De Gids. Jaargang 15 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 15 jaargang (Nieuwe serie, vierde jaargang) van De Gids uit 1851. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 105: 11 → 86, ‘Zie pag. 86, noot 1.’ deel 1, p. 619: in de tekst ontbreekt een noottekst bij nootverwijzing 1. De nootverwijzing is verwijderd. deel 1, p. 792: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2: p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. VIJFTIENDE JAARGANG. Nieuwe Serie. VIERDE JAARGANG. 1851. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1851. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT RIJ C.A. SPIN & ZOON. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januarij. Populaire Staathuishoudkunde, door Prof. S. Vissering blz. 1. Hydrographie van Overijssel blz. 25. Over den Oorsprong der Taal, door Dr. W.G. Brill blz. 55. Winterbloemen, door E.J. Potgieter blz. 65. Reis van Abd'Allah ben Abd'Elkader van Singapoera naar Kelantan, medegedeeld door Dr, J.J. de Hollander blz. 76. Eene halve-eeuws wake, door W. D - s blz. 119. Bibliographisch Album blz. 125. februarij. Macaulay en de Engelsche Geschiedenis, door Mr. J. Heemskerk, Bz. (I.) blz. 137. Het beginsel en stelsel van Hervorming, door Dr. H.J. Spijker. blz. 165. De Dierensage in Vlaanderen. Fragment eener Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst, door Prof. W.J.A. Jonckbloet blz. 185. De Nieuwe-Stads-Herberg, door Darie Wetan blz. 221. Napoleon Bonaparte. Eene bladzijde uit een onuitgegeven Drama, door H.J. Schimmel blz. 238. Bibliographisch Album blz. 254. maart. Johan de Witt tegenover Frankrijk, door Jhr. Mr. H.J.v.d. Heim blz. 273. De Armoede in het Heidensche Rome, door Mr. J. Heemskerk, Az. blz. 309. Over de Redelijkheid van het Geloof aan het Eeuwige, door Dr. W.G. Brill blz. 330. Het Volkslied in zijnen invloed op de ontwikkeling der nieuwere Muziek blz. 347. 't Was maar een Weesje! door W. D - s blz. 364. Bibliographisch Album blz. 370. april. Korte Beschouwingen over Plaatselijke Accijnsen, door Mr. J.L. de Bruyn Kops blz. 389. Gezondheidsleer. - Voeding, door Dr. J.C.G. Evers en Mr. J. de Witte van Citters blz. 439. De Dichter-Schilder, door H.J. Schimmel blz. 476. Salmagundi. (I.) blz. 501. Bibliographisch Album blz. 537. [eerste deel, pagina VI] mei. De slag bij Marathon, door Dr. E.J. Kiehl blz. 549. Macaulay en de Engelsche Geschiedenis, door Mr. J. Heemskerk, Bz. (II.) blz. 575. Herinneringen aan Italië, door Mr. W.R. Boer. (I.) blz. 597. De Comala van Niels Gade blz. 620. Adagio con espressione, door Darie Wetan blz. 629. Salmagundi. (II.) blz. 635. Bibliographisch Album blz. 672. junij. Hollandsche Bouwkunst. Noord-Hollandsche Huizen. Door J.A. Alberdingk Thijm blz. 693. Herinneringen aan Italië, door Mr. W.R. Boer. (II.) blz. 707. De Vereeniging der Leen- en Spaarbanken, door Mr. M.M.v. Baumhauer blz. 726. Balladen, door W.J. Hofdijk. Verradersloon, 1359 blz. 734. De Danszaal van van Scoten, 1237 blz. 739. Salmagundi. (III.) blz. 743. Bibliographisch Album blz. 782. ERRATA. Blz. 123, reg. 5 v.b. staat: Zangster, lees: Zangsters. Blz. 126, reg. 6 v.o. staat: gedeeld, lees: geduld. Blz. 130, reg. 8 v.b. staat: waarheid, lees: overheid. Blz. 531, reg. 6 v.o. staat: weerhouden werd, lees: weerhouden wordt. Blz. 534, reg. 3 v.o. staat: Gud dag, lees: God dag. Blz. 535, reg. 9 v.b. staat: Far W {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l, lees: Far-v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l. Blz. 549, reg. 1 v.o. staat: Sunions, lees: Sunion. Blz. 553, reg. 4 v.o. staat: τὰξιν, lees; τάξιν. Blz. 555, reg. 8 v.b. staat: ten minste 200 schepen, lees: ten minste 600 schepen. Blz. 555, reg. 23 v.b. staat: ςόλῳ, lees: ςτόλῳ. Blz. 555, reg. Noot 21 staat: Vesp. p. 1085, lees: Vespp. 1085. Blz. 556, reg. 1 v.b. staat: ‘Brandis zoekt het te Probalinthos, op de plaats, waar de pas is, dien hij en Wordsworth overeenstemmende als den grooten weg naar Athene opgeven.’ Dit is waar omtrent Brandis, maar uit Wordsworth blijkt het niet. Dit citaat uit W. berustte op aanteekeningen; daar het eene bijzaak was, had ik hier verzuimd de plaats nogmaals in te zien. Blz. 561, reg. 10 v.b. staat: èn, gelijk Glaukias regtstreeks opgeeft, lees: èn gelijk Glankias regtstreeks opgeeft. Blz. 561, reg. 20 v.b. staat: τῶνμἐν, lees: τῶν μἐν. Blz. 570, moet wegvallen wat tusschen haakjes staat. Immers volgens deskundigen is de afbeelding in de Revue Archéologique geen spiegelbeeld. Zoo moet dan ook de zinsnede: ‘het is (dunkt mij) een spiegelbeeld, waarvan het oorspronkelijk den man van links gezien vertoond heeft’ vervangen worden door: ‘het vertoont den man van regts gezien.’ Blz. 646, reg. 19 v.b. staat: de eertsen, lees: de eersten. Blz. 649, reg. 3 v.o. staat: nooit kwellender, lees: nooit knellender. Blz. 651, reg. 13 v.o. staat: zijner beweging, lees: zijner bewegingen. Blz. 653, reg. 20 v.b. staat: cheveux crêpés: lees: cheveux crêpés. Blz. 666, reg. 16 v.o. staat: imeprialist, lees: imperialist. Blz. 667, reg. 17 v.b. staat: den Schwerer, lees: der Schwere. Blz. 667, reg. 18 v.b. staat: futtigen, lees: luftigen. Blz. 667, reg. 12 v.o. staat: ziemliche, lees: zierliche. Blz. 668, reg. 16 v.b. staat: Leukt, lees: Lenkt. Blz. 668, reg. 10 v.o. staat: begeistrende, lees: begeisternde. Blz. 668, reg. 8 v.o. staat: Kühn, lees: kühn. Blz. 669, reg. 13 v.o. staat: den dans, kalmer genietend, lees: den dans kalmer genietend. [eerste deel, pagina VII] REGISTER der in dit deel behandelde werken. Abu'l-Fath' Mu'hammad asch Schahrastâni's Religionspartheien und Philosophenschulen blz. 373. Bastiat (Frédéric), Staathuishoudkundige Drogredenen blz. 1. Bastiat (Frédéric), Dat verwenschte Geld blz. 1. Bastiat (Frédéric), Kapitaal en Interest blz. 1. Bastiat (Frédéric), Wat men ziet en wat men niet ziet blz. 1. Beijerman (Mr. Hugo), Aanspraak ter aanprijzing der Staathuishoudkunde blz. 1. Blanqui, Beknopt Overzigt van de eerste beginselen der Staathuishoudkunde blz. 1. Broecke (Dr. J.C. van den) en Dr. J.C. de Man, De Cholera Asiatica in Zeeland blz. 254. Broek (Dr. J.H. van den), Over den Sphaeroïdaal-toestand der Vochten blz. 802. Carlyle (Thomas), De Fransche omwenteling. Een geschiedk. tafereel blz. 790. Droz (Joseph), Staathuishoudkunde of beginselen van de leer des rijkdoms blz. 1. Engels (Mr. P.H.), De Geschiedenis der belastingen in Nederland. blz. 1. Frühlingsrosen im Liederkranz blz. 691. Grovestins (Baron Sirtema de), Guillaume III défenseur et soutien de l'indépendance de l'Europe blz. 273. Hamal (Graaf Ferdinand de), Beginselen der Staathuishoudkunde blz. 1. Herwerden (C.H. van), Het Evangelie van Joannes beschouwd blz. 370. Heije (Dr. J.P.), De grondslag van de Maatschappij der Toekomst blz. 377. Hofdijk (W.J.), De Jonker van Brederode blz. 476. Holland, Almanak voor 1851. Uitgegeven door Mr. J. van Lennep blz. 262. Huysmans (C.C.), Grondbeginselen der Teekenkunst blz. 259. Jaarboekje voor de Koninklijke Militaire Academie. Eerste Jaargang blz. 383. Kemper (Jhr. Mr. J. de Bosch), Handleiding tot de Kennis van het Nederl. Staatsregt blz. 1. Kops (Mr. J.L. de Bruyn), Beginselen van Staathuishoudkunde blz. 1. Kramer (C.A.), Een woord van troost aan den Koning en de Koningin blz. 271. Kunst (De) om rijk en gelukkig te worden blz. 388. Levensgeschiedenis van den Amerikaanschen Slaaf W. Wells Brown blz. 135. Macaulay (Thomas Babington), The History of England from the accession of James the second blz. 137, 575. Macaulay (Thomas Babington), Geschiedenis van Engeland sedert de Troonsbestijging van Jacobus II blz. 137, 575. [eerste deel, pagina VIII] Mackay (Mr. AE.), De denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het Armwezen, van Mr. H.W. Tydeman, Mr. J. Heemskerk, Az., en Mr. J.W. Tydeman, bescheidenlijk beoordeeld blz. 125. Moleschott (Dr. Jac.), Leer der Voedingsmiddelen voor het volk blz. 439. Neale (Erskine), Laatste tooneelen uit het leven van geloovigen en ongeloovigen blz. 545. Opmerkingen (Een paar) ten aanzien van Dr. W.R. van Hoëvell's Geschrift, getiteld: De Beschuldiging in Indië en de Regtvaardiging in Nederland blz. 543. Pereira (J.), De beginselen der Materia Medica en der Therapie blz. 672. Polycarpus, Magazijn van algemeen nuttige Kundigheden blz. 688. Say (J.B.), Beginselen der Volkshuishoudkunde blz. 1. Schacht (Hermann), Entwicklungs-Geschichte der Pflanzen-Embryon blz. 782. Schoedlers Boek der Natuur blz. 690. Scribe, De Sprookjes der Koningin van Navarre blz. 268. Sonsbeek (P.H.W. van), De Woeker, in betrekking tot de Staathuishoudkunde en Wetgeving blz. 1. Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1849. - Idem voor 1850 blz. 1. Staring (Willem) en T.J. Stieltjes, De Overijsselsche Wateren blz. 25. Staring (Willem) De Rhijn-Wezervaart blz. 25. Sypestein en de Bordes, de Verdediging van Nederland in 1672 en 1673 blz. 273. Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 13de Jaargang, eerste aflevering blz. 537. Uilkens (T.F.), Handboek voor de Nederlandsche Ooftboomteelt blz. 131. Viardot (L.), Histoire des Arabes et des Mores d'Espagne blz. 676. Vlaam (J. de), Oplossingen van Meetkundige Werkstukken blz. 257. Voorthuizen (E. van), De directe belastingen blz. 1. Voorthuizen (E. van), Over het invoeren en afschaffen van Accijnsen blz. 680. Wiggers (Dr. A.), Handboek der Pharmakognosie blz. 375. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. VIJFTIENDE JAARGANG. Nieuwe Serie. VIERDE JAARGANG. 1851. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1851. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. julij. Een Avond bij Mevrouw de Staël, door H.J. Schimmel blz. 1. Harold de Sakser en Willem de Veroveraar, door F.M. Cowan blz. 56. Salmagundi. (IV.) blz. 74. Bibliographisch Album blz. 106. augustus. De Verdediging van Nederland in 1672 en 1673, door W.J. Knoop. (I.) blz. 129. Willem de Veroveraar en Harold de Sakser. (Antwoord aan den Heer F.M. Cowan), door Mr. J. Heemskerk, Bz blz. 172. Pauperisme en Armoede, door Mr. G.J.A. Faber blz. 190. Twee Studeerkamers, door Mr. J.A. Molster blz. 207. Buiten. Drie Liederen van J.P. Heije blz. 229. Salmagundi. (V.) blz. 232. Bibliographisch Album blz. 263. september. Frédéric Bastiat, door Prof. S. Vissering blz. 269. De Verdediging van Nederland in 1672 en 1673, door W.J. Knoop. (II.) blz. 304. Iersche Schetsen, door D.W. (I.) blz. 341. Salmagundi. (VI.) blz. 355. Bibliographisch Album blz. 338. Aan den Wel-Edel Geboren Heer A.J. de Bull, Lid der Commissie, door den Koning benoemd, ter beraming en opgave der middelen tot herstel van het Nationaal Tooneel, door J. Kneppelhout blz. 390. october. De Grieksche Schouwburg, door Dr. E.J. Kiehl blz. 393. De Verdediging van Nederland in 1672 en 1673, door W.J. Knoop. (III.) blz. 461. De Liturgische Schriften der Nederlandsche Hervormde Kerk, door Dr. A. Niermeijer blz. 463. Iersche Schetsen, door D.W. (II) blz. 479. Bibliographisch Album blz. 498. [tweede deel, pagina VI] november. Vijf en Zeventig Stellingen voor den eersten 31sten October van de tweede helft der Negentiende Eeuw, door Dr. J.I. Doedes blz. 505. De Haringvisscherij, door Mr. J.T. Buijs blz. 521. Een Kunstblad uit den Vreemde, door Dr. Henry Riehm blz. 546. Kunst. - Schoonheid. - Idéaal. Naar het Hoogduitsch van Dr. Max Schasler blz. 552. Het Directoire, door H.J. Schimmel. (I. Malmaison) blz. 581. Iersche Schetsen, door D.W. (III.) blz. 616. Bibliographisch Album blz. 636. Bijblad. Antikritiek. De Brochure van den Heer J.J. van der Horst door J.A. Alberdingk Thijm. december. Over het Koloniaal Monopoliestelsel, door J.K.W. Quarles van Ufford blz. 653. Na de Algemeene Tentoonstelling, door K blz. 695. Het Directoire, door H.J. Schimmel. (II. Het Luxembourg) blz. 711. Iersche Schetsen, door D.W. (IV. De Meeren van Killarney) blz. 748. Bibliographisch Album blz. 772. errata. Blz. 99 6de regel van onder en vervolgens staat: Rénumérateur, lees: Rémunérateur. Blz. 105 4de regel van onder staat: door dat glinsteren lees: door doet glinsteren. [tweede deel, pagina VII] REGISTER der in dit deel behandelde werken. Archief voor Nederlandsche Krijgsgeschiedenis Blz. 129, 304, 461. Broeder en Zuster, door de Schrijfster van Mary Barton blz. 127. Caesar Borgia, door den Schrijver van Whitefriars blz. 265. Horst (J.J. van der), Het Huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen blz. 636. Jaarboekje (Nederlandsch) der Posterijen, 1851 blz. 263. Jonge (Mr. Evertsen de), Opmerkingen over de misdaad van valschheid blz. 652. Koloniaal Monopoliestelsel (Het) van den Heer D.C. Steyn Parvé daadzakelijk wederlegd blz. 653. Krijgskundige beschouwingen over den Oorlog van 1672-1678 in de Nederlanden blz. 129, 304, 461. Kunstzeitung (Deutsche). Monatschrift für die Bildende Kunst und das künstlerische Leben der Gegenwart blz. 546. Lobatto (Dr. R.), Lessen over de Differentiaal- en Integraal-Rekening blz. 106. Mensinga (J.A.M.), Verhandeling over de Liturgische Schriften der Nederlandsche Hervormde Kerk blz. 463. Pelkwijk (J. ter), De Zeevaart der oude Volken blz. 125. Poortugael (J. den Beer), J. van Vondel uit zijne kleine gedichten geschetst blz. 338. Senden (Mr. E.G. van), De Nederlandsche Regtsbedeeling in Burgerlijke zaken, getoetst aan de beginselen en het wezen van goedkoopheid en eenvoudigheid blz. 772. Sitter (Mr. W. de), Korte verhandeling over het Pauperisme in Nederland blz. 123. Sitter (Mr. W. de), De Armenverzorging in Nederland blz. 123. Statistisch Jaarboekje, uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zaken blz. 649. Steyn Parvé (D.C.), Het Koloniaal Monopoliestelsel, getoetst aan Geschiedenis en Staathuishoudkunde blz. 653. [tweede deel, pagina VIII] Steyn Parvé (D.C.), Het Koloniaal Monopoliestelsel, enz., nader toegelicht door den Schrijver Blz. 653. Swieten (P. van) Eenige bedenkingen op het werk: Het Koloniaal Monopoliestelsel, van D.C. Steyn Parvé Blz. 653. Stratingh (Dr. G. Acker), Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands Blz. 498. Sypestein (Jhr. J.W. van) en J.P. de Bordes, De Verdediging van Nederland in 1672 en 1673 blz. 129, 304, 461. Vaandel (Het), Tijdschrift voor Onderofficieren blz. 120. Vas Dias (M.), De Nederlandsche Scheepvaartwetgeving, geschiedkundig toegelicht blz. 643. Verdediging (Over de) van Nederland in 1672, door een oud Soldaat blz. 129, 304, 461. 2008 dbnl _gid001185101_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1851 DBNL-TEI 1 2008-03-04 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1851 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Populaire Staathuishoudkunde. Aanspraak ter aanprijzing van de Staathuishoudkunde, vooral in onze dagen, aan de Leden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, gehouden bij de opening van de Algemeene Vergadering dier Maatschappij, den 11den Aug. 1846, door Mr. Hugo Beijerman, lid van het Hoofdbestuur. 8o. 28 blz. Beginselen der Volkshuishoudkunde (Catéchisme d'économie politique), door J.B. Say; met noten en eene voorrede van Ch. Comte. Uit het Fransch vertaald door Mr. H. Houck. Deventer, A. ter Gunne. 1847. kl. 8o. 248 blz. Staathuishoudkunde, of beginselen van de leer des rijkdoms, door Joseph Droz. Uit het Fransch; met eene voorrede van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis. Deventer, J. de Lange. 1849. 8o. 151 blz. Beknopt overzigt van de eerste beginselen der Staathuishoudkunde, voorafgegaan door eene geschiedkundige inleiding. Naar het Fransch van Adolphe Blanqui. Deventer, J. de Lange. 1850. kl. 8o. 148 blz. Beginselen der Staathuishoudkunde, ten gebruike van jonge lieden, die zich aan eene staatkundige of administratieve loopbaan willen toewijden, door den Graaf Ferdinand de Hamal. Deventer, J. de Lange. 