der zenuwkracht, ontstaan, of eindelijk, wanneer de ziekelijk opgenomene stoffen in de organen nedergezet worden, en deze vernielen. Wij willen over de onvolledigheid dezer voorstelling niet uitweiden, daar toch een ieder terstond zal inzien, dat hier over herstelling van het physiologische evenwigt tusschen verschillende functiën, over de eenvoudige resorptie, over de inwendige verandering in het qualitatieve der verschillende dierlijke zelfstandigheden, enz. niet gesproken wordt. Doch wij wenschen den Lezer slechts daarop te verwijzen, hoezeer de Schrijver zich hier eene petitio principii heeft ten laste laten komen. Hij wilde onderzoeken, of er essentiële koortsen bestaan, dat is de zoodanige, waar de koorts geen gevolg van {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig plaatselijk lijden is. Nu begint hij met het begrip van koorts willekeurig vast te stellen, zonder zich in eenig onderzoek van dit punt in te laten. Het vooraf bestaan van eene stoornis in de verrigting van een orgaan, of in een geheel orgaanstelsel, wordt door hem kortweg aangenomen. Het zoude tot onvruchtbare subtiliteiten aanleiding geven, indien men hier tusschen organen en orgaanstelsels wilde onderscheiden. Genoeg, dat hij de koorts als consecutief aan eenige vooraf bestaande ziekelijke aandoening stelt, en dus reeds a priori de zaak, welke hij zal onderzoeken, beslist. Daarin bestaat juist het streven van de hedendaagsche Geneeskundigen naar meerdere positiviteit, dat zij de koortsverschijnselen ieder voor zich en in hun geheel naauwkeurig waarderen en zoo mogelijk uit bekende physiologische Wetten trachten te verklaren; zich voorheen weinig daarom bekommerende, stelde men onmiddellijk de vraag: Of de koorts de ziekte zelve was, dan wel de terugwerking op den ziekteprikkel? en daar men hier niet anders dan op hypothetische gronden konde redeneren, werd door den strijd de zaak meer verward dan opgehelderd. Men redeneerde over het wezen der koorts, uitgaande van hare gevolgen; de koorts was het middel, waarvan de Natuur zich bediende, om het vijandige beginsel te bestrijden. Anderen hadden, bij hunne verklaring der koorts, slechts een enkel verschijnsel op het oog, bijv. de hitte, de hevige klopping van hart en slagaderen, enz. De theorie, welke in de Geneeskunde heerschte, gaf aan dat bepaalde verschijnsel zoodanige beteekenis, als men er in wilde leggen. Van eene dergelijke willekeurige beschouwing heeft de Heer gobée zich niet kunnen vrijmaken. Bij zijne verdere redeneringen, gaat hij van de vooronderstelling uit, dat de koortsen in twee klassen verdeeld zijn, namelijk in die, welke uit algemeene kosmisch-tellurische invloeden op het organisme ontstaan, en in die, welke uit ziekelijke verandering der organen of stelsels en derzelver verrigtingen, benevens uit het gestoorde evenwigt der physiologische functiën, geboren worden. Tot de eerste klasse worden de typhus, de pest, de gele koorts, de cholera, alle acut-contagieuse huiduitslagen, de tusschenpoozende koorts gebragt; terwijl tot de tweede klasse behooren de ephemera, de synocha, de febres catarrhales met hare verschillendeonderdeelen, de rheumatische koorts, de hectische, de zogkoorts en de febris nervosa consecutiva. Op grond van deze onderscheiding, betoogt de Schrijver nu, dat er, in beide gevallen in zooverre geene essentiële koorsten bestaan, daar de or- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ganisch-scheikundige verandering, welke in de koortsen van de eerste klasse voorondersteld wordt, primair is, en de vaste deelen eerst secundair door het ziekelijke bloed aangedaan worden. Doch welk onderzoek heeft ons regtstreeks de scheikundige veranderingen van den dampkring doen kennen? Waar is het stellige bewijs, dat de bloedsdyscrasie hier primair is? Met welk regt wordt bij den typhus, de cholera, enz., eene ontmenging van het bloed als eerst beginsel der ziekte aangenomen, en in de synocha, de ephemera, de febres catarrhales, enz., eene ziekelijke verandering der organen als primair lijden voorondersteld? Het is inderdaad bevreemdend, dat onze Schrijver, die meermalen in zijn Werk de bewijzen geeft van onbevooroordeelde opvatting, zelf niet ingezien heeft, dat zijne klassificatie den toets van een streng onderzoek niet kan doorstaan. Zoo zegt hij: ‘Een hoofdverschijnsel van de koortsen der eerste klasse is een exanthema op de uit- of inwendige huid, of etterverzameling onder de huid.’ Deze stelling wordt door de eenvoudige waarneming der tusschenpoozende koortsen dadelijk wedersproken. Want al wilde men vooronderstellen, dat hier op het slijmvlies een exanthema voorkomt, iets, waarvoor de bewijzen niet gemakkelijk te vinden zijn, dan nog zoude het niet wel mogelijk zijn, dit verschijnsel tot ‘een integrerend bestanddeel dier koortsen’ te verheffen. Wij hebben onbeschroomd onze aanmerkingen op het eerste gedeelte van des Schrijvers arbeid medegedeeld. Bij de achting, welke wij voor zijne kundigheden hebben, zoude het kleingeestigheid verraden, zoo wij ons tot eene louter prijzende aankondiging bepaalden. De Heer gobée houde zich overtuigd, dat wij het levendigste deel in zijne pogingen nemen, en dat wij althans om die reden ons verpligt achtten, in een naauwkeurig onderzoek zijner algemeene beschouwingen te treden. Omtrent de overige Hoofdstukken van dit Werk zullen wij zeer kort zijn, daar het te ver zoude voeren, indien wij den Schrijver hier in de bijzonderheden wilden volgen. Het eerste Hoofdstuk, hetgeen het uitvoerigste van alle is, bevat verscheidene belangrijke gevallen van ziekten van het zenuwstelsel. In de eerste plaats vindt men hier het verhaal van eene Chorea St. Viti; met eene grondige kennis van de latere ontdekkingen in de zenuwphysiologie toegerust, heeft de Schrijver op eene verdienstelijke wijze dit geval toegelicht. Niet minder belangrijk zijn de aanmerkingen, welke bij het tweede ziektegeval gevonden worden; de lijder, wiens ziekte hier me- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} degedeeld wordt, bekwam plotseling paraesthesis nervi trigemini dextri; vier maanden later, toen de herstelling bijna volkomen scheen, vertoonde zich hetzelfde verschijnsel aan de linkerzijde, doch niet alleen in de deelen, welke zenuwtakken van het vijfde jaar ontvangen, maar nog daarenboven in den duim, wijs- en middelvinger van de linkerhand. Deze verschijnselen verdwenen ook weder grootstendeels. De herstelling was evenwel onvolledig. Nadat de ziektegeschiedenis reeds ter perse verzonden was, werd de lijder op het onverwachtst door een' insultus apoplecticus overvallen, waarbij het bewustzijn ongestoord bleef; belemmering in de spraak, paralysis van den linkerarm en der spieren van de tong aan de linkerzijde, waren de eerste verschijnselen, welke spoedig door meer algemeene en hevige verschijnselen van apoplexie gevolgd werden; weinige uren daarna bezweek de lijder. De lijkopening, die zeer omstandig medegedeeld wordt, geeft den Schrijver aanleiding tot eenige opmerkingen, welke voor de Zenuwphysiologie van groot belang zijn. Het derde ziektegeval (eene duizeling, welke door andere Geneeskundigen gedurende eenige jaren als amblyopia amaurotica gediagnosticeerd was) bevestigde het nut der Resina Guajaci met Crem. Tartari, door hufeland tegen duizelingen aangeraden. In de vierde plaats wordt eene waarneming medegedeeld van paralysis der vingers aan de eene hand, ten gevolge van eene verouderde niet herstelde luxatio humeri, en contractuur der musculi flexores digitorum sublimes et profundi des anderen arms, ontstaan uit eene slecht herstelde fractuur der clavicula; aan beide armen was de functie van gevoel en beweging in de overige deelen niet aangedaan. Dat hier onder gelijksoortige omstandigheden aan de eene zijde paralysis, aan de andere zijde contractuur ontstaat, wordt met regt door den Schrijver als het belangrijkste op den voorgrond geplaatst. - Een geval van pneumatose, waarschijnlijk ten gevolge van eene hysterische overprikkeling der nervi uterini, maakt het onderwerp uit der vijfde waarneming. In het volgende Hoofdstuk (ziekten van hart en longen) worden twee ziektegevallen medegedeeld: 1o. eene hypertrophie van het regter- en linkerhart, met verwijding van het regterhart en vernaauwing der halfmaanswijze klapvliezen van de aorta, gecompliceerd met catarrhus chronicus pulmonum, benevens verdikking en verwijding der bronchiën. 2o. Hypertrophie van {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} regter- en linkerhart, met dilatatie van het regter- en organische verandering der halfmaanswijze klapvliezen der aorta, waarbij zich voegde haemorrhagia pulmonum per rhexin. Beide gevallen zijn met veel zorg waargenomen en beschreven, de diagnose, op grond der physische teekenen, naauwkeurig vastgesteld. Het derde Hoofdstuk handelt hoofdzakelijk over de naziekten der Indische diarrhoea dysenteroïdes, zoo als deze bij lijders, welke uit de Oost- of Westindiën herwaarts overkomen, waargenomen worden. De teekenen worden zeer zorgvuldig in een vijftal waarnemingen beschreven, en de aard dezer chronische diarrhoeën bepaald als eene chronische darmontsteking, met verdikking en ontaarding der darmrokken. In een der gevallen, hetwelk doodelijk afliep, werd deze toestand bij de autopsie gevonden. Het zoude belangrijk zijn, dit resultaat aan een grooter aantal waarnemingen te toetsen, daar wij, in tegenstelling van des Schrijvers bevinding, meermalen eene hooggaande verdunning der darmwanden gevonden hebben; het is hier evenwel de plaats niet, over dit onderwerp verder uit te weiden. In een geval (No. 8) werd de lijder door het gebruik van Chlore geheel hersteld; in een ander (No. 9) was de herstelling door dit middel slechts tijdelijk, en werd de Chlore later vruchteloos aangewend; evenzoo kon de Heer gobée in twee andere gevallen de ziekte niet door dit middel overwinnen, en ging hij tot de endermatische aanwending van acetas morphii over, waardoor de lijders herstelden. Het vierde Hoofdstuk bevat vooreerst een geval van morbus Brightii met doodelijken afloop; rayer's beschrijving van deze ziekte wordt tot grondslag der speciale diagnose gesteld. Een ander lijder, waar hydrops ascites en anasarca, benevens nephritis subacuta, aanwezig waren, vertoonde de verschijnselen van morbus Brightii, tevens met diabetes insipidus. Sulphas Cupri ammoniacale met Opium deed eene zeer gunstige werking. Wijders vinden wij hier twee gevallen van catarrhus chronicus vesicae. In beide werd, volgens het voorschrift van Dr. fisscher, de murias ammoniae in groote giften aangewend, en daardoor de herstelling bewerkt; in het tweede geval werden evenwel gelijktijdig inwrijvingen van unguentum Autenriethii in regione pubis aangewend. Eene waarneming van eenen lijder, met hereditairen aanleg tot verbloeding (Blutter der Duitschers), besluit de rij der ziektegevallen. Bij herhaling ontstonden hier pijnlijke aanzwel- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen in den omtrek der gewrichten, met duidelijke vochtgolving, welke door de aanwending van Ung. hydrargyri op een compres, bedekt met watten, of warme pappen, verdeeld werden. Aan het einde van ons Verslag gekomen zijnde, mag het overtollig geacht worden, iets tot lof van deze waarnemingen te zeggen. Het Werk van den Heer gobée zij onzen Geneeskundigen ten dringendste aanbevolen, daar de degelijke wetenschappelijke strekking, welke er in doorstraalt, tevens met den echt praktischen geest, ongetwijfeld de belangstelling der deskundigen zal opwekken, en de moeite eener gezette studie ruimschoots zal beloonen. De Schrijver deele ons spoedig het vervolg van zijn Werk mede. Filip van Marnix, Heer van St. Aldegonde, bijzonder aan de hand van Willem I. In twee Deelen. Door Wilhelm Broes, rustend Leeraar bij de Nederlandsche Hervormde Kerk. Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1838-1840. De titel van dit belangrijke Werk eens waardigen grijsaards, die, ofschoon hem rust vergund is van den arbeid, zijne dagen evenwel niet in ledigheid doorbrengt, is uitnemend geschikt, om de opmerkzaamheid en de belangstelling te wekken van iederen, ook slechts eenigzins wetenschappelijken, beoefenaar van de geschiedenissen des Vaderlands. Van wilhelm broes toch kan men niet anders dan goeds verwachten, en deze zal ons van marnix schetsen, en wel: van marnix aan de hand van willem I! Doch die titel wijst niet met behoorlijke juistheid aan, wat in deze drie Boekdeelen (want het tweede Deel bestaat uit twee Stukken) eigenlijk gevonden wordt. Op denzelven afgaande, moet men vermoeden, dat filip van marnix, - een van de weinigen, op wien men, bij de beschouwing van den worstelstrijd der Vaderen tegen Spanje, met welgevallen het oog kan vestigen, - hier op den voorgrond zal staan, en wel bepaaldelijk ter zijde van willem I, den grondvester van {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Neêrlands vrijheid. Dit is evenwel het geval niet. Niet meer dan de helft des Werks heeft betrekking op hem. De Heer van st. aldegonde treedt eerst laat op den voorgrond, en verdwijnt, nog ver van het einde, reeds wederom van het tooneel, om aan het slot zich nog eens voor eenige oogenblikken te vertoonen. Het Werk begint met margareta van parma en katharina de medicis, en eindigt met willem III en lodewijk XIV. Men ontvangt derhalve meer, dan men met mogelijkheid kon verwachten. Aan het slot van het Werk verklaart de waardige Schrijver evenwel, dat het van den beginne af zijn oogmerk niet was geweest, eene bloote monographie te geven van van marnix, maar wel om ‘van marnix te schetsen nevens du plessis, beide in den zamenhang der Fransche en Nederlandsche Geschiedenis, de laatste verrijkt met de Correspondance inédite de la maison de Nassau.’ - Wij hadden dit ook op den titel uitgedrukt willen hebben; want wie slechts eene monographie van broes over van marnix verlangde, en daarom op den titel af het Werk kocht, is zeker teleurgesteld geweest, en heeft het uitvoerige Geschrift niet gelezen; wie daarentegen iets meer dan zoodanige monographie verlangde, heeft zich welligt het Werk niet aangeschaft. Het is dus de pligt van de Gids der laatsten aandacht op het Werk te vestigen, opdat de gewigtige inhoud voor hen niet verloren moge gaan. Hoe broes het boven aangehaalde: in den zamenhang der Geschiedenis, verstaat, wordt uit den aanhef der eerste voorlezing duidelijk. Hij wilde, zegt hij, geene geschiedenis schrijven, maar bijdragen leveren ter veraangenaming van de Geschiedenis des Vaderlands in een der gewigtigste tijdperken, en dit, zonder haar aan den anderen kant te doen verliezen aan waarheid en eenvoudigheid. Hij wilde tot dat einde, in stede van hare gebeurtenissen, eenige van hare helden op den voorgrond plaatsen, en in stede van zaken en handelingen, de personen der bedrijvers ter aanschouwing geven door vergelijkende levensschetsen, in navolging van plutarchus en anderen. Een viertal zulke schetsen doen ons nu van marnix en du plessis in den zamenhang der Geschiedenis kennen. De eerste schets (D. I, bl. 1-73) vertoont ons, gelijk wij reeds opmerkten, margareta van parma nevens katharina de medicis; in de tweede (ald., bl. 135-206) worden willem I en hendrik IV vergeleken ten aanzien van hunne geloofsverwisselingen; de derde (D. II, St. 1, bl. 1-404) toont ons van marnix aan willem's, en mor- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} nay du plessis aan hendrik's zijde; de zevende (ald., St. 2, bl. 285-381) eindelijk stelt willem III tegenover lodewijk XIV, de eerste uitgegaan van willem I, de tweede afgedaald van hendrik IV. Wij hebben de bladzijden aangehaald, opdat de gapingen tusschen dezelve in het oog zouden vallen. Onze Lezers kunnen er trouwens uit opmaken, dat het Werk, ofschoon er slechts vergelijkende levensschetsen beloofd worden, evenwel nog al wat meer dan deze bevatten moet; en inderdaad, het is eene soort van magazijn, waarin de bouwstoffen voor een grootsch monument, ter dienste eens lateren Bouwmeesters, zijn bijeengebragt. Niet alleen toch zijn de aangewezene vergelijkende voorlezingen met vele Aanteekeningen en Bijlagen verrijkt, en doen de, op gelijke wijze met aanteekeningen voorziene, 4de, 5de en 6de voorlezingen van van marnix nader kennen; maar ook de Voor- en Naredenen staan met het geheel in verband, terwijl enkele Aanhangsels, welke desgelijks als voorlezingen beschouwd zouden kunnen worden, aan de nadere ontwikkeling van eenige bijzonderheden zijn toegewijd. Over dit een en ander moeten wij dus ook iets zeggen, opdat men weten moge, wat hier alzoo wordt aangeboden. De Voorredenen hebben betrekking op Prins willem I en zijne kinderen. Die voor het eerste Deel bevat eigenlijk eene voorlezing over eenen brief van dien Vorst, overgenomen uit de Archives, geschreven aan zijnen broeder jan van nassau, den 7den Mei, 1574, en heeft ten doel, deels de gewigtige gelegenheid er van (het sneuvelen van hendrik en lodewijk van nassau) op te helderen, deels het edele karakter des Schrijvers te ontwikkelen. - Die voor 2de D., 1ste St., heeft desgelijks eenen brief van oranje aan denzelfden, van 6 Febr., 1577, uit welken aanleiding wordt genomen, om des Vorsten huisselijken zin in het licht te stellen, waartoe alverder aan een schrijven van zijne dochter maria, van 15 Oct., 1576, eene plaats wordt gegeven. - Die voor het 2de D., 2de St., eindelijk begint met eenen brief van 's Vorsten zoon. Graaf filips willem, gedagteekend 26 Julij, 1577, ten einde omtrent dezen het een en ander in het midden te brengen, wat te weten den Lezer kan dienstig zijn ter meer juiste beoordeeling van dezen ongelukkigen Vorst, wiens opneming in de Nederlanden door maurits en de Staten ten onregte gevaarlijk werd geacht, als ware hij met te grooten ijver toegedaan aan de R.-Kath. Kerk. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de zeven aanhangsels hebben slechts de vier laatste betrekking op van marnix. Het eerste, achter de eerste voorlezing (D. I, bl. 113-134), heeft ten opschrift: ‘Egmond met egmond vereffend ten opzigte zijner zending naar filips.’ - Het tweede, achter de tweede (ald., bl. 241-288): ‘Hendrik IV in weêrwil van zijne gebreken, naar hooft's geschiedenis, hendrik de Goede en Groote.’ Het derde (ald., bl. 288-365): ‘Strada's voor oranje ongunstige geschiedenis, aangeprezen om het gunstige oordeel te bevestigen en het overgunstige teregt te wijzen.’ In het Naschrift, achter het eerste Stuk des tweeden Deels (bl. 203-216) (dat versierd is met het portret en de naamteekening van van marnix), geeft de Heer broes de redenen op, waarom hij niet de la noue, maar wel du plessis met van marnix heeft vergeleken. Het staat dus in onmiddellijk verband met de derde voorlezing, welke dat eerste Stuk geheel inneemt, en gesplitst is in vier afdeelingen van zeer ongelijke grootte. In de eerste (bl. 1-50) toont broes, na korte levensschetsen van beide eerbiedwaardige mannen, de groote gelijkheid aan van beider uitwendig levenslot, zonder nog een vroeger of later tijdvak van beider stand en bedrijf te onderscheiden. Dit geschiedt onmiddellijk hierop in de tweede (bl. 51-70), waar zij voorkomen, eerst ieder aan de zijde van zijnen hooggeschatten Vorst, en vervolgens zoo als zij, na dezer dood, doorgaans tot een minder bedrijvig leven waren weggedrongen. De derde, tot het algemeene terugkeerende, wijst verder godsvrucht aan, als de kroon van alle, vroeger in hen aangewezene loffelijke deugd (bl. 71-82); terwijl de vierde (bl. 82-104) de, tot dusverre nog voorbijgegane, verdienste hunner geleerdheid schetst, en daarbij bepaaldelijk gewaagt van het vernuft en den goeden smaak hunner Schriften, gekweekt door gemeenzame kennis der oude Grieksche en Romeinsche Litteratuur. - Als toevoegsel tot deze belangrijke voorlezing kan men de Narede van het geheele Werk beschouwen, D. II, St. 2, bl. 391-416, met het opschrift: ‘De ongenade aan du plessis bejegend ter zijde van hendrik IV, den in ongenade gevallene tot eere; nog een parallel van aldegonde met den edelen Franschman.’ In naauw verband met den inhoud van deze voorlezing staan verder ook: 1o. De beide aanhangsels op dezelve: a.de Psalmberijming van datheen tegenover die van van marnix, bl. 147-180; b.over het Wilhelmuslied, bl. 181-202. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o.De 4de, 5de en 6de voorlezingen: a.Van marnix aan de zijde van willem I in eene en andere Staatsdienst (D. II, St. 2, bl. 1-122); b.van marnix niet van Antwerpen ann parma (ald., bl. 141-216); c.zeker ledig jaar van van marnix in zijn anders overbedrijvig leven, getuige, en wel tot zijne eer, van verwijdering tusschen hem ter eener, en Hollands Staten, voornamelijk van oldenbarneveld, ter anderer zijde (ald. bl. 259-273). 3o.De aanhangsels tot de 4de en 6de voorlezingen: a.De vereeniging van Lutheranen en Hervormden, of wel de insmelting van de laatste in de eerste, in het dreigende jaar van 1566 veel beproefd, en op weinig na wèlgelukt, bij aandringen van oranje, en niet zonder medewerken van van marnix (ald., bl. 123-140); b.het vertoog over het Geschrift van van marnix; trouwe vermaninge aan de Christelicke Gemeynten van Brabant, Vlanderen, Henegou en andere omliggende Landen, beyde die noch onder 't cruice sitten, ende die buyten 's lants geweken zijn (ald., bl. 273-284). Men ziet uit deze opgaven, dat het Werk eenen schat van zaken in zich besluit, maar tevens, dat de vorm niet tot de aan genaamste behoort, terwijl de donkere en ingewikkelde stijl van den Heer broes, in verband met al die uitweidingen, de lezing niet gemakkelijker maakt. Wie des Schrijvers meening vatten wil, mag hier en daar wel eens tweemaal lezen; doch wie dit gedaan heeft, zal zich ook over deze moeite niet beklage. Veel kennis, helder oordeel, rijk vernuft, groote scherpzinnigheid en Christelijke gematigdheid komen overal voor den dag, en maken op verstand en hart tevens diepen indruk. Wij wenschen daarom, dat het Werk door velen zal worden gelezen en herlezen, zonder zich door de uitvoerigheid te laten afschrikken, ofschoon wij het er voor houden, dat de waardige broes zelf, moest het geheel nog gedrukt worden, hier en daar weleens zou zeggen, hetgeen wij, D. II, St. 1, bl. ‘Maar zal ik dit niet maar weglaten? Dergelijk weg laten zou menige predikatie alleraangenaamst bekorten.’ - Wij danken intusschen den geërden grijsaard voor het gegevene, zoo als het is, en wenschen hem van harte ook van deze, in den laten avond des levens opge- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} vatte taak, waarmede hij eene aangename proeve heeft gegeven van het bijzondere gebruik, dat er te maken is van de Archives, enz., welke wij aan den Heer groen van prinsterer te danken hebben. Dat Steller dezer regelen niet overal en in alles met den Schrijver instemde, zal hij wel niet behoeven te verzekeren. Hij zal zich evenwel van het maken van aanmerkingen onthouden, op eene uitzondering na, dewijl deze eene verkeerde opgave geldt, welke den anders zoo naauwkeurigen Schrijver omtrent zijnen hoofdpersoon ontglipt is (D. II, St. 2, bl. 246), in de woorden: ‘Hij bouwde er (t.w. te Westsouburg) de kerk, waar hij ook - een eenvoudig eereteeken wijst het aan - begraven ligt’ - Ja van marnix stof is in de kerk te Westsouburg weggeborgen, maar een eereteeken heeft nooit boven zijn graf gestaan. Prins verhaalt in zijn leven van van marnix, bl. 45, alleen, dat zijn geschilderd wapenbord in 1780 nog zijne grafplaats kenbaar maakte. Later evenwel is ook dat bord verdwenen, en vóór meer dan tien jaren besloot Steller dezer aankondiging eene, den Heer broes niet onbekende, Redevoering over: ‘Filips van marnix als Godgeleerde, en meer bepaaldelijk in zijne verrigtingen en verdiensten omtrent de Nederlandsche hervormde Kerk’ (met. des Vad., D. VI, St. 1, bl. 1-45), met te zeggen: ‘Deze man had wel een gedenkteeken verdiend van de dankbare nakomelingschap. Tot dus verre is het hem echter nog niet geworden, ofschoon een hurgronje het hem wilde oprigten, en een scheltema verklaarde, dat men het van Nederland met grond had kunnen verwachten, indien men niet wist, dat volksdankbaarheid in gemeenebesten schaars gevonden wordt.’ - Thans is zelfs zijn graf onkenbaar geworden, dewijl ook de kerk te Westsouburg heeft opgenhouden te bestaan. DRESSELHUIS. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Duridis samii quae supersunt. Edidit J.G. Hulleman, Ph. Th. M. Litt. H. Dr. Traject. ad Rh., typis L.E. Bosch et fil. 1841. VIII en 200 pag. 8o. Epistola critica de duridis samii reliquiis ad J.G. Hullemannum, scripsit J.M. van Gent. Accedit Emendationum par. Lugd. Bat., sumtibus H.W. Hazenberg et Soc. 1842. 36 pag. 8o. De letterkundige wereld mag het als een verblijdend teeken van leven en werkzaamheid beschouwen, dat twee Geleerden te zelfder tijd, maar onafhankeljik van elkander en zelfstandig, dezelfde stof fer bewerking kiezen, ofschoon er voor de beide Schrijvers zelve iets onaangenaams in het denkbeeld ligt, dat men óf voor mededinging moet duchten, óf zich door vrees van voorgekomen te worden, als ware het gejaagd ziet tot afwerken der aanvaarde taak. De HH, hulleman en van gent bevinden zich in dien toestand; beide maakten het verzamelan en verklaren der fragmenten van duris, den Samischen Geschiedschrijver, tot onderwerp van hunne geleerde nasporingen. De eerstgenoemde biedt dr vruchten zijner studiën het vroegst der geleerde wereld aan, en de Heer v.G. meent zich nu bij het geven van eenige opmerkingen en bijvoegsels tot den arbeid des Heeren H. te moeten en mogen bepalen. Hij doet zulks in den bovengemelden brief, welke op eenen allezins humanen toon de kiesche wijze beantwoordt, waarop de Heer hulleman hem zijne uitgave had toegezonden. Niet altijd wordt eene dergelijke lofwaardige heuschheid bij het ontmoeten van mede-arbeiders op hetzelfde veld der letteren in acht genomen, vooral niet, wanneer eigene moeite door het geleverde van de partij overtollig schijnt te worden. Beide Geschriften behooren uit dien hoofde bij elkander. Eene eigenlijke recensie van dergelijke Werken te geven, zoude van den Ref. eischen, dat hij hetzelfde onderwerp opzettelijk behandelde, en zijne dus gewonnen resultaten met die der Heeren Verzamelaars vergeleek. Anders toch loopt men gevaar de waarlijk niet geringe moeite, het gevaar van vergissing, het gemis van zekerheid, de kans van iets te vergeten, niet behoorlijk op de weegschaal te leggen, en dikwerf hoogstonbillijk te miskennen, wat eerst door lauge en aanhoudende studie en na lang wikken en ziften als waarschijnlijk verkregen is. Er is {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien geen lastiger en ondankbaarder werk, dan het bijeenbrengen der her- en derwaarts verstrooide, half verminkte, soms in allerlei stoffen diep bedolvene brokstukken van oude Schrijvers, en hij, die zulk eenen arbeid niet schroomt, verdient altijd den regtmatigen lof van den grondslag voor verdere studiën gelegd, en den weg voor anderen gemakkelijker gemaakt te hebben. Eigenlijk was de Heer v. G. de bevoegde beoordeelaar van den Heer H. geweest, doch hij verkoos liever eenige opmerkingen op eene min of meer sporadische wijze in eenen brief te geven. Ref. bejammert dit, dewijl meer mildheid van den Heer v.G. in het mededeelen van zijnen oogst niet anders dan welkome en belangrijke bijdragen had kunnen schenken. Ref. moet zich bij het mededeelen van een kort verslag van den arbeid van beide Heeren bepalen, daar hij duris geenszins tot bepaald onderwerp van zijne studie gemaakt heeft. De Heer H. verklaart in eene zeer bescheiden geschrevene Voorrede het plan en doel zijner uitgave van duris; geeft in twee Indices de namen der nageslagene classici op, benevens een volledig Register van zaken en personen, en verdeelt zijne stof in twee hoofddeelen. Het eerste behelst in drie Capita al, wat tot den persoon, tot het leven, de schriften, verdiensten of gebreken van duris betrekking heeft; het tweede en grootere deel bevat de fragmenten zelve, met historische en kritische verklaringen. Een inhoud ontbreekt. De geachte Schr. heeft in het eerste Cap. met de meeste vlijt alles bijeengebragt, wat strekken kan om de moeijelijkheden te verklaren, welke vooral bij het bepalen van duris geboortejaar en bij het beoordeelen zijner zoogenaamde tyrannis oprijzen. Wat het eerste punt betreft, zoo zoude Ref. zich wel met de gevolgtrekkingen uit diodorus en den tijd der Samische ϰληϱουϰία kunnen vereenigen, zoo slechts de plaats van pausan., VI, 13, 3, de eigenlijke grondslag van dit geheele onderzoek, minder door lacunen verminkt en door valsche lezingen bedorven was. Te regt maakt de Heer v.G. de bedenking op het onzekere dezer gansche berekening in zijne tweede aanm., bl. 3 en 4. Waarom is de Heer v.G. hier echter zoo schraal, en scheept ons af met een: de toto hoc loco mihi quidem non constat? Ref. meent te mogen zeggen, dat een ieder hier meer van zijne nasporingen verwachten zou, indien de brief ten minste publici juris moest worden. De bijvoegsels van eigennamen, aan wapens ontleend, bij den naam Δοῦϱιѕ gevoegd, vergoeden dit {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} gemis niet. Ook zoude Ref. twijfelen, of Γϱόσφοѕ en Ἀσπὶς, een Romein en een Cataoniër (ut videtur), regt hebben in dit Grieksche gezelschap te verschijnen. Behalve de zwarigheid van den Heer v.G., kan Ref. zich nog geenszins overtuigen, dat de lect. Χιόνιν bij paus. in Δοῦϱιν te veranderen is, quod scribendum esse nemo est, quin agnoscat, zegt de Heer H. op bl. 5. Immers, wanneer dit zoo is, waar blijven wij dan met ἐπ᾿ αὐτῷ? Nog erger wordt Ref. verlegen met het: τὸν δἑ ϰαιϱὸν, ϰαϑ᾿ ὅν ἐπί τὰ οἰϰεῖα τὸν δῆμον ..... Ongelukkiger lacune kon er wel niet bedacht worden. En hoe deze nadere tijdsbepaling strookt met de vorige, ἣνιϰα τῶν Σαμίαν δῆμος ἔφευγεν ἐϰ τῆς νῆσου, is raadselachtig. In allen gevalle is noch uit dit, noch uit het volgende .... τόν τύϱαννον ϰ. τ. λ. iets voor duris te halen, wanneer deze geheele Δοῦϱις alleen het gevolg van twee conjecturen is. De Heer hull. heeft echter gedaan, wat hij vermogt, en zijne redenering hangt zeer goed te zamen, als de conjectuur eenmaal aangenomen is. Minder uitvoerig heeft hij de tweede vraag over duris als tyrannus behandeld. Het los henengeworpen berigt van athenaeus en het raadselachtige van pausanias doen hier meer af, dan de verzekering van suidas. Maar wat kon een τύϱαννος in die dagen eigenlijk zijn? De historische anomalie van zulk eene verschijning, in de dagen van antigonus en demetrius poliorcetes, zoude een opzettelijk onderzoek verdienen, en Ref. betuigt gaarne niet te weten, hoe hij zich duris als tyrannus, in welken zin dan ook, moet voorstellen. Nog vreemder wordt het, dat duris, in dit geval, zijne haren in vrede zag grijzen, ongemoeid schrijvende zijnen levensloop besloot, en rustig ten grave daalde. De Heer H. laat zich met dit onderzoek niet in, verwijst op panofka, en zegt twijfelend: Imperium, si quod gesserit. De Heer v.G. spreekt met geen enkel woord over dit punt. Ref. zoude, in spijt van athenaeus, den Τύϱαννος Δοῦϱις voor eene historische onmogelijkheid houden. Het tweede Caput, Scripta Duridis, is voortreffelijk bewerkt. De beschouwing van ieder der acht verschillende geschriften, aan duris toegekend, het onderzoek naar hunne juiste titels, de teregtwijzingen omtrent sommige gedeelten, die weleens als afzonderlijke Werken worden opgegeven, de uiteenzetting van den waarschijnlijken inhoud, en de nasporingen omtrent den tijd der vervaardiging, dat alles laat, naar Ref. oordeel, niets te wenschen over, en is met zoo veel zorg behandeld, als in dergelijke onzekere stoffen mogelijk is. Ref. hecht gaarne {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} het zegel aan het meeste, wat de Heer H. hier in het midden brengt. Ook de Heer v.G. maakt op dit gedeelte geene belangrijke aanmerkingen, en keurt het dus goed. Ten opzigte van de Hellenica van duris gelooft Ref., dat v.G. gelijk heeft met het einde van dit Boek te vooronderstellen bij den dood van seleucus, terwijl de Heer H. een half jaar vroeger met lysimachus sluiten wil. Het verschil is van gering belang. Bij de lijst der Samische ὡϱογϱάφοι van H. voegt de Heer v.G. nog andere in het algemeen, en plaatst onder hen ook theolytus, den epischen Dichter (cf. düntzer, Fragm. de Ep. P. der Gr., Deel 2, pag. 67): qui Vossii et Westermanni diligentiam fugit. Is dat niet een weinig onbillijk, bij de heerschende onzekerheid over de ῟Ωϱοι van theolytus en het gezegde van düntzer? Het derde Caput, Oratio Duridis, fides, laudes, behandelt een onderwerp, dat, bij gebrek aan genoegzame fragmenten, moeijelijk te beoordeelen is. Over den stijl is natuurlijk volstrekt niet te beslissen, want wie kan uit de soms achteloos aangehaalde woorden iets opmaken? Men is dus gedwongen zijne toevlugt tot den lof of de berisping te nemen, welke andere Schrijvers over duris bij gelegenheid uiten. De Heer hulleman wendt alles aan, om duris van de smetten te zuiveren, die plutarchus hem inzonderheid aanwrijft. De Heer v.G. voegt nog eene nietsbeteekenende plaats van himerius bij deze. Wat zal Ref. van deze moeite zeggen? Zij draagt alle blijken van geleerdheid, doch, kan het mogelijk zijn, daardoor verder te komen, dan tot een mij dunkt? Was duris tijdgenoot van alle zaken geweest, die hij nu gezegd wordt te verhalen, dan zoude zijne getuigenis meer kracht hebben; maar thans blijft het steeds eene onaangename taak, om een oordeel uit te sprekken, daar een vaste grondslag ontbreekt. Het is ondoenlijk, uit twee of drie halve zuilen, een stuk fondament, eenige berigten bij de Ouden, een oordeel over een gebouw te vellen, dat in zeer spaarzame en onzamenhangende resten voor ons ligt. De Heer H. heeft gedaan, wat hij vermogt, en de Heer v.G. deelt er geene aanmerkingen verder over mede. Het tweede gedeelte behelst de fragmenten, waarbij de Heer v.G. geene nieuwe heeft gevoegd, of overgeslagene aangeteekend. De Verzameling schijnt alzoo zeer volledig, ofschoon het zeker moeijelijk is, reeds bij eene eerste bewerking zoo naauwkeurig te zijn, dat u niets ontglipt. Misschien heeft de Heer hulleman nu reeds eenige gevonden, die ἐν ταῑς δευτέϱαις φϱοντІοιν opgedolven zijn. Ref. kan er thans niet bijvoegen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanteekeningen op deze fragmenten zijn van historischen aard; de Hr. H. heeft bijna niets van oudere of nieuwere Schrijvers onaangestipt gelaten, wat eenigzins tot opheldering van iets historisch of antiquarisch kan strekken, en eene zeer uitvoerige Litteratuur er bij opgegeven. Ref. zou liever meer spaarzaamheid hier gezien hebben, omdat het wel niet anders kan, of er moet veel gezegd en herhaald worden, wat voor hen, die duris gebruiken, geheel overbodig is. Naauwkeurigheid en vlijt onderscheiden voor het overige deze geheele Verzameling van fragmenten en verklaringen. Slechts voor het grammaticale is minder zorg gedragen, naar het Ref. toeschijnt, en het is vooral in dit opzigt, dat de Heer v.G. eenige goede teregtwijzingen en aanvulling op het Werk van den Heer H. geeft. De aanmerking van den Heer v.G. op fragm. IX en XI komt Ref. juist voor, en de gissing omtrent het vers van lesches niet onaannemelijk. Zoo ook op fragm. XX, war hij ἐνιότε in ἐν ἒϑειῆν verandert. De vernuftige gissing van Prof. geel, in fragm. XXIII, die voor ὣσπεϱ Ἀντίπατϱον, ὡσπεϱανεὶ πατέϱα voorslaat, is door v.G. historisch toegelicht; doch Ref. gelooft, dat de verandering toch min juist is. Immers heeft alleen een πάτὴϱ regt op Χαῑϱε? Zeer zeker niet, want deze groet is zeer algemeen en familiair. Hoe kan dan deze bijvoeging het Χαῑϱε verklaren, of meer gewigts op de eer, aan phocion bewezen, leggen? Ook doet Ref. opmerken, dat, zoolang alexander in Azië oorloogde, antipater de eenige van zijne Veldheeren en Grooten was, die hem het naaste stond, en bijna als Βασιλεύς in zijnen naam regeerde, en dus wel eenigzins meer regt op het gemeenzame Χαίϱειν had, dan de overige Veldheeren. Zelfs vorderde de Staatkunde eenigzins den afwezenden antipater niet als een' clitus of parmenio te bejegenen. Dan is het ook eerst eene eer voor phocion, als hij met antipater bijna gelijkgesteld wordt. Op fragment XXVIII verklaart v.G. ἃνϑινα τὼν ἐδάφѡν zeer juist; doch in de verzen van castorion zoude Ref. eer een dactylisch, dan een anapaestisch metrum zoeken, hoewel het zeker moeijelijk te beslissen is. Stesichoris, alcman, ibycus pleiten voor dactyli, en waarschijnlijk heeft ook castorion pedanterie genoeg bezeten, om hun voorbeeld te volgen. Zeker is een monom. anap., met een dimeter, zonder paroemiacus min of meer vreemd, al heeft aeschylus in langere koren dit niet altijd in acht genomen. Tot een bewijs van de uitvoerigheid, waarmede de Heer hulleman zijne taak heeft bewerkt, strekke fragm. XXXII, waar zelfs de allerbekendste dingen en personen opgestapeld en de- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinste bijzonderheden van kleeding, enz. niet vergeten worden. De teregtwijzing van v.G. op fragm. LVI is zeer juist. En op deze wijze zoude Ref. kunnen voortgaan beide de geachte bewerkers van duris te volgen; maar hij gelooft, dat hij hier genoeg den aard van beider Werk heeft doen kennen, en dat hiermede het doel dezer aankondiging bereikt is. De algemeene indruk, die het Werk des Heeren hulleman kenmerkt, is gunstig; zeer veel vlijt, naauwkeurigheid en volledigheid strekt zijn Boek tot lof, ofschoon Ref. wel eenige mindere uitvoerigheid en minder opeenstapelen van, zijns inziens, hier onnoodige Litteratuur gewenscht had. Ook de Heer v.G. is niet spaarzaam met aanhalingen, maar bevredigt in zooverre de verwachting niet, die men van iemand zou koesteren, wiens taak mede de behandeling van duris geweest was. Hij vermeerdert de som der resultaten van den Heer hulleman volstrekt niet, en de aanmerkingen zijn meest van dien aard, dat zij in eenen gemeenzamen brief zeer juist ter snede zijn, maar niet verdienen afzonderlijk het licht te zien. Het letterkundige publiek had regt meer van den Heer v.G. te verwachten; vooral in het grammaticale, in het verbeteren van bedorvene lezingen, had hij het Werk van zijnen medearbeider zeer kunnen uitbreiden. Van de twee medegedeelde emendationes is de eerste waar, maar te nietig, om gedrukt te worden, terwijl de tweede reeds vroeger gemaakt is. De Latijnsche stijl van beide Schrijvers biedt volstrekt geene redenen tot aanmerkingen ten goede of kwade op. Het onderwerp zelf is dan ook juist niet zeer geschikt, om veel opmerking tot stijloefening te geven. Eene verzameling van fragmenten is als een welkome stapel van metseisteenen en marmerblokken, om te eeniger tijd een gebouw op te rigten. Mogten de Heeren H. en v.G. kunnen besluiten hunnen arbeid, aan duris besteed, uit te breiden over de overige Samische Schrijvers, en eindelijk eene voortreffelijke monographie over het eiland Samos in zijn geheel leveren, beter dan panofka gedaan heeft, zij zouden een schoon geheel kunnen vormen en een monument oprigten, dat hunner vlijt, hunner geleerdheid, hunner humaniteit waardig was. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief aan een lid der staten-generaal, over de magt der Provinciale Staten uit Art. 220 der Grondwet, door Mr. J.R. Thorbecke. Leyden, P.H. van den Heuvel. 1843. 73 bll. De Hoogleeraar thorbecke bezit de, vooral bij ons, zeldzame gave van niet slechts een geleerd en met den geheelen omvang zijner wetenschap vertrouwd Staatkundige te zijn, maar tevens zijne veelzijdige kennis steeds ten nutte des Vaderlands aan te wenden, en niet bij dorre en afgetrokkene bespiegeling stil te staan, doch voornamelijk zulke punten te behandelen, die een dadelijk belang hebben, en met de quaestiën van den dag in verband staan. En (vreemd in een' Schrijver van geheel wetenschappelijke vorming!), niemand is in zijne beschouwingen meer praktikaal dan hij. Hiervan levert de aangekondigde brochure een nieuw bewijs. De quaestie van het Geldersch Polderreglement is aan de orde van den dag. Veel is er uit verschillende oogpunten over geschreven, doch niets, waarin de zaak zoo duidelijk voorgesteld, waarin het beginsel zelf zoo voortreffelijk ontwikkeld wordt, als deze Brief. Men versta ons wel. De Heer T. behandelt niet de afzonderlijke bepalingen van het beruchte Reglement; hij toetst de afzonderlijke deelen niet aan de Grondwet en het algemeene Regt; hij bepaalt zich enkel bij het vraagstuk der grondwettigheid in het algemeen. Een eerste gedeelte loopt over de grondwettigheid wat den vorm betreft. Te regt is in een ander Tijdschrift (Tijdgenoot. 1843. bl. 42) reeds opgemerkt, dat de quaestie zich thans bepaalt tot hetgeen ná 1831 is voorgevallen. Toen werd het in 1825 door de stem des Gouverneurs aangenomen Reglement herzien. Dat herziene Reglement werd in 1835 bij Besluit des Konings goedgekeurd, met uitzondering van 19 Artikelen. Doch de Koning heeft alleen de bevoegdheid het geheel goed of af te keuren. Eene gedeeltelijke goedkeuring van een Provinciaal Reglement is even onderkbaar als eene gedeeltelijke goedkeuring van eene door de Staten-Generaal aangenomene Wet. Het goedkeurend Besluit (zegt de Schrijver, bl. 19) van 6 Julij, 1835, was derhalve regtens en werkelijk afkeuring. De aanwijzing der van de goedkeuring uit- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonderde artikelen kon alleen dienen als opgave der redenen van afkeuring. Inmiddels nemen de Staten (de eenige bevoegde Wetgevers), den 8sten Julij 1836, een nieuw Ontwerp aan, doch dit erlangt de goedkeuring des Konings niet. Eerst een jaar later - den 27sten Junij 1837, - neemt de kroon eene beslissing. Zij weigert, en keurt, nu ongeclausuleerd; het Reglement van 1831 goed. Hetgeen ná dien tijd is voorgevallen, levert, even als het gebeurde vóór 1831, eene droevige bladzijde in de politieke geschiedenis van ons Vaderland op, - een voorbeeld, dat in een constitutioneel Land bijna onmogelijk schijnt. Het was, eerst in 1825, de Kommissaris des Konings, die door zijne overwegende stem het Reglement tot stand hielp brengen. Het was in 1837 die zelfde Kommissaris, welke eigenmagtig alle beraadslaging verbood. Wat toen gebeurde (zegt de Heer T., bl. 12), is zelfs in deze geschiedenis vol onbegrijpelijke feiten en onvoorziene wendingen, zoo verrassend, dat men de juistheid van het berigt gaarne in twijfel trok. Wat is derhalve thans de stand der zaak? Van den eenen kant het Reglement van 1831 niet goedgekeurd - en de voordragt daartoe vervallen: hier ontbreekt dus de medewerking van het eenige bevoegde gezag - de Provinciale Staten! Van den anderen kant een Reglement, in 1836 aangenomen, doch door den Koning niet bekrachtigd. Omtrent het laatste is geene quaestie. Maar de ongrondwettigheid van het eerste is, dunkt ons, door den geachten Schrijver buiten bedenking gesteld. Wij deelen, om het belangrijke der zaak, het door den Heer T. uit zijn onderzoek getrokken resultaat in zijn geheel mede: ‘Het Besluit van 1837 is zoo krachteloos, als dat van 1835. De Kroon kon niet, nadat de Staten haar een nieuw reglement, in de plaats eener vroegere, door hen verlatene voordragt, hadden aangeboden, omkeeren tot 't geen door hen was ter zijde gesteld. Ware het reglement van 1831 vóór het maken der verandering behoorlijk goedgekeurd, het bleef, schoon nog niet ingevoerd, provinciale wet, totdat de Koning zijn zegel aan de verandering had gehecht. Maar de goedkeuring van 1837 kwam te laat. Eene provinciale verordening wordt door overeenstemming van den wil der Staten met dien des Konings opgerigt. Hier ontbrak die overeenstemming. Zoo de Koning een reeds ingetrokken Besluit der Staten van 1831, huns ondanks in 't leven teruggeroe- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, tot een provinciereglement kon verheffen, waarom niet elk ander onderwerp, zonder hun toedoen vervaardigd?’ In een tweede gedeelte van dit Geschrift wordt de ware zin van Art. 220 der Grondwet nagespoord. Is de Schrijver het met de tegenstanders van het Polderreglement eens omtrent de ongrondwettigheid van den vorm, volgens zijn gevoelen gaat de inhoud de provinciale magt niet te buiten. Allerbelangrijkst is het onderzoek, welke Reglementen in Art. 220 worden bedoeld? - of het regt van verandering op Reglementen, dan alleen op inrigtingen slaat en welke beteekenis aan het laatste woord moet worden gehecht? - en vooral, of de bevoegdheid, om daarin veranderingen te brengen, ook de bevoegdheid bevat, om het geheele Reglement te veranderen? De Schrijver helt, naar ons oordeel, op overtuigende gronden, tot het laatste over. Na deze explicatie van Art. 220 der Grondwet, volgt een historisch onderzoek, of de poldervereenigingen slechts burgerregtelijke ligchamen waren, op overeenkomst gegrond, - dan wel politieke instellingen? Breedvoerig wordt het laatste betoogd, en daarbij (bl. 46) drie hoofdtakken aangevoerd van het gezag, door de Provinciale Overheid van den aanvang af geoefend, namelijk: 1o. Verleening van het regt, om eenen dijk of watering aan te leggen; 2o. Wetgeving over de dijkpligtigheid; 3o. Regeling van het Bestuur. Indien wij in het overige gedeelte van den Brief des Schrijvers inzigten bewonderden, hier vertoont zich zijne zeldzame geleerdheid en bronnenkennis in het helderste licht. In een derde punt wordt onderzocht, welke maatregelen zouden kunnen worden genomen, om het ongrondwettige Reglement te doen ophouden. Bedriegen wij ons niet, zoo gevoelt de Heer T., dat er (ongelukkig!) bijna geen radicaal middel voorhanden is. De Staten der Provincie hadden het middel (bl. 65) in hunne hand; zij hadden het Reglement niet behooren af te kondigen. Intusschen gebeurde niet slechts dit, maar werd het bestaan later inplicite erkend. Eene beschuldiging tegen den Minister, ten gevolge van een adres aan de Tweede Kamer, zou waarschijnlijk tot geene resultaten leiden. Daarenboven (en het verwondert ons deze aanmerking niet gemaakt te zien) de Staten-Generaal hebben het regt van beschuldiging of vervolging niet. Dit moge ongerijmd zijn dáár, waar eene ministeriële verantwoordelijkheid en een (te regt) afhankelijk Openbaar Ministerie bestaat; de Tweede Kamer zou zich dat regt niet kunnen aanmatigen zonder mis- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik van gezag. En op welke andere wijze zullen de Staten-Generaal tusschenbeiden kunnen treden? De Heer T. gevoelt, bl. 70, zelf het moeijelijke van dien toestand. Het is waar, de zedelijke uitwerking van eenen krachtigen maatregel van dien kant zou groot zijn; - doch het is hier de vraag: Welke regtsmiddelen zouden kunnen worden gebezigd? - het is geene quaestie van conveniëntie, maar van regt. Er blijft dus nog de beslissing van den Hoogen Raad, hoewel dit ligchaam reeds eenmaal het grondwettig bestaan van het Reglement erkende. Dit neemt echter niet weg, dat verandering van personen ook verandering van gevoelen te weeg brengen kan, en dat een of twee arresten nog geen regt daarstellen. Daarenboven is de zaak ten civiele nog onaangeroerd. De thans te Nijmegen door den Heer Mr. van der gheyn aangevangene procedure zal daartoe welligt eene eerste aanleiding kunnen geven. In dit geval zal zich ook de vraag voordoen, in hoeverre de uiterlijk wettige vorm der afkondiging een verder onderzoek uitsluit, - en daarenboven in hoeverre die afkondiging door Gedeputeerde Staten als voldoende en wettig kan worden beschouwd. Behalve dezen doorloopenden inhoud, komen onderscheidene punten van hoog belang nu en dan ter sprake, en steeds zal men de juistheid, de duidelijkheid en tevens de rondborstigheid des geachten Schrijvers zien doorblinken: zoo op bl. 8, over het medestemmen des Gouverneurs; op bl. 13, over het gebrek aan bepalingen omtrent de afkondiging der Provinciale of Plaatselijke Verordeningen; op bl. 16, 22 en 23, over de zonderlinge handelwijze des Gouverneurs. De laatste plaats is te merkwaardig, om die niet in haar geheel over te nemen. Hoe genegen tot verschooning, hoe afkeerig om een zwaar woord ligtvaardig te gebruiken, moet men niet erkennen, dat hij, die het oefenen van een grondwettig regt verhindert, schennis der Grondwet pleegt? of acht gij welligt den commissaris des Konings, en, zoo hij op ministeriële bevel handelde, den minister, verdedigbaar op grond, dat het scheiden der vergadering een regt van den Voorzitter of der Kroon is? Het zal dan hoog noodig zijn, de oefening van dit regt aan regels te binden. Geoefend toch, zoo als door uwen gouverneur geschiedde, wordt, hetgeen enkel bestemd is, om een maatregel van orde te doen nemen, een wapen van willekeur, een onwederstaanbaar middel om de constitutionele bevoegdheid der vergadering werkeloos te maken. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Onze gouverneur, zegt gij, meent het zoo kwaad niet. Het is enkel misverstand. Wat niet meer is dan een regt van bestuur, houdt hij voor een souverein meesterschap over raadpleging en besluit. Ik ben verre, de goede trouw van een geacht man te betwisten. Maar de vergissing is sterk; en het uitwerksel hetzelfde als dat van opzet. Hoeveel, denkt gij, mag dergelijke verantwoording gelden, zoo een ambtenaar, uit valsch begrip, ons onze politische regten onthoudt, of een zeer wezenlijk lid van het Staatsligchaam verlamt?’ Verder, op bl. 69, over het nederleggen van Verzoekschriften ter Griffie bij de Tweede Kamer, of eindelijk, op bl. 14, waar het karakteristieke weleens voor deugd gehoudene gebrek onzer Natie met zoo veel juistheid aldus wordt voorgesteld: ‘In het gedrag uwer vergadering, die aan den Koning overlaat wat haar zelve behoort, is tevens een ander, een algemeen zwak zigtbaar. Wij brengen de gedweeheid, losheid of willekeur van het bijzonder leven gaarne over in zaken van regering. Hierin de naauwgezetheid, welke ieder aan zijne eigen zaak wijdt, te betrachten, ware zoo kwaad niet. Wij doen het omgekeerde. Wij nemen, met de publieke dienst vrijheden, alsof zij de eigen zaak ware van hem, aan wien zij is vertrouwd. Burgerregtelijk kan elk afzien van zijn regt. Maar een publiek regt, eene bevoegdheid van regering, is tevens pligt; welks verzaking niet heuschheid, maar voor welks volle handhaving de bevoegde verantwoordelijk is.’ Wij eindigen onze aankodiging, met aan elk de lezing dezer voortreffelijke Brochure aan te bevelen. Het bevreemdde ons op nieuw, hoe de Leden der Staten van Zuid-Holland, wien het bij 't niet herkiezen aan geenen publieken geest schijnt te mangelen, vaak onbekende namen ter Staatsvergadering afzenden, zoolang hunne Provincie mannen, als den Schrijver, onder hare ingezetenen telt. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage. Een berijmd Verhaal, met geschiedkundige aanteekeningen, door A. Beeloo. 's Gravenhage, ter Boekdrukkerij van A.D. Schinkel. 1842. Wordt uitgegeven te Rotterdam, bij W. Messchert. Voorrede 2, Verzen 72, Aant. 50 Bl. Innemende bescheidenheid is het kenmerk der Voorrede van dit vijftal Verzen, - welke wij gaarne bij een snoer paarlen vergelijken, waaronder eenige van het helderste water. - Wat toch kan aansprakeloozer zijn, dan des Dichters aarzeling met de uitgave, een schroom, dien hij noode overwon, al had hij zijn Werk vier jaren lang getoetst, al bleven vrienden en kennissen hem bij herhaling aansporen 's Gravenhage te doen drukken? Onder de laatste behoorden ook wij, niet uit ingenomenheid met zijnen persoon, slechts uit belangstelling in zijnen arbeid, wij verklaren het goedrond. Vraagt men, wat den Hr. beelo eindelijk overhaalde den wensch van velen gehoor te geven, hij zelf zal het u zeggen. Het ‘moedig aanbod van mijnen vriend den Drukker dezes, om het Stuk voor zijne rekening uit te geven, quand même....’ Wij wenschen voor de eer onzer natie, voor die van ons beschaafd publiek, voor die van 's Gravenhage vooral, dat de Heer w. messchert in staat gesteld zij den Dichter te betuigen, dat hij hier de zedigheid te verre dreef, dat hij te donker aanzette. Doch wij zouden achten ons slechts half van onzen pligt te kwijten, wanneer wij deze gelegenheid verzuimden op een verschijnsel des tijds opmerkzaam te maken, dat den schroom des Heeren beeloo zoo niet wettigt, ten minste verklaart. De dagen, waarin elk saizoen, om niet te zeggen iedere maand, ons eenen bundel verzen bragt, - eerstelingen of zwanenzangen, bloesems of vruchten, maar reeds komen u dozijnentals vreemde titels voor den geest, - die dagen zijn voorbij. Veroorloof mij eene gissing, waaraan wij het te danken hebben. Eene ontluikende kritiek verbaasde zich over de eenzelvige productiviteit der begaafdste onzer Zangers, - al grommende werd de wenk gehoord en gevolgd. Ernstig, gemoedelijk zelfs, vroeg zij den leveraars van het alledaagsche, of er ter wereld niet iets beters te doen viel, dan middelmatige kunstenaars te blijven, en menigeen wijdde sedert der Wetenschap of der Maatschappij een' ijver toe, welke voor de Poëzij {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen niet volstaat. En het volslagen slechte, de rijmelarij? - wij kennen er, die u zeggen zullen, dat de kritiek zich aan deze vergreep, - staar de nalatenschap der Achttiende Eeuw aan, eer gij haar hard valt. Genoeg, - gedichten werden zeldzamer, - rijmen schaars, - de beoordeelaars vleiden zich met algemeenen vooruitgang - ijdele waan! Het publiek had sympathie getoond voor hunne pogingen, - ik wil zeggen, het had bij deze en gene geeseling toegejuicht, maar daarbij bleef het ook! want de bron van zijn meêgevoel voor de bevrijders school niet in de overtuiging, dat de Kunst eene hooge, eene heilige roeping heeft, was geene liefde voor het schoone, - de vele gedichten hadden de goede lui verveeld, men geeuwde er bij, men was ze moede! Apathie! wat anders vondt gij, wat anders vindt ge bij hoog en laag, wat anders trof zelfs bilderdijk in den laatsten tijd zijns levens aan; wat anders is het, dat zijner ons door hem bedeelde erfenis wedervaart? Apathie, - eene bitterder boete, dan het der kritiek invallen zou hem op te leggen voor den weinigen eerbied, door hem voor hare roeping betoond! Apathie, - eene strengere straf, dan zijn ergste vijand hem toewenscht, wanneer vijandschap het woord is voor tot verontwaardiging gesteigerde verbazing over zoo weinig zin voor het roemrijkste tijdperk van ons Gemeenebest, over partijgeest, die zelfs voor de schim van de ruijter zwicht, noch zwijgt! Apathie, in één woord, niet de vloek van den grooten meester alleen, maar dien van zijne tijd - en kunstgenooten, feith, staring, loots! Laat ons geene levenden noemen; laat ons liever verklaren, welke bewijzen van belangstelling in Poëzij wij onze natie moesten zien geven, wanneer wij haar verschoonen zouden van het geuite verwijt. Loftuitingen van geleerde of geletterde maatschappijen, bloemlezingen ter gebruike der scholen, een ridderlint, een gedenkteeken, verheuge er zich mede wie wil, wij hebben dat alles in overvloed, wij hebben er niet genoeg aan! Indruk, door de Poëzij gemaakt, veraanschouwelijkt in de voortbrengselen der zusterlijke Kunsten, - indruk, zigtbaar in de allengs toenemende Volksbeschaving, - indruk, onloochenbaar door gelouterde begrippen over het Schoone, waar merkt gij dien op? Sedert de Dichtkunst zich ten onzent in cats tot zedepreekster verlaagd zag, werd zij eene uitspanning, een liefhebberijtje, waaraan jan en alleman deel nam, en wat is zij thans? De traagheid verklaart driestweg, ‘dat zij geen verstand heeft van verzen.’ Een blik op onze naburen, als {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gij van tegenstellingen houdt. Engeland, Frankrijk, noch Duitschland zouden u gelegenheid aanbieden eene tentoonstelling van schilderijen te genieten, ten zij ge vertrouwd waart met de Letterkunde des Lands en des Tijds; het behoeft er in geene honderd en eende verhandeling langer te worden betoogd, dat één band alle Kunsten omvlecht, de bewijzen verrassen er u. Zelfs het gesmade België is ons in dit opzigt vooruit; conscience en wappers wedijveren in de voorstelling van hetzelfde onderwerp; het boek van den eenen getuigt van de kennis des publieks, de schilderij van den anderen waarborgt den smaak der liefhebbers. - Anders. - De Fransche Letterkunde der jongste vijf en twintig jaren is slechts de uitdrukking van den maatschappelijken en huisselijken, van den verstandelijken en zedelijken toestand des volks, - schudt het hoofd over menig voortbrengsel, - ik walg van de gruwelen, als gij; - maar wie wanhoopt aan eene Natie, die al de verschijnselen haars levens zoo scherpzinnig ontleedt, wie doet het, die gelooft, dat in Gods wereldordening ook uit het booze het goede kiemt; wie, die weet, dat zoo tarwe en onkruid dáár zamen opwassen, er dorschers in overvloed zijn? - Ten onzent - ik wil niet alweder over onverschilligheid klagen. - Wederom anders. - Hebt gij ooit een wèlopgevoed Duitscher aangetroffen, die u zonder schaamte bekende, dat hij göthe niet gelezen had; ooit een' Duitscher, die u geduldig liet voortpraten, wanneer gij schiller voor een' dweeper scholdt? Immers neen, dan vloeide eene Ballade over zijne lippen, al hotste de reiskoets uit het spoor, - dan vonkelde jeugdig vuur van onder de grijze wimpers, bij het opzeggen der schoone plaats over de eerste liefde uit het Lied van de Klok, - dan werd gij, degelijke Hollander als gij waart! geneigd den blondlokkigen Student de hand te drukken, die u de Drie Woorden herinnerde, en licht deed opgaan over leven en lot! - Dat heet ik ingrijpen in het hart, in de toekomst eens volks! - En Engeland? Het zoude slechts voor de weêrgalooze talenten van moore, scott en byron pleiten, zoo ik u herinnerde, hoe de wereld zich voor Albion boog, toen zij de luit, de harp en de lier tokkelden; maar de aanhalingen uit de Werken van deze - bloemen in den krans geweven, - de aanhalingen in allerlei boeken voor hoogen en lagen stand, van wetenschap en van uitspanning, - maar de lessen des grootsten Tooneeldichters en Menschenkenners, weêrgalmende in de zalen, waar het lot van den Staat wordt beslist, - maar de tafereelen des blinden Zieners, met huiverenden eerbeid aan- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} gestaard, - hoe bewijzen zij, dat men er zich de almagt der Poëzij is bewust! Ge moogt zelve de toepassing maken, wederspreken zult gij me niet, vleije ik mij, wanneer ik voortga te beweren, dat er bij geene onzer naburen zulk eene wijde klove gaapt als bij ons tusschen het standpunt, waarop menig Kunstenaar staat, en dat, waarop het Publiek zich bevindt. Het Boek, dat naast mij ligt, biedt mij gelegenheid aan dit door eene proeve op te helderen. Er komt een lied in voor, getiteld: De Waterkoning. Het wordt gezongen door bato, een' Dichter aan het hof van willem II, Roomsch-Koning en Graaf van Holland. Elizabeth, de gemalin van dien Vorst, geeft de zangstof op, door in de weidsche feestzaal, welke alle gasten ziet aangezeten, den blik op haren echtgenoot te rigten. De jongeling begrijpt dien, en zingt: De Waterkoning. Hoe schittert Assche's heide Zoo rijk in d' uchtendgloed, Als ginds langs rots en weide, De zilvren Maasstroom doet.... 't Zijn honderdduizend lansen Die, spiegel van het licht, Zijn stroom doen kronklen, dansen En scheem'ren voor 't gezigt! Wat wil die krijgsvertooning, Die vaan- en wapenpraal? Het is de Waterkoning, Gedaagd uit Leeuwendaal! Dat had de blinde veete, Die 't hoofd hun duiz'len doet, Van zwarte Margarethe Noch van Anjou vermoed! De Waterkoning nadert, Het voorwerp van hun spot! - Volg deze regelen, in welke taal ter wereld gij wilt, na, en wanneer gij er in slaagt hun regt te doen, men zal alom erkennen, dat er poëzij in schuilt. Slechts verbeelde ik mij, dat de vreemdeling u vragen zal: Wie de Waterkoning was, - waar Assche's heide en waar Leeuwendaal lagen, - wie margarethe {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} en anjou waren? Gij zult hem inlichten over tijd en toestand, en hij zal den greep huldigen, en het levendige der voorstelling bewonderen. Voor ons, landgenooten des Dichters, zoudt gij welligt alle verklaring overbodig achten; gij zoudt vertrouwen, dat de historie ieder, die poëzij leest, ten minste in hare groote omtrekken voor den geest staat; dat elk des noods een boek zal ter hand nemen, om zijn geheugen te verlevendigen, en de fijnere toespelingen des Dichters op te merken en te genieten: - mis, zeg ik u. De man, de beschaafde man, de man, die doorgaat voor een' man van smaak, scheept u af met een koel: ‘Het is duister,’ Ten bewijze. De Heer beeloo droeg dit vers voor in de Afdeeling Amsterdam der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Dikwijls hebben wij onze stem opgeheven tegen de onzalige liefhebberij onzes Tijds, onzes Lands, het vervullen van spreekbeurten, - het houden van redevoeringen, - het verhandelen. Professor geel heeft de zotheid gekastijd, en echter springt zij nog even behagelijk met onder- of bovenwerp om, zoo als van de zotheid te wachten viel. Vergeefs, ijdel zelfs zou het dus van ons zijn, andermaal de hand op te heffen tegen de zwartgerokte heeren, welke voortdurend den katheder bestijgen, en mits zij populair spreken, zeer populair, allerpopulairst, toegejuicht worden, wat ben je me. Luister eens even, wat er al vereischt wordt, om dit plezier te hebben. Stoffe en vorm mogen noch te groot, noch te nieuw, noch te diep, noch te stout, noch te wetenschappelijk, noch te oorspronkelijk zijn; ik zou nog eene bladzijde kunnen vullen met negatieve verdiensten, de positieve bepalen zich welligt daartoe, dat de redenaars den tijd korten, en fatsoenlijke jongeluî van beide kunnen gelegenheid geven elkander te zien! In te houden valt het dus moeijelijk, dat Wetenschap en Kunst onder die aardigheden lijden, en echter, daar het getal onbevoegde spreeklustigen legio is, en er onder onze eerste vernuften zijn, die niets zouden leveren, als eene gelegenheid van dezen aard hen niet dwong iets te schrijven, verheugen wij ons, wanneer iemand van het talent des Heeren beeloo optreedt, juichen wij den moed toe, den moed, dat hij geene prul schreef om te behagen. Maar de uitslag van de voordragt van de Waterkoning, helaas! behoef ik u dien te zeggen? Het overige zijner voorlezing was fraai, en daarom bepaalde men zich tot het heusche: ‘Wij gelooven, dat het mooi was, maar wij begrepen er niets van!’ Of intusschen mijne aanklagte tegen onzen tijd hierbij blijven mogt! Het {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Stukje verscheen sedert in een onzer Jaarboekjes, met eene uitvoerige aanteekening. Ieder kon nu lezen, dat de Waterkoning, willem II, Roomsch-Koning en Graaf van Holland, was, - dat zijne vijanden hem schimpend dien naam gaven, uit hoofde van het waterige plekje gronds, waarop wij het licht zagen, - dat hij uitgedaagd was door karel van anjou (broeder van lodewijk IX), aan wien margaretha van Vlaanderen, Zwarte Margriet, Henegouwen als achterleen had opgedragen; laat ons hier een punt zetten. Er was nog bij opgegeven, dat willem II, die de uitdaging aannam, de heide van Assche bij Maastricht ter kampplaats bepaalde, - ik vrees, dat de Heer beeloo vergat te zeggen, dat Leeuwendaal ons Vaderland beteekent, - hij geloofde, dat vondel's spel nog niet vergeten was. Er werd dus toen gelegenheid aangeboden regt te doen aan de wijze, waarop de Dichter het feit schilderde, schilderde zeg ik, want het was zijner verbeelding aanschouwelijk geworden; hij zag den dubbelen stroom van golven en lansen, de Maas en het Heir. Welligt heeft het publiek, zoo als hij, het schouwspel genoten, welligt zich met hem verlustigd in het uitblijven van anjou, die er willem (in Sept., 1254) drie dagen lang vergeefs beiden deed; welligt heeft het den Dichter toegejuicht in zijne schets van willem's rang en magt, in de teekening van het ongeduld des legers, in zijne korte, maar kernige toespraken aan margaretha en anjou. Ik zeg welligt, want al onze Critici hebben den vinger op den mond gelegd, of zij stommetje speelden. Hoe, geene lofspraak voor een lyrisch meesterstukje, dat eene glorierijke herinnering uit den grafelijken tijd verlevendigde? Als er u eene heugt, deel mij die mede; beelo had alleen eene hulde verdiend om de éénheid van beeld, den stroom, die in den aanvang over de heide kronkelt, die het gansche versje beheerscht! In het midden moge hem het uitblijven des vijands tot werkeloosheid veroordeelen, hoe hij verbreedt, hoe hij aanwast door de Duitschers en Bataven, onder willem's vanen geschaard; hoe hij zwiert en schuimt en meêsleept aan het einde: ‘Op, op nu, mijn getrouwen Hier lang genoeg vertraagd; Op, op, uit Henegouwen, Den Franschen gier verjaagd!...’ Zoo klinkt, als 't stormenloeijen, Des Waterkonings stem; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} En, zoo als baren, vloeijen De drommen zaam om hem. Zij snellen aan, zij komen En stormen over 't Land, Als over de akkers stroomen, Ontsprongen aan hun band! Geen sterkte, hoe te duchten, Weêrstaat aan zulk een vloed. De Fransche roovers vlugten Of wentlen in hun bloed. Enghien en Valenciennes, 't Bukt alles voor hem neêr. - Wie vereenigt zich niet van harte met het: ‘Leve de Waterkoning!’ des Dichters, die, door gedachte en uitdrukking, onze Vorsten too schoon karakteriseerde, dat - bij een ander volk - zijn liedje op aller tongen zweven zou! Het zal der Lezer, vleijen wij ons, in den verderen gang van dit verslag blijken, wat ons verpligtte het opstel te beginnen zoo als wij deden; doch de Heer beeloo zoude regt hebben over ons te klagen, wanneer wij langer den waan voedsel geven, als ware geheel zijn Dichtstuk van dien aard, dat het luttel kans heeft zonder inspanning te worden begrepen. Wij haasten ons fluks in groote omtrekken het tegendeel aan te wijzen. 's Graveihage is des Dichters geboorteplaats; liefde voor deze stemde zijne lier. Wat is natuurlijker, dan dat het bezingen van de stchting onzer hofstad hem aanlachte, wanneer men zich herinnert, dat de meermalen genoemde Roomsch-Koning willem II den grondslag tot hare grootheid legde, door den bouw van zijn Paleis, ‘de Sale, de Cappelle,’ en eenige belendende huizer, welke den Binnenhof omringden? Stouter en vromer held, dan hem hier de Geschiedenis aanbood, zou hij vruchteloos van de Verdichting hebben geëischt; - liefelijker landschap, lan dat, hetwelk het jagthuis van den dappere omringde, zu hij elders vergeefs hebben gezocht. Eene hoofdfiguur als de vader van onzen floris V, een tooneel als het Haagsche Bosch, men zou den Heer beeloo de keuze benijden, indien hij laar niet aan zijn hart was verpligt. Benijdenswaardiger nogtans, bewonderenswaardig de wijze, op welke hij van beide partij trekt. Eene hulde aan 's Gravenhage opent het vers, Koning Willem getiteld. Het woud overtreft echter in de oogen des Dichters verre de stad. Het laat zijner ver- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} beelding vrij spel. Er van de duinen op neêrstarende, herrijst voor hem het oude Holland, toen er tusschen Delft en Leyden nog geene stad was; maar liever dan de bloesems der Poëzij in ons Proza te doen wegdorren, schrijven wij de schoone regelen af: Dáár is in 't woud een lieflijk oord, Door geen penseel te malen! Daar heerscht een stilte, slechts gestoord Door 't lied der boschkoralen. Hier rijzen beuken, slank en trotsch, Als pijlers naar den hoogen, En vormen lanen in het bosch, Gewelfd als tempelbogen. Ginds schemert door het kreupelhout Een plek, waar 't heilig donker Des wouds versmelt in vloeijend goud, Door 't prachtig lichtgeflonker. De grond, in 't bloemenkleed getooid, Als om er feest te houden, Is rijk met paarlen overstrooid, En blinkende esmerauden. Hier ruischt een beekjen, aan welks boord Jasmijn en rozen bloeijen, Waarin het koeltjen zuchtend smoort, Bij 't heete middaggloeijen. Hier blinkt als diamant de vloed, En prijken schooner kleuren, Hier kweelt de vogel meerder zoet, Omwalmd van balsemgeuren. Een togtje doet het siddrend blad Van gindsche popels wijken:4 Wat donkere gevelspits is dat, Die wij door 't loof zien prijken? Dat is het jagtslot, waar, zoo vaak In 't lommer neêrgezeten, De Graaf een wijl bij 't jagtvermaak, Zijn zorgen mag vergeten! Portaal en gevel zijn versierd Met hoornen, huiden, tanden Van al 't gevelde woudgediert': Sint Huiberts offeranden. En, wie de gunst was toegedacht, Van binnen 't slot te aanschouwer, Kon wis, bij zoo veel praal en pracht, Zijne oogen naauw betrouwen; Hier was het al in harmonie Met al het schoon daar buiten: ‘Benijdbaar,’ dacht hij zeker, ‘wie {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kroon om 't hoofd mag sluiten!’ Benijdbaar! ... of de zorg voor 't Land, Bij wie een schpter voeren, Niet sluipt op 't vorstlijk ledekant, - Niet schalt door 't jagtrumoeren! ... Eene driedubbele verdienste verrukt ons in de aangehaalde plaats: het fraaije descriptief, - de gelukkige overgang, - de lyurische greep aan het slot, - welke het geheel de kroon opzet! Wij mogen niet voortvaren af te schrijven, - of men ons op ons woord geloofde, of men zelf het overige van Koning Willem las en herlas, om zich te overtuigen, waarin het eigenaardige talent van beeloo schuilt, welk een oorspronkelijk Lierdichter wij in hem bezitten! De jagtstoet van den Vorst keert slotwaarts, - het wild wordt den drom op horden nagesleept. Doch dichter en lezer, wat, wien anders zien zij dan willem? - willem, in al den bloei van jeugd, schoon, kracht, - willem, die mijmert, wanneer zijn gevolg op het plein van het jagthuis de wijnkruik zwieren laat, dubbel welkom na het verhittende weispel, - willem, die somberder wordt, hoe langer hij op het hert staart, het hert, door hem dien dag geveld! Avennes, 's Konings schoonbroeder, wekt hem uit dat gepeins; der woning ingetreden, stort de Vorst voor zijnen vertrouwden vriend het harte uit. Het is eene der treffendste plaatsen van het Gedicht. Ééne opmerking, eer ik u haar mededeel. Er zullen lezers zijn, die wenschen, dat de Dichter meer hadde gedaan, dan de historische herinneringen, ter genieting van dit gesprek vereischt, in een paar uitvoerige aanteekeningen mede te deelen: dat hij de betrekking van onzen willem op de Hohenstauffen in het vers zelf hadde - betoogd misschien. Andermaal kome ons de zusterlijke Kunst ter hulp. Niemand vergt van den schilder, dat hij met eenen stok naast zijn der geschiedenis ontleend tafereel ga staan, en nu op deze, dan op gene figuur slaande, uitroepe: - ‘Daar heb je den wijzen Koning salomo!’ - en: - ‘Daar heb je de Koninginne van Scheba!’ - hij hangt zijn stuk op, hij geeft zijn onderwerp aan, en hij laat het aan u over te beslissen, of hij het feit in al zijne belangrijkheid heeft opgevat, of hij gevoeld heeft en gedacht! Trots al de lofspraken, onzer opvoeding en ons onderwijs toegezwaaid - ik stem in die voor het lagere mede; maar wat het middelbare, wat het hoogere betreft? - trots deze, zeggen wij, is de Poëzij ten onzent zoo zeer overtuigd van de stompheid harer toehoorders, dat zij er {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet langer mede vleit, dat het beeld, hetgeen de fantasie des Dichters uit het verledene weder voor onze oogen riep, weder bezielt, fluks zal worden herkend en begroet: zij getroost zich aanteekeningen. Het schijnt nog niet genoeg! Is het ooit iemand ingevallen van eenen Schilder te eischen, dat hij, in arabesken rondom zijne hoofdgroep geschikt, de geboorte, de opvoeding, de eerste liefde, ja, wat niet al, zijner voornaamste figuren aanschouwelijk make? - het bleef slechts eene kunstgreep van sommige Uitgevers op den omslag, ten einde het groote publiek in den strik der plaatjes te vangen, - en echter in de Poëzij volstaat het beeld, zoo als het op het oogenblik der gebeurtenis was, niet meer; vertellen moet gij, zoo als sherezade voor haren duttenden Kalif. ‘Ik wil weten wie die man was,’ zegt de menigte, ‘of ik vat er geene zier van.’ Juist, maar de vraag blijft, of de Dichtkunst bestemd is tot instruction élémentaire? Gij glimlacht, en echter zijn er velen, welke haar in goeden ernst met ja beantwoorden, en de tegenovergestelde bedenking, om een treffend woord van de Schrijver van Onderzoek en Phantasie te bezigen, de bedenking, ‘dat de onduidelijkheid van het opgevangen beeld aan den spiegel hapert,’ onuitstaanbaar schelden, verwaand en lomp. Wij zouden ons dan ook wel hebben gewacht het punt aan te roeren, wanneer wij, in het belang der Kunst, niet fluks over eene dichtsoort hadden te spreken, waarmede u het publiek om de ooren slaat, als gij een weinigje, och! zoo weinig studie eischt, dat zij ter nood dien naam verdient. Eer wij echter daartoe overgaan, deelen wij eerst de schoone plaats mede, welke ons tot de uitweiding heeft verlokt. ‘Vraagt gij, waarom ik somber ben,’ zegt willem tot avennes, ‘zoo luister: Hoe joeg mij 't hart, toen eensklaps voor mijne oogen, In gindsche dreef, de hoornen zich bewogen Van 't edel hert, 't sieraad van onzen buit! Maar sneller dan een bliksem was 't vooruit; En - of de woeste drift, in mij ontstoken, Ook 't bloed in 't hart van ros en hond deed koken, - 't Stoof alles voort, door ruigte, struik en mos, Gelijk een stormwind, op den vlugtling los! Maar nergens was een spoor van 't dier te vinden, Welks vlugge voet hem, met de vaart der winden, Door bosch en weide en greb en beken draagt. Reeds flaauwt de hoop, de vlugste zelfs vertraagt, Maar niet de ren der uitgestrekte honden, Schuimbekkend, of zij reeds hun prooi verslonden. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij volgen hen tot voor een breeden plas, En - zien het hert, gedoken in 't moeras! De pijlen snorren en de honden zwemmen, Die, hijtend, hem om borst en lendnen klemmen. Vergeefs, dat hij de breede hoornen schudt, Of klagend kermt, - 't is alles hem onnut!... En, eensklaps, of me een nevel had omtogen, Stond in dat hert - mijn noodlot mij voor de oogen! 't Scheen, Fredriks schim stond voor mij opgedaagd! 'k Zag Koenraad weêr, bij Oppenheim gejaagd Gelijk dit hert! ... en doffe stemmen klonken: 't Hert droeg een kroon, hem door Natuur geschonken, Maar gij!...’ Mijn hand klemde om den teugel zaam En 'k voelde een schrik ... waarvoor ik mij nog schaam!...’ Zieder echte Poëzij! Hoe willem in onze oogen rijst door die onwillekeurige hulde aan zijne edele tegenstanders, aan zijne mededingers naar de IJzeren Kroon en den Keizerlijken Schepter, aan de Hohenstauffen gebragt! De Dichtkunst wordt de Profetes der geschiedenis, - zij bereidt ons op het droevig uiteinde van den dappere voor; doch reeds heeft avennes het woord genomen. En meesterlijk stelt de Dichter door hem in het licht, wat willem's aanspraak op de heerschappij wettigde; wij worden er te meer door ingenomen voor een gemoed, dat zoo zijne vijanden wist te waarderen. De Henegouwer voltooit de schets van de schitterende toekomst, door hem onzen Graaf voorspeld, gewagende van karel den Grooten; maar een horen schalt, - de Koningin is op het plein van het jagthuis aangekomen; het vers Elizabeth ligt voor ons. Wij zullen dit en het volgende, de Zwaab, zamen beschouwen; hoe ongelijk in grootte, hebben zij, met uitzondering van den reeds genoemden en geprezenen Waterkoning, één' trek gemeen: het zijn de twee eenige stukken uit den bundel, welke den titel berijmd verhaal wettigen. Helaas! dat onze Dichter in dit opzigt zijn talent geweld aandeed, en den wansmaak vierde! ‘Hoe!’ roept men welligt verbaasd uit, ‘welk een vonnis over een' dichttrant, die ons van lennep's Legenden schonk!’ Wij zullen, wanneer wij moeten opbiechten, de eersten zijn, regt te doen aan menig aardig liedje in deze, aan menige fraaije beschrijving in die tafereelen, aan menigen verrassenden trek van vindingrijk vernuft; maar het geheel, maar het genre? De roem van den Dichter van Jacoba's Weeklacht zal er niet onder lijden, al stemt hij ons toe, dat de gemakkelijkheid van dictie, welke de bastaardsoort veroorlooft, dat {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} het eigenlijk gezegde verhaal louter om den lezer in te lichten, waartoe zij soms verpligt, trots elk zijn wijs, niet de hoogste wijs is, of liever niet de wijs, waaraan het nageslacht het langst en liefst luisterende ooren leenen zal. Werp mij de beide verhalen, in welke beets zijne stof der middeleeuwen ontleende, in welke hij Hollandsche Vrouwen bezong, niet tegen; Aleide van Poelgeest en Ada van Holland, schat gij die niet hooger, als bewijzen zijner intuitieve hartskennis, dan als proeven van verdichtsels? En zijn Guy de Vlaming, gelukkige greep als er ooit eene was, tot hoe weinig vertelling verpligtte hem het hoofdfeit; hoe bepaalt alle belang zich tot hetgeen in den boezem van machteld en in dien van haren dweepzieken gemaal omgaat! Het is mogelijk, dat het woord verhaal op den titel tot de populariteit dier voortbrengselen van beide Dichters bijdroeg; maar hoe voorbijgaande, hoe vlugtig was de indruk, welken zij op lezers maakten, die slechts daarom deze Werken ter hand namen! Hoe heeft de Muze zich gewroken, voor zooverre zij in dit opzigt den smaak des dags vierden, en den algemeen geliefkoosden vorm kozen, in spijt hunner zuiverder begrippen van Kunst! Eer iemand hun het vergrijp echter te hoog aanrekene, bedenke hij, hoe zeer het zwak dat onzer dagen is, hoe zeer bij ons volk het talent, het genie, in verzoeking wordt gebragt! De vertelling, - het verhaal, - de roman, zij heerschen, - en wij zelve hebben dikwijls het regt, dat de laatste op hulde heeft in het licht gesteld. Veelzijdigsten aller vormen biedt hij gelegenheid aan, de tallooze eischen onzes tijds te bevredigen. Het verledene en het tegenwoordige - het openbare en het huisselijke leven, - geschiedenis, wijsbegeerte, alle wetenschap, iedere kunst, wat valt in zijn veêrkrachtig raam niet te lijsten? En toch - wie zou het gelooven? ondanks de algemeene liefhebberij voor een verhaal tel quel was men ten onzent bekrompen genoeg in zijn proza geene poëzij te willen bewonderen, liever er aan te twijfelen, dat er dichterlijke scheppingskracht vereischt wordt ter groepering zijner toestanden en tooneelen, ter schildering zijner karakters, ter keuze van zijnen stijl? Helaas! wij hebben Critici, die Poëzij onafscheidelijk achten van Metrum, en een' roman slechts verslinden, om het einde te weten! - die Rijmelaars Muzen bedeelen, en de ongelijksoortigste vertellers in éénen adem noemen en prijzen. Anders begrepen wij de taak, beoordeelaars opgelegd; een nieuw genre zijn onwedersprekelijk regt op huldiging toekennende, wenschten wij door eenen scher- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} peren toets van verzen den rang der vroegere Zanggodinnen tegenover hare jongere zuster te handhaven; zoolang wawelen geen wederleggen is, achten wij ons onbeantwoord. Doordrongen van het besef, dat ééne Kunst niet alles kan, dat iedere soort hare eigenaardige verdiensten heeft, gaat het ons heden ter harte een vernuft van den eersten rang voor eene scheeve rigting te waarschuwen, der Lyrische Poëzij hare verdienste te doen gevoelen; zullen wij andermaal worden miskend? Het zij zoo - ons rest de troost, dat elke waarheid, mits men den moed hebbe haar uit te spreken, veld wint, onmerkbaar, doch ongetwijfeld veld wint; - maar ter zake. Elizabeth en de Zwaab, de twee vertellende verzen uit dezen bundel, zij bewijzen, dat de Dichter scott en byron (de Tales van beide) gelezen heeft, wij voegen er bij, onwillekeurig nagevolgd, zonder hem daarom van plagiaat te betigten. Wij zouden het groote publiek de vreugde der verrassing doen derven, wanneer wij hier eenen korten inhoud dezer dichtstukken mededeelden; een tweetal aanmerkingen volsta. De greep in het eerste, een feest door den kreet eens ongezienen vijands te doen afbreken, den indruk van het Lied van bato te vervangen door een' schrik, die het gansche hofgezin opjaagt, herinnert flaauwelijk aan den Schotschen Meesterzanger; rittberg, de Zwaab, in het volgende vers, is eene figuur uit de dagen van alp, cum suis. Waaraan valt dit gebrek aan oorspronkelijkheid - wij herhalen nogmaals, dat hier geene sprake is van eigenlijk gezegde letterdieverij, - waaraan valt het toe te schrijven bij iemand, wiens eigenaardig talent wij in Koning Willem zoo hoog prezen, wien wij fluks andermaal welverdienden lof hebben toe te kennen? Het klinkt zonderling, maar het genre heeft veel schuld. Wij dienen kennis te maken met elisabeth, de weinig bekende gemalin van willem II; doch eene voorstelling in verzen, eene voorstelling, welke ons de afkomst, de jonkheid, het huwelijk eener vorstelijke vrouw, moet ophelderen, en dat alles in bijzonderheden, tot volkomen begrip van het vervolg vereischt, hoe zij den vurigsten Dichter verkoelt! Vergeefs in de afwisseling van maat eenen bondgenoot gezocht; een half hoofdstuk toelichtingen over eenen nieuwen persoon in een' roman, gij slikt het, maar vier zijden berijmd verhaal na een gesprek in verzen, - en welke verzen! - tusschen willem en avennes. Neem zelf eens de proef, of het aan mij schort! Hetzelfde spook, de vreeze niet te zullen worden begrepen, ten zij hij beginne van a.b. af, staat den Dichter bij {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} den aanvang van de Zwaab voor den geest. De beschrijving van het roofslot aan den Rijn, - van de jeugd van rittberg, - van zijne liefde, - van zijne wraakzucht over de afwijzing, - het is alles in den stijl der berijmde legende, die u geen oogenblik inspanning vergt; maar dan hebt gij ook alles gezegd; immers, het zou onbeleefd zijn er bij te voegen: maar die ook geene poëzij is. En echter, tot welke andere verwachtingen heeft de Heer beelo ons geregtigd, wanneer hij in het vers uit dezen bundel, van hetwelk wij nog niet spraken, wanneer hij, zeggen wij, dus met eenen tooverstaf het verledene weder in het leven roept, de Groote Zaal op het Binnenhof te 's Hage, door willem II gebouwd, door floris V voltooid, zoo aanschouwelijk in de dagen van den laatste schildert: - Fluweel En purper, dat zijn breede plooijen slaat Om zwaard en schild en blinkend krijgsgewaad, Bijeengegroept rondom den hofzaalwand. In 't midden rijst een zetel, hoog van stand, Met beeldhouwwerk en zijde rijk gesierd; 't Fluweelen kleed dat van 't gehemelt' zwiert, Wordt zaamgevat en als omhoog getild Door gouden kroon en prachtig wapenschild, (De roode leeuw op 't blinkend gouden veld) Dat de eereplaats van Hollands Graaf vermeldt. Daarover rijst een altaar, niet door pracht Maar eenvoud schoon; het Crucifix alleen Van zilver, spreidt een glans als edelsteen Door 't waslicht, hier in menigte aangebragt, En daarvoor ligt, (waar pronkstuk van die dagen) Een prachtig Misboek opgeslagen. o Waarom toch, als men zoo veel talent voor schildering bezit, zoo veel zin voor het middeleeuwsche aan den dag legt, als uit de volgende aanhaling blijken zal, waarom dan toch u zelven geweld aangedaan, voortreffelijke Dichter! en de, ik weet niet hoeveelste, kopij geleverd van den schier in type verkeerden en des ondanks zielkundig onwaren gevallen' engel in een' mensch als rittberg? ‘Er bestond noch aanleiding, noch behoefte, om uw dichterlijk verhaal met fantastische voorstellingen op te sieren,’ zegt gij (Aant., bl. 75). ‘Herman van rittberg is geen verdicht persoon, en de schaking der Koningin geene verdichting,’ vaart gij voort (Aant., bl. 106); maar als gij ‘andere beweegredenen voor zijne stoute onderneming hebt willen vinden,’ dan de historische, waar- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} om niet eene schrede verder gegaan, en uwen held ten minste eene edele zijde gelaten in ongekreukte trouw aan de Hohenstauffen? Gij waart dan zelf warm voor hem geworden, en wij hadden een vijftal Gedichten van u ontvangen, Koning Willem en de Ridderzaal waardig. De hand op het hart, zou ik het u willen afvragen, of gij een oogenblik bij den Zwaab de voldoening gesmaakt hebt, welke uw deel mogt zijn, toen gij er in geslaagd waart de stichting der Orde van Sint jacob, door den zoon van willem, te bezingen, zoo als gij het in de volgende regelen deedt: Daar oopnen zich de deuren, links en regts; De Graaf verschijnt, van edelknapen, knechts Omgeven en van Hollands Leeuwbanier Voorafgegaan. - De ridderlijke zwier In gang en houding, 't heerschen van zijn blik, Maar eerbiedwekkend, niet een slaafschen schrik, De smaak, waarmeê zijn mantel hem omslaat, De vederbos hem afgolft op 't gewaad, Dit alles wijst op vijfden Floris. - Pligt En liefde tot zijn vader, die 't Gesticht Door hem voltooid, eens zelf gegrondvest heeft, Wiens dierbre schim hem zeegnend hier omzweeft, Bewegen hem dit trotsche praalgebouw Te wijden door een Bond van riddertrouw, In hoede van Sint Jacob. - Gindsche gang Ontsluit zich voor den Stichtschen Kerkvoogd; lang In stil gebed, voor 't outer neêrgeknield, Verheft hij eindlijk 't achtbaar hoofd, bezielt De ruimte door zijn zilverheldre stem, Die in een wolk van wierook klimt tot Hem, Wiens dienst zich 't eerst de vrome Ridder wijdt. Ik zie het twaalftal, tot den heilgen strijd Geroepen, strijd voor God, voor Eer en Regt; Ik hoor hun eed, op 't Misboek afgelegd; 'k Zie hen geknield rondom den Graaf geschaard, Die, Ridder zelf, hen wijdt door 't ridderzwaard, Door 't goud torkeel, dat hij hun hoofd omhangt, Hen in zijn Orde - en vriendenarm ontvangt. - Wij hebben in den aanvang van dit verslag geklaagd over de apathie onzes publieks voor Poëzij; wij hadden er eenen anderen jammerroep over onze Kritiek, over onze Hooggeleerden, over ons Instituut mogen bijvoegen. De meeste broeders van den gilde vergenoegen zich met een vonnis uit te brengen, waaraan niets ontbreekt, dan de considerantiën; - de groote menigte zweert desniettemin bij zulke regters! Voor proeven {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben hunne Tijdschriften geene ruimte, welligt zouden hunne Lezers er geen' tijd voor hebben. Waarlijk, niets is verwonderlijker na de gemakkelijkheid, waarmede door deze heeren de eene maand voor, de andere maand na, goede en kwade boeken in aller ijl worden afgescheept, dan de eerbied, waarmede Directeuren van Leesgezelschappen zich voor deze orakels buigen. - Wij hebben in ons kleine Land onderscheidene leerstoelen voor onze Geschiedenis, voor onze Letteren, voor onze Kunst; maar wanneer gij de schim van den ijverigen van kampen, maar wanneer gij lulofs uitzondert, dan vraag ik u, welken invloed de overige Hooggeleerden, ik zeg niet uitoefenen, maar begeeren uit te oefenen, ter verspreiding van zin voor ons verleden, onzen tijd, onze toekomst? - Er gaan velerlei stemmen tegen onze jongere Letterkunde op; maar bij wie vertoont zich de liefde voor hooft en voor vondel, voor de Historie en de Poëzij onzer gulden eeuw, het levendigst en het vruchtbaarst, bj de priesters of bij de leeken? De werkzaamste onder de laatsten worden tot vervelens toe beschuldigd; liever betigt van admiration mutuelle, van ik weet niet wat al, - en echter zoo veelsoortigheid van streven ergens gevonden wordt, onder hen treft gij die aan, er bestaat geene club! Al wat hen in verdenking van deze brengt, wat is het dan wederzijdsche eerbied voor elkanders doel, die sterker is dan onderling verschil van meening; wat anders dan ijver, die nog niet wanhoopt aan eigen' vooruitgang en dien hunner tijdgenooten, die nog niet ingedommeld is in den leuningstoel der vadzigheid? Hoe zou elk van hen hunne Voorgangers toejuichen, wanneer de belangstelling van deze uit iets beters bleek, dan uit eene ijdele pligtpleging, wanneer het algemeen gevoelen zich aan de zijde der jongeluî voegt, dan uit eene even ijdele schouderophaling, als een van deze in zijne pogingen faalt! o Onverschilligheid! o traagheid! Inderdaad zou dan geen dier Ouderen gevoelen, hoe achterlijk wij in menig opzigt bij onze naburen zijn, hoe wij in de Kunst ten speelbal strekken aan allerlei invloeden van buiten, hoe het weinige krachtige, oorspronkelijke, voortreffelijke, dat bij ons ontluikt, schaars wordt gewaardeerd, zich zelden geheel ontwikkelt? Herhaalde malen drong het Tijdschrift, voor hetwelk wij dit verslag stellen, herhaalde malen drong het die waarheden, drong het, in het belang van de Kunst en des Kunstenaars, aan, op een helder bewustzijn van het vermogen van deze, van den aard der hem bedeelde kracht; herhaalde malen juichte het, waar het deze of dit {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} zag doorschemeren, vriend en vijand toe. Indien pogingen van dien aard sympathie vonden, het heeft dit dank te wijten aan het groote publiek, niet aan hen, bij welke het deze het eerst en het levendigst mogt verwachten; niet aan hen, die geroepen zijn den smaak der jeugd te vormen, den smaak des Volks en des Vorsten te louteren en te veredelen. Getuige het de Heer beeloo en zijn arbeid. Het zoude verwaand van ons zijn, zoo wij ons, ter tegenstelling van dit opstel, op het weinige belang, door hen in deze Verzen gesteld, op het prijzend, maar vlugtig berigt in ons bij uitnemendheid voor Wetenschappen en Kunsten bestemde Tijdschrift, de Letterbode, beriepen, of van het stilzwijgen van schier al de overigen gewaagden. Wij weten, dat ons werk ons geen ander genoegen zal verschaffen, dan onzen lof des Dichters in de Letteroefeningen verkort, maar verflaauwd weder te vinden, verrijkt, wij geven ieder het zijne, verrijkt met eenige aanmerkingen op dezen en genen regel of dit en dat rijm, waarbij publiek noch dichter winnen, - of kent gij een vers, dat tot zulke vitterijen geene gelegenheid geeft? Laat ons ernstig zijn, wij zullen er - mogen wij er ons mede vleijen? - de voldoening aan hebben dank te weten, den Dichter hier en daar een' wenk te hebben gegeven, van welken hij partij trekken kan, al bepaalt zich onze Kritiek der gebreken ditmaal tot eene waarschuwing voor te grooten rijkdom van beelden. Tot onze stelling, tot hem en zijn vers terug, als gij wilt. De Ridderzaal, welke de Heer beeloo in al den glans harer vroegere grootheid voor zich zag, de Ridderzaal, in welke hij ons de Groote Vergadering (18 Januarij, 1651) schildert, - gij moet haar zien: Een heller dag Omschittert wand en boog. De reine zaal, Ontdaan van al haar vorstelijke praal, Is 't beeld van 't schoon en vrij Gemeenebest, Op burgerdeugd en burgertrouw gevest, En in 't ciment van burgerbloed volbouwd. Dat tuigen vaan en standerd, die ge aanschouwt Aan 't hoog gewelf, van tachtigjaargen strijd. De lauweroogst, aan 't Vaderland gewijd! - 't Is of een togt hen statig ruischen doet, Op 't naadren van den breeden, achtbren stoet Der Vaadren, die den Staat, van steun beroofd, Om 't missen van dat jeugdig Heldenhoofd, (Zoo vroeg, helaas, ter doodslaap neêrgezegen!) Door wijs beleid, ter Schild zijn en ter Degen. Neen, nooit ontleende, in Rome's vrijen Staat, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Kapitool een luister aan den Raad, Die Cinéas een kring van Vorsten scheen, Als toen, o Zaal! uw cederdak en wanden Omschitterd heeft! - Zij zijn geen Vorsten, neen, Die Vaadren! maar, hun reine harten branden Voor de eer van Hem, die, Koning van 't Heelal, 't Verweesde Land ook nu beschermen zal! - Zijn dienst het eerst, dan de Algemeene Zaak, - Zie daar hun roem, hun duurbezworen taak! Van daar die ernst in houding en gelaat; Die achtbaarheid, die afstraalt op 't gewaad, Die klem in woord en daden! - Zie, o zie! Daar rijst de vrome Cats en buigt de knie; Geheel de schaar, met neêrgebogen hoofd, Stemt in den dank, die hem ontvloeit, en looft Den bijstand van der heemlen Heer! - Ontbrandt Kartouwen nu, en dreune 't door heel 't Land: Voleind is 't werk! - Gezegend voorgeslacht, Dat slechts van God zijn steun en glorie wacht! - Welnu, die zaal, over welker heilige herinneringen, na deze woorden onzes Dichters, het zwijgen welsprekendst is, die zaal dient in onze dagen, niemand die van den gruwel onbewust is, zij dient tot de trekking der Loterij! Geen wonder, dat de zin onzer vaderen voor Poëzij, voor Poëzij als die van vondel, die Hollander was tot in het merg van zijn gebeente; geen wonder, dat de zin, die hen blaakte, is uitgedoofd, wanneer wij zulk eene plaats zoo misbruiken! De Heer beelo gevoelde het, zoo als zijn meester het zou hebben gevoeld: De Winzucht, in haar laagst, afschuwlijkst kleed, Die, goud belovend, 't brood des Armen eet, De moeder van het Misdrijf, sluipt hier rond, Met valkenblik en zaamgetrokken mond, De dorre hand krampachtig uitgestrekt, Waar 't weiflend Lot de hoop op schatten wekt! - O Tuimelgeest! o schriklijke ommekeer! Voor Ridderslag, Gelofte aan pligt en eer Voor 't vroom gebed van Cats, welks nagalm ruischt In d' avondwind, die door de welven suist, - Het wentlen van 't geluks- of onheilsrad! - En 't joelen van het Kroost van Abram, dat Als hommels gonst en dommelt door 't Gebouw, Waar ook onze eeuw haar merk aan hechten zou! En de zalen, in welke de Dichter zijn vers voordroeg, zij daverden van toejuiching bij deze plaats, bij de volgende, waarin de hoop werd uitgedrukt, dat een onzer Vorsten een einde {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} maken zoude aan de heiligschennis, en het doorluchtig overschot uit Graaf willem's tijd, uit de bloeijende dagen onzer Republiek, in zijnen vroegeren luister herstellen. Doch wat deden de Geleerden, die het Dichtstuk hadden aangehoord, om dien wensch vervuld te zien? Niets! En de geletterde Genootschappen, welker Bestuurderen den Heer beeloo de hand drukten na de voorlezing, de Genootschappen, welke ten minste een teeken van leven, een bewijs van warmte des harten en verlichting des hoofds zouden hebben gegeven, als zij een verzoek aan den Prins (toen dien van Oranje, thans onzen Koning) hadden opgesteld, wat deden zij? Niets! En het Instituut, ons aanzienlijkst geleerd Ligehaam, dat zich in de oogen der Natie zou hebben geregtvaardigd, als het belangstelling had getoond in iets, dat den volksgeest moest opwekken, wat deed het? Vraag het den Leden; - voor zooverre wij weten, zocht eene Commissie uit de Tweede Klasse naar de beenderen der Graven uit het Hollandsche Huis in de puinhoopen der Abdij van Egmond, en vond slechts een dejeuner te Velzen, - voor de Ridderzaal deed het Instituut, voor zooverre wij weten, niets! Verwondert het u, als wij er bijvoegen, dat het Dichtstuk des Heeren beeloo maanden lang reeds gedrukt en verspreid is geweest, en wij echter geene stemme hebben hooren opgaan, die zijnen wensch herhaalde, - dat de taak zijner beoordeeling ons onbeduidend medearbeider ten deel viel, - verwondert het u dan, dat wij aan het einde van ons verslag naauwelijks den moed hebben hem toe te roepen: ‘Werk voort, Verdienstelijke als ge zijt! werk voort in den stijl, waarin gij meester blijkt; verrijk onze Poëzij met bijdragen, die van uw helder hoofd, van uw uitmuntend hart getuigen; handhaaf u als een onzer eerste Lyrici, er is plaats voor u naast onno zwier! En eene hooge plaats is het, eene plaats, welke bilderdijk u benijden mag, want zoo ten onzent vaderlandsliefde nog de harten der gemeente blaakt, ondanks de koelheid des Volksaards, de lasten des Lands, de flaauwheid des Tijds, de onverschilligheid der Hoogere Standen, de gebeurtenissen der Laatste Jaren, de Geuzen houden het heilig vuur brandende, dat door den eersten vondel ontstoken werd; de tweede was nooit grooter, dan toen hij zich kromde om de vlam aan te blazen, dan toen hij zich boog, om haar te doen opgloren!’ En echter, als wij het oog slaan op den omslag van dit Tijdschrift, en een oogenblik de vrienden, de kennissen, voor {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen geest roepen, wier streven ten minste door een deel onzes volks wordt erkend, wier pogingen de besten in den lande toejuichen, dan grijpen wij moed, dan varen wij voort: ‘Uw stand, uwe studie, beeloo! stellen u in staat scherper blik op het scheepsleven en het zeewezen te slaan, dan een onzer; voor u heeft het leven aan boord weinig geheimen, voor u onze geschiedenis er geene, wat toeft gij? de roemrijkste feiten onzer voorvaderen zijn nog onbezongen, onbezongen in eenen stijl, welke geen proza veroorlooft, die zich door zijne kernachtige kracht in het geheugen prent, die in éénen regel eenen toestand schildert, een voorbeeld, dat harten in vuur zet en vlooten bezielt, wat toeft gij? u wacht meer dan de lauwer, u wacht de dankbaarheid der nakomelingschap, een degelijker volk, God geve het, dan wij zijn!’ Geloof en geestdrift schijnen in ons binnenste opgewekt, - eene bijzonderheid valt ons in, - of zij het koninklijke oor trof! Het gerucht vermeldt, dat de Hertog van orleans in zijnen uitersten wil aan den Graaf molé eene gedachtenis vermaakte. Welke? vraagt gij. Een paar schilderijen, antwoorde ik, en wel twee voorstellingen van eene van göthe's gelukkigste scheppingen, zijne Mignon. Die kunstzin vereert den Vermaker als den Vermaakte; zij doet het den eerste nog meer, als wij er de woorden bijvoegen, waarmede de Doorluchtige Verscheidene van den Schilder gewaagde: ‘peints par mon ami ary scheffer!’ Een Vorst dus sprekende van eenen Kunstenaar, van eenen Vreemdeling, van eenen Hollander. Het schildert eene dynastie en een tijdvak en een volk! Wij laten daar, of wij ten onzent zoo verre gevorderd zijn; doch beweren mogen wij, dat willem II, die voor geen' zijner beide doorluchtige naamgenooten in dapperheid wijkt, beide in kunstzin overtreft; gij, die toegang hebt tot den troon, brengt de bede aan zijne voeten, zij geldt de Ridderzaal: Volvoer die taak, o Vorst, wisch uit de schand, Die haar verneêrt, het Voorgeslacht ten hoon. 't Is schoon en grootsch en waard een Vorstenzoon, Het voorbeeld van gevoel voor 't heilig oord, Door Vorstenroem en Burgerdeugd omgloord, Herrijz' de Zaal in al haar Ridderpronk, En dat zij 't hart in heilgen gloed ontvonk' Voor de Ondheid, en der Vaadren deugd en moed! - {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. De Christelijke Moeder bij het verlies van een harer kinderen. Te Amsterdam, bij C.J. Borleffs. 1842. ‘Dit korte Stukje werd voor bijzonder gebruik opgesteld. Het was bestemd voor eene moeder, die, bij het overlijden van een harer kinderen, een lief veelbelovend meisje, zwaar beproefd stond te worden. De vader zelf heeft het geschreven, in de dagen des lijdens van het beminde kind. Hij deed het met diep gevoel der zwaarte van zijnen druk, maar tevens met ootmoedige erkentenis en aanbidding der wijsheid en der goedheid Gods, en in geloovige onderwerping aan 's Heeren heilig en ondoorgrondelijk bestel. Hij deed het, om onder Gods zegen, nuttig te zijn voor de Moeder, wanneer het geliefde pand haar ontnomen, en het offer gebragt zou zijn. Hij wilde haar christelijk nadenken dan te hulp komen en hare overdenkingen, zoo veel mogelijk, leiden, tot waarachtige vertroosting en heilzame versterking harer ziele; ja ook tot bevestiging van het waar en duurzaam geluk van zijn geheele gezin. Het zijn zijne eigene gevoelens, wenschen, voornemens en gebeden, die hij hier heeft uitgedrukt. - Men oordeelde, dat dit Stukje algemeen nut kon stichten bij dergelijke verliezen. Daarom verschijnt het in het licht; alleen dáárom. Moge de ondervinding van vele bedroefden, in wier handen de Schrijver hetzelve wenscht, de juistheid van dat oordeel bevestigen.’ Deze woorden uit het Voorberigt van dit welgeschreven en net gedrukte Stukje doen het best deszelfs oorsprong, geest en strekking kennen. En terwijl eene herhaalde ervaring als die van {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} den bedroefden vader ons bij de lezing geheel in zijnen toestand verplaatste, sprak ons uit de woorden, hier der Christelijke Moeder in den mond gelegd, eene weldoende, heiligende vertroosting toe. Zoo danken wij den vader, die het schreef, voor de uitgave, en bevelen het aan alle ouders, wie de dood van kinderen bedroeft, aan alle Leeraars ter uitreiking in zulke gezinnen aan. Ligt komt er eene tweede uitgave, - want, hoevele ouderharten worden door zulke slagen gewond, en onze Godsdienstige Literatuur is juist aan toespraken bij zulke verliezen niet rijk - dan voege de Schrijver uit hetgeen hij sedert dacht en gevoelde, en vooral uit hetgeen hij sedert in den Bijbel vond, nog het een en ander daaraan toe. Verschillend zijn de behoeften der treurenden; dezelfde troost voldoet niet te allen tijde bij ieder evenzeer, en het Evangelie geeft zoo vele wenken voor eene veelzijdige beschouwing ook van zulke verliezen. Wel komt men altijd terug tot dat eene, hetwelk ook in dit Stukje de hoofdzaak is: ‘de Hemelsche Vader nam zijn kind tot zich,’ maar ook op de verschillende wegen, langs welke men bij afwisseling hierop terugkomt, groeijen bloemen van vertroosting, en bieden zich uitzigten van bemoediging en hope aan, die het harte heiligen door den vrede Gods. Omtrent ééne zaak kunnen wij nog de bedroefden, die op dit Stujke de aandacht vestigen, geruststellen. Zij worden hier niet getroost door die sombere, onware en ondankbare voorstelling, welke ons althans in de meeste Versjes op den dood van kinderen heeft gehinderd, als waren de kleinen gelukkig, omdat zij vroeg uit een tranendal zijn weggerukt. R. T. Denkbeelden nopens de bevordering van nijverheid door onderwijs, uit het Hoogduitsch van Dr. C.F. Nebenius, Staatsraad, enz. - Staatsbelang. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 'T Haaff. 1842. 46 bl. In het Voorberigt, zegt de Vertaler, de denkbeelden van eenen Staatsman als nebenius mede te deelen, omtrent het nut, de noodzakelijkheid en het Staatsbelang, om door hooger technisch onderwijs de nijverheid te bevorderen, omdat Nederlands welvaart door vreemden wedijver wegkwijnt, en get technisch {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs als een krachtig middel moet beschouwd worden, om het juk van Engeland, Frankrijk en Duitschland af te werpen. De Vert. verwacht, dat, uit hetgeen hier geleverd wordt, het Staatsbelang eener Akademie, als onlangs te Delft is opgerigt, overtuigend zal blijken. De inhoud van dit Werkje komt hierop neder: De Staatshuishoudkunde heeft het ondoelmatige, het verkeerde geleerd van de zoogenaamde bevordering der nijverheid door middel van premiën, prijsverdeelingen, verbodsmaatregelen, hooge toltarieven en belastingen; tevens zijn er groote vorderingen gemaakt in de Wiskunde, Natuurlijke Geschiedenis en Natuurkunde, welke in sommige Landen op eene voordeelige wijze op de nijverheid zijn toegepast; indien nu de binnenlandsche fabrikant met den buitenlandschen zal wedijveren, dan moeten ook de middelen aanwezig zijn, om de opgewekte behoefte aan eene hoogere wetenschappelijke opleiding en vorming te bevredigen. Om dit aan te dringen, gaat de Schrijver den gunstigen invloed na van elke verbetering in de wijze van voortbrenging, zoo voor die takken, waarin verbetering heeft plaats gehad, als in andere, welke nog in denzelfden toestand zijn, voor producenten en consumenten. De Schr. onderzoekt verder den aard en de wijze, waarop de nijverheid door de toepassing der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen bevoordeeld wordt. Dit nut is veelzijdig, wordt kortelijk aangetoond en uit de gebeurtenissen der laatste veertig jaren toegelicht; de gevolgen dier wetenschappelijke vorderingen, en de toepassing daarvan op de nijverheid, openbaren zich in eene buitengewoon snelle vermeerdering der jaarlijksche vervaardiging van kunstvoortbrengselen en toeneming der bevolking. Uit deze beschouwing vloeit voort, dat eene toenemende volmaking van het algemeen volksonderwijs, en een uit dezen grondslag voortgesproten technisch onderwijs, den huishoudelijken toestand van alle Landen in Europa, de volstrekt noodzakelijke voorwaarde van verdere welvaart en verbetering van hunnen toestand, en dus de dringendste en gewigtigste taak der Regeringen is. Dit wordt nog in eenige bijzonderheden ontwikkeld, en ten slotte de inrigting eener Akademie voor nijverheid en handel te Delft als van groot belang voor Nederland geprezen. Wij hebben in dit Werkje vele heldere opmerkingen en be- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijke wenken gevonden, en achten daarom het denkbeeld niet ongelukkig, om de inzigten van nebenius meer algemeen bekend te maken. Wij gelooven met hem, dat een technisch onderwijs eene behoefte is voor eenen Staat, die in nijverheid bij andere Landen niet geheel achterlijk blijven wil; dat het kan medewerken, om vreemde mededinging en overmagt te be strijden, maar verwachten daarvan geenszins, dat onze nijverheid aldus uit de ijzersterke banden van vreemden wedijver (zoo als de Vert. zich uitdrukt) zal verlost worden. Een technisch onderwijs, hoe volledig, hoe heilzaam, is op zich zelf daartoe niet in staat; verschaft het, maar verlost de nijverheid tevens van een aantal formaliteiten, moeijelijkheden, verwarringen en belastingen, die niets uitwerken, dan dat zij tijd doen verliezen, groote kosten geven, het arbeidsloon verhoogen, de consumtie door kunstig opgedrevene prijzen verminderen, zonder voordeel van den producent, dikwijls nog zonder de schatkist in eenige evenredigheid tot het nadeel te stijven. Zoolang dit alles niet geschiedt, en er geen gegrond vooruitzigt geboren wordt, om zonder kunstmiddelen een billijk voordeel uit de nijverheid te trekken, zal zij niet worden opgebeurd, en het technisch onderwijs wel goede, maar geene afdoende vruchten opleveren, immers niet, zoo als de Vertaler die schijnt te verwachten. De vertaling kon naar ons oordeel gelukkiger zijn; overal vindt men eene Duitsche Constructie, die door de grootte en het ingewikkelde der volzinnen de lezing noch aangenaam, noch gemakkelijk maakt; hier en daar zijn zelfs taalfouten ingeslopen, zoo als op bl. 34, waar welvaart als mannelijk voorkomt; op bl. 37, waar wij lezen: ‘de onberekenbare invloed, welke de ontdekking eener enkele waarheid uitoefenen kan,’ en op bl. 45: ‘en is er inderdaad geenen twijfel aan.’ Wij zouden nog een aantal andere kunnen aanwijzen; maar het opgegevene is genoeg, om ons gezegde te wettigen. Wij eindigen met den wensch, dat het Werkje vlijtig gelezen worde en veel nut moge stichten. A., Julij, 1842. P. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderrigtingen wegens de Zwangerschap, de Verlossing en het Kraambed. In Brieven van een' Geneesheer aan eene aanzienlijke gehuwde vrouw. Naar het Hoogduitsch van Joseph Meijer, Med. Dr. en Vroedmeester te Berlijn. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1842. IV Brieven; 61 bl. kl. 8o. De Redactie van de Gids heeft mij voorwaar in eene moeijelijke positie geplaatst, toen zij het onderhavige Werkje mij ter aankondiging toezond! Vóór eenige maanden immers had zij in haar Tijdschrift eene door mij geschrevene beoordeeling van een verloskundig Werkje opgenomen; men vond geene zwarigheid in het plaatsen van dit Stuk. Doch anderen waren van oordeel, dat de Gids voor dergelijke onderwerpen min geschikt moest geacht worden, en dat het een of ander onzer geneeskundige Tijdschriften hiervoor meer gepast ware geweest. En inderdaad, de aanmerking was geenszins onjuist, en moest ik zelf de waarheid er van erkennen. Maar ziet! terwijl ik de voor het publiek minder gepaste onderwerpen in eene Latijnsche Toga half ingehuld had, verschijnt in de moedertaal de vertaling van een Werkje van verloskundigen aard, en bestemd voor de schoone kunne zelve. Zal nu een onbescheiden oog hier of daar misschien ook in dit Werkje - waarin de waarheid soms al zeer naakt voorgesteld wordt - deszelfs blikken niet werpen? Wie zou het kunnen verhoeden? En dáárom zal men ook in dit Tijdschrift toch wel met weinige woorden mogen spreken over het onderhavige Werkje, te meer, omdat het voor vrouwen zelve bestemd is, en dus ook minder op wetenschappelijke waarde aanspraak maakt. Wij willen een beknopt verslag van deze ‘Brieven’ geven. Iste Brief. De Schrijver antwoordt eene jonge vrouw, die de hoop had van moeder te zullen worden, openhartig op hare vragen naar inlichting aangaande haren toestand, de gevaren van denzelven, en wat van haar in deze omstandigheden gevorderd wordt. Hij begint met ‘zonder aarzelen den sluijer op te ligten, waarmede de natuur den wordenden mensch omhuld heeft.’ En ik moet bekennen, dat dit gedeelte van het Werkje mij het minst bevallen heeft, naardemaal het mij voorkomt, dat de Schrijver ‘den sluijer hooger opgeligt heeft,’ en meer te dezer plaatse verhaalt, dan wel noodig ware geweest. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze Brieven toch werden door hem geschreven, en door den Vertaler in het Nederduitsch overgebragt, om het zwakke en zoo hulpbehoevende geslacht van nut te zijn, - in geenen deele, om sommiger nieuwsgierigheid te bevredigen. En dan vraag ik, of het noodig is, dat men der jonge vrouw veel mededeelt aangaande zaken, die haar in geen opzigt nuttig of noodzakelijk zijn, en die wij niet verder willen aanroeren, om niet in hetzelfde gebrek te vallen, hetwelk wij in dezen Isten Brief laken? De Diaetetiek echter is hier geheel op hare plaats, en als zoodanig mag het Werkje doelmatig geacht worden, terwijl alles, wat van de ontwikkelingsleer medegedeeld wordt, mijns inziens, dier doelmatigheid niet bevorderlijk is. Ik wil dus in geen onderzoek treden nopens des Schr. mededeelingen uit dit gebied, ofschoon de stoffe tot menigerlei aanmerking gelegenheid geeft. IIde Brief. ‘Over den invloed der Zwangerschap op het ligchaam en den geest der moeder.’ - Deze hoogstbelangrijke invloed wordt naar waarheid en met fiksche trekken geschetst, en wij kunnen de behartiging van vele aldaar gegevene wenken niet genoeg aanbevelen. Men zou echter ook hier gegronde aanmerkingen kunnen maken. Doch daar de Wetenschap hier minder in aanmerking komt, zien wij er van af, en merken slechts aan, dat het zonderling is, wanneer men in dit voor vrouwen bestemde Werkje eerst (bl. 29 en 30) den invloed vermeld en verdedigd ziet, ‘die door de verbeeldingskracht der zwangere op het ligchaam des kinds wordt uitgeoefend,’ en dan (bl. 30) ter geruststelling der vrouwen den raad ziet geven, ‘dat men haar ernstig moet aanraden, om aan dergelijke dingen niet te hechten.’ De Schr. spreekt wel niet stellig over dien invloed der verbeeldingskracht; maar zal de vrouw, die beide zijne uitdrukkingen leest, niet te meer ‘aan het bestaan van zulk eenen invloed geloof hechten?’ IIIde Brief. ‘Over de Verlossing.’ Dat ‘door de verminderde opslorping van voedingsstof dier deelen (nl. der Placenta en der vliezen), - hetwelk wel zal moeten zijn: door die deelen,- de prikkelbaarheid van den uterus vermeerdert,’ en daardoor aanleiding gegeven wordt tot de geboorte, en dergelijke meer, kan men in een Werkje als dit, voorbijzien. De Schr. is ook van meening, dat ‘het oude woord (in Genesis III: 16) niet zoo zeer een vloek is, gelijk het wel verkeerdelijk daarvoor gehouden wordt, als wel een zegen, enz.’ - Wat {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schr., van bl. 34-36, over de Weeën zegt, is woordelijk te vinden in het Lehrbuch van busch, edit. van 1829, §. 187-193, en daaruit afgeschreven, natuurlijk met de noodige uitlatingen. IVde Brief. Het Kraambed; de eerste verzorging van het ‘kind; de goede minne.’ Nopens het eerste punt geeft de Schr. (op bl. 57) der vrouwen den raad, om al vrij veel zonder aanraden van eenen Geneesheer te doen. Men zou zoo doende ligtelijk aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van nadeelen, die immers door het te veel doen vooral hier zoo gemakkelijk kunnen veroorzaakt worden! Voor het overige beantwoordt ook deze Brief zeer goed aan het doel. Wanneer wij dan ten slotte ons oordeel over het geheel zullen moeten vellen, dan noemen wij het Werkje, met den Uitgever, juist niet: ‘Een onmisbaar Boek voor Jonggehuwden!!’, maar stemmen wij hem volgaarne toe, ‘dat de toon van dit Boekje bevattelijk is, dat het door eene gepaste kortheid zich aanprijst,’ en dat de deskundige Vertaler, - die slechts enkele taalfouten, maar anders eene zeer goede vertaling geleverd heeft, - zich loffelijk van zijne taak heeft gekweten. Het is dus te wenschen, dat menige jonggehuwde vrouw deze ‘Onderrigtingen wegens (aangaande) de Zwangerschap,’ enz., - die wij over het geheel moeten aanprijzen, om doel en inhoud, - in handen neme en al het nut er uit trekke, wat zij er inderdaad uit trekken kan. En wanneer men populaire Geneeskundige Geschriften noodig of nuttig oordeelt, bijaldien zij goed geschreven zijn, dan zal men ook dit Werkje zijne goedkeuring niet weigeren. Het uiterlijke van het Boekje is zeer behagelijk, en de uitvoering net. Gron., 24 Jan., 1843. Dr. L.A. COHEN. Andreas Hofer, of Tyrol in 1809, een geschiedkundige Roman, door H.E.R. Belani. II Deelen. Groningen, W. van Boekeren. 341 en 360 bl. Een geacht medearbeider beriep zich, in het vorige Nommer van dit Tijdschrift (Boekbeoordeelingen, bladz. 154), op het oordeel, door eenen Hoogduitschen Beoordeelaar over de talen- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van belani uitgebragt. Wij doen thans hetzelfde, doch niet te zijner gunste. ‘Er zog durch seine Leistungen diese Aufgabe wieder zu den Räuber- und Ritterromanen hinab,’ getuigt de Criticus, als hij van zijne mislukte Verdichtsels spreekt, welker stof aan de Geschiedenis werd ontleend; dit Werk levert een droevig bewijs op, hoe juist de man gezien heeft. Al wat bij eenen Roman als dezen van ons te eischen valt, is niet dien te beoordeelen, is louter eene aankondiging: het boek is beneden kritiek; slechts zouden wij gaarne van deze gelegenheid gebruik maken, onze uitgevers te waarschuwen het publiek toch niet met zulke prullen, en dan nog wel vertaalde prullen, lastig te vallen. Opdat men ons echter niet beschuldige, maar uit de hoogte te veroordeelen, treden wij in eenige details. Lezer! wacht u een boek in handen te nemen, waarin de geschiedenis des roemrijken Tyroolschen vrijheidskrijgs zoo jammerlijk tot een lamzalig romantisch tafereel misbruikt wordt. Gij zoudt u ergeren aan den held des verhaals, eenen Schoolmeester, die zich zelven teekent als eenen fainéant in den krijg, en wiens echtgenoote in mannengewaad eene schaduw van eene Amazone is. De intrigue? De dochter van hofer is hopeloos op deze Amazone verliefd, die geen' moed heeft, om haar uit de dwaling te helpen. Wij zullen u op eenige walgelijke tooneelen niet wijzen. Wij laten daar, dat hofer niet als held, maar als zonderling opperhoofd kwalijk geteekend is. Genoeg, spekbacher's vlugt, II, 286, is het eenige, wat lezenswaardig is. De smaak van den Heer van boekeren had ons van zulk eene prul moeten vrijwaren; de talenten van den Vertaler konden aan een beter boek besteed zijn, even als de kosten voor het vignet, de plaat en de uitvoering. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Het aandenken van Hendrik van Zutphen, onder zijne Landgenooten vernieuwd, door C.H. van Herwerden, C. Hz., Theol, Doct. en Pred. te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1840. 203 bladz. Toen het derde Eeuwfeest der Kerkhervorming was gevierd geworden, zag men bij de Protestanten niet enkel meerdere geestdrift voor hunne zaak, maar ook den lust tot onderzoek naar dit allerbelangrijkste tijdperk in de Geschiedenis der menschheid ontwaken. Het regende eenen tijd lang Schriften over de Hervorming, waardoor de beginselen, waarvan zij was uitgegaan, op nieuw getoetst en gewogen werden, en vele daadzaken in een helder licht werden gesteld. Maar ook Rome, dat met een onrustig oog die beweging had aangezien, was wakker geworden, gordde zich aan tot den strijd, en de Ultramontaansche partij ging meer dan ooit op veroveringen uit, om het vroeger verlorene grondgebied te herwinnen. Een dergelijk verschijnsel zien wij weder in onze dagen. De strijd over de gemengde huwelijken heeft bij onze Duitsche naburen, en de vrees voor een Concordaat met Rome in ons Vaderland, vele onverschilligen uit hunne sluimerziekte wakker gemaakt, maar ook vele gemoederen aan het gisten gebragt, en eene bedenkelijke spanning tusschen Protestanten en Roomschgezinden doen ontstaan. Ook nu vermenigvuldigen zich de Polemische Schriften van dag tot dag, waarbij de Wetenschap en de Waarheid zelve mogen winnen, maar waaronder de verbroedering der Christenen schade lijdt. De Katholijk en de Evange- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} lische Kerkbode staan met een dreigend en grijnzend gelaat tegenover elkander, niet ongelijk aan twee worstelaars, die elkander met eenen scherpen blik meten, en naar eene onbe waakte plek zoeken, waar zij hunne partij bij het lijf kunnen vatten, of haar eenen duchtigen vuistslag kunnen toebrengen. En de nieuw aangebondene strijd wordt soms met eene verbittering gevoerd, welke gematigde vrienden des lichts en der waarheid weleens bedenkelijk het hoofd doet schudden, en doet vragen: ‘Wat zal hiervan het einde zijn?’ - Doch moet men dan dien strijd lafhartig opgeven? Mag men het stilzwijgen bewaren, terwijl de duisterlingen onzer eeuw al driester en luider hun geschreeuw tegen het licht doen opgaan? Mag men de woelingen van Ultramontanen en Paters Redemtoristen onverschillig en oogluikend aanzien? - Wij zouden dit geenszins durven beweren, maar blijven het toch verkieslijker achten, de Protestanten in hun allerheiligst geloof, in hunne overtuiging omtrent de deugdelijkheid der Hervorming, te versterken en te bevestigen, dan regtstreeks en openlijk tegen de Pausgezinden te strijden. Tusschen de aanvallen der Polemiek en een flaauwhartig stilzwijgen staat eene wetenschappelijke of populaire voorstelling der Geschiedenis in het juiste en gezonde midden. En het is eene schoone taak, welke ieder Schrijver op zich neemt, die het zich ten doel gesteld heeft, zijne landgenooten meer van nabij bekend te maken met een gedeelte der Geschiedenis, waarin geen beschaafd Protestant, allerminst in onze dagen, geheel onkundig zijn mag. Men heeft aanvankelijk deze behoefte des tijds begrepen. De Werken van merle d'aubigné en hagenbach zijn in veler handen. In Duitschland leverde ullmann eene voortreffelijke monographie over wessel gansfort; henry over kalvijn; kirchhofer over farel. In ons Vaderland bearbeidde de Eerw. lublink weddik het Leven en Bedrijf van luther, en schonk ons eene vertaling of omwerking van het Hoogduitsche Geschrift van f. galle, over het leven en karakter van melanchthon. Terwijl al deze Werken eene meer wetenschappelijke kleur dragen, gaf de Eerw. goudschaal in zijn Boeksken: Gods leidingen met Dr. maarte luther, eene proeve, hoe de Geschiedenis der Hervorming ook aan volksonderrigt kan worden dienstbaar gemaakt. Zelfs is zij in het behagelijke gewaad van de Historischen Roman verschenen, en door de rijk begaafde Schrijfster van Het Huis Lauernesse op eene wijze behandeld, welke schoonheid en studie, dichterlijke en wijsgeerige beschouwing vereenigt. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was daarom eene gelukkige gedachte van den edelen en grijzen staring, ook het aandenken van (aan?) hendrik van zutphen - den vriend en kweekeling van luther - den Nederlandschen Hervormer - den volijverigen en gemoedelijken Evangelieprediker - den standvastigen held des geloofs, die zijne Christelijke overtuiging met zijn bloed heeft bezegeld - bij zijne Landgenooten te vernieuwen, eene gedachte, welke aanstonds bij den Heer van herwerden weêrklank vond, die ook getoond heeft, voor de taak, welke hij met liefde heeft opgevat, volkomen berekend te zijn. Het Werkje wordt geopend met eene opdragt aan den echt Vaderlandschen Schrijver en Dichter staring, die vóór de uitgave reeds overleden was. De Auteur deed wèl haar niet terug te houden, daar zij niet enkel de aanleidende oorzaak vermeldt, waaraan wij dit belangrijke Geschrift te danken hebben, maar ook eene waardige hulde aan de verdiensten des ontslapenen bevat. De Schrijver geeft ons een naauwkeurig en oordeelkundig verslag van hendrik's eerste levensjaren, en zijne godsdienstige en wetenschappelijke vorming - van zijne pogingen tot Hervorming te Dordrecht en te Antwerpen - van zijn verblif te Wittenberg en zijne verrigtingen aldaar - van zijnen terugkeer naar het Vaderland - zijne gevangenis en ontvlugting - zijne werkzaamheden te Bremen, en eindelijk van zijnen marteldood te Meldorf. Na dit historisch berigt volgen nog twee Hoofdstukken, die als bijlagen tot het voorgaande kunnen aangemerkt worden. Het eene behelst den merkwaardigen brief, door luther aan de gemeente te Bremen, tot hare vertroosting bij hendrik's marteldood, geschreven. Het andere beschrijft de plegtige inwijding van het eenvoudige gedenkteeken, dat ter eere van den geloofsheld in den jare 1830 te Heide is opgerigt. Het geheel wordt met eene reeks van letterkundige en historische aanteekeningen besloten. Wij kunnen niet anders dan hulde doen aan de zorgvuldigheid, waarmede de Schrijver de verstrooide berigten over hendrik van zutphen bijeenverzameld, met elkander vergeleken, en al de bronnen, die hem ter dienste stonden, geraadpleegd heeft. Niet aan hem, maar aan het nijdig stilzwijgen der Geschiedenis, is het alzoo te wijten, dat de mededeeling van datgene, wat ons als Nederlanders de meeste belangstelling moest inboezemen: Hendrik's geboorte en afkomst, zijne vroegste opleiding en ontwikkeling, zijne eerste pogingen ter Hervorming hier te Lande, juist het schraalst is uitgevallen. De Heer {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} van herwerden, als begaafd Kerkredenaar reeds gunstig bekend, die door de vertaling of bearbeiding van het Werk van goebel, over het verschil tusschen de Luthersche en Hervormde Kerk, ons Nederlandsch Publiek aan zich heeft verpligt, heeft door dit Geschrift op nieuw bewezen niet minder Theologant dan Evangelieprediker te zijn, en dat de rigting zijner studie zoowel Exegetisch en Dogmatisch als Historisch is. Dezelfde onbekrompenheid en vrijzinnigheid van denkbeelden, doch vereenigd met echt godsdienstig en christelijk gevoel, welke zijne Leerredenen kenmerken, vinden wij ook in dit Werkje weder. Maar gelijk wij in onze lofspraak niet karig zijn, zoo willen wij ook enkele aanmerkingen op vorm en inhoud niet terughouden, die den Schrijver van de belangstelling mogen overtuigen, waarmede wij zijn Werkje gelezen hebben. Zoo vinden wij het min naauwkeurig gezegd, dat luther von staupitz in het klooster vond (deze vond hem, als hij, de kloosters zijner orde visiterende, ook het klooster te Erfurt bezocht), of dat luther, Hoogleeraar te Wittenberg geworden zijnde, dáár aan het hoofd van een klooster is geplaatst, hetwelk ligtelijk tot de verkeerde voorstelling zou kunnen leiden, als of luther met von staupitz in één klooster te zamen gewoond hebbe, of zelf Abt of Prior zoude geweest zijn. Dit zijn echter kleinigheden, waarvan wij slechts vlugtig, als in het voorbijgaan, gewag maken. Meer gewigt hechten wij aan eene bedenking, welke bij ons is opgekomen, tegen hetgeen de Heer van herwerden aangaande de stellingen, door van zutphen te Wittenberg verdedigd, en zijne daarin geopenbaarde gevoelens beweerd heeft. Na de mededeeling dier stellingen, - die nog eens in de aanteekeningen in het oorpronkelijke plat-Duitsch voorkomen, - laat de Schrijver een tractaat of eene beoordeeling volgen, waarin hij van zutphen's Dogmatiek van het tegenwoordige standpunt der Godgeleerdheid beschouwt, en met de gevoelens van andere Godgeleerden dier dagen in vergelijking brengt. Dit Stukje is met veel zorg bewerkt. Het mag eene doorwrochte Verhandeling heeten. Het draagt overvloedige blijken van des Schrijvers belezenheid, van zijn helder en scherpzinnig oordeel, en wettigt de lofspraak volkomen, die wij vroeger aan den Auteur en zijn Werk hebben gegeven. Slechts op één belangrijk punt meenen wij van hem te moeten verschillen. De Schrijver erkent, dat van zutphen, wat zijne godsdienstige denkbeelden en gevoelens betreft, grootendeels op hetzelfde {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt als luther heeft gestaan, hetwelk ook in zijne hooge vereering van augustinus, in zijne donkere mensch- en levensbeschouwing, niet minder dan in zijne verbolgenheid op aristoteles en de scholastiek, ten duidelijkste doorstraalt; maar hij doet opmerken, dat, terwijl luther den dood van christus als eene voldoening aan Gods regtvaardigheid beschouwde, van zutphen slechts als in het voorbijgaan van dit leerstuk spreekt, en zulke uitdrukkingen bezigt, die ook voor eene mildere uitlegging vatbaar zijn. Hij wil hieruit hebben opgemaakt, dat van zutphen, hoewel hij voornamelijk luther heeft nagevolgd, toch den moed gehad heeft, hierin van hem af te wijken, ook van den vrijzinnigen erasmus datgene over te nemen, wat hem meer overeenkomstig met de Evangelische waarheid voorkwam, en alzoo eene eigenaardige rigting is blijven volgen. Wij willen dit laatste geenszins ontkennen, daar wij ook bij andere Nederlandsche Godgeleerden, die de Hervormers zijn voorafgegaan, zulk eene eigenaardige rigting waarnemen; doch wanneer de Heer van herwerden alles, wat hij dienaangaande beweert, uit van zutphen's stellingen wil hebben afgeleid (en hij belijdt zelf, dat er voor het overige geene Geschriften bestaan, waaruit wij hendrik's gevoelens nader kunnen leeren kennen en beoordeelen), dan moeten wij verklaren, dat hij ons geenszins overtuigd heeft. Hendrik stelt (Thes. 5), dat christus de geheele zonde was duldende en wegnemende, en (Thes. 16) dat christus geregtigheid de onze is. De Schrijver zegt wel, dat dit dulden der geheele zonde geestelijk verklaard kan worden, van den last, die zich op den Zaligmaker wierp in de boosheid zijner vijanden; doch wij kunnen naauwelijks gelooven, dat het Exegetisch gevoel van den Heer van herwerden zich niet tegen deze verklaring verzet. Hij beweert wel, dat het onevangelisch denkbeeld van het dragen der straf hiermede in het minst niet behoeft verbonden te worden; dat men bij het tweede denkbeeld, wel is waar, aan eene leerstellige toerekening van christus verdiensten, maar ook aan eene zedelijke verbindtenis met christus kan denken, en dat het levendige en gevoelvolle der uitdrukking ons borg staat, dat van zutphen het laatste bedoeld heeft; doch wij vragen: Wat verpligt ons aan deze nieuwe verklaring de voorkeur te geven boven de oude en meest gewone, die met de gestrenge Theorie der erfzonde, welke zoowel van zutphen als luther aankleefde, op het naauwst en innigst is verwant? Of erasmus zelf op dit punt zóó veel vrijzinniger gedacht hebbe, willen wij onbeslist laten; doch {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} dit bewijst weinig, daar wij weten, dat hij ook op het punt van erfzonde en onmagt zich het verst van augustinus en luther verwijderde. En hoe gewaagd het zij, op het onbepaalde van enkele uitdrukkingen geheel het stelsel eens Schrijvers te bouwen, dit willen wij thans door een voorbeeld, dat voor ons gevoel zeer sterk en overtuigend spreekt, trachten op te helderen. Wij hebben hier de Artikelen vóór ons liggen, die op het verlangen van den Landgraaf van Hessen, na het vermaarde gesprek tusschen luther en zwingli te Marburg, zijn opgesteld. Men weet, dat luther de Steller dier Artikelen geweest is; dat hij de regtzinnigheid der Zwingliaansche partij in vele opzigten verdacht hield, en daarom zijne eigene gevoelens scherp en krachtig daarin heeft uitgedrukt. En wat vinden wij nu in deze Artikelen aangaande dendood van christus, als eene voldoening aan Gods regtvaardigheid? In het Art. over de erfzonde wordt alleenlijk gezegd: ‘En wanneer J.C. ons niet te hulp was gekomen met zijn' dood en zijn leven, hadden wij daaraan eeuwig moeten sterven, en konden wij niet tot Gods Rijk en de Zaligheid komen.’ - En in het volgende Art. lezen wij: ‘dat wij van deze zonden - verlost worden, wanneer wij gelooven aan dien Zoon Gods J.C., die voor ons gestorven is.’ Ziedaar alles, wat aangaande 's Heilands dood in deze artikelen geleerd wordt. Wat wij hier vinden, is nog onbepaalder en zegt ongelijk minder, dan wanneer van zutphen beweert, dat christus de geheele zonde was duldende; en indien wij dan van elders niet beter wisten, dan zouden wij, op grond dier uitdrukkingen, met hetzelfde of nog meerder regt aan luther dezelfde vrijzinnige gevoelens kunnen toekennen, die de Heer van herwerden aan van zutphen heeft toegekend. Doch de reden, waarom beide zich zóó weinig bepaald over den dood van christus hebben uitgelaten, is niet verre te zoeken. Het is, omdat de Hervormers het leerstuk der verzoening en voldoening, even als dat der Triniteit, zoo als zij het in de kerk vonden, hebben overgenomen, zonder hieromtrent onderling te verschillen. De eene moge al meer Gods liefde, de andere meer Gods regtvaardigheid hebben op den voorgrond gesteld; de eene meer uitsluitend de vergeving van zonden, de andere vergeving en heiliging als de vrucht van christus verdiensten beschouwd hebben, maar wij achten het uit hunne Schriften volkomen bewijsbaar, dat eene objectieve verzoening door hen allen omhelsd werd. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe diende deze aanmerking? - Omdat wij der Anselmiaansche Theorie zijn toegedaan? - Omdat wij in den strijd, die over voldoening en verzoening in onze dagen met toenemende bitterheid gevoerd wordt, ter gunste van het oude kerkgevoelen partij willen kiezen? - Wij zijn ons zelve van het tegendeel bewust. Neen, wij behooren niet tot dezulken, die elke afwijking van het gevoelen der Hervormers als verraad en heiligschennis beschouwen, jegens hunne nagedachtenis, jegens de heilige waarheid zelve gepleegd; die, als de gezworene vijanden van elke voortgaande ontwikkeling des Christendoms, ons plotseling drie eeuwen willen terugdringen, en aan het vrije wetenschappelijke onderzoek des Bijbels den voet op de borst hebben gezet; die, roemende in eigene onfeilbaarheid, in hunne Medechristenen geen hartelijk en levend geloof in christus willen erkennen, dat niet met de letter der Symbolische Schriften in overeenstemming is; maar, gelijk wij daarvan afkeerig zijn, gelijk wij ons daarover ergeren en bedroeven, zoo verzet ons waarheidsgevoel er zich tegen, dat men geliefkoosde begrippen en Theoriën, die de vrucht van latere Bijbelstudie en eene meer wijsgeerige beschouwing moeten heeten, aan beroemde en geijkte Godgeleerden van vroegere dagen, zoekt op te dringen, om daaraan meer gezag en invloed bij te zetten. Wij gelooven gaarne, dat de Heer van herwerden zijne overtuiging gevolgd is, en te goeder trouw haar heeft uitgesproken; maar wij kunnen toch niet anders dan onze waarschuwende stem verheffen tegen de toenemende gevaarlijke zucht, om het nieuwe oud te willen maken, welke belemmerend is voor elk historisch onderzoek, welke de blaam van eenzijdigheid en partijdigheid moet werpen op een' iegelijk, die deze zucht verraadt, en de beschuldiging, welke reeds van oudsher tegen de Godgeleerden is ingebragt, dat zij in de H. Schrift en elders hunne eigene dogmata zoeken in te schuiven, volkomen zoude wettigen. De stijl van den Heer van herwerden is vrij gekuischt, maar blijft zich zelven niet gelijk, en laat hier en daar veel te wenschen overig. Wij willen den Schrijver hier slechts op den langen en stootenden volzin opmerkzaam maken, welke op bl. 19 voorkomt, en dus begint: ‘Wij kunnen dus hieruit nog weinig omtrent hetgeen hendrik misschien reeds buiten zijn klooster op de burgers zou hebben vermogt, afleiden of besluiten. Ten ware iemand geneigd mogt zijn, op te merken, dat, indien de Hervormende pogingen, enz.,’ een volzin, die, hoewel hij {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} viermalen door een sluitteeken wordt afgebroken, toch slechts ééne periode vormt, en tot op de volgende bladzijde wordt voortgezet. Het Verhaal van hendrik's marteldood is levendig en onderhoudend en met veel warmte gesteld. Deszelfs lezing kan niet anders dan eene gunstige werking doen, om den Protestant in zijn geloof te bevestigen. Maar eene andere vraag is het, of geheel het Boek aan dit doel beantwoordt, en geschikt is, om, gelijk de titel aanduidt, het aandenken van hendrik van zutphen bij zijne Landgenooten te vernieuwen. Het heeft zijne waarde voor den Godgeleerde, maar is deels te wetenschappelijk, deels wat weinig onderhoudend, om een algemeen Leesboek of zelfs een Leesboek voor den beschaafden stand, te zijn. De Schrijfster van het Huis Lauernesse heeft den smaak van ons lezend Publiek eenigzins verwend, en hoewel het een hoogstonregtvaardige eisch zoude zijn, van eenen godgeleerden Schrijver den schitterenden stijl te verwachten, die voornamelijk waarde geeft aan den Roman: zoo hadden wij toch wel gewenscht, dat de Auteur, om zijn Boek in veler handen te brengen, ook hieraan meerdere moeite besteed, en zich toegelegd hadde, om aan het geheel een behagelijker en smaakvoller vorm te geven. Veel althans, wat wij nu in den tekst lezen - gelijk het raadplegen van het Zutphensche Stadsarchief en de Kerkbibliotheek aldaar - had beter zijne plaats in de Aanteekeningen gevonden. Letterdruk en papier zijn niet fraai. De correctie valt niet wegens groote naauwkeurigheid te roemen. Den hooggekleurden rug en omslag van het Boekje, met zijne groote, in het oog springende letters (de Heer oomkens moge het ons vergeven!), vinden wij berbaarsch leelijk. De Eerw. Schrijver zoude onze bedoeling grootelijks misduiden, indien hij wegens deze aanmerkingen meende, dat wij niet met zijn Werk waren ingenomen, of den arbeid miskenden, zóó blijkbaar daaraan ten koste gelegd. Wij hebben de bedenkingen, die wij hadden, te ronder uitgesproken, deels, omdat het Boekje toch reeds den kring der Leesgezelschappen is rondgewandeld, en - wij hopen het - veel nut gesticht heeft, en in menige Boekverzameling is opgenomen; deels, omdat eene Recensie, naar ons oordeel, nog meer voor den Auteur dan voor het Publiek moet geschreven zijn. Wij wenschen voorts den Heer van herwerden eene steeds toenemende gezondheid toe, waardoor hij in staat gesteld worde, voor de Vaderlandsche Kerk en de Godgeleerde Wetenschap dat alles te zijn, waartoe de rijke, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} hem geschonkene gaven hem boven vele anderen bekwaam en geschikt maken - Moge hij ook de opgewektheid hebben, om ons nog andere niet minder belangrijke bijdragen tot de Geschiedenis der Hervorming te leveren! Variarum lectionum ad Ciceronis orationes liber alter. Edidit Sebald. Jan. Ever. Ravius, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. et Jur. Rom. et Hod. Doctor. Ludg. Bat., apud S. et J. Luchtmans. MDCCCXLII. 237 pag. Ieder, die bekend is met de Kritiek en verklaring van de Schriften van cicero, weet, hoe weinig beide verschuldigd zijn aan het vernuft en den ijver van onze landgenooten. Wel is waar, dat hier te Lande die Schriften óf geheel, óf gedeeltelijk meermalen zijn uitgegeven; maar, met uitzondering van de belangrijke, doch onvoltooide uitgave van j.g. graevius (Amst., bij elzevier en blaeu, 1684-1699), hebben de meeste geene oorspronkelijke waarde. Evenwel ontkennen wij niet, dat de Akademische Proefschriften van gras, luzac, v. wesele scholten, de d'engelbronners, van assen en meer anderen voor de studie van cicero dienstig zijn, en dingen niets af van den hoogen lof, daaraan door bevoegde regters toegekend; maar wij betreuren, dat onze meeste Philologen cicero te veel als bijwerk hebben beschouwd, en dat het den Schrijvers dier Verhande lingen aan tijd of lust heeft ontrbroken, om ons op de vruchten en resultaten van een rijper onderzoek te onthalen. Of zal men het ons ten kwade duiden, wanneer wij op die Verhandelingen toepassen, wat cicero in zijne Oratie getuigt van eene plaats uit zijne eerste Redevoering, die veel opgang had gemaakt en zeer was toegejuicht: Sunt enim omnia sicut adolescentis non tam re et maturitate quam spe et exspectatione laudati? Er bestaan echter op deze algemeene waarheid enkele uitzonderingen, en wij rekenen het ons tot eene aangename taak op eene zoodanige opmerkzaam te maken. De Heer rau, die in 1825 aan de Leidsche Hoogeschool, ter verkrijging van den {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} doctoralen graad in de Regten, eene Verhandeling schreef over cicero's Redevoering voort p. quintius, gaf in 1834 een Werk uit, getiteld: Variarum Lectionum liber ad Ciceronis orationes pertinens, waarin hij voornamelijk trachtte de lezing van vele plaatsen uit bekende, maar te veel verwaarloosde kritische hulpmiddelen en uit de oude Scholiasten vast te stellen. Hij had reeds toen het plan dat Stuk door een tweede te doen volgen, waarin hij zich meer op het gebied der Conjecturaal-Kritiek zou wagen (bl. 4), en ofschoon hij in 1838 zijn Otium literatum vaarwel zeide, en als handhaver der geregtigheid optrad, gelukte het hem evenwel in het vorige jaar zijn voornemen uit te voeren door de uitgave van het Werk, aan het hoofd dezes vermeld. Even als in het vorige Stuk, heeft de Schrijver zijne aanmerkingen in eene systematische orde geschikt. Wij vinden in het eerste Hoofdstuk, bl. 3-54, verscheidene plaatsen uit de Redevoeringen behandeld, waarin de tekst min of meer onvolledig is. In het tweede, bl. 55-116, worden gissingen voorgedragen, om de door de Afschrijvers bedorvene plaatsen te verbeteren. In het derde, bl. 117-172, vreemde invoegsels aangewezen. Het vierde Hoofdstuk, bl. 173-211, bepaalt zich tot plaatsen, welker duisterheid het gevolg is eener verkeerde interpunctie. Eindelijk lezen wij, van bl. 212-225, bijvoegsels en verbeteringen op beide Boeken, en twee Indices besluiten het Werk, bl. 226-237. Wij gunnen ieder de vrijheid, om zijn Werk zoo in te rigten, als hem meest gepast voorkomt, mar gelooven toch, dat de opgegevene verdeeling der bruikbaarheid van het Werk in den weg staat. Zulke Boeken komen ons niet geschikt voor, om achtervolgens gelezen te worden, maar men raadpleegt dezelve bij het lezen van cicero. En dan is het zeker gemakkelijker de aanteekeningen op iedere Redevoering naar orde der Hoofdstukken bijeengeplaatst te vinden, dan genoodzaakt te zijn gedurig den Index op te slaan. Wij nemen daarom de vrijheid den Schrijver in zijne verdeeling niet te volgen, maar rekenen zijn Werk genoegzaam te kunnen kenschetsen, wanneer wij de aanmerkingen nagaan op sommige Redevoeringen. Wij zullen ons daartoe bepalen bij die Pro Roscio Amerino, pro Sestio, pro Coelio en pro Milone, en wat langer stilstaan bij die plaatsen, waar wij het gevoelen van den Schrijver niet deelen. Volkomene gelijkheid van oordeel is in de Kritiek niet wel mogelijk, en de Wetenschap is niet gediend met het roepen van: Mooi! uitstekend! mees- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} terlijk! maar alleen uit de wrijving van denkbeelden wordt waarheid geboren. Is het nog noodig hierbij te voegen, dat ook wij onze aanmerkingen niet voor onfeilbaar houden, en dezelve gaarne aan het oordeel van anderen onderwerpen? De Redevoering pro S. Roscio Amerino behoort tot diegene, waarin het gezag der Handschriften niet groot is, en dus een ruim veld geopend is voor gissingen. Verg. madvig, Opusc. Acad, p. 118. Het kan dus niet bevreemden, dat hier 15 plaatsen uit die rede ter toetse worden gebragt. - In §. 11 leveren de Handschriften: Omnes hanc quaestionem, te praetore, manifestis maleficiis quotidianoque sanguine demissm sperant futuram, welke zinlooze lezing tot verschillende interpolatiën aanleiding heeft gegeven. Madvig heeft in de tweede uitgave van M. Tullii Ciceronis orationes selectae duodecim. Hauniae, 1841, alleen demissm veranderd in dignissimam, meer om in eene uitgave, voor schoolgebruik bestemd, eenigen zin aan die woorden te geven, dan omdat die verandering hem waarschijnlijk voorkomt. Zie de Praef. Crit., p. xxvi. De Heer rau meent, dat hier door de Afschrijvers eenige woorden zouden zijn weggelaten, en wenscht te lezen, bl. 14: Omnes h.q.t.p. in manifestis m.q.s. dimissam, ut ...... sperant futuram. Achter ut zouden dan de woorden respublica aliquando recuperet, of iets dergelijks weggevallen zijn. Ook dit vermoeden komt ons meer vernuftig, dan aannemelijk voor, en wij wagen het groot getal gissingen nog met de onze te vermeerderen, namelijk; Omnes h.q.t.p.m.n.q. sanguini finem semel sperant facturam, waar semel, zoo als meermalen, eens voor altijd beteekent. Op bl. 120 volg. worden de laatste woorden van §. 