1850. kl. 8o. 138 blz. Beginselen van Staathuishoudkunde, door Mr. J.L. de Bruyn Kops. Leiden en Amsterdam, J.H. Gebhard en Co. 1850. kl. 8o. 315 blz. Hetzelfde werk, Tweede druk. 1850. Staathuishoudkundige drogredenen. Naar het Fransch, van Frédéric Bastiat, door Mr. W.R. Boer. Utrecht, C. v.d. Post, Jr. 1849. 12o. 213 blz. Idem. Tweede Verzameling. 1849. 12o. 229 blz. Dat verwenschte Geld, door dezelfden. Utrecht, C. v.d. Post, Jr. 1849. 12o. Kapitaal en Interest, door dezelfden. Utrecht, C. v.d. Post, Jr. 1849. 12o. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat men ziet en wat men niet ziet. Naar het Fransch van Frédéric Bastiat. Met eene Voorrede van den Vertaler. Dordrecht, P.K. Braat. 12o. Staathundig en staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1849. Amsterdam, Joh. Müller. 1849. kl. 8o. 229 blz. Idem voor 1850, 368 blz. Handleiding tot de hennis van het Nederlandsche Staatsregt en Staatsbestuur, door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Eerste Aflevering. Amsterdam, Joh. Müller. Augustus 1850. kl. 8o. blz. 1-192. De geschiedenis der Belastingen in Nederland, van de vroegste tijden tot op heden, met een beknopten inhoud der tegenwoordig in werking zijnde Belastingwetten. Door Mr. P.H. Engels. Rotterdam, H.A. Kramers. 1848. 8o. 351 blz. De directe belastingen, inzonderheid die op de Inkomsten. Eene staathuishoudkundige proeve ter verkrijging van den graad van Doctor in de regten aan de Utrechtsche Hoogeschool, door E. van Voorthuizen, Hz. Utrecht, J.G. Broese. 1848. 2 Dln. 8o. 219 en 227 blz. De Woeker in betrekking tot Staathuishoudkunde en Wetgeving. Eene akademische proeve, door P.H.W. van Sonsbeek. 's Gravenhage, Gebr. J. en H. van Langenhuyzen. 1849. 8o. 137 blz. Hoe lang deze lijst ook is, waarschijnlijk is zij nog niet volledig. Maar zoo als ze daar gedrukt staat, is zij voldoende voor haar doel en het doel van dit opstel. Toen de Heer Mr. Hugo Beijerman den 11den Augustus 1846 de algemeene vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen als voorzitter opende met eene aanspraak ‘ter aanprijzing van de Staathuishoudkunde vooral in onze dagen,’ bragt hij juist de helft van den tijd, dien de spreker voor deze rede bestemd had, door met te aarzelen, of hij dat woord ‘staathuishoudkunde’ wel uit zou spreken; hij aarzelde tot blz. 14 der gedrukte redevoering. - Waarom dat? Niemand zal den Heer Beijerman verdenken van liefhebberij voor oratorische kunstjes. Niemand mag hem verdenken, dat hij moedwillig zijne hoorders in spanning hield, hunne gemoederen in beweging, in onrust, in gisting, in woeling opwinden, hunne begrippen in een chaos verbijsteren wilde, om eindelijk, op het oogenblik dat dezen of {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} genen de woorden op de lippen zouden komen: ‘Wat drommel wil de vent dan toch?’ de overprikkelde nieuwsgierigheid te voldoen, en door éénen tooverklank al die zwevende, drijvende, doelloos omslingerende gewaarwordingen in ééne schoone harmonie op te lossen. Niemand mag dit, herhalen we, als hij ziet, dat de redenaar, na nog vier bladzijden lang (we houden ons aan het gedrukte, de lezer reducere ze zelf tot minuten) te hebben gezegd, waarom hij niet aarzelde het woord uit te spreken, eindelijk, blz. 18, de pijnlijke verklaring aflegde (pijnlijk moest ze wezen voor den redenaar, die met zijne stof ingenomen is): ‘Ik schroomde u te noemen, wat ik aan te prijzen had, niet omdat ik uwe verlichte en gematigde vrijzinnigheid in twijfel trok, maar, als ik rondborstig voor de waarheid moet uitkomen, ik vreesde vooroordeel. De studie der volks- [of staats-] huishoudkunde is nooit populair bij ons geweest, en is het nog niet.’ Dat werd gezegd in Augustus 1846 voor de uitgelezene schaar van de besten en bekwaamsten in den lande, die zich tot eene maatschappij vereenigd hadden - die er hunne roeping van maakten, en er trotsch op waren - die daar alleen bijeenkwamen om te arbeiden tot Nut van 't Algemeen. En nu!? Mag nu die lange lijst van boeken op deze vraag tot antwoord geven, dat van 1846-1850 de studie der staatsof volkshuishoudkunde bij ons populair geworden is? Dat zou zeker eene groote omwenteling in ons volksleven zijn, grooter dan de omwenteling, verkregen of zelfs verwacht van de grondwetsherziening in 1848. Overdrijving schaadt. Zij wekt wantrouwen op tegen de zaak die ge voorstaat; zij maakt haar belagchelijk. Overdrijving zou het zeker zijn, te beweren, dat de zaak, waarover wij hier handelen, sedert de Heer Beijerman zijne ‘Aanspraak’ uitsprak, plotseling eenen anderen keer had genomen. En zoo is het ook niet. Er bestond bij ons vooroordeel tegen de wetenschap der staats- en volkshuishouding; volmondig zeggen wij 't den Heer Beijerman na. Maar niet juist vooroordeel in den zin, waarin dit woord meestal gebruikt wordt; niet afkeer, niet instinctmatige vijandschap, zóó, dat men bang zou moeten zijn, er over te spreken tegen menschen, die men gaarne te vriend wil houden, of op wier goede meening men prijs {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt. Er was Vooroordeel in den eigenlijken zin, oordeel zonder kennis, of liever, er was in het geheel geen oordeel. Niemand had bij ons iets ter wereld tegen de staathuishoudkunde: integendeel, in alle geschriften, waar het te pas kwam, werden de leerstellingen van Smith en Say als onwedersprekelijk aangeprezen; ook wel eens door schrijvers, die van Smith of Say weinig meer gelezen hadden dan den naam. Maar dit was het juist: men was er niet tegen, maar men was er ook niet vóór. De goê gemeent' begreep, dat het hier zaken gold, waarvan men in den ouderwetschen tijd zeide: ‘dat moeten de Heeren weten;’ middelerwijl had zij zelve, zonder zich des bewust te zijn, hare Economie op eigene hand; men sprak, gelijk men nog spreekt, dagelijks in koffijhuizen, collegiën, societeiten, kransjes, of op visites, als het kapittel van het weder uitgeput was, over de belangen van staat, van land, van volk, van handel en nijverheid, en ieder had daarbij zoo zijne eigene inzigten, vrij wel passende in den engen kring, waarin hij zich bewoog. En ‘de Heeren’; d.i. zij, die meer dadelijken invloed op al deze belangen uitoefenden? Die moesten er meer van weten. En zij wisten er natuurlijk meer van. Zij hadden meestal gestudeerd; meestal in de regten gestudeerd; zij hadden, in voldoening aan art. 87 van het Besluit van 2 Aug. 1815, het bewijs overgelegd, dat zij de lessen over de staathuishoudkunde hadden bijgewoond 1. Of zij ze lang hebben onthouden? Of zij er altijd naar gehandeld hebben, toen zij tot betrekkingen waren opgeklommen, die 't welzijn des volks in hunne handen gaven? Dat zijn vragen, die ons onwillekeurig op het terrein van de geschiedenis onzer staathuishouding in de laatste jaren (op zich zelf zeker een allerbelangrijkst onderwerp, en wel waardig behandeld te worden) zouden afleiden. Alleen dit valt er hier van te zeggen, dat sommigen hunner wel eens, als het gold enkele praktijken, met de bespiegelende lessen der wetenschap in strijd, te verdedigen, de schuld van den strijd aan deze gaven en van onuit- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} voerlijke theorieën gewaagden. Dat was zeker vooroordeel - zoo niet erger. Maar niet te minder verklaarden toch allen bij elke dergelijke gelegenheid, dat zij het met de theorie in theorie eens waren. En als er enkele mannen waren, wien de wetenschap eene zaak van overtuiging, eene zaak van 't hoofd niet alleen, maar ook des harten was geworden, mannen, b.v., als Hogendorp en Gogel; als zij hun gemoed uitstortten en leerden, hoe de praktijk, in strijd met de theorie, ten verderve moet leiden, dan - hoorde men hen beleefdelijk aan, bedankte hen voor hunnen raad en wilde hen zelfs wel eens beloonen. Men was dus volstrekt niet tegen de wetenschap. - Maar men was er toch ook niet sterk voor. Van al de vertalingen of oorspronkelijke werken, welker titels aan het hoofd van deze regelen prijken, is er niet één van oudere dagteekening dan de aanspraak van den Heer Beijerman. Dit is een feit. Een ander feit is, dat de meesten populaire geschriften zijn, in dien zin namelijk, dat zij bepaald ten doel hebben, de wetenschap bij de groote menigte bevattelijk en smakelijk te maken. Hier dringt zich reeds aanstonds eene vraag op, die wij, voor 't oogenblik althans, genoodzaakt zijn ter zijde te schuiven; de vraag: in hoeverre ook hier populair gelijk staat met oppervlakkig? Misschien behandelen wij haar straks. Nu hebben we ons met de vraag bezig te houden: kan uit de constructie van deze twee feiten het resultaat getrokken worden, dat de wetenschap sedert 1846 bij ons populair geworden is? Er is zeker eenige praesumtie voor, als wij in acht nemen, dat boeken gedrukt worden opdat ze gelezen worden, - of, liever, omdat zij gelezen worden; want ook de uitgevers van boeken onderwerpen zich aan de groote wet van de verhouding tusschen vraag en aanbod. Er zijn echter bedenkingen tegen, die we niet voorbij mogen zien. De Catéchisme van Say is, lang vóór de verschijning der vertaling van den Heer Houck, vertaald in het Italiaansch, het Engelsch, het Hoogduitsch, het Spaansch en het Nieuw-Grieksch. Het zou wat gewaagd zijn, om daaruit het besluit te trekken, dat de wetenschap, waar deze Catechismus het elementair leerboek van moet zijn, al sedert lang populair is in Engeland en Duitschland niet alleen, maar ook in Italië, in Spanje en in Griekenland. Nog meer. Say zelf zegt in zijne voorrede tot de 3de uitgave van den Catéchisme, dat zijn {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Traité (een veel uitgebreider werk, dat reeds eenige wetenschappelijke belangstelling vooronderstelt) ‘après avoir été traduit dans toutes les langues de l'Europe, est adopté dans l'enseignement de l'économie politique partout où cette science est professée.’ - Nu is het wel waar: Say was landsman van den paruikenmaker, die Yorick tot de philosophische conclusie bragt: the French expression professes more than it performs. Maar brengen we dit ook in rekening, dan blijft het toch waarheid, dat de meeste beschaafde volken van Europa sinds lang in hunne eigene taal niet alleen de werken van Say, maar ook het werk van Smith konden lezen; dat daarentegen onze Nederduitsche taal tot heden noch Say's Traité, noch eenig ander uitvoerig en volledig leesboek der staathuishoudkunde bevat, en dat de Heer Tydeman tot op dezen dag er nog niet in geslaagd schijnt te zijn: een' boekhandelaar te vinden, die genoeg vertrouwen heeft op den verbeterden smaak onzer Natie, om de uitgave van dat werk (er is hier sprake van eene vertaling van 't werk van A. Smith, door D. Hoola van Nooten reeds in 1797 voor de pers gereed gemaakt, en waarvan het eerste deel gedrukt, doch door gebrek aan belangstelling ook het eenigste deel gebleven is) - ‘'twelk genoegzaam in alle Europesche talen, behalve tot nog toe de onze, het licht ziet - te durven ondernemen’ 1. En wanneer wij dan opmerken, dat bij die vreemde volken, niettegenstaande eene lange bekendheid met de beste werken der meesters, de wetenschap toch nog niet populair is geworden, dan zou het overdrijving zijn te onderstellen, dat zij hier te lande als met een too verslag door de uitgave van eenige handboeken populair geworden is. Daar komt nog eene opmerking bij, die zich hier onwillekeurig, maar onweêrstaanbaar bij ons opdringt. In de Academiereis van onzen diep betreurden vriend van der Hoeven wordt de lezer o.a. ingeleid bij eenen Duitschen Theoloog, die de zoogenaamde Groninger School verklaarde te zijn niets anders dan de opwarming van een systeem, dat in Duitschland reeds vóór 25 jaren afgedaan had. In hoeverre dit juist zij, mogen anderen beoordeelen; waarheid is het {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker, dat dergelijke opwarmings-liefhebberij onzer natie ook in andere opzigten, en mogelijk niet overal geheel zonder reden, verweten is. Nu zouden wij, ons onderwerp van dit standpunt beschouwende, er ligt toe kunnen komen, de uitgave der vertalingen van werken, die meerendeels reeds vóór 25 of 30 jaren geschreven zijn, niet slechts voor een onverschillig, maar voor een zeer bedenkelijk verschijnsel te houden en ons moeten scharen aan de zijde van een' volksvertegenwoordiger, die zich ook wel geen tegenstander der Economie verklaart, maar toch ook haar voorstander niet is, en die vóór weinige maanden nog de stelling verdedigde, dat de économie politique den weg baant tot socialismus en communismus. Want wanneer wij opmerken, dat al deze vertaalde geschriften van Franschen oorsprong zijn, dat zij in Frankrijk voor 25 of 30 jaren bestemd waren te doen wat ze nu hier bestemd zijn te verrigten, en dat daarop in 1848 gevolgd is de democratisch-sociale republiek, dan is de vrees niet geheel af te wenden, dat wij sedert de uitgave dezer lange lijst van boeken met volle zeilen het socialismus c.a. te gemoet stevenen. Deze beide opmerkingen moeten dus wel de illusie, zoo zij bij iemand bestond, wegnemen, dat nu de populariteit der staathuishoudkunde bij ons te lande voor goed gevestigd is. ‘Iliacos intra muros peccatur et extra.’ Zoo was het vóór 11 Augustus 1846, en is het na 11 Augustus 1846 gebleven. Say's Catéchisme moge sedert 1817 in Frankrijk zelf 7 editiën beleefd hebben, en misschien nog eens zoo veel nadrukken in Brussel; het moge vertaald zijn in alle, of althans in vele Europesche talen; het moge een aantal andere dergelijke volksschriften den weg gewezen en gebaand hebben in Frankrijk en elders; dit is niet te min eene waarheid, dat tot op heden de leer van Say noch in Duitschland, noch in Italië, noch in Spanje, en allerminst in Frankrijk zelf populair is; dat er nergens jaren lang stelselmatiger en consequenter in strijd met haar gehandeld is dan in Frankrijk; dat zij in de laatste jaren nergens heviger strijd heeft te voeren met andere leerstellingen, die verreweg meer populair zijn, dan in Frankrijk. Zoo hebben wij al voortredenerende ons zelven en allen, die met ons de staathuishoudkunde nog als eene wetenschap, als eene nuttige en heilzame wetenschap erkennen en liefhebben, eene vrij hopelooze toekomst voorgespiegeld, en ons in het {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijke dilemma gebragt van, op grond van ervaring bij vreemden, óf te moeten erkennen, dat de pogingen, hier te lande in de laatste jaren aangewend, om haar ingang te verschaffen bij het volk, vruchteloos zullen blijven, óf zelven te moeten waarschuwen, dat deze pogingen op den duur niet dan bittere vruchten zullen opleveren. Ware het dan niet beter, haar van stonden aan onze aandacht, onze genegenheid te onttrekken, Say en Smith en tutti quanti op een hoop te werpen, en gehoor te geven aan den welgemeenden raad van eenen anderen volksvertegenwoordiger, die ons, ook voor weinige maanden nog en bij dezelfde gelegenheid, toeriep: ‘de wetenschap? ik ken de wetenschap niet; ik zie hier alleen uwe wetenschap, dat is, uwe eenzijdige voorstelling, dat is, uw vooroordeel!’ - Laat ons dan belijden, dat het vooroordeel aan onze zijde is, sluiten wij onze boeken, die ons in dat vooroordeel stijven, doen wij afstand van beginselen, die onzen vrijen blik benevelen, en worden wij praktische menschen. Het is nog niet te laat. Misschien hebben wij regt ons daarbij wel een weinig te beklagen, dat wij niet meer in den goeden ouden tijd leven. Ons vooroordeel wordt thans met een onverschillig schouderophalen voorbijgezien, hoogstens door eene zachte vermaning berispt. Vroeger zou men zich de moeite gegeven hebben, ons door klemmende bewijsmiddelen van onze verderfelijke dwaling te genezen. Toen in 't begin der 17de eeuw een man in Italië het vooroordeel had, van, tegen aller menschen oordeel aan, te beweren, dat de aarde om de zon draait, en niet de zon om de aarde, had men de goedheid niet alleen hem een tijd lang in de donkere afzondering eener gevangenis gelegenheid te geven om van zijne eenzijdige voorstelling terug te komen, maar poogde men hem zelfs door eene vaderlijke kastijding te bewegen om zijn vooroordeel af te zweren. Maar zoo hoog behoeven wij niet eens op te klimmen. Leefden wij nog maar onder den schepter van eenen wijzen vorst, welwillend genoeg om de écarts in de denkbeelden zijner onderdanen zelf teregt te wijzen, van eenen vorst, b.v., als Napoleon, die de ideologen als J.B. Say, wanneer zij het vooroordeel huldigden, dat het maatschappelijk leven der volken zoowel door vaste wetten beheerscht wordt als het leven der natuur, door de straf zijner ongenade tot andere denkbeelden trachtte te brengen! Evenwel - zou 't iets baten? Tegenwoordig is 't voor- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel van Galilei algemeen geworden, zóó algemeen, dat ieder er voor uitkomt, dat het den kinderkens reeds ingeprent wordt, dat de schoolknaap 't zelfs belagchelijk vindt, zoo iemand het tegendeel zou kunnen beweren, ofschoon hij 't zelf niet begrijpt, ofschoon zijne eigene oogen hem dagelijks van het tegendeel overtuigen en in spijt van den klassieken regel dien hij van buiten leerde: ‘Segnius irritant animos demissa per aurem Quam quae sunt oculis subjecta fidelibus, et quae Ipse sibi tradit spectator.’ En evenmin heeft de ongenade van den magtigen heerscher, die koningen de wet stelde, kunnen verhinderen, dat de eenvoudige burger de wetenschap, die hij heilig hield omdat zij voor hem de waarheid bevatte, tot het einde zijns levens verkondigde, en dat tallooze leerlingen onder hem oprezen en na zijn dood hem vervingen om de wetenschap te verkondigen, die leert, dat het maatschappelijke leven der volken door vaste wetten beheerscht wordt, die deze wetten opspoort en aanwijst, die bewijst dat deze wetten even goed en heilrijk als onomstootbaar zijn, en waarschuwend hare stem verheft, zoo dikwijls trage onverschilligheid deze wetten voorbijziet, onkunde ze miskent of ontkent, moedwil ze verkracht. Die wetenschap dan, ze moge uit vooroordeel door velen afgewezen worden, ze moge zelve door enkelen met den naam van vooroordeel bestempeld worden, zoo zij de waarheid niet bevat, dan zal zij van zelve te niet gaan; maar zoo zij de waarheid bevat, dan zal zij zich doen gelden; dan zal zij ingang vinden in aller hoofd en aller hart; dan zal de kennis harer lessen behoefte worden voor geheel het volk, en de toepassing dier lessen de regel van ieders willen en werken; dan zal ze populair worden, spijt traagheid en onwil. Maar als zij de waarheid bevat, waarom is dan uwe wetenschap nog niet populair, niet alleen in Nederland, waar men heden eerst begint haar te populariseren, maar ook in Frankrijk en elders, waar dit reeds sedert jaren beproefd is? - De Heer de Bruyn Kops antwoorde voor ons: ‘Het is,’ zegt hij, ‘met deze wetenschap volmaakt op dezelfde {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze gegaan als met alle andere wetenschappen.’ De kennis der wetten, die het maatschappelijke leven beheerschen, noemt hij te regt eene moeijelijke kennis. ‘Dit zien wij hieruit, dat zij reeds zestig eeuwen in werking zijn, en eerst onlangs duidelijk begrepen.’ - Alzoo eene spiksplinternieuwe wetenschap! En zoo ge er eene aardigheid op maken wilt, kunt ge er bijvoegen: eene wetenschap, die pas zoo vele jaren oud is als de wereld eeuwen. - Eilieve, welke wetenschap durft zich oud noemen? De geneeskundigen verklaren nu zoo verre te zijn gevorderd, dat zij weten, dat zij eigenlijk nog niets weten. Doch laten wij dit voor hunne rekening. Misschien zijn er die het tegenspreken; en hunne patiënten zullen het misschien liever niet gelooven. Maar wij mogen vragen: wat is tegenover zestig eeuwen het verschil van honderd en twee of drie honderd jaren? In 1530 gaf Copernicus zijn zonnestelsel als hypothese; in 1630 werd Galilei vervolgd, omdat hij het als waarheid durfde verkondigen; in 1730 zag men op den Amsterdamschen Schouwburg een klucht vertoonen, waarin de vinnige strijd der Wiskunstenaars van die dagen den lachlust der brave burgerij gaande maakte: ‘Mijn brave Heer! wie kan 't verhalen zonder beeven? Hij volgt Kopernikus, een vent, die heeft geschreeven, Dat de aardkloot zeilt en draayt, door kringen van de lucht.’ Twee eeuwen strijds om eene vraag van loutere bespiegeling; over eene waarheid, die ieder gerust kon aannemen, zonder dat een zijner werkelijke of vermeende belangen er bij betrokken was. Hoe veel tijds mag onze wetenschap dan wel eischen om de zege te winnen, niet alleen op wanbegrippen, maar op den wederstand van belangen, die zich aan die wanbegrippen verknocht, zich daarmeê vereenzelvigd hebben? En nu wordt de toekomst onzer wetenschap zeker minder hopeloos. Nu behoeft het ons niet te ontmoedigen, dat zij nog niet populair is, zoo min hier te lande, waar men naauwelijks begonnen is iets voor haar te doen, als elders, en vooral in Frankrijk, waar de pogingen om haar ingang te doen vinden, nog zoo weinig hebben kunnen uitrigten. In Frankrijk vooral, waar zij niet alleen meer dan ergens moest stuiten op stillen tegenstand, maar ook strijden tegen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vijandige systemen, waar oude begrippen en nieuwe begrippen, oude belangen en nieuwe belangen, in een woord, protectionisme en socialisme elkander als bondgenooten tegen haar de hand reiken, als bondgenooten tegen haar, schoon ze onderling elkander op leven en dood bevechten. Wat is natuurlijker dan dat geen land ter wereld meer dan Frankrijk stelselmatig vasthoudt aan het industriëel stelsel van Colbert, meer beheerscht wordt door het continentaal stelsel van Napoleon, meer blind is voor de algemeene wetten, die de maatschappij beheerschen, omdat zij overschaduwd waren door die enkele zoogenaamde grands intérêts, waaraan én de Restauratie én de Julijregering zich hebben vastgeklemd? En wat is begrijpelijker, dan dat de petits intérêts, nu zij den baas mogen spelen, het voorbeeld der grands intérêts volgen, en nu wetten maken naar hunnen zin, even als genen gedaan hebben naar den hunnen, beide met verkrachting der ware, onfeilbare wetten, die het natuurregt der volkshuishoudkunde bevatten. Het communismus, zoowel als het socialismus, is niet anders dan een gewijzigde vorm van het protectionismus. Zoo er ooit een goed en waar woord in onze wetenschap gesproken is, het is dit woord van Fréd. Bastiat: ‘Oui, je le dis hautement.... le protectionisme a été l'avant-coureur du communisme; je dis plus, il en a été la première manifestation. Car que demandent aujourd'hui les classes souffrantes? Elles ne demandent pas autre chose que ce qu'ont demandé et obtenu les capitalistes et les propriétaires fonciers. Elles demandent l'intervention de la loi pour équilibrer, pondérer, égaliser la richesse; ce qu'ils ont fait par la douane, elles veulent le faire par les institutions; mais le principe est toujours le même, prendre législativement aux uns pour donner aux autres.’ En nu behoeft het niet ten tweedenmale gezegd te worden, dat in Frankrijk juist de oude praktijk en de nieuwe leerstellingen, schoon onderling strijdende, elkander de hand reiken tegen de wetenschap, noch aangewezen, waarom dit zoo is; beide zijn ze de takken van éénen stam; beide hebben ze haren wortel in die behoefte aan regeling, besturing, bescherming en belemmering, die door een twee eeuwen lang vastgehouden stelsel zich vastgehecht heeft aan de begrippen en de belangen van al wat leeft en bestaat in Frankrijk. En hetzelfde geldt, ofschoon niet in gelijke mate, over nagenoeg geheel Europa, omdat dezelfde behoefte zich door de gewoonte over {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nagenoeg geheel Europa in de volksbegrippen en volksbelangen ingedrongen heeft. Maar wat wij kunnen, wat wij mogen, dat is, aan te wijzen, hoe ook hier de spreuk zich doet gelden: het rijk der leugenen zal tegen zich zelve verdeeld zijn. Dat bondgenootschap moge begrijpelijk zijn en natuurlijk; het kan geen stand houden. Die beide stelsels mogen onderling ten naauwste verwant zijn, onderling zijn ze strijdig; ze vernietigen elkander; beiden leggen der maatschappij den conventionnelen dwang op der wetten, die zij zelve ieder voor zich gemaakt hebben; maar de wet van het eene legt den dwang op bij de bepaling van den prijs der grondstof of van het voortbrengsel; die van het andere bij den prijs van den arbeid en der voortbrenging. En mogen wij dan nog vreezen, dat de toekomst hopeloos zijn zal voor eene wetenschap, die zich geene andere taak stelt, dan de maatschappij te verlossen van deze conventionnele wetten, en haar in haar regt te herstellen onder de constitutionnele wet, die de natuur zelve heeft geschreven? En nu behoeven wij ons niet meer opzettelijk bezig te houden met de vraag: of de verschijning der hierboven vermelde geschriften voor een bewijs kan gelden, dat de Staathuishoudkunde in de laatste jaren hier te lande populair geworden is? - Ja, zelfs de tweede vraag, die zich natuurlijk opdoet, in naauw verband met deze eerste, maar minder omvattend - minder pretentieus zouden we haast willen zeggen - de vraag: zal de uitgave dezer vele geschriften strekken om de wetenschap bij ons populair te maken? behoeft naauwelijks onderzoek. Is dan de uitgave van al deze werken en werkjes een verschijnsel zonder beteekenis? - Dat niet. Maar men versta ons wel. Wij zien de beteekenis niet zoo zeer in de werken zelve en in hunnen inhoud, maar juist in hunne verschijning. En hier zij het ons vergund nog eens te herinneren aan 't geen we zoo even reeds schertsende zeiden, maar dat diepen ernst in zich bevat: ook bij ons onderwerp geldt de groote wet der verhouding tusschen vraag en aanbod, en de boeken worden niet gedrukt opdat zij gelezen worden, maar omdat zij gelezen worden. Wij herinneren ons eene anecdote, die hier niet te onpas is. Voor weinige jaren kwam iemand met eenige kopij bij eenen uitgever, die - zoo als de confraters {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bestempelen - een fijnen neus heeft, met de vraag, of hij het werk zou willen uitgeven? De boekhandelaar vroeg niet, wàt het werk behelsde, hoe het geschreven was, of door wien? zijn antwoord was: ‘is het over landontginning of bemesting, dan gaarne; want dat trekt tegenwoordig goed.’ Misschien zou hij in het jaar 1850 gevraagd hebben: ‘Is het over Staathuishoudkunde?’ En ziedaar het verschijnsel, het verblijdend verschijnsel, waarop wij gelooven te mogen wijzen. Wij mogen niet aannemen, dat deze reeks van werken bewijst, dat de wetenschap reeds populair is; wij kunnen evenmin de getuigenis afleggen, dat deze geschriften - een paar uitgezonderd - veel zullen kunnen bijdragen om haar populair te maken; alleen dit kunnen wij aannemen, dat er bij het volk eene behoefte aan wetenschappelijke kennis begint te ontstaan en zich te openbaren, en dat ook hier de regel van toepassing is, die bij elke opkomende maatschappelijke behoefte geldt, namelijk, dat schier gelijktijdig met de behoefte zelve ook de middelen, om in die behoefte te voorzien, eerst gebrekkig en onvoldoende, maar allengs beter en volkomener te voorschijn treden. En dit noemden wij een verblijdend verschijnsel. Immers is het dat niet, wanneer wij opmerken, dat de ontwikkeling der behoefte aan kennis bij het volk zich gelijktijdig openbaart met de uitbreiding der vrijheden en regten van het volk? Dat het kennis aan de algemeene belangen begeert op het oogenblik, waarop het invloed op de algemeene belangen verkregen heeft? Is dit niet een waarborg dat het volk zijne verkregene vrijheden en regten niet zal misbruiken? Duidt het geen streven aan, dat het zijnen invloed eerlijk, opregt, naauwgezet, en in waarheid ten beste des Vaderlands wil uitoefenen? En merken wij hierbij nog iets op, eene kleinigheid zeker, maar toch in verband met andere gelijksoortige kleinigheden niet geheel onbeduidend. Eenige dezer geschriften, die, welke het meest de strekking hebben om de wetenschap te populariseren, hebben het licht gezien in eene stad, liggende in het hart van eene onzer zoogenaamde landprovinciën, eene van die, welke, vroeger het meest verward in het net van het protectionisme, voor weinige jaren nog gerekend werden in stelselmatige oppositie te staan tegen die deelen des rijks, waar de beginselen der wetenschap (wij durven niet zeggen om den wille der wetenschap, of uit overtuiging van {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hare waarheid - want de discussie over de scheepvaart-wetten, en het geding Amsterdam ca den Helder, zouden alleen deze illusie reeds kunnen opheffen - maar omdat deze beginselen in den ouden strijd hunne belangen ondersteunden) doorgaans gehuldigd werden. Daarin mogen wij sporen van vooruitgang zien, dat juist boekhandelaren te Deventer zich aan de uitgave van deze geschriften hebben gewaagd, wanneer wij tegelijk opmerken, dat het departement Deventer (waarom heeft geen ander nog dit voorbeeld gevolgd?) der maatschappij tot Nut van 't Algemeen jaarlijks eenen cursus over staathuishoudkunde opent; dat de afgevaardigden van Overijssel en uit den ‘Achterhoek’ zich in 1847 als de krachtigste bestrijders der graanwet van 1835 hebben onderscheiden, en dat nergens in den lande de langzaam ontwakende energie des volks op het terrein der politiek niet alleen, maar ook in alle rigtingen van het maatschappelijke leven, wakkerder is, dan hier. Wij zouden hier deze beschouwingen kunnen besluiten. De lezers van ‘de Gids’ kunnen niet verwacht hebben, - de schrijvers en vertalers der hierboven vermelde werken zullen niet vergen, dat wij treden in een vergelijkend onderzoek van de betrekkelijke waarde dezer geschriften en ieders deugden en gebreken op de weegschaal leggen. Zoo wij er nog een enkel woord over spreken, het zal zijn in verband met de voorafgaande beschouwingen. De wetenschap moet zich zelve populariseren, zeiden wij straks, en zij zal het doen, zoo zij de waarheid bevat. Laat haar slechts haren eigen stillen tred voortgaan; jaag haar niet, overdrijf niet. Tracht niet de menschen te overreden; zij zal zelve haren weg in de gemoederen der menschen vinden door hen te overtuigen. Misschien betrapt ons hier iemand op eene zonderlinge dwaling van begrip. De wetenschap, zal hij zeggen, is niet een abstract iets, dat buiten den mensch bestaat en werkt. De wetenschap is de kennis door menschen vergaderd, en door menschen aan andere menschen medegedeeld; en is het dan niet loffelijk en noodzakelijk, deze kennis zoo ruim en zoo spoedig mogelijk mede te deelen? - Wij geven de praemisse toe, maar bestrijden de conclusie; de wetenschap moge - als meerdere of mindere som van vergaderde kennis - onafscheidelijk zijn van iederen individueelen mensch, de waarheid {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} is absoluut en bestaat door zich zelve; eens geopenbaard, gaat ze niet weer verloren; maar ze verspreidt zich door hare eigene kracht. Is deze redenering misschien wat apodictisch? Welnu, de geschiedenis van onze eigene wetenschap moge er het bewijs van geven. Haar grondlegger was Adam Smith, hare openbaring zijn Inquiry. Naauwelijks had deze vrucht eener studie van vele jaren het licht gezien, of het was, alsof over geheel Europa een licht was opgegaan. Naauwelijks had de meester gesproken, of hij had over de geheele beschaafde wereld eene school van overtuigde en ijverige leerlingen gesticht. En toch was geen geschrift minder geschikt om eene nieuwe wetenschap bevattelijk, smakelijk, populair te maken, dan Ad. Smith's Inquiry. Een stroeve, vervelende stijl, eene wijdloopige voordragt, niets aangenaams, niets boeijends, niets prikkelends; niet eens zamenhang tusschen de deelen, veelmin methode of systeem. Say's groote verdienste wordt gewoonlijk genoemd, dat hij de wetenschap van Smith gepopulariseerd heeft. Maar het zou een armelijke lof zijn, zoo wij hem deze verdienste alleen mogten toeschrijven om de uitgave van zijn Catéchisme. Zij komt hem toe, omdat hij in zijn Traité, in zijnen Cours, op de grondslagen door Smith gelegd voortgebouwd heeft, hoogstens daarom, omdat hij diens ontdekkingen tot een vast stelsel ineengeklonken heeft. Maar als dit populariseren Say's eenige of zelfs grootste verdienste jegens de Staathuishoudkunde was, zij zou hem weinig te danken hebben. Tot de uitbreiding der wetenschap in Duitschland hebben Say's schriften weinig, in Engeland niets bijgedragen, in Engeland, waar ze nogtans verreweg meer populair is, dan in Frankrijk zelf. De vertaling van Say's Catéchisme moge misschien bruikbaar zijn tot het oogmerk, waartoe de Heer Houck ze bestemd heeft, namelijk, om als handleiding te dienen bij den cursus, die te Deventer wordt gegeven; maar als iemand ons vroeg om hem een boek aan de hand te doen, dat hem in de studie der Staathuishoudkunde kan inleiden, zouden wij dezen Catechismus zeker niet het eerst noemen. Dit werkje kan van zeer groot nut zijn voor hen, die reeds iets gelezen, iets geleerd hebben; het zal hun het middel zijn om hunne denkbeelden te leeren concentreren, om de grondregelen der wetenschap in beknopte formules zamen te vatten; maar den eerst-beginnende moet het eer afstoo- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ten dan aantrekken. De liefde, waarmede hij zich aan de studie heeft gezet, moet merkelijk verkoelen, wanneer hij reeds van de eerste bladzijde af stuit op eene terminologie, die hem volkomen vreemd is, en waarin hij niets vindt dan eene reeks van stellingen, die zonder uitbreiding dikwijls onverstaanbaar zijn. Volkomen geldt hier wat Droz zegt: ‘si l'on commence par dire que l'économie politique traite de la formation, de la distribution et de la consommation des richesses, on s'énonce avec exactitude, mais je conçois que plus d'un lecteur pose le livre.’ Wat dan? Moet dan niet reeds bij de eerste beginselen de wetenschap in al hare zuiverheid op den voorgrond staan? - Niemand, die de goedheid gehad heeft dit opstel tot dusverre te lezen, zal ons kunnen verdenken, dat wij voorstanders zouden zijn van eene Économie politique mise à la portée de tout le monde. Zelfs, en het is hier welligt de plaats om het te zeggen, hebben wij niet veel op met de Économie politique en charades, zoo als ze wel eens opgedischt wordt in eenige der Sophismes of der latere vlugschriftjes van Bastiat, of met de Économie politique en action, die we vinden in Miss Martineau's Illustrations of political Economy 1. Dergelijke stukjes kunnen eenig nut doen, om van een of ander begrip eene plastische voorstelling te geven, of om het ongerijmde eener algemeen heerschende dwaling door de bespottelijkheid harer overdrijving ten toon te stellen (zoo als in Bastiat's verzoekschrift der fabrikanten van smeer en waskaarsen enz. 2); of de toevallige lezing er van kan welligt bij dezen of genen eenigen lust opwekken om meer van die wetenschap te leeren kennen, en om deze reden zouden wij misschien eene bloemlezing uit de vertellingen van Miss Martineau onzen uitgevers wel willen aanraden. Over 't algemeen echter is de Staathuishoudkunde als Wetenschap daarmede zoo weinig gediend, als de Geschiedenis met historische romans, of de Godsdienst met stichtelijke novellen. En ze brengen bovendien dit gevaar tegen grondige studie meê, dat de leerling, die uit dergelijke geschriften eenige fragmentarische notiën opgezameld {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, zich al spoedig verbeeldt reeds de wetenschap te kennen, of ten minste in den waan komt, dat de wetenschap zeer ligt en zonder inspanning te kennen is. Maar tusschen deze twee uitersten ligt een middenweg. En zulken middenweg zouden wij hier zien in een duidelijk geschreven, welgeordend wetenschappelijk werk, waarin de lezer van het bekende tot het onbekende geleidelijk wordt overgebragt en waar ieder onderwerp zijnen eisch heeft. Zulk een werk is in onze schatting niet het vrij oppervlakkig ‘Beknopt overzigt’ van Blanqui, dat bovendien niet meer aan onze dagen en de groote vraagstukken, die zij hebben opgeworpen, voegt, en daarom best onvertaald ware gebleven, zelfs al ware de vertaling ook wat minder houterig dan die vóór ons ligt. Zulk een werk is nog veel minder het zamenraapsel, dat de Graaf Ferdinand de Hamal voor ‘Beginselen der Staathuishoudkunde’ heeft uitgegeven; en hoe lofwaardig de pogingen van den Heer de Lange ook zijn mogen, om de ontwakende behoefte aan wetenschap bij onze Natie te voldoen, in gemoede moeten wij hem toeroepen: ‘Non tali auxilio, nec defensoribus istis,’ of in goed Duitsch: wil ons geen knollen voor citroenen verkoopen! Maar gaarne bevelen wij daarentegen aan de ‘Staathuishoudkunde’ van den braven, gemoedelijken en te gelijk scherpzinnigen Joseph Droz; en ter loops zij hier bijgevoegd, zoo iemand ons vroeg, welk werk wij den jongeling het liefst in handen zouden geven, om hem liefde voor onze wetenschap in te boezemen, we zouden antwoorden: laat hij beginnen met de Applications de la morale à la politique, van denzelfden edelen man; al komt daarin ook geen woord van de Staathuishoudkunde, en naauwelijks haar naam voor, hare heerlijkste lessen schemeren op iedere bladzijde tusschen de regels door, en worden er onwillekeurig uit overgestort in het ontvankelijk gemoed der jeugd. - Ook zouden wij geen bezwaar er in zien, hem, die zich met de borst op de wetenschap wil toeleggen, reeds dadelijk Say's Traité (Adam Smith's werk en over het geheel de schriften van de Engelsche, en zoo ook die van de Duitsche Economisten behooren tot een later tijdperk van studie bewaard te blijven) in handen te geven. Hij zal het misschien voor de tweede maal moeten lezen, wil hij zich goede rekenschap geven van hetgeen hij gelezen heeft; maar hier vindt hij degelijken, gezonden, verteerbaren kost. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is echter één geschrift, dat wij boven alle, vertaalde of onvertaalde, zouden willen aanprijzen, aan hem, die eene inleiding vraagt in het heiligdom der wetenschap: de ‘Beginselen der Staathuishoudkunde’ van onzen landgenoot Mr. J.L. de Bruyn Kops. Die aanprijzing worde niet overbodig geacht, ook nadat - ter eere onzer Natie zij het hier opgeteekend - binnen weinige maanden de behoefte reeds eenen tweeden druk heeft gevraagd, noch worde voor ijdele vleijerij opgenomen, 't zij jegens den schrijver, 't zij jegens het publiek. Geen geschrift kennen wij, dat meer duidelijkheid aan beknoptheid, meer bevattelijkheid van voorstelling aan grondigheid van onderzoek, meer studie aan tact paart. Slechts ééne aanmerking ligt ons op hart; deze: dat het laatste hoofdstuk: ‘Armoede,’ hier en daar eene polemische strekking heeft, die hier misplaatst is. Wij zouden daarover misschien breeder uitweiden, indien wij het niet juist op dit punt - niet in beginsel - maar in de toepassing van het beginsel en de rigting waarin de schrijver vervallen is, met hem oneens waren. Nu echter willen wij ons liever haasten te zeggen, waarom vooral, meer nog dan om al die geprezene eigenschappen, dit werkje ons zoo geheel naar den zin is; het is omdat het de wetenschap verheft op het hooge en edele standpunt, dat zij geregtigd is in te nemen; omdat het overal getrouw blijft aan dat heerlijke en waarachtige grondbeginsel onzer wetenschap, zoo schoon en treffend in de inleiding vooropgezet: ‘Dat is de eerste les der Staathuishoudkunde: niet zonder moeite, zonder inspanning, zijn de voorregten te verkrijgen, waarmede zij zich bezig houdt; en tot eenig antwoord op de vraag: wat moet ik doen om welvaart te verkrijgen? zal men hooren: werken en eerlijk zijn. En denkt men nu welligt, dat zelfde leert mij de Godsdienst, en dit hoorde ik reeds van mijne ouders en leeraars, zoo antwoorden wij: reden te meer om te gelooven, dat ook onze wetenschap waarheid spreekt; hare beoefening zal die vorige lessen versterken. De eischen der Godsdienst zijn niet zwaar. - Zij heeft één gebod: liefde. - Dit gebod is plegtig bezworen; toch was het niet genoeg om de nakoming te waarborgen. Hier treedt eene wetenschap op, die zich enkel tot aardsche goederen bepaalt, en hare grootste les is dezelfde als die der Godsdienst: “bemin uwen naasten.” Dus komt bij {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de drangreden van pligt nog die van het eigenbelang; en dan zullen toch die twee lessen, die om verschillende redenen denzelfden weg aanprijzen, wel vaster overtuiging geven en de bewandeling van dat regte pad gemakkelijker maken. Een voorregt is er bovendien, dat der staathuishoudkunde eigen is, even als aan alle wetenschappen, die bestaande natuurwetten onderzoeken, al brengen zij die niet in toepassing; zij leert ons de hand van den Schepper erkennen in het leven der maatschappij, gelijk de sterrekunde die ontdekt in den loop der werelden, gelijk de natuur ons die toont in den wasdom der plant.’ Dit beginsel - miskend door de oude maatschappij, verkracht door de nieuwe tot op onzen tijd, met hare onderscheidene stelsels van nationaal-economie, naauwelijks gegist door Smith en Say, gevoeld door Droz, maar in onze dagen eerst in een helder licht gesteld, hier door onzen schrijver en in Frankrijk door Bastiat in zijne Harmonies économiques 1 - dit beginsel, dat het leven der maatschappij berust op wetten, niet het uitvindsel van menschen, maar verordend door de Hoogste Wijsheid zelve, op wetten die vast zijn en onveranderlijk als die der natuur, die gekend en gewaardeerd kunnen worden als deze, maar evenmin als deze straffeloos overtreden - op wetten, die één zijn met de hoogste wet: liefde; - dit beginsel zal voortaan het onwrikbare fondament zijn onzer wetenschap. Wij hebben ons verklaard tegen het populariseren der wetenschap, omdat het meestal niet anders is dan een over- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gieten harer waarheden in het meer of min bevattelijk brein, zonder dat die waarheden zich als eene overtuiging in het gemoed indringen; omdat eene oppervlakkige, onzekere schijnkennis in ons oog schadelijker is dan geheele onwetendheid; omdat wij het volkomen eens zijn met den Heer de Bosch Kemper als hij zegt 1: ‘Men verwarre niet den schijn met de waarheid. Het ware volksleven bestaat niet, waar ieder spreekt en handelt, alsof hij kundig ware, maar waar zaakkennis, bij velen overvloedig, zich bij algemeene werkzaamheid in het maatschappelijke leven openbaart en vruchten draagt.’ - Zaakkennis, dat is hier een uitmuntend gekozen woord: kennis van zaken, van feiten, van hetgeen is. Alleen waar deze kennis verkregen is, wordt het mogelijk eene deugdelijke theorie te vormen; alleen waar deze bestaat, zal de theorie op overtuiging kunnen rusten. En daarom, laat ons zaakkennis populariseren, zoo veel als maar mogelijk is. En daarom wenschen en verwachten wij eene onverdeelde sympathie bij ons publiek voor de onvermoeide pogingen van den man, die zoo juist heeft opgemerkt, waar het ons nog aan ontbreekt. Ons volk is onlangs meerderjarig geworden, en moet zich zelf weten te helpen. Het mag niet meer zeggen: ‘dat moeten de Heeren weten;’ het moet voortaan zelf weten. Maar zijne opvoeding is wel wat verwaarloosd, en een korte tijd nog op de schoolbank, om het verzuimde in te halen, kan wel nuttig zijn, vooral wanneer het daar leerboeken vindt als deze ‘Handleiding’ en als het ‘Jaarboekje’, dat het evenzeer te danken heeft aan den onvermoeiden en doorzettenden ijver van den Heer de Bosch Kemper. Dat Jaarboekje wenschen wij in ieders handen; het moge dor en droog zijn met al zijne cijfers, als..... ‘het eerste rekenboekje;’ het is ook ‘het eerste politieke rekenboekje,’ even onmisbaar, als dat andere 'tgeen de meester ons kinderen heeft ingeprent. Als wij dat eenige malen hebben doorgewerkt, zal het tijd zijn om ons in de toegepaste rekenkunde in te wijden, en werken ter hand te nemen als ‘de Geschiedenis der belastingen in Nederland,’ dat aan deze behoefte volkomen zou voldoen, indien het aan de vlijtige verzameling van gege- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vens wat meer kritiek had verbonden. Zoo als het nu daar ligt, is het te veel voor een elementair leerboek, en te weinig voor een werk van studie. Onze taak spoedt ten einde, en welligt ook het geduld van den lezer. Wij moeten alleen nog rekenschap geven, waarom wij ook de twee laatstvermelde boeken op de lijst, aan het hoofd dezer bijdrage, aldaar hebben opgenomen. Zeker niet om eene beleefdheid met eene beleefdheid te beantwoorden. Daartoe hebben zij te lang reeds in de boekenkast hunne plaats ingenomen. Ook niet om de jeugdige schrijvers, die met deze boeken in de hand hunne intrede in het maatschappelijke leven hebben gedaan, dáár te begroeten, 't zij met een mondvol lofs, 't zij met eene reeks van teregtwijzingen of raadgevingen. De schrijvers hebben zelve reeds den tijd gehad, en zeker ook gebruikt, om eenige kritiek op hunne proefschriften aan te wenden; en wat wij er van zouden hebben kunnen zeggen, laat zich gevoegelijk in deze woorden resumeren: beide schrijvers hebben hier blijken gegeven van studie en van applicatie, dat is, waarop het juist in zulke proefschriften het meest aankomt. Veel minder nog om deze schriften of hunne schrijvers bij ons publiek in te leiden; wij gelooven niet, dat zij zulke aanbeveling noodig hebben. Wij wenschen ook hier binnen de perken, ons afgezet, en bij ons eigen onderwerp te blijven. En wij kunnen het. Het doel van de plaatsing dezer beide geschriften aan den voet van onze lange lijst staat in naauw verband met dat onderwerp. Zij kunnen bewijzen, dat, ook bij onze jonge lieden, voor wie de hoogere opleiding en vorming van het akademisch onderwijs toegankelijk is, zich meer, wij zeggen niet liefhebberij voor, maar behoefte aan kennis van de staatswetenschappen, en in het bijzonder van de wetenschap van het maatschappelijk leven openbaart. Wij schatten geenszins gering den onbezweken ijver, waarmede uitstekende mannen reeds voor jaren en jaren lang getracht hebben de belangstelling der studerende jeugd voor deze wetenschap op te wekken en levendig te houden, en wij achten ons volkomen onbevoegd om in te grijpen in hun eigen oordeel, in hoe verre deze pogingen welgeslaagd zijn. Wij zien geenszins voorbij de goede dissertaties over oeconomisch-politische onderwerpen, die ook vroeger van tijd tot tijd pro gradu gedefendeerd zijn; en wij zouden er eenige kunnen aanhalen, die wij meerma- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} len met vrucht geraadpleegd hebben, indien niet het noemen van enkelen het verzwijgen der overigen moeijelijker maakte. Maar deze allen waren a priori reeds ter vergetelheid gedoemd; bij hunne geboorte reeds in de sarcophaag der doode taal besloten. - Zonder twijfel: een geoefend Latinist kon alles in het Latijn beschrijven; zelfs den slag van Waterloo; de werking eener stoommachine; eene hardrijderij op schaatsen; wij geven het gaarne toe, mits altijd onder deze reserve, dat noch Cicero, noch Gajus een woord van dat Latijn verstaan zouden hebben. Maar wij houden aan de andere zijde vol, dat onze studenten niet alle zulke latinisten geweest zijn, of nog zijn kunnen; dat het zelfs niet van hen te vergen is, dat zij er moeite toe doen; wij houden voor zeker, dat hij, die een onderwerp uit de staathuishoudkunde in het latijn gaat behandelen, eene exercitie onderneemt, die meer met zakkeloopen dan met schaatsenrijden overeenkomt. De geest, die zich van te voren reeds de kluisters aanlegt van eene taal, die hij niet volkomen meester is, of die, al is hij haar volkomen meester, hem toch geene dienst kan bewijzen, omdat zij de woorden niet heeft om zijne begrippen weder te geven, kan zich onmogelijk vrij bewegen, vrij uiten. Hij zal zich onzeggelijke pijniging opleggen, in allerlei bogten zich wringen, en bij iedere beweging het stalen net om zijne leden voelen knellen. Bij elke zinsnede zal de auteur zoeken en tasten naar het woord dat hij behoeft, en toch zal het eindelijk gevonden woord nog onvoldoende zijn om de gedachte zuiver en helder, in al hare precisiteit, in al hare fijne nuances uit te drukken. En als dan al die ontzaggelijke arbeid verrigt is, wat zal dan het loon van den arbeider zijn? - De bevinding, dat het een onvruchtbare arbeid was. Wij nemen nu aan, dat de dissertatie niet ter zijde gelegd wordt, omdat zij akademische dissertatie is; wij nemen aan, dat zij zal gelezen worden door allen, die het onderwerp meester zijn dat ge behandeld hebt, en de taal, waarin gij 't behandeld hebt. Voor hoevelen zult ge dan wel geschreven hebben, denkt ge? En dat bij eene studie, waarvan meer dan eenige andere geldt: Greift nur hinein in 's volle Menschenleben! Het is waar, er blijft één middel over. Ge kunt uw Latijn in 't Hollandsch vertalen of door anderen zien vertalen. En dit is ook wel eens gebeurd. Maar 't zou toch altijd korter weg geweest zijn het dadelijk in 't Hollandsch te schrijven. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ontmoedigende heeft, meer dan men gissen kan, belemmerend gewerkt op de studie der staathuishoudkunde aan onze Hoogescholen. Wat had de student aan deze wetenschap? De naaste toekomst, die hij zich voorstelde, was praktizijn, of misschien na eenige jaren lid der regterlijke magt te worden; en voor deze toekomst was oefening in 't Romeinsche en hedendaagsche regt genoeg. Had hij nu allust, aanleg, ambitie voor dit bijvak, zoo als het heet, had hij er kennis in vergaderd, en nu - 't geen natuurlijk is en prijzenswaard - den wensch bij zich voelen opkomen om van deze verkregene kennis blijk te geven en daarvoor lof in te oogsten, misschien zelfs om er eenig nut meê te verrigten, de eenige natuurlijke weg tot dit doel, het bescheiden akademisch proefschrift (want men ziet het niet gaarne, dat een student reeds ‘eigener autoriteit’ een boek schrijft), is hem afgesloten door den eisch: Gij zult schrijven in eene taal, die niet bruikbaar is voor het onderwerp, dat gij behandelt, en die niet gelezen wordt door hen voor wie ge schrijft 1. Onze beide schrijvers zijn het eerst over de barrière heengesprongen, of zijn er om heen gekropen; neem welk van deze beelden gij verkiest, al naarmate ze hunne Nederduitsche proefschriften niet of wel in zee hebben gezonden onder het convooi der losse stellingen, welke het Koninklijk Besluit van 30 Junij 1840 als prijs voor den doctortitel in de Regten genoeg verklaart. Hun voorbeeld is sedert door eenigen gevolgd, en staat door meerderen gevolgd te worden, die nevens eenige in haast zamengeraapte Theses Juridicae Inaugurales, die morgen verscheurd zijn, u een boekje aanbieden, waaraan zij maanden arbeids hebben besteed, en dat ge gaarne als eene belangrijke monografie in uwe bibliotheek zult {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} opnemen. Prijze dit of lake dit wie wil. Die het laakt, zie wel toe of hij niet eene wet veroordeelt, die tot zulke ambages noodzaakt, omdat zij te kort schiet bij de behoeften en eischen des tijds. Wij prijzen noch laken het feit: wij teekenen het alleen aan als bestaande; wij gaan het na in zijnen oorsprong en in zijne gevolgen. En dan is de slotsom dier beschouwing: ook bij de jonge lieden, die op onze Hoogescholen hunne vorming voor het maatschappelijke leven ontvangen, ontwikkelt en openbaart zich de behoefte om de wetten van het maatschappelijke leven te leeren kennen en waarderen; die jonge lieden zullen eenmaal, gelijk ze nu de bloem der natie genoemd worden, de kern der natie wezen. In het maatschappelijke leven zelf opgetreden, zullen zij eenmaal door hunnen stand, hunne betrekkingen, hunne hoogere vorming en meerdere kennis, krachtigen invloed uitoefenen op de begrippen der menigte, en hare rigting leiden. Uit hunne rijen vooral zullen later de mannen gekozen worden, wien de schoone roeping is opgedragen, die wetten ten beste des vaderlands in ruimeren of engeren kring toe te passen. En dan zal er van hen niet meer gezegd behoeven te worden: ‘de Heeren moeten het weten’; maar men zal met eenig vertrouwen kunnen zeggen: zij zullen het weten. s.v. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hydrographie van Overijssel. I. De Overijsselsche Wateren. Door Willem Staring en T.J. Stieltjes, Luitenants der Artillerie. Gedrukt bij J.J. Tijl te Zwolle. 1848. II. De Rhijn-Wezervaart, door T.J. Stieltjes, ontslagen Officier, en Willem Staring, Luitenant der Artillerie. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1850. De schrijvers der beide werken, waarvan wij verslag zullen geven, hebben de verdienste, van de eerste hydrographie geleverd te hebben onzer Oostelijke Provinciën, Gelderland en Overijssel. Om de gesteldheid te kennen der kleine wateren, welke deze provinciën doorsnijden, bezat men vroeger schier geene hulpmiddelen, dan eenige Rapporten en Ontwerpen, door Ingenieurs van 's Rijks Waterstaat of Genie-Officieren bij verschillende gelegenheden opgemaakt. Deze stukken hadden gedeeltelijk hun oorsprong te danken aan klagten, over de waterontlasting of vaart aangeheven door onderscheiden gemeenten, aan die riviertjes gelegen. Somtijds ook, maar zeldzamer, hadden zij betrekking op grootere plannen, van minder plaatselijken aard. Hoogst zelden, wij durven bijna zeggen nooit, werden de opnemingen zoo ver uitgestrekt, dat men daardoor kon komen tot een behoorlijk overzigt der systemas van afwatering in de geheele provincie. Alle geschriften en teekeningen, betrekkelijk deze aangelegenheden, bleven begraven in de archieven der provinciale Besturen, of in die der Hoofdingenieurs. Wij kunnen ons niet herinneren, dat er immer van deze ontwerpen iets degelijks is openbaar gemaakt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Belangrijk zijn daarom de vroegere, en vooral de boven genoemde werken der schrijvers, voor allen, die den hydrographischen toestand dier beide provinciën wenschen te kennen. Die toestand is gebrekkig, waarvan de voorname oorzaak wel daarin zal gelegen zijn, dat het algemeene toezigt van 's Rijks Waterstaat tot de hoofdrivieren en groote wateren beperkt is. Over de kleine wateren hebben alleen de gemeentebesturen, ieder op zijn eigen grondgebied, eenig toezigt, dat òf niet, òf geheel naar plaatselijke belangen wordt uitgeoefend. Slechts mogen, zonder hoogere vergunning, geene wateropstuwende werken worden aangelegd. De verschillende aangelanden en gemeentebesturen zijn het zelden met elkander eens. Bij elke verbetering heffen de lager gelegen aangelanden een geschreeuw aan over te veel water, dat men hun op het lijf zendt, en, wanneer er op het stroompje gevaren wordt, voegt zich daarbij een jammerklagt uit de hooger gelegen streken, wegens verlies van water voor de vaart. Curieus is te dien opzigte de lijst, welke de Heeren Staring en Stieltjes in hun werk geven van de rekwesten, welke, alleen in Overijssel, sedert een paar jaren aan het provinciale Bestuur waren ingezonden, en in welke op de tegenstrijdigste veranderingen werd aangedrongen. Om de gevolgen van zoodanige gesteldheid aan te toonen, en later korter te kunnen zijn in de opgave en beoordeeling der voorgestelde verbeteringen, zullen wij in het algemeen beschrijven, hoe een klein stroompje in Overijssel of het graafschap Zutphen zich voordoet. Wij zullen daarbij veronderstellen, dat er soms op gevaren wordt, om geene bijzonderheid onvermeld te laten. Men stelle zich voor een stroompje, waarin het water, door gebrek aan toevoer, zoo laag is gedaald, dat er naauwelijks meer op kan gevaren worden. Van de heuvelen, of uit de veenen afdalende, loopt het, ter breedte van een paar el, langs een diep liggend, zandig of veenachtig bed, van sterke en onregelmatige helling. Langzamerhand komen verscheiden waterleidingen in het riviertje uit, maar deze zijn voor een goed deel droog. Een weinig beneden den mond der meesten liggen sterke verzandingen. Lager groeit de breedte van het watertje aan tot twaalf à twintig ellen. De diepten zijn zoo ongelijk mogelijk en wisselen vaak plotseling af van vijf el tot twee palmen. Het riviertje {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt allerlei vreemde kronkelingen. De oevers zijn hoog, de holle ingeschaard, en leveren dus het zand voor vele banken. Hier en daar komen aan het stroompje wegen uit. Sommigen daarvan loopen over bruggen, die meestal te naauw zijn. Andere wegen dalen aan weêrszijden, met eene zachte glooijing, tot den bodem af. Hier en daar vindt men houten stuwen, welke het water ophouden, tot het drijven van molens. Bij al deze opstuwingen is het problema volkomen opgelost, om met de minste kosten het meeste nadeel aan de afwatering toe te brengen, en de scheepvaart, met den meest mogelijken overlast, zoo weinig mogelijk te helpen. Soms hebben deze stuwen tot het doorlaten der vaartuigen slechts een schut, zoodat er, bij elke doorlating, veel water verloren gaat en het vaartuig, bij het afkomen, kans heeft van beschadiging. Dit waterverlies laten zich de molenaars door de schippers grof betalen. Soms ook is er, voor het doorschutten, eene oude, vervallen schutsluis naast de stuw of in een zijkanaaltje aangelegd. De molenraderen gaan langzaam rond met een gering verval, hetgeen evenwel niet belet, dat de stuwen lekken. De molenstuwen kunnen het hooge opperwater niet goed doorlaten, al trekt de molenaar al zijne schutten; geheel vaste stuwdammen heeft men hier te lande niet. Derhalve baant zich het water vaak een weg achter de stuwen om, zelfs bij standen, niet hooger dan des zomers kunnen voorkomen. Soms ligt er een molenstuw juist aan de uitmonding in de hoofdrivier, en deze stuw kan dan in geen geval schepen doorlaten 1. Boven elke stuw is zeker eene ondiepte, een weinig beneden zeker eene kolk, die, nog een weinig lager, weder met eene ondiepte afwisselt. Eenige open zompen, die een paar duizend pond laden, varen gezamenlijk op of af. De schippers zijn dan in, dan naast hunne vaartuigen, die zij door trekken, duwen en boomen zoeken voort te krijgen. Zij komen bij eene plaats, waar een weg zacht naar den bodem afloopt. Eene kar komt aanrijden en daalt in het stroompje af, om, eenige oogenblikken later, aan den anderen kant behouden weder op den oever te komen. Hier is een doorrid, die opzettelijk onderhouden wordt, en waar de zompen niet overheen kun- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. Er is hier geen stuw, maar de schippers weten raad. Zij hebben, als een noodzakelijk scheepsgereedschap, spaden medegenomen, gaan aan land, steken den grond links en regts in het wilde af en leggen, zoo spoedig mogelijk, een aarden dam dwars door het riviertje, en beneden de ondiepte. Is het water, door den dam opgehouden, hoog genoeg geklommen, dan varen de schippers de ondiepte over en steken den dam door, of laten dien liggen, al naarmate zij af- of opvaren. Het zand verspreidt zich over den bodem, en maakt dien alweder ondieper. De boeren met hunne karren kunnen dan op hunne beurt wachten tot de rivier tot haar gewonen, schoon abnormalen, toestand is teruggekeerd. Een weinig verder ontmoeten de schippers eene brug, die niet hoog genoeg is, om hunne ligt geladen vaartuigen door te laten. Doch de brug is naauw, dus ligt de bodem onder haar diep; de schippers laten in hunne schuiten water, dat zij later weder uitpompen, en overwinnen zoo dit nieuwe beletsel. Op eene andere plaats komt de zompenvloot aan eene molenstuw; varen zij de rivier op, dan zenden de schippers een hunner vooruit, om den molenaar te betalen en hem de schutten te doen trekken, opdat zij van het afgevloeide water op het laatste gedeelte van het benedenpand nog eenig voordeel zouden hebben. In alle gevallen handelt de molenaar naar goedvinden; maar, ook buiten zijn schuld, moeten de schippers soms, bij zeer laag water, dagen lang wachten, eer zij de stuw kunnen doorvaren. Eenigzins geregeld bedijkt zijn deze watertjes zelden, voldoende bedijkt nooit. Meestal is er slechts hier en daar tusschen de hooge gronden eene kleine kade, in den regel door de boeren na elken wintervloed opgemaakt, om door den volgenden weder te worden vernield. Bij zeer hoog water verandert het riviertje geheel van voorkomen. Dan is het geheele bed volstrekt onherkenbaar en het watertje wordt een stortvloed, welke, door gedurige opstuwingen en vernaauwingen beklemd, zich overal zijdwaarts uitbreidt en vaak eenige honderd ellen breed wordt. Niet zelden worden bruggen medegerukt, boomen ontworteld, en vele honderden bunders weiland met zand overstelpt. Met het doorbreken der kaden strekt zich de stroom nog verder uit, en buiten het eigenlijk stroomgebied stort zich een deel van het water op de beeken eener andere afwate- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ringskom, en vermeerdert zoo den overlast, welke de insgelijks hoog gestegen wateren dezer streek reeds veroorzaakten. Onze lezer verbeelde zich niet, dat voorgaande beschrijving overdreven is. Zij levert een waar tafereel van hetgeen men in een goed gedeelte van Gelderland en Overijssel jaar op jaar ziet gebeuren. Het spreekt wel van zelf, dat de opstuwingen het afvoeren van het losgeworden zand bijna geheel beletten, zoodat er elk jaar nieuw zand in het bed komt en dit dus ook hoe langer hoe slechter wordt. Geen wonder, dat een dergelijke staat van zaken, reeds sedert eeuwen lang, aanleiding gaf tot klagten; maar vreemd is het, dat zoo weinig geschied is tot verbetering. Het ophoogen van sommige kaden; eenige verbeteringen, door afsnijding gebragt in den loop van de Slinge in Gelderland en den Dinkel in Overijssel; mislukte pogingen, om den Berkel en de Schipbeek te kanaliseren; het stellen van valschutten op de Turfvaart bij Almelo; het graven der Twickelsche en Dedemsvaarten; - ziedaar alles, wat sedert ruim twee honderd jaren gedaan is. Alleen de aanleg van het laatste kanaal heeft een aanzienlijken invloed uitgeoefend; het overige beteekent niet veel. Doch wat kan men ook verwachten, wanneer de aangelanden over de wateren den baas blijven spelen, en het Bestuur duldt, dat de reglementen op schouwingen en molenpeilen slechts schijnen te bestaan, om niet te worden nageleefd. Eindelijk hebben de Staten van Gelderland, en daarna die van Overijssel, de zaak ter harte genomen. Voor rekening dezer provinciën heeft de Heer Staring achtereenvolgens in beide de noodige opnemingen gedaan; voor zoo ver betreft Overijssel, daarin krachtig geholpen door zijn onvermoeiden medearbeider, den Heer Stieltjes. De Heer Staring maakte de uitkomst zijner onderzoekingen in Gelderland bekend bij twee belangrijke Verslagen, die echter niet algemeen verkrijgbaar werden gesteld. De opnemingen, in Overijssel gedaan, en de plannen, tot verbetering voorgeslagen, leeren wij kennen uit het eerste werk, aan het hoofd dezes vermeld. Het is eene uitbreiding van een kleiner werkje, ‘over de Scheepvaart in Salland en Twenthe,’ in 1847 uitgegeven. Het tweede werk, dat wij aankondigen, kan eenigzins worden beschouwd als een vervolg op de plannen, in het eerste vervat. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verrigte in Overijssel verdient bijzonder onze aandacht, omdat een deel der ontwerpen zal worden uitgevoerd en de waterstaat dezer provincie veel meer zamengesteld is dan die van het graafschap Zutphen. De verbeteringen in Overijssel vorderen dus veel meer scherpzinnigheid van de ontwerpers. Wij aarzelen dan ook niet te erkennen, dat er in het boek, hetwelk wij nu voor ons hebben, veel meer oorspronkelijks voorkomt, dan in de beide groote folio deelen, welke de Heer Staring over de Zutphensche riviertjes geschreven heeft. Eer wij eene beschrijving geven van de wateren in de landstreken, met welke wij ons voornamelijk hebben bezig te houden, zal het welligt niet ongepast zijn, dat wij kortelijk opgeven de regels, die algemeen moeten gevolgd worden bij het verbeteren van kleine en slecht gevoede riviertjes. Die regels zijn verschillend, naarmate men de verbetering der afwatering of der scheepvaart bedoelt. Sommigen zijn van meening, dat de laatste aan de eerste, in alle mogelijke gevallen, moet opgeofferd worden. Doch voor eene goede afwatering moet gezorgd worden in het belang van den landbouw, dat te naauw met dat der scheepvaart verbonden is, dan dat er ooit sprake kan wezen, het eene aan de bevordering van het andere op te offeren. Beide verdienen gelijke behartiging, ook om hun onderling verband; en het hangt geheel af van plaatselijke omstandighe den, wat meer of minder in het oog moet gehouden worden. Wij gaan daarom van de vooronderstelling uit, dat de verbeteringen zoowel de afwatering als de scheepvaart bedoelen. Voor de afwatering is het goed, den bodem tamelijk diep te leggen, hetgeen ook, met betrekking tot de vaart, meer vóór- dan nadeelig is. Doch zulk eene uitdieping vindt in allen gevalle spoedig hare grens, uit hoofde der kosten, daartoe benoodigd. Voor den afvoer van water is eene sterke en gelijkmatige helling van het bed aan te prijzen, hoewel deze, uit den aard der zake, niet altoos te verkrijgen is. Voor de vaart op eene vrij afstroomende rivier zal zulk eene helling van den bodem, mits niet al te sterk, geen nadeel veroorzaken. Anders is het gelegen, wanneer men, uit hoofde van gebrek aan water, genoodzaakt is tot het aanleggen van stuwen. Alsdan zal eene horizontale lig- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ging van den bodem der verschillende panden voordeelig zijn. Wanneer echter in elk pand, beneden elke stuw, slechts water genoeg zij, zal het brengen van den bodem onder eene kleine helling, voor de vaart geheel onverschillig wezen en alleen finantiële bezwaren ontmoeten. Moeijelijk evenwel zal het altijd zijn, den bodem van opgestuwde wateren in goeden staat te houden, daar de stuwen in dit opzigt zeer nadeelig werken. Zij zijn voor de scheepvaart een noodzakelijk kwaad, en moeten, in allen gevalle, slechts kleine waterverschillen keeren, en ingerigt zijn om, bij afkomende hooge vloeden, zoo volledig mogelijk te worden opgeruimd. Voor de afwatering zijn zij, uit den aard der zake, schadelijk, daar zij het vrij afloopen van het water beletten. Indien echter de opstuwingen beneden de oevers blijven, dan kunnen zij der afwatering niet zoo buitengewoon hinderlijk zijn. De belangen van den landbouw, anders zoo naauw aan eene goede afwatering verbonden, kunnen soms door hoogere opstuwingen worden bevorderd, wanneer het water, op geschikte tijden, over de oevers kan heenloopen en zoo doende een vruchtbaar slib over de landen verspreiden. Dit vloeijen der landen, weinig bij ons bekend, is elders, met name in Duitschland, België en Italië, zeer gebruikelijk en levert daar goede uitkomsten op. Er bestaat evenwel eene soort van stuwen, welke in alle opzigten nadeelig werken; wij meenen de molenstuwen. Bij opstuwingen voor de scheepvaart zijn kleine vervallen een vereischte; voor molenstuwen heeft men groote waterverschillen noodig. Meer nog dan de scheepvaartstuwen benadeelen zij dus de afwatering, en tasten ook den bodem nog sterker aan. De watermolens zijn dus een ongeluk voor onze kleine riviertjes, en tevens zeer moeijelijk om op te ruimen. Men heeft geenszins het regt ze, zonder schadeloosstelling, op te breken, en de onteigening is doorgaans vrij kostbaar. Al wat men tot verbetering doen kan, is de molenstuw, buiten kosten van den bezitter, te verruimen en voor den afvoer van hoog opperwater beter in te rigten. Ook moet men, als op het stroompje zal gevaren worden, den molenaar voor zijn verloren water eene geldelijke vergoeding geven, en daardoor een eind maken aan de afpersingen, waaraan anders de schippers zijn blootgesteld. De watermolens hebben onze kleine riviertjes in zulk een toestand {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt, dat men meestal, bij de bevaarbaarmaking, niet behoeft te vreezen, de waterlozing te bederven, - zij kan nagenoeg niet slechter worden. Als men de bestaande molenstuwen, in het belang der scheepvaart, genoegzaam verruimt, zal, door de mindere opkropping van het water, bij hooge standen, ook de afwatering worden verbeterd. Deze verbetering zal ruim opwegen tegen het nadeel eener opstuwing, bij laag water, van een paar palmen, zoo als die voor de scheepvaart noodig kan wezen. Ook moet men niet uit het oog verliezen, dat zulke opstuwingen het dammen der schippers zullen onnoodig maken. Daar het nadeel, door dit dammen aan het watertje toegebragt, zeer groot is, zoo zal de afwatering soms kunnen winnen door het bouwen van een paar stuwen met kleine vervallen, gelijk de schrijvers te regt aanmerken. Onder de middelen, waardoor de afwatering te verbeteren is, behoort ook het afsnijden van bogten. Hierdoor wordt, bij behoud van hetzelfde verval 1, het verhang op eenig riviervak vermeerderd, en dus ook de snelle afvoer van het water bevorderd. Ongelukkig echter maakt de stroom, die alsdan sterker is geworden, weder nieuwe bogten, zoodat de rivier, dikwijls spoedig, weder tot haar vorigen toestand terugkeert. Wil men afsnijdingen maken, dan moeten deze vooral ruim genoeg zijn, om al het water der rivier door te laten. Zij verkorten den weg voor de schepen, welke in die afsnijdingen veel gemakkelijker varen dan in de oude bogten. Maar de versterkte stroom en het sneller wegloopen van het water zouden spoedig deze voordeelen meer dan opwegen. Wanneer dus de afwatering en vaart tegelijk moeten worden in aanmerking genomen, snijdt men de bogten zoo ver af, dat het grootste vaartuig, voor hetwelk het riviertje wordt ingerigt, zich in de sterkste bogten even bewegen kan. Onder omstandigheden als die, waarin de kleine riviertjes in ons land verkeeren, zijn de genoemde verbeteringen nagenoeg alles, wat men doen kan. Andere middelen, zoo als vaste stuwdammen, zijn alleen in sommige gevallen toepasselijk op groote rivieren; kribben en longitudinale dammen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} die de breedte van het profil beperken, kan men alleen aanwenden, wanneer de rivier breed en vrij afstroomend is. Overtoomen, hoezeer men ze ook moge hebben verbeterd en voor grootere vaartuigen geschikt gemaakt, kunnen alleen in aanmerking komen bij de kanaalvaart, vooral om over een verdeelpunt te geraken. Maar zij zullen wel altoos omslagtig in het gebruik blijven. De andere werken, die men soms aanlegt om water te besparen, zijn zeer kostbaar en buitendien onvoldoende. Zij verminderen wel de nadeelen van schutten en lekken, maar op de overige, zeer aanzienlijke waterverliezen, hebben zij geen invloed. Sommige van deze inrigtingen zijn ook alleen geschikt voor veel aanzienlijker vervallen, dan hier te lande voorkomen, en veel kleiner vaartuigen, dan men bij ons gebruikt. Over de vooren nadeelen van schutsluizen, in afzonderlijke sluiskanalen, zullen wij later handelen. Eindelijk, welke middelen men ook moge aanwenden, zoo moeten toch de verbeteringen beneden bij den mond begonnen en later hoogerop voortgezet worden. De opgegeven regels zijn, naar ons gevoelen, over het algemeen met veel verstand door de schrijvers gevolgd. Om hun arbeid te doen kennen, en ons oordeel te wettigen, zal het noodig wezen eene korte beschrijving te geven van de streken, wier verbetering het doel is geweest van hunne plannen. De geheele provincie Overijssel, uitgezonderd een klein deel, dat onmiddellijk op zee loost, moet uitwateren op de groote hoofdrivieren, de IJssel en het Zwarte Water, en de twee kleinere stroomen, het Steenwijker Diep en de Lende, waarvan de een bij Blokzijl en de andere bij Kuinre in zee valt. Van deze wateren is de IJssel te algemeen bekend, om er hier eene beschrijving van te leveren. Hij ontvangt geen water van veel belang, uitgezonderd hetgeen wordt aangevoerd door de Schipbeek, die zich bij Deventer in deze rivier ontlast. Het Zwarte Water ontstaat bij Zwolle uit vier grootere en eenige kleinere watertjes, de Sallandsche Weteringen genoemd, die in de nabijheid van den IJssel en de Schipbeek ontspringen. Van deze zijn de Nieuwe Wetering en de Soestwetering de voornaamste. De schrijvers zeggen niet, of zij bevaren worden; uit hunne opgaaf van breedte en diepte schijnt echter te volgen, dat op de benedenste 4 of {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 5000 ellen hunner lengte eenige vaart mogelijk is. Stuwen schijnen vroeger op deze watertjes te hebben bestaan, tegenwoordig zijn zij echter verdwenen. De kleine hoofdrivieren van Overijssel dienen ook tot afwatering van bijna geheel Drenthe en een deel van Friesland. Beide zijn aan den mond door sluizen afgesloten. Het Steenwijker Diep, dat ongeveer 36000 el lang is, en veel water uit Drenthe afvoert, heeft te Steenwijk, op eenigen afstand van den benedenmond, eene schutslnis. De Lende maakt, over eene aanzienlijke lengte, de grensscheiding uit tusschen Overijssel en Friesland. Zij is een weinig korter dan het Steenwijker Diep. Daar, waar zij geheel op Frieschen bodem treedt, scheidt eene schutsluis het hoogere Friesche pand van het Overijsselsche af. Beide stroompjes zijn tusschen de 20 en 50 el breed en vrij goed bevaarbaar voor schepen van 1,5 el diepgang. Van al de opgenoemde rivieren is het Zwarte Water de belangrijkste, daar verreweg het grootste en uit een hydrographisch oogpunt het merkwaardigste deel der provincie, middelijk op deze rivier loost. Van het Noorden beginnende, storten zich daarin de volgende stroomen en vaarten: Het Meppelerdiep, dat uit Drenthe komt en door de Staphorster sluis uitmondt; eene vrij geregeld bevaarbare rivier, welke veel overeenkomst heeft met het Steenwijkerdiep en de Lende. Door haar watert een deel van Drenthe uit. De voornaamste zijtak van dit diep is de Reest, die langs de Drenthsche grenzen stroomt en, op sommige plaatsen, voor het vloeijen der weiden aan den oever is opgestuwd. De Dedemsvaart, die begint in het veen, nabij Aane, waar men den waterspiegel poogt te houden op 8,97 el + AP. Door middel van negen sluizen daalt zij vandaar af naar Hasselt, waar zij, bij hooge standen, op 0,14 el + A.P. ligt. Hare lengte is nagenoeg 40,000 el; de sluizen op deze vaart zijn 5,2 el wijd. In den winter wordt deze belangrijke vaart genoegzaam gevoed uit de hooge veenen, maar des zomers is het moeijelijk er water genoeg op te houden. De Vecht. Deze rivier, de voornaamste der stroomen, waarvan wij hier spreken, ontspringt in het Munstersche, komt vervolgens in Hannover en wordt te Nordhorn voor het laatst ten dienste van een molen opge- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} stuwd. Lager treedt deze rivier op Nederlandsch gebied, waar zij een weg aflegt van 88000 el. Zij is bijzonder kronkelend. Bij gewonen zomerstand ligt de waterspiegel, bij den mond, op 0,07 el + A.P. De breedte verschilt alsdan van 14 tot 130 ellen, en ook de diepte is hoogst ongelijk. Behalve het nadeel, door de molenstuwen veroorzaakt, bezit zij al de eigenschappen, welke wij voor de Overijsselsche wateren hebben opgegeven. Onmiddellijk op de Vecht komt niet veel water, maar zij ontvangt dat van den Dinkel, in het Oosten, en der Regge, meer in het midden der provincie. De Regge staat met de Schipbeek en dus ook met den IJssel in eenig verband. Door de Berkumer sluis heeft de Vecht gemeenschap met het Lichtmiskanaal en dus middelijk met de Dedemsvaart. Van de Berkumer sluis loopt de Vecht noordwaarts, om zich in het Zwarte Water te storten. Door de afgesloten Binnenvecht, die naar Zwolle voert, staat zij ook met de Sallandsche Weteringen in gemeenschap. Tusschen de grootere en kleinere rivieren, welke wij meer of minder beschreven hebben, loopen én door hare rigtingen, én door de gesteldheid van het terrein, geene zeer kenbare waterscheidingen. Geheel anders is het met den Dinkel en de Regge, welke eenigzins evenwijdig loopen, en wier stroomgebieden van elkander, en van die der Sallandsche Weteringen, der Vecht en der Schipbeek gescheiden zijn door heuvelrijen, welke op de afwatering van verschillende deelen der provincie grooten invloed hebben. Wij zullen deze rijen achtereenvolgens opgeven. In het zuiden van Overijssel, nabij Diepenheim, begint eene heuvelrij, welke, in noordelijke rigting, zich uitstrekt tot den Vriesenberg. Hier verdeelt zij zich in twee takken. De eene, slechts uit hooge gronden bestaande, loopt naar het westen, vormt de waterscheiding tusschen de Regge en de Schipbeek en vereenigt zich met eene tweede rij, welke loopt van het zuiden naar het noorden, en het stroomgebied der Regge van dat der Sallandsche Weteringen scheidt. In deze rij is de laagste sleuf (8 el + A.P.) bij den Lemeler molen. Een weinig ten noorden van dit punt, niet ver van de Vecht, loopt deze heuvelrij dood. De tweede tak, die van den Vriesenberg uitgaat, loopt verder naar het noorden en komt zoo tot bij Rijssen. Ten noordoosten van- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} daar, aan den oostelijken oever der Regge, begint weder eene rij van weinig belang, die nabij de Vecht eindigt. Eene derde rij van heuvelen begint bij Enschedé, en isoleert den Dinkel van alle overige Overijsselsche stroomen. Zij vervolgt, benoorden Ootmarsum, hare rigting op Hannoverschen grond, doch keert zich dan naar het westen, volgt in een onregelmatigen zamenhang van hooge gronden den loop der Vecht langs den zuidelijken oever, beperkt dus het stroomgebied dezer rivier, en eindigt eerst nabij den mond der Regge. Het laagste gedeelte dezer heuvelrij is het Vaalterbroek, tusschen Oldenzaal en Ootmarsum. Hier ligt de grond weinig hooger dan 20 el boven A.P. Digt bij de Hannoversche grenzen rijzen de hoogste toppen dezer rij tot meer dan 80 ellen boven dat peil. Naar aanleiding van al het voorgaande, kunnen wij de afwateringen van Overijssel verdeelen in de volgende groepen, waarbij wij eenigzins van de verdeeling der schrijvers afwijken. Wanneer men van Deventer eene lijn trekt, die den straatweg naar Almelo volgt tot Holten, vandaar, langs de meest westelijke heuvelrij, tot aan den mond der Regge loopt, en in de hooge gronden, nabij de Vecht, eindigt, dan verdeelt men de provincie in de twee streken, die zeer scherp van elkander zijn afgescheiden. Het noordelijke en westelijke deel bestaat uit de kwartieren van Vollenhove en Salland. Twenthe vormt de andere streek, ten zuiden en oosten dezer lijn. De wateren, van welke wij, in het begin dezer beoordeeling, de type hebben opgegeven, worden schier allen gevonden in het laatste en grootste deel. Elk dezer groote streken kan weder verdeeld worden in vrij duidelijk begrensde afwateringskommen. Voor Vollenhove en Salland zijn er vier. I. Bewesten het Meppelerdiep. Deze kom, door de schrijvers het land van Vollenhove genoemd, watert uit op de Lende, het Steenwijkerdiep en het Meppelerdiep. II. Ten westen begrensd door het Zwarte Water en ten zuiden door de Vecht. De schrijvers noemen haar naar deze rivier en naar de Dedemsvaart, omdat de lozing daarop geschiedt. III. Salland en Mastenbroek. Bestaande uit het gebied der Sallandsche Weteringen en het land tusschen den IJssel en het Zwarte Water. Deze streek loost op genoemde Weteringen en op de Zuiderzee. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Tusschen den IJssel en de Zuiderzee. Hiertoe behoort ook een deel der Veluwe. Deze landen wateren af zoowel op den IJssel als op de Zuiderzee. De eerste kom en de beide laatsten staan met het overige in zoo weinig verband, dat wij ze slechts kortelijk zullen afhandelen, met opgave der verbeteringen, welke de schrijvers hier willen aanbrengen. De Lende is in vrij goeden staat, daarom willen zij slechts hier en daar eenige bogten afsnijden, die hinderlijk zijn voor de vaart. De afwatering van het Steenwijkerdiep is in slechten toestand, door de ongenoegzame ruimte der sluis te Steenwijk en door de laagte der onbedijkte landen aan den mond, die reeds dras staan, wanneer het water aan de sluis is geklommen tot A.P. of vier duim boven dagelijksch water. Daarom willen de ontwerpers bij Steenwijk eene kleine hulpsluis bouwen, en het geheele diep bedijken. De polder, die hierdoor tusschen de Lende en het Steenwijkerdiep zou ontstaan, kon bij Blankenheim eene nieuwe regtstreeksche uitwatering in zee bekomen. Omtrent het Meppelerdiep bepalen zij hunne voorstellen tot het verruimen van den mond en het ophoogen der gebrekkige linkerkade. Wij erkennen gaarne de doelmatigheid dezer veranderingen, maar wij zouden beter met de streek bekend moeten zijn, om het meer of minder dragelijke van den waterlast te kunnen beoordeelen, en dus eene uitspraak te kunnen doen over de voordeelen, door deze veranderingen verkregen. Groot zouden evenwel die voordeelen moeten wezen, om op te wegen tegen de aanzienlijke som van 320,000 gulden, waarop de werken door de schrijvers begroot worden. Van de vier groote Sallandsche weteringen willen de schrijvers twee laten vervallen, maar daarentegen de Soestwetering geheel, en de Nieuwe Wetering voor een gedeelte, verruimen en dus deze beide geschikt maken tot den afvoer van al het water. Deze verandering wordt niet voorgesteld om de lozing te verbeteren, maar om de kosten van onderhoud te verminderen. In de begrootingen staat voor dit werk de belangrijke som van twee ton uitgetrokken. Wij gelooven, dat de renten meer dan voldoende zouden zijn, om de grootere kosten te bestrijden, welke aan het jaarlijksch onderhoud moeten besteed worden der weteringen in den tegenwoordigen toestand. Beter kunnen wij ons vereenigen met het denkbeeld van een stoomgemaal, tot ontlasting der {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} lage landen van Zuthem. Daar de schrijvers nergens de uitgestrektheid van den polder, noch het benoodigd vermogen opgeven, kunnen wij over de begroote som van 50,000 gulden niet oordeelen. De verbeteringen, voorgesteld voor den linker IJsseloever, of de vierde der genoemde kommen, geven ons geene aanleiding tot eenige opmerking. Wij gaan dit gedeelte van het werk des te eerder met stilzwijgen voorbij, omdat de meeste opgaven, waarnaar de verbeteringen moeten beoordeeld worden, niet van de schrijvers zijn, maar ontleend aan een verslag, vroeger door den Kapitein-Ingenieur van Brienen opgemaakt. Eer wij de kommen opgeven, waarin Twenthe gevoegelijk kan verdeeld worden, moeten wij in korte trekken onze lezers bekend maken met de stroomen, welke de wateren dezer landstreek op de Vecht en, voor een klein deel, op den IJssel brengen. Door de oostelijkste heuvelrij gescheiden van al de overige wateren der provincie, loopt de Dinkel in noordelijke rigting digt langs de grenzen voort. Het riviertje komt, een weinig beneden Gronau, op Nederlandsch gebied, wordt opgestuwd bij Singraven, waar het een molen drijft, komt lager, na een loop over onzen bodem van 38000 ellen, in Hannover, en wordt bij Lage belemmerd door eene buitengewoon naauwe molenstuw. Eindelijk drijft het bij Neuenhaus nog een molen, en valt dan in de Vecht. De Dinkel wordt, bij gunstige waterstanden, door schuiten bevaren en behoudt, zelfs in de droogste zomers, altoos nog eenig water. Bij den vrij hoogen stand van September 1847 lag de waterspiegel op de grens 32,71 el + A.P., te Singraven, beneden de stuw, 24,05 el, boven den molen te Lage 18,27 el, boven dien bij Neuenhaus 16,84 el, en duizend ellen van den mond op 13,50 el + A.P. De Buurzerbeek komt, in den zuid-oostelijken hoek der provincie, uit Pruissen. Een weinig boven de grens drijft zij bij Altstätte den Haarmolen. Op Nederlandschen grond wordt zij achtereenvolgens, ten behoeve der Oostdorpsche en Markveldsche molens, opgestuwd. Een weinig beneden den laatstgenoemden molen ligt eene sluis, de Nieuwe Sluis genaamd. Even boven dit werk verdeelt zij zich in twee armen. De eene, die voor het grootste deel des jaars ‘door het afdammen der Nieuwe Sluis’ droog ligt en de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Schipbeek genaamd wordt, stort zich eindelijk te Deventer, door verscheiden opgestuwde monden, in den IJssel. De andere arm, of Molenbeek, drijft den Diepenheimschen molen, vereenigt zich lager met eenig water, dat door de vervallen sluizen van Westervlier de Schipbeek verlaat, wordt nog eenmaal opgestuwd tot het drijven van eenen molen, en neemt, boven Goor, den naam aan van Regge. Deze stroomt in noordelijke rigting, met vele kronkelingen, voort, en neemt de slecht ingerigte Twickelsche vaart, benevens de eenigzins bevaarbare Entergraven op. Bij Exo komt het water van Almelo en Vriesenveen op de rivier, en verdriedubbelt haar vermogen. Beneden Exo ontvangt de Regge geene belangrijke zijtakken meer en valt, beneden de Laarbrug, in de Vecht. De Regge stroomt in haren loop langs Goor, Enter, Rijssen en Nijverdal, allen plaatsen van eenig vertier, waarom de Regge taliter qualiter bevaren wordt. Te Velte, boven Exo, en te Schuilenburg, beneden Nijverdal, wordt de rivier opgehouden door stuwen, ingerigt tot het doorlaten van vaartuigen. De lengte der Buurzerbeek is op Nederlandschen bodem 30,000 el. De Schipbeek is 22,000 el, de Boven-Regge tot Exo ruim 20,000 el en de Beneden-Regge 46,850 el lang. Boven Exo is het riviertje, in drooge zomers, bijna geheel zonder water. Alsdan is ook op de beneden-Regge de waterdiepte zeer gering. De bodem der Buurzerbeek ligt aan de grens op 34,45 el + A.P. Te Velte ligt die der Regge op 9,07 el, te Exo op 7,35 el. Aldaar klimt het hoogste water tot 10,1 el. Te Schuilenburg ligt de dorpel der stuw op 5,04 el + A.P. Bij gewone lage zomerstanden ligt de waterspiegel te Schuilenburg op 5,44 tot 5,54 el + A.P., in de veronderstelling van een vrijen afloop. Door de stuw gedurende zes en dertig achtereenvolgende uren gesloten te houden, kan men dan het water eene halve el verhoogen, en kunnen de open zompen, met vrachten van een paar duizend pond, tot Rijssen komen. Bij hoogere waterstanden wordt de stuw gedurende een korteren tijd gesloten, en dan kan de vaart tot Rijssen soms plaats hebben met een last van tien of twaalf duizend ponden. Bij zeer hoog water kunnen de zompen met halve vracht Exo bereiken. De breedte der Regge is, boven Exo, tusschen de 6 en 8 {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ellen. Beneden Exo klimt de breedte, op sommige plaatsen, tot ruim 30 ellen, alles bij gewoon zomerwater gerekend. Het tafereel, door ons van een Overijsselsch stroompje geschetst, past op de Regge volkomen. Nergens welligt heeft het dammen der schippers zoo veel kwaad gedaan. De Schipbeek kan alleen bij zeer hooge standen, als de Nieuwe Sluis geopend is, eenigzins worden bevaren. De beek, gedurende een goed deel des jaars nagenoeg droog, is des winters een sterke stroom, welke vooral gevoed wordt door het water, dat haar wordt aangevoerd door de Bolksbeek, die haar bij hooge standen met den Berkel verbindt. Het profil der Schipbeek is minder onregelmatig dan dat van de Regge. Uit dit een en ander is het duidelijk, dat Twenthe, wat den waterstaat betreft, kan verdeeld worden in: het gebied der Buurzerbeek en Schipbeek, der Boven-Regge, der Beneden-Regge, de kom van Almelo en Vriesenveen, en het gebied van den Dinkel; wier onderlinge betrekking wij genoegzaam hebben aangewezen. Na dus den toestand beschreven te hebben, kunnen wij in groote trekken de voorgestelde verbeteringen opgeven. De Vecht wordt, digt aan de grens, nabij Loozen, door eene stuw opgezet tot eene hoogte van 8 el + A.P. Op deze wijze wordt alsdan de Dedemsvaart van het noodige water voorzien, omdat zij tot in de Vecht wordt doorgetrokken. De afwatering der landen, tusschen de Dedemsvaart en de Vecht, wordt van deze wateren geheel afgescheiden, en door een nieuw kanaal op de Lichtmisvaart gebragt. Uit de Vecht, aan den linkeroever, begint een waterpaskanaal van 1,6 el diepte beneden het peil te Loozen, en loopt door tot Daarle, waar het, door middel eener schutsluis, daalt tot 6 el + A.P. Bij Rhaan, 6000 ellen verder, ten westen van genoemde sluis, doorsnijdt het kanaal de Regge, boven eene stuw, die de rivier op hetzelfde peil houdt. Alsnu loopt het kanaal in westelijke en noord-westelijke rigting voort, om, hetzij bij de Berkumerbrug op de Vecht, hetzij bij Zwolle op de Nieuwe Wetering uit te komen. Men zou aldus door twee sluizen, waarvan de bovenste in de gemeente Dalmsholte, tot Zwolle kunnen geraken. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijvers geven zeer de voorkeur aan de rigting naar de Berkumerbrug, waardoor het kanaal, wel is waar, langer zou worden, maar tevens voor de Regge eene uitmuntende zijdelingsche afleiding zou wezen. Wat de schrijvers van het groote nut dezer afleiding zeggen, heeft ons volkomen overtuigd, maar voor de scheepvaart houden wij het kanaal ongeschikt. De vaart zoude dan moeten plaats hebben langs de Binnenvecht, welke met hare sluizen een bekrompen profil heeft. De zeer aanmerkelijke scheepvaart van Zwolle naar de Dedemsvaart zoude dan evenwel, met die tusschen Zwolle en geheel Twenthe, over de Binnenvecht moeten gevoerd worden, en dit houden wij voor onmogelijk. Zulks zoude aanleiding geven tot groote verwarring en groote schade. Wij zouden daarom beide ontwerpen der schrijvers uitgevoerd willen hebben, maar alleen het kanaal naar de Nieuwe Wetering voor de scheepvaart geschikt maken. Van weinig gewigt komt ons de bedenking voor, dat de Nieuwe Wetering zelve, bij aflandige winden, voor schepen van 1,6 el diepgang ongeschikt zou wezen. Dit bezwaar toch kan, door uitdieping, gemakkelijk worden opgeruimd. De bedenking der schrijvers heeft buitendien minder kracht, omdat zij toch deze wetering willen verruimen. De kosten van uitvoering zouden wel iets hooger worden, maar het verschil zou van te minder beteekenis zijn, daar het langere kanaal dan alleen voor de afwatering en niet voor de vaart behoefde te dienen. Van het bovenpand der sluis in Dalmsholte wordt een kanaal gegraven naar Deventer, waar het uitkomt in de Schipbeek, die boven de bestaande der sluizen een weinig zou moeten worden uitgediept en door eene nieuwe schutsluis, van 5,3 el wijdte, met den IJssel in betere verbinding gesteld, zoodat men alsdan van Dalmsholte tot den IJssel eene vaart zou verkrijgen met slechts ééne sluis. De verbeteringen, welke de schrijvers aan de Regge willen toebrengen, zijn belangrijk. Zij stellen voor, de rivier te verdeelen in de volgende panden: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Lengte van het pand. Peil + A.P. Wijdtedoorvaart. Waterbreedte. Stuw bij Rhaan 6 } 5 el. 25 el. 15200 el } 5 el. Stuw bij Nijverdal 7.8 } 5 el. 30 el. 9300 el } 5 el. Stuw bij Rijssen 8 } 5 el. 30 el. 7400 el } 5 el. Stuw bij Enter 9 } 5 el. 20 el. 3600 el } 5 el. Stuw bij Velte 9.8 } 5 el. 11 el. 5600 el } 5 el. Goor 11 } 5 el. 10 el. De stuw te Rhaan zou dan de rivier afsluiten, en het kanaal naar Dalmsholte haar twee nieuwe monden bezorgen. Het pand van Rhaan tot Nijverdal zou met het benedenpand in Daarle en met het bovenpand in Dalmsholte ineenloopen. De eigenlijke mond zou dan dienen tot afwatering der langs gelegen landerijen, tot ontlasting van overtollig water, dat men liever niet door de sluis in Dalmsholte zou willen doen stroomen, en soms, bij hooge standen, tot het doorlaten eener zomp, die, om eenige reden, de Vecht zou willen bevaren. Voor de Buurzerbeek en Schipbeek worden eenige verruimingen en het verbeteren van den mond der Bolksbeek voorgesteld. Wat den Dinkel betreft, zou men den watermolen te Lage, die den afvoer zeer belemmert, moeten onteigenen en opruimen, hetgeen den toestand van het Vaalterbroek al dadelijk zoude verbeteren. De molen te Neuenhaus zou slechts behoeven te worden verruimd. De rivier zou, in verband met nader te noemen vaarten, te Hasseveld worden opgestuwd tot 21,5 el + A.P. De schrijvers opperen het denkbeeld, om vandaar een kanaal te graven naar de Vecht, en dit door te trekken tot Hanckenfähre, aan de Ems, juist boven het Emskanaal, dat gedeeltelijk de vaart op die rivier vervangt. Daar de waterspiegel te Hanckenfähre niet meer dan 24 el boven A.P. verheven is, zou zulks zeer doenlijk zijn, ingeval het tusschenliggend terrein geene groote moeijelijkheden opleverde. Eene naauwkeurige waterpassing zoude over dit punt genoegzaam licht kunnen verspreiden. De zaak is zeker de moeite van een nader onderzoek wel waardig. Voor de gemeenschap met Noord-Duitschland zoude deze verbinding van veel belang zijn. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De opstuwing in den Dinkel, bij Hasseveld, zou ook moeten dienen tot het voeden van een kanaal, dat met drie sluizen zou afdalen tot Borne, waar de waterspiegel alsdan zou komen op 13 el + A.P. Van Borne zoude, in noordelijke rigting, langs de Nieuwe Beek, een ander kanaal loopen, dat met drie sluizen de vaartuigen kon brengen tot Almelo, op 9,2 el + A.P. Van Almelo willen de schrijvers het kanaal doortrekken tot Wierden, waar de waterspiegel, door middel eener schutsluis, tot 8 el + A.P. zou dalen. Een horizontaal kanaal zoude dan vandaar langs de Stouwsloot loopen tot in de vaart naar Zwolle en daarin, 900 ellen boven de sluis in Daarle, uitkomen. Kanalen, op kleinere schaal, zouden worden aangelegd van Wierden naar Exo (horizontaal), van Borne naar Delden (met klimming van 2 el door ééne sluis) en van Delden naar Hengelo (horizontaal). Met deze vaarten wordt een plan verbonden tot verbetering van de afwatering der kom van Almelo en Vriesenveen, welk plan wij hier kortelijk zullen opgeven. Wij moeten evenwel vooraf eenige bijzonderheden vermelden omtrent den waterstaat dezer streken, dewijl deze vermelding noodig is om regt te laten wedervaren aan de schrijvers, die hier een groot bewijs hunner kunde en schranderheid hebben gegeven. De Loolee, een watertje, dat des winters eenigzins bevaarbaar, maar overigens allerjammerlijkst verwaarloosd is, vereenigt zich, op eenigen afstand ten zuid-oosten van Almelo, met eene verwarde menigte beeken, die, even als zij, van de oostelijke heuvelen afdalen, als ook met de Aselerbeek, die in het zuid-oosten der provincie, in de nabijheid der Buurzerbeek, van de grenzen komt. Na deze vereeniging vervolgt de Loolee haren loop tot Almelo, door gronden, welke gemiddeld niet hooger liggen dan 11,5 el + A.P. Alsdan verdeelt zij zich in twee armen. De linkerarm, die voor de vaart wordt gebezigd, verdeelt zich, vlak boven Almelo, in verscheiden takken, die allen worden opgestuwd, en wel de voornaamste door den naauwsten en slechtsten watermolen van geheel Twenthe, en eene andere door eene wonderlijke schutsluis, met een schutkolk van 100 ellen lang. Beneden Almelo vereenigen al deze takken zich weder tot de Almelosche Aa. Dit stroompje wordt opgestuwd bij Beeklust, ontvangt vervolgens de Weesinkbeek (een tak {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} der Aselerbeek), wordt nogmaals opgestuwd bij Beverdam, ontvangt daarna het water der Hollandergraven, met welke wij later kennis zullen maken, en valt bij Exo in de Regge. De regterarm