33 zoo behandeld, dat zij eenen cicero minder onwaardig zijn, dan volgens de gewone lezing het geval was. Maar wij ontveinzen niet, dat die geheele plaats: Quo populus - interemptus est, ons zeer verdacht voorkomt. Of is het niet hinderlijk, dat de volgende vraag: Estne hoc illi dicto atque facto Fimbriano simillimum? van dat gezegde van fimbria wordt afgescheiden door eene ontijdige mededeeling van den dood van scaevola? Op bl. 124 wordt scherpzinnig aangewezen, dat de woorden in §. 57: ac tantummodo sine suspicione latrabitis, eene tautologie bevatten, en daarom sine suspicione als eene verklaring van tantummodo uit den tekst verbannen. Hiermede kun- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wij ons niet vereenigen. Cicero vergunt den aanklagers, als er vermoeden van misdaad bestaat, in suspicione te blaffen; hij wil niet, dat zij het doen zonder eenigen grond, sine suspicione. Het komt ons daarom voor, dat de fout schuilt in tantummodo, en wij zouden daarvoor tamen willen lezen. Daarentegen zijn in §. 76 de woorden at quando, waartegen madvig, O.A., p. 139, gegronde bezwaren geopperd heeft, zeer juist veranderd in aliquando, en het vonnis, hetwelk die zelfde Geleerde over de woorden auctore, intercessore, in §. 110, en over den naam Roscio, in §. 115, velt, op goede gronden vernietigd, bl. 123. Omtrent de eerste plaats schijnt madvig zelf zijn vroeger gevoelen veranderd te hebben. Zij worden althans in de aangehaalde uitgave van 1841 niet als onecht aangewezen. Op bl. 192 volg. wordt de ware zin van judicio perfundere, in §. 80, opgegeven. Tegen de verklaring van manutius en anderen kan nog worden aangvoerd, dat per in zamenstellingen de beteekenis niet vermindert en verzwakt, maar vermeerdert en versterkt. Vervolgens neemt de Schrijver nesciret, in §. 81, in bescherming tegen madvig, die nesciit noodig oordeelt. Hetzelfde deed orell, in zijne derde uitgave dezer Redevoering (Turici, 1837), waar hij bij nesciret aanmerkte: i.e. scire nequaquam poterat, ut omnes concedere debent. Wij twijfelen en verwijzen op de geleerde aanteekening van madvig, op Cic. de Fin., II, 19, 61, waar die fijne taalkenner zijn gevoelen over dit punt ontwikkeld heeft. In het herstellen van de moeijelijke plaats, in §. 120, slaat de Schrijver op bl. 16 volg.eenen geheel anderen weg in, dan madvig, O.A., p. 125 volg. Wij aarzelen niet aan de gissing van den Deenschen Criticus de voorkeur te geven, omdat dezelve 1o. eenen zeer goeden zin oplevert, en 2o. zich digter bij de lezing der Handschriften houdt. Het is ons niet gelukt den zin te vatten van de woorden: vos in dominos esse dicitis, en wanneer men de gissing van den Heer rau aannemt, dan blijft de oorsprong van enim tusschen neque quum volstrekt onverklaarbaar. Zeer gelukkig noemen wij daarentegen de verbetering, voorgesteld op §. 130: Nemo est qui nesciat, propter magnitudinem rerum multa multos, partim imprudente L. Sulla, commisisse. Madvig heeft bewezen, dat cicero zoo niet kon spreken, zonder sulla te beleedigen, en oordeelde, dat door de afschrijvers een lid, b.v. partim invito, of partim improbante, was {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeslagen. Rau neemt de zwarigheid weg, door in de plaats van partim te lezen per se. Bij deze gelegenheid waag ik het een dergelijke verbetering voor te slaan in de brieven aan atticus, I, 3, 3: At in se expertus est illum esse minus exorabilem, meum studium nec tibi defuisse, waar de aant. van graevius en ernesti verdienen geraadpleegd te worden. Mijns inziens schreef cicero: At in se expertus illum esse m.e., meum studium negat tibi defuisse. Ook hier is madvig van een ander gevoelen. Verg. zijne uitgave van De Finibus, p. 819. In §. 136 heeft madvig in de woorden: Quis enim erat, qui non videret, humilitatem cum dignitate de amplitudine contendere, een inkruipsel aangewezen in dignitate de. De Heer rau bestrijdt die meening op bl. 194 volg. Ons schijnt het beter toe met weiske, wien matthiae en orell in de laatste uitgave dezer rede gevolgd zijn, te lezen: humilitatem cum dignitate et ampl. cont. Dat in de volgende woorden van §. 142: Quodsi quis est, qui et se et causam laedi putet, quum Chrysogonus vituperetur, is causam ignorat, se ipsum prope non novit, het laatste in strijd is met de duidelijke bedoeling van den Redenaar, heeft madvig, t.a. pl., pag. 126 volg., zoo overtuigend aangetoond, dat het ons zeer bevreemdde hier, op bl. 195 volg., eene poging te vinden, om de gewone lezing te verdedigen. Het gevoelen zoowel van madvig, als van rau, is hoofdzakelijk gegrond op de volgende woorden: causa enim, etc.; maar de bewijsvoering van den laatste is ons niet regt duidelijk. Neemt men met M. aan, dat cicero schreef: - se ipsum probe novit, dan blijft er slechts eenige zwarigheid in separatur, hetgeen niet slaat op den begunstiger van chrysogonus, maar op chrysogonus zelven. De duidelijkheid vordert, dat de Redenaar dit aanduidt, hetzij door een pron. demonstr., of door eenige andere aanwijzing, b.v. scelus voor separatur te plaatsen. Orell meldt in zijne uitgave van cicero's Werken, dat hervagius en camerarius vermoeden, dat er aan het slot der Redevoering iets ontbreekt. Latere Uitgevers hebben dit vermoeden verworpen, zonder de zaak nader te onderzoeken. De Schrijver komt hierop terug, en betoogt, bl. 12 volg., dat er inderdaad een niet gering stuk van de peroratio schijnt verloren te zijn. Wij hebben dit stuk met veel belangstelling gelezen, en wenschen, dat de hier gegeven wenk voor de volgende Uitgevers dezer Redevoering niet zal verloren gaan. Wij gaan over tot de Sestiana, welke in de laatste jaren {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Kritiek van, madvig, orell, wesenberg en bake van vele vlekken gezuiverd is. De Heer rau heeft veertien plaatsen van die Redevoering, deels voor het eerst, deels op nieuw onderzocht. §. 12. Prof. bake heeft deze moeijelijke plaats behandeld, Schol. Hypomn., I, 56 sq., en indien de plaats eene verbetering behoeft, hetgeen wij niet wagen te beslissen, dan zouden wij niet aarzelen aan die van B. boven de beide van den Heer rau, op bl. 74 en 222, de voorkeur te geven. Deze is het bewijs schuldig gebleven, dat cicero praeoccupare voor occupare heeft gebezigd, en de twijfel aan het gebruik van nancisci, waar van eene tijdsbepaling gesproken wordt, niet opgeheven. §. 14. De lofspraak op hortensius Pleitrede voor sestius wordt behandeld op bl. 90. Ook hier gelooven wij niet, dat de Schr. het ware getroffen heeft, vooral omdat, volgens zijne lezing, praescribere zonder opgave van den persoon, aan wien iets wordt voorgeschreven, zou staan. Madvig vorderde te regt eene nadere bepaling, O.A., 446. Hij schreef daarom gedeeltelijk volgens Handschriften: Ut ejus oratio non defensionem modo videretur criminum continere, sed etiam memoria dignam juventuti rei publicae capessendae auctoritatem disciplinamque praescribere. Nog liever zouden wij in het laatste lid lezen: - sed etiam memoria digna esse et juventuti r.c.a.d. praescribere, indien er Handschriften zijn, die achter digna het verbum esset aanbieden. Het beroep op den Codex Erfurt. is eene vergissing. Opmerking verdient, hetgeen, bl. 165 volg., in het midden wordt gebragt over het begin van het zevende Hoofdstuk, en onder de best gelukte gissingen rekenen wij die op bl. 79, over de woorden, in §. 16: solvit subito legum consul, waar de bekende conjectuur van turnebus wordt afgewezen, en voorgeslagen: s.s. legum vi consul. Ook ons komt het waarschijnlijk voor, dat in de woorden van §. 36: consensu tam incredibili bonorum omnium tam parato, tota cet., iets is weggevallen; maar wij zouden suppleren: - bonorum, omnium ordinum tam parato praesidio, tota cet. Dat cicero evenwel niet zou hebben kunnen schrijven: consensus bonorum omnium (bl. 35), spreken wij tegen, op grond van de Epist ad Fam., I, 9, 13. - Met het vonnis, op bl. 170 geveld over de slotwoorden van §. 55, hebben wij vrede, en nemen dankbaar de verklaring aan van §. 57, zoo als die gegeven wordt op bl. 184 volg. Bl. 224 tracht de Schr. deze woorden van §. 55: legum multitudinem, cum earum, quae latae sunt, tum vero, quae pro- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} mulgatae fuerunt, te verdedigen tegen bake, die verscheidene gronden tegen derzelver echtheid had aangevoerd. Die verdediging is zwak uitgevallen, en ook zonder repliek geven wij den eischer zijne zaak gewonnen. Slechts het eerste argument verdient in aanmerking genomen te worden, namelijk, dat het wat hard is bij het volgende latae sunt aan pestes te denken. Wij houden het er voor, dat geschreven moet worden: Nam latum quidem est, cet., hetgeen veranderd is door denzelfden glossator, die de voorgaande woorden tot opheldering er bij schreef. §. 59. De woorden Tulit gessit worden hier, bl. 170, uit den tekst gebannen. Liever zouden wij daarvoor met wesenberg (Observ. Crit. in M.T.C. pro P. Sestio Orat. Viburgi, 1837, p. 8) lezen: Hic igitur. De Schr. gaat in zijne Kritiek wat ver, wanneer hij in §. 86 in de lofspraak op milo: qui mihi unus ex omnibus civibus videtur re docuisse, non verbis, et quit oporteret a praestantibus viris in republica fieri et quid necesse esset, de woorden unus ex omnibus civibus voor een vreemd inschuifsel houdt, bl. 137. Het is duidelijk, dat res hier tegenover verba staan, in betrekking op milo alleen; niet de daad van milo, tegenover de woorden van alle andere burgers, hetgeen wij gaarne toegeven, dat ongerijmd zou zijn. In §. 91 worden twee veranderingen voorgeslagen, bl. 91. Aan de eerste zal de Schr. zelf wel geene groote waarde hechten, zoodat wij alleen verwijzen op madvig, O.A., p. 480, terwijl wij verwachten, dat de Hoogl. bake in het derde Stuk zijner Scholica Hypomnemata insgelijks res communem utilitatem continentes als de eenige ware lezing zal aanprijzen. Waarschijnlijker is de tweede, en het behoeft geen bewijs, dat ut voor moenibus ligt kan zijn weggevallen. Te regt worden in §. 93 de woorden Gabinium et Pisonem als onecht aangewezen, bl. 171, en er blijft ons nog alleen over, ons gevoelen mede te deelen over de moeijelijke plaats in §. 133. Aldaar wordt van vatinius onder andere gezegd: Ille se sic cum inimico meo copularat, ut illum meae proscriptionis, quam adjuvabat, Sex. Clodius, homo iis dignissimus quibuscum vivit, tabulam esse, se scriptorem diceret. Volgens deze lezing, zou sex. clodius vatinius genoemd hebben het bord, waarop het banvonnis van cicero geschreven was, zich zelven den Schrijver. De Hoogl. bake, t.a. pl., pag. 129, oordeelt, dat, tegen de bedoeling van den Redenaar, het bedrijf van {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} sex. clodius erger wordt voorgesteld, dan van vatinius, en verbindt, om zulks te verhelpen, quam adjuvabat Sex. Clodius, wanneer illum op het voorgaande inimico meo, d.i. op p. clodius, se op vatinius slaat. Mijn geachte Leermeester zal het mij niet ten kwade duiden, wanneer ik hier kortelijk de gronden opgeef, waarom ik van hem in gevoelen verschil. Het is zoo, de Schrijver is handelend, de stof, waarop hij schrijft, lijdelijk, en in zooverre is het aandeel van genen grooter, dan van deze; maar kon er wel iets meer vernederend zijn voor p. vatinius, een' gewezen' volkstribuun, dan dat hij het middel was, waarvan een der handlangers van p. clodius (p. Mil., 33, 90), een gering scriba (volgens asconius, in Milon., p. 34 orell) zich bediende. Hierbij komt nog, dat, wanneer men de opvatting van den Heer bake aanneemt, de geheele vermelding van sex. clodius overtollig, ja zelfs storend is. Wij gelooven daarom, dat de Heer rau met regt de woorden quam adjuvabat als onecht heeft aangewezen, bl. 171, maar gaan nog eene schrede verder, en zien in het vrij koele verwijt: homo iis dignissimus quibuscum vivit, eene van die interpolatiën, waarover bake zelf in zijne uitgave van cicero, De Legibus, p. 488, zoo juist heeft gesproken. De plaats luidt dan: Ille se sic cum inimico meo copularat, ut illum meae proscriptionis Sex. Clodius tabulam esse, se scriptorem diceret. Uit de Caeliana worden verscheidene plaatsen verbeterd met behulp van het Handschrift van p. francius, welks lezing zeer naauwkeurig is opgegeven door den Heer van vollenhoven, in zijne Disput de emend. orat pro M. Caelio Rufo. L.B., 1839, die door ons in het IVde Deel der Symbolae Literariae, p. 89-100, is beoordeeld. Zie alhier bl. 94, 97, 104, 108. Op meer andere worden conjecturen voorgesteld, die wij niet alle even gelukkig zouden durven noemen. Gaarne trekken wij onze vroegere verdediging van tamen existimetur in §. 10 in, na gelezen te hebben, wat de Schr. over deze plaats zegt op bl. 94 volg., terwijl het ons genoegen deed in §. 42 dezelfde correctie te vinden, die wij in de Symbolae, p. 96, hebben voorgesteld, en die de goedkeuring van den Hoogl. geel, in de Gids, 1841, No. 3, bl. 138, heeft weggedragen. In §. 26 beweert de Redenaar, dat de sodalitas Lupercorum de sporen draagt van de min beschaafde tijden, waarin zij ontstaan was, en staaft die bewering aardig in deze woorden: si quidem non modo nomina deferunt inter se sodales, sed etiam {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} commemorant sodalitatem in accusando, ut, ne quis id forte nesciat, timere videantur. De zin dezer woorden is duidelijk; men verbinde slechts in accusando met commemorant, en geve aan id de eenig mogelijke uitlegging, namelijk se sodales esse. Wij althans maken zwarigheid, om deze lezing te verruilen met het duistere: - ut ne, si quis id forte reticeat, timere videatur. Zie bl. 98. - Op de volgende bladz. wordt voor het verdachte p. clodius, in §. 27, voorgeslagen l. plotius. Wanneer het noodig was te bewijzen, hoe ligt die namen verwisseld konden worden, zouden wij verwijzen naar de Oratie pro Archia, 9, 20, alwaar de Scholia Ambros. l. clodium, in plaats van l. plotium, geven. Maar dat de rhetor plotius juist in deze zaak de Pleitrede voor atratinus geschreven heeft (sueton. de rhetor., 2), maakt het minder waarschijnlijk, dat hij ook zelf met eene Redevoering zou zijn opgetreden. Dat op bl. 101, in de woorden van §. 52: si non dixit, cur dedit? si dixit, eodem se conscientiae scelere devinxit, bij se geschreven staat: leg. te is stellig eene vergissing. Clodia is immers het subject van dedit en devinxit. Eerst na dit dilemma te hebben voorgesteld, wendt de Redenaar zich tot clodia: Tune aurum ex armario tuo depromere ausa es? tune Venerem illam tuam spoliare ornamentis, spoliatricem ceterorum? in welke laatste woorden de Schr. spoliatricem te regt voor onecht houdt, en, in plaats van het onbeduidende ceterorum, gelezen wil hebben adulterorum. Na het gezegde in §. 49, houden wij amatorum voor beter. Het volgende dilemma: Si (Balbus) tam familiaris erat Clodiae - dixit profecto, quo vellet aurum. Si tam familiaris non erat, non dedit, is scherpzinnig verbeterd, door in plaats van de laatste woorden te schrijven: non dixit. Tegen de lezing van §. 70, zoo als zij wordt vastgesteld op bl. 105, tegen hetgeen vervolgens wordt aangevoerd tot handhaving der gewone lezing in §. 71; eindelijk tegen de correctie van het zinlooze res en usus in §. 77 hebben wij niets aan te merken. Van het ironisch gebruik van enim zijn vele voorbeelden verzameld door freund, Wörterbuch d. latein. Sprache, II, 329. In de Redevoering voor milo, §. 29, heeft de Schr., op bl. 92, door de verandering van ééne letter eene fout weggeruimd, die tot nog toe aan de Uitgevers ontsnapt was. Hij schrijft namelijk decurrere voor recurrere. Maar dat in dien zelfden volzin de woorden servi Milonis zouden zijn ingeschoven, kunnen wij {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} niet toegeven. Matthiae heeft ze goed verdedigd, en madvig, in zijne jougste recensie, derzelver echtheid niet betwijfeld. De laatste woorden der voorgaande §., om dit in het voorbijgaan te zeggen, komen ons voor nog verbetering te behoeven. In madvig's uitgave luiden zij: Magno et impedito et muliebri ac delicato ancillarum puerorumque comitatu. Die opeenstapeling van adjectiva is hard, en wij zouden ook twijfelen, of dat gevolg, hetwelk milo belemmerde, wel impeditus kan genoemd worden. Wij slaan daarom voor te schrijven: magis etiam impeditus muliebri ac delicato a.p. comitatu. Op bl. 39-43 vindt men eene bestrijding van het sedert peyron algemeen geworden gevoelen, dat er in §. 33, voor de woorden: Et adspexit me, een vrij aanmerkelijk stuk zou zijn weggevallen. De Schr. heeft voldoende aangetoond het verkeerde der supplementen van peyron en beyer, maar aangaande den zamenhang in de oude lezing blijven, er nog vele bedenkingen over. Wij zullen echter bij dit punt niet langer stilstaan, omdat de zaak niet met een paar woorden kan worden afgedaan, en ons eigen oordeel hierover nog niet tot dien graad van zekerheid is gekomen, dat wij hetzelve tegenover dat van den Heer rau zouden durven stellen. §. 79. A. matthiae heeft in zijne bekende uitgaaf van zes Redevoeringen van cicero (Lipsiae, 1830) de gewone lezing reeds verdedigd, door het onderscheid tusschen cernere en videre aan te wijzen, en den Lezer opmerkzaam gemaakt op het afbreken van den zin na de woorden si P. Clodius revixerit. Dit schijnt den Schr. ontgaan te zijn, toen hij zijne aanteekeningen, bl. 203 en 205, nederschreef. §. 90 noemt de Redenaar de curia: Sedem ab universo populo concessam uni ordini. Volgens den Heer rau, schreef cicero: Summo ordini; zie bl. 75. Het is mogelijk, maar wij verliezen daardoor de tegenstelling tusschen universus populus en unus ordo. §. 100. - Hoc denique ipso die, si qua vis est parata, si qua deminutio capitis futura, deposco. Quid jam restat? cet. Daar hier van eene capitis deminutio geene spraak kan zijn, is reeds lang uit handschriften dimicatio capitis opgenomen. Maar hierdoor is de plaats nog niet gezuiverd, en wij vinden alhier, bl. 45, de volgende tekstverandering voorgeslagen: - Si qua dimicatio futura: quid jam restat? Het echt Ciceroniaansche van deze wending wordt met voorbeelden aangetoond. Dat capitis een gevolg geweest kan zijn van de verkeerde lezing deminutio, laat zich hooren; maar hoe is men aan deposco ge- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} komen? Sciolus, lezen wij hier, apodosin deesse putans, addidit deposco. Ik zou liever door een zachter middel aan den zin zijne ronding geven, namelijk - si qua dimicatio futura, capiti meo deposco, waarmede men deze woorden uit § 99 vergelijke: Cur non id meo capite potius luitur, quam Milonis? Hiermede rekenen wij de taak, zoo als wij ons die hadden afgebakend, afgehandeld, en vertrouwen, dat ons verslag den Lezer zal overtuigen, welke belangrijke bijdragen voor de kritiek van cicero's Redevoeringen in dit Werk van den Heer rau te vinden zijn. Ongeveer twee honderd plaatsen, meest alle uit die Redevoeringen, worden behandeld met eene scherpzinnigheid, waaraan men, ook bij verschil van gevoelen, geen' lof zal ontzeggen. Daarbij onthoudt de Schrijver zich van onnoodigen omhaal van woorden, en laat zich in zijne polemiek nooit een hard of onbescheiden woord ontvallen. In het belang der Wetenschap wenschen wij, dat Z. Ed. ons nog meermalen op de vruchten zijner letterkundige nasporingen vergasten zal, en dat het hem niet aan tijd en lust ontbreken moge, om het op bl. 225 beloofde Stuk uit te werken. L......... J.B. Verhandeling over de oude wijze van strafvordering, in Gelderland, Holland en Zeeland, voornamelijk in de XIIIde eeuw, door Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1842. 135 bl. Het valt niet geheel te ontkennen, dat onze historische studiën in het algemeen vroeger, en thans nog eenigermate, meer naar het buitenland gerigt waren, dan op den geboortegrond, en men meer in de oude Wetten, instellingen en gewoonten van vreemden poogde in te dringen, dan het vaderlandsche van nabij gade te slaan. Wat de regtsstudie meer bijzonder aangaat, is het in het oog vallend, hoe het vaderlandsche, in vergelijking met het uitheemsche, verwaarloosd is en wordt. Slechts enkele mannen hebben bijdragen tot onze regtsgeschiedenis geleverd; maar eene eenigzins uitgewerkte regtsgeschiedenis wordt bij ons ten eenemale gemist. Dit is niet zoozeer toe te schrijven aan onze eerste Geleerden, wien het niet aan lust tot onderzoek zoude {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbreken, indien zij slechts bij de Lezers genoegzame aanmoediging vonden, maar aan eene laauwheid, waarvan onze Regtsgeleerden niet geheel zijn vrij te pleiten, aan eene bekrompenheid, waardoor de studiën zich grootendeels bepalen bij datgene, wat onmiddellijk van praktisch nut is. De Fransche Wetgeving, hier al te lang van kracht, heeft daartoe voorzeker het hare bijgedragen. Bij menigen Regtsgeleerde maakten de Fransche Commentaristen schier alleen de geheele regtsgeleerde Boekverzameling uit. Het oude Vaderlandsche Regt werd weinig beoefend, gekend en veelal veracht. Intusschen diende men de beoefening van het vaderlandsche in de eerste plaats ter harte te nemen, en hun, die daartoe lust en opgewektheid gevoelen, aanmoediging te schenken. Die aanmoediging echter ontbreekt tot dusverre, ook nog na de invoering van eene Vaderlandsche Wetgeving, maar al te zeer, en zonder dezelve zal men in dezen nimmer vooruitkomen; want wat baat het nuttige Werken te schrijven, wanneer men op geene Lezers kan hopen? Wij zeggen met melis stoke: Want het dinckt mi wesen schande, Dat die liede van de lande Anders yeesten vele weten, Ende si des hebben vergheten, Wanen si selve syn gheboren, Ende wie si waren hier te voren, Die 't lant wonnen ende erve, Daar si of nutten die bederve. Te meer worden wij hiertoe opgewekt, als wij zien, hoe vreemdelingen, als jacob grimm, karl Freiherr von richthofen, onze oude regten, tot aller beschaming, met eene verwonderlijke grondigheid en geleerdheid tot een punt van onderzoek maken. Hierom noemen wij het een verblijdend verschijnsel, wanneer iemand met eene bekwame hands moed genoeg bezit, om de vruchten van zijn onderzoek door den druk mede te deelen, en uit dien hoofde heeft ook de onderhavige Verhandeling bij de lezing ons met een zeker genoegen vervuld. Het moge waar zijn, dat de beschouwing van de oude wijze van Strafvordering veel van hare waarde verloren heeft, sedert onderscheidene opvolgende Wetgevingen het oude meer en meer verdrongen hebben, en sedert de wijsgeerige beschouwing van het Strafregt, gevoegd bij de meerdere beschaving onzer eeuw, de zaken zoo geheel van gedaante deed veranderen; maar het is toch ook waar, dat de beschouwing van de verhouding der {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zeden tot het Strafregt steeds belangrijk blijft voor een volk, dat altijd veel van de eigenaardigheid van het voorgeslacht heeft aangeërfd. Het blijft altijd opmerkelijk, na te gaan, welken invloed onze oude regten op latere Wetgevingen, ook op die van andere volken, gehad hebben. Na eene bescheidene Voorrede en korte Inleiding, waarin de Schrijver zegt kortelijk te willen schetsen: ‘hoe de regtsvordering in strafzaken in die tijden plaats greep, toen het Duitsche regt nog in volle kracht was,’ en zijne verdeeling opgeeft, gaat hij terstond over tot het onderwerp. 1o. De Geregtsplaats. De Schrijver toont aan, dat heiligheid en openbaarheid twee hoofdvereischten van het Geregt waren, en dus de geregtsplaats veelal eene heilige plaats en oorspronkelijk in de opene lucht was. Men hield dus gewoonlijk vóór Kerk en Raadhuis de Regtbank, totdat men later daarbinnen trok. Hij had hier echter niet uit het oog moeten verliezen, dat de geregtsplaats veelal tevens de vergaderplaats des volks was, en dat men zoowel bijeenkwam, om Staats- als Regtzaken te behandelen; voorts niet alleen, om regt te spreken, maar ook om Wetten te maken. Daar nu dit laatste onder onmiddellijke medewerking van het volk plaats had, moest men wel gebrek aan plaatsen tot het houden der bijeenkomsten hebben, en het ontbrak meestal aan gebouwen, die zulke talrijke scharen konden bevatten. De geregtsplaats in de opene lucht was dus eene noodwendige plaats, om bijeen te komen. De Volksvergaderingen, vooral bij de Friezen, onder den naam van Lioda warf bekend, toonen dit duidelijk aan. Adam bremensis, in lindenbr. Rer. Sept. Schriptt., 60, zegt: ‘Praedicatores autem veritatis, si casti, prudentes et idonei sint, ingenti fovent amore, adeo ut concilio populorum communi, quod ab ipsis warfh, a nobis Thinc vocatur, Episcopos interesse non renuant.’ 2o. De Geregtstijd. Algemeen was er bepaald, dat de geregtstijd tusschen zonsop- en ondergang zoude zijn; op sommige plaatsen alleen bij klimmende zonne. Grimm (Rechtsalth. 1819) heeft aangetoond, dat in Duitschland de verschillende dagen der week tot regtsdagen dienden. Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver hierin ook onze oude regtspleging naauwkeurig had nagespoord. Zoo vinden wij in het Landr. van Averissel, II, 10, deze bepaling: ‘Ten sevenden sal zyn Richter yder man by gesatte unnde {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ghewontlike tyde umme niet to recht sitten, by wercheldagen und by klimmender Sunnen.’ Zoo is het opmerkelijk, dat in de oudste tijden op zondag regt gesproken werd, en ook nog later hier en daar. Wat mag hiervan de reden zijn? Wij houden het er voor, dat dezelfde reden hier gold, die oudtijds gewijde plaatsen tot geregtsplaatsen deed verkiezen. Men beschouwde de regtspleging in de oudste tijden niet zoozeer als eene burgerlijke handeling; maar vooral in strafzaken was het een goddelijk werk. De regter vervulde de plaats van Gods straffende geregtigheid, en daarom liet men ook meermalen bij ordalia of Godsoordeelen door de Voorzienigheid beslissen over schuld of onschuld. In de oude Friesche Kesten 3. blijkt het duidelijk uit de volgende uitdrukking, dat men het regterlijk ambt als een geestelijk ambt beschouwde. ‘So ne aegh hi neen doem to delane, omdat die aesga biteyckenet di Prester. Want hya sint agen der Christenheed, hya schillet helpa dam ende dyn wei wisa, deer him self naet helpane mey.’ 3o. De Teregtzittenden. De oud-Duitsche regtspleging had tot grondstelling, dat de vrije man, als lid des volks, slechts door het geheele volk, of althans door een gedeelte des volks, konde geoordeeld worden. De geregtspersonen waren de oordeelaars en de regter. De Schrijver heeft hier vooral het oog op de onderscheiding, door j. grimm, Rechtsalt., 768 en volg., gemaakt. Bij het oude vaderlandsche regt komt alleen de regter of regtbank in aanmerking, hetzij uit één' of meer personen bestaande. In het oude Friesche regt komt de aesga, d.i. wetgever, of de redjeva, redgevan, redger, d.i. raadgever, en later in sommige streken de grietman als alleen regtsprekend persoon voor. In criminalibus voegden in latere tijden, in Hunsegoo en Fivelgoo, de overregters zich bij hem. Doch ook zelfs in criminalibus vindt men later hier en daar nog voorbeelden, dat een regter alleen regt deed, zelfs over leven of dood. Het volk nam eigenlijk aan de regtspraak geen deel, dan voor zooverre het daarbij als bloot aanschouwer tegenwoordig was. Het volk liet zich in hunne vergadering alleen de wetten voordragen en nam die aan, of verwierp ze. Het volk verkoos zijne regters. ‘Di Aesga aegh nen doem: hit ne se dat him da lioed kerren habbe (1).’ Waar het Grafelijk of Her- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} toglijk gezag gold, werd wel toegezien op eene rigtige regtspleging, maar de regter was door het volk gekozen, of de regtspraak werd door de landbezitters bij beurten waargenomen, zoo als dit tot in de laatste tijden in de Ommelanden plaats vond. Het is dus verkeerd, dat de Schrijver, bl. 34, de redjevan der Friezen voor gezworenen houdt, daar zij, even als bij ons de kantonregter in eersten aanleg, niet alleen in burgerlijke zaken, maar ook in de zwaarste lijfstraffelijke zaken regt deden. Eerst in latere tijden kwamen de overregters of lankregters hem hierin te hulp. 4o. De Teregtstaanden. Tot de teregtstaanden behoorden de klager, de beschuldigde en de getuigen. Wanneer de beklaagde verscheen en zich ontschuldigen wilde, moest hij, in hemd en broek gekleed, blootshoofds en barrevoets verschijnen. De Schrijver verklaart dit ontschuldigen door ‘wanneer hij de daad erkende, maar die wenschte te verzoenen.’ Ten onregte. Ontschuldigen is zich van schuld vrijmaken, zich zuiveren, en wel door eedzweren. Wij leeren dit uit de oude landregten duidelijk. Ems. Landr. (1). ‘Ende hevet de erve dan ghene tughe, daer he den bonen (moord) mede maken mach, ofte den doetslach bewysen, den dat witlick unde kundich is; so mach de ghane, deme he des beteghen heft, sick untsekeren myt XII eden, he sal selven sweren, dat he des unschuldich sy, ende syne medetuge, datse em der misdaet yn der waerheyt nicht to beloven. Ist (2) oeck dat he em de doren opene, unde segge, dat de bone daer nycht ynne beschut en is, so sal he sick untsekeren myt XII eden.’ In andere handschriften luidt het unscheldigia. Ook wel bisecka, d.i. bezoeken, loochenen (Boerenfriesch nog besykjen): ontsuara, d.i. ontzweren. Westfr. Landr. (3). ‘So aeg hi aldus gret aider jechta jefta bisecka; ief hy ontsuara wel, so sint et sex eden.’ In een ander handschrift leest men: ‘dan di eerfnama mitta seckwird (woord of eed van onkentenis) ty ongane.’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodanige ontschuldiging konde den misdadiger niet baten, die in flagranti betrapt was. Ems. Landr. (1). ‘De vifte sake is: wee enes anderen guet stelt yn der duester nacht, ende den deef daer mede begripe up der daet, ende vynt em dat up den rugge, ofte yn den boseme der blodigher deverie; so machmen ghene unschuldynge beden, men de moet wesen iecht, wente den bundene deef en mach gheen man untschuldighen.’ De stand van den persoon maakte hier in sommige streken ook verschil. Waar een edelman op zijnen eed geloofd werd, moest een schatbaar man volgers medebrengen. Landrecht van Averiss., III, 11. ‘Item, wolde yemant, die van doetslage ofte van unbekande wondinghe int heymael averroepen offte geeyschet, sick untschuldigen binnen unsen Lande, in den Ampte daer dat gescheet weere, die mach int heymael kommen, unde verschuldigen hem alst recht is, Thoweten, eyn Denstman met syner ener hant, unde eyn schotbar man dat an eyn lyff drecht met XII volgers, und van ener wondinge met tween volgers (2).’ De Schrijver stelt, dat er onderscheid was tusschen de getuigen, die de beklaagde medebragt, en de medezweerders; maar wij kunnen van dit onderscheid geen spoor vinden. De sacramentales of consacramentales, ook wel conjuratores, waren toch bloot personen, die de onschuld van den beklaagde beweerden en dit beweren met eene eed bevistigden. Zonder eed was eene getuigenis van onwaarde (3). 5o. Regtspleging op de criminele gerigten. De geregten waren gebodene en ongebodene. Er waren stille waarheden en openbare vierscharen. Wat de stille waarheden betreft, dient opgemerkt te worden, dat zij alleen voorkomen in streken, waar het grafelijk gezag geldig was; terwijl andere streken, zooverre mij bekend is, daarvan geene sporen dragen. Ik geloof daarom, dat zij meer in het belang der Vorsten, meer om staatsmisdaden te straffen, gehouden zijn, dan wel, om eene gewone lijfstraffelijke regtspleging te hebben, hoewel er zulke zaken, b.v. diefstal, menigmaal, blijkens de voorbeelden, verhandeld zijn. Doch daar deze stille waarheden eene inbreuk maakten op de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} regten des volks, om voor deszelfs eigen' Regter in het openbaar teregt te staan, volgt het van zelf, dat in die streken, waar het democratische beginsel gehuldigd werd, zulk ecne regtspleging geene plaats konde vinden. De veemgerigten behoorden in Westphalen te huis; maar ook voor deze geheime vierscharen werden meermalen personen getrokken, die in ons Vaderland te huis behooren. Men vindt hiervan in de 15de eeuw nog voorbeelden. Wat het noodgeschrei betreft, waarover de Heer Mr. h.o. feith eene belangrijke bijdrage geleverd heeft (1), zoo dient men te onderscheiden het noodgeschrei, om de zaak voor den Regter te brengen, en het noodgeschrei, wanneer de dader in flagranti betrapt en vervolgd werd, en men door het geschrei alle weerbare mannen verpligtte den dader te vatten, zoo als, bij voorbeeld, ingeval van moord plaats had. Landr. van Averissel, III, 7. ‘Wert sake dat van ungeluecke ein doetslach geschege inn denn Lande, die daer mede weren, und schult an hadden, den mag men wopen aver ropen, unde leggen sie fredeloes.’ In het eerste geval konde de verslagene begraven worden, en het was voldoende, zoo een der naastbestaanden van de zwaardzijde met een ontbloot zwaard tot driemaal toe op het graf des verslagenen sloeg, onder het geroep: wraak! wraak! wraak! Doch in het tweede geval riep men wapen! wapen! of oudtijds wepin! en ieder was verpligt den roepende te hulp te snellen, den dader te vatten en dien benevens het lijk voor den Regter te brengen, enz. enz. De roep was dan: ‘o wopen ur die mordirs hals!’ of dergelijke uitdrukking (2). Ingeval van verkrachting, had dit noodgeschrei insgelijks plaats. ‘Thi other wend is, hwersa en frowe nede nimen is, end hiu sie wepanda, en ropande, end hire foliat thi Frana enta liuda. End hin en urpena warve end en heida thinge hire modvilla auc. thene frudelf ur tiucht end to tha riuchta foremunda gengh. Sa ach hiu hire wergeld, and ist alla jechta tha liudum en ta Frana, end ne thor umbe tha dede nene vithe biada (3).’ Wepa beteekende in het oud-Friesch om hulp roepen, schrei- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} jen, en dit woord staat ongetwijfeld in verband met wepin, wapen. Het was een wapengeroep, noodgeschrei. Door het straks vermelde misverstand van het woord ontschuldigen vervalt de Schrijver hier in eene nieuwe dwaling, bl. 70. ‘Zoodanig was de regtspleging, ingeval de beschuldigde de misdaad ontkende, maar wanneer hij belijdenis wilde doen, verscheen hij voor het Geregt als boetedoener: Item soe wye in den heymaill beroepen ys ende hem ontschuldighen wyll (d.i. de schuld erkennen en zoenen), die sall koemen ant gerichte in eenen hemde, in een nederklet, bloitzhoiveds, bair voetz ende byens (beens), sunder yser ende sunder staill ende syne volgers sunder goirdell, sunder mess, bloitzhoives.’ Doch hetgeen in het aangehaalde Stuk het heymaal vervolgens te lezen staat, moet den Schrijver overtuigen, dat hier quaestie is van een' eed van zuivering, en dat ontschuldigen hier niets anders is dan zijne onschuld met eede bezweren. ‘Ist een schotbair maen mit twelff volgers, Ist een dienstmaen met synen eenre handt. Ende sall sueren, dat hie hem onschuldych kent des doetslags, van des doedess, raedes, daedes, weges, veldes ende alles thodens, sunder argelyst, Dat hem Godt soe helpe ende syne hylligen. Soe en sall hie nyet affholden, die voirspraicke sal seggen, Heer Richter isset u lyeff dat hie affholde? soe sall die rechter seggen, Jae het ys genoech.’ Bovendien luidt het opschrift: Depulsio criminis. Bl. 74: ‘In de meeste Nederlandsche Wetten uit de middeleeuwen vind ik bepaald, dat de vrouw met zeven getuigen moest optreden, die de beschuldiging staafden, onverschillig, hetzij mannen, hetzij vrouwen; b.v. in het Stadregt van Haarlem van 1245: Si virum aliquem foemina aliqua de oppressione violenta vel violentia stupri septem testibus, tam viris, quam mulieribus idoneis et probatis in judicio convicerit, ille violator capitali poena plectendus erit.’ Bl. 75: ‘Het schijnt hard voor eene vrouw, op die wijze regt te moeten zoeken in een geval, waartoe de misdadiger zelden getuigen kiest.’ Ik meen de aangehaalde wetsbepalingen niet zoo te moeten opvatten, dat de vrouw de misdaad niet anders zoude mogen bewijzen, dan met zes of zeven getuigen; zij kon dit bewijs op verschillende wijzen leveren; maar trad zij met zes of zeven getuigen in den gerigte, dan had de man zijn hals' verbeurd. De uitdrukking in het Landr. van Zuidholland, 1303: ses {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} wittachtige tuyghen, verbiedt ons, dunkt mij, aan gewone conjuratores te denken. De Schrijver treedt, van bl. 73-90, in het onderzoek der misdaden, die aanleiding gaven tot eene lijfstraffelijke regtsvordering, en behandelt kortelijk De zware misdaden. 1o.Vrouwenkracht. 2o.Moordbrand. 3o.Zware wonden. 4o.Hoog verraad en gewapende opstand. 5o.Roof en diefstal. 6o.Valschheid in geschrift. Het schijnt hier echter meer de bedoeling te zijn het een en ander over de wijze van Strafvordering in dezen mede te deelen, dan wel de daarop gestelde straffen te beschouwen, en wij mogen dus van den Schrijver geene volledige behandeling dier straffen eischen. Doch ook met opzigt tot de Regtspleging was het veld hier zoo ruim, dat de Schrijver er wel iets meer van had mogen zeggen, zonder nog op de volledigheid aanspraak te kunnen maken. De ligtere misdrijven worden op ééne bladzijde afgehandeld. De Schrijver deelt niets mede nopens de voorspraak, die zoowel de klager als de beklaagde hebben mogt. Hij zegt, op bl. 65, alleen ter loops, dat de klager de beschuldiging zelf, of door zijnen taalman (advokaat) voordroeg. Intusschen vinden wij dienaangaande in de oude Regten het een en ander, dat eene opzettelijke beschouwing verdiend had. Emsiger Landregt (1). ‘Die foerspreka is di gena der enis monnis ief monnigher monna word sprect; om mannichfalda seka mucht een mon neen forspreka wesa, als een rydder, ief een frouwe, ief een urbond mon, ief een kynd, ief een thorp’ (dorpeling). ‘Det is untemelick als di sitter sprect toienes den riuchter, under tidum toienes den onspreker ief syn foerspreka, iefta toienist da tyd der hi uppa ladit is (2).’ Dit zijn voorschriften betreffende het Zeendregt. Doch men vindt in andere Regten hetzelfde beginsel. Westerw. Landr. (3). Van een voersprake. ‘Een clager sal bidden den richter om ene voersprake, ende {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} die richter sal hem niet weygeren, ende die voersprake sal oerloff bidden van den richter des mans woert toe verwaren, ende die dar verclaget wort, die sal den richter eysschen drewarff over dat gerichte ende dan soe sal hi antwoerden mit oer voersprake als vorschreven is,’ enz. Hunsingoer Landr. (1). ‘Ik spreke in to fon tha liudum end fon tha frana, end fon thisse selva monne, ther i hir ur sien, end urheret hebbat, on thisse liud wrpena warve. thet hi mi sine spreka befel, and wel and min word jech, thet jewele deden, end riuchte.’ Oud Friesch Landr. ‘Die Santeende Kest is: Ende dis Koningh Kaerlis jeften ende aller Fresena rjucht, dat alle Fresen tingie by twira tale ende bi aesga dome.’ Het Hyemael (2). Heer Richter Ick bidde U om een voirspraicke: Die Richter secht, Ick guns U eenen. Ick bidde om my selven, Die Richter sal seggen, Ick guns U. ‘Gunt gy my myn selves woirdt tho hoilden oif icht met rechte gewonnen hadde Die Richter sal seggen, Ja.’ Bij de depulsio criminis, 388, lezen wij: ‘Soe en sall hie nyet affholden, die voorspraicke sal seggen, Heer Richter isset u lieff,’ enz. ‘Soe legge ick hier een heymaill van wegen mijns genedigen heren van Utrecht, dat dair nymant en spreke, hie en spreeke met oirdell ende met rechte ende met synen voirtsprack (3).’ Uit dit een en ander volgt dus, mijns bedunkens, dat in de meeste regtszaken voorspraken gebruikt moesten worden, die de dingtalen voerden, zoowel klager als beklaagde bij twira tale. Dat het bloot van den Regter afhing, om partijen op haar verzoek te vergunnen, zelve het woord te voeren. De voorspraken moesten met geachter taale spreken, dewijl de Regter duidelijk moest voorgelicht worden. Achtte hij partijen hiertoe onbekwaam, dan vergunde hij haar niet, zelve het woord te doen. Dit was te meer noodzakelijk, daar, naar de oude Regtspleging, geen openbaar aanklager bestond, en dus de klager de plaats van het hedendaagsch openbaar Ministerie ver {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} vulde. Slechts in latere tijden kon de Regter bij crimina graviora, zoo de bloedverwanten zwegen, eenen klager stellen. Vervolgens keert de Schrijver, bl. 91, tot de procedure terug, en stelt, dat, ingeval er geene bekentenis, versche daad of blikkende schijn bestond, de Regter den Schepenen vroeg, of en hoe de beschuldigde zich zoude mogen verontschuldigen. Hier komt dan in de eerste plaats in aanmerking de eed van zuivering, door den beklaagde en zijne volgers af te leggen. In de tweede plaats beslist hier het godsoordeel. De Schrijver merkt te regt aan, dat er over de godsoordeelen eene geheele Verhandeling te schrijven ware, en behandelt dezelve dus kortelijk, voor zooverre zij in Gelderland, Holland en Zeeland in de oude Oorkonden opgegeven worden. Dit bepaalt zich echter bloot bij de kampgevechten, en wat de Schrijver dienaangaande mededeelt, is op alle kampstrijden toepasselijk. Zonder zich in de ordalia te verdiepen, had toch kortelijk dienen behandeld te worden, hoe de ordalia in zwang zijn gekomen; hoe zij dienden, om de heiligheid der eeden te bevorderen en voor meineed bewaarden; hoe de geestelijkheid die zelve daarom lang staande hield, hoezeer Pausen en Vorsten ze wilden hebben afgeschaft, als God verzoekende, strijdende met de waarheid en met de natuur der dingen; hoe de gruwzaamste zelden zijn toegepast en bijna nimmer aan vrijen zijn opgelegd; hoe de pijnbanken later voor deze godsgerigten zijn in de plaats gekomen, enz. enz. De veroordeeling was meestal drieledig: 1o. Ten aanzien van den beleedigde of den klager; 2o. ten aanzien van den Vorst; 3o. ten aanzien van het geregt. De beleedigingen werden meestal gezoend met goed. Vanhier het weergeld. Niet alleen de beleedigde, maar zelfs zijne bloedverwanten, veelal tot in het zevende lid, moesten verzoend worden. Wij merken hierbij op, dat de verzoening in Friesland, behalve met geld, ook tevens met een' kus geschiedde. Het oude Friesche Landr. behelst de volgende bepaling: ‘Nu agen him elkerlyck deer him dine freed eed swert, mit sine mond kessa, ende deer mede da fayte wttigia.’ De Schrijver vermeldt, bl. 113, kortelijk de straffen: ophangen, onthoofden, verbranden en radbraken en voor vrouwen wurgen en verdrinken; zeldzamer waren levend begraven, vierendeelen, in een lek schip zonder roer in zee zenden. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier had nog diene bijgevoegd te worden eene straf, die menigvuldig voorkwam, het nederwerpen en verbranden der huizen van de misdadigers, welke straf in verband stond met de faidae inimicitiae. Wilck. van Langewolt, van het jaar 1282. ‘We so dat inbreket, hundert punt tho broeken den lande en syn huus salmen barnen.’ Voorts behooren hierbij nog het uitsteken can oogen voor diegenen, die de zoenboete niet betalen konden, en het geeselen, dat nog niet tot de Alterthümer van ons Vaderland behoort. 6o. Hofvaart en appellen. Wanneer de zaak den regter niet duidelijk was, mogt hij veilig dit erkennen, en elders een oordeel vragen. Hiertoe wendde men zich dan tot de sapientiores of tot het Hof van den Keizer, en later der Graven. Ons zijn in de geschiedenis der strafvordering weinig blijken voorgekomen van het gebruik maken dezer Hofvaarten, en wij meenen het er voor te moeten houden, dat dit in Holland en Zeeland zelden heeft plaats gehad. In streken, waar het Grafelijke gezag niet geldig was, vinden wij er geene sporen van. Wat de appellen aangaat, oderscheidt de Schrijver niet genoeg het burgerlijke en straffelijke. In den regel viel van lijfstraffelijke zaken geen hooger beroep. In de oude Germaansche en Friesche regtspleging vinden wij daarvan geene sporen. Evenmin in Overijssel en Drenthe. Het was den vrijen burger genoeg door de zijnen te mogen geoordeeld worden, en men oordeelde geen beroep aan den hoogeren regter te moeten toelaten. Dit was zooveel te sterker, daar in sommige streken een enkel persoon de zwaartste misdrijven bereggte. In de Ommelanden duurde dit tot het jaar 1749, toen bij de Instructie op de hooge Justitiekamer, art. 59 en 60, de criminele vonnissen voor hooger beroep vatbaar verklaard werden, ten zij het vonnis op eigene bekentenis in eene misdaad aan den lijve strafbaar was gewezen, of tegen personen, die reeds vroeger aan den lijve gestraft waren. 7o. Vrijplaatsen. De misdadiger konde zich in veiligheid stellen, door in eene kerk of kapel, of op het kerkhof te vlugten. 8o. Regt van gratie. De landsheeren hadden oudtijds geen regt van gratie, dan voor zooverre de beleedigde daarin toestemde, of bijaldien de misdaad den Vorst alleen betrof. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte van deze aankondiging, willen wij ons oordeel over deze Verhandeling in het algemeen mededeelen. De Schrijver heeft zich veel moeite gegeven, om de aloude wijze van strafvordering in ons Vaderland na te gaan, en over vele punten heeft hij licht verspreid. De Werken van jacob grimm schijnen den Schrijver inzonderheid uitgelokt te hebben, om dit onderzoek onzer Vaderlandsche regtspleging te ondernemen, en hij heeft zich den arbeid van dien bewonderenswaardigen Geleerde regt goed ten nutte gemaakt. Hij heeft nogtans meer eene schets, dan wel eene volledige Verhandeling geleverd, en is op sommige punten al te beknopt gebleven. Wie de oude wijze van strafvordering regt wil doen kennen, zal de noodige bouwstoffen uit alle Vaderlandsche regtsbronnen moeten putten en bijeenbrengen. Hij mag zich niet bij enkele gewesten bepalen, daar onze aloude regten evenzeer onderling zamenhangen, als zij in naauwer verband met het oud-Duitsch en Frankisch regt staan. Men behoort tijd, kunde en scherpzinnigheid te hebben, om al den rijkdom dier verspreide bouwstoffen op te delven. Daarbij echter moet men ook wel degelijk tijd en plaats onderscheiden, en de wijze van Regtspleging in verschillende streken met de staatsgesteldheid in verband brengen, en hier wordt dus een fijn oordeel en helder inzigt gevorderd. Hoezeer bij de onbeschaafdheid dier tijden al het leerstellige aan de Strafvordering ontbrak, is het toch belangrijk de beginselen, welke men dienaangaande volgde, te ontwikkelen, en zoo de oorzaken van het verschil, hetwelk hier en daar bespeurd wordt, op te sporen. Wij achten den Schrijver voor zulk eene taak berekend, en wenschen, dat hij zich door de moeijelijkheden, daaraan verbonden, niet zal laten afschrikken. Wij leven, wat ons Vaderland betreft, in eene eeuw van brochures. Wij worden overstroomd met geschriften, die, zoo zij al geene proeven heeten, nogtans brokstukken zijn, welke ons eene vlugtige beschouwing van het een of ander punt van Wetenschap opleveren. Klassieke Werken zijn bij ons zeldzaamheden, en dus zullen die weinigen, welke er verschijnen, met te meer regt aanspraak maken op de algemeene belangstelling. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van A. van der Woordt, en Levensberigt aangaande den Dichter, van C.J. Wenckebach. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1843. 160 bladz. 8o. Witsen geysbeek bezorgde in 1829 eene uitgave der Gedichten van v.d. woordt, met eene Voorrede in zijnen bekenden trant, en met een paar Verzen in diens manier. Is die nu reeds óf geheel uitverkocht, óf zoo geheel vruchteloos geweest, dat na verloop van weinige jaren de herinnering moet opgewekt worden? Het is zoo, de Heer wenckebach voegt er thans eene zeer uitvoerige Levensbeschrijving van zijnen vriend bij, en tracht diens verdiensten in het licht te stellen. Witsen geysbeek had echter wel eenige erkentelijkheid meer mogen eischen, dan de schrale aanhaling op de laatste pag. van het Boek, en dan nog wel in eene noot. De Heer W. rept niets van hem, noch van zijne uitgave, maar spreekt slechts van eene zeer zeker vergetene bezorging van 1795. Eene halve eeuw bijna, en welk eene! is er sedert den te vroegen dood van v.d.W. verloopen. Vorm en inhoud zijner Gedichten zijn dan ook geheel in overeenstemming met den toenmaals heerschenden geest; Fransche omwenteling broeide, brak los en woedde; Duitschlands Letterkunde leed aan sentimentele kwalen, terwijl klopstock en ramler de Latijnsche voetmaten met alle kracht invoerden. De Hollanders konden niet geheel buiten dit alles blijven, en v.d.W. behoorde tot diegenen onzer Dichters, welke vooral den vorm en den geest der Duitschers met Fransche vrijheidsbegrippen, zoo als iedereen toen koesterde, en klassieke, namelijk Latijnsche, studiën trachtten te verbinden. Hij overleed echter te vroeg, om zijn nagelaten Werk meer dan als eene proef te kunnen beschouwen. Volgens de Aanteekening, zijn al deze Stukjes vervaardigd van 1787-1794. Ref. aarzelt uit dien hoofde eenig oordeel over deze toonen te vellen, die ons uit het lang verledene toeklinken, en geheel andere gewaarwordingen uitdrukken, dan onze tijd gevoelt. Immers de gevoelvolle jongeling, die ze aan zijne snaren ontlokte, behoeft onzen lof noch raad, en zijn voorbeeld wekt zeker niemand thans meer tot navolging op. Waartoe dan kritiek? Het Levensberigt dan? Vriendschap schreef het. Wie zal het wraken, zoo een vriend welgemeende pogingen aanwendt, om {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde belangstelling bij de Lezers op te wekken, die hem zelven bij het schrijven over zijnen vriend bezielden? Hij weide zelfs uitvoeriger uit, dan noodig is, over bijzondere lotgevallen, en vergete, dat het meest allen jongelingen te beurt valt op school te gaan; hij prijze het jeugdige vernuft en stelle deszelfs verdienste in het licht, zoo dit alles maar met billijkheid, met oordeel, met inachtneming van tijdsomstandigheden en behoeften, geschiedt. V.d.W., in 1790 in verband met zijnen tijd beschouwd, verdient lof; doch het is een zeer verkeerd gekozen standpunt van den Heer W., om hem nu nog als model van ware, oorspronkelijke, in vorm voortreffelijke, poëzij te willen voorstellen, terwijl hij in zijne vergelijking zoo zonderling te werk gaat, dat v.d.W. met byron, seume, enz. vergeleken wordt, ofschoon er geene de minste overeenkomst tusschen deze bestaat, en ook niet bestaan kon. Tot een dergelijk scheef oordeei vervalt men, wanneer men de poëzij als iets absoluuts beschouwt, en den invloed der Geschiedenis op haar miskent. Er bestaat geen vorm, geen geest, die voor alle tijden, voor alle volken, voor ieder mensch voldoende is. Καιϱῷ πάντα πϱόσεστι ϰαλὰ. Vooraf moet Ref. iets omtrent het metrum der Ouden, en deszelfs toepassing op onze hedendaagsche talen, zeggen. Hij betuigt zijne hooge ingenomenheid met de Grieksche voetmaten, en kan zich niet verzadigen met te luisteren naar de woordmuzijk eener taal, welke de stoutste vlugt van den Lierdichter, den hoogsten ernst van het treurspel evenzeer met eenen onuitputbaren rijkdom van woorden en vormen ter dienste staat, als de grilligt, en alle eischen van het proza, hoe verschillend ook, onbekrompen bevredigt. Was het wonder, dat de Romeinen, toen het denkbeeld en het woord humanitas tevens bij hen opkwam (den Griek viel zulks nooit in, en dat kon ook niet), gretig die buigzame vormen op hunne eigene mannelijke taal trachtten toe te passen? Plautus begon; maar de kiesche smaak van virgilius, het fijne oordeel van horatius, zag spoedig in, hoeverre zij in deze navolging gaan konden en moesten, wilden zij niet eigene zelfstandigheid ten offer brengen, en de taal onnatuurlijk verwringen. Wilt gij het bewijs? Lees het heerlijke gedicht: Pindarum quisquis, enz., en gij zult den Dichter hoogachten, die op eene zoo onnavolgbare wijze der waarheid hulde deed, en bekende: operosa parvus carmina fingo. Wien bewondert men bijna meer, den Romein, die wist wat hij zeggen kon, en wars van alle betweterij en valsche navolgingszucht, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} deze betuiging aflegde, of pindarus, die met evenveel regt, in het volle bewustzijn zijner kracht, uitriep: ἔστι μοι ϴεῶν ἕϰατι μυϱία παντᾶ ϰέλευϑος. Vermetel gezegde, zoo niet de godsdienstige zin des edelen Zangers alle zelfverheffing juist op deze plaats buitensloot. o Men geloove niet, dat een steeds dieper indringen in het Grieksch voor het genot van Latijn, of van welke andere taal ook, onvatbaar zou maken! In tegendeel, hij eerst zal regt doen wedervaren aan den grootschen, echt Romeinschen versbouw van virgilius, die homerus in al zijnen rijkdom heeft leeren verstaan; niets zal horatius en tibullus hooger in uwe schatting doen rijzen, dan de innigste vertrouwdheid met hunne meesters, hoewel niet altijd voorbeelden, ofschoon men dikwerf, en ook nog in dit Boek, leest van pindarus en zijnen navolger horatius, hoewel beide bijna niet vergeleken kunnen worden. Het Latijn bereikte zijne volkomenheid en zonk; de beurt kwam aan de nieuwere talen: en nu de oude metra? Overbrengen? Het ging niet, en in het geheele Zuiden begreep men te regt, dat men het onmogelijke niet moest doordrijven, wat ook e.m. de villegas in Spanje beproefde. Zelfs de hedendaagsche Grieken vergaten hunne onuitsprekelijk schoone voorbeelden, en dwaalden af, zonder een regt spoor weder te vinden. Brit noch Franschman dachten er zelfs om, Latijnsche versmaten in ernst te volgen, al vergreep zich southey aan hexameters. De Duitschers alleen sloegen de handen aan het werk, en lieten zich niet ontmoedigan. Enkelen volgden ten onzent hun voorbeeld, doch lieten het te regt weder varen, en alleen de Zweed tegnèr is er in geslaagd, althans elegieën te schrijven, welke voor die der Duitschers niet onderdoen. Maar, en dit is juist het grootste verschil tusschen de Duitschers en de Nederlanders, de eersten gingen voort, onderzochten het Grieksch, scheidden het van het Latijn af, drongen allengs in al de fijnheid van het Grieksch in, en deden een geheel ander licht over den aard van het metrum opgaan. De Dichters sloegen deze geleerde navorschingen gade, en beijverden zich het resultaat op hunne taal van toepassing te maken. Vandaar het groote onderscheid tusschen de dikwerf ruwe verzen van vroegeren, als klopstock, en de wezenlijk schoone van eenen göthe, en thans zelfs van niet eens wetenschappelijk gevormde Dichters. Waarlijk, het zoude aldaar niemand invallen, nu nog een' Zanger van 1790 uit zijn graf te halen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer W. behoefde daarvoor niet te schromen. Eene halve eeuw bragt ten onzent geene verandering te weeg. Het publiek kan zich nog van Grieksch geen denkbeeld vormen, dan onder een' Latijnschen sluijer; het idée van Ouden bevat nog beide onder elkander, en dat er onderscheid kan bestaan tusschen zeus en jupiter, tusschen Grieksche metra en Latijnsche voetmaten, tusschen Atheensche en Romeinsche vormen, valt het groote, algemeen beschaafde publiek niet in. Zelfs Litteratoren kleven nog dikwerf die verwarde begrippen aan, en weten niet te scheiden, hoeveel ook de studie van het Grieksch in den laatsten tijd is behartigd. Doch buiten den eigenlijk Litterarischen kring is die uitbreiding nog niet gekomen: in Scholen, op Verhandelplaatsen, spreekt men nog weinig anders, dan in de dagen van v.d.W., en Latijn, inzonderheid horatius, is het non plus ultra van klassiciteit; het Grieksch zoo een beetje als aanhangsel. Wilt gij bewijzen? Zie Duitsche Dagbladen en zelfs modetijdschriften; wij noemen ze pedant en geleerd; maar welk een ander publiek moeten zij hebben, die niet voor Grieksche kunsttermen behoeven bang te zijn, en onderwerpen behandelen, die hier verbazen zouden? Ten onzent geen Athene dan door Rome! Doch lang genoeg over dit onderwerp, dat nog op verre na niet uitgeput is. Niet om v.d.W., wien Ref., in zijnen tijd, geheel anders zou beoordeelen, maar om de verzekeringen van den Heer W., en om den geest, die in Stukjes en Levensberigt heerscht, zal Ref. van elk metrum des vervaardigers proeven mededeelen, om te doen zien, of oorspronkelijkheid, waarheid en schoone vorm zoo onbepaald aan v.d.W. zijn toe te kennen. Jamben, zoowel de gewone senarius, of liever trimeter, als tweemaal een trimeter met een' dim., komen voor; als Ref. deze op de gewone wijze schrijft, zal er geen sterveling verzen in zoeken, b.v.p. 27: ‘Een slaaf van 't oordeel van het dorper algemeen vindt hij geen rust, geen vergenoegen, dan in 't woest gejuich der menigte; en deze ijdle wierook, dien de dwaze hoop den opgepronkten afgod zwaait, maakt opgeblazen zijne borst. Van 't denkbeeld vol van zijn vermeende grootheid stapt hij daar een elk, die niet zoo schitterend als hij 't tooneel der wereld optreedt, met eenen smadingvollen blik, voorbij.’ Ref. zegt met horatius: sermoni propiora; waar is het; maar is het poëzij ook? En oorspronkelijk? o horatius! Sapphische strophen; beter, ofschoon v.d.W., om den laat- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} sten trochaeus af te wisselen, dikwerf twee eensylbige woorden tot een' spondeus zamenvoegt, b.v. pag. 10: Zie de maan, de luister des stillen nachts, schijnt vriendlijk door 't ontbladerde 't zwijgend bosch heen, aan het onbewolkte gewelf des hemels flonkren de starren. Het stille graf, de treurige dagen, donkere tijden, de woning der ruste drukken den sentimenteel melancholischen toon van 1790, of nog vroeger, uit. De levensbeschouwing van v.d.W. gaat niet verder dan horatius, doch is met moderne somberheid verzwart. Op pag. 22, 37, 44 zijn sapphici van hetzelfde allooi, zonder andere gedachten, en verzen als: Maar des mannes vasteren schedel siert geen jeugdige krans meer. Alcaïsche strophen komen het meest voor, en zijn het best geconstruëerd, b.v. pag. 13: Neen, mijne vrienden! sombere treurigheid zal mijner schim nog eens ten genoegen zijn, o, op mijn graf zal droefheid woonen, liederen zullen mijn naam bewaren. Of pag. 18: Ja zelfs den ploeg stuurt vaak eenes Vorsten hand; de armlijkste woning sluit geene grootheid uit; de zoon van een vergeten burger gaf zijnen naam aan geheele volken. Of pag. 38: O, voor het heil des vaderlands afgesloofd, om menschenregt met bloederig stof bedekt, moet liefelijk der druiven nectar, godlijk de rust in een teedren arm zijn! Oorspronkelijkheid noch keurigheid van uitdrukking siert de wel is waar ware gedachten, doch die niets bijzonders behelzen, en duizendwerf gevariëerd zijn. Choriambische strophe met een pherecrat, pag. 19: Wen ik verre van u eens mijne dagen slijt, daar waar brandend de zon 's wandelaars hoofd verschroeit, of waar eeuwig de winter nooit de vriendlijke lente woont. Geheel naar horatius, behalve de sentimentele verweekelijking. Zoo ook op pag. 28, waar Ref. te veel eerbied heeft voor de klagt over het gemis eener teedere moeder, dan dat hij v.d.W. hard zou willen vallen, ofschoon het zeker wat veel gewaagd is, te durven zeggen: {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Wee hem, die ze gekend heeft, en niet derbied was; als een worm, onbemerkt wordt hij in 't stof vertreên, vloek, verdubbelde vloek hem, die haar kennen en haten kon. Choriambische strophe, zonder pherecrat, op pag. 41: Deugd, die kunsteloos, schoon, vast als haar grondslag is, die niet walende (?) noch vuig als de huichlarij eenes priesters den geest schandlijk in boeien klinkt maar die machtig tot daden spoort. Choriambische strophe; glyc. en asclep., p. 14: In paleizen aanschouwen zij 't eerst het licht en in trots worden zij opgevoed. Hexameter, op pag. 31, een vers aan den Heer wenckebach, ellendig slecht van versbouw, zeer zwaarmoedig van inhoud, met ossiansche beelden, b.v.: De eenzaamste streken van het bekorelijk eiland mijner geboorte verleenden vaak mij een stil verblijf, 't welk dan mijnen geest zijne kalmte vriendelijk wedergaf. Dikwijls verborgen mij minzaam de duinen, 't weemoedvolle gelaat in den blanken schoot en de duinhelm neigde, als vernam hij meelijdend mijn leed, dan treurig het hoofd neêr, dikwijls klaagde ik, langs 't zwijgende strand mijn jammer den golven, 't was dan gelijk of hun ruischen den toon der treurigheid aannam, vleijend omspoelden zij zagtjes mijn tred, als begaan met mijn klagen. Anders dan byron: ‘Roll, thou dark blue Ocean roll; - I loved thee, Ocean; - I wantoned with thy breakers.’ Maar wie kent de plaats niet, en zou het niet schande achten, verder te vergelijken? Horatius roept den Heer W. toe: Pergis pugnantia secum Frontibus adversis componere? Eens eene kleine strophe, Choriambisch, maar met weggela tene jamb. catalexis in de twee eerste regels: Zoo gelijk in de lent' Vaak in 't schoonste der lent' Ons de jeugdige morgen Met een vriendlijken lagch begroet. De Ouden hebben eene dergelijke strophe niet dan in koren, maar wel klopstock. Eens, en wel zeer slecht, een jamb. trimeter catal. met een' elegiambus (Horatius verbindt dezen anders met eenen hexameter, maar voegt een' jambelegus bij een' jamb. trimet. cat.). De {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieken hebben ze zelden, en Ref. weet zelfs op het oogenblik geen voorbeeld. Hoe zalig is de hut, waar liefde en vrede woont, waar 't vergenoegen voor goud noch schatten veil, zijn zegen schenkt. De gedachten zijn Horatiaansch, d.i. niet oorspronkelijk. Andere soorten van metra komen niet voor; de proeven mogen bewijzen, hoe zeer v.d.W. eigenlijk geen Dichter, maar een moeitevol zamensteller van zedespreuken, waar, doch niet oorspronkelijk, in stroeve vormen mag heeten. Hoe iemand oor voor horatius kan hebben (v.d.W. kende geen Grieksch, zoo als uit het Berigt blijkt), en dan deze Stukken kan lezen, is vreemd. Vergelijk eens met deze v.d. Woordtsche poëzij klopstock's Oden, uit denzelfden tijd. Welk een oneindig verschil! Zie eens de heerlijke Stukken aan giseke en aan ebert, om iets over dezelfde onderwerpen te lezen, welke v.d.W. ook zoo dikwerf aanroert! Klopstock giet Christelijken gloed in zijne heerlijkste verzen; zijne beelden zijn stout, de taal krachtig, al kan onze tijd niet meer dat behagen in hem scheppen, wat zijne eeuw in hem vond. Maar hij is en blijft klassiek in de Duitsche Litteratuur, zoowel als horatius in de Latijnsche, pindarus in de Grieksche Letterkunde blijven! Bij v.d.W. vindt men nergens iets Christelijks, hoe noode men zulks in eenen Hollander mist. Hij staat, of wil althans niet hooger staan, dan het verlichte Deïsmus der achttiende eeuw, en zoo men ze in het Latijn overzette, zoude horatius zelf niets vinden, dat hem aan eenen Christelijken Dich ter zou doen denken, als hij daarvan idée gehad had. Vrede zij der assche van v.d.W.! Ontbrak hem ook verbeelding, kracht en oorspronkelijkheid, om ooit een Dichter te wezen, zoo had hij toch niet verdiend, door den verkeerden ijver van zijne vrienden na zijnen dood berispt te worden. En toch, de kunst, de waarheid, de pligt van alle bastaardij in vorm en geest tegen te gaan, verpligtte Ref. tot deze uit voerige aankondiging. Voor het overige is het Werkje netjes uitgevoerd, en kan in allen gevalle nooit veel kwaad. De Heer W. zal zich mogelijk troosten met hetgeen v.d.W. in zijn eigen Voorberigt schrijft: ‘peerlen voor de zwijnen geworpen.’ Ref. zal zijne toevlugt bij pindarus zoeken, die ook al voor een Boeotisch zwijn gescholden werd. Het verwijt is dus klassiek genoeg. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriften voor onderwijs. Beknopt Geschied-, Aardrijks- en Fabelkundig Woordenboek der Classieke Oudheid voor Ongeletterden. Door J.H.A. Weytingh, Ph. Th. M. Litt. Hum. Dr. Rector der Latijnsche Scholen te Harlingen. In Elf Afleveringen compl. 8o. 724 pag. Te Amsterdam, bij Weytingh en Van der Haart, 1840, 1841. Er bestaat ongetwijfeld behoefte ten onzent aan een dergelijk Woordenboek, als het aangekondigde; want niet alleen zoeken Ongeletterden dikwerf naar een geschikt hulpmiddel, dat hun bij het lezen van vertalingen of geschriften, de Oudheid betreffende, ter dienste kan staan tot het beter begrijpen van menigen naam of menige zaak, maar zelfs de leerling ziet nog te vergeefs naar een boek uit, dat hem bij zijne studiën de zoo noodige verklaringen van eigennamen en bijzondere zaken geeft. Ten minste Ref. kent ten onzent geen Woordenboek, dat vergeleken kan worden met hetgeen de Engelschen bezitten in Lempreyre's Classical Dictionary, op nieuw door e.h. barker uitgegeven. Van de voortreffelijke Duitsche Woordenboeken spreken wij niet, van welke de uitmuntende Real Encyclopaedie der Classischen Altherthumswissenschaft in Alphabetischer Ordnung, door vele Geleerden zamengebragt, en door a. pauly te Stuttgart uitgegeven, een hooger en uitgestrekter doel heeft, en op eene veel grootere schaal is aangelegd. Wij hebben niets voor Ongeletterden, en voor studerenden moet de Bibliotheca Classica, die thans verre beneden de wetenschappelijke hoogte en de behoefte staat, in de eischen voorzien. De Heer weytingh nam alzoo eene taak op zich, die geenszins overtollig of nutteloos was. Als hij van den gemelden arbeid gebruik heeft gemaakt, dan mag die taak meer lastig en onaangenaam, dan wel moeijelijk gerekend worden, omdat de keus uit de genoemde en ander Lexica zeer ruim is. De Heer weytingh kon iets goeds leveren. Het Woordenboek is drieledig: geschied-, aardrijks- en fabel- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig; het is beknopt; het is voor de Klassieke Oudheid en ten gebruike van Ongeletterden. Zoowel de termen, Klassieke Oudheid, als Ongeletterden, zijn vrij onbepaald. Wat is Klassieke Oudheid, en hoeverre strekt zij zich uit? De Heer weytingh laat ons in het onzekere omtrent de grenzen, door hem gesteld; wij vinden constantinus den Grooten, maar niet constantinus, Justinianus heeft zijne plaats, doch vele Keizers vóór hem ontbreken; vele namen van dien tijd worden genoemd, doch nog veel meer weggelaten. Waarom cyrillus gemeld, en niet chrystostomus? Cyprianus, en niet clemens? Het is geheel willekeurig, wanneer men op deze wijze te werk gaat, en het is alsof men te hooi en te gras den eenen of anderen naam aangrijpt, die het eerst voor de gedachten komt. Waarom van Ketters, als: Gnostiken, Jovinianisten, Manichaeërs, Monophysiten, gesproken, en niet van Nestorianen, Monotheleten en andere sekten? Maar de Heer weytingh handelt overal zoo, en kan wel niet anders, als hij niet eerst een vast plan heeft ontworpen, naar hetwelk de keus der woorden geschieden moet. Vandaar is de bijeenvoeging al zeer vreemd; weinig bekende benamingen, die zeer zeker den Ongeletterden nooit zullen voorkomen, vindt men vele, terwijl andere hoogstbelangrijke artikels volstrekt gemist worden. Bijv. zoo treft men hier aan: alloprosallos, anakalypterieën, anagogia, anaideia, aozos (!), eiresione, hecatonchires, urocystis, enz. De namen van personen, als bijv. de Grieksche Godennamen, worden gedeeltelijk genoemd, gedeeltelijk niet De opneming van kunstwoorden, ook uit den hedendaagschen tijd, en de opgave van bijna alle Kerkelijke Roomsche termen maakt in een boek voor Klassieke Oudheid eene vreemde vertooning, bijv. Annuiteiten, competent, concaaf, dissonant, dividend, epigram, monstrans, missaliën, neutraliteit, oppositie, ordinatie, oriflamme, préliminairen, rédacteur, statuten en dergelijke, waarbij soms geneeskundige termen, als semiotiek, hernia, haemorrhoiden, enz., in zonderlinge nabuurschap staan met de zeldzaamste uitdrukkingen van Grieksche Schrijvers. Voeg hierbij de namen van vele Roomsche feestdagen, als: Judica, Laetare, terwijl vele andere niet zijn opgenomen, en alle tijden door elkander zijn geworpen, en gij zult u een denkbeeld van de smakelooze bontheid vormen, welke in dit boek heerscht. Ref. heeft vergeefs getracht den draad te vinden, die hem door dezen Chaotischen doolhof van woorden moest leiden, en hij begrijpt volstrekt niet, hoe het boek gebruikt zal kunnen worden. Immers ontmoet men eene spreek- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze of den naam van eenigen persoon, zoo is het bij geluk, indien men dezen in dit Werk vindt; stellig ontmoet men tien dingen, die men niet zoekt, tegen een, dat te pas komt. Dit gebrek aan alle eenheid in keus en bewerking der artikelen heeft de Heer weytingh met zeer vele, ja bijna alle, bewerkers van dergelijke Lexica gemeen. En toch, is het onmogelijk uit den bijna grenzenloozen omvang der Oudheid eene verzameling van woorden uit geschiedenis, fabelkunde en geographie (waarom niet liever Kunst gekozen) bijeen te brengen, die met elkander een zeker geheel vormen. Even onduidelijk als het begrip van Klassieke Oudheid, is de zin van het woord Ongeletterden. Waarlijk, indien het verstaan van uitdrukkingen, als: Aozos en Alloprosallos, enz., met regt van Ongeletterden niet gevergd wordt, zoo is daarentegen het opnemen van uitdrukkingen, als: redacteur, oppositie, enz., eene beleediging voor den Lezer, want hij zou niet eens Fransch of Duitsch moeten verstaan, of nooit een dagblad of Tijdschrift inzien, bijaldien hij zoo iets nog uit dit boek leeren moest. En waren de verklaringen dan nog goed! Om eene zekere orde te bewaren, zal Ref. uit dit boek een artikel, bijv. letter C, meer bepaald nagaan, ten einde de beschuldiging van gebrek aan oordeel, onkunde, ongelijkheid aan zich zelven, verregaande achteloosheid en gemis van allen smaak te regtvaardigen, welke hij zijns ondanks op den Heer weytingh moet werpen. Ref. kiest letter C, omdat deze het midden houdt tusschen de uitvoerigheid der letter A en de kortheid van letters als R, ofschoon hij anders kan verzekeren, dat elke pagina van dit boek tot dezelfde aanmerkingen stof en regt geeft. Wij zullen uit iedere der drie rubrieken eenige staaltjes bijbrengen. Geschiedkundige artikels. Vooreerst is de Heer weytingh zich zelven zeer ongelijk in het behandelen van historische personen. camillus staat zeer schraal naast den fabelachtigen candaules; cicero beslaat veel meer plaats, dan beide cato's zamen; cimon steekt af bij chabrias; appius claudius, de Tienman, behoort onder de gelukkigen, die zeer uitvoerig vermeld worden; cocles en cloelia erlangen meer dan constantinus de Groote; coriolanus, cornelia en croesus zijn zeer con amore vermeld. Cyrus is NB. vergeten! Maar dit mogt gaan. Erger is de tweede beschuldiging, dat de Heer weytingh bij deze historische personen weinig meer bronnen gebruikt heeft, dan nepos, hier en daar plutarchus, en voornamelijk zijn geheugen; zoodat men alles vindt, wat ieder- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} een weet, bijv. solon en croesus, candaules en gyges, coriolanus en zijne moeder, enz. enz. waarbij geene spraak is van eenige wetenschappelijk onderzoek of kennis; de personen zijn bij den Heer W. even historisch waar, en van karakterteekening heeft hij volstrekt geen begrip. B.v. op deze wijze is het artikel constantinus bewerkt: ‘Constantinus, bijgenaamd de Groote. Hij was de eerste Romeinsche Keizer, die de Christelijke Godsdienst aannam. Bij zijne komst tot de regering waren er buiten hem nog drie (!) mededingers, lucinus (sic!), maxentius en maximinus, die hem den troon betwistten; doch hij overwon hen allen. Voor het leveren van een gevecht tegen eenen hunner, maxentius, zegt men, dat hem een kruis aan den hemel verschenen was, met het opschrift: in dit teeken zult gij overwinnen; van welk verhaal echter de waarheid betwijfeld wordt. Hij bragt den zetel der Romeinsche heerschappij naar Byzantium over, en noemde die stad naar zijnen naam, welken zij nog heden draagt!’ Dat is alles over eenen persoon als constantinus den Grooten! Wie zijn toch de Ongeletterden, voor welke de Heer weytingh zijn boek schreef? En zoo verfoeijelijk slecht zijn alle artikels. Van cleon lezen wij: ‘Een beroemd Atheensch Veldheer (!) in den Peloponnesischen corlog. Schoon van geringe afkomst, had hij zich door zijne talenten (NB.) den weg tot de hoogste eerambten (!) gebaand. Hij sneuvelde in een gevecht tegen den Spartaanschen Veldheer brasidas.’ Ref. staat verbaasd over de mate van onkunde en onbeschaamdheid, die er toe behoort, om zulk een leugenmengelmoes, of liever zoodanigen onzin, zamen te flansen en het pu bliek te durven opdisschen. Chabrias heet een beroemd Atheensch Veldheer en Wijsgeer! ‘chares. Er zijn vele mannen van dien naam geweest, van welke onder andere bekend is de Beeldhouwer, die te Rhodus het beruchte (!) standbeeld, den Colossus, vervaardigde. Choerilus ..... Er was ook een Geschiedschrijver (!!!) van dien naam, welke de overwinning der Grieken op de Perzen in verzen heeft beschreven.’ Sliep de Heer W., toen hij dit schreef? ‘Chrysippus, een beroemd Wijsgeer in Griekenland, van de sekte der Stoïcijnen. Hij was vooral sterk in het redetwisten, en schijnt ook veel geschreven te hebben, waarvan weinig of niets meer overig is.’ Van cimon zegt de Heer W. niets meer dan nepos, en is dus even dom en oppervlakkig als dit treurige vod- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, dat eenen beroemden naam ontwijdt. Van staatspartijen hebben beide geen idée. - ‘Civilis (claudius,) de beroemde handhaver van de vrijheid der Batavieren tegen de Romeinen. Zijne daden zijn uit de Vaderlandsche Geschiedenis te veel bekend, dan dat het noodig is, hier breeder over hem uit te weiden.’ - Dat is gemakkelijk, Heer weytingh! hadt gij bij alle onderwerpen maar zoo gedacht, dan hadt gij uwe moeite geheel en te regt kunnen sparen. Van de geschiedenis zij dit genoeg. Nu de aardrijkskundige artikels. ‘Campanië, oude naam van een landschap in het Koningrijk Napels, waarvan Capua, dat thans nog dien naam draagt, de hoofdstad is.’ Zeer beknopt, het is waar, en tevens duidelijk ook. - ‘Cappodocië, eene landstreek in Klein-Azië, wier inwoners wegens hunnen stompen aard bekend waren.’ - Durft de Heer W. dit aardrijkskundige artikels noemen? Bij Carthago verhaalt de Schrijver ons de geschiedenis der stad, in plaats van aardrijkskundige beschrijving. ‘Ceramicus. Dezen naam dragen twee plaatsen te Athene; eene, alwaar de gesneuvelden in den oorlog begraven werden, terwijl men eene lijkrede op hen hield; in de andere hielden de ontuchtige vrouwen zich op.’ Welk eene beklagenswaardige oppervlakkigheid en slordigheid! ‘Chaldea. Eene landstreek in Azië, tusschen den Tigris en Euphraat, de hoofdstad was Babylon; de inwoners legden zich op de Sterrekunde toe, tot welker beoefening hun vlak land bij uitstek geschikt was.’ Als dit voldoende is, dan is Nederland ook zeer geschikt voor de Sterrekunde. Het artikel Comana is bespottelijk dom en laf. En zulke slordigheden dragen den naam van Aardrijkskunde! Fabelkunde. Consus, een God door romulus uitgevonden! Dat is sterk, zeggen wij. ‘Consentes, de twaalf oppergoden bij de Romeinen. Coeus, een reus, zoon des hemels en der aarde. Coelus, de outdste der Goden; clymene, er waren vele vrouwen van dien naam in de Fabelkunde; de bekendste is de moeder van Phaethon; cerberus, hij liet alle schimmen, die zich aanmeldden, binnen, doch zorgde, dat er niemand weder uitkwam.’ Ceres, cerealieën, en dergelijke dwaasheden en halfheden meer, moeten voor fabelkundige artikels gelden! Volgens den titel, kon de Heer weytingh hiermede volstaan; doch er staan nog vele fraaijigheden, die men op den koop toe heeft. B.v. Civile Lijst (zeer klassiek, niet waar?), Contingent, Candelaber, Candidaat, Casuïstiek (dat gedeelte der voor- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} malige Godgeleerdheid en Zedekunde, hetwelk zich bezig houdt met de grondstellingen, naar welke vele moeijelijke gewetensvragen beslist moeten worden. - Hoe juist en duidelijk!!!), Catalogus, Cathetus, Camera Obscura en Clara, Chalazophylaces, Constitutie, Chirographarisch, Chlorine, Cholera Morbus, Chroastaceën, Classiek, Citeren, Circumvallatielijn, Claviger, Coalitie, Coëfficiënt, Cohaesie, Collateralen, Collegie, Competent, Componist, Concaaf en honderd andere curiositeiten, die men overal, behalve in een boek voor de Klassieke Oudheid, zou zoeken. Het Werk wordt zeker zeer piquant door deze contrasten, b.v. Crimineel naast Creüsa, Cryptogamie (geheim huwelijk, zoo heeten de planten, die geene zigtbare bloesems hebben, zegt de Heer W.) - Ctesians, Cultuur, Cumae - Curius Dentatus - Cursief, enz. Merkwaardig is de wijze, waarop boven elk woord de uitspraak wordt uitgedrukt; de Heer weytingh is daarin oorspronkelijk, b.v. Cyaxàres, met eene kleine a en accent, moet beteekenen Cyaxàres. Waarlijk al eene vreemde manier, die men eerst gewoon moet zijn, omdat het anders vlak omgekeerd gebruikt wordt. Beknopt is het Boek wel, en dat is de eenige waarheid, die er in staat, doch het is eene beknopte prul. Schande over den Litterator, die op deze wijze de Wetenschap hoont en zich zelven ten toon stelt! De ellendige uitvoering is zulk een Boek waardig; het eene is als het andere. Wij beklagen de inteekenaren, die vooraan geplaatst staan, en op deze wijze teleurgesteld worden. Korte Schets der Oude Aardrijkskunde. Eene Handleiding bij Gymnasiën en andere Scholen, door D. Willemier, Phil. Theor. Lit. Hum. Doct., Gymn. Rector te Gouda. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1842. Een Leerboek, waarin de eerste beginselen eener Wetenschap worden voorgedragen, kan niet het onderzoek zelf opnemen, maar voldoet volkomen aan zijne eischen, zoo het slechts de resultaten van dat onderzoek bevat, zoo het deze beknopt, duidelijk, naauwkeurig opgeeft, zoo het in overeenstemming is met het standpunt, waarop zich de Wetenschap bevindt. Bij studie wordt een vast plan gevorderd; dit toch moet tot maatstaf strekken, om te beoordeelen, wat medegedeeld moet worden, en hoe? wat beter tot latere gelegen- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} heid wordt bespaard? Het eenige, waardoor het zich van een Handboek onderscheiden mag, moet zijn, dat het korter is, en minder omvat. De ‘Korte Schets,’ die voor ons ligt, wordt door eene Inleiding voorafgegaan, waarin een en ander over de belangrijkheid der O.A. wordt gevonden; maar die er in verwacht, wat deze Wetenschap leeren moet, hoe wij tot hare kennis zijn gekomen, welke de beste hulpmiddelen zijn tot eigen onderzoek, welke kaarten de meeste aanbeveling verdienen, vindt zich bedrogen, want van dit alles is geen spoor te vinden. Dit Werkje vangt eenigzins ongewoon aan met Europa, en wel met Griekenland. Hiervan worden de inwoners, de grenzen, de verdeeling opgegeven, maar geene naauwkeurige bepaling der ligging en uitgebreidheid, geene beschrijving van den natuurlijken toestand, van de voortbrengsels, of, om kort te gaan, van datgene, wat tot de aardrijkskundige beschrijving van een Land wordt vereischt. Men mist er zelfs eene opgave der bergen, der meren, der rivieren en der zeeboezems! Onder de oude namen van den Peloponnesus, is Inachia overgeslagen, en de naam, dien de landengte van Corinthe voormaals droeg. Van de beschrijving dezer streek, van pogingen tot doorgraving, geen enkel woord. Bij Achaja hadden, met hetzelfde regt als Dyme en Patrae, verscheidene andere steden kunnen worden opgenoemd. Van Sicyon wordt noch de vroegere, noch de latere, noch de hedendaagsche naam vermeld. Van de beroemde koopstad Corinthe wordt zoo goed als niets gezegd. Het cipressenbosch Cranaeum wordt opgegeven, maar niet Kenchreae, noch de plaats, waar de Isthmische spelen werden gevierd. - Bij Elis ontbreekt de verdeeling van dit landschap, en Pylus Triphyliacus wordt ten onregte als de verblijfplaats van nestor opgegeven. Waarom werd Scyllus, de woonplaats van xenophon, niet even goed als andere plaatsen vermeld? Bij Arcadia, ‘het herdersland’, ontbreekt de oude naam Pelasgia, en de opgave van Tegea, Stymphalus en het Stymphalische meer. Bij Argolis de onderverdeeling. Van Argos waren wetenswaardiger zaken te boek te stellen, dan dat aldaar K. pyrrhus door eene vrouw is doodgegooid. Nemea was geene stad, maar slechts een Tempel ter eere van hercules; wederom mist men hier de Nemeïsche spelen. - In Messenië is Pylus over het hoofd gezien, en vreemd genoeg, wordt van Mes- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} sene gezegd, dat epaminondas het gebouwd heeft, ‘om de verstrooide Messeniërs te verzamelen.’ Dit een en ander mist men bij de beschrijving van den Peloponnesus. Maar zóó voort te gaan, is onmogelijk; ik deed slechts twee bladz. af, en de Korte Schets bevat er ruim honderd. Bij het schiereiland worden, hoewel onvolledig, de bergen, rivieren en kapen opgegeven; bij het overige Griekenland ontbreekt daarvan de opzettelijke vermelding, en bij Epirus en Macedonië zelfs de grensbepaling. Zoo wekt de keus van datgene, wat van de meest aanzienlijke steden der Oudheid, Rome, Sparta en Athene, gezegd wordt, geene mindere verwondering; van dit laatste b.v. leest men: ‘Athenae (Setines) [lees: Athina, en in 't volksdialect Setines], beroemd door de wetten van solon, de geboorteplaats van themistocles, socrates en demosthenes, met de havens Piraeus, Phalerus en Munichia.’ Ook is de juistheid der uitdrukking niet altijd boven berisping. Zoo vindt men: ‘Philippi, bekend door den Brief van paulus.’ Van den Mons Sacer, ‘waar de Rom. burgers Tribuni plebis verkregen.’ Thermopylae wordt vertaald met ‘warmebaden deur,’ en op blz. 85 vindt men bij vergissing het volgende: ‘Aan de slib - heeft Aegypte al zijne vruchtbaarheid te danken, die dan ook te regt een geschenk van den Nijl wordt genoemd,’ tegen herodotus gezag aan, die het land zelf een geschenk van den Nijl noemt. Het is een groot gemak in een dergelijk Werk de Latijnsche en Grieksche namen bij elkander te hebben, ten einde daaruit de spelling naauwkeurig te kunnen nazien: men verlangt ook gaarne de opgave der quantiteit. Hier wordt echter alleen de Latijnsche naam opgegeven, zonder de quantiteit; maar daarvoor is in den ‘Bladwijzer’ een kunstje aangewezen, dat aan de behoeften der scholen, ‘waar noch Grieksch, noch Latijn geleerd wordt,’ misschien kan voldoen, maar zeker niet aan het onderwijs op de Gymnasiën. Trouwens waartoe moet ook reeds vroeger het onderrigt in de O.A. worden aangevangen dan hier? Dat slechts de Fransche Scholen zich bezig houden met het grondig onderwijzen der hedendaagsche Geographie, dit reeds zoude het Werk op de Latijnsche Scholen vrij wat aangenamer maken. Zeker zal het wel onmogelijk zijn, om de eischen van beide door één Werk behoorlijk te vervullen. Als een bewijs, hoe in deze K.S. de beschrijving van een {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} volk is voorgedragen, schrijf ik het volgende af: ‘Julius caesar, die Gallië het eerst aan het Rom. Rijk heeft onderworpen, heeft in zijne Commentariën over den Gallischen oorlog ons met de zeden en gewoonten van het volk bekend gemaakt.’ De Galliërs hielden zich voor afstammelingen van pluto, d.i. voor zonen der aarde of voor een over het geheel inlandsch volk, voor Aborigines. Zij berekenden den burgerlijken dag van nacht tot nacht, zoo als de Joden van avond tot avond. Dus in plaats van te zeggen: na acht dagen, zeiden zij: na acht nachten. Van daar zegt men nog tegenwoordig in het Engelsch: sennight of sevennight en fortnight (7 en 14 dagen). ‘De leeraars van de Godsdienst werden bij hen Druïden genoemd, en waren ook Onderwijzers der jeugd. Zij gebruikten Grieksche letters, maar lieten, om het geheugen te versterken, den jongelingen niets opschrijven.’ Welk denkbeeld kan zich nu iemand van de Galliërs vormen? Welke gedachten moet hij van de berigten van caesar opvatten? Maar wie zal ook, om iemand eene goede voorstelling van een' leeuw te geven, hem een uit elkander genomen geraamte voorleggen, en elk beentje kortelijk gaan beschrijven? Dit leidtimmers tot niets? Wij houden het er voor, dat deze Schets mislukt is, en dat er zeer groote behoefte bestaat aan een Leerboek, dat op wetenschappelijke grondslagen, op eigene studie, berust, en niet zoo als dit, strekt om eenen afkeer van de Wetenschap te geven. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Waarin is het Roomsch-Catholicismus onderscheiden van het reine Christendom? - Eene allerbelangrijkste vraag, beantwoord in bijdragen door J. de Marle en J. von Balitski, vroeger Roomsch Catholijke, thans Evangelische Christenen. Vertaald uit het Hoogduitsch. Amsterdam, bij F.C.H. Büchli Fest. 1842. Belangrijk achten wij met den ongenoemden Vertaler de drie Geschriften, hier door hem in eenen bundel, goed vertaald, aans ons publiek in handen gegeven. In het eerste deelt de marle, een ongeletterd Duitscher, vroeger gewoon leek van de Roomsche Kerk, de beweeggronden mede tot zijnen overgang van deze Kerk tot de Evangelische, welke plaats heeft gehad te Leipzig, in 1839. Gezond verstand en waarheidsgevoel, door Evangelisch Onderwijs vrij gemaakt, verzetten zich bij hem tegen de leer der R -K.; zijne beschouwing van het Evangelie en het wezen der Evangelische Kerk is voldoende, om zijnen tegenzin tegen de Roomsche Kerkleer te verklaren, en zijnen overgang te billijken; maar anders op zich zelve oppervlakkig en hier en daar eenzijdig, door eene rationalistische rigting, waarvan hij echter zich zelven niet geheel bewust is, die hij dan ook slecht verdedigt (bl. 10), en die aan de warmte van zijn Godsdienstig gemoed niet schaadt. In het tweede geeft von balitski, een Pool, voormalig Katholijk Priester in Gallicië, sedert 1837 Predikant te Rhein in Oost-Pruissen, aanteekeningen uit zijn leven, benevens eene korte ontwikkeling der gronden voor zijnen overgang tot de Prot. Kerk. De geestdoodende dwang der Hierarchie, aan welke hij in zijne betrekking geheel onderworpen was, werd duldeloos voor zijnen vrijen geest, en dwong hem tot een onderzoek, dat hem eene kerk moest doen vervlaten, welke dezen dwang als haren hechtsten steun onwrikbaar vasthoudt. Van hem is ook het derde Geschrift. Daarin randt hij de drie hoofdsteunsels van het Ultramontanismus, den Paus, het Coelibaat en de Oorbiecht, met de wapenen van rede en geweten, van Geschiedenis en Evangelie, aan. v.B. is een man van kennis en helder oordeel, en zoo stelde zijne voormalige priesterlijke bediening hem in staat het wezen van het Roomsch Katholicisme en de R.-K. Kerk te doorgronden, en deed zijn veeljarig onderzoek hem den geest en de strekking van het Protestantismus en de Protestantsche Kerk over het ge- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel wel verstaan, ofschoon zich hier en daar in zijne Evangeliekennis nog aanmerkelijke leemten voorden, zoo als op bl. 46 van het derde Geschrift, waar hij uit Luc. XVIII: 19, en Rom. XVI: 27, alleen aan God onfeilbaarheid toekent, maar deze zelfs aan jezus ontzegt. In het algemeen zijn de beide Geschriften van v.B. rijker aan historische herinneringen, dan aan resultaten van diepe Evangeliestudie. En kan ons dit wegens zijne vroegere opleiding niet bevreemden, jammer is het, dat de mishandeling, die hij in persoon van de kerkelijke magt had doorgestaan, hem hier en daar in zijne historische beschouwingen tot eene eenzijdigheid vervoert, die niet altijd aan de strengste eischen der regtvaardigheid voldoet. Zelfs over gregorius VII, ofschoon wij zijne heerschzucht afkeuren, zou, wanneer wij hem uit zijnen tijd beoordeelen, ons oordeel meer tot dat van neander in zijne Kerkgeschiedenis, V, 1, bl. 152 volg., dan tot dat van v.B. naderen. Nog hindert in het eerste Geschrift van v.B. hier en daar een spotachtige toon, die wel zeer natuurlijk, maar toch minder waardig is, en aan den indruk zou kunnen schaden. Voor het overige schrijven d.M. en v.B. beide eenen goeden beschaafden stijl. Die van den laatste is nu en dan wat gezwollen; maar daartegenover staat ook op andere plaatsen eene levendigheid en warmte, die hem uit het hart tot het hart doet spreken, zoo b.v., waar hij de gevolgen van het gedwongen Coelibaat der priesters vermeldt. Dit zij genoeg, om van het Werk, dat wij aankondigen, den aard en den geest te doen kennen. Deszelfs waarde is, naar ons oordeel, in het volgende gelegen. Het geeft ons uit de Roomsche Kerk zelve eene bijdrage te meer tot de kennis van het Roomsch Katholicismus, en van de tegenwoordige gesteldheid der R.-K. Kerk. Het vestigt de aandacht op het een en ander, dat den Protestant niet onbekend is, doch hem van zijn standpunt minder in het oog valt. Het voert menige uitspraak van de Pauselijke bullen, en vooral van de Kerkelijke Leerschriften en het Kanonieke Regt, aan, en deelt menige bijzonderheid uit de heerschappij der hoogere, en het leven en de bediening der lagere geestelijkheid mede, die als feiten en daadzaken kracht van bewijs hebben. Het geeft, door d. M. uit Duitschland, door v.B. uit Polen en Gallicië, weder het bewijs, dat Rome overal hetzelfde Rome is, maar ook overal bij velen onder het volk haar onbepaald gezag verloren heeft. Tegenover de idealistische Theoriën, waarmede tegenwoordig de R.-K. Geleerden der Duitsche philosophische scholen de Leer en de Hierarchie hunner Kerk trachten aan te bevelen, doet het haar {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de geschiedenis, de praktijk en het werkelijke leven kennen. Het overtuigt ons eindelijk, dat de Protestantsche Wetenschap het R. Katholicismus, de R.-K. Kerk en het Ultramontanisme juist beschouwt en regt beoordeelt, daar zelfs de gewezen Priester in de hoofdzaken niets mededeelt, hetwelk die beschouwing of dat oordeel wijzigen moet. De titel, onder welken de Vertaler de drie Geschriften gezamenlijk heeft uitgegeven, is minder wel gekozen. Hij belooft te veel. De allerbelangrijkste vraag: waarin het R.-Catholicismus onderscheiden zij van het reine Christendom? wordt in deze Bijdragen niet beantwoord. Veel blijft onaangeroerd, wat in die beantwoording eene eerste plaats zou moeten bekleeden, en wat de Vertaler onder het reine Christendom verstaan zal, de belijdenis van het Evangelie in de Protestantsche Kerk, wordt volstrekt niet wetenschappelijk ontwikkeld, noch volledig voorgesteld. Het Werk geeft bijdragen tot de kennis van het R. Katholicismus en de R.-K. Kerk. R. T. Essai sur la législation des peuples anciens et modernes, relative aux enfants nés hors mariage, suivie de quelques observations d'Economie sociale sur le même sujet, par Mr. L.J. Königswarter, Docteur en Droit, membre de la Société Royale des Antiquaires de France. Paris. Joubert. 1842. 138 p. Schoon de Gids zich in den regel tot voortbrengselen der Nederlandsche drukpers bepaalt, rekenen wij ons echter verpligt de aandacht onzer Regtsgeleerden op het aangekondigde Werkje te vestigen, omdat het, schoon in Frankrijk verschenen en in het Fransch geschreven, echter de arbeid is van eenen Schrijver, die zijne wetenschappelijke opleiding in Nederland ontving, aan eene Nederlandsche Akademie den Doctorsgraad verwierf, en zelfs eenen korten tijd lid was der Amsterdamsche Balie. Wij doen dit te liever, omdat wij daarbij de gelegenheid hebben de aandacht onzer Regtsgeleerden te vestigen op een allezins voortreffelijk blijk van des Schrijvers grondige en veelomvattende geleerdheid. Het geschrift behoort tot de historische en vergelijkende Regtsstudie, en behandelt uit dat oogpunt den toestand der buiten ccht geborene kinderen. Na een woord tot Inleiding, bevat het eerste of historische gedeelte: 1o. het regt der Oud-Aziatische Volken, 2o. het Grieksche, 3o. het Romeinsche, 4o. het Kanonische, 5o. het Oud-Germaansche, 6o. het Romeinsch-Germaansche, 7o. het Scan- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} dinavische regt, en eindelijk 8o. de oude regtsverordeningen der Slavische Volken. De zesde paragraaf is weder in verschillende onderdeelen gesplitst, waarin de onderscheidene middeleeuwsche en nieuwere Volken worden behandeld. Het tweede gedeelte: de Partie Comparative, bevat eene vergelijkende beschouwing der nieuwere wetgevingen van de Europesche en van sommige Amerikaansche Volken. Achtervolgens worden daar behandeld: 1o. de verschillende klassen van onwettige kinderen, 2o. het onderzoek naar het vader- en moederschap en de vrijwillige erkenning van natuurlijke kinderen, 3o. het regt der natuurlijke kinderen op de goederen hunner ouders, 4o. de erfgenamen van zonder nakroost overledene natuurlijke kinderen, 5o. hunne wettiging. In een derde gedeelte wordt de Economische quaestie behandeld. De ruimte liet hier weinig meer dan een kort overzigt toe. Hoeveel voortreffelijke aanmerkingen men hier ook aantreft, komt het ons echter voor, dat dit gedeelte had kunnen gemist worden, zonder aan de volledigheid van het eigenlijke onderwerp te kort te doen. Indien wij tegen onze gewoonte ons bij eene enkele korte inhoudsopgave bepalen, is het voornamelijk, omdat een Werk van langdurige studie, als dit, bijna gelijke studie van hetzelfde onderwerp in den beoordeelaar vordert, doch voornamelijk omdat ons doel enkel was de aandacht te vestigen op den rijken inhoud van des Schrijvers voortreffelijken arbeid, welke hier te Lande nog niet algemeen bekend schijnt te zijn. Zullen wij nog een woord aan onze mede-Regtsgeleerden zeggen? Het zij een woord van opwekking, om het voorbeeld van den Heer königswarter te volgen, en onze Litteratuur, even als hij, met zoo belangrijke monographiën te verrijken. Daarbij wint de wetenschap meestal meer, dan door lange en flaauwe commentariën, verzamelingen van motieven en dergelijke, welke zeker hun onbetwistbaar nut bezitten, doch de wetenschappelijke studie geene schrede verder brengen. In het afgeloopene jaar werd door de Académie des sciences morales et politiques, te Parijs, eene eervolle melding gemaakt van eene door den Heer K. ingezondene historische Verhandeling over het erfregt der vrouwen. De lof, door dat ligchaam aan des. Schrijvers geleerdheid toegebragt, zal hem voorzeker ten spoorslag strekken, om ook ook dien arbeid aan het regtsgeleerde publiek mede te deelen. Ook deze aankondiging spore hem daartoe aan, en terwijl wij het betreuren, dat ons Vaderland de vruchten van zijne bekwaamheid niet meer geniet, wenschen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} wij hem van ganscher harte toe, dat in Frankrijk zich weldra een werkkring voor hem openen moge, zijner veelzijdige bekwaamheden waardig. De Veluwe, cene wandeling van O.G. Heldring en R.H. Graadt Jonckers. - Arnhem, G. van Eldik Thieme, 1841. - IV en 255 bl. in 8o. Proeve eener Staat, Aardrijks- en Geschiedkundige Beschrijving van het Groothertogdom Luxemburg, door P.H. Witkamp (Met afbeeldingen in hout). Amsterdam, J.H. Laarman, 1841. IV bl. 95, in 8o. Geschied- en Oudheidkundige wandelingen door het eiland Walcheren, door Joh. ab Utrecht Dresselhuis, met platen (de Zuidwatering). Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams, 1842. 196 bl. in 8o. Utrecht et ses beaux environs, coup d' oeil sur les particularités de cette Ville et de la Province. Avec, cartes et figures. - Utrecht, N. van der Monde. (zonder jaartal) xii en 411 bl. in 8o. Beschrijving van Zaandam, door B. van Geuns, met platen. Description de la Ville de Zaandam, par B. van Geuns, avec planches. - Amsterdam, J.C. van Kesteren, 431 bl. in 8o. Wij voegen deze vijf Werkjes bijeen, omdat zij alle behooren tot de plaatsbeschrijvingen van het Koningrijk der Nederlanden en het Hertogdom Luxemburg. Zij vermeerderen het aanzienlijk getal van gelijksoortige schriften, van welke gif drie lange lijsten kunt vinden in het IVde, Vde en VIIIste Deel van den nu ontslapenen Vriend des Vaderlands, aldaar bezorgd door den Heer bodel nyenhuis. De hier aangekondigde Geschriften zijn echter zeer verschillende van inhoud, waarde en gehalte. In No. 1 bewandelen wij de Veluwe, een niet onbelangrijke togt. - Maar het gezelschap? - Die hier een' tegenhanger van de Reis van drie Podagristen door Drenthe, een Werkje vol verdienste, meende te vinden, zou zichdeerlijk bedrogen zien. De titel moet niet te letterlijk worden opgevat; voor ééne wandeling is de Veluwe wat kras; men heeft er hier dan ook verschillende, en van tijd tot tijd komt u een rijtuig te stade. Meermalen trokken wij te velde tegen den overgemoedelijken verhaaltrant en weeken stijl van den Heer heldring. Wij vinden dien verháaltrant en stijl hier terug. Maar nog meer: hij, die met heldring wandelt, moet grafheuvels en graven bezoeken, en dit is op den duur toch vervelend. Hoe weinigen stellen belang in eene oude scherf, in eene handvol asch, of in een' halfversteenden wortel? En dan die eeuwige, afgesletene waarheden: waarlijk, zij maken de waarheid niet bemin- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} lijker. Maar gij wandelt niet alleen met Dé. helding, zijn Collega jonckers vergezelt u. Het is zoo; maar hetzij dat de eerste alleen de pen heeft gevoerd, hetzij dat de laatste zijnen stijl naar dien van den eersten heeft gemodelleerd, hetzij dat de stijl der beide Collega's als twee droppels water op elkander gelijkt, het was ons onmogelijk, ergens eenig onderscheid te vinden. Wij moeten echter billijk zijn, en verklaren, dat wij op deze wandeling menige bijzonderheid leerden kennen, die men te vergeefs elders zou zoeken. Dé. heldring kent Gelderland, en heeft den slag, oude volksgebruiken en oude volksverhalen op te sporen; en meermalen doet hij ons, niet zonder welgevallen, stilstaan bij bijzonderheden, die de meer grandiose wandelaar (men vergeve ons dit woord) ongemerkt zou hebben voorbijgegaan. Maar voor die bijzonderheden moesten wij dan ook menige bladzijde slikken, die ons geene de minste belangstelling inboezemde. No. 2 is eene oude kennis. Het Stukje werd vroeger geplaatst in het IVde Deel van de Aardbol, bij denzelfden Boekverkooper uitgegeven. De Schrijver heeft de schets van de lotgevallen der stad Luxemburg iets meer afgewerkt, maar het geheel is niets meer dan eene proeve, en maakt dan ook op niets hooger aanspraak. Als zoodanig kunnen wij het dengenen, die omtrent het zoo naauw aan ons verbondene Hertogdom Luxemburg ten minste iets willen weten, bij mangel aan andere betere schriften, aanbevelen. De afbeeldingen in hout zijn al heel min. No. 3. Ds. ab utrecht dresselhuis gaf vroeger Wandelingen door Zuid- en Noord-Beveland. Thans ontvangen wij van zijne hand die door het eiland Walcheren. Wij willen hier niet weder opmerken, dat de bijvoegelijke namen geschiedkundige en oudheidkundige ons voor wandelingen zeer oneigenaardig voorkomen; te meermalen bestreden wij het gebruik dier adjectieven voor onbezielde voorwerpen; maar het mogt niet baten. Het gebruik schijnt dit misbruik hoe langer hoe meer te wettigen. Maar die Wandelingen zelve? Zij zijn, zoo als wij ze van eenen man als Ds. dresselhuis verwachten. Overal hervinden wij den geleerden Historie- en Oudheidkenner, den naauwkeurigen opmerker en den juisten beoordeelaar. Welk een onderscheid tusschen den stijl van deze bladen en dien van No. 1. Wij bezoeken hier Sint Joosland, Vlissingen, Rammekens en eenige kleinere plaatsen, op Walcheren gelegen. Overal doet de Schrijver ons bij derzelver Oudheden en Geschiedenis stilstaan; eigenlijke plaatsbeschrijving moet men hier niet zoeken. De benaming van Wandelingen, aan het Boeksken gegeven, is dus niet zeer eigenaar- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} dig; beter droeg het dien van Aanteekeningen betrekkelijk de Geschiedenis en Oudheden van het eiland Walcheren, want eene doorloopende geschiedenis treft men hier niet aan: het zijn slechts anecdota. - Anecdota, die ons naar meerdere doen verlangen, zoodat wij den Schrijver aanmoedigen, die ook over andere gedeelten van Zeeland te geven. No. 4 moet voornamelijk strekken tot een' gids voor vreemdelingen, en als zoodanig heeft het Boeksken verdienste; de beschrijving van de stad Utrecht en hare gebouwen en Instellingen is tamelijk uitvoerig en naauwkeurig. Al de overige steden, dorpen en gehuchten der Provincie worden vermeld, hier en daar nog al oppervlakkig. Op blz. 240 wordt van het kasteel Kroonenburg gezegd: ‘ce château, - ayant souffert des dégradations par le feu de l'ennemi, en 1296, 1375 en 1672, fut enfin rasé en 1837.’ - Zou men hieruit niet moeten opmaken, dat de slooping van hetzelve in laatstgenoemd jaar een gevolg is geweest van zijn' vervallen' toestand door de belegering der jaren 1296, 1375 en 1672? En niets minder dan dat: het kasteel, in 1837 gesloopt, was verre van bouwvallig, en had nog eeuwen kunnen staan. Op bl. 260 leest men, dat er te Muiderberg een kerkhof is ‘pour les juifs hollandais.’ Alsof een Fransche of Engelsche Jood, die in ons Land kwam te sterven, er geene rustplaats zou mogen vinden! Op bl. 300 wordt gesproken ‘du tombeau de la famille des seigneurs de Nellesteyn.’ - Eilieve! waar ligt dat Nellesteyn, waarvan Heeren bestaan? - De woorden des seigneurs zijn hier overtollig. Het Fransch is een Hollandsch Franschje! Nu dat kan er nog door, maar dat de Nederlandsche leeuw, met wiens orde de Burgemeester en twee der drie Wethouders van de stad Ultrecht, aan welke Heeren het Boeksken is opgedragen, zijn vereerd, door lion Belgique wordt vertaald, is noch juist, noch gelukkig. No. 5 is in beide talen geschreven, en bevat eene zeer uitvoerige Beschrijving en Geschiedenis der stad Zaandam. Het is dus zoowel voor den landgenoot als voor den vreemdeling opgesteld. Naar ons oordeel, had men beter gedaan er twee boekskens van te maken, want de vreemdeling heeft weinig aan den Hollandschen tekst, en de Nederlander kan den Franschen ontberen. Nu is de prijs voor beiden noodeloos te hoog. Dat een inwoner van Zaandam over czaar peter zou spreken, lijdt geen' twijfel. Meer dan een vierde van dit Werkje is dan ook aan het huisje en het verblijf van dien Vorst daar ter plaatse gewijd. Het Werkje strekt, om ons Zaandam, hare bewoners {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} en gebruiken te leeren kennen, en voldoet aan dit oogmerk; door hetzelve is echter het Werk van adr. loosjes, beschrijving van de Zaanlandsche Dorpen, niet verdrongen. Het Fransch is hier zeer zuiver, en overtreft verre dat van Utrecht et ses beaux environs. - Druk, papier en uitvoering zijn loffelijk, en de plaatjes, alle steendrukjes, zeer verdienstelijk. De Vijftig Dagen, of de Grondlegging der Christelijke Kerk. Een Feestgeschenk tusschen Paschen en Pinksteren. - Gedeeltelijk naar het Hoogduitsch bewerkt door een jeugdig Evangeliedienaar. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1843. Wordt den Gids een Feestgeschentk tusschen Paschen en Pinksteren toegereikt, hij moet gereed zijn, om het tusschen Paschen en Pinksteren aan zijne Lezers mede te deelen. En hij doet het met genoegen, want het is een lief en goed geschenk. Eerst hoort gij u de berigten van 's Heeren Opstanding en zijne verschijning aan de zijnen verhalen; - in de vier eerste Hoofdstukken: De blijde boodschap, Vrede zij u, De eerste Christen-Zondag, Hebt Gij mij lief? blz. 1-71; daarna, hetgeen de Verrezene gesproken heeft ‘van de dingen, die het Koningrijk Gods aangaan’, uit de korte mededeeling der Evangelisten, ontwikkelen; - in het 5de Hoofdst., Het Godsrijk, of de Kerk van Christus op aarde, bl. 71-92. Voorts zijt gij getuige van het Afscheid des Meesters bij zijne Hemelvaart, bl. 92-106; eindelijk van de Vervulling der belofte op den Pinksterdag, blz. 106 tot 128, terwijl een slotwoord: Amen, blz. 128-136, u nog eens door eenen terugblik de belangrijkheid der vijftig dagen doet opmerken. Het geheel is eene ophelderende uitbreiding der Evangelieverhalen, die, waar het de woorden van den Verrezene of de Apostelen geldt, zoo als H.V en VII, inderdaad belangrijk heeten mag. De gebeurtenissen doet zij meer aan licht, dan aan kracht, meer aan omvang, dan aan diepte winnen. Bij deze, schoon eenvoudig, zonder eenigen tooi, onopgesmukt voorgesteld, mist gij den indruk der korte Evangelieverhalen, die juist omdat zij de gebeurtenis zelve alleen laten spreken, hare roerende verhevenheid geheeldoen gevoelen. Maar Schrijver en Vertaler wilden u ook gewis door hun verhaal uw Evangelie niet doen uit de handen leggen. Zij bedoelden, gelijk de titel het te kennen geeft, u in die vijftig dagen het tijdperk van de grondlegging der Christelijke Kerk te doen zien. Deze is de bepaalde en eigenaardige strekking van het Werkje. Het brengt ons hierdoor ongetwijfeld {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest belangrijke zijde der zaak voor oogen, de voltooijing van der Apostelen opleiding en bevestiging in het werk hunner zending; maar dit ook zoo uitsluitend, dat dien ten gevolge onze aandacht alleen bij de Apostelen blijft bepaald, de verschijningen van den Verrezene slechts van deze ééne zijde in hare beteekenis en waarde worden voorgesteld, en van den schat van aanwijzingen en wenken voor het leven, dien zij bevatten, slechts weinig wordt gebruik gemaakt. Wij zouden zeggen, hierdoor is aan de veelzijdige belangrijkheid der zaak niet ten volle regt gedaan, en heeft het Boekje voor de stichtelijke Lektuur niet gewonnen. Maar wien zou het niet vrijstaan de vijftig dagen alleen uit dit oogpunt voor te stellen? Dit geschiedt meestal met een' juisten, helderen blik, die soms echter wel wat te veel meent te zien. Zoo zal de Heer, door aan thomas weder op den eersten dag der week verschenen te zijn, de Zondagsviering voor Zijne gemeente uitdrukkelijk hebben goedgekeurd; - 3de Hoofdstuk, en bij het morgenmaal aan het Meer zal de Heer Zijn brood met de jongeren gedeeld, en van hunne visch gegeten hebben, om hunne wederzijdsche betrekking aan te wijzen. ‘Tegenover den Heer stonden zij, als die ontvangen en genoodigd werden, opgenomen in het huis des Vaders, als de vertegenwoordigers der gansche gemeente, die aan de heilgoederen des Heeren deel zouden erlangen. Maar tevens erkende hij hen als zijne medearbeiders, die zijnen maaltijd bereidden, die als visschers der menschen hen tot den Heer zouden brengen, en de gemeente zouden leiden en opbouwen, onder het eenig hoofd, jezus christus,’ blz. 60. Dit is ons te Duitsch, en kon bij de omwerking, die het Boekje in de Vertaling schijnt onergaan te hebben, weggevallen zijn. Nog had bij die omwerking het Amen meer een krachtig en waar Amen moeten worden; niet slechts een terugblik met een enkel opwekkend woord, maar eene korte en kernachtige, doch rijke aanwijzing van hetgeen er uit die grondlegging der Kerk, inzonderheid voor onzen tijd, te leeren is. Doch voor een Feestgeschenk hebben wij misschien reeds te veel bedenkingen geuit. Het blijft altijd in onze schatting een lief en goed geschenk, dat wij in veler handen wenschen, daar het veel goeds in veler harten kan verlevendigen. De stijl is boeijend, en heeft den feesttoon. De vertaling - voor zoo verre wij bij de omwerking nog van vertaling kunnen spreken - is zeer goed. Alleen heeft ons de spreekwijs: onder te gaan in den jammer des levens, blz. 4, bevreemd. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Nederlandsch archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Door N.C. Kist en H.J. Royards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. Eerste Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1841. Tweede Deel. 1842. De geleerde Uitgevers leggen in de Voorrede, vóór het eerste Deel geplaatst, rekenschap af van den titel, waaronder het Archief thans verschijnt. Zij verzekeren verre verwijderd te zijn van den waan, als of juist hun Archief de kerkelijk-historische Wetenschap in Nederland zoude vertegenwoordigen, of hunne stem eene bij uitsluiting, of bij uitnemendheid Nederlandsche stem zou moeten geacht worden, maar dien titel te hebben gekozen, om te kennen te geven, dat het voornamelijk aan de Kerkgeschiedenis van Nederland is toegewijd, en ieder Nederlandsch Geleerde tot medewerking voortdurend wordt uitgenoodigd, terwijl zij verklaren, dat die titel hun zelven tot herinnering en aansporing wezen zal, om zoo veel in hen is, den wetenschappelijken roem van Nederland te handhaven. Nevens den nieuwen titel is een andere gevoegd, die de twee laatst verschenen Boekdeelen als vervolg van het vorige Werk: Archief voor Kerkelijke Geschiedenis inzonderheid van Nederland (XI Deelen met het Register), doet kennen. Dat Werk bekleedde eene eerste plaats onder diegene, waarop de Theologische Wetenschap van ons Vaderland in de laatste jaren zich verheffen mogt. Wij mogen vooronderstellen, dat ieder Godgeleerde daarmede bekend is, gelijk het door ieder kundig beoefenaar der Kerkgeschiedenis op hoogen prijs geschat wordt. De Uitgevers vooral, die zelve het grootste en gewigtigste deel van den arbeid op zich namen, hebben zich daardoor om de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap en den letterkundigen roem onzes Vaderlands zeer ve rdienstelijk gemaakt. Zij toonen door het nieuwe Nederlandsche Archief, dat hun ijver niet verflaauwd is. Veel gewigtigs is door hen daarin reeds geleverd; veel, wat belangrijk en voortreffelijk is, mogen wij, wordt hun leven, gelijk wij hopen, gespaard, verder verwachten. Zonder verdere voorafspraak beginnen wij met onze taak, de aankondiging en beoordeeling der twee Deelen, die van het Nederlandsch Archief reeds in het licht zijn verschenen. Het eerste Deel wordt geopend door twee Verhandelingen, de Kerkhervorming der zestiende eeuw betreffende. Beide stellen zij die in verband met hetgeen haar voorbereidde, en wijzen de beginselen aan, waaruit zij is ontsproten. Genoeg evenwel is er, dat haar van elkander onderscheidt, en de Kerkhervorming is eene gebeurtenis van zoo groot gewigt, dat niemand het vreemd zal vinden, dat het grootste gedeelte van dit eerste Deel aan de beschouwing daarvan gewijd is. De eerste Verhandeling, van den Hoogleeraar royaards, heeft tot opschrift: Begrip en omvang van de Kerkhervorming der zestiende Eeuw, in vergelijking met de Hervorming in de Middeleeuwen volgens de Geschiedenis. Nader wordt er bijgevoegd, dat zij is eene bijdrage, mede ter beantwoording der vragen: Wie waren eigenlijk Kirkhervormers? Welk is het grondbeginsel der Kerkhervorming? Eindelijk zegt de titel nog, dat wij hier een vervolg vinden op eene vroegere Verhandeling van den Schrijver: Het Christendom in de Middeleeuwen (Archief, D. II). In welk een verband beide staan, duidt de Schr. aan in het begin dezer latere Verhandeling. Een eigenlijk Vervolg vinden wij hier echter niet, en deze Verhandeling maakt een op zich zelf staand geheel uit. Na gesproken te hebben over het verschil van meeningen omtrent de beantwoording der vraag: Wie waarlijk Hervormers mogen genoemd worden? zegt de Hoogl., dat hij eenige gedachten wil in het midden brengen, die zouden kunnen strekken, om het begrip van Hervorming en Hervormers nader te bepalen, en wel alleen door de Geschiedenis te raadplegen. - ‘Immers,’ laat daarop de Schrijver volgen, ‘wanneer zij ons aanwijst, hoe de geest van Hervorming allengs is ontstaan in de Christelijke Kerke, verder is ontwikkeld en uitgebreid, en eindelijk tot rijpheid is gekomen in de zestiende eeuw, en de eigenlijke Kerkhervorming heeft voortgebragt, zullen wij daaraan (verbeelde ik mij) gereeder gewaar worden, wat die Ge- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis ons leert omtrent het denkbeeld aan Kerkhervorming en Kerkhervormers te hechten; omtrent haren aard en omvang; wie dan waarlijk, naar dit historisch bewijs, dien eernaam verdienen, en welk het eigenlijk grondbeginsel der Kerkhervorming moet genoemd worden.’ Met deze woorden is in het kort de inhoud en de gang der Verhandeling aangewezen. Deze wordt gesplitst in twee deelen, van welke het eerste behelst de ontwikkeling en den gang der Hervorming. In de Inleiding wordt gezegd, dat door Kerkhervorming niet verstaan wordt eene vorming naar nieuwe begrippen, maar vorming naar vroegeren toestand, wat de Hoogl. echter meteen in zooverre verbetert, dat hij laat volgen, dat zij evenwel niet was terugbrenging tot den Apostolischen toestand, maar ‘terugbrenging van Christendom en Christelijke leer en Kerk naar het oorspronkelijk Apostolisch, Evangelisch beginsel.’ Vervolgens wordt aangemerkt, dat die Hervorming niet alleen tot de zestiende eeuw behoort, maar de vrucht der vorige eeuwen was, waarin zij een' aanvang had genomen. Drieërlei rigting dier Hervorming in de middeleeuwen wordt nu aangewezen. De eerste derzelve noemt de Hoogl. zedelijke Hervorming. Als repraesentant van dien zedelijken Hervormingsgeest wordt Paus gregorius VII voorgesteld. Hij zocht echter, merkt de Hoogl. aan, niet onmiddellijk het leven der Christenen te verbeteren, maar de Geestelijkheid te reinigen van de vlekken, die haar aankleefden. Als middelen daartoe beschouwde hij het tegengaan der Simonie en de afschaffing van de investituur der geestelijken door wereldlijken. Gelijk zij van den Staat onafhankelijk moesten zijn, zoo ook van de maatschappij. Deswege moest het Coelibaat, dat sinds lang als kenteeken van bijzondere heiligheid beschouwd was, voor alle geestelijken verbindend gemaakt worden. Hij trachtte de Volken en Staten aan de Kerk, dat is, aan de Geestelijkheid, met den Paus aan het hoofd, te onderwerpen. Hij was daarbij niet vrij van heerschzucht, maar werd tevens door edeler beginselen geleid; hij zocht wezenlijke verbetering te weeg te brengen. De Hervorming der Kerk en der Hierarchie was de tweede rigting van den Hervormingsgeest (bl. 21-31). De Hoogl. spreekt echter niet van de Hervorming der Kerk en der Hierarchie, maar der Kerk, in zooverre men daaronder niet de Christenen in het gemeen, maar de Geestelijken, inzonderheid den Paus en het pauselijk Hof, verstaat. Er wordt onderscheid gemaakt tusschen hen, die slechts oppositie tegen de Hierarchie {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} vormden, gelijk vele Vorsten deden, die uit staatkundige beweegredenen zich tegen den Paus verzetteden, en hen, die uit een Christelijk beginsel het bovenmatig gezag der Pausen zochten in te korten, en de misbruiken, die ingeslopen waren, te verwijderen. De slotsom van het onderzoek is, dat er wel veel was, dat de verbetering der Kerk in het hoofd en de leden deed wenschen, en de groote Conciliën der 15de eeuw de noodzakelijkheid daarvan openlijk deed verklaren, maar dat dit alles zonder veel gevolg bleef. De derde rigting van den Hervormingsgeest wordt gezien in de Hervorming der leer (bl. 31-44). De Hoogl. onderscheidt hier weder tusschen hen, die slechts eene dogmatische oppositie vormden, en de voorloopers der Hervorming. Tot de eersten rekent hij al diegenen, welke men gewoon is onder den algemeenen naam van Manicheën te begrijpen; petrus de bruiz, zijnen leerling henricus en de Fanatieken. Sommige van deze vormen den overgang tot de Hervormers. Eigenlijke voorloo pers der Hervorming waren zij, die begrepen, dat de bestaande leer ‘moest worden gezuiverd van al die onreine beginselen, en al die bijvoegselen van menschelijken oorsprong, welke de goddelijke leeringen sedert eeuwen aankleefden, en dat men moest terugkeeren tot die eenvoudig verhevene leer, welke door jezus en de Apostelen was voorgedragen. Daarom openden zij den Bijbel als de eenige bron der waarheid, en putteden uit denzelven de reine leer, in tegenoverstelling aan de duistere dogmata der Kerk, der Scholastieken en der Conciliën.’ Dit deden de Waldenzen, welke in den Bijbel zochten, niet wat leer der Kerk was, maar wat als goddelijke waarheid in denzelven was geopenbaard. Allengs werden de oogen meer geopend. Wikliff trad op in Engeland, daarna huss in Boheme. Zijn invloed deed zich ook na zijnen dood gevoelen. ‘Er smeulde onder de asch een vuur, dat allengs in volle vlam uitsloeg, en dreigde de geheele Kerk aan te steken, toen luther en zwingli optraden.’ - Het eerste deel wordt besloten door eenen terugblik op den gang der Hervorming in hare verschillende rigtingen, waarin het te voren gezegde kort wordt zamengetrokken (bl. 44-50). In het tweede deel telt de Hoogl. de gevolgen op, uit dit historisch onderzoek afgeleid. Het eerste gevolg ‘heeft betrekking tot het verschil der Hervorming vóór en in de zestiende eeuw’ (bl. 51-53). Dit verschil wordt aan het einde van bl. 53 opgegeven, namelijk, dat wij ‘dáár voorbereiding, hier {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} in werking brenging’ vinden. Het tweede betreft de vraag: Wie waren eigenlijk Kerkhervormers? Ook erasmus? (bl. 54-64). Het antwoord hierop is: Alleen luther, zwingli, enz., die de Kerk daadwerkelijk hervormden. De Waldenzen derhalve, wikliff, huss, wessel, niet. Wat erasmus betreft, hij was Hervormer der zeden en der leer, maar niet der Hierarchie. Ten onregte houden sommigen hem voor een enkel verstandelijk (rationeel) Hervormer. Maar hoe groot zijne verdiensten omtrent de Kerkhervorming mogen zijn, hij was te bevreesd voor hevige schokken, dan dat hij aan de behoeften der eeuw in alle opzigten kon voldoen. Kerkhervormer in den vollen zin des woords was hij niet. In de derde plaats wordt de vraag beantwoord: Welk het grondbeginsel der Kerkhervorming is in al hare rigtingen? bl. 65-86). De Hoogl. toont aan: 1o. dat men onderscheid moet maken tusschen het grondbeginsel der Hervorming en van het Protestantisme. Beide zijn niet synonym; de Hervorming is de moeder van het Protestantisme, dat wil zeggen, van het vrije onderzoek, onafhankelijk van menschelijk gezag. Hij wijst 2o. aan, dat men verkeerd te werk gaat, wanneer men het grondbeginsel der Hervorming van luther aan al de overige Hervormers toekent; insgelijks 3o., wanneer men beginsel met hoofdleer verwart. Daarna wordt, 4o., herinnerd, dat men onderscheid moet maken tusschen het grondbeginsel en de ondergeschikte beginselen, en dat, 5o., het hoogste grondbeginsel wel bij al de Kerkhervormers moet worden aangetroffen, maar daaruit niet volgt, dat het zich dadelijk bij alle heeft vertoond. - Door deze aanmerkingen wordt duidelijk en overtuigend in het licht gesteld, dat noch de leer van de regtvaardigheid des geloofs, noch die van vrijheid van onderzoek, als het grondbeginsel der geheele Hervorming kan aangemerkt worden. Het lag daarentegen, zegt de Hoogl., in de behoefte aan wedergeboorte der Christelijke Kerk naar den Bijbel. Wij zouden liever dit beginsel alzoo uitdrukken: De zucht, om het ware Christendom naar den Bijbel te herstellen. Dit beginsel is gewis niet moeijelijk op te sporen; het ligt voor de hand. Ieder Protestant zal toestemmen, dat al de Hervormers daardoor bezield werden, en ook gematigd denkende Roomsch-Katholijken zullen oordeelen, dat, ofschoon dan de Hervormers dwaalden, en aan het gezag der Kerk zich hadden behooren te onderwerpen, zij toch waarlijk van meening waren, dat de Kerk verbetering noodig had, en zij het gebrekkige zochten te her- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, door de leer en de inrigtingen der Kerk naar den Bijbel, dat wil dan zeggen naar hunne opvatting daarvan, te veranderen. Maar het was echter niet overbodig, om dit beginsel in het licht te plaatsen. Al te veel toch heeft men ondergeschikte beginselen - in lateren tijd vooral de leer, die bij luther hoofdzaak was en bleef, en waaraan hij alles toetste - als het opperste beginsel der gansche Hervorming voorgesteld, en is daardoor der geschiedenis ontrouw geworden. Deze en de eenvoudige waarheid vinden wij hier in hare regten hersteld. Van dit grondbeginsel onderscheidt de Schr. het formele beginsel, dat aan al de Hervormers gemeen was, namelijk dat ‘van den Bijbel als eenige kenbron der waarheid en der openbaring.’ Zij, die het inwendige licht des H.G., dat hun in gezigten, droomen, enz. bestraalde, mede voor eene kenbron der waarheid hielden, zoo als fanatieke Wederdoopers, weken van dit beginsel af, en kunnen dus tot de Hervormers niet gerekend worden. Maar terwijl de Hervormers in het beginsel overeenkwamen, zag de eene in den Bijbel niet hetzelfde geleerd, ging van een ander oogpunt, of van andere behoeften des verstands of gemoeds uit, dan de andere, en daardoor weken zij in materiële beginselen van elkander af. Eindelijk wordt (bl. 86-88), als vierde gevolg uit het historisch onderzoek, de hooge waarde en het voortdurend bestaan der Hervorming afgeleid, waarbij de Hoogl. op het doel der Kerkhervorming opmerkzaam maakt, hetwelk één is met dat des Christendoms, namelijk de zedelijke wedergeboorte des menschen. Met enkele wenken voor onzen tijd wordt deze Verhandeling besloten. Wij hebben uit de lezing dezer Verhandeling genoegen en nut ingeoogst, en wij twijfelen niet, of zij zal den Lezers van het Archief algemeen welkom zijn geweest; terwijl wij vertrouwen, dat het ware grondbeginsel der Hervorming hier niet te vergeefs zal zijn in het licht gesteld, en het hier bewezene nuttigen invloed zal hebben op hen, die zich vervolgens met het onderzoek der zaak zullen inlaten. Niet met alles evenwel konden wij ons evenzeer vereenigen. De Hoogl. zegt, bl. 6, te willen trachten het begrip van Hervorming en Hervormers te bepalen, alleen door de Geschiedenis te raadplegen. Hij wijst ook uit de Geschiedenis aan, dat in de middeleeuwen velen de verbetering der zeden, anderen ook die der Hierarchie, sommigen mede die der leer beoogden. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wordt daarom nu door de Geschiedenis bewezen, dat de Hervorming een drieërlei beginsel in zich sloot? Was het niet mogelijk, dat de Kerk nog in andere opzigten verbetering noodig had, zonder dat dit vóór de Kerkhervorming der zestiende eeuw opgemerkt was? Vraagt men naar het begrip van Kerkhervorming in het algemeen, dan moet dat uit de bepaling van het begrip van Kerk en van Hervorming worden opgemaakt; en wanneer men nu door Hervorming terugbrenging tot het oorspronkelijke beginsel verstaat, zoo volgt daaruit, dat Kerkhervorming is het verwijderen van hetgeen met den geest des Stichters strijdt, hetzij het in de leer, het leven, of de Kerk als maatschappij zich vertoont, en in het bezielen van het een en ander met dien meer of min vervlogenen geest. Men moet dus eerst overeenkomen omtrent hetgeen de Kerk overeenkomstig den geest des Stichters behoort te zijn, alvorens men zich kan vereenigen in het oordeel over de aanspraak, welke de eene of andere verbetering op den naam van Hervorming maken kan. Vraagt men nu bepaaldelijk naar het begrip der Kerkhervorming der zestiende eeuw, dan kan het nuttig zijn vroegere pogingen van soortgelijken aard daarmede te vergelijken, en waar is het, wat de Hoogl. kist (bl. 207) zegt, dat het opmerkzaam gadeslaan van de zoogenaamde Voorbereiding der Kerkhervorming ook voor ons de beste voorbereiding is, om deze Kerkhervorming zelve ons in het groot te doen overzien, en om hare grondbeginselen en hare bedoelingen ons uit het regte oogpunt te leeren kennen en beoordeelen. Maar het spreekt toch van zelf, dat men, tot bepaling van het begrip van eene in eenen bepaalden tijd (hier de zestiende eeuw) voorgevallene Hervorming, eigenlijk alleen kan komen door het onderzoek van hetgeen zij, die deze te weeg bragten, beoogden en uitgewerkt en voorbereid hebben. En naar de denkbeelden, die de eene in onderscheiding van anderen heeft, nopens hetgeen de Kerk naar den geest van christus zijn moet, zal het oordeel over die Hervorming verschillend zijn. Sommigen zullen die voor eene volledige herstelling, anderen, met Prof. kist en Prof. R. zelven, voor eene aanvankelijke verbetering, die verdere voltooijing behoeft, anderen voor eene grove verbastering houden. Prof. R. onderscheidt hen, die in de middeleeuwen slechts eene staatkundige of dogmatische oppositie vormden, van de eigenlijke Hervormers of de voorloopers der Kerkhervorming van de zestiende eeuw. Als kenmerk der laatsten noemt hij de {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht, om het oorspronkelijk Apostolische Christendom en de Evangelische en Apostolische leer te herstellen. De bron, waaruit zij putteden, was de geopende Bijbel. Maar het komt ons voor, dat hiermede dan niet wel overeenstemt, dat gregorius VII als repraesentant van de eerste rigting der Hervorming, die der zeden, en de algemeene Conciliën der 15de eeuw als repraesentanten der tweede rigting, die der Hierarchie, voorgesteld worden. Greg. VII zocht, hetgeen der Kerk schaadde, te verwijderen. Hij trachtte den Staat van de Kerk (d.i. van den Paus), in plaats van de Kerk van den Staat, afhankelijk te doen zijn. Wij ook schrijven zijne werkzaamheid geenszins alleen aan heerschzucht toe: hij zocht verbetering. Maar was het ook zijn zoeken, om de Kerk tot het oorspronkelijk Apostolische beginsel terug te brengen? Hij zocht den geest, die de strengere partij in de Kerk toenmaals bezielde, te doen heerschen. Maakte hij en de met hem gelijkgezinden daarbij gebruik van bijbelplaatsen (die niet weinig verdraaijende), dit deden allen, ook die sekten, van welke R. zegt, dat zij alleen oppositie vormden. Gregorius zocht naar zijne denkbeelden de Kerk te verbeteren, maar niet haar tot het oorspronkelijke terug te brengen. Dit bedoelden de Conciliën der 15de eeuw evenmin. Zij trachtten de schromelijke verkeerdheden, die in het bestuur der Kerk waren ingeslopen, en de verregaande aanmatigingen der Pausen te keer te gaan, en hen aan de magt der algemeene Kerkvergaderingen te onderwerpen, maar de Hierarchie terug te brengen tot hetgeen zij oorspronkelijk geweest was, beproefden zij niet. Het Concilie van Constantz achtte zich geroepen tot eene Hervorming in het geloof en de zeden, in het hoofd en in de leden (Sess. III, bij gieseler, II, 4, S. 28), maar stelde intusschen, Sess. XIII (gies., S. 330), dat hoewel christus het H. Avondmaal na den maaltijd had ingesteld, en aan zijne Apostelen rondgedeeld, en de geloovigen in de eerste Kerk dit Sakrament onder beide teekenen hadden ontvangen, desniettemin de gewoonte der Kerk, die iets anders had bepaald, prijzenswaardig en redelijk was. Dit toont wel niet aan, dat men gezind was, om tot het oorspronkelijke terug te keeren. De Hervorming, welke men zocht, stelde zich dat niet ten doel. Onjuist vinden wij, wat, bl. 54, gelezen wordt: ‘Indien de Hervorming der Kerk in zich een drieledig bestanddeel bevatte - dan kunnen zij alleen op dien naam (van Hervormers, in tegenstelling met de voorloopers der Hervorming) {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} aanspraak maken, die hetzelve niet alleen in deszelfs geheel omvatteden, maar die tevens de Kerk daardoor daadwerkelijk hervormden.’ De laatste gevolgtrekking gaat niet door. Hoe vele of hoe weinige beginselen de Hervorming moge bevatten, het komt er slechts op aan, of men ook dengenen, die pogingen ter verbetering, ook al zijn ze vruchteloos, te werk stelt, Hervormer wil noemen, of alleen hem, die werkelijk hervormt. Indien het laatste, dan volgt, hetgeen gezocht wordt, uit het begrip der zaak zelf. Ten onregte wordt ook op de volgende bladz. een historisch resultaat genoemd, dat alleen uit dat begrip ontleend is. Wij kunnen insgelijks niet instemmen in hetgeen de Hoogl. zegt, bl. 77, dat luther door het beginsel van het eenig gezag der Schrift tot zijn materiëel beginsel gekomen is. Hij kwam daartoe door de Schrift. Maar toen hij den strijd over de aflaten begon, werd hij door dat materiële beginsel reeds bezield. Toen evenwel week hij van de aangenomene leer omtrent het gezag van Pausen en der Kerk in geloofszaken nog niet af; eerst langzamerhand, en niet dan na veel inwendigen strijd, kwam hij er toe, om zich daaraan te onttrekken, en tot zoo lang was het onmogelijk, dat hij ‘den Bijbel als eenige kenbron der waarheid van het Christendom’ beschouwde in den zin, dien hij zelf naderhand aan dat formeel beginsel hechtte. De Schr. zegt zelf, bl. 82: ‘Eigen gemoedsbezwaar en ontevredenheid met de Kerkleer deed luther behoefte gevoelen aan eene andere hoofdleer, waarin zich alles scheen te vereenigen.’ Zijn gemoed maakte hem tot Hervormer, niet het nog niet aangenomen eenig gezag des Bijbels. Oppositie, tegen leeringen in de Kerk veelal heerschende, was nog geene oppositie tegen het gezag der Kerk en van hare beslissingen. Want die leeringen waren door haar nog niet voor de alleen ware verklaard. Prof. R. noemt, bl. 82 volg., het denkbeeld van eene geestelijke Godsdienst het materiële beginsel der Hervormden. Het had evenwel niet denzelfden rang, als bij de Lutherschen hun materiëel beginsel. Gewis zochten beide partijen naar eene geestelijke godsvereering. Dat de Hervormden verscheidene gebruiken en instellingen afschaften, die de Lutherschen behielden, is met Prof. kist (bl. 200 volg. en 229) daaruit af te leiden, dat zij vooral gewigt hechtten aan het formele beginsel, en al, wat met den Bijbel niet uitdrukkelijk overeenstemde, verwierpen. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Door eene schrijffout is, bl. 57, het getal der beroemde stellingen van luther met twee vermeerderd. De volgende Verhandeling is eene vrije overbrenging der Oratio, de inchoata, necdum perfecta sacrorum emendatione, met welke de Hoogleeraar kist in het jaar 1837 het Rectoraat der Leidsche Hoogeschool nederlegde. Zij heeft hier den titel ontvangen: de beginselen en de nog onvoltooide toestand der Hervorming uit hare benamingen afgeleid, hetgeen den inhound en den gang derzelve meer volledig doet kennen. De Hoogl. kist, die zelf den arbeid dier overbrenging op zich nam, meende zich niet slaafsch aan den Latijnschen tekst te moeten houden, maar in het belang van de duidelijkheid der voorstelling, of tot nadere ontwikkeling van het slechts even aangestipte, vrijheden te moeten nemen, die, gelijk hij zegt, in eene eigenlijke vertaling ongeoorloofd zouden zijn. Het gevolg der genomene vrijheid is dan ook geweest, dat de duidelijkheid en volledigheid bevorderd is, en de Verhandeling even vloeijend is als een oorspronkelijk opstel. Reeds voorlang is deze voortreffelijke Oratio in het openbaar beoordeeld en naar verdienste zeer geroemd. Velen, die haar toen hoorden of lazen, zullen met haar, thans in een Hollandsch gewaad gestoken, de kennis hernieuwd, en dit, gelijk wij, met uitstekend genoegen gedaan hebben. Stemmen zij in met hetgeen K., bl. 110 (verg. bl. 239), zegt, dat de namen der Kerkhervorming (de Reformatie, de Evangelische Kerk, het Protestantismus) ‘met de Kerkhervorming zelve geboren en door den aard der zaak te voorschijn geroepen, geenszins hetzij na rijp beraad of meer toevallig van elders aan die groote gebeurtenis werden toegevoegd; maar dat veeleer de Kerkhervorming zelve, als in de volle bewustheid van haren eigenlijken aard en van hare bedoelingen, zich deze namen den een' na den ander' gegeven heeft,’ dan zullen zij met ons van oordeel zijn, dat het een gelukkig denkbeeld was, om die benamingen, bij de ontwikkeling van de beginselen der Kerkhervorming, tot leidraad te nemen. Eene nadere opgave van den inhoud, of eene recensie dezer Verhandeling, zal men hier niet verwachten. Eene vergelijking van de vrije vertolking met het oorspronkelijke zou weinig nut opleveren. In welke betrekking beide tot elkander staan, hebben wij met de woorden des Schr. reeds gezegd. - Zedelijke vernieuwing der Kerk en hare leden, bl. 114, zal eene drukfout zijn voor in. Zie Orat., p. 9. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Redevoering zijn tien Aanteekeningen gevoegd (bl. 152-264). De eerste (bl. 153-157, de vertaling was bl. 99-107 voorgekomen) behelst een Stuk, dat oorspronkelijk tot de Oratie behoorde, maar bij het uitspreken ter bekorting was weggelaten. Het bevat voorafgaande aanmerkingen, om bedenkingen, die bij de opgave van het onderwerp konden oprijzen, weg te nemen. In de vijf volgende Aanteekeningen wordt het daarin gezegde breeder ontwikkeld en nader gestaafd. Met groote belangstelling hebben wij die gelezen, want hetgeen de Hoogl. hier voordraagt, zijn geene afgesletene stellingen: wij vonden hier onderscheidene nieuwe opmerkingen, die van zijn vernuft en zijne scherpzinnigheid en van zijne diepe kennis der Geschiedenis getuigenis afleggen. Maar hoe hoog met zijnen arbeid ingenomen, kunnen wij niet ontveinzen, niet van alles, wat wij hier voorgedragen vonden, overtuigd te zijn, en enkele aanmerkingen zullen wij ons daarom, bij het opgeven van den hoofdinhoud dezer Aanteekeningen, veroorloven. De tweede Aant. (bl. 157-159) heeft tot opschrift: de Kerkhervorming in betrekking tot de Roomsche Kerk. De Hoogl. beantwoordt de vraag: Of het de oorspronkelijke bedoeling, en alzoo eene hoofdstrekking van de Kerkhervorming der zestiende eeuw, geweest zij, om den val der Roomsche Kerk te weeg te brengen? - ontkennende, en brengt tot bevestiging van zijn oordeel verschillende bewijzen bij. Inderdaad wordt bewezen, dat de Hervorming niet is ontstaan uit een opgemaakt besluit, om de Roomsche Kerk te vernietigen, maar uit individuëel gevoelde behoefte naar beter licht en troost. Maar schoon luther van alle geweld afkeerig was, en de magt van Rome door geene wereldsche magt wilde doen vallen, hij noemt den Paus den Antichrist, den Apostel des Duivels, erger dan de Turken, die althans toelaten, dat in christus geloove wie wille, wat hij zoekt te verhinderen, terwijl het de eigenschap der pauselijke heerschappij is te liegen en te vermoorden, en de zielen en de ligchamen tot in eeuwigheid te verderven (Art. Smalc., P. II, A. 5). Hoe kon het anders, of hij en anderen, die daaromtrent met hem eenstemmig dachten - en hoevelen waren dat niet? - moesten de vernietiging dier Kerk wenschen, zoo zij ook niet hopen konden, dat het Evangelie, door hen weder aan het licht gebragt, alverder en verder zich uitbreidende, die omkeering overal zou bewerken? Wij stemmen toe, dat zij het geheele gebouw der Hierarchie niet omverwerpen, maar het voor {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} een deel behouden wilden, als de Bisschoppen Evangelische beginselen aannamen. Dit was een hervormen van de Kerk in de Kerk. Maar daarmede moest het kenmerkende der Roomsche Kerk zelf verloren gaan, en die als zoodanig verdwijnen. Daarbij, er moet onderscheid gemaakt worden tusschen de Lutherschen en Gereformeerden. De laatsten den Paus niet minder voor den Antichrist houdende, hadden het oogmerk niet, om de Kerk in de Kerk te hervormen, maar scheurden zich daarvan af, en rigtten Kerken op, waarin men God vrij van de afgoderij der Roomsche Kerk dienen zou. Zij waren niet zoo afkeerig van meer geweldige middelen als luther, en hoewel zij over het algemeen zich tot verdediging bepaalden, ook zij moesten den val van Rome's Kerk wenschen, ofschoon ook zij inzagen, dat aan het Roomsche hof middelen genoeg overschoten, om dien te voorkomen. Hierna (in de 3de Aant., bl. 160-164) spreekt de Hoogl. over den Germaanschen oorsprong der Kerkhervorming. Hij deed, bl. 102 volg., opmerken, dat de Kerkhervorming aan den hoogeren aanleg, althans aan het meer ontwikkelde godsdienstige en zedelijke gevoel der echt Germaansche volken, en eerst en meest hare geboorte is verschuldigd, en dezelve onder die volken dus ook meer voortgangen gemaakt heeft dan elders. Gewis, de Herv. is uit echten en levendigen, godsdienstigen en zedelijken zin ontsproten, en kon zich daar slechts in aanmerkelijke mate uitbreiden en stand houden, waar die zin aanwezig was. Vandaar kon zij in de Zuidelijke Landen, waar de godsdienstigheid over het algemeen veel oppervlakkiger was, niet heerschend worden. Maar nu doet zich, gelijk K., bl. 161, zegt, het opmerkelijke verschijnsel voor, dat de beginselen en bedoelingen, waarvan de Herv. is uitgegaan, zich veel vroeger in het Latijnsch dan in het Germaansch Europa vertoond hebben. Hij lost dat op door de aanmerking, dat onder de Latijnsche volken zich Germaansche volksstammen gevestigd hadden, die, door hun verkeer met meer beschaafde volken, vroeger dan andere Germanen in staat gesteld werden, om hunnen oorspronkelijken geest op het gebied van Kerk en Christendom te ontwikkelen en te vertoonen. Maar hiertoe behoeft men de toevlugt niet te nemen, om den Germaanschen oorsprong van de Kerkhervorming der zestiende eeuw te handhaven. En wat de vroegere tijden betreft, de tegenstand, dien de Roomsche Kerk in Latijnsch Europa ondervond, was meest niet uit godsdienstigen zin, maar uit de gevorderde beschaving, die het bijgeloof en den dwang verachtte, ontsproten. En voor zooverre dit an- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ders was, gelijk bij de Waldenzen, waaruit blijkt hunne betrekking tot Germanen? En deze laatsten mogen meer inniggodsdienstig zijn geweest, dan de zoogenoemde Latijnsche volken over het algemeen, dat wil toch niet zeggen, dat niet vele uitzonderingen konden plaats hebben, en deze uit zich zelve dat niet konden ontwikkelen, wat wij bij de Waldenzen opmerken! De vierde Aant. (bl. 165-172) doet zien, hoe de Kerkherv., die schijnen kon het doodvonnis der Roomsche Kerk te zullen teekenen, meer dan iets anders heeft medegewerkt, om haar in stand te houden. De Hoogl. verdiept zich niet in het onderzoek, wat gebeurd zou zijn, als de Herv. geene plaats had gegrepen. Maar hij toont aan, hoe zij is dienstbaar geweest, om aan de Roomsche Kerk, wat haar ontbrak, te verleenen. Hij haalt de merkwaardige plaats van bellarminus (Opp., T. VI, col. 296, Colon., 1617) aan: ‘Annis aliquot, antequam Lutherana et Calvinistica haeresis oriretur, nulla ferme erat, ut ii testantur, qui etiam tunc vivebant, nulla (inquam) prope erat in judiciis Ecclesiasticis severitas, nulla in moribus disciplina, nulla in Sacris literis eruditio, nulla in rebus divinis reverentia, nulla propemodum jam erat Religio.’ Hij wijst aan, hoe door de Hervorming het wankelende geloof der R. Kerk vastheid, het leerbegrip eenheid, volledigheid en onveranderlijkheid verkregen heeft; hoe, naar aanleiding derzelve, het godsdienstig onderwijs is verbeterd, de beoefening der godsdienstige Wetenschap is toegenomen, en de zedelijke toestand zoodanige verbetering heeft ondergaan, dat de Reformatie ook voor de R. Kerk eene Reformatie geweest is. Eindelijk wijst hij aan, hoe de afscheiding van het Germaansch Europa (althans van verre het grootste gedeelte) van de gemeenschap der R. Kerk haar binnen hare eigene natuurlijke grenzen terugbragt, waar zij haar gebied beter handhaven kon, terwijl zij, in tegenstelling met de Hervorming, de Sociëteit der Jezuïten in het aanzijn riep, van welke zij zich met zulk een gelukkig gevolg bediend heeft, en die tot hare bevestiging zoo veel heeft toegebragt. - Zeer belangrijke opmerkingen vinden wij hier, en de onbevooroordeelde zal van hare waarheid zich gereedelijk overtuigen. De vijfde Aant. (bl. 173-177) heeft ten opschrift: het voortdurend bestaan der Roomsche Kerk. Bijbel en Overlevering. De Hoogl. rigt hier het oog op de waarde, die het bestaan der R. Kerk voor de Protestantsche heeft, reeds daardoor, dat zij wrij- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ving veroorzaakt en tot waakzaamheid aanspoort, maar ook doordien zij eene leerschool voor de Evangelische wezen kan. Wij stemmen dit gaarne toe, niet echter hetgeen vervolgens gezegd wordt: ‘Moeten wij erkennen, dat in haren schoot hoofdzakelijk althans dezelfde christelijke waarheid, ofschoon dan ook gebrekkig en bezoedeld, bewaard gebleven is, welke de Protestantsche Kerk uit de Heilige Schrift heeft afgeleid, dan ligt in deze overeenstemming, naar het mij voorkomt, een niet te verwerpen bewijs voor de kracht des Evangelies en der waarheid des Christendoms, en dan moeten wij aan het bestaan der Roomsche Kerk zelfs eene Apologetische waarde toekennen.’ Vooreerst toch, leerstukken kunnen op zeer natuurlijke wijs aan volgende geslachten ook mondeling worden overgebragt, hoezeer dan gebrekkig en bezoedeld. Dat zij zijn overgebragt, bewijst niet, dat zij oorspronkelijk zuivere waarheid behelsden. Vervolgens, de Hoogl. stelt, bl. 168, de Kerkherv. als de aanleidende oorzaak voor, dat het Roomsche leerbegrip, hetwelk bijna nog niet aanwezig, althans ongevormd was, op de Trentsche Vergadering werd verbeterd, aangevuld en vastgesteld. De vergelijking van het tegenwoordige leerbegrip der R. Kerk met hetgeen de vroegere of latere Protestanten als bijbelleer erkennen, kan dus zulk bewijs niet opleveren. De vergelijking zou moeten plaats hebben met die leeringen, welke vóór de Hervorming aangenomen werden, en voor een deel bij de Protestanten tegenspraak ondervonden. Evenwel de overeenkomst was, niettegenstaande het verschil, niet gering. Maar laat zich iets anders bijna als mogelijk denken? Die Kerkleer toch was het hoofdzakelijke van de leer der Scholastieken. Deze steunden weder op hunne voorgangers, vooral op de beroemde Kerkvaders der vierde eeuw. En welk gezag deze aan de Schrift toekenden, en welk gebruik zij daarvan maakten, is bekend. De leer, in de gemeenten mondeling verkondigd, naderhand ook gekend uit de Schriften des N.T., mondeling en schriftelijk ontwikkeld, vermeerderd en ook verbasterd door de Leeraars der Kerk, was de bron, waaruit de latere Kerkleer voortgevloeid is, geenszins eene alleen mondelinge praedicatio Apostolica, onafhankelijk van den Bijbel. Dit wordt ook zelfs, zooveel wij weten, door de Roomschgezinden niet beweerd, en ligt niet in de stelling, dat het eigenlijk niet de Schrift, maar de Kerk is, waardoor het Christendom wordt overgeplant, en de mensch deszelfs zegeningen deelachtig wordt. Want de Kerk is tot vervulling van hare taak in staat gesteld {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} mede door de Schrift, naar haar oordeel niet minder dan de latere bepalingen dienende, om de waarheid te bewaren. En zij het ook, dat in lateren tijd het gezag der Kerk boven dat des Bijbels is verheven, dat ging niet zoo ver, dat men aan denzelven iederen zin kon opdringen, dien men wilde. De aangehaalde plaats uit den Brief van den Kardinaal cusa bewijst dit ook niet. Men was in de dogmatische uitlegging van de Vaders afhankelijk; slechts in het rituële mogt men van hen en van de letter des Bijbels afwijken. Men heeft zich ook van den geest verwijderd. Men heeft ook dogmatische afwujkingen van den Bijbel zich veroorloofd. Maar dat onbijbelsche was het juist, dat de Hervormers aantastten. De Bijbel, door de werking, die hij onmiddellijk, en door de gezaghebbende Leeraars, die uit denzelven geput hadden, middelijk uitoefende, belettede het heerschend worden van grovere afwijkingen dan die, welke door de Hervormers berispt werden. In de zesde Aant. (bl. 178-188) wordt over de toekomst der Roomsche Kerk gesproken. De Hoogl. betoogt, dat het evenmin waarschijnlijk is, dat de R. Kerkk het verlorene herwinnen zal, als dat zij zich oplosse in de Evangelische Kerk. ‘De Roomsche Kerk heeft twee eerwaardige zusters, welker toestand aan den haren niet geheel ongelijkvormig is, en welke oorsprong en lotgevallen met de hare vergeleken, de stof tot een' zeer merkwaardigen historischen parallelismus opleveren.’ Het Islamismus is de eene, de Grieksche Kerk de andere. Door vergelijking der geschiedenis van beide met die der Roomsche Kerk, van hetgeen zij waren, wilden zijn, maar niet worden konden, thans zijn en waarschijnlijk worden zullen, tracht K. de waarschijnlijkheid te betoogen, dat zij ook verder zal blijven bestaan, om ‘eenmaal, in haren eigenen boezam, en overeenkomstig het haar eigen karakter, eene ontwikkeling van zich zelve tot rijpheid te brengen, in welke wij begeerig zijn in te zien, maar die nog achter den sluijer der eeuwen verscholen ligt.’ Uit den aar der wapenen, die de Roomsche Kerk tegen de Evangelische bezigt en slechts bezigen akn, besluit de Hoogl., dat er geene vrees behoeft te bestaan, dat zij het Protestantismus zal kunnen overwinnen. - Hetgeen hij hier voorspelt, zijn geene loutere gissingen, maar us het resultaat der geschiedenis, en verdient alle opmerking. De twee volgende Aanteekeningen hebben op de uitgesprokene Oratie zelve betrekking. De eerst voorkomende, namelijk de zevende (bl. 189-215), behelst een historisch overzigt der on- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoekingen naar het grondbeginsel der Kerkhervorming. De Hoogl. doet zien, hoe, nadat na het midden der vorige eeuw nieuw leven in de Protestantsche Kerk ontwaakt was, eerst het beginsel van vrijheid van menschelijk gezag, daarna dat van het eenig gezag der Schrift, eindelijk dat van de regtvaardigheid des geloofs, als grondbeginselen der Kerkhervorming op den voorgrond gesteld zijn. Hij bewijst vervolgens tegen een Verhandeling in het Tijdschrift: Waarheid in liefde, 1840, St. 4, dat als men wil zeggen, dat de Kerkherv. uit het vrije Evangelie-onderzoek is uitgegaan, dit niet in tegenstelling met bijbelonderzoek moet gesteld worden, daat de Hervormers in den geheelen Bijbel het Evangelie zochten. De verschillende betrekking, waarin de Lutherschen en de Gereformeerden hunne Hervorming tot de Schrift stelden, wordt vervolgens aangewezeb. Daarna beoordeelt de Hoogl., wat door twesten, broes, weydmann en in eene Akademische Verh. van 1839 tot vaststelling van het beginsel der Kerkherv. geschied is. Volgens onzen Schr., is de Kerkherv. ontsproten uit hoogschatting van den Bijbel, liefde tot het Evangelie, zucht naar vrijheid van menschelijk gezag, schoon bij den eenen het eene, bij den anderen het andere oevrwegend was. Maar die ontsproten te zamen uit het vroeger ontwikkelde zedelijke beginsel, waardoor de Kerk eene zedelijke herstelling van zich zelve in hare leden wilde te weeg brengen. Ook kist neemt dus één hoofdbeginsel aan. Het is niet in strijd met het door royaards aangewezene, maar verschilt evenwel daarvan. R. voegt het middel, waardoor men het oorspronkelijke Christendom kennen en herstellen kon, in de voorstelling van het beginsel in: K. drukt op het zedelijke. Is dit echter wel te regt geschied? Voorzeker hadden de Hervormers een zedelijke bedoeling. Hunne geheel werkzaamheid is echter niet beschreven, als men zegt, dat zij eene zedelijke herstelling wilden. Zij wilden niet minder, en in der eerste plaats een geloofshervorming. En veel duidelijker is de zamenhang van de Kerkhervorming der zestiende eeuw, voornamelijk van die van luther, met de pogingen van hen, die vooraal de leer der Kerk zochten te verbeteren, dan met de vroegere Reformetiën, die door enen hilderbrand en de Conciliën der vriftiende eeuw beproefd werden. Maar van ganscher harte beamen wij de woorden des Hoogleeraars, asl hij wenscht, dat ‘de vernieuwde waarschatting van dit zedelijke beginsel een eigen karakter aan den geest des tijds zal bijzetten en met vernieuwde kracht de waarheid doen ingang vinden en vruch- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ten dragen: dat wie den naam van christus noemt, ook moet afstaan van alle ongeregtigheid.’ Prof. K. had in zijne Oratio de drie namen der Kerkhervorming, daar zij de onderscheidene, maar naauw zamenhangende beginselen der zaak zelve uitdrukten, ten grondslag gelegd van zijn betoog, dat de Kerkhervorming begonnen, maar nog niet voltooid was. In de achtste Aanteekeening (bl. 216-242) komt hij op die namen terug, en geeft eene geschiedenis derzelve. Hoewel hij den tijd miste, om daaraan die volledigheid te geven, welke hij wenschte, wij zijn hem dank verschuldigd voor hetgeen hij geleverd heeft. De negende en tiende Aant. bevatten belangrijke aktenstukken uit de zestiende eeuw, die de toenmaals ontwaakte zucht tot verbetering in de Roomsche Kerk aantoonen. Hetgeen ons hier door Prof. kist is geleverd, is rijk aan leering; het draagt getuigenis van zijnen diepen blik in de geschiedenis der Christelijke Kerk; van zijne onpartijdheid, bij hooge ingenomenheid met de Hervorming. De twee volgende Verhandelingen hebben op d Kerkelijke Geschiedenis van Nederland betrekking. De eerste (bl. 269-362) van den Heer j. borsius, Theol. Doct. en Predikant te Middelburg, is getiteld: Mededeeling van eenige nog onbekende bijzonderheden aangaande Mr. jacob roggeveen, inzonderheid met betrekking tot zijne godsdienstige denkwijze. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het godsdienstig Separatisme in Nederland. Hetgeen Dr. borsius hier mededeelt, betreft, zoo als hij zegt, eenen vaderlandschen zeereiziger, wiens gehoden dagregister eers sedert ruim drie (thans vijf) jaren als bij toeval ontdekt werd; eenen miskenden landgenoot, doch die door dat dagverhaal veel gunstiger is bekend geworden, dan tot hier toe het geval was. Gansch ongedacht trof hij het Werk aan, door roggeveen uitgegeven, Val van 's Werelds Afgod, waarvan eene vlugtige inzage hem overtuigde, dat het in eenen tijd, als het begin der voorgaande eeuw, der kerkelijke censuur niet zou ontgaan zijn. Dit spoorde hem aan, om de kerkelijke Aktenboeken, die daaromtrent opheldering konden geven, na te vorschen. Zijne moeite werd beloond door de ontdekking van het een en ander, waardoor het korte levensberigt van roggeveen, door den Heer s. de wind voor het uitgegeven dagverhaal geplaatst, ‘deels bevestigd werd, deels, wat de tijdsbepalingen aangaat, hier en daar eene wijziging ontving, deels eindelijk met vele wetenswaardige zaken kon vermeerderd worden.’ Wat wij hier aantreffen, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt door den Heer B. zelven, bl. 360., opgenoemd: ‘De beminnaren der vaderlandsche Kergeschiedenis vinden hier eenige daazaken opgegeven, waaruit men de godsdienstige denkwijze van velen in ons Vaderland, bij den aanvang der 18de eeuw, en de middelen, die men tot derzelber bestrijding aanwendde, duidelijk kan leeren kennen.’ Zij, die aangaande roggeveen nog meerdere bijzonderheden wenschten te weten dan tot hier toe waren bekend geworden, zullen hier ‘als nieuwe bijdragen tot de Geschiedenis van Mr. jacob roggeveen's leven aantreffen: - van waar hij tot Middelburg, de stad zijner geboorte, overkwam; - wanneer hij naar Batavia vertrokken en weder herwaats teruggekeerd is; - waar hij zich na dien tijd, zoo in, als buiten de Provincie Zeeland, heeft opgehouden; - in welke streken van ons Vaderland zich destijds de meeste leden van zijn geslacht bevonden; - hoedanig hij zich door zijn godsdienstige denkwijze kenmerkte; - wat al onaangenaamheden hij zich hierdoor berokkende; - welk een karakter hij daarbij openbaarde, - en waaraan men het wellight hebbe toe te schrijven, dat hij zulk een ijverig aanhanger en voorstander werd van het toenmalige Mysticisme.’ - De Schr. geeft hierdoor zelf te verstaan, dat een deel der vruchten van zijn onderzoek slechts voor hen van eenig gewigt is, die eenige nadere bijzonderheden aangaande roggeveen wenschten te vernamen; maar niet op algemeene belangstelling rekenen ken. Meer belangstelling zal bij de meeste Lezers van het N. Archief vinden, wat op de sekte, waartoe roggeveen behoorde, de Hatremisten namelijk, betrekking heeft. Vele wetenswaardige bijzonderheden komen daaromtrent voor, en dankbaar zijn wij voor de mededeeling van onderscheidene authentieke Stukken en extrakten uit Kerkelijke Aktenboeken, die tot opheldering en bevestiging dienen. Dr. B. geeft, op bl. 315, eene korte schets der gevoelens van v. hattem en zijne volgelingen, zoo als hij zegt, voorgelicht door hasaeus, van irhoven en ypey. Hij voert, op b. 313, een brok uit de Voorrede van roggeveen op het IIIde D. van den Val van's Werelds Afgod ann, waarin deze van de betrekking van v. hattem tot de Wijsbegeerte van spinosa spreekt. Maar het lag niet in zijn plan, om den invloed, dien spinosa op de deknwijze van van hattem gehad hebbe, aan te wijzen. Wij vinden hier historische mededeelingen, geene wijsgeerige of godgeleerde Verhandeling. Hij doet dus ook niets, om de meeningen van van hattem en zijne volgers op te helderen, en het begrijpelijk te {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, hoe het mogelijk was, dat zij stellingen,die lijnregt tegen elkander schijnen in te loopen, in hunne voorstelling vereenigden. Mogt men dit niet van hem vorderen, inlichtingen hieromtrent zouden niet onbelangrijk geweest zijn. De Mededeelingen van den Heer B. zijn een welgechreven Stuk. Het bewijst, dat hij geene moeite heeft ontzien, om naauwkeurig te zijn, en geeft getuigenis van zijnen echt verdraagzamen geest. Met zachtmoedigheid oordeelt hij over de Hattemisten en roggeveen, niettegenstaande hunne dwalingen. Hij laat regt wedervaren aan hun levensgedrag, dat door hunne leer niet van belang schijnt geleden te hebben. - Het minst achten wij hem geslaagd in de beantwoording der vraag: Welke de vermoedelijke redenen zijn, die roggeveen tot het Hattemisme vervoerd hebben? Het vermoeden, dat hij gelijktijdig met van hattem te Saumur zou gestudeerd hebben, blijkt ongegrond, door de Aanteekening van Prof. kist uit het Album civium Academicorum der Leidsche Hoogeschool. Dr. B. erkent dit in een Naschrift (N. Archief, D. II, bl. 423). Hij blijft daar evenwel nog vermoeden, dat roggeveen te Saumur gestudeerd hebbe. Maar waarop steunt dit? - Het deel, dat velen destijds namen aan het disputeren over godsdienstige zaken, wijst niet aan, waarom roggeveen juist voor de Hattemisten partij koos. - De ingetogenheid van van hattem en zijne aanhangers kon alleen dienen, om hem niet af te schrikken van hunne stellingen, niet om hem die als waar te doen omhelzen. - Het gevoel van medelijden met hen wegens de vervolgingen, die zij ondergingen, kon hem versterken in zijnen ijver voor hunne gevoelens, niet daarvoor winnen. Eene zinstorende fout wordt bl. 322, r. 20, gevonden, waar lust is te lezen voor last. De Heer e.b. swalue, Theol. Doct. en Predikant te Goes, die vroeger het Archief (D. IX) verrijkte met eene Verhandeling over den Kardinaal n. van cusa, levert hier een Stuk, getiteld: de Abdijen van Egmond en Rhijnsburg, bijzonder eerstgenoemde, beschouwd als godsdienstige, wetenschappelijke, kerkelijke en wereldlijke gestichten (bl. 363-470). Aanleiding vond Dr. S. tot het schrijven daarvan in een Handschrift, hem uit de Utrechtsche Bibliotheek ter hand gesteld, behelzende een plakkaat van Hertog philips van Bourgondië, van den 4den Mei, 1451. - Paus martinus V had aan den Abt van St. Maximijns-Klooster bij Trier den last opgedragen, om de Kloosters van Egwond en Rhijnsburg te visiteren en te reformeren in capite et {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} in membris. Philips had den Abt verzocht daartoe te committeren den Abt van St. Bavo te Gent of andere Geestelijken, die hij noemt, welke onder zijn gebied woonden. Dit geweigerd zijnde, beveelt hij der overheden, om noch den Abt van St. Maximijn, noch iemand anders, buiten zijne Landen woonachtig, toe te laten, die visitatie te doen. Dit is de inhoud van het Plakkaat, dat (bl. 466-470) wordt medegedeeld, omdat het elders niet gedrukt is. Dr. S., door de Uitgevers van het Archief tot eenige aanteekeningen daarbij verzocht zijnde, heeft meer gedaan, gelijk uit den opgegeven' titel zijner Verhandeling blijkt. Daar het Plakkaat van philips ook op het Klooster te Rhijnsburg betrekking had, en beide door de Graven bijzonder beschermd en bevoorregt werden, heeft hij ook tot hetzelve zijn onderzoek uitgestrekt. De titel zegt, dat bijzonder de Abdij van Egmond daarbij in aanmerking zal komen. In het Stuk zelf wordt van Rhijnsburg weinig gewag gemaakt. De Verh. wordt in twee deelen verdeeld. Het cerste kortere heeft tot opschrift: de Abdijen (nam. de beide genoemde, bijzonder Egmond) als godsdienstige en wetenschappelijke gestichten (bl. 368-385). De Schr., na over de Kloosters, als godsdienstige gestichten, eerst in het algemeen te hebben uitgeweid, deelt omtrent de beide Abdijen in het bijzonder mede, dat het goede, in dezelve zigtbaar, bestond in het weldoen aan armen. Dit is het eenige, wat van dezelve als godsdienstige gestichten vermeld wordt. Als wetenschappelijk gesticht komt alleen Egmond in aanmerking, en daaromtrent wordt gezegd, dat in het Klooster monniken zich met het afschrijven van Boeken onledig hielden, en het eene voor dien tijd niet onaanzienlijke Boekerij bezat, welke niet uitsluitend uitgodgeleerde boeken bestond, maar ook uit zulke, die andere vakken van Wetenschap betroffen, waaronder ook de Landhuishoudkunde, hoewel het niet zeker is, of deze Abdij op grondontginning en landbouw weldadigen invloed hebbe uitgeoefend. Verder wordt gezegd, dat in de Abdij belangrijke charters bewaard werden, van welke de Egmonder monnik, Schrijver van het zoogenaamd Chronicon Willelmi, gebruik gemaakt heeft, alsmede van aanteekeningen, door de monniken gemaakt, hoewel een deel van zijn Werk niet anders is dan een naschrijven van andere Kronijken. Door het Klooster is dus dienst aan de geschiedenis bewezen. Maar dit is ook het eenige, wat uit de mededeelingen des Schr. omtrent de Abdijen als wetenschappelijke gestichten klaar blijkt; terwijl, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk wij zagen, wat zij als godsdienstige gestichten waren, nog minder in het oog valt. Ruimer stof leverde het tweede deel op, waarin de Abdijen als kerkelijke en wereldlijke gestichten beschouwd worden. Wij vinden hier wel niet eene gelijkmatig behandelde geschiedenis der Abdijen, maar toch de voornaamste bijzonderheden deels meer, deels min uitvoerig voorgesteld, naar tijdorde verhaald, en ook met elkander in verband gebragt. De Schr. begint dan ook met de stichting der Abdij, en eindigt niet met het tijdperk der regering van den Vorst, van wien de medegedeelde Oorkonde afkomstig is, maar met hare vernietiging in de eerste jaren van den vrijheidskamp tegen Spanje. Wij zien hier, hoe de Abdij, door begunstiging der Graven, tot aanzien en vermogen kwam, en de Abten ook wereldlijk gebied erlangden. Wij zien deze in twist met de Advokaten der Abdij, naderhand tot Heeren van Egmond verheven, over bezitting en regtsgebied, waarbij zij veelal bij de Graven en Pausen hulp zochten, terwijl de Heeren op de Bisschoppen van Utrecht steunden. Wij zien de verwarring, die uit het leenstelsel en het gemis van juist bepaalde perken van het geestelijk en wereldlijk gezag voortvloeiden. Wij zien in bijzonderheden, wat anders doorgaans slechts in het algemeen wordt voorgesteld. Dit is het leerzame dezer Verh. Maar leerzamer nog had die kunnen zijn, indien de Schr. zich nog meer bij het bijzondere gehouden had, en niet, in de plaats daarvan, dikwijls algemeene opgaven had gedaan. Men zou dan eene meer aanschouwelijke voorstelling van de zaken gehad hebben, het Stuk zou in belangrijkheid hebben gewonnen, en welligt zou het aangename er niet door hebben verloren. Bij sommige voorvallen echter heeft de Schr., wat wij wesnchten, meer in acht genomen, b.v. in het verhaal van de beslechting van den twist tusschen den Abt en den Heer, door de bemiddeling van den Abt van Middelburg (bl. 435-442). Ook in dit deel geschiedt van Rhijnsburg, behalve op bl. 400-403, nagenoeg geene melding, maar daar vinden wij eene waarschijnlijke oplossing van eene schijnstrijdigheid tusschen eene Kronijk en een Charter van lotharius, en wordt de eer der uit Saksen naar Rhijnsburg overgekomene nonnen op niet onaannemelijke gronden gehandhaafd. In het tiende Deel van het Archief was een Brief geplaatst van iemand, te Batavia woonachtig, en gerigt aan Prof. kist, waarin over de Nederlandsche Zendelingen een ongunstig oordeel geveld werd. De Heer hugenholtz, Theol. Doct. en Pred. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} te Rotterdam, beantwoordde in eenen Brief aan genoemden Hoogl. de beschuldigingen, tegen hen ingebragt, en ofschoon erkennende, dat eenige waarheid daarin was, toont hij aan, dat het meeste onnaauwkeurig en onwaar is, en staaft met proeven het vele goede, dat hij van hen en van sommige hunner in het bijzonder weet te vermelden. Deze, goed en met kennis van zaken geschrevene, Brief, die van ijverige belangstelling in de zaak des Christendoms getuigenis aflegt, werd hier, bl. 473-492, opgenomen, en verdient de plaats, daaraan ingeruimd. Het eerste Deel wordt besloten met vier korte mededeelingen. (Het Vervolg en Slot in het volgende Nommer.) Beschouwingen over eene vereenvoudigde huishouding van staat, en de daardoor mogelijke vermindering der uitgaven, in verband met de door de Regering ontworpene Staatsbegrooting over 1844 en 1845 voor het Koningrijk der Nederlanden, benevens voorstellen tot eene verbeterde verdeeling der lasten, tot verligting der bezwaren van de mindere klassen van ingezetenen in dit Rijk, door J.H. Graaf van Rechteren, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Te Zwolle, bij Tjeenk Willink. 1843. 65 bl. in 8o. De eisch eener finantiële hervorming, te beginnen met eene vermindering van uitgave, niet van een paar tonnen of millioenen, aan een en ander hoekje afgeknepen, maar met eene doortastende vermindering van het gansche huishouden, is zóó vaak aangedrongen, en in theorie door het Gouvernement toegestemd, de feiten zelve spreken zóó luid, dat over de noodzaak geen twijfel meer schijnt te kunnen bestaan. Wij zijn van den weg, met weinig veel te doen. Men vermenigvuldigt de middelen, alsof het, om een groot uitwerksel te verkrijgen, op de menigte, en niet veeleer op de keus en schikking der middelen aankwam. Het verbruik van Staatswege neemt toe; 't geen niet schaadt waar, zoo als in Frankrijk, de inkomsten der burgers gestadig klimmen. Dan wie durft dit ten onzen aanzien beweren? {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben vóór 1830 een kostbaar huishouden opgezet, dat, bij rustige wèlbestuurde krachtontwikkeling van het toenmalige Rijk, misschien kon worden goedgemaakt. Die ontwikkeling is plotselijk gestoord; wij werden onvoorbereid in een nieuwen toestand verplaatst; wij bragten aan het behoud of de herwinning van verloren uitzigten ontzaggelijke offers; wij verteerden de opbrengst van toekomende jaren vooruit; en hielden evenwel de oude inrigting aan, die, nu van één huis twee waren geworden, in ieder nog meer, dan voorheen, moest kosten. Onder zulke omstandigheden bewijst eene Regering, bewijst een volk, of zij nog leven genoeg hebben om zich te vernieuwen. Jaren lang was de voorloopige betrekking voorwendsel om niet te veranderen. Hield die maar op, men zou wonderen doen. Het tijdstip verscheen eindelijk. En nu kwamen, alsof de noodzaak eener geheele verandering nog nader aandrang behoefde, nieuwe te korten en nieuwe belastingen voor den dag. Tegen noodzaak, de drijfveêr waarop de besluitelooze wacht om te handelen, en die bij ons zoo menigmaal de wijsheid of het regt verving, geldt slecht ééne reden. Het is onmogelijk, zegt het Gouvernement, op kleiner voet te leven. Betoog de mogelijkheid. Wij behoeven zeventig millioenen. Toon in de bijzonderheden, dat en hoe het kunne gaan met zestig. Terwijl men dit beproeft, gelijk de Heer van rechteren doet, en vóór hem velen, binnen en buiten de Staten-Generaal, hebben gedaan, lost de vraag, dat men het stelsel zelf van den grond af vervange, zich op in een strijd over enkele posten. Men twist, hoe veel ambtenaren bij een ministeriëel Departement, hoe veel Inspecteurs, Ontvangers en Commiesen zouden kunnen worden gemist. Dergelijke postengevechten, gewonnen of verloren, beslissen niet. De Heer van rechteren heeft dit gevoeld, en daarom, buiten eene gespecialiseerde bezuiniging van vele uitgaven, in andere een slag geslagen. Hij verlaagt de som eener gansche klasse van uitgaven, zonder aanwijzing hoe dit op de verschillende bestanddeelen zal moeten werken. Men vindt dit stout, ja ligtzinnig. Doch zal men ooit op een anderen weg het doel bereiken? Stel, Kroon en Vertegenwoordiging willen beide evenzeer de uitgaven tot het volstrekt noodige bepalen. Wat is volstrekt noodig? De begrippen zullen, ook bij gelijken, opregten wil, bij even veel doorzigt, in het oneindige uiteen loopen; niet slechts naar den aard van het stelsel van huishouding, dat men {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} aanneemt, maar in een en hetzelfde stelsel. Er zijn slechts weinige uitgaven, b.v., die voor de schuld, wier grootte, dewijl het onderwerp zelf een vaste rekenkunstige maat heeft, aan geen twijfel onderhevig is; de meeste, ten behoeve der wezenlijke takken van bestuur, zijn enkel wat het onderwerp, niet wat de som aangaat, onveranderlijk. Niemand ontkent de noodzakelijkheid eener uitgaaf voor de regterlijke Magt; maar hoeveel? dit is de vraag. Eene persoonlijke moeijelijkheid komt er bij. Het stelsel, dat men uit betere tijden voortzette, heeft, daargelaten zelfs de taaiheid der gewoonte, die herkomstige uitgaven dra onmisbaar doet achten, zekere denkbeelden der publieke behoefte voortgebragt, waarvan vooral zij, die beheeren, zich zeldzaam kunnen losmaken. Altoos is het volstrekt noodige geen wel begrensd begrip, waaruit men het plan eener begrooting zou kunnen teekenen. Doch al ware zoodanig bestek mogelijk, hoe er binnen blijven? Er zijn onderscheiden nuttige uigaven, in dat strenge plan niet opgenomen, van welke echter een beschaafde Staat, wat hij ook inkrimpe, zich niet mag onthouden. Hoever strekt deze kring, buiten hetgeen onmisbaar is om te bestaan, zich uit? Hier rijst nieuwe onzekerheid. En waar is de regel van beslissing? Neem nu het standpunt van den Minister, die, na groote rampen, welke het Land deden dalen, den pligt erkent, om, met betrachting der uiterste zuinigheid, een anderen aanleg van huishouden te ontwerpen. Zal hij daarbij zijn oordeel, met hoeveel minder, dan tot dusverre, hij in den veranderden stand zou kunnen toekomen, tot eenigen of voornamen maatstaf durven stellen? Of zal hij, omgekeerd, het voorbeeld volgen van den partikulier, die zijne verteering naar het inkomen zet? De keus schijnt niet twijfelachtig. Aan den eenen kant eene behoefte, die, in haar geheel, volstrekt geene vaste grootheid is; aan den anderen een bepaald volksinkomen, wel niet met juistheid bekend, maar dat men in allen gevalle, om den vruchtgevenden boom, en de mogelijkheid van toenemenden wasdom te sparen, in het belang van den Staat zelven eer te weinig dan te veel moet aantasten. Hetgeen voor den partikulier, omdat hij geen wetgevende magt tot uitschrijving van opbrengst bezit, dwang is, daartoe zal de Staatsman met vrijheid besluiten, zoo ras hij zich overtuigde, dat, ten gevolge {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} van verminderd volksvermogen en vermeerderde publieke schuld, de nationale lasten moeten worden verminderd. Hierop afgaande, zal hij handelen, alsof de ontvangst reeds afgenomen, en verhooging onmogelijk ware. Hij zal, na vaststelling der posten, voor een hoofd b.v., dat thans zeven millioen kost, zes vragen, en hiernaar de inrigting regelen. Schijnt dergelijke bepaling der uitgave, eer het bleek, dat men er in alle onderdeelen mede kan volstaan, roekeloos? Men bedenke vooreerst, dat hij, die alle kansen en uitkomsten met zekerheid vooraf wil berekenen, die, eer hij tot uitvoering besluit, de uitvoering zelve met oogen wil zien, noch iets groots, noch iets nieuws zal ondernemen. Geen Minister, hoe lang en rijp zijne ondervinding zij, kan nagaan, welke gevolgen eene algemeene verlaging van den finantiëlen voet van het bestuur in alle bijzonderheden zal hebben. Wanneer gij een ministeriëel Departement, dat tot hiertoe een half millioen kostte, op twee en een halve ton wilt stellen, met afschaffing van de helft zijner ambtenaren, mits men u den loop der zamengetrokkene werkzaamheden in een duidelijk tafereel afbeelde, zeg dan liever, dat gij niet wilt afschaffen. Men bedenke ten andere, welk een voortreffelijke leermeester de nood is. Zoo lang men voor een post drie millioen heeft, schijnt onmogelijk wat, zoodra men slechts over twee millioen kan beschikken, zeer wel gaat. De Minister is vooral geroepen, de behoefte te schatten en te verdedigen. Zoo hij die evenwel, in tijden na groote inspanning of van afnemend vermogen, al is zij wezenlijk nog hetgeen zij was, stout weg dwingt te wijken, de Vertegenwoordiging is vooral geroepen, den last altijd en in de eerste plaats meten naar hetgeen kan worden gedragen. Belasting is niet op haar zelve een kwaad; noch de vordering, dat aan den Staat zoo min mogelijk worde opgebragt, juist. Met hetgeen hij onder dien naam afstaat, helpt de burger het gemeene best opbouwen en onderhouden. Dat, waartoe de belasting uit haren aard wordt opgelegd, is ook voor den bijzonderen persoon van oneindig hooger waarde, dan hetgeen hij met hetzelfde deel van zijn vermogen, indien hij er tot eigen gebruik meester van bleef, zou kunnen uitrigten. Dan hieruit volgt niet, dat zoo veel, als de Staatsmagt behoeft, door de Vertegenwoordiging steeds mag worden toegestaan. De Kroon stelt het benoodigde voor, en ontleedt het in de bijzonderheden. Het zijn de gronden van haren eisch. De {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} hedendaagsche Vertegenwoordiging, met name onze Tweede Kamer, pleegt zich in een onderzoek dier gronden te verliezen, terwijl zij over elk artikel en onderdeel, of het niet wat minder zou kunnen, met den Minister dingt. Hierdoor raakt de vraag, die zij eigenlijk heeft te beslissen, zoo niet uit het gezigt, althans van den voorgrond. Men begint van onder op, bij de eerste elementen van elk Hoofdstuk der begrooting; men moest, geloof ik, van boven, met vermindering der geheele som, beginnen, en dan trapswijze afdalen tot de artikelen, zooverre zij in de begrootingswet worden vastgesteld, om er de vermindering over om te slaan. Ook de artikelen zijn nog meer of min omvattende rubrieken, met wier verdeeling de Kamers het Gouvernement, meen ik, moeten laten geworden, onder voorbehoud van haar oordeel bij het nagaan der in te dienen rekening. Of het Bestuur, wat het eischt, schijnt te behoeven, moet zonder twijfel door de Kamers bij de begrooting voorloopig worden onderzocht. Want eene niet wel geregtvaardigde begrooting, nuttelooze uitgave, zou, al ware zij voor het volksvermogen niet te hoog, niet mogen worden ingewilligd. Dan het hoofdonderzoek moet nederkomen op de reden tusschen dat vermogen en den last. De uitgave op zich zelve heeft geen volstrekte grens. Men kon, vonden zij die niet in het beschikbaar deel van het volksinkomen, de nuttige, ja noodige uitgaven in 't oneindige vermeerderen. Die grens te bewaken, daartoe is de Vertegenwoordiging bestemd. Hier is, ten aanzien en van den aard en van de hoegrootheid der uitgaven, een, in den gewonen gang van zaken, onverzettelijk beginsel van weigering. Hoe noodig of nuttig het voorgestelde zij, de Vertegenwoordiging zal, zoodra de bron, het belastbaar vermogen, afneemt, beperken wat niet uit krachte eener burgerlijke regtsverbindtenis of der Grondwet wordt gevorderd. Buiten deze twee gevallen komt tegen de overtuiging, dat eene uitgave te zwaar is, geen betoog van hare onmisbaarheid meer te pas. De brochure van den Heer van rechteren is vlugtig geschreven. Men kan er vele onnaauwkeurigheden in aanmerken. Men kan over een aantal punten van den auteur verschillen. Maar het thema is nationaal. Algemeene hervorming onzer instellingen, van de Grondwet tot op de laagste trappen der administratie, elk, dien het Land ter harte gaat, ziet er naar uit. Doch de vormkracht schijnt te ontbreken. Wij waren {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit, hoe gaarne wij er den schijn van annamen, zeer sterk ons zelven de wet te geven; wij lieten ons haar door de omstandigheden of van buiten opdringen; of behielpen ons met overwegen en niets doen. Hetgeen men ons in het gebied der wetenschap verwijt, dat wij ophoopen, en niet voortbrengen, schijnt ook in het Staatswezen ons gebrek. Ten tijde der Republiek kon men de werkeloosheid, de vrees om voor goed te regelen, het gebrek aan eenstemmigheid, wil en karakter in de Vergaderingen, welke de provincieën en het Bondgenootschap regeerden, toeschrijven aan de afhankelijkheid, waarin hare leden waren van hunne lastbrieven of de hen afvaardigende collegiën. Men kon gelooven, dat, waren de individus vrij om naar hun inzigt en gezamenlijk overleg te handelen ten gemeenen beste, al die gebreken, als klevende op de zamenstelling der Vergaderingen, en niet op de nederlandsche geaardheid, zouden verdwijnen. Het egoïsme, de gevoelloosheid, de bekrompenheid der corporatiën zouden dan plaats maken voor den echt publieken geest der natie. Mag men dat nog gelooven? Zijn niet, schoon die beletselen wegvielen, de ondeugden, die men er uit afleidde, grootendeels gebleven? (1) {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Een volk, een Staat, kan te snel, zij kunnen ook te langzaam leven. Het eerste is de fout der jeugd, het laatste die van den ouderdom. Genen verteeren niet behoorlijk, en brengen het niet tot rijpen wasdom; maar werpen de bloesems of naauwelijks geformeerde vrucht al weder af, om een nieuwe reeks vóór den tijd te beginnen. De traag levenden kunnen zich van 't geen reeds is verbruikt, niet losmaken; de stoffe eener afgeloopen ontwikkeling, waarin zij blijven steken, is nieuwe voortbrenging in den weg. Men wil, zegt men, zonder schok hervormen; men beroemt zich, aldus aan de natuur getrouw te zijn. Alsof de natuur, zelfs bij volle gezondheid, haar werk steeds zonder schok of plotselijken overgang verrigtte; en een schok niet soms het eenig middel ware, om in een zwak, voos, lijdend ligchaam de nog overige kracht te wekken. De gebeurtenissen van 1830 waren het teeken eener ziekte, die men, door het uitstel om aan de eigenlijke oorzaak regt te doen, slechts spande. Wij behoefden, zoowel als Belgie, geheele vernieuwing. Ongelukkig deed de opstand onzer zuidelijke broeders juist het tegendeel aannemen. In plaats van de gezonde natuur te helpen, voedde men de ziekte. Men gedroeg zich, vóór en na 1839, alsof wij enkel tegen den belgischen afval en zijne gevolgen te voorzien hadden. Men was aan een keerpunt onzer geschiedenis, en trachtte, niet te keeren. Het is waar, men heeft sedert 1840 eenige, meestal afgedwongene, veranderingen op enkele punten te weeg gebragt of beproefd. Zij bevredigden niet, en omdat zij op zich zelve gebrekkig waren, en vooral omdat zij niet uit een algemeen stelsel van hervorming voortkwamen. Verbetering van sommige feilen, dekking van eenige leemten der vorige regering zou men haar zelve als verdienste hebben toegerekend. Hare opvolgster, hetzelfde doende, scheen haren titel te miskennen, en, wat door hare aankomst zelve was veroordeeld, te willen bevestigen. Gold het hoofdzakelijk slechts, beter te administreren? Maar wat baat het, een ongeregeld huishouden eerlijk te besturen? {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent ook ons Gouvernement, bij 't geen het doet of gaarne zou doen, de waarde van den tijd wel? Een nieuw engelsch of fransch Ministerie is binnen eenige weken of maanden gereed met de maatregelen, welke zijne overneming van het roer moeten kenmerken en regtvaardigen. Hetzelfde werk, eene hervorming van het kiesstelsel, een tarief, eene herziening der instellingen van onderwijs, dat in 1841 met toejuiching zou zijn ontvangen, voldoet, na lang wachten, in 1842 of 1843 niet meer. Men stelt soms gewigtige vragen aan de orde van den dag; maar om ze te laten hangen. Terwijl de Kroon draalt en overlegt, is de toestand, een zamenstel niet enkel van materiële maar ook zedelijke feiten, veranderd, loopen haar aller wenschen of eischen vooruit, en vindt zij zich dra, in stede van aan 't hoofd, alléén. Ieder gewrocht van regering heeft zijn uur, waarin het ontstaat met volle kracht. Doch die te laat zaait, mag op geen oogst meer rekenen. Wanneer het Gouvernement, aan den ingang van een nieuw tijdperk aarzelende, op geleide wacht, wanneer het noten aanslaat zonder een accoord te grijpen, weet men elders beter wat men wil? De publieke geest, hetzij in de Statengeneraal, hetzij daarbuiten, is tot hiertoe, verre van de eenheid eener partij, eene versnipperde, meer kritische en waarschuwende, dan regelende magt. Zij toont wisser den weg, dien men verlaten, dan dien men gaan moet. Wij hebben sedert 1840 eene algemeenere vrijheid van oordeel en uitdrukking over onzen politischen toestand gewonnen. Maar het vermogen, dat opbouwt, dat constitueert en organiseert, is zoo magteloos als voorheen. Men denke aan eene herziening der Grondwet. Die van 1840 heeft uitgewerkt wat men toen kon voorspellen. Zij heeft 't geen men niet aandurfde, meer en meer doen wankelen. Is herziening andermaal thans raadzaam, dewijl men op beleid en eenparigheid, op een gaaf, goed werk zou mogen hopen? Zij ware het slechts in het uitzigt, dat zoodanige krisis voor het nationale besef in al zijne organen, in en buiten de regering, een heilzame prikkel wierd. Een prikkel om ons zelven te helpen. Of zijn wij een oud wrak, dat zijn herstel of zijne ontbinding van vreemde hand wacht? De Hemel vinde ons beter lot waardig. Leyde 10 Mei 1843. THORBECKE. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den levene ons Heren. Een Rijmwerk uit de middeleeuwen, naar een HS. der XV. eeuw, uitgegeven door P.J. Vermeulen, Phil. Theor. Litt. Hum. Cand. Archivarius der Provincie Utrecht. Utrecht, N. van der Monde. 1843. Bij onze meeste Vaderlandsche Dichters der dertiende en veertiende eeuw leest men de hevigste klagten tegen het zedenbederf van het levende geslacht in het algemeen en van de Priesters in het bijzonder. Ieder leefde in weelde en overdaad, en om aan die zucht te kunnen voldoen, moest men zich overgeven aan de schandelijkste hebzucht en gouddorst. - Wanneer de Fransche Juvenalis onzer dagen de aarde noemt: Un tripot dégoûtant où l'or a tué Dieu, maerlant, velthem en anderen geven hem niets toe. Men hoore b.v. den eersten in zijn Gedicht: Van den lande van Overzee: Die kerke van Rome es dusdaen vraet, Si es dronken ende al sonder raet Die hoeft es van kerstynheden. Sine heeft gheen lit dat haer bestaet, Keiser, conine noch prelaet, Het en es mits der giericheden Onteert van goeden seden (1). Daarom schreef hij ook in zijnen Spieghel Historiael (Dl. I, bl. 338): Die dode en hevet ghenen vrient; Want al datmen ter werelt dient Dats algader omme ghewin, Ende anden doden es meer no min. En in den Wapen Martijn, C. 60 (N. Werk. der Maatsch. van Ned. Letterk., Dl. 3, St. 2, bl. 129): Eest monic, clerc, ione of out, Het dunct mi wesen gadergout, Al staet na den goede. Men vergelijke ook zijne Inleiding op het Leven van St. franciscus, waarin hij de meening uit, dat het laatste der dagen {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} nabij is (1); of het VIIde Boek van velthem's Spieg. Hist., en men zal overtuigd zijn van het boven gestelde, en met Prof. siegenbeek (2) denken aan het Horatiaansche: O cives, cives! quaerenda pecunia primum est, Virtus post nummos. Niet alleen in de Nederlanden, maar ook in Duitschland ging dezelfde klagt op, en de Renner van hugo von trimberg (3) levert er de bewijzen voor. Misschien was de stand van zaken niet zoo erg, en de verdorvenheid zoo algemeen, als men uit de Schriften der genoemde Dichters zou opmaken, en moeten die klagten, voor een gedeelte althans, geschoven worden op rekening van den invloed, welken de leer van St. franciscus op de veertiende eeuw uitoefende. Hij predikte de strengste abnegatie van zich zelven, in ieder opzigt, maar vooral de verachting van wereldlijke have. En hoe hoog hij werd geschat blijkt uit maerlant's berijming van zijn leven, en uit het Werk van bartholomaeus albizzi, die op het laatst der veertiende eeuw een Boek schreef over zijne overeenkomst met christus (4). Dat evenwel de zeden in dit tijdperk in hooge mate waren verbasterd, leert ons de historie, terwijl een blik in de Letterkundige Geschiedenis van dien tijd ons zulks bevestigt. Van het begin der XIVde eeuw immers dagteekent een tak der didactische Poëzij, die eene bepaald praktikaal zedelijke rigting had. Maerlant had er doorgaans slechts naar gestreefd, om het volk, de leeken, te leeren; de Dichters der XIVde eeuw streefden er naar hetzelve ook te verbeteren. Zij deden zulks, door hunne Lezers te wijzen op de gebreken van de Kerk en den Staat, op de heerschende ondeugden van leeken, edelen en geestelijken, en door hen te verwijzen op de lessen van levenswijsheid en zedelijkheid, in de schriften der Philosophen, in het Evangelie, vervat. Aan die rigting hadden bij ons der Leecken Spieghel, de Doctrinale en menig Werk van gelijken stempel (5) hun bestaan te danken. Maar niet alleen door lessen {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} en drangredenen trachtte men te werken, vooral ook door voorbeelden, en zoo ontstond vroeger reeds het Leven van St. Fransiscus door maerlant (in HS. op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool), en later het Leven van St. Amand door gilles de wevel (het eerste Deel onlangs door ph. blommaert uitgegeven). Aan deze reeks van Werken sluit zich het berijmde leven van jezus aan, thans door den Heer V. uitgegeven, en waarvan wij hier een kort verslag zullen leveren (1). Het Werk zelf wordt voorafgegaan van eene Inleiding (bl. i-xxx) van den Uitgever, waarin hij de oorzaak tracht op te sporen, waarom er zoo weinig voortbrengsels onzer oude Letterkunde in ons Vaderland, en bepaaldelijk in de provincie Utrecht, gevonden worden; daarop betoogt hij de waarde onzer oude Schrijvers en de behoefte, die er bestaat om die te beoefenen, vooral ook om daaruit eene juiste kennis der middeleeuwen te putten. Na ons dus op zijn standpunt van beschouwing geplaatst te hebben geeft hij eene beschrijving van het eenige hem bekende volledige HS., waarin het Rijmwerk voorkomt, berustende op het Provinciaal Archief te Utrecht, en dat, zoo als uit eene aanteekening blijkt, geschreven werd te Oetingen (Zuid-Braband) den 31sten December 1438. Den leeftijd van den oorspronkelijken Dichter zou de Heer V. gaarne minstens eene eeuw vroeger dan die des Afschrijvers stellen, vooral op grond van sommige woorden, welke in de vijftiende eeuw reeds zeldzamer waren. De Heer V. durfde echter niet beslissen, en dit punt wordt aan bevoegder Regters overgelaten. Zonder ons dien naam aan te matigen, moeten wij de meening des Uitgevers ten stelligste beamen. Eene vergelijking der taal van dit Gedicht met die van anderen uit de XIVde eeuw, met name van Die Dietsche Doctrinale, doet reeds meer dan één vermoeden ontstaan, dat het Leven ons heren minstens tot de eerste helft dier eeuw moet gebragt worden; maar dit wordt tot zekerheid, wanneer men bedenkt, dat een fragment van dit stuk, onder den titel van ons heren kynscheide, - tot nog toe verkeerdelijk aan {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} maerlant toegeschreven, - voorkomt in een HS., omstreeks de helft dier eeuw vervaardigd, zoo als de Heer Mr. l. ph. c.v.d. bergh (1) met van wijn (2) op goede gronden aanneemt. Zekerder is het, vervolgt de Hr. V., uit vs. 41-44, 115, 116, 4926 volg. te besluiten, dat het Rijmwerk vervaardigd is naar een der menigvuldige toen bestaande Levens van jezus, in het Latijn geschreven. Dit oordeel komt ons een weinig ligtvaardig voor. Het geheele begin des Werks van vs. 1-116 is blijkbaar een bijvoegsel van een' Afschrijver, en schijnt niet uit de pen des Dichters gevloeid te zijn, want vs. 117 is duidelijk een aanvang van het Gedicht, en al wat er voorgaat, verraadt eenen geheel anderen geest. Nergens toont de Dichter van het Verhaal eenige belezenheid, en het zal later blijken, dat hij die ook niet bezat; de Afschrijver daarentegen bluft met zijne geleerdheid, en de volgende verzen, die geheel in den trant van maerlant en jan de clerk zijn, kunnen niet toegekend worden aan onzen Dichter, die deze Schrijvers niet heeft gekend. Vs. 5: Meneghe rime soe es ghemaect Die ter zielen luttel smaect, Van battalien ende van minnen, Van meneghen die wi niet kinnen, Van Roelande ende van Oliviere, Van Alexandre ende van Ogiere, Van Walewaine ende van siere macht, Hoe hi weder jeghen sine viande vacht; Van Digenen, hoe hi sijn lijf Tormente omme een scone wijf; Van Pyramuse, hoe hi sijn leven Omme minne verloes, dats al gescreven. Men vergelijke daarmede de plaats uit het begin van maerlant's Ste Franciscus leven, vs. 31 volgg.: Cume es hi van mi bekint Die nu leeft ende waerheit mint; Maer Tristram ende Lanceloot, Perchevael ende Galehoot, Ghevensde namen ende ongeboren, Hierof willen de lieden horen; Truffe van minnen ende van stride Leestmen dor de werelt wide. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Men denke daarbij ook aan maerlant's woorden, door jan de clerk in zijne Brab. Yeesten overgenomen, en voorkomende in het 1ste Dl., bl. 214-16. Voorts is vs. 50-66 van ons Gedicht, bevattende eene beschrijving van die bliscap van paradijs, eene minder gelukkige navolging van 's Dichters beschrijving, voorkomende vs. 4876-4889. Het eigenlijke verhaal eindigt met vs. 4903, en de 34 verzen, die daarop volgen, zijn zoo duidelijk een toevoegsel van den afschrijver, dat zulks geen betoog behoeft. En wat zeggen nu de plaatsen, die de Heer V. als bewijzen van zijn sustenu bijbrengt? Vs. 41-44, waarbij wij, om het verband, vs. 39-40 voegen: Al lesen papen in latine Sine gheborte ende de passie sine, Nochtan leec volc ne can niet wale Verstaen wel die latijnsche tale. Bedie williese in diesche leeren Den volke dat wel sal eeren Onsen here van hemelrike. Niets geeft ons zekerheid, dat vs. 39 en 40 op een afzonderlijk Latijnsch Werk, het leven van jezus behandelende, terugwijzen; veel eenvoudiger en natuurlijker komt het ons voor aan den Bijbel, de Vulgata, te denken, waaruit onze Dichter denkelijk alleen geput heeft, want de episode, die de beschrijving der hel bevat, vs. 3931-4503, steekt zoo af bij de behandeling van het overige, zoo als wij nader zullen aantoonen, dat het zeer aannemelijk wordt, dat de Dichter te dier plaatse de gedachten van een'ander' heeft nagevolgd. Misschien is die episode het werk van eene geheel andere hand, dat later in ons Gedicht geïnterpoleerd is - en dan zijn ook de vier vorige verzen spurii; - immers dat verhaal maakt een op zich zelf staand geheel uit, zoo als ook uit het laatste vs. 4503 blijkt, dat met amen sluit. - Vs. 115, 116: Die dit pensde tierst ende screef dit were, (God gheve hem raste) hi was clerc, en vs. 4926: Ende die clerc die dese rime maecte, Dier om pensde ende waecte, Ende de ghene die screef dit were, Sonder inde moeten hare sielen Rusten in den hoghen trone, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} laten zich zeer goed verklaren, wanneer men aanneemt, dat zij door eenen Afschrijver zijn ter nedergesteld, maar kunnen in geen geval op een Latijnsch origineel terugwijzen. Dat Afschrijvers gewoonlijk iets voor of achter aan een Werk, 't welk zij vermenigvuldigden, toevoegden, behoeft hier wel geen betoog: de Heer V. erkent zulks zelf, bl. xvii. Verg. ook willems Reinaert de Vos, Inleiding bl. xxvii, en den aanvang van Floris ende Blancefl., die, vs. 89, een tweede begin heeft, hetwelk doet vermoeden, dat het vroegere mede een bijvoegsel eens Afschrijvers is. Over de versificatie zegt de Heer V. niets; alleen brengt hij eenige voorbeelden bij van onzuivere rijmen. Voorts wordt met een woord gewaagd van den tekst des Gedichts, en wij vernemen, dat de Heer V., op gronden, die hij aangeeft, besloten heeft het HS. zoo getrouw mogelijk weder te geven. Hetgeen volgt, is van minder belang, misschien wel overbodig; de Heer V. zegt, dat hij alle in het HS. voorkomende verkortingen heeft opgelost, en neemt daaruit aanleiding over palaeographie te spreken en fac-similés van HSS., bepaaldelijk over dat van cicero's Oratio pro Milone, door Prof. freund uitgegeven. Als bijlage volgt een Catalogus van min of meer merkwaardige historische en literarische HSS., in het Archief der provincie Utrecht aanwezig, met welker mededeeling de Schrijver het letterminnnend publick eene wezenlijke dienst heeft gedaan. En thans een paar woorden over den Dichter en zijn Werk. Het blijkt nergens, tot welken stand de Dichter behoorde; maar uit de woorden, die hij, vs. 1220 volg., christus in den mond legt, zou men besluiten, dat hij Geestelijke was: Vleict die papen, eert die clerke, Vroech ende spade sijt in de Kerke, Ghehoert uwen pape eer yemen el, Doet dat hi seit, soe doedi wel, Sine tale dat sijn mijn gebode, Dat hi seit dat comt van Gode. Deze woorden kunnen niet van eenen leek zijn, maar passen zeer goed in den mond van eenen Priester, eenen vertegenwoordiger van den Paus, die toen heette Helich vader ende erdsch God 1. Hoe het ook zij, hieruit blijkt tevens, hoe zeer de Dichter in li- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} berale denkwijze achterlijk was bij de moralisten van zijnen tijd 1, terwijl hij ook in geleerdheid verreweg voor hen moest onderdoen. Nergens haalt hij eenige autoriteit aan, gelijk men toen zoo gaarne deed; maerlant's Rijmbijbel en Spieghel Historiael, waarin mede het leven van jezus behandeld wordt, schijnen hem onbekend geweest te zijn; evenzoo der Leecken Spieghel, zoo die reeds geschreven was; immers die bevat in het IIde Boek eene navolging van het Evangelium Infantiae 2, en daarvan is in ons verhaal geene melding of gebruik gemaakt. Hij houdt zich zoo na mogelijk aan zijn verhaal, en mengt er weinige of geene eigene opmerkingen in, waardoor het Werk vrij kleurloos wordt, en slechts eenen schralen oogst oplevert voor de kennis der theosophie in de middeleeuwen. Het is opmerkelijk, dat de H. Maagd, van welke maerlant nog getuigde: Dat ons al van hare rinnet 3, die door velthem nog wordt gevierd, en van wie de Leecken Spieg. getuigde, dat zij de vermogendste voorspraak in den hemel was 4, hier als op den achtegrond staat; de goddelijke eer, die andere Schrijvers haar zoo ruimschoots toedeelen 5, is haar hier slechts karig toegemeten; allen, vs. 3585 volgg., wordt, aan wie haar eert, het paradijs beloofd, waarvan zij de poort genoemd wordt. Is dit, omdat de Mariadienst minder algemeen werd, nu de vrouwendienst meer dan vroeger werd verwaarloosd 6, of is dit het gevolg der oppervlakkigheid van den Dichter? Wanneer hij er al iets de suo bijvoegt, moet men voorzigtig zijn, en zijne woorden niet terstond als de uitdrukking van zijnen tijd aannemen, daar zij weleens in tegensspraak zijn met andere Schrijvers; zoo b.v. spreekt hij, vs. 584, van de ge- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} schenken der drie Koningen, en geeft daarbij eene verklaring van de beteekenis dier geschenken, waarbij men vergelijke Ste Amand's Leven, vs. 414 volgg. Zoo ook, wanneer hij de Joden met de Heidenen gelijkstelt, en van hunne afgoden en Memet spreekt (vs. 1260 volg.), moet men dit niet als een algemeen denkbeeld zijner eeuw opvatten, want wederom, het Leven van Ste Amand wederspreekt hem ten duidelijkste, vs. 2859 volgg.: Want een God es boven al - - - - - - Ende desen kennen, in warer dinc, Die Jueden, ende ghelooven in hem. Zoo ook vs. 2878 volg. Christus staat bij onzen Dichter niet alleen op den voorgrond, zoo als natuurlijk is, maar hij stelt zich op eene onaangename wijze daarop; hij is meer een Geestelijke van den hoogsten rang, die in plegtegwaad en vol trotschheid daarhenen wandelt, en zich zelven predikt; dan de eenvoudige, ootmoedige, liefderijke Leeraar van het Evangelie. Het verhaal zelf loop over jezus geboorte en kindsccheid, en over de gebeurtenissen, die elkander in de week vóór Paschen opvolgden; over het openbare leven en de leer van den Verlosser loopt de Dichter zeer vlugtig henen, en dit wordt ter naauwer nood door hem aangestipt. De geboorte, en vooral het lijden en sterven, waren bij hem hoofdzaak, en het laatste vult dan ook het grootste gedeelye des Gedichts. Het geheel wordt besloten met het verhaal van de hemelvaart en eene beschijving van den doemsdag, waarop - Jhesus ons allen sal doemen (Ende) sal comen als God ende here. Dit verhaal, welks eenige verdienste bestaat in schaars met stoplappen en bastaardwoorden te zijn doorspekt, loopt van het begin tot aan het einde op denzelfden toot voort, zonder eenige verhevenheid, zonder eenige poëzij, zoodat het bevreemden moet, dat er van dit Wek nog verscheidene afschriften hebben bestaan. Zoo als wij vroeger hebben aangestipt, is de episode, die de hel beschrijft, en de nederdaling van den Verlosser in dezelve, het beste stuk van het Gedicht, en staat in dichterlijke waarde verre boven de overige rijmregels, zoo als ook den Uitgever niet ontsnapte (verg. de aanteekening op bl. 206). Ja, het onderscheid is zoo in het oog vallend, dat men veilig mag besluiten, dat de Rijmer hier slechts navolger {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} was van eenen anderen Dichter; misschien ook is deze episode die al het aanzien heeft van een gedicht op zich zelf uit te maken, aan een geheel andere hand toe te schijven, en door den Dichter van den Levene ons Heren, of door eenen zijner Afschrijvers, in dit Werk ingevlochten 1. Het denkbeeld, dat alle vromen en godvreezenden sedert adam's val ter helle waren gedoemd, en door christus eigene hand daaruit werden geleid, was in de middeleeuwen algemeen. Maerlant spreekt daarover in korte woorden in zijnen Spieg. Hist., Dl. 2, bl. 158 (Cap. 34: Hoe Jhesus die helle brac); maar in onze episode wordt deze gedachte dichterlijk ingekleed en omschreven. Wij willen er een oogenblik bij stilstaan. De hel is in twee groote afdeelingen gesplitst: de een boven, de andere onder. Beide zijn onaangename plaatsen, maar Die onderste stat es jammerlike. Want, vervolgt de Dichter (vs. 3939 volg.): Daer es suchtinge, rouwe ende bitetr seer, Daer weent men ende crit emmermeer, Daer es carmingbe emmer ende hantgeslach, Daer eist vroech ende spade altoes nacht, enz. Welke plaats zeer zeker mag vergeleken worden met dante's beschrijving (Inferno, Canto III): Quivi sospiri, pianti, e alti guai Risonavan per lo aere senza stelle, Per che io al cominciar ne lagrimai. Diverse lingue, orribili favelle, Parole di dalore, accenti d' ira, Voci alte e fioche, e suon di man con elle, faceven un tumulto, il qual si aggira Sempre in quell' aria senza tempo tinta, Come la rena, quando a turbo spira. En als de vuurpoel beschreven wordt, Daer sonder inde kaitivighe sielen In barren, wallen ende wielen, dan zal elk, die eenigen zin voor het schoone heeft, den laatsten regel voor eene hoogstgelukkige en kernachtige uitdrukking erkennen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Voert eyst so donker ende so swart So stinkende, gruelije ende so hart, Dat men donkerheit tasten mach. Nadat hij de folteringen geschilderd heeft, die de duivels ondergaan moeten, vervolgt hij: Hen waer beter dat sie wielen. Beter? arme! daer en es nemmer raste, No vroech no spade, no dach no nachte Daer es torment ende bitter seer Sonder inde ende emmermeer; Daer berret die moeder metten kinde Serichlike sonder inde, Daer en claecht die moeder niet haer kiut Elc te claghene genoech daer vint, No de vader sinen sone, Elc heeft daer genoech te doene; Daer en swijcht men nemmer stille, Daer sien die duvele haren wille, Daer crit men, daer sleet men die hande, Daer sucht men, daer criselen de tande, Daer sijn de duvele alle stout, Gierich, wreet, fel ende bout, Daer en helpt have no gout, Die daer sijn sijn emmer out; Daer es emmes hongher ende dorst, Den kinde en hulpt niet der moeder borst Daer es die doet ewelike, sonder lijf, Daer crit men: ‘Aylase, caitijf!’ Die daer sijn sijn emmer cranc, Hare beste werelt es vule stanc, Wat magic seggen der hellen sede! Daer es sonder inde caitivichede. Als laatste trek voegen wij er nog bij: Dat dien caitiven, die daer sijn, Langher duncket .i. halve wile daer Dan ons hier .vc. jaer. In deze ‘onderste stat’ worden de verdoemdengepijnigd; de andere is een verblijf zonder geluk en afwisseling,waar zon noch maan schijnt. In quell' aria senza tempo tinta vertoefden de braven en godvruchtigen van den beginneder wereld af, wachtende totdat christus hen zou komen verlossen. Toen de Zaligmaker aan het kruis den geest gegeven had: Sijn gheest hi quam voer die hille. Als hi roer die bille quam, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Een cruce in sine hant hi nam, Hi stiet die porte dat si boech Ende dat si in stucken vloech; Die claerheit sloech tote inden gront, Daer Jhesus voer die porte stont, Daer nie licht en quam no meer en sal, Nu quam daer claerheit over al; Die duvele alle in onmacht lagen Alse die grote claerheit sagen. Adam, noach, abraham, jacob, mozes, david, de Profeten en anderen zongen hunnen Verlosser eenen blijden welkomstgroet toe, en zij worden door christus uitgenoodigd hem boven inden trone te volgen. Zij verlaten de plaats der ellende onder het jubelen van het ‘Sanctus, sanctus dominus!’ Toen de hederheid begon te verminderen, kwamen de duivelen weder tot zich zelve, en vreezende, dat hun gebied geheel zou ontvolkt worden, wilden zij de verlosten met geweld terugvoeren. Die meester duvel spreekt christus aan, en vraagt hem met welk regt hij hem zijnen buit ontvreemdt. Christus antwoordt hem: Het en besteet - niet te mi Dat ix orlof name an di. Want, vervolgt hij: Ic ben dijn God, ic ben dijn here. Daarop zet hij het dogma der verzoening uiteen, en doet den duivel begrijpen, dat hij uit loutere genade en liefde die zielen verlost had, hetgeen zich resumeert in de woorden: In mi es emmer karitate. De door hoogmoed gevallen engel (1) wordt zelf daardoor ge troffen, en smeekt: Sint dat gi lijt Dat gi sachte, here, oetmoedich sijt, Quitet mi van desen betteren sere, Al benic duvel, lieve here! {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar jezus verwijst hem voor eeuwig naar zijne uiterste duisternis, en voert de zaligen hemelwaarts. - - De door den Uitgever gebezigde interpunctie is doorgaans weifelend, en daarop valt hier en daar wel iets aan te merken. Achter het Gedicht volgt als toegift nog een fragment uit maerlant's Boexken van den houte, uit hetzelfde HS. geput. - Vervolgens zijn eenige bladzijden aan Aanteekeningen gewijd; deze zijn nog al mager, en er zijn er, die op den tegenwoordigen stand der Wetenschap gerustelijk achterwege hadden kunnen blijven. Wij zullen er ons niet lang bij ophouden: alleen een paar aanmerkingen. Bl. 194 brengt de Heer V. tot opheldering van vs. 912 eene plaats bij uit stoke, om te bewijzen, dat het Fransch hier te Lande zeer drok werd beoefend. Huydecoper (1) heeft die plaats van stoke veroordeeld, doch ten onregte. Niet alleen onze Dichter stemt daarmede in, maar adenès le roi, een Dichter, die aan het Hof van hendrik III, Hertog van Braband, bloeide, getuigt zeer duidelijk in zijnen Romans de Berte aus grans piès: Tout droit a celui temps que je ci vous devis Avoit une coustume ens el Tyois païs Que tout li grant seignor, li conte et li marchis Avoient, entour aus, gent françois tous-dis Pour aprendre françois leur filles et leur fils (2). Waarom is, vs. 3904, voor hebdi te lezen sidi? Vs. 4297 behoeft in de plaats van achter niet ocht of ochte gelezen te worden. Achtervolgen wordt, even als andere ww. met achter zamengesteld, dikwijls in de constructie vaneengescheiden. Aan de volgende critische conjecturen hadden wij gaarne eene plaats onder de aanteekeningen ingeruimd gezien. Vs. 245: mare, lees sware; 340, ende, l. in; 390, elken man, l. elc nam; 415, werden, l. verden; 522, hijt, l. het; 802, volmaect, l. ontraect; 862, weghe, l. wieghe; 865, sweghet, l. wieghet; 1409-10, hiertusschen is zeer zeker iets uitgevallen; 2333, Inne, l. Ne; 2504, sijn, l. sijt; 3032, spot, l. scop; 3153, ledichede, l. lelichede; 3224, Dine, l. Die; 3386, hebben, l. hebbe; 4049, sonder lyf, l. sonder blijf; 4269, den {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} behoefde hier niet door den Uitgever te zijn tusschengevoegd; men zeide zeer goed: Elc nam andren bider hant. Meer zorg is door den Heer V. aan de verklarende Woordenlijst besteed; al wat het Gedicht voor de taal belangrijks bevat, is daarin bijeengebragt, en die volledigheid maakt de lezing van het Boek ook voor mingeoefenden gemakkelijk. Een paar onnaauwkeurigheden mogen wij niet onvermeld laten. Tachterwaerne is niet ten verzorger, maar om te verzorgen. Bekint, vs. 463, is overgeslagen. Bout, verg. het Gloss. van Die Dietsche Doctrin. Deluen, deeluen, zie Doctrinale, Gloss. op Verdeluwen. Gront, 4171, diepte; zie t.a. pl. Hurti, stiet hy. ‘Misschien moet voor hurti iets anders gelezen worden, want in het vers schuilt eene fout.’ Neen, er schuilt geene fout in: Sijn hoet hurti dicke an de wech beteekent: Hij stiet zijn hoofd dikwijls tegen de muren. De duisterheid schijnt voor den Heer V. in het woord wech gezeten te hebben, waarmede hij geen weg wist; het komt, vs. 349, nog eens voor, en de verklaring heeft clignett gegeven, Bijdragen tot de O.N. Letterk., bl. 33 en 74. Husten is schreeuwden, van het werkwoord husschen. Verg. willems, Reinaert de Vos. Gloss. en e. kausler, Denkmäler altniederl. Sprache und Litt., I, S. 625. ‘Lochtene, plaats, locus.’ Moet er ook gelezen worden lochtenc? Kiliaan kent lochtinck als een Vlaamsch woord, beteekenende hof, hortus. Het Leven van Jezus, door Prof. meijer uitgegeven, heeft ook ‘ende in din hof stont een nieve graf.’ Het woord hangt zamen met het MHD. Loch, d.i. Busch, Gebüsch. Zie a. ziemann, MHD. Wörterbuch in voce. Loven, vs. 3745, 3795, toestaan, is overgeslagen. Morwe, zachte; verg. Doctrin. Gloss. - En hiermede eindigen wij dit misschien reeds al te lange verslag. Wij verheugen ons van harte, dat de veel verwaarloosde studie onzer oude Letterkunde wederom eenen beoefenaar heeft gevonden, die in de aangekondigde uitgave blijken van ijver en studie heeft gegeven, welke ons waarborgen, dat hij het vak con amore behartigt. Mogt hij het niet bij deze eerste schrede laten, maar indachtig blijven, dat er nog een ruim veld te ontginnen is, waartoe het Vaderland ook zijne medewerking eischt! 's Hage, 15 Maart. Dr. JONCKBLOET. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ezel en eenig speelgoed, door P. van Limburg Brouwer. Te Groningen, bij W. van. Boekeren. 1842. viii, 121 pag. De titel van dit Boekje is zoo vreemdsoortig en zoo geheel anders, dan men van eenen Hoogleeraar zou verwachten, dat wij daarin eene kunstgreep des Professors vermoeden, om zijn publiek te lokken. Maar die kungstgreep had deerlijk kunnen mislukken. In eene zonderlinge voorrede, waarover straks nader, zegt de Heer van limburg brouwer, dat zijn Boekje eigenlijk voor ‘eenige ouderwetsche menschen in ons land’ geschreven is, die in de nieuwste voortbrengselen van onze Nederlandsche pers evenmin als hij smaak vinden, die hem lezen zullen niet alleen voor de rariteit. - ‘De meeste van deze Lezers zullen weten,’ zegt de Hoogleeraar verder, ‘dat lucianus en appuleius ieder een ezel geschreven hebben.’ - Wij willen weleens de karakteristiek van die ouderwetsche lieden wat nader afgeteekend zien, opdat wij mogen begrijpen, wat het eigenlijke doel dier gansche voorrede is. Bedoelt zij het proza onzer jeugdige Schrijvers daarom af te keuren, omdat er geen klassiek waas over ligt? Maar is dan een dergelijk klassiek waas overal en bij alle onderwerpen noodig? Lees eens, na de voorrede van Prof. limburg brouwer, die, waarmede Prof. geel zijnen herdruk van het Proza in het licht gaf, om de overtuiging te hebben, dat men van oude Literatuur doorvoed, en toch jegens de verschijnselen van den dag billijk en beschieden kan zijn. - Maar de beschuldiging schijnt ingewikkeld te kennen te geven, dat onze nieuwerwetsche menschen niets van oude Literatuur weten of willen weten. Wij hopen, dat de Groninger Hoogleeraar bij zijn onderwijs gelukkiger ondervinding moge hebben opgedaan. De gunstige ontvangst van zijn' Charicles en Euphorion had hem, dachten wij, tot het schrijven van zijn' Diophanes aangespoord; zoo ook hier zijne verwachting beloond is geworden, eilieve! welk regt heeft hij, om zoo op den smaak van onzen tijd te schimpen? Wat er te Groningen plaats heeft, kunnen wij niet beslissen; maar dat elders in ons Vaderland de oude Literatuur niet verwaarloosd en versmaad wordt, mogen wij hem verzekeren. Wij gaan verder, want nu is het onze beurt, om de ouderwetsche en nieuwerwetsche Lezers tegenover elkander te stellen; - de laatste weten over het geheel beter, dat lu- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} cianus een' Ezel geschreven heeft, dan de ouderwetsche het wisten, die het in lucianus, en over het geheel in het Grieksch, niet veel verder dan diens Doodengesprekken bragten; zelfs zouden er onder de nieuwerwetschen kunnen gevonden worden, welke niet eens meer gelooven wilden, dat lucianus een' Ezel geschreven had, omdat zij het zamenflansel, dat op dien naam doorgaat, te onhandig en onvolledig vinden; welke zelfs vreemd opziende, dat de Hoogleeraar die stelling als zoo zeker nederschrijft, liever, dan zich in deze voorrede te zien plagen, van den Heer v.L.B., wiens grondige geleerdheid niemand hunner betwijfelt, een grondig betoog van die meening hadden ontvangen. Maar den ezel van appuleius, ja, dien kent ieder. - Wilt gij weten, welke soort van Lectuur door de aangeklaagde ‘nieuwerwetsche’ voor een goed deel verdrongen is? Het is die, welke nog weleens, met fraai gegraveerde platen voorzien, in de bibliotheken van ouderwetsche lieden van smaak, op eene onderscheidende plaats wordt aangetroffen; daartoe behooren b.v. Les amours de Psyché et de Cupidon, en vooral voltaire's Pucelle. Hiervan weten nu de oude Heeren gewoonlijk, dat het eerste geheel, het laatste in zijn liederlijkst gedeelte, aan appuleius ontleend is. Zoo nu die oude Heeren op het lezen van den titel gissen, dat er tusschen dezen Ezel en dien van appuleius zekere familieverwantschap bestaat, zeg mij, waar zullen zij, zoo ge u hunne zeden zoo zuiver denkt, als wij het wenschen, het boekje anders gretig om opvatten, dan juist om ‘de rariteit?’ De Schrijver kijkt, dunkt ons, hier zijn publiek met eenen satersglimlach aan, en terwijl hij hun eene overdekte schilderij voorstelt, fluistert hij hun toe: ‘Hier is de beroemde ezel van appuleius; dames en kinderen worden verzocht, zoodra ik het gordijn zal wegschuiven, de oogen digt te houden!’ en nu, nadat de ondeugende kitteling bij oude zondaars en snoepzieke jeugd is opgewekt, vindt zich het publiek bedrogen; want de ezel blijkt niet anders, dan eene allegorische moraliteit. - Die kunstgreep, wij aarzelen niet het te zeggen, heeft iets lafs, iets onzedelijks, iets hybridisch. Hybridisch! daar dit de zwaarste blaam is, die eenig kunstwerk kan treffen, moeten wij die beschuldiging met bewijzen staven. Wij hebben een innig geloof aan de noodzakelijke eenheid van vorn em stof, van doel en behandeling; onze eerbied voor de Ouden doet ons te dien opzigte hen vooral als onze meesters beschouwen. Op het punt der ezelliteratuur echter zouden wij {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} er mede verlegen zijn juist te bepalen, wat hier het doel zij geweest. Lucianus, schrijft photius, heeft ook hier het bijgeloof der Heidenen aan de kaak willen stellen. Courier en jacob (de eerste echter minder bepaald; - hij was Franschman, en zijne Fransche luchtigheid maakte, dat hij welligt ineens den goeden greep deed) zagen in den Lucius eene schildering, en daarmede berisping der bedorvene zeden in een' bedorven' tijd. Prof. bosscha verzekert ons, dat appuleius de mysteriën in hare zuiverheid als behoedmiddel tegen de zedeloosheid der eeuw heeft willen aanprijzen; ik mag het lijden, schoon ik het slot van appuleius te onhandig aangebragt vind, om daarin den sleutel van het geheel te zoeken. Liever ken ik de hoogste beteekenis toe aan hetgeen appuleius zelf zijnen ezel laat zeggen, L. IX, bl. 619 oud.: ‘Nec ullum uspiam cruciabilis vitae solatium aderat, nisi quod ingenita mihi curiositate recreabar, dum praesentiam meam parvi facientes, libere quae volunt, omnes et agunt et loquuntur. Nec immerito priscae poeticae divinus auctor apud Grajos, summae prudentiae virum monstrare cupiens, multarum civitatum obitu et variorum populorum cognitu, summas adeptum virtutes cecinit. Nam et ipse gratas gratias Asino meo memini, quod me suo celatum tegmine, variisque fortunis exercitatum etsi minus prudentem, multiscium reddidit.’ Men moet bijna de oogen sluiten, om niet te zien, dat schering en inslag van de ezelhistorie, zoowel in het Grieksch als Latijn, deze is: dat de ezel de geheimste dingen weet, en de geheimste dingen aan den dag brengt. En welke dingen? den wellust, de gierigheid, het bijgeloof, de drie hoofondeugden der tijdgenooten. Lucius is, naar mijne beschouwing, een echt Satiricus, eene soort van Asmodeus, die met al de zelfdoening van iemand, die het fijne van alle zaken weet, schildert, en zich voor het oogenblik om geene zedepreek bekommert. Ik durf derhalve Prof. jacob niet naschrijven (1): ‘Lucian hat hier Wahrheit ohne Cynismus gegeben, und jene wollustige Perspective vermieden, in der uns neuere Schriftsteller ein die Würde des Menschen entehrendes Stuck schauen lassen.’ Want naar mijne overtuiging had de oorspronkelijke ontwerper van den Lucius het voornemen de waarheid in al hare omtrekken scherp te teekenen, ook daar, waar zedige bescheidenheid de hand teruggehouden, of eenen sluijer over het beeld geworpen zou hebben. Prof. limburg brouwer's Ezel heeft een gansch ander doel. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wil ons, om zoo te spreken, den ezel toonen, die in iederen mensch zit; zijn lucius is een mensch, met het binnenste buiten. Het denkbeeld is aardig; maar ieder gevoelt, dat het doel van dezen Ezel zoo zeer van dat van de Ouderen verschilt, dat gij vraagt, of dezelfde vorm voor beide kan passen? En al dadelijk zult gij toestemmen, dat, dewijl des Hoogleeraars ezel geenen bepaalden tijd of toestand, maar het ezelachtige onzer menschelijke natuur zal voorstellen, de klassieke vorm er althans niets toe doet, maar letterlijk alleen voor ‘de rariteit’ aanwezig is. Waarlijk, zoo de Hoogleeraar in zijne voorrede voor de klassiek had willen ijveren, hij had het gelukkiger kunnen doen, dan bij deze gelegenheid, waar ieder hem zal toeroepen: ‘Maar ik zie niet in, hoe uwe stelling niet even goed in oorspronkelijke, nieuwe, aan den tegenwoordigen tijd ontleende, beelden had kunnen worden voorgesteld als in de vormen van appuleius en lucianus!’ Maar die geheele voorrede is ófeen gewrocht van kwade luim, óf eene verkeerde navolging van zekere mode, die sommige Schrijvers zich eigen maken. In plaats van op den man af te kritiseren, sollen zij met de literatuur van den dag: zulk een pessimisme geeft iets voornaams, en de aardigheden, die zich bij die gelegenheid laten zeggen, gaan te gereeder op, omdat niemand weet, of hij, of zijn buurman eigenlijk zuur moet zien. Maar zoo iets door den tijd dringend wordt vereischt, het is dat dergelijke aardigheden voor waarheid en ernst plaats maken. Spiritus Asper et Lenis hebben ons lang genoeg op dergelijke voorreden onthaald. De vokalen, voor welke die spiritussen op hunne plaats zijn, zijn tot nog toe niet bekend geworden. Met veel kunst en oordeel (wie zou het anders van den Heer brouwer verwachten?) heeft de geleerde Schrijver de verhalen van appuleius en den Lucius tot een nieuw geheel zamengevlochten. Wanneer hij tusschen een' van beide kiest, getuigt die keuze van zijnen smaak. Bij hem, zoowel als in het Grieksch, is de ontvangst van lucius in het huis van hipparchus gul en boven verwachting; bij appuleius is de gastheer daarentegen smerig bekrompen. Op hare beurt zijn de rozen van epona, bl. 23, aan appuleius ontleend, en het voorzigtig overleg van den ezel, die niet voor de oogen der roovers aan het rozenbed wil te gast gaan, bl. 28, heeft brouwer ongetwijfeld aan dien zelfden Auteur te danken, wien zoo iets te beter paste, omdat hij niet, zoo als B., des ezels ezelachtigheid op den voorgrond stelde. De mislukte vlugt van den ezel met het gevangene meisje is door brouwer, bl. 41, regt levendig verteld, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon hij de hoofdtrekken vooral aan appuleius te danken heeft. Met regt heeft hij den gruwelijken moordaanslag, tegen het meisje door de roovers beraamd, eene klassieke horreur, die beide oude Schrijvers als om strijd vertelden, overgeslagen; maar de redding zelve van het arme kind (bij brouwer, bl. 47) is dunkt ons bij appuleius veel gelukkiger en veel waarschijnlijker voorgesteld. Ook het loven en bieden over den ezel met den priester der Syrische Godin is aan de Latijnschen Schrijver eigenaardig; maar waarom hapt brouwer's ezel niet even stout toe op de smerige hand, die hem de tanden voelt, als het graauwtje van appeleius dat doet? Zijn ezel toch is althans niet snuggerder, en de ironie van het volgende gesprek wint er bij. De geleerde Schrijver heeft, bl. 48, gezegd, ‘dat de poëtische geregtigheid in zijn verhaal niet is vergeten:’ - het schijnt wederom eene schimpscheut op de litteratuur van den dag; - zoo er echter eenige beteekenis aan die woorden te hechten is, dan wenschen wij hem geluk met de ontknooping, die hij voor het avontuur met de bedelpriesters heeft gevonden, terwijl juist die poëtische geregtigheid bij het klassieke voorbeeld in het gebeurde met den warmoezenier ontbreekt. Dat geval zelf is in het oorspronkelijke zoo onbeduidend, zoo kwalijk uitgewerkt, dat wij niet begrijpen, waarom de Heer v.L.B. het in eenen anderen vorm, alles behalve tot zijn voordeel, nog eens heeft opgewarmd, bl. 79, 80. ‘De laatste helft van het verhaal, de ontknooping en de zedelijke zin, zijn mijn werk,’ zegt de geleerde Schrijver. Met dien zedelijken zin voor oogen, kon dat wel niet anders, en wij moeten zelfs vragen, waarom er niet meer is veranderd en gewijzigd? De bedelpriesters hebben ten gevalle onzer kieschheid verloren, hetgeen in het verhaal der Ouden het karakteristiekste is. Wij weten, dat zulk een verhaal ons zou doen huiveren, en den gewonen Lezer tot eenen kreet van verontwaardiging dwingen; maar juist hierin ligt het hybridische, dat de Schrijver ons de bedelpriesters heeft vertoond, zonder ze in al hunne afzigtelijke kleuren te durven schilderen. Voor zijn doel hadden wij ze in het geheel niet noodig. Het meisje, dat lucius betoovert, heet bij appuleius fotis, hier, even als in den Griekschen Lucius, palaestra. Maar die naam beteekent niets zonder die galante gymnastiek, welke misschien het kunstigste hoofstuk van den Griekschen Lucius is, doch zoo aanstootelijk, dat wieland zich aan de overzetting niet waagde. Courier ondernam de vertolking, en hij slaagde uitstekend. Want te regt {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij overtuigd, dat men niets ten halve moet willen, en het liederlijke, dat op zich zelf elken naauwgezetten Letterkundige van de vertaling van den Lucius zou afgeschrikt hebben, bleef, al werd ook dit enkele hoofdstuk onvertaald gelaten. Zoowel voor den Vertaler als voor den oordeelkundigen Lezer ging zelfs de angel van het wellustige onder in de kunst, waarmede de taal aan de Sotadische en toch bevallige uitdrukking werd dienstbaar gemaakt. Om den zedelijken zin des geheels deelde de Heer v.L.B. natuurlijk het ergerlijke tooneel niet mede; maar met die terughouding verviel niet alleen de beteekenis van palaestra's naam, maar ook het aardige der ontmoeting tusschen haar en lucius steekt bij het Grieksch zeer ten nadeele van de Hollandsche navolging af. Ja, wij gaan verder, en beweren, dat er in den zedelijken ezel des Hoogleeraars nog veel onzedelijks overblijft, omdat het onzedelijke van het oorspronkelijke gedurig als eene verjaagde schim terugkomt, en dengeest des Schrijvers omspookt, schoon zijne pen (uit vrees of uit zedelijkheid?) tusschen zijne vingers beklemd blijft. Palaestra is in den Lucius een dom meisje, dat zelfs niet tooveren kan; voor het overige een slavinnetje à la Grecque. Fotis is bij appuleius in staat, om ten minste te onttooveren. De geheele gedaanteverandering is een louter ongeluk. Bij limburg brouwer is palaestra daarentegen eene heks en eene hoer. - ‘Neen,’ zegt de Schrijver, ‘ik heb lucius duidelijk laten zeggen, dat palaestra niet minder ontsteld was dan hij.’ - In dat geval wordt echter palaestra weder óf onvolkomen, óf verdacht. Want bij de Ouden gebeurt het ongeluk, omdat zij niet tooveren kan, bij limburg brouwer, alhoewel zij tooveren kan. Vooral op het laatst wordt palaestra afzigtelijk, als zij met haren lucius op speculatie rondreist. Wij erkennen, die voorstelling geeft den Schrijver tot eene aardige moraliteit, bl. 90, 91, aanleiding. Maar nu wij eenmaal palaestra zoo bedorven voor ons zien, dringt zich onwillekeurig de gedachte aan de beruchte scène van appuleius aan ons op; zelfs zou in den geest der Ouden (wien het onnatuurlijke in dit opzigt meer een voorwerp van spot dan van afgrijzen was) de zedelijkheid van betrokkene partijen er bij gewonnen hebben, zoo die avontuurlijke liefde in het spel gekomen ware; de gedweeë onderwerping van lucius ware er beter mede verklaard, dan de Hoogleeraar het thans doen kan. Nog eens: de schim der gebannen onzedelijkheid spookt door het verhaal, want niet alleen palaestra, maar zelfs het gevangene meisje lijdt er onder. ‘Wat er in het celletje met het {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} goede kind voorgevallen is, kan ik niet zeggen,’ zegt lucius met gniepige malice bij v.L.B. Bij appuleius weet de ezel het alles te vertellen, en omdat hij overal bij geweest is en alles gehoord heeft, daarom schildert hij ons in de geroofde maagd een toonbeeld van alle vrouwelijke deugd. De Ouden hebben eenen anderen toets voor zedelijk en onzedelijk, dan wij. Het naakte, het wellustige hindert hun minder, dan het misvormde en gemeene; maar daarom hebben zij niet minder hun gevoel van zedelijkheid. Lees daartoe eens bij appuleius de opmerkingen van den ezel zelven in een paar zeer kritieke oogenblikken. L. VII, 467; X, 749. Van het ondier, dat ons van limburg brouwer, ten gevalle van zijn zedelijk doel, in de laatste helft van zijn verhaal geschonken heeft, een ezel zonder haar, ooren en staart, ware het schoonheidsgevoel der Ouden met huivering teruggedeinsd. Wij zijn zoo uitvoerig en zoo scherp in onze kritiek, deels, waartoe het ontkend? omdat de Voorrede zelve al te onbescheiden den tegenwoordigen smaak en daarmede de kritiek tart; deels omdat wij voor ons hooge regten aan de klassieke Litteratuur vooral toekennen, als toets en maatstaf van hetgeen de latere in verwante vakken, en bij de behandeling van verwante onderwerpen, oplevert. Het lag derhalve voor de hand, naast het Grieksche en Romeinsche voorbeeld het Werk des Heeren van limburg brouwer te leggen, en de veroordeeling, die wij er op een enkel punt over uitspraken, is misschien eene lofspraak in het oog van sommigen. Immers daarom scheen de Heer brouwer niet geheel de Ouden terug te kunnen geven, omdat de wetten onzer kieschheid het niet gedoogen. Niet geheel de Ouden, zeggen wij met voordacht, om daardoor de bedenking buiten te sluiten, dat de gelaakte afwijkingen van onze begrippen van goed en schoon dezelfde afkeuring bij de Ouden ondervonden, dat het onkruid was, dat toevallig op den milden akker opwies. Want het is al te waar, dat vele dier buitensporigheden, dat die vergoding der zinnelijkheid, naauw met hun maatschappelijk en huisselijk leven, met hunne zeden en hunne geschiedenis, met hunne godsdienstbegrippen en overleveringen zamenhing, en van daar weder op hunne Kunst en Poëzij invloed oefende. Er schuilt hier de zwaarste bewijsgrond voor ieder, die beweren wil, dat de invloed der Ouden op onze Letterkunde bepaald en beperkt moet worden. Men zegge niet, dat daarvoor de regel gemakkelijk te geven zij, dat al wat Christendom, al wat wijsgeerige Zedeleer onrein noemt, van zelf moet uitgesloten worden. Wij {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen op deze wijze eene Kunst, eene Poëzij, uit tweeërlei bestanddeelen zamengelijmd, waarvan het eene het andere in zijne onbelemmerde rigting vernietigen en verstoren zou; en men zou dien pijnlijken zamenstel, dat gedwongen verbond van vijandige beginselen, kunst, vrije kunst durven noemen, en daarvan bevrediging verwachten voor de behoeften onzes tijds, onzer ontwikkeling, onzer natie! - De ware kunst is zedelijk, is deugd. Wij kennen de spreuk, maar weten tevens, dat deugd geene monniksonthouding, geene naïve domheid, geen bekrompen zelfmistrouwen mag wezen. Zoo sterk wij het verderfelijke voorbeeld eener school afkeuren, die de hoogste belangen aan de heerschappij van het vleesch onderschikt, zoo is toch het zinnelijke beginsel in ieder onzer levending, en genoegzaam wordt het van buiten ook door onderzoek en geschiedenis aangedrongen en geprikkeld, dat zoo de kunst den mensch, en den geheelen mensch moet vertegenwoordigen, zij ook deze zijde van zijn aanwezen als geheel ontwikkeld, maar in die ontwikkeling beheerscht, de zonde alzoo veroordeeld in het vleesch moet voorstellen. Ja, misschien is in de kunst zelve eene kracht tot die beheersching gelegen. - Het is waar, dat deze beschouwing een weinig buiten ons tegenwoordig onderwerp loopt; maar zij strekt voor Recensent tot eene verdediging, wanneer iemand zijne bewering mogt mis verstaan, dat door het uitmonsteren van het onzedelijke Prof. limburg brouwer's ezel aan kunstwaarde verloren heeft. De vraag, die Recensent voorstelde, maar niet durfde oplossen, dringt de litteratuur van den dag aan ons op, sedert de plant der romantiek, op eenen anderen bodem, dan dien der Ouden, zoo het heet, gewassen, dezelfde verbodene vruchten schijnt te dragen; het is eene vraag, die zich zal opdringen, zoolang wij haar met onwijsgeerige schuwheid ontwijken, of als ongepast met magtspreuken tot zwijgen brengen; het is een spook, dat eerst kan verjaagd worden door het licht eens helderen begrips, door veelzijdig onderzoek en ernstige beschouwing ontstoken. Prof. v.L.B. heeft dus eigenlijk gedaan, wat de buurman van den Molenaar omtrent den Griekschen lucius aangeraden heeft, c. 33: ‘Sla den ezel niet dood,’ sprak hij, ‘die zoo goed malen en zakken dragen kan. Zoo hij verliefde kuren heeft, dat is met eene kleinigheid te verhelpen. Na die kunstbewerking zal hij mak en regt vet worden, en in staat om de zwaarste lasten te torschen.’ Die lucianus gelezen heeft, weet, hoeveel lucius tegen die kuur had. Nu echter moeten wij het slagtoffer des Hoogleeraars nemen, zoo als het gegeven is. En wij {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden onbillijk zijn, zoo wij hem, ondanks dat alles, niet dankbaar waren. De ezel van Prof. L.B. is een boeijend, geestig verhaal, met opmerkingen, die evenzeer van fijn oordeel, als diepe menschenkennis getuigen. Onder hetgeen hij zelf tot het origineel heeft bijgedragen, onderscheiden wij het tooneel van lysias en nannium als eene allerliefste idylle. Algemeen is de geleerde Schr. om zijne diepe kennis van het leven der Ouden beroemd, en ook hier zou het scherpste onderzoek, zoo wij gelooven geen enkel vergrijp tegen het costuum van den tijd kunnen aanwijzen. Benijdenswaardig is zoo veel geleerdheid, met zoo veel populariteit gepaard, want de stijl is levendig, bevallig, vloeijend, eenvoudig, verdiensten, waarom, wat ook de Hoogl. in zijne Voorrede bewere, de nieuwere school zelve niet zou aarzelen hem onder de uitstekendste voorbeelden van Hollandsch Proza te rangschikken. Dezelfde lof komt aan het tweede Stukje toe, een gesprek tusschen faust en mephistopheles, dat de Schr., onder den titel van Eenig Speelgoed, als ‘een romantiek toegift’ achter zijnen Ezel voegde. De dialoog is levendig en geestig, de uitdrukking gemakkelijk, en enkele brokken, b.v. bl. 110, zijn in waarheid fraai geschreven. De inhoud is de stelling, die ieder zal toegeven, dat noch goed, noch liefde, noch roem, het hoogste goed in zich bevatten; maar daarmede is nog niet bewezen, dat zij op verschillende standpuntenvershillende stand punten van ontwikkeling niet werkelijk eene bron van genot zijn, zoo als het speelgoed dat werkelijk is voor de kindschheid. Wanneer men ons dus naar het doel van dit Stukje vraagt, zijn wij met het antwoord een weinig verlegen. Is ontevredenheid over teleurgestelde verwachting, gevoeligheid over een onbillijk oordeel, daarvan het eigenlijke motief? Ligt deszelfs ware beteekenis in het derde gedeelte opgesloten, en is het een vervolg en eene uitbreiding van de kwade luim, die de Voorrede verried? Wij willen het niet beslissen; de Schr. schijnt, blijkens de Voorrede, aan dit Speelgoed eene ondergeschikte waarde te hechten, en gaarne volgen wij daarom de ons gegevene les, om hem, het genot ‘van zijn knikkeren’ niet te bederven. Want, wat ook het resultaat van ons oordeel over het Werkje zij, te zien, hoe hier geleerdheid met duidelijkheid, diepte en oorspronkelijkheid van geest, met zuiveren smaak vereenigd, zich in een eenvoudig klaar vloeijend Proza den toegang tot het verstand der Lezers openen, verdient en beloont de daaraan bestede studie. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Album Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Gedachten van Blaise Pascal over den mensch: vertaald uitzijne ‘Pensées sur la Religion,’ etc., en met aanmerkingen voorzien door R. Posthumus. Benevens eene Levensschets van dien beroemden Geleerde. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1839. The proper study of mankind is man. Dit woord van pope verdient thans vooral ernstige behartiging. Gebrek aan stoffelijke en geestelijke ontwikkeling bestaat er onder ons, in onzen zoo bewogenen en zich in alle rigtingen bewegenden tijd, voorzeker niet. Doch te midden van zoo vele en sterke bewegingen in ons tegenwoordig menschelijk leven, kunnen wij zoo ligt ons zelve vergeten, en ons als slaven aan het stoffelijke, met verwaarloozing van het hoogere en Goddelijke in ons, overgeven. De Heer posthumus oordeelde het daarom niet ongepast, om, in dezen tijd van verstrooijing en bedwelming voor velen, zijnen landgenooten de gedachten van een waarlijk groot en edel man over den mensch, in Nederlandsch gewaad, aan te bieden. Uit het Werk van pascal, op den titel vermeld, koos hij deze gedachten, omdat hij die voor de thans algemeen bruikbaarste en nuttigste hield. Voorts achtte hij het noodig zijne, deels ophelderende, deels bepalende, aanmerkingen met eene kleinere letter onder iedere paragraaf te stellen. Pascal behoort sinds lang onder onze lievelingsschrijvers. Gretig namen wij daarom dit boek in handen. Het heeft echter aan onze verwachting slechts gedeeltelijk voldaan. De vertaling is over het geheel vrij wel geslaagd. Maar vele der {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonste gedachten van pascal zochten wij hier te vergeefs. En wat de aanmerkingen van den Vertaler betreft, hij zelf schrijft in de Voorrede: ‘Over de waarde mijner aanmerkingen moet het oordeel bij den Lezer staan. “Er zijn goede, er zijn slechte, en er zijn middelmatige onder,” zeg ik met martialis.’ Met dit oordeel kunnen wij ons volkomen vereenigen. Dat wij van dit Werkje, reeds voorlang in het licht verschenen, thans nog in de Gids gewag maken, geschiedt vooral met oogmerk, om den Heer posthumus, of een' ander', wie hij ook zij, die zich voor deze taak berekend acht, tot eene nadere bewerking der Schriften van pascal voor onze landgenooten op te wekken. In hoevele opzigten verdient hij niet gekend en geroemd te worden! Als Apologeet is hij nog onlangs waardiglijk gehuldigd door d. rust, in zijne Commentatio Historico-Theologica de blasio pascale, Veritatis et divinitatis Religionis Christianae Vindice. Erlangae, 1833, en door tholuck, in zijne Vermischte Schriften. Hamb., 1839, Th. I, S. 224 folgg. Herder noemde pascal den verhevensten Prozaschrijver van Frankrijk, en in de Biographie Universelle wordt van hem getuigd: ‘On a souvent admiré que dans le choix de ses expressions il ait tellement pressenti le génie de la langue, que presque aucun de s mots employés dans les Provinciales n'a vieilli depuis plus d'un siècle et demi.’ Eene bloemlezing uit zijne verschillende Werken zou gewis een welkom geschenk aan vele onzer landgenooten zijn. Wie deze taak ondernam, zou ook het onlangs uitgegeven Werk moeten raadplegen: Pascal's Leben und der Geist seiner Schriften, von Dr. h. reuchlin. Stuttg., 1840. Maar bovenal zou hij moeten wachten, totdat de nieuwe uitgave der Gedachten van pascal, naar het oorspronkelijk handschrift, zal zijn in het licht verschenen. Het is bijkans ongeloofelijk, wat victor cousin daaromtrent getuigt in zijn Rapport à l'Académie Française sur la nécessité d une nouvelle éditionedition des Pensées de Pascal, geplaatst in het Journal des Savans voor 1842: ‘Le manuscrit autographe est exposé à tous les regards, à la Bibliothèque royale de Paris, et nul regard n'a daigné s'y arrêter, personne ne l'a consulté, et le texte donné par Port-Royal a traversé toutes les éditions sans exciter aucun autre sentiment que celui d'une vénération superstitieuse. C'est ici la premiere reclamation pour Pascal contre Port-Royal, pour {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} l'original contre une copie infidèle’ (Journ. d. Savans, Juillet, 1842, p. 407). Mercedes van Castilië, een Verhaal uit de dagen van Columbus. Naar het Engelsch van J. Fenimore Cooper, III Dn. Amst., bij P.N. van Kampen. 1841. Wij kondigen hierbij een Werk aan van den Amerikaanschen Romanschrijver cooper, en niemand zal het wenschelijk achten, dat wij dezen Roman in al zijne deelen beschouwen. Cooper toch is niet alleen algemeen bekend, maar heeft geene aanspraak op eene zoo uitvoerige kritiek, als aan onze inlandsche Romanschrijvers van eenige beteekenis (rari nantes in gurgite vasto) met regt in dit Tijdschrift toekomt. Ieder, die de verdiensten van cooper in het schilderen van zeetooneelen weet op prijs te stellen, en in hem den warmen Amerikaan heeft leeren kennen, moet met zekere vooringenomenheid dit uitgebreide voortbrengsel van zijnen scheppenden geest in handen nemen. Hoe bekend toch de geschiedenis der ontdekking van Amerika zij, zij levert voor den Romanschrijver een ruim veld van schoonheden op, en de Schrijver heeft hiervan ook menigvuldige proeven gegeven. Het doet ons echter leed te moeten bekennen, dat hij, naar ons inzien, in zijn plan niet is geslaagd. Hij heeft eene ongelukkige greep gedaan, door den indruk, welken de heldin van het Werk, mercedes, op Don luïs maakte, op de onderneming van columbus te doen terugwerken, en het streven der liefde van twee jonge lieden aan de groote plannen van den Genuees te knoopen. Het vereischte alle inspanning der kunst, om dit plan door te zetten en zoo veel mogelijk vol te houden. Het Werk is den Schrijver gedurig onder de hand afgebroken, en vele mislukte grepen, als zoo vele ijdele pogingen, om den draad weder aan te knoopen, zijn daarvan de gevolgen. Het gebrekkige der intrigue veroorzaakt, dat men haar gedurig uit het oog verliest, en bij gebrek aan geschikte hulpmiddelen, valt de Schrijver aanhoudend in langwijlige herhalingen, die den Lezer het geduld doen opgeven. Dat de vurige aanbidder van mercedes zich geheel door de Indische ozema laat innemen, verraadt zwakheid; dat hij haar tot reisgenoote naar het Vaderland kiest, haar met de keten omhangt, hem door mercedes ten {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} onderpand gegeven (bij welke gelegenheid eene geforceerde omhelzing, ten gevolge van het slingeren der kiel, plaats heeft!!), verraadt domheid; maar dat hij dit geschenk laat behouden, en zich bij zijn terugkeer in het Vaderland zoo laauw en dubbelzinnig gedraagt, is onbegrijpelijk en onnatuurlijk. Het uiteinde van ozema doet ons aan het lijden van den jougen Werther denken, maar heeft weinig reorends, veel wanstaltigs. Het is eene mislukte poging des Schijvers om, aan het einde naderende, eenige verwikkeling te bewerken, waar eene ontknooping van vroegere verwikkelingen had behooren plaats te vinden. Doch deze verwikkelingen bestonden niet, en dus werd er een tour de force vereischt, om iets te vinden, hetwelk tot eene goede ontknopping moest gebragt worden. Hierdoor ontbreken belangrijke situatiën ten eenemale; uit dien hoofde vindt men geen' zweem van pathos, en er blijft niet over dan het historische. Wat dit betreft, willen wij gaarne den Schrijver onze hulde toebrengen, en hij bevredigt ons verlangen in vele opzigten, inzonderheid door de fraaije karakterschilderingen van isabella en columbus; vooral de eerste wordt overal meesterlijk voorgesteld. Haar portret vinden wij, D. I, bl. 27-29. Overal doet de Schrijver hare schranderheid, haar fijn gevoel en hare vorstelijke waardigheid uitkomen. Zij laat zich gedurig als Koningin van Castilië gelden, doch doet dit op eene wijze, die voor ferdinand niets kwetsens heeft; zij geeft meer wenken en raadgevingen, dan zij besluiten neemt. Hoeveel invloed zij ook op haren gemaal moge uitoefenen, waar beslist moet worden, laat zij het aan den Koning over. Tegenover de zucht van dezen, om zijne eerzuchtige plannen door te drijven, en louter zijn magt uit te breiden, blink hare zucht, om alle ondernemingen aan het Godsrijk dienstbaar te maken, heerlijk uit. Zij is het ideaal van eene groote Vorstin. Columbus wordt ons voorgesteld als de man, die door zijnen veelomvattenden blik zijne eeuw verre vooruit is. Hij bezit eene onwrikbare zelfstandigheid; zijne plannen, zijn eischen, zijn op wel gewikte berekeningen gebouwd, en hij laat zich daarvan niet afbrengen. Een godsdienstig streven staat op den voorgrond, en aan de belangen der Christelijke kerk is hij ondergeschikt. Doch tegenover de grooten der aarde gevoelt hij zijn zedelijke meerderheid, voert met edele vrijmoedigheid het woord, schrijft hun de wetten waardigheid voor, en geeft {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} niets toe. In de hagchelijkste omstandigheden handelt hij altijd met vastberadenheid, kalmte en beleid, grootheid van ziel en manhaftigheid. Hij boeit door zijne grootheid van ziel en manhaftighed, doch zoekt zich door geene vleijerij vrienden te verwerven. Hij is juist zoo geteekend, als de geschiedenis hem leert kenne, en deze teekening geeft ons de levendigste verklaring van de oorzaken, waarom hij, de grootste der wereldontdekkers, aan wien Spanje zoo oneindig veel verschuldigd was, bij de Spanjaarden zoo verguisd is. Wat voor het overige het geschiedkundige aangaat, de Schrijver heeft zich naauwgezet aan de historie gehouden. Al wat tot de onydekkingsreis betrekkelijk is, vindt men uitvoerig, hier en daar zelfs al te uitvoerig, geschilderd. Deze reis zelve levert schoone tafereelen op. Het bevreemdt ons echter, dat de Schrijver de historische daadzaak niet vermeld heeft, dat hendrik VII, Koning van Engeland, werwaarts columbus zijnen broeder bartholomeus gezonden had, het voorstel der ontdekkingsreis heeft aangenomen, toen columbus zelf met Spanje sloot. De Schrijver had daarvan partij kunnen trekken. De geschiedenis leert ons, dat columbus op het laatst, bij de muiterij der schepelingen, drie dagen uitstel vroeg. De Schrijver laat de muitelingen zeggen, III, 23: ‘Indien wij nog drie dagen gehoorzamen, Senor! wilt gij dan naar Spanje terugkeeren, wanneer er nog geen land te zien is?’ ‘Nimmer!’ hernam columbus op vasten toon; ‘Indië heb ik mij ten doel gesteld, en naar Indië zal ik blijven koers zetten, al ware er nog eene maand noodig, om de reis ten einde te brengen.’ De slotsom van ons oordeel over dit Boek komt daarop neder, dat het als historisch voortbrengsel veel lof verdient, als romantisch voortbrengsel groote gebreken heeft. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Nederlandsch archief voor kerkelijke geschiedenis. Door N.C. Kist en H.J. Royaards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. Eerste Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1841. Tweede Deel. 1842. (Vervolg en Slot van Bladz. 326). Het tweede Deel van het Nederlandsch Archief wordt geopend met den arbeid van den Hoogl. kist, over petrus bloccius, eenen man, die de Kerkhervorming hier te Lande door zijne Geschriften bevonderd heeft; maar, hoe zeer hij verdiende gekend te worden, thans zoo goed als vergeten was. K. vond een Geschrift, 367 bladzijden in klein 8o. groot, getiteld: ‘Meer dan tweehondert ketteryen, blasphemien, en nieuw leeringen, vvleck vvt de Misse zijn ghecomen: Eerst van petro bloccio School-meester te Leyden in Latyn ghemaeckt; daer nae in Duytsch voor slechte menschen ouerghesett, opdatse moghen vveten dat de Paussche-Kerck een fonteyn is van alle Ketteryen onder decksel van heylicheyt. - Daeron dvvaelt ghy, om dat ghy de Schrift niet vveet. Marci 12. - M.D.LXVII.’ Hij maakt ons daaruit met den man en zijne denkwijze bekend. Zijne Verhandeling draagt tot opschrift: petrus bloccius, Eene bijdrage tot de inwendige geschiedenis der Nederlandsche Kerhervorming, en eene proeve van haren onafhankelijken oorsprong en hare zelfstandigheid. De Hoogl, die in het Archief, D. I, bl. 209, reeds iets uit dit Geschrift van bloccius mededeelde, vond, niettegenstaande zijn nasporingen, nergens een vermelding daarvan. Ook de Schrijver zelf is slechts door zeer weinigen genoemd geworden. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit enkele plaatsen van zijn Boek, vergeleken met een kort berigt uit von steinen's Reformationshistorie des Herzogthums Cleve (bij kist, bl. 16), blijkt, dat hij was geboren te Dieghem, bij Brussel, en de zoon van jacobus bloccius, Schoolmeester of Rector te Vilvoorden, geweest is. Hij werd in de Roomsche Kerk opgevoed, en bezocht de Hoogescholen van Leuven, Keulen en Bologna; schijnt echter niet tot Geestelijke geordend te zijn. Omstreeks het jaar 1562 was hij Schoolmeester of Rector te Leiden. Bij den Onderinquisiteur lindanus van ketterij beschuldigd, schijnt hij van Leiden te hebben moeten wijken. Althans hij hield zich in 1564 te Wesel op. Tijdens het schrijven van dit Boek, in 1566, bevond hij zich te Nedermurmpter, in de nabijheid van Rees, in Kleefsland gelegen, bij diederik van bronkhorst en batenburg, Heer der heerlijkheid Nedermurmpter, aan wiens zoon hij onderwijs gaf, terwijl hij er ook jacobus michaëlis in het predikambt opvolgde. Waar hij zich vervolgens heeft opgehouden, is onzeker. Alleen zegt martinus schoock, ‘dat toen de stad Lier, in Braband, ten jare 1582, aan de Spanjaarden overging, en vele inwoners wreedaardig vermoord werdeb, petrus bloocius, die onder de Nederlanders destijds het goddelijk woord verkondigde, gespaard gebleven is.’ Hoewel hij uit een overdreven godsdienstig beginsel de zoogenaamde profane geleerdheid niet op de scholen wilde beoefend hebben, maar slechts de H. Schrift, was hij echter, blijkens zijn Boek, met de Latijnsche Klassieken van nabij bekend; insgelijks met de Schriften der Kerkvaders; maar bovenal met die des Bijbels, waarvan hij, gelijk K. zegt, meestal een even gepast als gemoedelijk, en dikwijls ook een verrassend gebruik weet te maken. Als proeve wordt medegeddeld het 147ste Capittel, waarin bloccius aantoont, dat petrus geen Paus van Rome geweest is. Het is met verandering van spelling, en ook eenigzins van stijl, van hier opgenomen in de Kerbode, No. 3, van dezen Jaargang. Hij heeft, behalve dit Boek, nog verscheidene andere geschreven, alle aan de verspreiding der gezuiverde kennis toegewijd. Hij moet, zoo als de Hoogl. opmerkt, onder de Nederlandsche Kerkhervormers gerekend worden, waarvan reeds het stellen van zijnen naam op Indices libr. proh. ten bewijze strekt. Hij was dan ook gemeenzaam bekend met de meesten, die nog vóór de vestiging der Herv. Kier hier de Hervoming bevonderd hebben. Dit blijkt uit zijn Geschrift. Het een en ander wordt, om dit te staven, daaruit medegedeeld, bl. 39 {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} verv., terwijl K. de personen, die bloccius zijne lieve vrienden noemt, in bijgevoegde aanteekeningen, nader doet kennen. Eer hij van het leven van bloccius afstapt, geeft hij op, wat de te voren medegedeelde bijzonderheid, dat de dochter van bloccius met hadrianus marius of adriaan nicolaï, Kanselier van Gelderland, getrouwd is geweest, weder onzeker maakt. De Hoogl. gaat nu over, om te spreken over den geest, die in zijne Meer dan twee hondered Ketterijen doorstraalt, en bepaalt zich eerst tot zijne polemiek tegen de Roomsche Kerk. Hij zegt daarvan, bl. 55: ‘Dezelve kenmerkt zich door veel gezond verstand, en rijke, veelal gezonde, Bijbelkennis, doch ook, en althans niet minder, door hevigheid.’ Deze hevigheid echter, doet hij opmerken, vindt hare verontschuldiging in de omstandigheden, waarin de vervolgde man verkeerde, terwijl hij daarmede gemoedelijken ernst en Christelijke liefde paarde. ‘In allen gevalle is deze hevigheid steeds van die bitterheid en vuile uitvallen vrij, welke ons in de gelijktijdige Roomsche strijdschriften zoo onaangenaam aandoen. En boven alles steekhoudende is de verontschuldiging van zijnen vertaler “jacob pietersz.: dat der valssche Propheten vier, galghen ende tyrannie, swaerder zyn om te verdraghen dan dese woorden.”’ Een paar Capittel (ieder Capittel bevat ééne ketterij) worden ter proeve medegedeeld, bl. 57-71. De 158ste is: ‘Dat de Ketters (de Roomschgezinden) schryuen ende roepen dat de Christenen qualick doen, ia verdoemt zijn, als sy van de Paussche Kerck wycken (bl. 57).’ Vier en twintig bewijsgronden (waarvan sommige echter ineenloopen) roert hij aan, waarom men de Pauselijke Kerk verlaten en ook van de Luthersche wijken moet, terwijl hij vervolgens met kracht zich verzet tegen het bedrijf van hen, die, de dwalingen des Pausdoms erkend hebbende, nogtans uiterlijk daartoe bleven behooren. Hij vermaant hen, die als op twee gedachten hinkten, zich geheel van de Roomsche Kerk te scheiden. De CCI [en laatste] Ketterye is, ‘dat de Ketters roepen ende schryuen, datmen teghen den Paus ende syn siel-moorderyen niet en behoort te schryuen (bl. 69),’ waarin hij door bijbelsche voorbeelden betoogt, ‘dat dit daarentegen pligt is.’ ‘Sy doen,’ zegt hij, ‘teghen de liefde niet, die teghen de Ketters straffelick schryuen, maar diese vermoorden. So heb ick dan,’ zegt hij wat later, ‘teghen de liefde niet ghedaen, al heb ick de Paussche grouwel ontdect met Gods woordt.’ ‘Doch meer dan zijne polemiek tegen de Roomsche Kerk,’ {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen wij, bl. 71, ‘wekt de geheel eigenaardige Protestantsche geest, welke in het Boek van bloccius heerscht, onze belangstelling op. Meer welligt dan eenig ander Geschrift doen deze Twee honderd Ketterijen een' blik ons werpen in de inwendige gesteldheid, in de oorspronkelijke strekking en in den geheel eigenaardigen gang der Nederlandsche Kerkhervorming.’ - Om dit te doen uitkomen, merkt de Hoogl. aan, dat bloccius zijnen medebelijders geenerlei sektennaam geeft, en hen eenvoudig Christenen noemt. Hij verklaart zich nergens voor eenen volgeling van eenigen der Hervormers. Het N. Testament noemt hij het onveranderlijk Reformatieboek, en hij spot met de Confessiën der Lutherschen, ‘die sy,’ zegt hij, ‘byna in elcke Stadt ghedicht hebben.’ Hij bestrijdt menno, maar verklaart zich ten sterkste tegen de schrikkelijke vervolging, waaraan vooral de Doopsgezinden ten doel stonden (Cap. 125, bl. 75-79). Hij noemt weleens luther, en vooral melanchthon, met achting, maar heeft niet weinige grieven tegen de Lutherschen. Zij hadden, volgens hem, uit de Roomsche Kerk vele meeningen en gebruiken behouden, die tegen de Schrift waren. Slechts een paar malen maakt hij van calvijn en beza gewag. Maar wat den laatsten betreft, het ergert hem, dat hij op de bijbelvertaling van castalio laag valt. ‘Meer materie,’ zegt hij soude beza gheuonden hebben om te lasteren de ghetranslateerde sententien Caluini wt dat oudt ende nieuwe Testamet, welke met de translatie beze niet ouer een-comen. Vooral schijnt hij zich geërgerd te hebben aan calvijn's denkwijze over het ketterdooden. ‘Dat men de Ketters dooden sal,’ schrijft hij, ‘heeft Christus nergens geboden, als oock Martinus Bellius een boecxken vergadert heeft wt verscheyden Schryners, welck boecxken in vele spraken is ouergheset, opdat veel menschen souden soeken om levendigh te maken; want het is so haest yemandt vermoort. - De Griecxche ende Latynsche Poeeten ende Oratoren hebben straffelick tegen de bloet-suypers, als Phalaris, Nero, Caligula, Caim, etc. gheschreuen: ende het willen nv Christenen syn die boecxkens wtspouwen om ketters te dooden: maar ghy hebt dat van Christo niet geleert, welck syn wraak-ghierighe Discipels heeft ghestraft, Matth. XIII: 26: Luc. IX.’ Hij doelt hier, zoo als Prof. K. herinnert, op het Geschrift van calvijn: Fidelis expositio errorum M. Serveti et brevis eorum refutatio; ubi docetur jure gladii coercendos esse haereticos; en op dat van beza: De haereticis a civili magistratu puniendis, adversus Martini Bellii farraginem et {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} novorum Academicorum sectam. - Dat hij noch Lutheraan, noch Calvinist is, straalt ook in zijn oordeel over augustinus door, dien hij wel dikwijls met goedkeurig aanhaalt, maar van wien hij zegt, dat hij ‘meer ketteryen heeft in syn boecken, dan plato oft cicero in heur schriften, hoe wel sy dat Euangelium Christi niet ghelesen hebben.’ Daarna vestigt de Hoogl. de aandacht op hetgeen bloccius als zijne eigene denkwijze doet kennen. ‘Hij is een discipel der school, welke, 't zij men ze Erasmiaansch of Gansfortiaansch noemt, oorspronkelijk in Nederland thuis behoort.’ Zijne Theologie heeft met die van zwingli de meeste overeenkomst. Ook hij ziet den Bijbel aan niet alleen als regel des geloofs, maar ook van de inrigting der gemeenschappelijke godsdienstoefening. Dit blijkt mede uit het 139ste Cap., dat hier, bl. 92-97, gevonden wordt. De Hoogl. staat, bl. 98 verv., nog bij eenige andere punten stil, waaruit de eigenaardige denkwijze van bloccius kenbaar is. Hij voert brokken uit zijn Boek aan, ten bewijze, dat hij afkeer had van Confessies, daarentegen in den Bijbel Gods Woord erkent (‘God is een Dichter van de Schrift, hoewel dat moses, de Propheten ende Apostels geschreuen hebben’), dien de Overheden aan behoeftigen overal uitdeelen moesten, welks inhoud zij moesten doen verkondigen. Verder blijkt, dat hij niet ophad met prachtige Kerken, en grootelijks afkeerig was van in den Bijbel niet voorgeschrevene plegtigheden; dat hij den beeldenstorm goedkeurde, orgels niet wilde geduld hebben; ook het gezang bij de Godsdienst niet voor noodzakelijk hield. Hij wilde dagelijks Gods Woord verklaard, maar ook op den Zondag den arbeid vrijgelaten hebben. Hij verklaart zich tegen ordedragt. In plaats van de kerkelijke pericopen, wilde hij geheele Bijbelboeken achter elkander verklaard hebben. Uit het opgenoemde kan men zien, hoe zeer hij met zwingli overeenstemde. Bij de Verhandeling is een Aanhangsel gevoegd: Over den Naderlandschen oorsprong der Zwingliaansche Avondmaalsleer, bl. 114-119. De Hoogl. heeft door zijnen arbeid den onderzoekers der Nederlandsche Kerkgeschiedenis eene dienst bewezen. Het is geene weinig beteekenende antiquiteit, die hij ons doet kennen, maar een voor de kennis van den geest der oudere Nederlandsche Hervormden hoogsbelangrijk Geschrift.Te regt bepaalde hij er zich ook niet toe, om het in het algemeen te beschrijven, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} maar deelde verscheidene tamelijk uitvoerige stukken daaruit mede, die ons in staat stellen, om over de denkbeelden, de schrijfwijze, de bijbelkennis van bloccius, en den geest, die hem bezielde, te oordeelen. Belangrijk zijn de opmerkingen des Hoogl. over dit Geschrift, als bijdrage tot de inwendige geschiedenis der Nederlandsche Kerkhervorming. Minder heeft ons voldaan, wat aangemerkt wordt, om het als proeve van haren onafhankelijken oorsprong en hare zelfstandigheid voor te stellen. Naar ons oordeel wordt die zelfstandigheid niet bewezen. Gelijk gezegd is, de denkbeelden van bloccius zijn Zwingliaansch. Daaruit volgt niet, dat hij die van zwingli ontleend hebbe. In de Naderlanden toch, zoowel als in de Rhijnlanden en Zwitserland, waren er niet zoo geheel weinigen, welke even als hij over het eenige gezag der Schrift dachten, en die als het eenige Reformatieboek beschouwden, en daardoor moest hunne Reformatie doorgaans overeenstemmen. Maar het is niet bewezen, dat de Hervorming van zwingli op bloccius, en anderen der oudere Nederlandsche Hervormden, geenen, ook geenen middellijken, invloed heeft uitgeoefend. De Hoogl. geeft, bl. 113, te kennen, dat hij bij eene andere gelegenheid op de Theologie van bloccius en op de historische merkwaadigheden, in zij Boek voorhanden, wil terugkomen. Wij hopen dit, en daarbij, dat hij tevens over het punt, hetwelk wij zoo even aanroerden, meer licht zal verspreiden, waarmede wij echter volstrekt niet willen zeggen, dat wij hem niet dankbaar zouden zijn voor het vele belangrijke, dat wij in dit stukook weder van hem ontvingen. Hierop volgt, bl. 123-129, eene Beschouwing van den gang, dien de Christelijke Godgeleerdheid in het algemeen dusverre in Nederland heeft gehouden, door den Hoogleeraar p. hofstede de groot. Het zal vele Lezers van het Nederlandsch Archief met ons verheugd hebben, dat deze waardige Geleerde, een werkzaam medearbeider aan een ander Godgeleerd Tijdschrift, insgelijks wilde bijdragen tot dit Werk, aan een bepaald deel der Thelogische Wetenschap gewijd. Wij verheugden er ons over, omdat wij hooge achting voor hem koesteren, en zijne Geschriften, schoon wij niet altijd met hem instemden, toch steeds gaarne lazen; maar tevens omdat zijne inzigten, ook in de geschiedenis der Kerk, van die der Uitgevers van het Archief, niettegenstaande vele overeenkomst, toch nog al afwijken, en dit aanleiding geven moet tot wisseling van gedachten, waarbij de Wetenschap niet anders dan winnen kan. Prof. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} H.d.G. gaf, bl. 126, te kennen, dat elke Lezer hem eene groote dienst betoonen zou, met hem aan te wijzen, waar hij faalde. Deze uitnoodiging, op zulk eene wijze geschied, dat aan hare opregtheid niet te twijfelen valt, bewoog al dadelijk Prof. royaards, om in dit zelfde Boekdeel (bl. 331-382) eenige opmerkingen mede te deelen, welke hem bij het lezen der Beschouwing van zijnen ambtgenoot voor den geest waren gekomen. Prof. R. zoekt daarin het een en ander van hetgeen H. de Gr. gesteld had, te wederleggen, en het blijkt, dat zij zich den invloed der Reformatie van luther en calvijn op de godsdienstige begrippen en de Godgeleerdheid der Nederlanders verschillend voorstellen. Maar indien H.d.G. door de aanmerkingen van R. ook niet overtuigd mogt zijn, het tegenschrift (Brieven aan Prof. p. hofstede de groot, over den gang der Christelijke Godgeleerdheid in Nederland, door h.j. royaards) bevat niets, wat hem kan krenken. Het getuigt van de hooge achting, die royaards voor zijnen ambtgenoot koestert, terwijl hij rondborstig meeningen bestrijdt, die hij met de waarheid niet overeenkomstig acht. Hoewel wij van de theologische polemiek, zoo als zij veelal gebezigd wordt, den innigsten afkeer hebben, hopen wij, dat de strijd, hier aangevangen, zal worden voortgezet. Als mannen, gelijk kist en royaards en hofstede de groot, strijden, heeft men niet alleen geene onbescheidene taal te vreezen, maar ook geene kleingeestige ingenomenheid met eigene opvattingen, geene angstige bezorgdheid tegen gevoelens, die iets verder dan gewoonlijk van de overlevering afwijken. Men mag van zulke strijders verwachten, dat zij de waarheid beter zullen doen kennen en de Wetenschap bevorderen. Wij zullen, wat de Verh. van Prof. H.d.G. hoofdzakelijk bevat, opgeven, en daarmede de aanmerkingen van Prof. R. in het kort vergelijken. Het doel van het onderzoek van den Hoogl. is, te doen zien, van waar de godsdienstige denkbeelden, die onder ons heerschende zijn, hunnen oorsprong hebben, hoe deze denkbeelden dooreen zijn gewerkt, en waarom juist op deze wijze. ‘Gelukt mij dit eenigzins,’ zegt hij, bl. 126, dan zal ik niet alleen eene bijdrage leveren, om het godgeleerd gebouw, waarin wij leven, te beter te beoordeelen, maar ook deze of die aanwijzing kunnen geven, hoe het hier onvaranderd moet blijven, ginds eenige verbetering noodig heeft. H.d.G. begint zijne beschouwing met geert groete en de {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} broeders des gemeenen levens, bij welke men ‘de eerste oorspronkelijk Nederlandsche opvatting des Christendoms’ vindt. Het hun kenmerkende is aanbeveling van den Bijbel, onderigt in de landstaal, praktikale zorg voor het volk. Zij bevorderden vroomheid, wetenschap, volksonderwijs. De drie beroemdste hunner kweekelingen waren thomas van kempen, wessel gansvoort, desiderius erasmus. In vroomheid muntte de eerste uit. Met innige vroomheid paarde wessel helder inzigt en wetenschap. In den geleerden en vromen erasmus nam het volksonderwijs der broeders zijne hoogste vlugt. Door vreemde elementen uit Duitschland en Zwitserland is de echt Nederlandsche ontwikkeling van den Christelijken geest, gelijk deze in die mannen vooral zigtbaar was, afgebroken, echter niet in de Katholijke Kerk, waar zij is voortgezet door jansenius en zijne volgelingen. Jansenius werd gevormd te Leuven, ‘waar de in nige, gemoedelijke, Augustiniaansche wijze, om het Christendom op te vatten,’ heerschend was, en het zaad, door erasmus, den Bijbeluitlegger, gestrooid, vruchten droeg. Dit zag men in bajus. Van gelijke denkwijze was zijn vriend en ambt genoot janssonius, de leermeester van jansenius. Gelijk thomas en wessel, gaat deze geheel uit van de genade Gods, maar vooral als eene heiligende kracht, terwijl luther en calvijn die meer als eene de zonden vergevende gunst beschouwden. De Jansenisten waren ook daarin den genoemden Nederlanders gelijk, dat zij in de Katholijke Kerk bleven. Zonder de Kerkelijke Omwenteling in Duitschland en Zwitserland, zouden wij hier eene over het geheel Jansenistische Kerk erlangd hebben. Maar vreemde beginselen hebben tijdens de Hervorming, vooral op de Dordsche Synode, de nationale verdrongen. In plaats van het bijbelsch-praktische kwam de speculatief-juridische leer van luther over de regtvaardigmaking uit het geloof, en die van calvijn over de voorverordinering, en eene zonderlinge vermenging van begrippen werd Kerkleer. De voorname reden van die uitkomst ligt in de late oprigting der Nederlandsche Hoogescholen. Van vreemden ontvingen de Nederlandsche Godgeleerden hunne vorming. Van vreemden oorsprong zijn de formulieren van eenigheid, onderling niet overeenstemmende, en afwijkende van de liturgische Schriften, waarin nog de meeste sporen van den oud-Nederlandschen geest gevonden worden. De eerste en uitvoerigste der drie brieven van Prof. royaards (bl. 331-359) bevat aanmerkingen op dat gedeelte van den {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid van Prof. H.d.G., waarvan wij den korten inhoud opgaven. Prof. R. beweert, 1o., dat te allen tijde in ons Vaderland niet ééne, maar velerlei rigtingen of opvattingen van de Godsdienst tegelijk gevonden werden. Ééne dier rigtingen werd vertegenwoordigd door geert groete, de broeders des gemeenen levens, thomas, wessel en anderen. Maar de Kloosterschriften uit dien tijd en de Levensbeschrijvingen van Heiligen ademen eenen anderen geest. Wij moeten dit Prof. R. toestemmen. Doch die velerlei rigtingen af te leiden uit den verschillenden oorsprong der stammen, die zich hier te Lande hadden gevestigd, komt ons vreemd voor. Wij hadden wel gewenscht, dat in bijzonderheden ware aangewezen, waarin de Theologie der Hollanders, Gelderschen, Groningers, Overijsselschen en Friezen onderling moge verschild, en in welk verband die verschillen met hun provinciaal karakter mogen gestaan hebben. - Prof. R. acht het, 2o., gevaarlijk, om uit eenige voortreffelijke mannen, in wie de kiemen van het betere besloten waren, maar in wie zij evenwel nog niet tot vollen wasdom waren gekomen, een besluit te trekken, waarnaar de geheele toekomst beoordeeld wordt. Men mag hetgeen hun eigen was niet als toetssteen gebruiken, om daarnaar het Nederlandsche eener latere Theologie te beoordeelen. Ook hier staan wij aan de zijde van R. - Hij merkt, 3o., aan, dat hetgeen aan die groote Nederlanders eigen was, ook de betere Godgeleerden elders bezielde, hoezeer de eersten dat verder toepasten: en vervolgens, dat nog niet uitgemaakt is, hoeveel zij zelve, wessel en erasmus voornamelijk, die een aanmerkelijk deel huns levens buiten 'slands hebben doorgebragt, van vreemden ontleend hadden. Vervolgens stemt hij toe, dat er in de eeuw der Hervorming velerlei invloed is toe te schrijven aan buitenlandsche Godgeleerden, maar alleen dan, wanneer zij weêrklank vonden in het volk zelf en deszelfs aanleg, zoodat de Nederlanders daarbij hunne zelfstandigheid hebben behouden. Voorzeker, hadden zij geen' weêrklank gevonden in de zielen van anderen, zij zouden niets uitgewerkt hebben. Maar geen Missionaris zal uit Heidenen bekeerlingen uit overtuiging maken, ten zij hij weêrklank in hen vinde. Doch kan men het nieuwe, dat zij nu in zich opnemen, aan de oorspronkelijke rigting van hunnen geest toeschrijven? Door geenen vreemden invloed is, hetgeen den Nederlanderen vooral eigen was, bijbelsche studie en praktikale zorg voor het volk, onderdrukt. Maar heeft die invloed niet gewerkt, om de vergevende boven de heiligende genade Gods {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} op den voorgrond te stellen? Heeft die niet de Calvinistische praedestinatieleer doen omhelzen? Doch ten volle stemmen wij toe, wat R. tegen H.d.G. omtrent de Jansenisten aanmerkt. Deze mogen trekken van overeenkomst hebben met thomas, wessel en erasmus; maar het Jansenismus te beschouwen als een' voortgang van hunnen geest, is onmogelijk. Wessel, de echte voorlooper der Hervorming, was de waarheid reeds veel meer nabijgekomen. Zij stemmen overeen met vele Nederlanders vóór de Hervorming. Maar daarom kan men evenwel niet zeggen, dat zij bij uitnemendheid het echt Nederlandsche karakter uitdrukken. Op zulk eene wijze oordeelende, zouden alleen die volken kunnen gezegd worden aan hunnen geest getrouw te zijn gebleven, welke steeds op dezelfde hoogte zijn blijven staan. Dan kan men zeggen, dat al de volken, die de Hervorming aannamen, hunne oorspronkelijkheid verloren hebben, ook die, waaruit de Hervormers zelve gesproten waren. - Verder wordt door R. aangewezen, dat de genoemde Nederlandsche beginselen zich steeds hebben blijven ontwikkelen. Of nu juist ‘de Remonstrantsche en Contraremonstrantsche leeringen den eigenaardigen en verscheidenen gang der Nederlandsche Godgeleerdheid’ duidelijk aanwijzen, betwijfelen wij; maar ‘het Coccejanisme, zoowel als het Voetianisme, zijn eigenaardige Nederlandsche rigtingen.’ Verder wordt goed aangewezen, dat het niet tegen de zelfstandigheid der Nederlanders pleit, dat eerst de Luthersche, naderhand de Calvinistische leer, hier meer opgang maakte. Prof. H.d.G. tracht nu, bl. 144 verv., het ‘on-Nederlandsche,’ dat in onze Hervormde Kerk heerschend is geworden, aan te toonen, door vergelijking van den Catechismus, voortgekomen uit de school van luther en melanchthon, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Dordsche Canones, ontsproten uit de leer en school van calvijn, met de liturgische Schriften, in welke de oud-Nederlandsche geest het best zal bewaard zijn. Met regt brengt R. in zijnen tweeden Brief, bl. 361, tegen deze bewijsvoering in, dat de liturgische Schriften zonder grond als maatstaf van de overige ter bepaling van den oud-Nederlandschen geest aangemerkt worden, daar zij uit Duitsche, Geneefsche, Heidelbergsche bestanddeelen zijn zamengesteld, en door geen' Nederlander vervaardigd, maar door datheen slechts vertaald zijn. R. merkt vervolgens aan, dat ook daarom die vergelijking niet tot het doel kan leiden, omdat de Dordsche Canones eerst zoo veel later zijn opgesteld. Doch H.d.G. heeft {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan in zijne vergelijking ook weinig gebruik gemaakt. Hij bepaalt zich meest tot die Schriften, welke nagenoeg gelijktijdig zijn ontstaan. Ongegrond is, dunkt ons, wat R., bl. 364. zegt, dat alleen de Nederlandsche Geloofsbelijdenis de denkbeelden der Ned. Herv. Kerk uitdrukt, daar zij dezelve vertegenwoordigde. Guido de bres, haar opsteller, was toch én Zuid-Nederlander, én leerling van calvijn, aan Noord-Nederland dus niet minder vreemd dan ruysbroek, wiens invloed op geert groete hij, bl. 341, ten bewijze bijbrengt, dat deze ook van vreemden heeft overgenomen. En de Cateschismus werd even spoedig als de Belijdenis als formulier van eenigheid beschouwd, hoewel de laatste vroeger dan de eerste als zoodanig is onderschreven geworden (zie borsius, Archief, Dl. IX, bl. 291). H.d.G. vergelijkt den geest der genoemde Schriften, bl. 147 verv., door te letten 1o. op hun verschillend standpunt. R. doet, bl. 365 verv., zien, dat het verschil, hier op te merken, voortvloeit uit de verschillende bestemming, en dus daarin geen bewijs ligt voor eenen verschillenden geest. 2o. (bl. 148 verv.) op de verschillende kenbron der Christelijke waarheid, die in de Lit. en den Cat. het Evangelie is; in de Belijd. en Can. de Natuur en de Bijbel. R. voert daartegen slechts aan, dat de kenbron alleen uit een verschillend oogpunt wordt voorgesteld. Misschien bedoelt hij daarmede, dat (hetwelk H.d.G. voorbijziet) de Cat., vr. 19, het Evangelie noemt als hetgeen, waaruit wij onze verlossing leeren kennen, terwijl in de Belijd. de Natuur en de Bijbel de kenbronnen zijn der waarheid. Ook had hij tegenover de verzekering, dat de Cat. slechts verpligt tot het geloof aan het Evangelie of de Christelijke kern des Bijbels, kunnen wijzen op vr. 21, waar het geloof genoemd wordt eene kennis waardoor men het al voor waarachtig houdt, wat ons God in zijn Woord geopenbaard heeft. En nu moge men tegenwoordig veelal, en te regt, tusschen den Bijbel en Gods Woord een groot onderscheid maken, de Cat. neemt zeker beide als gelijkluidend. Daarna vergelijkt de Hoogl. H.d.G. de leer dier Schriften, bl. 149-166. R. meent, bl. 370 verv., dat de verscheidenheden, daarin op te merken, haren grond hebben grootendeels in de verschillende bestemming dier Schriften. Meer dan dit niet zeer bepaalde oordeel geeft hij hier niet. De leerstukken, welker verschillende voorstelling H.d.G. beschouwt, zijn de leer over God, over 's menschen zonde, over jezus, over het geloof, de heiligmaking, den H. Doop en het H. Avondmaal. Het zij {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ons vergund op een deel van het hier gestelde enkele aanmerkingen te maken. In de leer over 's menschen zonde, zegt H.d.G., schijnt de Lit. en de Cat. veel bekrompener dan de twee andere Geschriften. Men zie Cat., vr. 8 en 5, en vergelijke daarmede, wat de Bel., A. 14, leert, dat ons van de uitnemende gaven, die de mensch van God ontvangen heeft, kleine overblijfselen overig zijn. Dat overgeblevene licht echter dient niet, volgens de ware opmerking van den Schr., bl. 154, om aldus punten te vinden, waaraan het Christendom in den mensch kan worden aangeknoopt, maar om de menschen als schuldig voor Gods gerigt te doen voorkomen. Het moest overblijven, om de verdoemenis der reprobati te regtvaardigen. De Calvinistische praedestinatieleer komt daarentegen in de Lit. en den Cat. niet voor. Allen zijn daar in adam verdoemd, maar allen, die in de gemeente leven, zijn in christus geheiligd. Tegen het harde staat dus, zoo als de Hoogl. zegt, hetgeen aangenaam en liefelijk klinkt.Maar niet zeer liefelijk klinkt het evenwel, dat die verdoemenis, welke voor de Christenen voorbijgegaan is, blijft voor degenen, die van het Christendom onkundig zijn. Deze zijn dan toch ‘in hunnen val en verderf gelaten,’ en dat verschilt inderdaad niet van verwerping. Ook de Lit. en de Cat. kennen dus eene verwerping, en eene zoodanige, als zij aannemen (niet de Calvinistische), kunnen wij met H.d.G. niet zeggen, dat aan paulus onbekend was. Hij leert die, dunkt ons, en op geene verzachtende wijze, duidelijk genoeg, Rom. IX: 15-21. Wat de leer over jezus betreft, wij vinden niet, dat de denkbeelden van den Cat. en de Bel. omtrent de door jezus gestichte gemeenschap, de Kerk, zoo veel van die der Lit. verschillen, als op bl. 154-158 wordt opgegeven. De Hoogleeraar zegt, dat de leer der Kerk in den Cat. slechts voorkomt daar, waar de Opsteller er toe gedwongen wordt, b.v. in vr. 54, 55, 74 (ook vr. 32, 50, 76). Maar moest hij er dan gewag van maken, waar hij door de zaak er niet toe geleid werd? Wij stemmen toe, dat de verwaarloozing van de leer omtrent de Kerk eene zwakke zijde van het Protestantismus is (bl. 155). Maar daarvan was de leer der Praedestinatie niet alleen oorzaak, maar ook de leer der onzigtbare Kerk, vooral die over den Bijbel, aan welken men het gezag en de werkingen toekende, die men bijde Roomschen aan de Kerk toeschreef. - De strijdigheid tusschen de leer van de volharding der Heiligen in de Canones met de Liturgie zien wij niet in. De formulie- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van den ban en de wederopneming in de gemeente vooronderstellen, zegt H.d.G., de mogelijkheid eener niet-volharding van Heiligen. Maar dan wordt dat woord in eenen veel ruimeren zin genomen, dan het de Canones bezigen. Bl. 165 wordt gezegd, dat in de beide doopsformulieren de doop eene verborgenheid wordt genoemd, en veel onbegrijpelijks over denzelven gezegd wordt. Het eerste is zoo niet, en het laatste zal de Hoogl. niet bedoeld hebben. Hier moet dus eene fout schuilen. Bij de leer des Avondmaals wordt, bl. 166, opgemerkt, dat het met den geest door het geloof eten en drinken van het eigen natuurlijk ligchaam en bloed van christus (Belijd., A. 35) onzin is. Dit kan Prof. R. (bl. 375) volstrekt niet beamen. Maar hij laat na, om aan te wijzen, welk een' zin dan daarin mag steken. - H.d.G. eindigt zijne vergelijking met eenen blik te slaan op den geheelen geest en de bedoeling dezer vierderlei Geschriften. ‘De Dorsche Synode,’ laat H.d.G. hierop volgen, bl. 168, ‘gevoelde weinig van al dezen strijd’ (dien hij, naar onze meening, hier en daar overdreven heeft, maar die toch bestond). ‘Zij wilde, dat de Lirtugie zou gebruikt, de Catechismus verklaard, de Geloofsbelijdenis gevolgd, har Canones geëerbiedigh zouden worden, alsof geest en strekking van deze allen dezelfden waren.’ R. verzet zich hiertegen, bl. 374-377. Hij kan niet toestemmen, dat de Dordsche Vaders zoo onnoozel en dom zouden geweest zijn, om niets van die strijdigheid te gevoelen. Wij ook niet; maar kunnen ook niet met R. aannemen, dat die gelijktijdige vaststelling aan liberaliteit zou zijn toe te schrijven, en de Synode, zich over de betwiste punten duidelijk genoeg in de Canones uitgedrukt hebbende, in andere punten gaarne verscheidenheid toeliet. Dit laatste doet, dunkt ons, hier niets ter zake. Omtrent dezelfde punten, de praedestinatie en de algemeene of bijzondere genade, had de Synode zich anders verklaard, dan de Lit. en de Cat. Maar de Synode durfde voorzeker de Lit. en den Cat. niet zoo veranderen, dat het eene met het andere volkomen overeenstemde. H.d.G. schetst daarna in eenige hoofdtrekken den gang, dien de Godgeleerdheid onder ons tot in het laatst der vorige eeuw gehouden heeft. Hij spreekt met een woord over de Katholijken en Lutherschen, iets uitvoeriger over de Doopsgezinden, de Remonstranten en de heerschende Kerk. Ook dit gedeelte is zeer lezenswaardig. Aan het slot wordt gezegd, dat de Dordsche leer zich niet heeft kunnen staande houden, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij anti-nationaal was. Zoude het niet veeleer zijn, omdat zij anti-populair is? Heeft zij zich buiten'slands beter staande kunnen houden? En het ontbreekt haar ook onder ons nog niet aan voorstanders. Ten laatste wordt, bl. 185-190, gesproken over den gang en den toestand der Christelijke Godgeleerdheid in Nederland na 1795. H.d.G. beschouwt dien als ongunstig, wanneer men let op hetgeen zij is; als gunstig, wanneer men let op hetgeen zij worden kan. Ook hetgeen reeds is, beschouwt R., bl. 378-380, met een gunstiger oog. Geen van beide kon in die enge ruimte het gestelde bewijzen. Wij hopen, dat Prof. hofstede de groot het N. Archief spoedig weder met eenige vrucht van zijne historische studie verrijken zal. Op bl. 193-201 vinden wij een stuk, getiteld: Het Proselytisme (losse omtrekken eener Verhandeling), door c.e. van koetsveld, Predikant te Schoonhoven. Het is eene verdediging van het Proselytisme, voor zooverre het in beginsel, zoowel als in middelen, rein, redelijk en zedelijk is. Het schetst, hoe het in de onderscheidene godsdiensten, bijzonder in het Christendom, gewerkt heeft. Dit geschiedt in het kort, maar kernachtig, met geest, doch ook hier en daar niet zonder eenig in mengsel van valsch vernuft. Als zoodanig merken wij aan (bl. 199): ‘De zeeziekte (van den te huis dweependen zendeling) geneest den sektengeest, als de ziekte nog geneeslijk is.’ Bl. 197 lezen wij: ‘Ook onder de inquisiteurs waren weldadige menschlievende mannen, maar al te consequent. En eene enkele ziel, die behouden werd, was immers wel honderd verbrande ligchamen waard?’ Niet de te groote consequentie, maar het dwalend, verkeerd beginsel, van waar zij uitgingen, was berispelijk. De tegenstelling tusschen ziel en verbrande ligchamen is niet juist. Het had ook alzoo kunnen uitgedrukt worden: ‘Kon eene enkele ziel behouden worden, dan mogten wel honderd Ketters wat spoediger dan langs den natuurlijken weg ter helle varen.’ Bl. 198 staat: ‘verzwakking van den Staat ergo der Hierarchie.’ Dit is niet al te consequent, zoo als ook de geschiedenis van het Pausdom leert. Bl. 196 lezen wij: ‘Het Jodendom alleen op zelfbehoud bedacht, en weder geheel tot het nationale geconcentreerd, heeft het Proselytisme opgegeven.’ Is die concentratie sterker dan toen ‘de Phariseën land en zee doorreisden, om een Proselyt te maken?’ Is de overtuiging van de vruchteloosheid der po- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen althans niet evenzeer oorzaak van het ‘opgeven van het Proselytisme?’ Wat de volzin (bl. 196): ‘De mannen, die Rome deden sidderen, werden elders martelaars,’ in het verband, waarin het voorkomt, beteekent, verklaren wij niet te begrijpen. Maar het kan aan ons haperen. Wij willen door onze aanmerkingen de verdiensten van dit Stukje, dat in kort bestek zaakrijk is, en veel waars en goeds bevat, volstrekt niet loochenen. ‘Al geldt het ook eene zaak, niet van het hoogste gewigt, de waarheid is altijd, zelfs in het kleine, belangrijk.’ Dit zegt de Hoogl. kist tot inleiding van een stukje, getiteld: De oorsprong van het Patronaat-Regt der Kerk van 't Woud, bl. 205-218. Het is insgelijks toepasselijk op het volgende Stukje, mede van zijne hand, met het opschrift: petrus santvoort, bl. 219-232. Het eerste bevat een onderzoek naar de waarheid der overlevering, in kok's Vaderlandsch Woordenboek opgeteekend, omtrent den oorsprong van het Patronaatregt in 't Woud, aan alle mansledematen daar toekomende; het andere naar die eener overlevering, merkwaardige bijzonderheden behelzende aangaande p. santvoort, van 1682-1700, Predikant in 't Woud, en tot zijnen dood, in 1703, Predikant te Middelburg. Het eerste ‘stelt het verschil tusschen geschiedenis en overlevering, tusschen waarheid en verdichting, in eene niet onaardige proeve voor.’ Daarbij worden de oorspronkelijke giftbrieven, waarop dat Patronaatregt steunt, medegedeeld. Het tweede leert, dat ‘de voorname punten in het verhaal’ (de overlevering omtrent santvoort) ‘door duidelijke getuigenissen worden bevestigd, maar het tragische einde’ (zijn plotselijke dood door het aanschouwen van het radbraken eens moordenaars, dien hij in zijne laatste ure op het schavot bijstond), ‘zoowel als het romaneske begin’ (hij zou, Proponent zijnde, naar Rome zijn gereisd, daar aan de Bibliotheek zijn aangesteld, en indien hij de Roomsche Godsdients had willen aannemen, den post van onder-Bibliothecaris hebben kunnen verkrijgen), ‘van zijnen merkwaardigen levensloop tot nog toe door de geschiedenis minder gewaarborgd is.’ - Op bl. 401-420 wordt de Kerkelijke Procedure tegen Ds. petrus santvoort, waarin hij wegens het verbreken eener trouwbelofte gewikkeld is geweest, medegedeeld. Daarin komt eene verklaring van hem zelven voor de Classis van Delft voor, dat hij in Frankrijk wegens de Religie gevangen was geweest. In deze gevangenis schijnt hij evenwel niet hart behandeld te zijn, daar hij tevens zegt, bij {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} de Paapsche Regters aldaar meer barmhartigheid gevonden te hebben, dan bij de Classis, die hem toen nog niet veroordeeld had, en naderhand vrij liet met eene door hem geteekende verklaring, van zich ‘onvoorsigtig en ergerlijk te hebben gedragen in sake van vrijagie.’ Het laatste stuk bevat extracten uit de Akten der Vergadering van de Classis van Delft en Delfsland en van de Synode van Zuid-Holland, zijne zaak betreffende. ‘Het heeft zijne nuttigheid,’ zeggen wij met Prof. kist, ‘den vroegeren tijd handelend te zien optreden, en in de gelegenheid gesteld te worden, om het voormalige kerkelijke beheer en bestuur met het tegenwoordige te vergelijken.’ En door deze aanmerking is de plaatsing der beide stukken over santvoort genoegzaam geregtvaardigd. Ds. e. stollé, Predikant te Urmond en Grevenbicht, geeft, bl. 235-250, eene mededeeling omtrent de Protestantsche Gemeente te Urmond en Grevenbicht in het Hertogdom Limburg. Deze mededeeling is niet zonder eenig belang. Zij betreft eene gemeente, die, daar zij niet tot Staats-Limburg, maar tot Gulik behoorde, eerst laat vrije godsdienstoefening verkreeg, die echter in vergelijking der overige gemeenten daar te Lande, aanzienlijk mag genoemd worden, dewijl zij bestaat uit veertig huisgezinnen (202 zielen). Veel goeds wordt hier aangaande den godsdienstigen en zedelijken toestand der gemeente gezegd, en daarna gesproken over hare financiële omstandigheden. Het doel van dit berigt was, gelijk de Heer stollé aan het einde zegt, om de aandacht van de vrienden der Protestantsche Kerk op die gemeente te vestigen, en hen tot hulp aan te sporen, die, gelijk hij verzekert, binnen weinige jaren door de zegenrijkste gevolgen zou beloond worden. Wij hopen, dat hij zijn doel bereiken moge. Wij vinden hier vervolgens twee Lithographiën. De eerste stelt voor: De Abdij van Egmond in den aanvang der XVI. Eeuw; de tweede: de overblijfselen derzelve, zoo als die zich bevonden in Dec. 1798. Het N. Archief is daarmede verrijkt door de zorg van Prof. kist, welke eene aanteekening, bl. 253-262, daarbij gevoegd heeft. Tot de geschiedenis der Christelijke leer behoort eenigermate het volgende stuk van Prof. royaards: De leer der Quaterniteit in de Christelijke Kerk, bl. 265-295. Wij zeggen eenigermate. Want eigenlijk heeft de leer der Quaterniteit nooit bestaan, maar men heeft aan sommigen ten onregte te last gelegd, dat zij, in plaats van de Triniteit, eene Quaterniteit in- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} voerden. Wij vinden dan hier ook veeleer verhaald, van waar die beschuldiging ontstond, tegen wie die ingebragt is, en hoe men zich daartegen verdedigd heeft, dan de geschiedenis eener Quaternitarische Ketterij, die er, zooveel wij weten, nooit geweest is. Aanleiding tot het schrijven van dit stuk gaf een brief van p. chevallier aan den beroemden h.a. schultens, die de Quaterniteit ten onderwerp had. De Hoogl. R., een afschrift daarvan ontvangen hebbende, wilde dien mededeelen, en eenige aanmerkingen omtrent dat gevoelen er bijvoegen. Hongaarsche en Zevenbergsche anti-trinitarii waren gewoon den Orthodoxen te verwijten, dat zij de Roomsche leer eener Quaterniteit voorstonden. Deze keerden de beschuldiging van zich af, maar beschouwden de Quaterniteit toch ook als eene Roomsche leer. Zij meenden namelijk, dat Keizer anastasius I, op aanraden van den Paus, zou bevolen hebben, om de leer der Quaterniteit in plaats der heilige Drieëenheid te omhelzen. De oorzaak dier zonderlinge dwaling is deze: Het is bekend, dat anastasius beval bij den Hymnus ἃγιος ὁ ϑεòς, ἃγιος ἰσχυϱòς, ἃγιος ἀϑάνατος, de woorden te voegen, waarmede de Monophysiet petrus fullo dien vermeerderd had: ὁ σταυϱωϑεὶς δἰ ἡμᾶς. Johannes van Damaskus, in de plaats, door chevallier aangevoerd, noemde dit eene invoering van eenen vierden persoon in de Godheid. De drie leden toch van het Trisagion werden toen betrekkelijk gemaakt op de drie goddelijke personen: ὁ ϑεòς was de Vader, ἰσχυϱòς de Zoon, ἀϑάνατος de H. Geest (Joh. Dam. bij R., bl. 273). ‘Auctores,’ schrift chevallier, ‘sententiae Synodalis in Hungaria, inde per insignem ἀβλεψίαν decretum exsculpsisse videntur, cujus nec jota nec vestigium in veterum monumentis reperitur, ne deinceps in Sanctam Trinitatem, sed in Quaternitatem esset credendum. Qua autem fide scribant, Anastasium, invisum Pontificibus Romanis nomen, impulsore Papa, id decretum condidisse, non intelligo cet.’ - De Verh. van R. bestaat uit twee deelen. Het eerste bevat de geschiedenis van het bijvoegsel ὁ σταυϱωϑεὶς δἰ ἡμᾶς. Aan het einde zegt de Hoogl.: ‘Het dogmatisch belang van dit Kerklied voor den Monophysitischen strijd is genoegzaam bekend. - Er is echter daarenboven nog een andere dogmatische strijd, die zich aan dit bijvoegsel heeft aangeknoopt - en betreft die ontwikkeling en verklaring van deze (?) leer, waardoor men eene Quaterniteit in de Godheid scheen aan te nemen. - Reeds in de 8ste eeuw merkte men het gevolg van dit bijvoegsel op als {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} leidende tot de leer der Quaterniteit, waarom hetzelve in de Katholijke Kerk geenen verderen opgang gemaakt heeft.’ Doch van dit laatste was de volkomene zegepraal van de leer der twee naturen oorzaak; en dat bijvoegsel leidde geenszins noodzakelijk tot de Quaterniteit, maar voorstanders der kerkelijke leer konden daarvan gebruik maken, om op de Theopaschiten de blaam te werpen, dat zij, in plaats der heilige Trias, een' vierpersoonlijken God leerden. Min naauwkeurig wordt dan ook hier dogmatische strijd genoemd, hetgeen niets anders was dan consequentiemakerij, en ontwikkeling heeft deze zoogenaamde leer ook niet kunnen hebben. Het tweede deel beschrijft den strijd over de Quaterniteit in de Hongaarsche Kerk. Telkens komen anti-trinitariërs met de beschuldiging voor den dag, dat hunne tegenstanders eene Quaterniteit leeren (blandrata spreckt zelfs van eene Quintitas); bijna jaarlijks geven de Synoden verklaringen, dat zij de Trinitas vasthouden. Zij leerde, gelijk de overige Orthodoxen, tres hypostases vel personae in unica et simplicissima aeterna divina essentia, waarvan hunne tegenpartij maakte una essentia et tres personae. ‘Quam somniant Sophistae,’ zegt blandrata (bij R., bl. 283), ‘Quaternitatem detestor, quae est unica essentia indistinguibilis et tres distinctae personae, praesertim, quod essentiam docent aliud quiddam esse a persona distinctum.’ Op dezelfde bladz. zegt de Hoogl., dat de Orthodoxen de Quaterniteit ook wel als eene dwaling der Socinianen voorstelden. Dit kunnen wij echter moeijelijk gelooven. Wij zouden eerder denken, dat door de Quaternitarissen, van wie de Synode van Thorda zich verklaart af te scheiden, de Roomschen zullen bedoeld zijn. Chevallier schrijft ten slotte, tot bevestiging van zijne meening, de woorden van lampe af: ‘Confundere hic videntur pastores errorem Theopaschitarum - cum errore Scholasticorum.’ Dit laatste wordt door den Hoogl. R. niet opgehelderd. Het lag in zijn plan niet, om te onderzoeken, in hoeverre door de vergelijkingen, waarmede de Scholastieken, in navolging der vroegere Godgeleerden, de Triniteit zochten te verklaren en te bewijzen, in plaats daarvan eerder eene Quaterniteit geleerd werd. Het verwondert ons evenwel, dat hij geene melding gemaakt heeft van de beschuldiging, door den Abt joachim tegen petrus lombardus ingebragt. Deze had, in overeenstemming met de kerkelijke leer, de vragen, of de Vader het goddelijk wezen had voortgebragt, of dat wezen den Zoon, of het goddelijk {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen het wezen zelf, ontkennend beantwoord, en verklaard, dat hij onder den naam wezen (essentia) de goddelijke natuur verstond, die den drie personen gemeen en geheel in iederen derzelve is. Daar joachim zelf de eenheid in God voor geene wezenlijke hield, en gelijk het velen ijveraars voor de Orthodoxie gegaan is (verg. de Confessie der Hongaren, te Wittenberg studerende, bij R., bl. 292 verv.), inderdaad tot het Tritheïsmus verviel, zoo scheen hem petrus, die dit op de gewone wijze zocht te ontwijken, vier personen in God te stellen. Het algemeene Concilie van 1215 veroordeelde joachim in zijnen tweeden Canon, waarin voorkomt: ‘Damnamus et reprobamus libellum, sive tractatum, quem abbas Joachim edidit contra magistrum Petrum Lombardum de unitate seu essentia trinitatis, appellans ipsum haereticum et insanum, pro eo, quod in suis dixit sententiis, quoniam quaedam summa res est pater et filius et spiritus sanctus, et ita non est generans, neque genita, neque procedens. Unde asserit, quod ille non tam trinitatem quam quaternitatem adstruebat in Deo, videlicet tres personas et illam communem essentiam quasi quartam, cet. Verum unitatem hujusmodi non veram et propriam, sed quasi collectivam et similitudinariam esse fatetur (joachirekem), quemadmodum dicantur multi homines unus populus et multi fideles una Ecclesia juxta illud: Multitudinis credentium erat Cor unum et anima una. Et: Qui adhaeret Deo, unus spiritus est cum illo, cet.’ Men vindt het een en ander breeder bij baur, Die christliche Lehre von der Dreieinigkeit und Menschwerdung Gottes in ihrer geschichtlichen Entwicklung, Th. 2, S. 552 ff.; verg. venema, H.E., T. VI, p. 299 sqq. Dit stuk is minder correct gedrukt dan het overige. Wij merkten bij de lezing op, bl. 266, πϱοϑήϰην voor πϱοσϑήπν, πϱóσφωπον voor πϱóσωπον (bij Πετϱου του υναφεως zijn de accenten vergeten); bl. 267, r. 6, ferentur voor fertur; bl. 269, r. 2 v.o., ἡ χῆ voor ἡ γῆ; bl. 273 n., ὑὶον voor νἱòν; bl. 274, slecht voor slechts, in n., ϰαὶ τòν, υἳον voor ϰαὶ τòν υἱòν, en ὑποσφάσεων voor ὑποστάσεων; bl. 275, Schröck voor Schröckh; bl. 278, r. 10, tam voor tum; bl. 280. r. 5 v.o., hijpostasen voor hypostasen; bl. 291 zullen wij, in plaats van: ‘dat de leer der Trinitas niet van den Roomschen Paus afkomstig was, maar uit den Bijbel geput,’ moeten lezen: dat de leer der Tr. van den Roomschen Paus afkomstig, maar niet uit den Bij bel geput was. Onder den titel van: Het derde eeuwfeest der Jesuïten-orde, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} of ‘R.P.N. Joannis Roothaan, Praepositi Generalis, Litterae Encyclicae ad Patres et Fratres Societatis Jesu, in annum secularem,’ deelt Prof. kist, bl. 299-309, een uittreksel mede uit dien Encyclischen Brief, voor zooverre hij dit in de weinige uren, dat hem die ter lezing werd afgestaan, daaruit maken kon. Dat wordt voorafgegaan door eene korte inleiding en naschrift. Het is, zegt hij, de echte onvervalschte geest van de Societeit der Jezuïten, die er ons uit tegenwaait. Iets nieuws omtrent dezelve leeren wij echter daaruit niet. Bl. 311-328: Ahasverus, de eeuwig wandelende Jood. Eene bijdrage tot de Legende omtrent denzelven, door h.j. royaards. De Hoogl. vond in eene verzameling van historische Traktaatjes een stukje, getiteld: Newe Zeitung von einem Juden von Jerusalem Ahazverus genant, welcher die Creutzigung unsers Hernn Jesu Christi gesehen, und noch am Leben ist. Aus Dantzig an einen guten Freunde geschrieben, gedateerd uit Revel, 11 Maart, 1619, en onderteekend chrysostomus dudulaeus Westphalus. Hij deed dit geschriftje hier afdrukken, omdat ook in ons Vaderland in de laatste jaren de aandacht op de geschiedenis van den eeuwig wandelenden Jood was gevestigd geworden, en het genoemde stukje onder die Geschriften behoort, waarop vroegere onderzoekers van dit verschijnsel zich in de eerste plaats beroepen, en daarover licht zal kunnen verspreiden. Gaarne, zegt de Hoogl., het aan anderen over te laten, om het verhaal van den eeuwigen Jood in deszelfs historische waarde en oorsprong na te vorschen, en slechts daartoe eene kleine bijdrage te willen leveren. Die bijdrage bestaat in het stukje zelf. Maar wij vernemen niet, wie de chr. dudulaeus was. Volgens bl. 318 zal zijn berigt door hadeck zijn medegedeeld, en van dien hadeck althans zien wij, dat hij was een Pastor Palatinus. Maar waarschijnlijk heeft hier eene vergissing plaats. R. geeft, bl. 315, uit eene Dissertatie van het jaar 1689 de titels op van Geschriften, waarin het verhaal als waar wordt voorgesteld. Daaronder komt voor: ‘chrysostomus dudulaeus in relatione German. quam publici juris fecit Ao. 1645. Joh. georg. hadeck, Palatinus olim Pastor, Ao. MDCLXXXI. aliquot pagellas typis subjici curavit hac inscriptione: nathanaeli christiano relation eines Wallbruders mit namen Ahasverus u.s.w.’ Ten onregte zal de Hoogl. den naam hadeck tot het vorige betrokken hebben, en hem, den Auteur van een ander stukje, tot Uitgever van dat van dudulaeus gemaakt hebben. - In die Dissert. wordt de waarheid des verhaals bestre- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} den ook op dezen grond: ‘Nec enim Paulus ab Eizen illa retulit Chrysostomo Dudulaeo, qui aliquot annos post illum vixit, sed forte rumori ac famae inconstanti fidem habuit.’ Dit wordt daarmede bekrachtigf, dat die p.v. eizen Ao. MDLXXIV ulterius juvenis non fuit, terwijl hij, volgens het schrijven van dudulaeus, nog jongeling zijnde, dien Jood zal ontmoet hebben. Maar volgens dat stukje zelf was ontmoeting te Hamburg niet in 1574, maar in 1547 voorgevallen. Is het laatste getal geene drukfout, dan vervalt deze tegenwerping. De Hoogl. weifelt tusschen de meening van hen, die het verhaal van den eeuwigen Jood voor eene allegorische voorstelling van het lot der Joodsche natie, sedert de verwoesting van Jeruzalem tot eeuwige omzwerving veroordeeld, houden, en die van hen, welke het in de 13de eeuw uit de toepassing van Joh. XXI: 22, 23, doen ontstaan. Is de Mythus of Sage werkelijk zoo oud, dan zou natuurlijk het medegedeelde Geschrift geen licht over den oorsprong van dit verhaal geven, maar óf een fabeltje behelzen, óf berigt geven van eenen bedrieger, die zijne rol meesterlijk moest gespeeld, en daarbij niet weinig stoutheid bezeten hebben, daar hij zich ten jare 1575 te Madrid onder het bereik der Spaansche inquisitie durfde wagen. Die stoutheid was echter zoo groot niet, daar van hem gezegd wordt: ‘Diser Jud ist zu Wolffenbüttel eigenzogen worden, wie man den anderen Tag in der Gefengknusz hat wöllen besuchen, ist er nit mehr da gewesen.’ Zoo kon hij ook aan de inquisitiekerkers zeker wel ontsnappen. - De Hoogl. heeft de beeldtenis van ahasverus, vóór het medegedeelde Geschrift geplaatst, hier in fac simile bijgevoegd. Over de Brieven van Prof. royaards aan Prof. hofstede de groot hebben wij reeds gesproken. Het daaropvolgende stukje, van Prof. kist: De oude Kerk van Zeyst, heeft betrekking op de Kerkelijke Oudheidkunde. Wij vinden hier eene grondteekening van de in 1841 afgebrokene Kerk van Zeyst, daarbij het afbeeldsel van een muntje, dat, zoo als tegen buchelius en van mieris, waarschijnlijk gemaakt wordt, van balduinus II, van 1178-1196 Bisschop van Utrecht, zal afkomstig zijn, en van eene uit losse tufsteenen zamengestelde doodkist zonder bodem of stulp, gelijk er te Zeyst, nevens het oudste deel der Kerk, verscheidene gevonden zijn. De Hoogl. maakt hierbij opmerkzaam op eene andere soort van tufsteenen doodkisten, uit één stuk en met platte deksels, waarvan er te Wassenaar twee werden gevonden; op andere plaatsen vond men er slechts {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} ééne. De Hoogl. gist, dat zij ter begrafenis van den Stichter of Patroon der Kerken zullen gediend hebben. Nevens het genoemde treft men andere niet onbelangrijke oudheidkundige opmerkingen hier aan. Van het volgende stuk: ‘petrus santvoort,’ bl. 401-421 is reeds vroeger melding gemaakt, insgelijks van het naschrift van Dr. borsius, bl. 423 verv. Tusschenbeide staat een Brief van c. haga, Nederlandsch Gezent bij de Porte, aan f. hommius, over den Patriarch cyrillus lucaris, met een naschrift van Prof. kist. Onder de koretere stukjes, die bij wijze van bladvulling worden gegeven, komt er een voor, bl. 310, dat tot de Kerk-geschiedenis niet behoort. Onze recensie is lang genoeg uitgevallen. Wij meenen evenwel niet noodig te heben, om daarvoor verschooning te vragen. Ons Vaderland toch is niet rijk aan goede theologische voortbrengselen, en het Archief munt onder het beste, waarop wij wijzen kunnen, uit. Wij verlangen reeds weder naar een volgend Deel van dit N. Archief, in hetwelk wij hoog belang stellen. De ziekten van den ouderdom en derzelver genezing, door Dr. C. Canstatt. Uit het hoogduitsch. Algemeen Gedeelte. Eerste Deel. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1842. Het onderhavige Werk, sedert verscheidene jaren als een sieraad der Hoogduitsche geneeskundige Litteratuur bekend, wordt onder bovenstaanden titel in eene goede vloeijende vertaling aan het Nederlandsch geneeskundig publiek ter lezing medegedeeld. De Vertaler begint terstond met de Inleiding, en laat de Voorrede van de Schrijver geheel achterwege. Rec. vindt zulks niet gepast. Eene Voorrede in een geneeskundig Boek behelst het wetenschappelijke standpunt van den Schrijver, en de Lezer is voor de kennis van zoodanig standpunt niet onverschillig, daar hetzelve veelal den sleutel tot de geheele bewerking van het Geschrift geeft. Wij hebben over de oorzaak van het weglaten dezer Voorrede nagedacht, en kunnen het niet in een vergeten van den Vertaler zoeken, maar ver- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen de reden daarin te vinden, dat zich canstatt als een kweekeling van schönlein bekend maakt, welke belijdenis den Vertaler welligt voorkwam, aan de verspreiding van dit Werk in Nederland hinderlijk te zijn. Ons vermoeden wordt nog bevestigd door de omstandigheid, dat de Vertaler, behalve de Voorrede, ook den Inhoud van het eerste Deel weglaat, waarin veel over Anatomie en Physiologie, ‘het vijandig grondgebied van vele Artsen,’ gesproken wordt, hetgeen reeds genoegzaam zoude zijn, zulk een Boek op den ‘Index’ te plaatsen. Wij hopen intusschen, dat deze vooronderstelling onjuist is; zoude zij waar zijn, zoo ware het óf eene treurige beoordeeling, óf een treurig kenteeken der publieke meening. Doch gaan wij tot de ontleding van het Werk zelf over. In de Inleiding, welke uit zes paragr. bestaat, begint de Schrijver met eene natuurkundig-wijsgeerige beschouwing van den ouderdom, of het involutietijdperk des levens, wijst den strijd van het Mikrokosme met het Makrokosme aan, en toont de juistheid van het gezegde: ‘Senectus ipsa morbus.’ De Schrijver weidt verder uit over de schaarschheid der Geschriften over de ziekten van den ouderdom, in vergelijking tot die over de ziekten van den kinderlijken leeftijd. De oorzaak der schaarschheid in dezen tak der Wetenschap vermeent Rec. te vinden in de schaarschheid zelve, of met andere woorden: daar er weinige nieuwere Werken over de ziekten van den ouderdom geschreven zijn, zoo is de Analekten-Litteratuur over dit onderwerp ook zeer arm. Deze Parasitenlitteratuur teert onbezorgd van de vlijt der oorspronkelijke Schrijvers, en is zeer behendig met nieuwe Boeken uit oudere zamen te stellen. Men krijgt zulke Analekten in handen, en vindt er gewoonlijk niets in, dan hetgeen men reeds lang weet. Zij behooren tot de industrie van den tegenwoordigen tijd. Des te loffelijker was derhalve de onderneming van canstatt, de ziekten van den ouderdom monographisch te behandelen, te meer, daar de aard dezer bewerking volkomen aan het hedendaagsche standpunt der Geneeskunde voldoet, door de Anatomie en Physiologie van den hoogen ouderdom als grondslag van de Pathologie en Therapie te laten voorafgaan. Paragr. 6 behelst de Litteratuur over de ziekten van des grijsaards leeftijd. In het eerste Hoofdstuk, uit 7 paragr. bestaande, vindt men de verschillende opgaven der Schrijvers, van hippocrates af tot heden toe, over het eigenlijke begin van den ouderdom. C. komt tot het besluit, dat de hooge leeftijd daar begint, waar {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} de veranderingen der involutie- of der teruggaande vorming te voorschijn treden. Zoodanige algemeene bepaling is echter onmogelijk, daar de involutie slechts van orgaan tot orgaan voortgaat, sommige organen zeer vroegtijdig in het teruggaan begrepen zijn, terwijl andere nog jaren lang in eenen normalen krachtigen toestand verkeeren. De omstandigheid, dat er veelal grijze jongelingen en jonge grijsaards gevonden worden, maakt de bepaling van het begin des hoogeren leeftijds zeer moeijelijk. Desniettegenstaande zijn bij oude lieden zekere eigenaardigheden in de ziekelijke aandoening der weefsels en werktuigen te ontdekken, die geheel aan dezen leeftijd eigen zijn. Hiertoe behoort b.v. grisolle's waarneming, dat de Peripneumonie bij oude lieden meestal in de bovenste kwab der longen met delirium gepaard gaat, het voorkomen van het Emphysema pulmonum bij oude lieden veelal als oorzaak van het Asthma, de Fractuur van den hals van het dijbeen binnen den beursband, de Arcus Senilis als beginnende involutie van het hoornvlies, de Presbyopie, enz. Het geheele tweede Hoofdstuk is, in 36 paragr., aan de algemeene Anatomie en Physiologie van den hoogen ouderdom toe gewijd, en handelt, na eenige algemeene beschouwingen, over de eigenaardigheden der weefsels en organen in dit levenstijdperk, en na de noodzakelijkheid aangetoond te hebben, met deze histologische veranderingen bekend te zijn, over de ouderdomsveranderingen der haren, opperhuid en nagels, van het cel- en vetweefsel, der tanden, van het vaatstelsel, van het peesachtige, spier-, band-, kraakbeenig en beenstelsel, der weien slijmvliezen, van het uitwendig huidstelsel, van het chijlbereidend, ademhalings-, pisafscheidend, geslachtsstelsel en van de zintuigen. Vervolgens worden in 14 paragr. (van §. 36 tot 50) de ten gevolge dezer ontleedkundige veranderingen plaats hebbende natuurkundige eigenaardigheden van het planten- en dierlijk leven in den hoogen ouderdom aangewezen, terwijl de Schrijver in nadere beschouwingen treedt over de voeding, de ademhaling, het bloed, de beweging des bloeds, de opslorping, de afscheiding, de uitlozing (Rec. begrijpt niet, waarom de Vertaler aan het hoofd van paragr. 47 van dit Hoofdstuk het woord ‘Excretion,’ in het oorspronkelijke Werk voorkomende, niet vertaald en liever geheel weggelaten heeft), den warmtegraad, de beweging en het gevoel, en over het zieleleven. Men ziet, dat canstatt het onderwerp uit het eenig ware gezigtspunt beschouwt, met namelijk de ziekten van den ouderdom als ware {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} het te materialiseren, en haren grond in de organische verandering van het bewerktuigd ligchaam te zoeken. Hic salus, haec spes! Geene verminderde of zieke vis vitalis meer, zonder de oorzaak in de bewerktuiging zelve aan te toonen! Slechts dien weg, den echt physiologischen, moeten alle hedendaagsche Schrijvers over praktische geneeskundige onderwerpen betreden, en die hem niet betreden, moesten ook niet schrijven. Wij zijn het Mysticisme moede. - Deze geheele zamenstelling van C., in 50 paragr. vervat, is, volgens het tegenwoordige standpunt der Anatomie en Physiologie, met veel vlijt en kennis der daartoe behoorende Litteratuur bewerkt. In het derde Hoofdstuk spreekt de Schrijver over de klimakterische jaren, vermeldt, in 6 paragr., het gewigt der moordjaren, vooral voor het vrouwelijke geslacht, en geeft de bekende middelen aan de hand, die in staat zijn, het gevaarlijke van dit levenstijdperk zoo veel mogelijk te keeren. Vreemd is de statistieke opmerking van benoiston de chateauneuf, volgens welke de sterfte onder de vrouwen in dit tijdperk niet aanmerkelijker, dan in de overige zoude zijn (pag. 108). Meer logisch kwam het ons voor, dit geheele Hoofdstuk in het volgende (het vierde) te voegen, hetwelk het aetiologisch en hygiaenisch gedeelte in 16 paragr. behandelt. Ook dit Hoofdstuk is zeer goed bewerkt, en is soms in eenen echt Hippocratischen stijl geschreven; men vergelijke onder andere het tweede gedeelte van par. 6 (pag. 119). De te houden leefregel des grijsaards is naaukeurig vermeld. Het vijfde Hoofdstuk handelt over de ziekten van den hoogeren leeftijd en hare behandeling. Reeds in de eerste par. van dit Hoofdstuk ontmoeten wij den belijder der Schönleinsche Natuur-philosophische school, welke de ziekte als een zelfstandig wezen (organisme) beschouwt, hetwelk, wel is waar, de organen in derzelver natuurlijke verrigtingen stoort, doch niettemin een zelfstandig organisch leven heeft, een leven van geboorte, groei en sterven. Hooren wij den Schrijver zelven. ‘Uit de naar en met zelfstandigheid kampende poging des levens naar eenheid en met de evenzeer met eenen zekeren graad van zelfstandigheid tegen hetzelve aankampende inwerking der ziekte ontstaat voor eenen tijd lang, een naar wederzijdsche vernietiging strevend dubbelleven, hetwelk óf daarmede eindigt, dat het regelmatig leven volledig zegeviert, óf dat het geheel bezwijkt, óf dat het gedeeltelijk veranderd wordt. De ziekte dringt in het laatste geval aan een gedeelte {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} der verrigtingen en werktuigen van het regelmatig leven eenen anderen vorm op; het levensproces komt uit de ziekte als nieuw veranderd te voorschijn. Dikwerf worden regelmatig leven en ziekte over en weder aan elkander gelijk gemaakt; de ziekte wordt in het leven zelf opgenomen, wordt een met hetzelve, het leven wordt, zoo als stark het noemt, verminkt; het leven vormt een deel der ziekte, de ziekte een deel des levens, de ziekte wordt behoefte voor het leven in zijn geheel.’ Zoowel canstatt als schönlein blijven ons het bewijs schuldig, dat de ziekte een zelfstandig leven heeft, en daar wij haar deze eigenschap niet toekennen, zoo kan ook van een dubbelleven geene spraak zijn. Nemen wij als voorbeeld de Pneumonie. Wij zien hier niets anders dan eene stoornis der natuurlijke longverrigting, door eene organische verandering van het weefsel der longen. Niet het ‘ens’ Pneumonie is het, waarmede wij te kampen hebben, maar het organisch veranderde longweefsel, welks herstelling wij beoogen. Ware het anders, zoo moest de Pneumonie eene organisatie hebben, welker ontstaan, voortgang en einde steeds aan dezelfde wetten onderworpen zijn. De ondervinding, of beter gezegd, de ziektekundige Ontleedkunde, leert ons echter, dat het bij den eenen bij het engouement blijft; dat bij den anderen de hepatisatie, bij den derden de etterinfiltratie en bij den vierden de knobbelverweeking plaats heeft, en zulks naar toevallige omstandigheden, afhangende van de behandeling, van het gestel, voorafgaande ziekten, enz. Zulke wisselvallige organismen zijn echter in de Natuurkunde niet bekend, daar het hoofdkarakter der organisatie het blijvende, naar vaste wetten bestuurde, en niet het toevallige is. Derhalve wordt ook de ziekte niet in het leven opgenomen, de ziekte vormt geen deel des levens, en het leven vormt geen deel der ziekte, gelijk de Schrijver zich uitdrukt. Het zieke orgaan brengt eene meerdere of mindere stoornis van het leven te weeg, doch het is en blijft slechts eene stoornis, een ophouden der natuurlijke verrigting. De ziekte is het beleedigde orgaan of weefsel zelf, en geen ligchaam buiten hetzelve. In deze voorstelling der ziekte, als een op zich zelf staand organisme, ligt de sleutel tot schönlein;s stelselmatige rangschikking der ziekten in klasse, orde, genus, familia, species, subspecies, varieteit, tot deszelfs parasitentheorie, tot de zonderlinge verdeeling der chronische huidziekten in pericarpium en vruchtvorming, enz. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Schönlein staat door zijn stelsel aan het hoofd van een modern geneeskundig Mysticisme, te meer schitterend dan zoo vele anderen, omdat het de uitkomsten der Pathologische Anatomie en der Physiologie te hulp neemt, ten einde zich eenen schijn van volmaaktheid te geven, welke echter voor het gezond verstand der hedendaagsche Physiologie niet stand houdt. Het is hier de plaats niet, eene volkomene wederlegging van schönlein's ziektekundig stelsel te beproeven, een stelsel, hetwelk als grond van indeeling nu het zieke weefsel, dan een onbekend X, het ‘Zoogenium,’ dan wederom de specifiteit aanneemt, of eigenlijk hoegenaamd geen vast grondbeginsel heeft. Zulk eene wederlegging is welligt ook niet eens noodig, daar de geheele Schönleinsche school in praxi deze botanische pedanterie spoedig verlaat, en zich aan de ondervinding, de Physiologie en aan de Pathologische Anatomie innig aansluit, den zieken parasit vergeet, om het zieke orgaan te behandelen. Wij willen ook aan schönlein's groote verdiensten omtrent de Diagnostiek hiermede niet te kort doen; wij bedoelden hier slechts de grondstellingen van zijn nosologisch stelsel, hetwelk reeds zeer vele aanbidders gevonden heeft, in een helder daglicht te stellen, ten einde elkeen zich kunne overtuigen, dat ook dit zoo veel geruchts makend systema het lot van alle andere zal moeten ondergaan. Wij verlangen geene stelsels meer, wij verlangen daadzaken, op physiologische gronden steunende, zonder systematischen zamenhang, en laten zulk eenen Babelschen bouw aan onze nakomelingen volgaarne over. Doch keeren wij wederom tot onzen Schrijver terug. Met de tweede paragr. van dit Hoofdstuk verlaat de Schr. den natuur-philosophischen weg, en komt wederom tot den echt praktischen terug. Hij geeft ons in de 19 volgende par. eene op Physiologie en ondervinding steunende algemeene Pathologie en Therapie der ouderdomsziekten, welke, minder voor een uittreksel vatbaar, in het Werk zelf met aandacht verdient gelezen te worden. Wij komen eindelijk tot het zesde en laatste Hoofdstuk van het algemeene gedeelte der ziekten van den ouderdom, behelzende eene vergelijking der grijsaards- en kinderziekten. Ook dit geheele Hoofdstuk is wederom een uitvloeisel der Schönlein-, Jahn-, Eisenmannsche metaphorisch-geneeskundige taal, eene soort van natuur-philosophische geestigheid, welke {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigzins nader beschouwd, even onwaar in hare grondbeginselen, als nutteloos voor theorie en praktijk is. Twee levenstijdperken, welke eene geheel uiteenloopende strekking hebben - de vorming en de oplossing - kunnen noch physiologisch, noch pathologisch, eene andere overeenkomst met elkander hebben, dan eene schijnbare, toevallige, en het ‘Senes bis pueri’ is ook slechts ten opzigte der verstandelijke vermogens waar, edoch uit eene tegenovergestelde organische oorzaak. Is de ziekte-aanleg in beide levenstijdperken zeer groot, zoo ontstaat die bij het kind door een plus, bij den grijsaard door een minus van vormingskracht. Bij de kinderlijke hersenen spat deze vormingskracht niet zelden uit, en verwekt hyperaemie, stasis, exosmose, terwijl bij den grijsaard veelal eene verbeening der hersenbloedvaten tot scheuring (haemorrhagia cerebri), opvolgende verweeking of belemmerde endosmose (hydrocephalus), aanleiding geeft. Welke overeenkomst hebben deze hersenziekten van beide leeftijden? Theoretisch, gelijk wij gezien hebben, geene, praktisch nog minder; want dezelfde actieve behandeling bij het kind is nadeelig, ja zelfs doodelijk bij den grijsaard. Wat hebben de ziekten der luchtwegen van kinderen met die des grijsaards gemeen? Bij de eerste is de croupeuse vorm de gewoonlijke, bij de laatste de catarrhale of de hypostatische. Ontstaan hartziekten bij kinderen uit eene onvolkomene ontwikkeling van het hart (het openblijven van het foramen ovale), of uit niet behoorlijke vorming der klapvliezen, zoo ontstaan dezelve bij grijsaards veelal uit verbeening van den klapvliestoestel, of ten gevolge van voorafgaande longziekten, b.v. bij Emphysema pulmonum, Catarrhus Chronicus, enz., en dus uit geheel andere, ja zelfs tegenovergestelde oorzaken. Beide vergezelt niet zelden Cyanosis. Moet er nu eene overeenkomst van het Symptoma cyanosis bij het kind en bij den grijsaard gezocht worden, en waartoe dient zulk een vergelijk? Hetzelfde heeft plaats ten opzigte der chijlbereidende werktuigen. De physiologische toestand dezer organen bij het kind en bij den grijsaard is zoo verschillend, dat aan eene overeenkomst in den pathologischen toestand dezer deelen niet te denken is. Aan de geelzucht der kinderen, zegt de Schrijver, beantwoordt de geelzucht des grijsaards; met hetzelfde regt zoude men kunnen zeggen: aan de furunkels der kinderen beantwoorden de furunkels der grijsaards, en wat zoude men van dien aard nog niet meer kunnen zeggen? Hetzelfde geldt ook ten opzigte {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} van het uropoëtisch stelsel. Als voorbeeld diene hier slechts, dat de ziekte van bright bijna nooit bij kinderen waargenomen is, terwijl zij zeer menigvuldig bij grijsaards voorkomt. Zonderling genoeg is het, dat de Schrijver in de laatste paragraaf (pag. 175 en 176) aan al deze schijnbare overeenkomsten tuschen de ziekten van beide leeftijden, door eene opsomming van het verschil der ziekten van het kind en van den grijsaard, als ware het den bodem inslaat. Zoo zien wij, paragr. 3 (pag. 169), eene overeenkomst tusschen de hersenaandoeningen van kinderen en grijsaards opgesomd, terwijl de Schrijver, paragraaf 7, er op laat volgen: ‘Aan de uitterende hersenen der grijsaards ontbreekt dikwerf zelfs de natuurlijke noodwendige prikkel des bloeds, en zoo worden zij de zetel van ziekten, welke, ondanks alle schijnbare overeenkomst met de hersenaandoeningen der jongere jaren, aan dezelve in oorsprong en wezen volstrekt tegenovergesteld zijn.’ Men ziet, dat canstatt te veel bon sens heeft, om in ernst aan zulke niets afdoende vergelijkingen, als het laatste Hoofdstuk behelst, te gelooven, en willen het derhalve ook slechts als eene niet gevaarlijke, kinderlijke herinnering aan de Symboliek van zijnen meester beschouwen. Aan zulke beeldentaal heeft onze Wetenschap echter geene behoefte meer, en wij hebben ons te lang met woorden laten betalen, om niet eindelijk niets anders dan daadzaken te mogen verlangen. Rec. eindigt deze beschouwing met den wensch, dat de Vertaler spoedig het tweede Deel van dit belangrijk Werk late volgen, en beveelt het als eene nuttige studie aan alle Geneeskundigen dringend aan. Etymologisch handwoordenboek der Nederduitsche taal, of proeve van een geregeld overzigt van de afstamming der Nederduitsche woorden, door J.L. Terwen. In één Deel kompleet. Eerste Aflevering Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1842. De Etymologie was altijd het stokpaardje der Taalkundigen, vooral der Miniatuurgeleerden. Eenige Woordenboeken van {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde talen om zich heen, en eene vruchtbare verbeeldingskracht was bijna alles, wat men noodig had, om zich spoedig en gemakkelijk het aanzien van een groot Geleerde te geven. Voor mindere verstanden was dit een onschuldig vermaak, waarbij zij alleen hunnen eigenen tijd verspilden; maar ongelukkig lieten ook anders verdienstelijke Geleerden zich door dat schitterend uiterlijk medeslepen, en bragten door hun gezag anderen op eenen dwaalweg. Het stelsel van hemsterhuis en valckenaer heeft in dit opzigt veel kwaad gedaan, en doet het nog. Niet tevreden de woorden tot hunne eerste wortels terug te brengen, wilde men ook de oorspronkelijke beteekenis dezer laatste opgeven, ofschoon zij bijna in geene taal aangetroffen worden, en dit geschiedde geheel willekeurig; daarbij zag men de voortgaande en allengs zich ontwikkelende vorming dier wortels geheel voorbij, en schreef dus aan deze eerste elementen, deze atomen der taal, eene kracht toe, die eerst uit aanvoeging van andere sylben geboren was. Dit stelsel werd op eene groote schaal voortgezet, nadat men begrepen had, dat men ook de verwante talen te hulp moest roepen, en verwierf te meer gezag, toen men ontdekte, dat ook de Sanskritsche Grammatici reeds vóór eeuwen die wortelleer in toepassing gebragt hadden. Maar hetgeen dien Etymologen noodwendig de oogen had moeten openen, was, dat deze nasporingen tot geene bepaalde resultaten leidden, zoodat men aanhoudend over den oorsprong zelven der woorden en over de eigenlijke kracht en beteekenis der wortels bleef twisten, waarom er voor de Wetenschap zelve weinig winst uit dat onderzoek voortsproot. Men mag, wel is waar, niet ontveinzen, dat er zekere leven gevende kracht in de wortels zit, mits men tevens erkenne, dat die eerst opgewekt wordt door derzelver bearbeiding en vereeniging met andere elementen, en dit laatste ziet men gewoonlijk voorbij (1). Etymologie is schei- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde der taal; even als nu een Chemicus verkeerd zou handelen, door aan een enkel der bestanddeelen van een object uitsluitend de kracht van dat object toe te schrijven, hetwelk eerst door zamenwerking der verschillende elementen geboren wordt, zoo behoort ook de Etymoloog zich niet aan den enkelen wortel te houden, en, met verzuim der overige bestanddeelen eens woords, daaraan eene grondkracht toe te kennen, die hij daarenboven meestal slechts bij gissing bepalen kan. Ook hieromtrent heeft zich jacob grimm in zijne deutsche Grammatik uitstekende verdiensten verworven; bij hem vindt men de gedocumenteerde geschiedenis der woorden, de Etymologie trapswijze aangetoond, en telkens door bewijzen gestaafd, en wij kunnen de beoefening van dat Werk niet genoeg aanbevelen aan elk, die de taal wetenschappelijk wenscht te doorgronden. Wij achten het niet ongepast deze algemeene opmerkingen te laten voorafgaan, bij de beoordeeling van het bovenvermelde Geschrift des Heeren terwen, dat als een Etymologisch Handwoordenboek der Nederduitsche taal aangekondigd wordt, omdat wij aldus het standpunt wilden aanduiden, waaruit, onzes inziens, zoodanige arbeid moet beschouwd worden. Tot ons leedwezen ontvingen wij daarvan slechts de eerste Aflevering, bevattende de letters A-D. De Inleiding, die daarvoor zal geplaatst worden, en waarin de Schrijver belooft de voornaamste gronden zijner afleidingen, het plan en doel van zijn Werk, nader te zullen ontwikkelen, kunnen wij, daar zij nog niet afgedrukt is, niet beoordeelen, en zullen dus alleenlijk uit het Woordenboek zelf moeten zien, op welke wijze de Schrijver getracht heeft zich van zijne taak te kwijten. Een kort Berigt vervangt die Inleiding voorshands; daaruit leeren wij, dat de Schrijver gemeend heeft, ‘dat de woordafleiding steeds in zekerheid en juistheid toeneemt, naar mate zij meer talen en taaltakken omvat en vergelijkt, ten einde alzoo door de verwantschap der woorden in de onderscheidene dialecten tot den oorspronkelijken vorm en de eerste beteekenis der woorden te geraken,’ waarom hij de verwante {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden uit vreemde talen, volgens de opgaven van meidinger, schwenck, adelung en kaltschmidt, er bijgevoegd heeft; en ten andere - dat de Schr., om de verwantschap veler woorden in onze taal meer in het oog te doen vallen, die als zoovele familiën onder hoofdwoorden vereenigd heeft. De behandeling van dit Woordenboek is in dier voege ingerigt, dat de Schr. de grondwoorden in onze taal opgeeft, met bijvoeging van geslacht, verbuiging en dergelijke; de verwante woordvormen uit andere talen daarbij gevoegd, en van deze alle den gemeenschappelijken wortel zocht, wiens beteekenis hij er doorgaans bijvoegt, benevens den overgang der oorspronkelijke tot eene overdragtelijke duiding, en eindelijk de afgeleide woorden onder het grondwoord bijeengebragt. Ziehier een paar voorbeelden, die wij uit de kortste kiezen: ‘Aar, znw. V. aren, korenaar; angels. ear, eher, aehher, aichir; eng. ear; oudd. ahar; hoogd. ähre; deen., zw., ijsl. ax; lat. arista. De stam van dit woord is ac, aec (z. aakse), die scherpte, spitsheid, aanduidt. De c of ch is in eene enkele h overgegaan, en geraakte in het hollandsch verloren. Korenaar, V.’ ‘Braauw, znw. V. -en; oudd. prawa, brawe, bra; hoogd. braue, braune; oudn. bra; angels. braes, bras; deen. bryn; eng. brow; russ. browa; zwits. bräm, braue, brauwe; de rond omloopende haarrand aan het voorhoofd boven de oogen. Volgens kaltschmidt van den wortel ri, rinnen, rennen, in de beteekenis van vloeijen, rondgaan. Wenkbraauw, V. -en; fri. wienbraauw; hoogd. augenbraune; van wenken en braauw.’ Men kan uit deze stalen eenigermate den aard van bewerking leeren kennen; zij is overal dezelfde, behalve dat de Schr. nu en dan alleen het vreemde woord opgeeft, waaruit het Nederduitsche gevormd is, zonder den wortel verder na te sporen, gelijk bij aalmoes, aarts, abrikoos, agaat, almanak, artikel en dergelijke bastaardwoorden. Wij willen eerst eenige algemeene aanmerkingen over deze wijze van behandeling opperen, en daarna enkele afleidingen van naderbij beschouwen. De Schrijver is niet spaarzaam in het vergelijken van vreemde talen; hij haalt er niet minder dan vier en veertig aan; maar verstaat hij die alle zelf, of heeft hij die opgaven alleen van anderen overgenomen? - Eene bescheidene twijfeling is geoorloofd, omdat op de achteraangevoegde lijst dezelfde taal of tongval somtijds onder twee verschillende benamingen voor- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, zonder dat van de eenzelvigheid gewaagd wordt. Zoo worden vermeld het oud-Duitsch en Allemannisch, het oud-Noordsch en IJslandsch, verschillende Celtische talen en dan nog het Celtisch afzonderlijk. Verstaat de Schr. die talen niet, dan heeft hij in meidinger en adelung, die hij bij den aanvang onder zijne bronnen opgeeft, juist niet de zuiverste bronnen gekozen. Adelung's Mithridates o.a. wemelt van taalfouten, waar het min bekende spraken geldt, en ondanks de groote geleerdheid diens taalkenners, was dit in zijnen tijd moeijelijk te vermijden; maar thans zijn er betere hulpbronnen; behalve dat een aantal Schriften in de oude en nieuwe vreemde talen zijn uitgegeven, had de Schrijver voor het Duitsch in het algemeen grimm kunnen raadplegen, voor het oud-Hoogd. graff, voor het middel-Hoogd. ziemann, voor het IJslandsch biörn haldurson, uitgegeven door rask, voor het Angels. lye, bosworth en misschien kemble, voor het oud-Fransch rainouard en roquefort, voor het Sanskrit bopp en lassen, voor het Perzisch william jones, wilken en meninski, enz. Al deze Schrijvers mist men hier, en dit is een wezenlijk nadeel, omdat men de aanhalingen nu minder vertrouwen kan. Recensent vond dan ook nog al eens misslagen, waar hij het opzettelijk onderzocht; maar zonderling is het, dat, terwijl men hier Oost-Europesche en Aziatische talen overal aangehaald vindt, het oud-Hollandsch der 13de en 14de eeuw geheel ontbreekt. Achtte de Schrijver dit minder noodig, of was het welligt, omdat zijne gidsen hem hier begaven? Wat de afleidingen zelve aangaat, de Heer terwen is ongelukkig in het gebrek vervallen, waarvan wij bij den aanvang gewaagden; hij geeft alleen den wortel op, nergens bijna de vormsylben, en meent genoeg te doen met een aantal verwante woorden uit andere talen bijeen te zamelen, zonder dat daarvoor altijd noodzakelijkheid bestaat, en dan die vage verklaring der wortels, welke niets verduidelijkt, niets tot beter verstand onzer hedendaagsche woorden bijdraagt, en waarlijk soms in het ongerijmde vervalt. Men vergunne ons dit met een enkel voorbeeld aan te toonen. De grondklank A beteekent, volgens den Schr., oorspronkelijk zich bewegen, vandaar vloeijen, en geeft dus water te kennen; die zelfde kracht ligt in ee, ei, oe, au, ouu, aw, ea, ij (bl. 1, 2), dus, in één woord, in alle vocalen, maar ook in ba, be, bi, bo, bu, pa, pe, pi, po, pu, va of wa, en zoo voorts; zoo doende kan men het zeker ver brengen! {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schr. schijnt ook niet regt begrepen te hebben, waarom hij die menigte vreemde talen aanhaalde. Indien het ware, om hare onderlinge verwantschap aan te wijzen, had hij gelijk; maar daar hij slechts beoogde de afleiding onzer Nederd. woorden duidelijk te maken, had hij alleen die vreemde vormen behoeven te vermelden, waarin de bestanddeelen zich nog duidelijker vertoonden, dan in onze taal. Laat ons nu eene en andere hier medegedeelde afleiding in het bijzonder beschouwen; ook daarbij zijn vele bedenkingen te maken. ‘A, beteekent oorspronkelijk zich bewegen, vandaar vloeijen, en geeft dus water te kennen. Zoo in namen van plaatsen, als Breda, Pekela, Atrecht, enz.’ De Schr. vergist zich: Atrecht is afgeleid van Atrebates, de stad der Atrebaten, niet van a en trecht. ‘Ach, ac, water. Bij ons ak, aken geworden, waarvan de stad Aken haren naam heeft. Ak heeft men nog in Gouderac, Langer-ac, Berger-ac.’ Neen, Aken is verbasterd van aquae (Aquisgrauum), gelijk de stad in de oudste Latijnsche Schriften heet. Of ac in Gouderak en soortgelijke woorden water beteekene, zou Rec. niet zoo stellig durven beweren; men kent ook een woord rak, dat o.a. bij hooft voorkomt: vandaar den naam eener gracht te Amsterdam, Damrak. ‘Auwe; van een vloeijend water is de beteekenis overgegaan op een stuk land, dat van alle zijden door het water wordt besproeid. Vandaar Veluwe (oudtijds valaw, balaw), van het oude bal, slecht, dus slechte grond.’ Eene fraaije afleiding! van spaen heeft ze reeds voorlang bespottelijk gemaakt. In de oudste brieven der 8ste en 9de eeuw heet deze streek altijd Felaouua, Felua, nooit balaw, dat de Schrijver of zijn voorganger gedroomd heeft. Evenzoo wordt hier Betuwe van bet au, goed land, afgeleid. Neen, mijn vriend! het was het Land der Batten, die herwaarts afgekomen waren. ‘Aar, znw. V. lat. arista. De stam van dit woord is ac, aec, die scherpte, spitsheid, aanduidt. De c of ch is in eene enkele h overgegaan, en geraakte in het hollandsch verloren.’ Maar zoo arista verwant is, waarom komt daarin dan geen c of ch voor? En zonderling, dat, terwijl aar tot den wortel ak behoort, akker wederkeerig tot aren van ur gebragt wordt. Nu, het zou ook wat vreemd klinken, aan eenen akker scherpte of spitsheid toe te kennen, schoon een vlug Etymoloog nergens voor staan moet. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Arbeid. De stam van dit woord is ar, aren; hoogd. ären; oudd. aran, erran; goth. arian; fr. errer, enz., allen ploegen. Eid is een oude uitgang, en de b is er tot versterking voorgevoegd.’ Het zij ons geoorloofd tot nader bewijs hieraan te twijfelen. De Schr. zie grimm's Grammatik eens in, I, 251, 3de uitg. ‘Abt.’ Na aanhaling van eenige vreemde talen, wordt het van het Syr. of Hebr. ab, abba, vader, afgeleid, maar van de t aan het einde wordt geene rekenschap gegeven; wij ontvingen het woord niet regelregt uit het Oosten, maar door de Kerk uit het Latijn, dat in casu obliquo de t heeft. ‘Adder, door wegwerping der n gevormd van het lat. natrix, waterslang, dat men van nare, natare, af kan leiden.’ Had men hier niet opmerkzaam kunnen maken op den Lat. vr. uitgang trix, terwijl adder en zelfs het Goth. nadrs mann. is? ‘Alarm. De stam van het woord is het oudd. laren, lören, lären, schreeuwen.’ De Heer T. vergist zich: het is eenvoudig all' arme, te wapen! ‘Ander; men rekent het af te stammen van het oude and, goth. anda, tegen, zoodat ander beteekent, de tegenoverstaande, de eene van beiden.’ Rec. geeft in bedenking, of het niet verwant zou kunnen zijn met het oude el (waarvan nog ons elders), Gr. ἄλλος, Lat. alius, in dier voege, dat het eene bij den wortel de vormletter l, het andere n gevoegd heeft, even als men dit heeft in sol en zon, μέγας (voor μέγαλς), mikils en magnus, megen, asilus en asinus, hemel en himins, welligt ook aller en andare. Ook de quantiteit pleit voor deze gissing. Verg. ook grimm, Gramm., II, 120. ‘Boter - van den wortel pâ, dat (l. die) in het sanskr. voeden, pus, voedsel geven, aanduidt; gr. pao, buo, waarvan ons boef; ter is slechts een uitgang, zoo als in etter, weder, enz.’ Verstond de Schr. Grieksch, dan zou hij het waarschijnlijk van βοῦς en τυϱòς afleiden, waarvan het verbum τυϱòω, coagulo en cogo in caseum. ‘Dingsdag. - De gissing, dat het woord van ding, geding, zoude komen, en het den dag zou beteekenen, waarop bij de oude Duitschers de regtsgedingen afgedaan werden, of regt gesproken werd, welke meening grimm aankleeft, is ongegrond of onbewijsbaar.’ Met verlof, grimm zegt juist het tegendeel, Rechtsalterth., bl. 818, en Mythol., i.v. Ziu, en stemt, wat de hoofdzaak aangaat, met ihre overeen; maar dat Dis het- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde zou zijn als Tuisco, is bedenkelijk; het laatste toont afleiding, isco, het eerste niet. ‘Drie, telwoord. - perz. tre.’ Rec. kent dit woord in het Perzisch niet, maar wel seh, waarvan misschien zes (Perz. sjesj), als seh-seh, gelijk het in het Pehlvi heet, d.i. driedrie, afstamt. Drie wordt door den Schrijver, met eichhoff en kaltschmidt, van het Sanskr. tar, tir, doordringen, doorkruisen, afgeleid, ‘omdat men bij het tellen op de vingers, bij drie aan den middelvinger komt, derhalve midden doorgaat, doorkruist.’ De Hoogl. hamaker geeft in zijne Akad. Voorl., bl. 40, eene geheel andere afleiding, et adhuc sub judice lis est. Met de D. eindigt de eerste Aflevering van dit Woordenboek; de drie volgende, die wij eerst nu ontvingen, zijn geheel op dezelfde wijze bewerkt. Tot ons leedwezen kunnen wij er niet veel goeds van zeggen;wij hadden bij den tegenwoordigen toestand der Wetenschap iets anders verwacht, maar men wil vliegen, voordat ons de vleugels gewassen zijn. De Sanskritsche Taalen Letterkunde is naauwelijks ontgonnen, en reeds schermt men daarmede, alsof die ons zoo gemeenzaam ware als onze moedertaal, en verzuimt onze Duitsche talen in den grond te bestuderen, omdat men daarmede minder schitteren kan. Hoe dit zij, wij zien het nut van dit Werk niet in, doch daar het nu eenmaal gedeeltelijk gedrukt is, zouden wij den Schrijver aanraden de voortzetting uit te stellen, en eerst eens grimm's Grammatik ijverig, en met de pen in de hand, te bestuderen. Hij zal er voldoend voedsel vinden voor langen tijd. Voorts raden wij hem de beoefening onzer oude Schrijvers der 13de en 14de eeuw aan, waar hem ook menig licht zal opgaan. Wil hij volstrekt voortgaan het Sanskrit te vergelijken, zoo legge hij zich op de taal toe, en brenge uit de Schrijvers de bewijzen bij voor zijne stellingen. Blind geloof is voor de Wetenschap doodelijk. L. Ph. C.B. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} De reis bij nacht, Volksverhaal. Van verre naar het Nieuw Grieksch. Door Dr. W. Hecker. Te Groningen, bij J. Oomkens, Akademiedrukker. 1842. 24 bl. 8o. Dr. w. hecker geeft in eene korte Voorrede te kennen, dat hij dit Stukje als eene kleine proeve van eenen meer omvattenden arbeid wenscht beschouwd te zien. Hij is namelijk voornemens, eene uitvoerige Verzameling en Nederduitsche vertolking van Nieuw-Grieksche Volksgezangen in het licht te geven, wanneer stof en hulpmiddelen in genoegzame hoeveelheid en bruikbaarheid in gereedheid gebragt zijn. Te regt acht Dr. H. dit voor een werk van eenen niet geringen arbeid en tijd; maar de taak is ongetwijfeld schoon, en eene reis, met dit oogmerk naar Griekenland ondernomen, zoude bij goede schifting en bij het in verband brengen met de Oudheid, de allergewigtigste uitkomsten voor de Wetenschap kunnen opleveren. Gaarne had Ref. gezien, dat Dr. H. een weinig milder met zijne mededeelingen omtrent dit plan was geweest, nu hij eenmaal besloten had dit Stukje afzonderlijk en voorloopig uit te geven. Immers als men nu vraagt: Wat zijn de Gr. Volksliederen, en wat wil de Heer H. eigenlijk? dan ontvangt men geen antwoord. In allen gevalle mogt eenige rekenschap verwachten van de wijze, waarop hij voornemens is deze Liederen te vertalen. Zal dit proefje tot eene staal moeten dienen? Ref. kan dit naauwelijks gelooven. En wanneer men voor het publiek voor den dag komt met een onderwerp, dat uit den aard der zaak weinig bekend en vreemd is, mag men dan ook niet eischen, dat de Vertaler een weinig zijne stof toelichte, iets over het Gr. Volkslied mededeele, deszelfs belangrijkheid uiteenzette en eene algemeene karakterisering van deze soort van Poëzij geve? Het Stukje zweeft nu in de lucht, en hij, die, als onbekend met het Gr. Volkslied, zou meenen, uit deze vertaling van den Heer H. een juist-begrip van deszelfs eigenaardigheid in vorm, geest en ontwikkeling (om dit woord te gebruiken) te erlangen, zoude zich bedrogen zien. Dr. H. mogt natuurlijk naar willekeur de stof behandelen, mits hij ons eerst in staat stelde zijne wijze van bewerking te begrijpen. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Ref. gelooft Dr. H. op zijn woord, als hij verzekert in eene afzonderlijke Verhandeling alles onderzocht en bijeenverzameld te hebben, wat kritiek, historie en taal bij het ontginnen van een zoo distelig en doornig veld mogen vorderen en kunnen leveren. En uit dien hoofde wil Ref. dan ook over dit punt niet verder uitweiden, noch op moeijelijkheden opmerkzaam maken, die Dr. H. zeer waarschijnlijk zelf reeds heeft opgemerkt, en Ref. zal zich dus bij de vertaling zelve bepalen. Vooraf verzoekt hij echter Dr. H. hem de volgende zinsnede in de Voorrede te verklaren: ‘Gelijk hun (der Grieken) hemel geene wolken kende, zoo werd hun eigen jeugdige maagdelijkheid van gemoed nooit overschaduwd of ging in nevelen van eenen mistroostigen wrevel onder. Bij den Griek, het leven volop genietende, glimlachte de droefheid zelfs en nestelde zich niet vast in het hart, zachtkens neêrstrijkende over de ziel, om weder te verdwijnen, even als een ligte adem over eenen helderen spiegel.’ Eene maagdelijkheid, die over-schaduwd wordt en in nevelen van wrevel ondergaat, verdient eene ophelderende noot, al ware het alleen als curiosum. Voorts treft het ongelukkig voor Dr. H., dat antikleia, de moeder van den schranderen odysseus, en de wijdvermaarde held bellerophontes, niet eenstemmig met hem denken, althans volgens den oud-Griekschen homerus in het elfde Boek der Odyssea (dat voorwaar niet vrolijk is), en in het zesde van de Ilias. Ook zucht aeschylus: πίπτων δ᾿ οὐϰ οῖδ ἐν τόδ᾿ ὕπ᾿ ἀφϱόνι λύμᾳ τοῖον ἐπί ϰνέφας ἀνδϱί μύσος πεπόταται ϰαὶ δνοφεϱὰν τιν᾿ ἀχλύν ϰατὰ δώματος αὐδᾶ - ταί πολυστόνος φάτις. Niet ligt zullen cassandra, vooral niet oedipus, veel minder de razende herakles, het denkbeeld van eene glimlagchende droefheid bij iemand opwekken. Zelfs de hedendaagsche Grieksche vogels, die in het Volkslied zoo groote rol spelen, fluiten en kwelen niet altijd vrolijk, zoo als de klagt op lucena, de gade van lucas, getuigt: Ν᾿ ἤμουν πουλὶ νὰ πέταγα νὰ πήγαινα τοῦ ψήλου Ν᾿ ἀγνάντευα πϱὸς τὴν фϱαγϰιὰν, τὴν ἔϱημην Ἰϑάϰην Νὰ ἂϰουα τὴν Αούϰαιναν, τοῦ Αουϰᾶ τὴν γυναῖϰα ΙΙῶς ϰλαίει, πῶς μυϱιολογᾷ, πῶς μαῦϱα δάϰϱυα χύνει Σὰν πεϱδιϰοῦλαν ϑλίβεται, ὡςάν πάπι μαδιέται Σὰν τῶν ϰοϱάϰων τὰ φϑεϱὰ ἒχει τὴν φοϱεσιάν τῆς. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Of vindt Dr. H. het zoo schoone Tὶ εἶναι μαῦϱα τὰ βουνὰ ϰαὶ στεϰουν βουϱϰομένα, enz. niet somber? Het is zeer merkwaardig te zien, hoe dit Stukje in geest overeenstemt met hom., Odyss., XI. Maar ter zake, en ons bij de Navolging van de Nachtelijke Reis bepaald. De Hr. H. geeft ons geeft ons bijna zoo vele coupletten van acht regels, als het geheele Stuk enkele regels telt, en heeft het zoo uitgebreid, en met Westersche sentimentaliteiten opgevuld, dat het bijna onkenbaar is. Ref. zal van het Gr. eenige regels stroef overzetten, en met de navolging des Heeren H. vergelijken. Zoo zingt Dr. H.: Een moeder had een huis vol kroost, Één dochter, negen zonen, Een dochter slechts, haar zoete troost Met de onschuld op de konen, En negen zoons, hun moeders vreugd In d' eelsten lentebloei der jeugd, Die forsche moed en krachten Door teer gevoel verzachten. Dit alles voor dezen éénen regel. (De zoon spreekt:) o Moeder met uw negental van zoons en ééne dochter! Het tweede couplet van Dr. H. luidt: Die dochter wijdt ze nacht en dag Heur liefste moederzorgen; Uit vreeze dat haar iemand zag Hield zij haar steeds verborgen. Die maagd, zoo rein als 't rozenblad, Bepareld met het hemelnat, Had immer 't hoofd omtogen Voor in- en uitheemsche oogen. In het Grieksch slechts één regel: Die gij des nachts een bad bereidt, des daags de lokken strengelt. In het derde couplet maakt Dr. H. de goede vrouw belagchelijk, die haar schatje altijd, altijd even teeder liefkoost, als ware het een poesje of schoothondje. In het vierde en vervolgens komt een gansche troep, om schoon areet te trouwen, die echter niet van Moelief is te schei- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} den. De oudste zoon konstantijn kan dit niet dulden, en spreekt nu eerst: ‘o Moeder, liefste moeder mijn, Waarom toch schoone arete dijn, Gekoesterd in het donker? Geef ze aan zadig ....’ Hoe kan een Griek zadig heeten, of moet de lieve arete Turksch worden, als zij naar Bagdad gaat? Hoe is het mogelijk, dat Dr. H., met Grieksch volkslied ingenomen, zulk een gefemel zamenlijmen, en het afgebroken, korte, maar gespierde Grieksch den smaad aandoen kan, om het in sentimenteel gewawel te vergieten? Uitdrukkingen als: ‘tot stervens toe verslegen; gansch van hoop beroofd; kom in der ijl; wat avontuurlijk reisjen! Een doode met een meisjen; geestenstemgefluister,’ enz., zouden zelfs de weekste onzer Dichters niet gebruiken. Het onderwerp van dit lied is bijna gelijk aan dat van het alom bekende Leonore van bürger, behalve dat hier de moeder hare dochter terugeischt van eenen harer zonen, die bij zijn leven haar tot het uithuwelijken gedwongen had. De zoon sterft, en al zijne broeders overlijden weldra ook, en nu roept de moeder, radeloos om het verlies van hare kinderen (een echt oud-Grieksche trek), haren zoon uit het graf op, om zijner gelofte gestand te doen. De jongeling gaat, rijdt als wilhelm door nacht en woestijn, haalt arete en brengt haar bij zijne moeder, die daarop tot straf voor haar ongeloof den adem uitblaast. Dr. H. heeft er eene Duitsche tint over gespreid, en zich niet ontzien er helsche geesten en dergelijke stoffaadje, aan bürger ontleend, in te lasschen. Deze vreemde veêren staan den Griekschen vogel zeer slecht. Ref. zal het korte slot van het Grieksche Stukje mededeelen; de zoon komt met arete terug en klopt: ‘o Moeder, open, open mij, ik ben 't, ik ben't, uw Konstans, God nam ik tot getuigen eens en heilge martelaren. Ik ga en breng haar eens u weêr, wat heil of smart haar treffe! Geopend had zij pas de deur, ontvloden wa haar adem!’ De Heer H.: De moeder stoppelen van angst De zilverwitte haren, Maar felst geprikkeld van verlangst, Herneemt zij moed in d' âren, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} En opent deur en grendelslot, Wat ziet, wat hoort ze, o groote God Zij zijgt ontzield ter neder, En nooit herrees ze weder! Dat laatste is zeker vreemd! Dr. H. vraagt in de Voorrede om eene ernstige kritiek. Ref. betuigt, dat niets hem aangenamer geweest zoude zijn, dan die te geven, dewijl de taak, welke Dr. H. zich voorstelt te bewerken, hem zeer schoon en aller aandacht waardig voorkomt; maar kan Dr. H. ontkennen, dat hij, door zijne eigene behandeling van dit Stukje, bijna het tegenovergestelde van zijne woorden doet? In het wetenschappelijke van zijnen arbeid vergunt hij ons niet eenen blik te werpen, en het aesthetisch-poëtische gedeelte is ten eenemale mislukt. Eene vrij goede versificatie verschoont geene matte herhalingen en gebrek aan kiesche woordenkeus, terwijl de navolger zich aan den geest der Grieksche Volkspoëzij op eene onverschoonlijke en onverklaarbare wijze vergrijpt. Der. H. wil toch niet, dat de Muze der N.-Grieksche Volkspoëzij (εἴ ποτ᾿ ἔην γε!) het aardige liedje toepasse, wat Dr. ulrichs in zijne Reisen und Forschungen in Griechenland, Theil 1, pag. 142, mededeelt? H.P. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriften voor onderwijs. Initia lectionis Ciceronianae. In usum scholarum edidit. W.H.D. Suringar, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor, Gymm. Leid. Prorector. Lugd. Bat., apud S. et. J. Luchtmans. 1842 xviii et 393 pag. Ofschoon wij niet ontveinzen geene vrienden van Chrestomathiën uit oude Schrijvers te zijn, en volkomen instemmen met hetgeen daarover door den Hoogl. van assen in zijne Verh. over de beste leerwijze op de Lat. Scholen, 2de druk, bl. 29, is gezegd, moeten wij evenwel erkennen, dat de Eclogae, laatst door ochsner bezorgd, Zurich, 1828, ons altijd zijn voorgekomen als zeer geschikt tot eene inleiding voor de lectuur van cicero's wijsgeerige Schriften. Of het raadzaam zij met knapen van 15 of 16 jaren dergelijke Stukken te lezen; of de lust daardoor bij hen zal worden opgewekt, om zich verder met de Werken, waaruit die Stukken genomen zijn, bekend te maken; of verreweg de meeste uit die zedekundige vertoogen voor verstand en hart wel dat nu zullen trekken, wat de Onderwijzer zoo gaarne zoude zien? zijn vragen, die wij daarom nog niet bevestigend durven beantwoorden. Het philosophandum est paucis vindt zijne toepassing bij de jeugd; Dichters, Geschiedschrijvers, vooral Levensbeschrijvingen van groote mannen der Oudheid, dat is het, wat hen boeit; ja de taal van cicero, die zijne jeugdige stem verheft, om de aanklagt van s. roscius op deszelfs vijanden te werpen, die den tol der dankbaarheid aan archias betaalt, die catilina in den Senaat ontmaskert, die het regtmatige van milo's daad met de kracht der welsprekendheid betoogt, en één woord, cicero als Redenaar vindt meer weêrklank in hunne harten, dan de lessen vol levenswijsheid, in zijne wijsgeerige. Werken verspreid. Wij willen daarom het gepaste niet ontkennen, om reeds vroegtijdig de jeugdige maag aan wat stevigen kost te gewennen, maar liever uit het gezegde aanleiding nemen, om den gelukkigen inval van den Heer suringar te prijzen, die aan den herdruk der Eclogae eenige {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} berigten aangande cicero's leven uit diens Schriften heeft toegevoegd, en volgens de Voorrede. bl. ix, de lectuur van cicero daarmede wil laten beginnen. Maar laat ons ter dienste van hen, die het Werkje nog niet kennen, meer geregeld den inhoud opgeven, met bijvoeging van eenige aanmerkingen, ten einde van den eenen kant mede te werken tot de verspreiding van deze zeer bruikbare. Initia, en van den anderen kant eenige wenken te geven, die misschien voor eene nieuwe bewerking niet geheel verdienen verloren te gaan. In plaats van Voorberigt, dient een zeer lezenswaardige Brief aan den Heer j.j. de gelder, waarin de Schrijver ontwikkelt, wat hem bewogen heeft, om de Eclogae zonder aanteekeningen te laten afdrukken; hoe langzamerhand eene levensschets van cicero uit diens Werken daarbij is gekomen, waarin natuurlijk het wetenswaardigste alleen is opgenomen; hoe eindelijk ook het tijdrekenkundig overzigt van cicero's leven, volgens schutz en usteri, daarbij is gevoegd, en nog het een en ander, hetwelk wij straks zullen vermelden. Wij hebben dien Brief met genoegen dat,gelezen, en vonden daar verscheidene, aanmerkingen en denkbeelden aangaande de inrigting van leesboeken voor schoolgebruik, enz., die volkomen door onze ondervinding gestaafd worden. Maar het heeft ons bevreemd, dat de Heer S. aan het hoofd van een Latijnsch Boek eenen Hollandschen. Brief heeft geplaatst, en het is ons niet gelukt eene geldige reden daarvoor te vinden. Indien de leerling, alvorens verder te gaan, dien Brief volstrekt moest lezen, dan zou zeker een Hollandsche brief beter aan dat oogmerk voldoen, dan een Latijnsche; maar dit niet zoo zijnde, kunnen wij deze nieuwigheid niet goedkeuren. Op bl. 1-154 zijn de Eclogae afgedrukt, telkens met vermelding der Werken, waaruit de verschillende stukken ontleend' zijn. De uitgave van cicero door orell is daarbij tot grondslag genomen. Naar het ons voorkomt, hecft de Verzamelaar niet genoeg gebruik gemaakt van latere recensiën, zoo als van de Finibus van madvig, de Oratore van ellendt, de Legibus van bake. De zuiverheid van den tekst had daarbij wel het een en ander kunnen winnen. Bl. 14, reg. 6, verdiende labem aliquam dedecoris, wat ook Or. in den tekst heeft, stellig de voorkeur boven labem a. decoris. Ald., reg 14, zouden wij cogitari in plaats van excogitari willen lezen. Bl. 15, r. 1, praecipit, 1, praecepit. Bl. 30, r. 21, verandere men de interpunctie - improbi; tum autem. - Bl. 31, r. 9, leze men met {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} de beste Handschr. faciet, metietur. Bl. 44, r. 2, recurrant voor requirant. Bl. 67, r. 16-20. Op deze plaats heeft ellendt uit de Handschriften de gewone lezing gelukkig verbeterd. Volgens hem schreef cicero: qui convertat animum - circumspiciatque, qui in his floruerunt quam multi sint, facillime -judicabit. Bl. 70, r. 7, lezen wij, strijdig met de gewoonte van cicero: magnitudo et varietas multitudoque. Het verbindingswoordje et moet wegvallen. Ald., r. 13, komt proposita ons voor eene onnoodige verandering van exposita te zijn. Bl. 130, r. 18, is ferebatur quasi commodissunt respondisset, zoo als de beste Handschriften hebben, als de meer uitgezochte constructie, boven de gewone lezing aan te bevelen. Wij stellen den Heer S. voor, om bij eene tweede uitgave, even als madvig in zijne Orationes Selectae XII gedaan heeft, eene keur van verschillende lezingen aan den voet der bladzijden te laten plaatsen. Dit kan den Onderwijzer aanleiding geven, om de scherpzinnigheid van meergevorderde leerlingen op de proef te stellen. Op de Eclogae volgt eene verzameling van plaatsen uit cicero's Werken, waarin eenig licht verspreid wordt over zijn letter- en staatkundig leven. Hieraan wordt de naam van Autobiographia gegeven, voor welke onklassieke benaming de Heer S. vertrouwt de noodige verschooning te zullen vinden (bl. vii). Maar waarom ze dan gebruikt? Levensbeschrijvingen zijn bij de Grieken βίοι, bij de Romeinen vitae; biographia komt in de geheele Oudheid niet voor, veelmin autobiographia. Ook de nadere bepaling: Sive loca quaedam praecipua, in quibus C. vitae suae studiorumque cursum enarrat, zondigt tegen het Latijnsche taaleigen. Sedert quintilianus zijn wel plaatsen uit iemands Werken loci genoemd; maar loca geldt slechts van plaatsen in de ruimte. Geen beroep op latere Schrijvers wettigt dergelijke solecismen. Het is ons voorgekomen, dat de Heer S. wel geslaagd is in het kiezen der belangrijkste passages uit cicero's Werken, en wij zijn geneigd, om het onvermijdelijk verschil van kleur - waarover de brief, bl. x volg., verdient nagelezen te worden - voor geen gewigtig bezwaar te houden. Maar er is iets anders, dat ons onwillekeurig aan de undique collata membra van horatius deed denken. Wij bedoelen het gebrek aan zamenhang, en de daardoor ontstane duisterheid, vooral in het eerste gedeelte. De Uitgever had hierin kunnen voorzien, wanneer hij nu en dan eenige woorden er had bijgevoegd. Wij althans zouden daarin geene majesteitschennis hebben gevon- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} den vooral niet als dergelijke bijvoegsels met eene andere letter gedrukt waren. De duidelijkheid zou er veel bij gewonnen hebben. Ten einde onze meening nader te ontwikkelen, zullen wij de drie eerste § §. nagaan, bl. 151 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} -163. Bl. 151 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , reg 2: nati sumus - ex equestri loco. Nasci ex aliquo, hebben de Ouden gezegd; maar alleen nasci aliquo loco, genere, cet. Q. cicero schreef, t.a.p., zeer juist: homo ex equestri loco. - 152 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , 7: Et addo etiam: ex eo municipio cet. In de rede pro sulla, 7, lezen wij: Hoc dico, inquit, te esse ex municipio. - Fateor et addo etiam, ex eo municipio, cet. Hier vinden wij het eerste gedeelte van die woorden eenigzins veranderd: Dicor esse ex municipio. Fateor. Daarop volgt eene plaats uit de Legibus, en dan eerst de opgegevene woorden. Het verband is daardoor gebroken, en de leerling zal met de woorden: ex eo municipio, geen' weg weten, of misschien ze laten afhangen van ubi nati in den voorgaanden regel. Nog veel grootere zwarigheden zal hij vinden in de woorden op dezelfde bladz., reg. 12: deinde, ut quivis habeat, eet. Er gaat niets voor, waarop deinde slaat, en evenmin is er iets, waarvan ut afhangt. Deze woorden, uit de Orat. p. lege agraria, die slechts dienen om te bewijzen, dat cicero equestri loco ortus was, konden, na het gezegde op de voorgaande bladzijde, gerust zijn weggelaten. - 153 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , 10: Patris nostri - studium in nobis erudiendis egregium. Hier mogt het praedicaat fuit niet wegblijven. In het volgende berigt aangaande cicero's moeder is sic onverstaanbaar. Wij zouden de geheele plaats hebben weggelaten, daar zij helvia slechts zeer onvolledig kenschetst. De Verzamelaar, die er anders over dacht, had moeten schrijven: Matrem nostram (summa diligentia fuisse) memini, of iets dergelijks. - 154 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , 12. Hier is in de woorden: C. Aculeo, propinquus noster: quocum erat nostra matertera, zoo als cicero schrijft, zeer willekeurig cujus uxor in de plaats van quocum gesteld, gelijk bl. 159, 12, waar dezelfde plaats op nieuw wordt medegedeeld, achter quocum nog nupta wordt ingeschoven. Dat cicero esse cum aliquo ook van eene wettig gehuwde vrouw gebruikt, even als elders vivere cum aliquo, blijkt uit de Orat. p. Quintio, 24. - Verder lezen wij van aculeo: Qui ita tenuit jus civile, ut ei, cum ab hoc discesseris, nemo - anteponatur. In de woorden ita tenuit, ut anteponatur, wordt óf gezondigd tegen de consecutio temporum, óf aan aculeo meer verdiensten toegekend, dan cicero, t.a.p., doet. Wie onder de woorden ab hoc bedoeld wordt, is voor den leer- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} ling een raadsel, hetgeen zelfs de Onderwijzer niet kan oplossen, zonder de plaats bij cicero na te slaan. Waarom niet liever geschreven: cum ab Antonio disc.? - Zonderling is, bl. 155, 1-8, de zamenweving van twee plaatsen uit twee Redevoeringen. In de woorden uit de Coeliana zegt cicero, dat hij bekend is geworden door de aanbeveling der zijnen. In de volgende woorden betuigt hij, dat zijne voorouders verstoken zijn geweest van volksgunst en schitterende ambten, waaruit men veilig het gevolg trekken mag, dat hunne aanbeveling niet bijzonder veel zal gebaat hebben. In het algemeen is het ons voorgekomen, dat de Heer S. liever zijnen jeugdigen Lezers iets had moeten mededeelen omtrent q. cicero, den broeder van marcus, dan die losse berigten omtrent zijne andere nabestaanden te geven. Deze mededeelingen worden door de genealogische tabel, achter het Werkje geplaatst, grootendeels overtollig gemaakt. Bl. 157, 1, wordt door scaevola een leelijk kompliment gemaakt aan den Marius van cicero: Canescet saeclis innumerabilibus. Tunstall heeft in zijne Epistola ad Middletonum, p. 109, zeer juist aangemerkt, dat de woorden in de Leg., I, 1: ut ait Scaevola de fratris mei Mario, niet anders kunnen beteekenen dan: zoo als scaevola in mijns broeders Marius zegt, en de Hoogl. bake heeft deze plaats evenzoo verklaard, van wiens aant. de Heer S. zelf melding maakt, bl. 328, n. (3). Hierdoor vervalt tevens de eenige grond, om den Marius tot de eerste jeugd van cicero te brengen. - De bewering, dat cicero den Oeconomicus van xenophon verscheidene jaren (firmiore aetate, 157, 5) na de Gedichten van aratus zou hebben vertaald, of, zoo als in de Memorab. vitae Cicer. geschiedt, dit laatste in het jaar 664, van cic. 17, het eerste in 670, van cic. 23, te stellen, is geheel willekeurig. Aangaande de Gedichten van aratus wordt, de N.D., II, 41, vermeld, dat zij door cicero, admodum adolescentulus, zijn overgebragt in het Latijn. Aangaande den Oeconomicus schrijft cicero aan zijnen zoon, de Off., II, 24: Quem nos ista fere aetate quum essemus, qua es tu nunc, e Graeco in Latinum convertimus. De jonge marcus, geboren in het begin van 690 (ad Att., I, 2), was toen in zijn 21ste jaar, d.i.: admodum adolescentulus. Want daar de adolescentia bij de Romeinen zich tot veertig jaren uitstrekt, wordt het tijdperk tusschen de 17 en 24 jaren prima adolescentia genoemd. Zie over dit punt eckstein, in zijne Proleg. ad Dial. de Oratt. - Bl. 158, 17, hadden wij {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de woorden: Si quid asperius dixeram, eenige nadere bepaling verlangd. Bij cicero blijkt de zin van het asperius dieere uit den zamenhang. Wij zullen hier nog een paar plaatsen opgeven, waarin wij de lezing, door den Heer S. gevolgd, afkeuren. In de woorden uit Brut., 89, - oratoriis tantum exercitationibus contentus non eram, wordt de negatie als onecht aangeduid, waarschijnlijk op raad van orell, die in 1826 schreef: ‘Mihi delendum videtur v. non, ita ut significet, se tunc oratoriae tantum arti, nondum vero philosophiae operam dedisse.’ Of orell later niet van dit gevoelen is teruggekomen, weet ik niet, maar wel, dat het volkomen wederlegd wordt door hetgeen wij lezen, ad Fam., XIII, 1, 2 (hier 158), Acad., II 36 (hier 159), Brut., §. 315 (hier 168). Eene tweede aanmerking betreft de woorden: Pater nobis decessit a.d. IIII. Kal. Dec., uit de brieven aan atticus, I, 6, 2, bl. 183, welke wij liever hier gemist hadden. Het algemeene gevoelen, dat cicero hiermede aan atticus het overlijden van zijnen vader zou gemeld hebben, is op goede gronden bestreden door madvig, De Asconio Ped., p. 71, en wat ook abeken in zijn uitmuntend Boek, Cicero in seinen Briefen, bl. 34, moge aanvoeren, om de oude meening te handhaven, zoo aarzelen wij niet, om den fijn gevoeligen cicero van eene koelheid vrij te pleiten, die den Afschrijvers te laste valt. Waarschijnlijk meldt hij aan zijnen vriend het vertrek van zijnen vader, die bij hem gelogeerd had, en schreef: Pater a nobis discessit, cet. Verscheidene plaatsen uit de brieven, waar decedere en discedere verwisseld zijn, worden opgegeven door a.s. wesenberg, Emend. M.T.C. Epistt., p. 93. Op dezelfde bladzijde had de verloving van tullia aan piso vóór de geboorte van eenen zoon moeten vermeld zijn. Het eerste gebeurde in 688, het laatste in het begin van 690. Achter de Levensschets, die 167 bladzijden vult, worden het berigt van livius over cicero's dood, een fragment van corn severus over hetzelfde onderwerp, de uitval van vellejus paterculus tegen den bewerker van cicero's moord, en eene lofspraak van quintilianus op Rome's grooten Redenaar gevonden. De toegift vermeerdert nog de waarde van het geschenk, waaruit wij hopen, dat de jeugd al vroeg met cicero zal worden bekend gemaakt. Daarop volgen de Memorabilia vitae Ciceronis per annos digesta van schütz, hier en daar verbeterd en met rijke citatiën {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzien, naar de uitgave in het eerste Stuk van het Onomasticon Tullianum. De Lezers van cicero's Werken en van diens leven, door plutarchus beschreven, zullen den Heer S. dank wijten voor de zorg, aan dezen arbeid besteed. Ook de Naamlijst van cicero's Schriften, bl. 371-386, heeft hare nuttigheid. Alle Schriften, zoowel de overgeblevene, als de geheel of grootendeels verlorene en de onechte, zijn daarin opgenomen, met opgaaf van het jaar, waarin de redevoeringen gehouden zijn. Deze lijst is gestoffeerd met aanteekeningen, vooral bij de Werken, welker echtheid betwijfeld is, zoo als de Rhetorica ad Herennium, verscheidene Redevoeringen, het Somnium Sciopionis, enz. Bij de Strijdschriften over de Redevoeringen tegen catilina missen wij e.p. henrichs, De Orationis a M.T.C. in Senatu Nonis Dec. habitae consilio et auctoritate. Hamburgi, 1839, 4o, waarin een zeer naauwkeurig overzigt over den strijd gevonden wordt. - Onder No. 92 worden vermeld de Epistol. ad Familiares libri XVI. Het verwonderde ons voor dezen niet zeer juisten naam de onLatijnsche benaming ad Diversos aangeprezen te vinden. Ziehier, wat martyni-laguna in zijne Animadversiones et emendationes, uitgegeven door orell, Turici, 1840, dienaangaande schrijft: ‘Nec potest esse antiquum, quod est ineptum et syntagmati parum congruum’ (namelijk de titel Epistt. familiares, en sedert lambinus ad familiares). ‘Itaque titulum excogitarunt alium, multo illum ineptiorem, atque etiam barbarum: Epistolarum ad Diversos; quidni etiam ad Dispares? Quasi hic ageretur de hominibus contrariis, invicem pugnantibus, aliud atque aliud spectantibus, alio atque alio tendentibus (cf. j.m. heusinger, Obss. antibarb., c. III, p. 401).’ Wij hebben deze woorden medegedeeld in de hoop, daardoor sommige onzer Lezers te genezen van de diep ingekankerde gewoonte, om van Epistolae ad Diversos te spreken en te schrijven. Men noeme ze eenvoudig Epistolae, zoo als verscheidene Handschriften hebben, of met martyni-laguna Ciceronis et clarorum virorum Epistolae. - Zeer waar is, wat onder No. 132 gezegd wordt, dat het Geschrift De consolatione meestal als een bedrog van sigonius wordt aangemerkt. Deze schijnt echter onschuldig te zijn, en heeft onlangs eenen goeden verdediger gevonden in j.p. krebs. Carl Sigonius, einer der grössten Humanisten des sechszehnten Jahrhunderts. Frankf. a.M., 1840, bl. 58-63. Eindelijk vinden wij hier nog, bl. 387-393, eene zeer {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeurige lijst der nieuwere Schrijvers, welke het leven van cicero hebben behandeld. Dezelve dient tot aanvulling en verbetering van de Werken over dit onderwerp, aangehaald door orell in zijn Onom. Tull. Misschien had d. jenisch, Aesthetisch-kritische Parallele der beiden grössten Redner des Alterthums, Demosthenes und Cicero. Berlin, 1801, 8o, hier ook eene plaats verdiend. Fouten hebben wij niet gevonden, uitgenomen in den voornaam van abeken, bl. 293. Men schrijve B.R. in plaats van H. - Wij verzoeken den Verzamelaar, bij eenen herdruk deze lijst aan te vullen met de namen der oude Schrijvers, die het leven van cicero afzonderlijk beschreven, of op andere wijze daartoe bouwstoffen geleverd hebben. Eene genealogische tabel der gens Tullia is achter het Werk geplaatst. Onder degenen, die aan de vorming van cicero deel genomen hebben, misten wij a. licinius archias, terwijl de volkstribuun, p. sulpicius, daarbij eene eenigzins vreemde figuur maakt. Bij de bestaande onzekerheid aangaande den moordenaar van cicero - plut. Cic., 45, noemt herennius - en de uiteenloopende berigten over popillius, - zie vooral m. seneca, Controv., III, 17, - ware het beter dit punt onaangeroerd te laten. Tullia's kind, geboren in 705 (Att., X, 18, 1), is waarschijnlijk kort na de geboorte gestorven. Maar in het jaar 709 bragt zij eenen zoon ter wereld, die haar overleefde (ad Fam., VI, 18, 5). Van dezen kleinzoon spreekt cicero (Att., XII, 18, A., 2), en het is waarschijnlijk dit kind, hetwelk bedoeld wordt door Lentulus puer (ald., 28, 3. 30, 1. Verg. Onom. Tull., P. I, p. 91, 3). Deze had nog kunnen vermeld worden, ofschoon latere berigten over hem ontbreken. Het Werk is met eene fraaije letter op schrijfpapier gedrukt, en aan de correctie is de grootste zorg besteed. Wij wenschen den Uitgever een ruim debiet toe, maar vreezen, dat de vrij hooge prijs der invoering op scholen in den weg zal staan. Van dien kant althans beveelt zich meer aan een Werkje, onlangs bij van boekeren te Groningen uitgekomen, onder den titel: M. Tullii Ciceronis Narrationes breviores et faciliores in usum scholarum, ad integra Ciceronis scripta legenda adolescentulos praeparantium. Uit dezen titel blijkt, dat de ongenoemde Verzamelaar ongeveer hetzelfde doel had, als de Heer suringar: maar men {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft het Boek slechts oppervlakkig in te zien, om tot de verklaring te komen: Duo quum faciunt idem, non est idem. Deze Narrationes zijn verdeeld in twee hoofdafdeelingen, namelijk Narrationes Graecae, p. 1-151, en Narrationes variae, p. 151-187. Voor afwisseling is wel gezorgd. Zoo staat b.v. alexander magnus regt broederlijk naast anaxagoras, bias naast callimachus, de Sophist hippias naast homerus en zijne helden, phidias naast philippus macedo. Hieruit blijkt, dat het Werkje behoort in de klasse dier Anecdotenverzamelingen uit cicero, waarover de Heer suringar een waar woord zegt, bl. iv, en dan nog wel tot de ergste soort, waarin noch eene stelselmatige, noch eene tijdrekenkundige, maar eene alphabetische orde heerscht. Men late zich dus door den matig gestelden prijs niet verleiden, om deze vertelseltjes uit cicero als een voorproefje aan leerlingen op te disschen. L......... J.B. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Het Godsdienstig Onderwijs der Negerslaven en de bloei der Kolonie Suriname in groot gevaar. Een bedenkelijk voorval in de mogelijke gevolgen beschouwd, door J. van Ouwerkerk de Vries. Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1841. Toevallige omstandigheden hebben de mededeeling dezer Brochure vertraagd; wij vragen daarvoor verschooning. Wij zien vooreerst uit dit Geschrift, dat het Godsdienstig Onderwijs der Negerslaven in Suriname in de laatste tien jaren groote vorderingen gemaakt heeft; dat er vóór eenigen tijd elf der meest beschaafde Christennegers naar Demerary en Berbice ontvlugt waren, om aldaar als vrije arbeiders te werken; dat de Eigenaars en Administrateurs der Plantaadjen, waarvan die Negers zich verwijderd hadden, daarom meenden het onderwijs te moeten stuiten. De Heer. O. de V. acht alzoo het godsdienstig onderwijs en den bloei der Kolonie in gevaar, en vraagt: Hoe dit kan worden afgewend? Het antwoord daarop is: door eene vrijlating der Negers. Om dit aan te dringen, beroept de Schr. zich op den goeden gang der zaken in de Britsche Koloniën en volgt daarbij de opgaven der Engelsche Philanthropisten, volgens welke de vrije Negers geschiktheid hebben voor het huisselijke leven, nu eerst het Evangelie des vredes goed verstaan, hunne vrijheid niet misbruiken, en vooral goede geneigdheid tot werken betoonen; de huishouding der Plantaadjen eenvoudiger en zuiniger geworden is, de waarde van den grond en de productie zoo aanzienlijk vermeerderd zijn, dat daarin alleen genoegzame vergoeding gevonden wordt voor het verlies aan waarde, door de vrijlating der Slaven veroorzaakt. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens haalt de Schr. het Werk van den Heer de neufville aan: De vrijlating der Slaven in hare gevolgen beschouwd en op de Nederlandsche volkplantingen toegepast, en neemt de middelen in overweging, aldaar ter vrijlating voorgesteld, waarmede hij zich niet kan vereenigen, als onuitvoerbaar. Uitgaande van het beginsel, dat de waarde der Slaven, na de vrijlating, terstond op den grond overgaat, zoodat deze alsdan meer bedraagt, dan gedurende de slavernij de grond en de Slaven te zamen, stelt de Schr. voor: In Nederland uit de voornaamste W.I. huizen eene Commissie te benoemen, welke aan het Gouvernement autorisatie zal vragen tot de uitvoering van het navolgende: 1o. Elk Eigenaar van eene of meer Plantaadjen in de Koloniën of op de eilanden zal aan deze Commissie opgeven het getal en de klassificatie zijner slavenmagt. 2o. Rondgaande en beëedigde schatters zullen die opgaven confronteren, en de staten der waarden aan de Commissie in het Moederland opzenden. Zoodra de staten dezer schatting zullen zijn geconstateerd en gearresteerd, zullen de Negers, naar het voorbeeld in de Engelsche Koloniën, op eene plegtige wijze worden in vrijheid gesteld. 3o. Het geheele bedrag daarvan (begroot op 12 à 15 millioen) opgemaakt zijnde, zal het kapitaal door de Commissie worden genegotiëerd tot 5 pCt. rente en 2 à 3 pCt. aflossing in het jaar (wel meer, maar niet minder). 4o. Aan elken Grondeigenaar zal, zoodra deze gelden zijn gefourneerd, het montant der begroote waarde in klinkende munt worden uitbetaald op hypotheek, waarvan hij zich verbindt 's jaarlijks 5 pCt. rente en 2 à 3 pCt. aflossing te betalen, tot de eventuële geheele aflossing toe, alswanneer hij zijn ontvangen dedommagement zal hebben vrijgemaakt, en hetwelk, op den boven aangenomen' grondslag, uit de gespaarde onkosten en meerdere vruchtbaarheid van zijne gronden rijkelijk moet worden gevonden. Het zij ons vergund hierop de volgende aanmerkingen mede te deelen. De Schriften der Engelsche Philanthropisten zoo geheel als waarheid aan te nemen, komt zeer gevaarlijk voor; zij beschouwen de zaak te veel uit een eenzijdig oogpunt, en drijven door, om een bepaald doel te bereiken. Wanneer men hunne Schriften leest, hunne voordragten hoort, dan voorwaar {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn er door de vrijlating der Negers wonderen geschied; in hunne slavernij waren zij lui, listig, onzedelijk en geheel onbeschaafd, en naauwelijks is de vrijlating daar, of zij zijn geschikt voor het huisselijke leven, werkzaam, misbruiken hunnen tijd en hunne vermogens niet, ja worden zoodanig voorgesteld, dat onze handwerkslieden verre, zeer verre in zedelijkheid, godsdienstigheid en beschaving achter hen staan. Wij gelooven niet aan die wonderen, want noch godsdienstige, noch politische, noch handelsvrijheid werkt die; zij maakt de baan slechts effen, bereidt het pad voor de ontwikkeling, maar verandert den aard van den mensch niet, door natuur, klimaat en gewoonten gevormd. Die Schriften en mondelinge voordragten bepalen zich ook meestal tot eigene ondervinding, die door niets gestaafd wordt, dan door verhalen van dezen en genen, en dat is zoo oppervlakkig; aangenomen, dat zij geloofwaardig zijn, moet nog daarenboven bewaarheid worden, dat hetgeen zij mededeelen, de regel en geene uitzondering is. Slaat de officiële berigten open, onderzoekt de uitkomsten, en daaruit blijkt, dat de Negers in de Engelsche Koloniën niet dan uiterst moeijelijk, en tegen zeer hoog loon, tot werken te krijgen zijn, zoo als nog in den aanvang van dit jaar in Demerary het geval was; dat de productie aldaar jaarlijks op eene schrikbarende wijze afneemt, juist, omdat het bijna onmogelijk is eenig werk gedaan te krijgen, zoo als nog onlangs in de Tijdgenoot, bl. 302, te lezen was, dat in 1837 54,300 vaten Suiker, in 1841 29,600 vaten Suiker waren uitgevoerd, zoodat alleen de Suikerplanters in 1841 ongeveer vier en een half millioen gulden minder ontvangen hadden, dan in 1837; dat de loonen zoo hoog zijn, dat zij, in plaats van eene bezuiniging in de administratie der Plantaadjen, zoodanige vermeerdering van uitgaven veroorzaken, dat de productie bijna niet kan volgehouden worden. Maar toch zal men zeggen: de waarde der Plantaadjen is toegenomen; wij ontkennen niet, dat onmiddellijk na de uitbetaling der compensatiegelden, hoogere prijzen voor enkele Plantaadjen zijn besteed, dan vroeger; maar welke was daarvan de oorzaak? Zij bestond daarin, dat verschillende Planters groote sommen gelds in handen kregen; die wilden zij aanwenden, en kochten daarom Plantaadjen; maar sedert die gelden besteed zijn, heeft ook die zoogenaamde hoogere waarde opgehouden; immers in den laatsten tijd is die zoodanig afgenomen, dat {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} het zelfs dikwijls moeijelijk valt, om eene Plantaadje te verkoopen. Hetgeen hier gezegd is, doet de geheele basis, waarop de Heer O. de V. zijn ontwerp gegrond heeft, vervallen; wat het ontwerp zelf aangaat, vereenigen wij ons geheel met hetgeen in de Tijdgenoot gevonden wordt aangaande dit zelfde Geschrift, Dl. I, bl. 199 en 254, dat hetzelve geene schadeloosstelling bevat, maar slechts ter leen geeft tegen interest en aflossing. Wat nu de vrijlating der Slaven in onze Koloniën aangaat, houden wij die voor eene hoogstwenschelijke zaak, uit een zedelijk en godsdienstig oogpunt beschouwd, die op den duur noodzakelijk zal worden, en in lateren tijd kan medewerken tot den bloei der Koloniën; daartoe het noodige te verrigten, achten wij prijsselijk, ja pligt; maar wij hebben er tegen, dat de zaak zoodanig wordt voorgesteld, alsof het belang der tegenwoordige eigenaars en regthebbenden op Plantaadjen de vrijlating medebragt; want men vergete niet, dat men, door der waarheid te kort te doen, de vrijlating te verlangen en die noodzakelijk te maken, zonder een gegrond uitzigt op eene behoorlijke schadeloosstelling der belanghebbenden, philanthropisch moge handelen ten opzigte der Negers, maar dat men daarbij een aantal achtingwaardige menschen in de Kolonie en in het Vaderland te gronde rigt, hun onregt aandoet, en vele eerlijke bedrijven en broodwinningen vernietigt. Waarlijk, ons Vaderland heeft daarvan niet veel meer te verliezen! Meritorum Joannis Henrici van der Palm Commemoratio brevis. Lecta in Classe Tertia Instituti Regii Neerlandici a Wesselio Alberto van Hengel. L.B., apud S. et I. Luchtmans. 1840. Prologus, quo Scholas Theologicas, praesertim Apologeticas, A. 1840 ad 1841 habendas, auspicaturus, Joannis Henrici van der Palm, nuper placide pieque defuncti, exemplum auditoribus, futuris Theologis, ad imitandum proposuit Jo. Clarisse. L.B., apud S. et I. Luchtmans. 1841. Referent behoort onder het groote getal dergenen, die van der palm bij zijn leven hebben vereerd en liefgehad. Het is hem een weemoedig genoegen, nog telkens aan hem te denken, en, waar het pas geeft, van hem te spreken. De Lezers {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons Tijdschrift hebben, in den vorigen Jaargang, van eenen anderen Medewerker een breedvoerig en oordeelkundig Verslag der Geschriften van de Heeren fockens en beets over den grooten en onvergetelijken Man ontvangen. Van de beide bovenstaande Werkjes heeft De Gids tot hier toe niet opzettelijk gesproken. Zoo er soms onder de hoogschatters van van der palm enkelen mogten gevonden worden, wien deze Redevoeringen tot hier toe niet in handen kwamen, willen wij hen door ons verslag opwekken, om zich zelven niet langer het genoegen te onthouden, hetwelk wij hun van de lezing dier beide opstellen durven beloven. In de eerste Redevoering, door den Hoogleeraar van hengel in de Derde Klasse van het Koninkl. Ned. Instituut gelezen, worden van der palm's verdiensten als Hoogleeraar, Schrijver, Redenaar en Mensch kortelijk geschetst. In het tweede Deel wordt bepaaldelijk over den Salomo, den Bijbel voor de Jeugd en de Bijbelvertaling gehandeld. Nieuwe opmerkingen of min bekende bijzonderheden zullen van der palm's vrienden hier niet aantreffen. Doch van hengel zond ook deze Rede voornamelijk in het licht (zie de Voorrede, vergeleken met het slot op bl. 29), om de Buitenlanders met den grooten Man nader bekend te maken. Daartoe nu achten wij dit opstel niet ongeschikt. Het behelst een beknopt en oordeelkundig overzigt van 's Mans leven en werkzaamheid, en schetst zijn beeld met weinige, maar fiksche trekken. Het is voor het overige in eenen duidelijken en vloeijenden stijl geschreven. Tot eene proeve strekke het volgende, waar van hengel zijne eigene herinnneringen uit zijnen studententijd mededeelt, en den indruk poogt weder te geven, dien van der palm's onderwijs op hem maakte. Pag. 9 seq.: ‘In memoriam redire juvat triennii (1), quum ipse illo praeceptore et duce usus sum. Imaginem intueor Viri praeclari, Grammaticam Hebraeam, Chaldaeam, Syriacam, Arabicam discipulis ita explicantis, ut novis his in regionibus brevi tamquam indigenae habitarent. Ante oculos mihi obversatur Literas Sacras Veteris Testamenti perspicue, eleganter graviterque interpretans et suspensos tenens auditores, donec spe et opinione celerius hora evolaverit. Ut me beatum praedicavi, quoties omnia, quae auribus {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} acceperam, mecum ferebam scripto mandata! Ut ea non solum domi velut opes pretiosissimas deposui, sed memoria etiam custodire conatus sum! Ut quotidie, priusquam in scholam redirem, pro viribus meis praeparavi, quidquid collaturum putabam, quum ad doctrinam ejus promtius intelligendam, tum quo commendatior ei discipulus essem! Sic mihi triennium cum eo versari contigit. Quartum exspectabam annum ad eum reversurus: sed ille, ut ampliori in provincia publicae juventutis institutioni praeesset, Hagam Comitum vocatus erat. Ego vero, quamquam Vir magni nominis ejus in locum succedebat, palmium usque desiderabam. Ardorem Literas Orientales prae ceteris sectandi, quam ille mihi injecerat, paulatim ex animo sentiebam exstingui. Sed si harum Literarum studium non prorsus deserui, si quid postea ingenio exercendo in iis profeci, me principia et elementa huic uni debere praeceptori, quamdiu vivam, gratus profitebor.’ Wij komen tot het opstel van den thans rustenden Hoogleeraar clarisse, hetwelk wij betuigen met uitstekend genoegen gelezen en herlezen te hebben. Het brengt alles, wat tot van der palm's lof gezegd kan worden, onder één gezigtspunt, dat reeds in het motto op de keerzijde van den titel wordt aangewezen, waar men de woorden van paulus vindt aangehaald (2 Cor. I: 12): Ἡ ϰαὐχησις ἡμῶν αὕτη ἐστὶν, - ὅτι ἐν ΑΠΛΟΤΗΤΙ - - ἀνεστϱἀφημεν. In het Voorberigt meldt de Schrijver, dat hij deze toespraak bij de opening zijner Akademische lessen, volgens zijne gewoonte alleen naar eene korte schets, die hij ex tempore ontwikkelde, tot zijne leerlingen gehouden had. Toen hij eenige weken later door ongesteldheid aan zijn huis en boekvertrek gebonden was, beving hem de lust, om het toen gesprokene ten papiere te brengen, en door den druk gemeen te maken. Het geleerde Publiek is er den waardigen Schrijver grooten dank voor schuldig. Wic deze Redevoering nog niet gelezen heeft, moge uit de beknopte opgave van haren hoofdinhoud opmaken, welk een schat van treffende en belangrijke opmerkingen hem hier wordt aangeboden. ‘Cogitanti mihi saepius’ (zegt clarisse, pag. 8) ‘et circumspicienti, quid in tanta virtutum, quantam in palmio suspeximus, copia et varietate, duplicem dicenti opportunitatem offeret; alteram, ut sub uno adspectu insignia Viri merita praeberet spectanda, alteram, ut Theologorum inprimis usibus et studiis esset inserviturum; id igitur in amabili {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ea, qua erat palmius, simplicitate potissimum quaerendum mihi visum est. Haec enim, quam neminem, qui quidem palmium vel paululum noverit, in ipso non agnovisse putem, ut omnibus sanctiori disciplinae operam dantibus et daturis magnopere commendari meretur, sic in illo talis erat, quae omnibus ejus bonis caeteris veluti praeesset, vitamque et animam adderet. Ut in circulo radii ad singula peripheriae puncta, ex uno, quo omnes continentur, centro communi, quaquaversum se dispergunt, sic amabilis illa palmii simplicitas ad cunctas, quibus eminebat, virtutis formas longe lateque se extendebat, plurimum singulis ornamenti, eximiam universis suavitatem et decus conciliatura.’ Wat hij door die beminnelijke eenvoudigheid wil verstaan hebben, wordt daarop door den Schrijver vooraf bepaald, waarna hij aantoont, dat zij van van der palm onafscheidelijk was, en zoo in al zijnen handel en wandel, als bepaaldelijk in zijne geheele letterkundige werkzaamheid doorstraalde. In de daaropvolgende schildering van van der palm's omgang, karakter, hoedanigheden, doet clarisse dien sprekenden, heerschenden trek op zulk eene wijze uitkomen, dat elk, die den beminnelijken Man van nabij gekend heeft, moet betuigen: Ja, zóó was hij! Wij zien hem naar het leven geteekend! ‘Talis vita erat: omnes perferre ac pati; Quibus erat cunque una, his se dedier; Horum obsequi studiis: adversum nemini. Talem et nos ipsum et alias cognovimus, et tum praecipue, cum longo operi eidemque difficillimo intentus, et aliis implicitus molestiis, et affecta jam identidem valetudine, viribus paene fractus, et injuriis insuper, calumniisque maligne petitus, neque de temporis, ad persequendum pensum sibi concessi angustia, nec de appropinquantis senectutis incommodis cum invisentibus se amicis et familiaribus conquerebatur, et admiranda prorsus exosculandaque simplicitate, sine ulla ostentatione, cum negotia prudenter curare pergebat, durosque interea labores exantlare, tum patienter ferre et alia incommoda et illatas sibi injurias, haud succensens laedenti sine causa et lacessenti, sed benigne ignoscens, atque recti conscientia fretus. ‘amara laeto Temperans risu’ {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben deze regelen te liever aangehaald, omdat zij eenen veelal vergeten karaktertrek des waarlijk grooten Mans in het licht stellen: zijne zachtmoedigheid bij verongelijkingen. Wanneer men de Geschriften van beets en anderen leest, zou men bijkans in den waan komen, dat van der palm algemeen als op de handen gedragen werd, en, althans in de laatste jaren zijns levens, onverdeelde achting en toejuiching genoot. Hoe verre was het er van af! Hij had zijn leven lang met bedillers, benijders, lasteraars te kampen. Wij hebben er gekend, die, wanneer hij eene Verhandeling had voorgedragen, bij het verlaten der vergaderzaal het vonnis velden: Het was het aanhooren niet waardig! Wij hebben gedrukte recensiën zijner preken onder de oogen gehad, waarin hem naauwelijks eenige verdienste, als Redenaar, werd toegekend. En wat schimpen smaadredenen bilderdijk en zijn aanhang met steeds toenemende bitterheid over hem hebben uitgegoten, kan nog uit vele bundels en pamphletten worden aangetoond. Van der palm was er gansch niet ongevoelig voor. Soms moest hij zijner verontwaardiging lucht geven. Vele zijner opstellen dragen er de blijken van, of zijn er zelfs hunne geboorte aan verschuldigd. Maar ook dan verloochende hij die beminnelijke eenvoudigheid, die echte bescheidenheid en edele goedwilligheid niet, welke de helderheid des verstands en de zuiverheid des harten waarborgen. Keeren wij tot den Prologus van clarisse weder. Na van der palm als mensch beschouwd te hebben, schetst hij hem als Geleerde, en toont hij aan, hoe die zelfde eenvoudigheid hem kenmerkte als oordeelkundig Uitlegger der Heilige Schrift, als Kanselredenaar en als Leeraar van de Christelijke Godsdienst. Wij mogen den Schrijver in zijne belangrijke beschouwing niet volgen. Ons verslag is reeds breeder uitgeloopen, dan wij ons hadden voorgesteld. Liever willen wij de lezing van dit veelzins belangrijke opstel nogmaals aanbevelen. Het bevat menigen heilzamen wenk, vooral voor jeugdige Godsdienstleeraars. Elk, die van der palm uit zijne Schriften kent, zal aan de opmerkingen van clarisse gewis zijn zegel hechten, en deze brochure - Ref. althans aarzelt niet dit voor zich te betuigen - ligt voor het beste houden, dat over den Ontslapene tot hier toe is in het licht gezonden. Tot hier toe, zeggen wij. Is het, omdat wij nog iets anders, nog iets meer over van der palm verwachten? Wij vreezen, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit niet het geval zal zijn. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen heeft eene Lofrede op haar ontslapne Eerelid uitgeschreven. Het is ons volstrekt onbekend, of hare poging met eenig goed gevolg is bekroond geworden. Maar wij hebben, zoodra wij van die uitschrijving hoorden, daaraan terstond gewanhoopt. Gelijk de Maatschappij in haar Programma herinnert, vordert zij in een Lofrede ‘geen' bepaalden vorm van kunstmatig opstel, maar behoorlijke inhetlichstelling van de verdiensten des persoons, van hetgeen hem belangrijk doet zijn en bijzonder kenmerkt; - hetzij dit door het verhaal van deszelfs levensgeschiedenis en lotgevallen, hetzij op eene andere wijze geschiede; doch altijd in een' duidelijken, zuiveren, krachtigen en sierlijken stijl, met inachtneming van de regelen der echte en edele eenvoudigheid.’ Wij juichen die bepaling toe. Zóó zouden wij het in elke Lofrede, bepaaldelijk op van der palm, verlangen. Om onze meening te verduidelijken, wij zouden een Gedenkschrift wenschen in den trant van het onschatbare Werk van heeren: christian gottlob heyne, biographisch dargestellt. Maar wie zal zich ligt aan dien arbeid wagen, nadat reeds zoo vele Geschriften, elk op zich zelf verdienstelijk, het licht zien? - - Met den Beoordeelaar der Werken van fockens en beets, in den vorigen Jaargang van dit Tijdschrijft, bejammeren wij het, dat, wat één ongeschonden geheel had moeten blijven, is verbrokkeld of doorgeknipt geworden. Ook wij hadden gaarne die rijke en schoone stoffe door ééne meesterhand bewerkt gezien. De Hollandsche Maatschappij is daartoe met de uitschrijving harer Prijsvraag, naar wij duchten, te laat gekomen. Zij had voorzeker aan van der palm's talrijke vrienden en vereerders grootere dienst bewezen, door aan hem, gelijk vroeger aan borger en kemper, eene letterkundige uitvaart te bereiden, en aan Neêrlands grootsten Redenaar in levende taal eene betamende hulde te brengen. De Hofkommissaris Eccarius en zijne Vrienden. Vrolijke Roman. Naar het Hoogduitsch van Ferdinand Stolle. Met vier Vignetten. Twee Deelen in 8o. Te Deventer, bij M. ballot. 1842. Er is in het leven en in de kunst geen bestaan denkbaar zonder individualiteit. Wij zouden hiermede als oordeel over {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} den vrolijken (?) Roman van ferdinand stolle kunnen volstaan, ware het niet, dat wij voor eene nieuwe Claurensche, Launsche en Langbeinsche periode vreesden, die het noodwendig gevolg moet zijn eener kwalijk begrepene navolging van charles dickens. Immers datgene, wat men Humor noemt, ligt niet alleen in het oppervlakkig teruggeven en afspiegelen der contrasten, welke de wereld in gedachte en daad aanbiedt, maar veelmeer in het innig bewustzijn, dat, van een min bekrompen standpunt gezien, laag en verheven, onbeduidend en gewigtig, goed en kwaad zich in eene hoogere eenheid oplossen. Het is dus niet de voorstelling van het grappige, van het groteske als zoodanig, wat den Humorist maakt, het is in tegendeel de noodwendige strijd tusschen stof en geest, die hij, door eene verplaatsing hunner strijdkrachten op elkanders gebied, in eenen ‘eeuwigen vrede’ tracht op te lossen. Zijn doel is de voorstelling der menschelijke natuur - zoo als jean paul die met eenen enkelen trek teekent - die, terwijl zij in het studeervertrek met hare verbeelding door alle hemelen rondzweeft, met hare reukzenuwen te gast gaat op den geur der pannekoeken, die uit de keukenschouw opstijgt. Wanneer wij dus de grappige Romans de poppenkasten eener Letterkunde zouden willen noemen, die (welk eene belangrijke rol de Schijver van jan en jannetje aan jan claassen ook toebedeele) thans alvast niets meer dan een vermaak voor kinderen en bonnes zijn, zoo zouden wij de humoristische aan drama's gelijk willen achten. Drama's, in de beste beteekenis van het woord, Drama's, zoo als shakespeare ons die heeft nagelaten. Dat al de figuren in Hofkommissaris eccarius een grappig weêrschijntje hebben, zou op zich zelf niets tegen den Roman bewijzen; maar dat geene dier figuren het betere, het diepere, het geestelijke, het intellectuële vertegenwoordigt, dat nergens het zuiver menschelijke in den mensch, het Tobyachtige, of zelfs het Pickwickaardige in onze natuur, begrepen en geteekend is, dat maakt het boek eene uitvoerige analyse, eene hoogere schatting onwaardig. Het is in den onbeduidendsten zin ‘lectuur voor het ontbijt en de theetafel,’ en er is weinig aan gelegen, of er hier en daar een vlekje aan komt. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Het leven van Jezus, kritisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strauss, door F.C. de Greuve. Eerste Aflevering. Voorrede. Inleiding. Eerste Afdeeling. Wederlegging van Strauss inleiding tot zijn kritisch bewerkt Leven van Jezus. xvi, 296 bladz. Groningen. P. van Zweeden. 1840. Prof. de greuve moest zich, bij het eertse verschijnen van strauss Leben Jesu, op een hoogstonaangenaam terrein geplaatst vinden. Gansch en al met het denkbeeld vervuld, van den brandensten ijver aangeblazen, hegel's Wijsgeerte eene plaats te veroveren in het hart - of zeggen wij liever in het hoofd - zijner landgenooten; - op het oogenblik misschien, dat de tot nu minder filozofische menigte er zich toe zette, uit den mond des Hooggeleerden de lessen op te vangen, welke haar die mysteriën moesten onstluiten - op dat oogenblik zelf, helaas! - verhief zich achter hem langzaam en dreigend het spooksel des ongeloofs, en de verschrikte bende der leergierigen, voor eenen dergelijken indruk onvoorbereid, trok plotseling, maar zeker, de handen terug, en verstoof van voor de oogen des verbaasden Meesters. Zoo onaangenaam ten naastenbij moet de toestand des Heeren de greuve geweest zijn op het tijdstip, waarvan wij spraken, en men moet bekennen, dat het een hard lot was, dat hem trof: hegel - arsenicum, juist, toen hij het opdisschen wilde aan de zijnen, en zich verblijdde in den krachtigen schotel, dien hij hun bereid had! - arsenicum, omdat een Tubinger docent, die een Boek tegen ‘de religie’ geschreven had (dat is immers de uitdrukking?) goedvond zich hegel's Discipel te noemen! - het was hard. Zoo kon het echter niet blijven, en hij had zich {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} eerder te berispen, dan te beklagen moeten vinden, had hij de zaak, welker behartiging hij zich nu eenmaal had aangetrokken, bij den eersten hinderpaal zoo klakkeloos laten varen. - Tot zijne eere moeten wij bekennen, dat hij, verre van dien, zich manhaftig voor haar te weer stelde (1)., en het Boek, dat ter recensie voor ons ligt, bevat den eersten strijd, dien hij voor haar bestond. Eene Voorrede maakt ons bekend met - hetgeen wij boven deden kennen - het doel, dat Prof. de greuve zich bij zijn schrijven voorstelde, en de wijze zijner behandeling. Wij halen er eenige onjuistheden, onverstaanbaarheden en onbillijkheden uit aan: ‘een Kristisch verdediging van het door den Heer strauss kritisch bewerkte Leven van J.’ (bl. i), is vlak het tegendeel van hetgeen de Heer de greuve wilde; - iemand, die zoo omslagtig en toch zoo noodeloos (zie later Inleiding, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 5-8) over titels redeneert, had zich wel wat juister mogen uitdrukken: ‘Hegelsche Wijsbegeerte’ (bl. III) is geen Hollandsch; eene ‘redelijke algemeenheid’ (ibid.) - de woorden zijn door Prof. de greuve zelven onderschrapt - is een onredelijk plagen van den Lezer, die regt heeft op bepaalde en verstaanbare taal; eene ‘stroeve afgetrokkenheid des begrips zonder leven en werkelijkheid’ moest voor iemand, die hegel's Logik bestudeerd heeft, een onding zijn, wien ‘de vormen van 't begrip de levende geest’ zijn ‘van al wat werkelijk is, en wien van hetgeen werkelijk is, slechts dat waar’ blijkt, ‘wat het krachtens deze vormen en door en in hun is;’ die zeide, dat, ‘waren de logische vormen van 't begrip slechts de doode, onwerkzame en onverschillige dragers van voorstellingen of gedachten, hunne kennis eene voor de waarheid hoogst noodelooze en ontbeerlijke historie zoude zijn’ (zie v. henning's uitgave der Encyclopaedie, tweede druk, Werke VI, bl. 319). Wij willen daarom de uitdrukking ook liefst maar aan onjuistheid toeschrijven. - Wat Prof. de greuve met ‘een ideaal overblijfsel der Christologie’ bedoelt (bl.v), kan men zich voorstellen; het woord is althans billijker gekozen, dan wanneer (bl. xv) over ‘een denkbeeldig voortduren des Christendoms’ gesproken wordt; - maar wat is ‘de gezondheid eener ideale overtuiging, waarvan de waarde afhangt van kritische nasporingen’ (bl. iv)? Waarschijnlijk hetzelfde als de ‘ideale vormen,’ die strauss (Inl., bl. 4) aan hegel ontleend heeft: gedeeltelijk Duitsch en in het geheel geen Hollandsch. Dat voor het overige een man, die (bl. vii) het Christendom als de eeuwige en onveranderlijke idee eener hoogstvolmaakte Godsdienst roemt, toch van een ideaal restant spreekt, dat slechts een vermolmd geraamte zijn zou, zal wel aan die zelfde verwarring van denkbeeldig en ideaal zijn toe te schrijven, waardoor dan echter die rhetorische plaats omtrent den kritischen bouwval (bl. iv) geheel vervalt. ‘Mogen wij’ (lezen wij verder, bl. vii) ‘onze innigste overtuiging tot maatstaf nemen, dan gelooven wij, dat het historische Christendom’ (ook al een vrij betwistbaar woord) ‘zoo waarachtig eenzelvig is met de eeuwige en onveranderlijke idee eener hoogstvolmaakte den mensch onontbeerlijke Godsdienst, dat wij het voor onmogelijk houden, dat het Christendom niet grondig door kritische tegenbedenkingen wederlegd kan worden.’ De vraag zou zijn, in hoeverre strauss tegenpartijders met zulk eene grondig wederlegbare Godsdienst gediend waren; maar het is minder de slordigheid der uitdrukking, dan wel die innige overtuiging {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Heer de greuve, waarover wij hem rekenschap vragen wilden. ‘Er is slechts eene geloovige en eene ongeloovige kritiek,’ zeide de Evang. K.-Zeitung, en strauss antwoordde, dat er dan veeleer geene kritiek was, wanneer iedere reeds vooronderstelt, wat zij bewijzen moet, en eene innige overtuiging althans is eene vooronderstelling, die weinig onpartijdigheid moet doen verwachten. - Wij weten, hoe hard men der ‘Voraussetzunglösigkeit’ gevallen is, die strauss meer dan ergens anders, bij het ondernemen van een Werk, als het zijne, gevorderd rekende; ullmann en neander en tholuck, en wie al niet, tot nu Prof. de greuve toe, hebben ze van zich gewezen. En toch, is er wel een ding noodzakelijker dan zij? In daub's krachtig Geschrift, dat hij zoo eenvoudig hartelijk ‘aan den gestorven' hegel’ opdroeg, ‘in 't uitzigt hem spoedig te volgen;’ waarin hij der egoïstische Godgeleerdheid zijner eeuw - zoo bij uitsluitting bijna de onze - de banbliksems der Wetenschap naar het hoofd slingerde, met al de kracht zijner forsche vingeren en al de waardigheid eens theologischen dondergods; - reeds daar wordt het als eene eerste wet voorgeschreven aan ieder, die zich der studie wijdt van een onderwerp, als de Godsdienst is, ‘dasz die Religion in ihrem Begriff von sich, dem, der sie verstehen und erkennen will, damit er sie verstehe und erkenne, vornehmlich aber für die Wissenschaft von ihr, gegenständlich werde, darauf kommt 's an; nicht aber darauf, dasz er sie in seinem Begriff von ihr - einem schriftlich, mündlich und in mancherley Partikeln ihm communicirten, oder von ihm selbst fabricirten - erfasse und erforsche, denn so kann ihm die Erkenntniss der Wissenschaft von ihr nimmer werdern’ (Die Dogmatische Theologie jetziger Zeit, von Dr. carl daub, S. XII). Dat zij echter moeijelijk schijnt, zulk eene onafhankelijkheid, wie zal het ontkennen? schleiermacher klaagde er reeds over, toen hij zijne krit. proeve over lucas uitgaf, en hij kende de zwakheden zijner tijdgenooten; - de plaats is slechts eenige regels vóór die, welke Prof. de greuve uit strauss aanhaalt (bl. xi) en zoo gemoedelijk ter zijde schuift: ‘Es ist aber schwer sich aus angewöhnten Vorstellungen herauszusetzen und viele angesehene Männer, die sich ernsthaft mit diesen Dingen beschäftigen, pflegen nur angewöhnte Vorstellungen, eigene oder fremde, zu haben.’ Toch diende, wie zich voor Wijsgeer wil uitgeven, ze althans te bezitten. Hegel noemde - 1818 - bij het openen zijner eerste filozofische lessen te Berlijn, den moed der waarheid, het geloof aan de {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} magt des geestes, als de hoofdvoorwaarde voor wijsgeerige studie, en wat kunnen wij thans zeggen, dan dat die bij zijn' Hollandschen jonger niet is aan te treffen? - Eene vooronderstelling is niet, hetgeen objectief uit de (behandelde) zaak, maar subjectief uit het hoofd van den Criticus voortspruit, zegt strauss, waar hij der Ev. K.-Z. te weer staat - en Prof. de greuve zal daaraan toch wel niet sofistisch willen tegenstelien, dat eene overtuiging uit het hart (1) en niet uit het hoofd voortkomt? A corps perdu had hij zich op de Wijsbegeerte moeten werpen, roepen wij hem met zijnen meester (2) toe; hij had er niets dan eenige eindigheden bij verliezen kunnen. Eerst dan ook had hij ‘aan het ware begrip van eene wederlegging’ kunnen voldoen, volgens het gekozen motto, ‘in de kracht zijner tegenpartij’ kunnen ‘doordringen, en zich binnen den omtrek van 's vijands sterkte plaatsen;’ nu zal er altijd iets van die overtuiging - een regt argumentum femininum - in het spel blijven, en ‘de goede zaak niet bevorderen’ (zie bl. ix, x). ‘De wederlegging zelve zal,’ het Werk van strauss volgende, ‘in drie Afdeelingen vervallen,’ en eerst de Inleiding, ‘die alle mogelijke kritische gronden opspoort, om daardoor de juistheid van het mythische standpunt te staven,’ dan de ‘critische ontleding, die mythische grondstellingen op het Evangelische verhalen toepassende,’ en eindelijk ‘de Schlussabhandlung’ behandelen, die, na verlies van het werkelijke of ‘historische Christendom, hetzelve denkbeeldig tracht te doen voortduren’ (bl. xv). In hoeverre deze inhoudsopgave van den Heer de greuve aan het Werk zelf voldoet, zal uit het vervolg onzer beschouwing van zelf blijken; over die denkbeeldige voortduring spraken wij vroeger reeds. - ‘De eigenlijke wederlegging zal door eene algemeene beoordeeling als inleiding worden voorafgegaan,’ - op zijn zachtst genomen eene pilatus-geregtiheid, die maar eerst geeselt; zóó veel kwaad zit er ligt in. Haasten wij ons die voorloopige strafoefening bij te wonen. Na eenige, meer onhollandsch (men hoore b.v. denkdadigheid, denkvoorwerpen, levensverrigtingen, daarzijn) dan helder {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrevene regelen (bl. 1-3), waarin ‘het bewijs’ schijnt te liggen ‘voor de regtmatige aanspraak, die de Wijsbegeerte op den eersten rang maakt onder de Wetenschappen,’ gaat de Schrijver vragende voort: ‘Maar hoe komt het dan toch, dat de Wijsbegeerte niet zelden in ongeloof, in ontkenning van menschelijke kennis ontaardt, en daardoor zich regtstreeks schijnt tegen te spreken?’ Wij zouden zeggen, dat dit, de suprematie der Wijsbegeerte eens aangenomen, slechts dan zou kunnen plaats grijpen, wanneer zoowel die menschelijke kennis slechts schijnbaar, als dat geloof onwaar was, waarbij dan natuurlijk van eene ontaarding geene sprake meer zou wezen; - maar Prof. de greuve vindt beter te antwoorden, dat die tegenwerping voorbarig, ja ongegrond is, wat vooreerst daaruit blijkt, ‘dat niet alles Wijsbegeerte is, wat er zich voor uitgeeft;’ hij nam dus zoo aanstonds Wijsbegeerte in eenen anderen zin, dan straks, toen hij aan geene pseudo-Wijsbegeerte denken kon; - ten tweede, zegt hij, ‘streeft wel de echte Wijsbegeerte naar waarheid, maar beeldt zich nog niet in, dit doel bereikt te hebben;’ ook dit is slechts betrekkelijk waar; wij verwijzen slechts naar hegel's Einleitung op zijne Phaenomenologie; ‘ten derde eindelijk werken ook de uiteenloopendste gevoelens mede, om dit doel (de waarheid) te bereiken;’ dit schijnt een antwoord op de ‘uiteenloopende regtstreeks tegenstrijdige gevoelens der Wijsgeeren,’ waarvan hij ‘niet spreken wilde,’ eene tegenwerping, die alleen weder bij de tweevoudige voorstelling der Wijsbegeerte van No. 1 denkbaar is. Daarop springt de Schrijver op strauss over, wien hij den naam van Wijsgeer niet geheel ontzeggen mag. Waarom, - zegt hij ons niet, maar vertelt, dat zijn stelsel als een uitvloeisel der speculati(e)ve Wijsbegeerte van hegel beschouwd wordt; dat dit slechts gedeeltelijk waar is, daar hij er van is afgeweken, wat hij (de Gr.) hoopt te bewijzen; dat strauss zich aan redelijke tegenstrijdigheid (sic!) schuldig maakt; dat dit eigenlijk eerst later kan blijken, maar dat daaruit toch volgt, dat strauss Werk een verschijnsel in de wijsgeerige wereld is, en uit een wijsgeerig oogpunt wederlegd dient te worden. Hiermede is de 1ste §. gesloten, die ons zeggen moest, in hoeverre het Werk van strauss op Wijsbegeerte kan aanspraak maken. - In de tweede §. wordt over den titel en den aard van het Werk gehandeld, en de eerste - zoo als vroeger door ullmann - ongepast gevonden, daar het geen eigenlijk Leven van jezus behelst; de geheele vraag is - vooral sedert de correspondentie tusschen ullmann {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} en strauss - futiel, maar hare discussie bij Prof. de greuve wordt belagchelijk, daar hij er naïf op volgen laat, dat wij ook op de woorden kritisch bewerkt hebben acht te slaan. - ‘Wat beteekent nu zulk eene kritische bewerking?’ De Heer de greuve neemt twee soorten van kritiek aan: eene positieve en eene negatieve; die van het Leben Jesu is het laatste; ‘kritisch bewerkt hij (strauss) het Leven van J., dat is, hij verwoest het; hij werpt deszelfs wezenlijkste bestanddeelen, na die uit hun verband gerukt te hebben, als nuttelooze ballast weg.’ Behalve de voorbarigheid, waarmede hier over het al dan niet wezenlijke dier bestanddeelen - waarschijnlijk volgens die innige overtuiging van vroeger - maar bij voorraad uitspraak gedaan wordt, is deze geheele bladz. met hare scherpe scheiding dier twee soorten van kritiek in volkomene tegenspraak met hetgeen, bl. ix der Voorrede, omtrent het Werk van Prof, de greuve zelf gesproken wordt; onze ‘wederlegging is uit haren aard negatief,’ zegt hij, ‘en als zoodanig doeltreffend,’ daar ‘toch in elke ontkenning iets bevestigends ligt opgesloten;’ waarmede dan ook die luchtkasteelen op de puinen van het omvergerukte (bl. 8) blootelijk ter rekening van de oogen onzes Schrijvers komen. §. 3, Gedachtenleiding (Hollandsch:gedachtenloop) bij strauss. Eerst eene schermutseling met eenige denkbeeldige ‘haters’ der speculatieve Wijsbegeerte, over onderwerpelijke en voorwerpelijke waarheid, waarbij - zonder erg - verhaald wordt, hoe strauss er waarschijnlijk niet toe gekomen is, zijn Werk te schrijven. Dan worden, volgens diens ‘Vorrede der ersten Auflage’ zijne werkelijke aanleiding en doel ontwikkeld, met de opmerking, dat, wanneer men den kritischen weg met strauss heeft afgelegd - waarbij onderzocht zou worden, of er mythische bestanddeelen in de Evangeliën voorkwamen - er duidelijk, wat de hoofdzaak betreft (wat beteekent die uitdrukking?), weinig of niet van het historische is overgebleven. Zulk een gevolg kan mogelijk zijn, maar alleen op het argumentum femininum reeds van te voren gemisbillijkt worden; niet anders, dan met eene petitio principii tegen het mythische standpunt gelden. - ‘Derhalve nu eerst voelt hij zich gedrongen denkbeeldig (alweder?) datgene te redden, wat hem voor altoos in de werkelijkheid ontvallen is. De toepassing van het Mythicismus op alle deelen der Evangelische Geschiedenis gaat dus geenszins, zoo als ullmann wil, van de Hegelsche bespiegeling uit [stoute ullmann! die daarvoor dan ook de hardheid slikken moet, dat hij waarschijnlijk nooit de Hegelsche Wijsbegeerte opzettelijk getoetst heeft], maar strauss {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} is door die Wijsbegeerte bedwelmd (!), omdat hij eenzijdig de wijsgeerige bespiegeling op zijn Mythicismus toepast.’ Over hegel's betrekking tot de mythische opvatting des Christendoms handelen wij straks; maar wanneer Prof. de greuve zijne twee uit ullmann aangehaalde bladzijden (14, 15) met de toepassing eindigt: ‘zoo spreekt de wijsgeerige Godgeleerde, maar zoo ook de Godgeleerde Wijsgeer; want de bespiegelende Wijsbegeerte streeft onophoudelijk naar zulk een middelpunt, waarin zich het tijdelijke en eeuwige, het bijzondere en algemeene, het subjecti(e)ve en objecti(e)ve, bijgevolg ook het denkbeeldige en het historische, tot eene harmonische eenheid verbinden,’ dan moeten wij bekennen, dat ons het zoeken naar zulk een punt, waarom al deze dingen rondzwaaijen, vrij vreemd voorkomt. Of ullmann tevreden zal zijn met het krypto-Hegelianisme, dat hem verweten (1) wordt, durven wij niet beslissen. Men vergelijke b.v., hetgeen hij op het einde van zijn Sendschreiben an strauss over het denken zegt (Hist. oder Myth., S. 180) met de woorden van Prof. de greuve in de 1ste §. zijner Inleiding, bl. 2. De veertig bladzijden der Inleiding zouden ons al te lang bezig houden, wilden wij al de slagen tellen, die Prof. de greuve zijn slagtoffer en - nu althans nog - zoo onverdiend toebrengt. Stippen wij uit de beide volgende §. §. (over de Eenzijdigheid van strauss standpunt en over de wijze en orde zijner behandeling) nog het een en ander aan. Dat ‘het Christendom (volgens bl. 19) een hemelsbreed onderscheid ziet tusschen de Canon. en Apocryfe Evangeliën,’ is even natuurlijk, als dat strauss ‘een waarborg’ moet toegegeven worden, waardoor hij meer gezag aan de eerste, dan aan de laatste kan inruimen; en dat Prof. de greuve dit ontkennen kan, waar hij dat aanneemt, is zeer vreemd. - Reeds aan Dr. müller schreef gene (Streitschriften, III, S. 175), ‘dat, wat de mythische bewerking door de gemeente betrof, tot de zede- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke waarde van jezus persoon en leven bij latere jaren slechts weinig kon toegedaan worden; tot de bovennatuurlijke daarentegen zeer veel. Als van zelve moesten de eerste Christengemeenten iets edelers en waardigers voortbrengen, dan zij, die van den onmiddellijken indruk der persoon reeds meer verwijderd waren, en onder wie de Apocryfe Evangeliën ontstonden,’ waardoor dan ook de volgende aanmerking van den Heer de greuve vervalt, daar er tusschen beide soorten van Geschriften geen, zoo als hij schijnt te denken, onderscheid in de wijze, waarop zij voortgebragt werden, wordt aangenomen, maar de eene als de andere - om zijne woorden te gebruiken - ‘voor zinnelijke inhulsels der idee’ gehouden kunnen worden. Hoe moeijelijk het is daaruit de historische trekken op te sporen, in een tijdvak, dat der Mythologie ten deele valt, had niebuhr's Geschiedenis van Rome hem reeds kunnen leeren, en stuhr (feodor eggo, Der Untergang der Naturstaaten) sloeg daarom voor, de Mythen, omdat zij gedichtselen zijn, daarom nog niet als verdichtselen uit het gebied der Geschiedenis te verbannen, maar ze, even als deze, den Historicus toe te vertrouwen, opdat hij er de magt zijns poëtischen zins aan beproeven kon. ‘Zonder dezen toch,’ schrijft hij (ibid., S. 10), komt niemand ‘tot iets waarachtig groots, en ook aan niebuhr's nasporingen zien wij het, hoe weinig eene zoo bloot historische kritiek, de kritische zin alleen, voldoende zijn zou, wanneer zij niet de idee des levens ten gidse heeft.’ Zoo veel tegen de aanmerkingen van bl. 20, waar ongeloofbaarheid evenmin Hollandsch is, als op de volgende bewustelooze dichting. - De aanmerkingen, op bl. 22, 23, over het gemis van eenheid bij strauss, en het (schijnbaar) toegeven op den aandrang zijner bestrijders vervallen door de Voorrede der 4de uitgave van het Leben J. (‘reeds in den vorigen druk had zich meer polemiek binnengedrongen, dan zoowel de eenheid als de kalmte van het Werk toeliet; maar er was ook te veel vreedzaams in. Het verwarde gedruisch der stemmen van bestrijders, beoordeelers en medewerkers, waarnaar ik het mij ten pligt gemaakt had te luisteren, hadden mij dof gemaakt voor het Werk zelf. Vandaar, dat ik er, toen ik het bij ernstiger stemming overzag, zoo veel in veranderd vond, waardoor ik duidelijk mij zeiven onregt had aangedaan. In dit alles is thans de vroegere lezing weder opgenomen.’ L. 7, 4te Aufl., S. x). Een der voornaamste vraagpunten, sinds het Leben Jesu weder opgewakkerd, is voorzeker de verhouding der Wijsbegeerte {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het kerkelijk geloof, eene vraag, die men in den laatstvoorgaanden tijd meer had laten sluimeren, - de zaak bij onbepaalde, algemeene uitdrukkingen latende berusten. Men stelde zich met de goede verstandhouding tevreden, waarmede filozofie en Godgeleerdheid elkander zusterlijk verdroegen, de Wijsgeer zich gaarne des Zondags bij de onderlinge bijeenkomst der geloovigen vinden liet. De weinige, uit de hoogte daarhenen geworpene, woorden van Prof. de greuve daaromtrent - behalve de scheeve voorstelling van het pleit, die hij voorlegt - bewijzen niets dan zijne innige overtuiging. ‘Wanneer men zich op hegel beroept, en verzekert,’ zeide strauss (Streitschriften, III, 61), ‘dat hij in mijn boek niet de uitdrukking van zijn gevoel zou erkend hebben, dan zegt men niets, wat ook niet mijne overtuiging ware. Persoonlijk was hij geen vriend der historische kritiek. Het verdroot hem, even als göthe, de heldere beelden der Oudheid, waaraan hij met liefde gehecht was, door kritische twijfelingen te zien besluipen. Zij wilden zich in de illusie niet gestoord zien, waardoor zij zich verheven gevoelden. Vandaar hegel's ongunstige - en onbillijke - beoordeelingen van niebuhr, enz.’ Hierover zegt nu de Heer de greuve het volgende: ‘Wij nu antwoorden in naam der speculati(e)ve Wijsbegeerte, dat zij zich in geenen deele met de opvatting van het algemeene (?), zoo als strauss het opvat, kan vereenigen. En strauss zelf schijnt dit in te zien, want hij geeft toe, dat hegel slechts in sommige punten met zijne wijze van zien schijnt overeen te stemmen, doch in het algemeen genomen zich nog aan den historischen christus houdt, ja zelfs de historisch negati(e)ve kritiek (dat verwoestende element) verwerpt.’ En hij ziet niet, hoe weinig deze persoonlijke afkeer van hegel der filozofie te wijten is, evenmin als hildebrand's vooruitgang iets voor de historische waarheid der betreurde sprookjes bewijst. Juist de aangehaalde naam van niebuhr had hem moeten leeren, hoe weinig voordeels deze plaats hem geven kan; of kan zijne Philosophie weder tot feiten maken, wat de kritiek van dezen historisch vernietigde? ‘Men verwarre slechts,’ zegt hij, bl. 26, ‘met de grondbeginselen der Wijsgeerte de hier en daar bij hegel voorkomende subjecti(e)ve uitdrukkingen niet,’ en spreekt zich zelven tegen, want volgens de vroegere plaats kan juist eene te groote voorliefde voor, een al te lang vasthouden aan, als historisch geboekte zaken, slechts op rekening van hegel's subjectiviteit gebragt worden, en moeten deze tot die zwakheden. ‘die ge- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} breken,’ behooren, voor welke Prof. de greuve in zijne Voorrede (bl. iv) zeide geenszins blind te zijn. ‘De uit hunnen zamenhang gerukte woorden,’ waartegen hij te velde trekt (bl. 25), ‘hier en daar in hegel's Logica, Wijsbegeerte der Godsdienst, Geschiedenis der W. te lezen,’ waarin ‘men de verborgene bedoelingen des leermeesters’ van strauss ‘meent te ontdekken,’ kunnen alleen tegen hem spreken, voor zooverre zij billijk worden aangebragt, en bewijzen, hoe bij hegel de magt der waarheid boven die der natuur gold; hij moge zien, hoe zich met zijn ‘eene bestanddeel der waarheid, hare historische verschijning’ tegen deze plaats uit hegel's Phaenomenologie b.v. te redden (S. 555 der 2de uitg. Berlin, 1841): ‘Was dieser sich offenbarende Geist an und für sich ist, wird nicht dadurch herausgebracht, dass sein reiches Leben in der Gemeinde gleichsam aufgedreht und auf seinen ersten Faden zurückgeführt wird, etwa auf die Vorstellungen der ersten unvollkommenen Gemeinde, oder gar auf das, was der wirkliche Mensch gesprochen hat. Dieser Zurückführung liegt der Instinkt zu Grunde, auf den Begriff zu gehen; aber sie verwechselt den Ursprung als das unmittelbare Daseyn der ersten Erscheinung mit der Einfachkeit des Begriffs. Durch diese Verarmung des Lebens des Geistes, durch das Wegräumen der Vorstellung der Gemeinde und ihres Thuns gegen ihre Vorstellung, entsteht daher statt des Begriffes vielmehr die blosse Aeuszerlichkeit und Einzelnheit, die geschichtliche Weise der unmittelbaren Erscheinung und die geistlose Erinnerung einer einzelnen gemeinten Gestalt und ihrer Vergangenheit.’ Rel. Ph. I, S. 142 (tweede uitg.) lezen wij: ‘Es gibt geschichtliches das eine göttliche Geschichte ist und so dass es im eigentlichen Sinn Geschichte seyn soll, die Geschichte J. Chr.; diese gilt nicht bloss für ein Mythus nach Weise der Bilder sondern als etwas vollkommen Geschichtliches. Das ist denn für die Vorstellung, hat aber auch eine andere Seite, es hat göttliches zu seinem Inhalte, göttl. zeitloses geschehen, u. diese ist-das innere, wahre, Substantielle dieser Geschichte und eben das was Gegenstand der Vernunft. Dies gedoppelte ist überhaupt in jeder Geschichte, so gut ein Mythus eine Bedeutung in sich hat.’ In zijne Geschiedenis der Wijsbegeerte zegt hegel ergens - wij halen de plaats uit strauss' Streitschriften aan (III, S. 87) - dat er in den Christelijken geloofsinhoud twee - wel te onderscheiden - deelen zijn; tot het eerste behoort de leer der kerk als dogma, die van Gods natuur, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} drieëenheid; zijne verschijning in de wereld, in het vleesch; dit gedeelte is, volgens zijnen inhoud, wezenlijk speculatief, en bevat eeuwige waarheden. Het tweede, waaraan ook geloof gevorderd wordt, heeft op uiterlijke voorstellingen betrekking; daartoe behoort het historische in zijnen geheelen omvang, de geschiedenissen in het Oude en Nieuwe Testament, die bij de kerk, enz. Beide die deelen worden op ééne lijn gesteld, en het werkt tot den ondergang der kerk beide en des geloofs, dat voor beide geloof gevorderd wordt. Wanneer zulke uiterlijke voorstellingen worden staande gehouden, dan kan het niet anders, of er moeten dingen in opgemerkt worden, die elkander wederspreken. - Zonder hier nog de geheele historische waarde der Evangeliën ontkend te vinden, zal er wel niemand de kiem tot grove ketterijen aan willen ontzeggen, en die verwaarloozing van het louter feitelijke mogt menigen geloovige gevaarlijk genoeg schijnen; - is de afstand van daar zoo heel ver tot hetgeen strauss zegt: ‘De bovennatuurlijke geboorte, wonderen, opstanding en hemelvaart van christus blijven eeuwige waarheden, hoezeer ook aan derzelver werkelijkheid als historische facta getwijfeld moge worden’ (de greuve, bl. 31)? - ‘Kritiek verachten wij niet,’ zegt Prof. de greuve (bl. 32), ‘doch zij moet alle misverstand uit den weg ruimen, onze begrippen ophelderen, maar niet, na alles meêdoogenloos te hebben verwoest, ons daarvoor hersenschimmen in de plaats geven’ (men ziet, hoe het ideale overblijfsel van denkbeeldig reeds hersenschimmig geworden is; op de volgende bladzijde komt dan ook het dor geraamte weder terug). - Maar had hij die verwoesting wel zoo meêdoogenloos kunnen vinden, wanneer hij, zoo als hegel, daar aanstonds, het historische in al zijn' omvang, maar eenvoudig had prijs gegeven (1)? Op bl. 37 valt de Heer de greuve tot op het standpunt der Naturalisten: ‘Al waren ook wonderen onmogelijk,’ zegt hij, ‘dan volgt er niet uit, dat de ongerijmdheden, in die verhalen vervat, Mythen zijn. Zij konden ook louter volkssprookjes, zonder idee - (zulke b.v. zijn er in de Apocryphen) - of opzettelijke bedriegerijen behelzen.’ - Hiermede echter stappen wij van zijne Inleiding af, waarbij wij ons misschien reeds {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} al te lang schenen op te houden; maar, onbillijk als zij uit haren aard wezen moest, even geschikt moest zij zijn ons voor te bereiden op hetgeen wij te wachten hebben; zij is eene afschaduwing van de denkbeelden des Schrijvers, tot gemak des Lezers vooraan geplaatst, en hare beoordeeling moest er toe strekken, haren Auteur van alle zijden, in zijne geheele sterkte, - ? - te doen kennen. Met haar dan ook laten wij den Heer de greuve varen, en alleen de zaken, die hij behandelde, niet den persoon, niet de wijze, waarop hij het deed, kunnen ons thans nog belang inboezemen. (Het Vervolg in het volgende Nommer) De historia medicinae liber singularis auditorum in usum editus, edidit C. Pruys van der Hoeven. Lugd. Bat., apud S. et J. Luchtmans. 1842. viii et 318 pag. 8o. Reeds lang was het bekend, dat de Hoogleeraar van der hoeven zich ijverig bezig hield met het beoefenen van de Geschiedenis der Geneeskunde; ja zelfs had men van verschillende zijden dikwijls de verzekering gehoord, dat Zijn Hooggel. van voornemen was, nog éénmaal iets over dit vak in druk te geven. Deze verzekering werd dan ook in het afgeloopene jaar bewaarheid door de uitgave van eene leidraad tot gebruik bij zijne lessen, want dat het bovengenoemde Boek alleen met dit doel geschreven en alleen voor dit gebruik geschikt is, blijkt zoowel uit den titel en de voorrede, als uit de geheele inrigting van het Werk, daar er achter elk Hoofdstuk steeds eenige korte animadversiones, consectaria of quaestiones gevoegd zijn, om tot herdenking over het afgehandelde en deszelfs betrekking met het voorgaande op te wekken, en sommige dezer quaestiones zoodanig gesteld zijn, dat men hare oplossing onmogelijk in dit Boek, maar alleen in het door den Onderwijzer mondeling daarbijgevoegde kan vinden; zoo vraagt de Schr., pag. 222, aangaande hoffmann: An ea, quam profilebatur, doctrina theologica, vim exercuit, in systema ipsius medicum? en vervolgens: quaenam ipsius sunt de medicina psychica merita? terwijl men in het geheele Boek vergeefs iets zoude zoeken, wat tot beantwoording dezer vragen zoude kun- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} nen dienen. Ook komen er hier en daar, zoo als pag. 75, woorden voor, als helleborismus en theriaca, welke het voor den onbedrevene in de Geschiedenis der Geneeskunde moeijelijk is zonder nadere opheldering te begrijpen. Wij hebben het noodig geacht, deze opmerking bij onze recensie van deze Historia medicinae te doen voorafgaan, ten einde de moeijelijke taak der beoordeeling van dit Boek, ons door de Redactie van dit Tijdschrift opgedragen, eenigzins gemakkelijker te maken, daar wij bijna zouden wanhopen, den Lezers eenig duidelijk denkbeeld van de vele eigenaardige voortreffelijkheden van dit Werk te geven, indien zij zich niet vooraf een helder begrip gevormd hadden van het doel, dat de Schrijver zich bij de zamenstelling daarvan voorstelde. Wanneer men dit doel levendig voor den geest heeft, en dan Prof. v.d.H. met zijne voorgangers vergelijkt, die een kort begrip van de geheele Geschiedenis der Geneeskunde hebben willen geven, zal men spoedig bemerken, dat hij alle overtreft, zoowel in grondigheid als in gelijkmatigheid van behandeling; anderen toch leverden niets dan oppervlakkige compilatiën uit vroegere Geschiedschrijvers, of zij hadden een bijzonder tijdperk der Geschiedenis, dat zij ijveriger bestudeerd hadden, of waarvoor zij eene bijzondere geneigdheid gevoelden, en onder de breedvoerige behandeling van dit tijdperk leed dan die der andere, of wel zij wrongen zich in allerlei bogten, om deze geschiedenis in het enge keurslijf van een wijsgeerig stelsel te doen passen; zelfs de door zijnen levendigen en bevalligen stijl zoo boeijende friedländer is van sommige dezer gebreken niet geheel vrij te spreken; de mystische rigting van zijnen geest deed hem met een zeker welbehagen al te lang verwijlen bij de fabelachtige beginselen der geschiedenis, en de vorm van voorlezingen, waarin zijn Werk vervat is, was welligt de aanleiding, dat hij veeleer tafereelen leverde, dan wel eene aaneengeschakelde geschiedenis. Al deze klippen heeft Prof. v.d.H. weten te vermijden; slechts éénmaal is hij niet geheel vrij te pleiten van ongelijkmatigheid in de behandeling; het is op pag. 140-149, welke hoofdzakelijk gewijd zijn aan de beschouwing der merkwaardigste gedeeltelijk geheel nieuwe ziekten, die in de 14de, 15de en 16de eeuw ontstonden of heerschten, terwijl er in het geheele overige Werk geen woord gerept wordt over heerschende ziekten; de Schrijver zal toch wel niet willen beweren, dat alleen in dit tijdperk, hetwelk zeker in dit opzigt het allermerkwaardigste der geheele geschiedenis {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} is, de heerschende ziekten eenigen invloed uitgeoefend hebben op de denk- en handelwijze der Geneesheeren. Eene andere bijzonderheid, welke ons in het Boek van Prof. v.d.H. getroffen heeft, is zijne spaarzaamheid in het vermelden van minder belangrijke daadzaken; terwijl zij, die vroeger compendia van de Geschiedenis der Geneeskunde schreven, zich veelal ten doel schenen gesteld te hebben, zoo vele daadzaken, als maar immer mogelijk was, in een vooraf bepaald eng bestek zamen te persen, ziet men onzen Schrijver met welgevallen langer verwijlen bij die feiten, welke het geschiktste zijn, om den zamenhang der verschillende tijdperken der Geneeskunde onder elkander te doen inzien, terwijl hij de overige óf slechts ter loops vermeldt, óf geheel met stilzwijgen voorbijgaat; niemand zal echter bij eene meer dan oppervlakkige lezing van dit Leerboek hierin een verwijt voor den Hoogleeraar zien, maar men zal, dunkt ons, spoedig erkennen, dat juist deze wijze van behandeling het best geschikt was, om den tironibus het hooge nut der Wetenschap duidelijk te doen gevoelen, en hun liefde tot hare beoefening in te prenten. Om die reden zouden wij ook niet aarzelen, om, wat de geheele inrigting van het Boek betreft, aan dat van onzen Schrijver de voorkeur te geven boven het nieuwe Lehrbuch der Geschichte der Medicin van haeser, in zooverre men dit ten minste beoordeelen kan naar de erste Lieferung, het eenige, wat er tot nog toe van uitgekomen is. Vraagt men nu nog verder, waaraan wij denken, dat Prof. v.d.H. deze zijne voortreffelijke wijze van behandeling te danken heeft, zoo zouden wij zonder aarzelen hierop antwoorden: Aan het juiste standpunt, waaruit hij de Geschiedenis der Geneeskunde overziet, en dat wij kortelijk in zijne Voorrede (pag. vii) met de volgende woorden aangeduid vinden: Quod quidem historiae studium cum et ipsum plurimum sit emendatum, eo praecipue consilio hodie colitur, ut ipsius scientiae evolutionem explicet. Dit beginsel, ook onzes inziens het eenige ware in elke geschiedenis, heeft de Hoogleeraar steeds duidelijk in het oog gehouden; hij tracht vooral aan te toonen, hoe de Geneeskunde van eenvoudige beginselen is uitgegaan; hoe er telkens in het verloop der tijden een nieuw element bijgekomen is, totdat zij eindelijk eene uitgebreidheid verkregen heeft, welke het thans voor éénen mensch zoo niet onmogelijk, ten minste zeer moeijelijk maakt, haar in al hare bijzonderheden te kennen en te omvatten. Het scheen ons zelfs somtijds toe, dat de Schrijver hier en daar door over- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} haasten ijver voor dit beginsel zamenhang zocht tusschen feiten, die, zoo het ons voorkomt, in geene of slechts in eene zeer geringe betrekking tot elkander staan. Hiertoe meenen wij vooral te moeten brengen, wat men op verschillende plaatsen (pag. 163, II, pag. 184, II, pag. 227, enz.) leest over de romantische Geneeskunde, het pharmaceutische karakter der nieuwere (1) Geneeskunde, vooral in verband gebragt met de Arabieren. Want welke heldere begrippen zullen wij verkrijgen of anderen mededeelen, indien wij eene nog in geenen deele juist bepaalde uitdrukking uit het geheel vreemde gebied der aesthetica op de Geneeskunde overbrengen? Welk wezenlijk verband bestaat er tusschen de daadzaak, dat de Arabieren veel werk van chemie maakten, en de pharmacie reeds vroeg tot een afzonderlijk vak verhieven, en die, dat sylvius de theorie der Geneeskunde op chemische beginselen wilde gronden? Dit laatste toch deden de Arabieren geenszins, maar zij hielden zich zeer getrouw aan de door galenus op de geheele Geneeskunde toegepaste leer der vier grondstoffen. Veel beter kunnen wij ons omtrent sylvius vereenigen met spiess (j.b. van helmont's System der Medizin. Frankfurt a.M., 1840, pag. 272), wanneer hij zegt: sylvius gehörte im Gegentheile seiner ganzen materialistischen und empirischen Richtung nach wesentlich der Schule der Galenisten an, obwohl er, wie übrigens viele andere Galenisten seiner Zeit, nicht mehr alles, was galen gelehrt hatte, für unfehlbare Wahrheit hielt, sondern die vielfachen Bereicherungen, die das empirische Wissen auch zu seiner Zeit schon gewonnen hatte, auf jeglische Weise zu benutzen suchte. Is het verder wel een natuurlijk of ongekunsteld verband, dat Prof. v.d.H. zoekt tusschen het onzes inziens slechts half ware gezegde van stahl, dat de theorie der Geneeskunde üit de prakrijk, en niet de praktijk uit de theorie moet afgeleid worden, en de pharmaceutische rigting der nieuwere Geneeskunde, zoo als die dan onder andere zoude blijken uit de zoo even aangeroerde feiten omtrent sylvius en de Arabieren? Zoo als Prof. v.d.H. (pag. 223) kortelijk aantoont, bestond het meest eigenaardige der leer van stahl in zijne juiste opvatting van het begrip van een organismus, dat men wel is waar reeds bij aristoteles vindt, maar waarvan door de Geneeshee- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} ren na hemn ahem weinig of geene partij getrokken was. Zijn hier dus niet drie geheel verschillende feiten in eene gedwongene betrekking tot elkander gebragt? en blijft er van die pharmaceutische rigting wel veel meer over, dan verwarring? Indien men toch daaronder verstaat de geneigdheid, om velerlei of met veel kunst toebereide geneesmiddelen te geven, dan helde zeker niemand ooit meer tot die rigting over dan herophilus (1), galenus en al hunne gestrenge volgelingen. Of wil men met die rigting aanduiden de diep gevoelde en op het leven overgebragte overtuiging, dat het hoofddoel van elken waren Geneesheer steeds moet zijn, ziekten te voorkomen of te genezen, dan gelooven wij, dat deze overtuiging bij de Ouden levendiger was dan bij de nieuwere, bij welke de verwonderlijk groote vorderingen der natuurkundige wetenschappen meer eene neiging hebben doen ontstaan, om zich in de beschouwing der gezonde en zieke levende natuur en van den invloed der buitenwereld op dezelve te verdiepen, dan om zich de kunst eigen te maken, dezen invloed op de geschiktste wijze tot een bepaald doel te leiden of te beheerschen. Bedoelt men eindelijk hiermede de neiging, om de waargenomene werkingen der buitenwereld, of meer in het bijzonder der geneesmiddelen, met eenzijdigen voorbijgang van het gadeslaan van den natuurlijken loop van het gezonde en zieke leven, tot de voornaamste grondzuil der Geneeskunde te maken, zoo meenen wij, dat noch sylvius, noch stahl deze rigting bij voorkeur vervolgden, en dat dus ten minste op deze beide mannen het gezegde omtrent de pharmaceutische rigting der nieuwere Geneeskunde niet toegepast kan worden. Op eene andere plaats schijnt Prof. v.d.H. ons, ofschoon eenigzins weifelend, aan te duiden, dat hij de Grieksche Geneeskunde houdt voor eene voortzetting of uitbreiding van die der Oosterlingen; ten minste het is Rec. onmogelijk eene andere uitlegging te geven aan zijne woorden (pag. 13): Alteram cultus periodum Graecia nobis spectàndam praebet, Orienti finitima regio. Graeci tamquam gens Europae Orientalis multis in rebus Orientalium fuere persimiles, cet. Deze wijze van beschouwing gelooven wij intusschen voor verkeerd te moeten houden; sedert de beroemdste Philologen en kenners der classische Oudheid in onze dagen overtuigend aangetoond hebben, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de beschaving der Grieken geheel oorspronkelijk is, kan Rec. geene reden vinden, om de verouderde meening, die haar van Phoeniciërs of Egyptenaren deed afstammen, alleen in de Geschiedenis der Geneeskunde bij te houden. Het is intusschen wel waarschijnlijk, dat het Oosten eenige bouwstoffen tot de Grieksche Geneeskunde bijgedragen heeft; doch isensee drukt de ware toedragt dezer zaak, onzes inziens, veel beter uit, dan Prof. v.d.H., wanneer de eerste zijne geschiedenis aanvangt met de woorden: Der Entwicklungsgang der Europäischen Heilkunde wurzelt in Griechenland. Die Samenkörner, die von Asien und Africa, von Indien und Aegypten her, nach Europa gekommen waren, sollte der griechische Geist befruchten. Isensee opent dan ook dadelijk zijne geschiedenis met die der Grieksche Geneeskunde, zonder vooraf over de Oostersche Volkeren te spreken, en deze wijze van behandeling is zeker een krachtig middel, om te voorkomen, dat de Lezer te veel waarde hechte aan den invloed der Oosterlingen (1) op de ontwikkeling der Europesche Geneeskunde, terwijl men naderhand toch altijd gelegenheid genoeg vindt, om daar, waar de laatstgenoemde iets aan de Egyptische, Indische, Chinesche of Japansche Geneeskunde, die zich elk geheel onafhankelijk van haar ontwikkeld hadden, ontleende, ook kortelijk iets over deze mede te deelen. Er valt intusschen ook veel te zeggen voor de meer chronologische behandeling van Prof. v.d.H., die de Grieken op de Babyloniërs, de Israëlieten en de Egyptenaren laat volgen, en Rec. zal het niet wagen deze af te keuren; doch wil men eenmaal eene afzonderlijke afdeeling zijner geschiedenis aan de Oostersche Volkeren toewijden, dan is men, onzes inziens, ook verpligt, meer van Indië te verhalen, dan Prof. v.d.H. ons (2) dienaangaande berigt. Rec., die geene Indische talen verstaat, meent alleen, op grond van hetgeen ainslie, dietz, royle en anderen ons daaromtrent berigten, met grond te mogen beweren, dat de oude Indi- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Geneeskunde thans beter bekend is dan de oude Egyptische, en zeker veel merkwaardiger dan de Babylonische of de Israëlietische. Scheen het ons dus twee malen toe, dat onze Schrijver den band, die de verschillende gebeurtenissen of daadzaken onzer geschiedenis vereenigt, al te straf aanhaalt, zoo meenen wij daarentegen onze Lezers er opmerkzaam op te moeten maken, dat Zijn Hooggel., onzes inziens, ook eenmaal dien band ten onregte gewelddadig vaneenrukt. Het is daar, waar hij over de Geneesheeren spreekt, die in tijd onmiddellijk op hippocrates volgden (pag. 36): Veterum dogmatismus medicorum, zegt hij aldaar, perperam hippocratem habuisse auctorem creditur. Hujus enim medicina ex sacra Asclepiadarum divinandi arte prodiit, veterum vero dogmatismus prodiit ex officiana philosophorum atque philosophorum more, rerum origines perquirentium, a generationis negotio explicando originem traxit. Atque hoc potissimum curarunt Hippocratici, cujus rei testimonio sunt scripta spuria, quae hippocratis nomine dicuntur. Liet de ruimte, ons in dit Tijdschrift toegestaan, zulks toe, dan zouden wij Prof. v.d.H. uit de Hippocratische Verzameling zelve trachten aan te toonen, dat er in de onechte Boeken nog verscheidene voorbeelden van echt Hippocratische natuurbeschouwing te vinden zijn, terwijl daarentegen de echte ons hier en daar nog wel enkele sporen aanbieden van den invloed der toenmalige Wijsbegeerte. Voor het tegenwoordige zij het echter genoeg, tot staving onzer meening ons te beroepen op de daakzaak, dat men nog altijd twijfelt aan de echtheid of onechtheid van sommige dezer Boeken; vond er tusschen de echte en onechte Boeken zulk eene groote tegenstelling plaats, dan waren deze twijfelingen zeker al lang uit den weg geruimd. Eigenaardig is het ook, dat Prof. v.d.H. op vele plaatsen den geest der Geneeskundigen, over welke hij spreekt, uit hunne eigene woorden tracht op te helderen en voor zijne leerlingen duidelijk te maken; men zal ligt inzien, dat hierdoor het Werk veel aan levendigheid wint, want hierdoor toch doet men den Lezer zelven, zonder veel moeite, deel nemen aan het onderzoek en de studie, waarop het Werk gegrond is, en wanneer deze plaatsen wel gekozen zijn, zoo als bij onzen Schrijver meestal het geval is, maken zij zeker bij velen eenen meer levendigen indruk, dan de naauwkeurigst gewikte critische beschouwing. Echter heeft deze wijze van behandeling, onzes inziens, ook hare nadeelige zijde, daar de leerling zeker niet {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} overal met juistheid zal weten te onderscheiden, wat eenen Schrijver in het bijzonder toebehoort, wat daa