der Loolee loopt eerst noordwaarts tot bij Pieter Nardus, waar de waterspiegel, bij vrij laag zomerwater, ligt op 10,25 el + A.P., en vereenigt zich daar met de Turfvaart, die door middel van veertien valschutten, in noordelijke rigting, tot vrij hoog in de veenen opklimt. Nu neemt de Loolee den naam aan van Hollandergraven, loopt bijna evenwijdig aan de Almelosche Aa tot aan den straatweg bij Wierden, waar zij zich vereenigt met de Stouwsloot, die haar het water uit het westen van Vriesenveen aanbrengt. Eindelijk stort zij zich, beneden de stuw van Beverdam, op de Almelosche Aa, gelijk wij hierboven reeds gezegd hebben. Door de slechte inrigting der molenstuw te Almelo, komt op de Hollandergraven meer water dan op de Almelosche Aa, tot groot bezwaar van Vriesenveen, dat voor een gedeelte slechts op 9,4 el + A.P. ligt. Bij hooge standen van de Regge bij Exo ontstaat er soms een verval in tegengestelde rigting, en het westelijk Vriesenveen heeft, door dit alles, de slechtste uitwatering van geheel Overijssel. Ook het oostelijk deel, dat uitloost op de Turfvaart, heeft vaak van het water veel te lijden. De schrijvers willen deze landen, of de groote kom van Almelo en Vriesenveen, in vier kleinere kommen verdeelen. Zij willen de Aselerbeek, en andere zuid-oostelijke beeken, dadelijk van de overige wateren scheiden. Daartoe moet een afwateringskanaal gegraven worden, loopende van Bavinkel, aan den straatweg tusschen Almelo en Borne, in westelijke rigting, tot in de Almelosche Aa, digt bij Exo. Bij den bovenmond moet deze waterleiding, even als de Loolee, door valschutten worden afgesloten. Het valschut op de Loolee is bestemd, om de vaart naar Borne eenigzins te verbeteren; dat op de nieuwe waterleiding, om bij laag water de bevaarbaarheid der Loolee niet geheel te bederven. De tweede kom bevat de landen ten zuiden van den straatweg van Almelo naar Ootmarsum. Nabij dien weg, zal de Loolee door een valschut worden afgesloten. De arm, door de stad Almelo loopende, zal deze kleine kom eene genoegzame afwatering kunnen bezorgen, mits de watermolen te {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Almelo worde opgeruimd en vervangen door eene beweegbare stuw, die aan een vast peil is gebonden. Door deze inrigtingen zal ook de Loolee beter bevaarbaar worden. Voor de derde kom, ten noorden van voornoemden straatweg, en ten oosten der Turfvaart, moet al het water, in eene betere rigting dan nu geschiedt, worden gebragt op de Hollandergraven, die verruimd moet worden en wier waterspiegel, door de afsluiting der Loolee, eenigzins zal dalen. Het eigenlijke Vriesenveen kan dan afwateren op het ontworpen kanaal, van Daarle naar Almelo, waarin, tot bij Wierden, het water op dezelfde hoogte zal staan als in dat van Loozen naar Daarle. Op deze wijze zal deze kom kunnen lozen op een standvastigen waterspiegel, een el beneden de laagste landen, en geheel onafhankelijk worden van het water te Exo. Hierdoor zal Vriesenveen volkomen geholpen zijn. De schrijvers bevelen bovendien het stellen van valschutten bij Wierden en de Daarlesche beek aan, om het water uit Vriesenveen, des zomers naar Exo, en des winters naar Rhaan te voeren. Wij komen hierop later terug. Wanneer de vroegere plannen, door de schrijvers opgegeven, met hunne ontwerpen vergeleken worden, dan kan die vergelijking niet dan zeer gunstig voor hen uitvallen. Zij zijn de eersten, die den geheelen waterstaat der provincie naauwkeurig hebben onderzocht, en de verschillende stelsels van afwatering ontward hebben. Hunne plannen staan dan ook zóó goed met elkander in verband en zijn zóó natuurlijk, dat het verwonderlijk kan schijnen, ze nu eerst te zien voorgesteld. Maar juist deze eigenschappen kan geen ontwerp bezitten, zoo het niet de vrucht is van grondige kennis, door diepe studie verkregen. Vooral trof ons de zeer gelukkige wijze, waarop de waterspiegels van het kanaal naar Deventer, van het benedenpand der vaart in Daarle en van de Regge tusschen Rhaan en Nijverdal tot gelijke hoogte zijn gebragt. Zeer beviel ons ook het denkbeeld, om de Regge, tusschen Rijssen en Enter, op hetzelfde peil te houden als de Vecht, bij Loozen. De wijze, waarop de ontwerpers de waterlozing van Almelo en Vriesenveen hebben geregeld, heeft onzen onverdeelden bijval verworven. In hunne plannen voor deze kom zijn al de waterspiegels verlaagd, en toch zoude bij de uitvoering de scheepvaart zeker winnen. Wij zouden dus, tot lof der ontwerpers, nog {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} menige bijzonderheid kunnen aanvoeren, die wij om de kortheid onvermeld laten; doch wij mogen niet verzwijgen, dat hun plan de verdienste heeft van het aantal sluizen tot een minimum te brengen. Jammer is het, dat de hoofdkanalen niet door meer bevolkte distrikten en langs de voornaamste plaatsen der provincie konden loopen. Nijverdal, Rijssen, Enter en Delden zouden aan wateren liggen, alleen voor de kleine vaart geschikt. Enschedé, Oldenzaal en Ootmarsum zouden geheel van alle wateren afgescheiden zijn. Zij zouden door de straatwegen wel gemeenschap hebben met vaarten, op vrij groote schaal ontworpen, maar waarvan de voeding niet van allen even goed verzekerd zou wezen. Wij gelooven gaarne, dat het terrein geene andere rigtingen toelaat, en dat geloof is gegrond op de gedane waterpassingen, waarvan de uitkomsten op de kaart zijn aangeteekend, die bij het werk gevoegd is. De bedenking ook, dat zeer lange panden door schier onbewoonde streken loopen, zal wel opgeheven worden, als zij later leven en vertier in deze verlatene oorden zullen brengen. Alsdan kan de scheepvaart veel aanzienlijker worden dan in den beginne, wanneer zij alleen dienen zal voor de gemeenschap van Zwolle en Deventer met Almelo en eenige geringere plaatsen in Twenthe. De scheepvaart op de Vecht, beneden Loozen, kan door de stuw aldaar eenig nadeel lijden. Doch sommige der meest belangrijke plaatsen kunnen worden in verband gesteld met de Dedemsvaart, en hetgeen de overigen verliezen kan niet in vergelijking komen met de groote voordeelen, door de kanalisatie verkregen. Onze voornaamste aanmerking is deze. Nergens vindt men iets omtrent het vermogen van de Vecht, die, voor een zoo aanzienlijk deel, de kanalen moet voeden. Voor berekeningen omtrent de voeding, hadden de schrijvers de noodige gegevens kunnen verzamelen uit waarnemingen in den droogen zomer van 1847. Gedurende eenige maanden was toen de Regge schier uitgedroogd. In zulke gevallen zou men dan op voeding door deze rivier wel niet kunnen rekenen. De kleinere beeken en de veenen van Sibculo zouden dan ook wel niet veel opleveren. Dus zoude de Vecht, onder zulke ongunstige omstandigheden, alleen het benoodigde water moeten aanvoeren. Zonder nadere berekening, op goede waarnemingen gegrond, betwijfelen wij, of die {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} rivier, welke nog de Dedemsvaart zou moeten voeden, in al die behoeften zou kunnen voorzien. De twijfel wordt sterker, wanneer wij letten op de groote waterverliezen, waaraan het hoofdkanaal zoude onderhevig zijn. Het zoude, voor een goed gedeelte, loopen door zandige streken, en buitendien twee benedenmonden bezitten, met schutsluizen van aanzienlijk verval. Wij maken deze tegenwerping niet, om de verdiensten van het denkbeeld der voeding uit de Vecht te verkleinen. Al kon de scheepvaart ook elk jaar slechts gedurende tien maanden plaats hebben, dan nog zouden wij de kanalisatie van Overijssel toejuichen. Maar in een werk, anders zoo grondig, had men niet zoo los over dit gewigtig punt moeten heenstappen. Omtrent het vermogen van den Dinkel zijn de schrijvers evenmin in eenig onderzoek getreden, hetgeen wij vreezen, dat nog ongunstiger zoude uitgevallen zijn. De kanalisatie der Regge, zoo als zij door de schrijvers wordt voorgesteld, heeft ons aanleiding gegeven tot eenige aanmerkingen, die wij meenen niet te mogen verzwijgen. Het wordt onnoodig gehouden, naast de stuwen schutsluizen aan te leggen, ofschoon zij geriefelijk zouden wezen. Zoo zij bestonden, zou men toch meestal door de stuwen water moeten aflaten, om de rivier beneden op peil te houden. De hoeveelheid water, die dus zoude afstroomen, moet in mindering gebragt worden van het verlies bij het openzetten der stuwen, om de zompenvloot door te laten, wat geen uur zoude behoeven te duren. Een stelsel van enkele afsluitingen, met geringe stuwhoogte, zal dus niet verwerpelijk zijn, vooral omdat de Regge, benedenwaarts, een gesloten kanaal moet helpen voeden. Wij kunnen deze redenen niet geheel toestemmen. De lagere panden zullen zulk een grooten toevoer niet noodig hebben, wanneer ook beneden minder water verloren gaat. Tot het voeden der groote vaart zal de Regge, in drooge zomers, toch niet kunnen bijdragen, zoo als wij reeds hebben aangemerkt. Maar, welke hoeveelheid water ook moet afgelaten worden, het stroomen zal, in de meeste gevallen, nog gemakkelijker gaan door de schuiven der schutsluizen, dan door de stuwen. Wat aanbelangt de kosten, moet men in het oog houden, dat, wanneer de openingen der stuwen 5 el wijd zijn, die der sluizen wel met 4 el kunnen vol- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. De oevers der Regge zijn niet hoog, en wanneer men de sluizen eenvoudig van hout maakte, zonder bodem en alleen voorzien van eene goede rij damplanken onder den slagdrempel, dan zouden, in vergelijking met de geheele uitgaven, de kosten dezer sluizen niet zoo buitensporig zijn. De redeneringen der schrijvers omtrent de meerdere kostbaarheid gaan alleen door, ingeval de oevers geene hoogere opstuwingen toelaten, en er toch vele stuwen vereischt worden, al ware zulks onnoodig tot besparing van water. Hoe hooger de opstuwing wordt, hoe meer het nadeel, met betrekking tot het waterverlies, aan de zijde der stuwen komt. Bij hooge oevers, en het gebruik van sluizen, zou dus het aantal opstuwingen geringer kunnen zijn, en de besparing, aldus verkregen, weldra opwegen tegen de meerdere kosten, aan die sluizen te besteden. Wanneer wij de schrijvers wel begrepen hebben, dan zijn door hen aan de spaarzaamheid niet alleen de schutsluizen opgeofferd, maar ook de lage opstuwingen, zoo te regt door hen aangeprezen. Door niets anders toch kunnen wij het groote waterverschil verklaren van 1,8 el aan de stuw te Nijverdal. Alleen zucht, om het bed tusschen Nijverdal en Rijssen zoo weinig mogelijk uit te diepen, kan aanleiding hebben gegeven tot eene inrigting, welke de schrijvers zelve anders zeker hadden afgekeurd. Wij willen hier kortelijk opgeven, welke veranderingen het plan der schrijvers, onzes inziens, zou kunnen ondergaan, om, met geringe verhooging van kosten, de Regge veel langer bevaarbaar te houden. De eerste stuw, boven Rhaan, zouden wij niet plaatsen te Nijverdal, maar te Hellendoorn, waar de schrijvers toch eene afsnijding en eene brug voorstellen, zoodat eene stuw, met eene sluis er naast, daar weinig meer zou kosten, dan eene enkele stuw te Nijverdal. De brug aldaar kon dan, even als de toegangen, met geringe kosten genoegzaam verhoogd worden. Wij zouden den waterspiegel, tusschen Hellendoorn en Rijssen, slechts willen houden op 7,4 el + A.P. Volgens de aanwijzingen, in het werk en op de kaart der schrijvers, zou de hoogte der oevers en van het bed der rivier, op dit gedeelte, geene zwarigheid van eenig belang opleveren tegen de uitvoering van ons plan. Te Enter zouden wij de opstuwing 20 duim willen verhoogen. De oevers laten zulks toe, en de Entergraven, benevens de Twickelsche vaart, zouden in bevaarbaarheid {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} winnen. Ook te Enter zoude dan eene houten schutsluis moeten gebouwd worden, waarover, met weinig kosten, en tot groot voordeel der sterkte, eene brug zou te slaan zijn. De beide overige stuwen, die dan ieder slechts 60 duim water behoefden te keeren, zouden dan geene schutsluizen noodig hebben. Door het tijdelijk aanbrengen eener enkele rij schotbalken, konden, bij hooge waterstanden, de sluizen te Hellendoorn en te Enter worden opengezet, en dan zou ook de afwatering verbeterd worden. Wij zouden een valschut benoorden Vriesenveen te kostbaar en te lastig vinden voor het voordeel, dat men er van kon trekken. Daarentegen zouden wij niet afkeerig zijn van het denkbeeld, om ook de Hollandergraven te doen uitmonden in de kom der schutsluis te Wierden. Bij hevige stortregens zou dan welligt water, dat anders voor de Regge verloren zou gaan, op deze rivier kunnen komen. Het eenige nadeel dezer inrigting zou bestaan in de noodzakelijkheid van wat meer te moeten werken met het valschut, dat ook nu aan den mond der Hollandergraven zou moeten geplaatst worden. Behalve het water van West-Vrisenveen, zou dan op de Regge al het water behouden blijven, wat nu te Exo op deze rivier komt. Na dus onze aanmerkingen op de ontwerpen te hebben medegedeeld, zouden wij nog de begrooting van kosten moeten beoordeelen. Deze beoordeeling is ons evenwel nagenoeg onmogelijk gemaakt, omdat de schrijvers bijna nergens in eenige bijzonderheid treden over de inrigting hunner sluizen of stuwen. Dit kunnen wij er dus alleen van zeggen, dat de begrooting zeker niet te hoog is, en de uitvoering waarschijnlijk eenigzins zou tegenvallen. De kosten dier uitvoering worden door de ontwerpers geschat op ƒ 1,500,000 voor de afwatering en op ƒ 1,763,000 of ƒ 1,674,000 voor de vaarten in Salland en Twenthe, al naarmate de werken op groote, of gedeeltelijk op kleine schaal worden aangelegd. De ontwerpen zijn zóó opgemaakt, en dit is geen gering voordeel, dat zij langzamerhand kunnen uitgevoerd worden bij deelen, die geheel op zich zelve staan. Op de orde, waarin de ontwerpen worden behandeld, hebben wij ééne hoofdaanmerking. De verbeteringen voor de uitwatering en die voor de scheepvaart worden van elkan- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} der afgescheiden. Daardoor zijn de schrijvers vervallen in lastige herhalingen, en hebben zij aan de duidelijkheid te kort gedaan, dewijl toch beiderlei verbeteringen meestal in het naauwst verband tot elkander staan. Wij zijn misschien reeds te breed geweest in onze bedenkingen. Wij haasten ons dus te verklaren, dat de Heeren Staring en Stieltjes met groote eere den moeijelijken arbeid hebben volbragt, die hun was opgedragen. Al werd ook niets van hunne ontwerpen uitgevoerd, dan nog zouden zij een werk geleverd hebben van hooge waarde. Hun geschrift is eene belangrijke bijdrage tot de hydrographie van ons Vaderland, en bevat bijna al de gegevens, noodig voor de verbetering van de kleine rivieren en vaarten in Overijssel. Van de opgegeven plannen zal slechts weinig worden uitgevoerd door de Overijsselsche Kanalisatie-Maatschappij. De vaart van Zwolle en Deventer naar Almelo zal gegraven worden in de aangewezen rigting; - van Zwolle langs de Nieuwe Wetering. De stuwen in de Vecht en in de Regge, en het voedingskanaal uit de eerste rivier, zullen dus ook worden aangelegd. De uitwatering van Vriesenveen zal, door die vaart, al dadelijk worden verzekerd. De kanalen zullen aangelegd worden op eene eenigzins grootere schaal. De sluizen zullen eene wijdte hebben van ruim 6 ellen. Men heeft moeite genoeg gehad, om de gevorderde som van ƒ 1,100,000 bij elkander te krijgen. Dus heeft men zich moeten tevreden stellen met die enkele vaart, maar welke ook van veel belang is. Wij vreezen evenwel, dat, zonder het graven der vaart naar den Dinkel, of ten minste het verbeteren der Loolee boven Almelo, de meerdere capaciteit der sluizen voor de scheepvaart op genoemde stad een goed deel van het jaar onnut zal zijn. Het doet ons bijzonder leed, dat de Dedemsvaart niet zal worden doorgetrokken tot de Vecht, waarnaar zoo lang gewenscht is. In het aangenomen gewijzigd ontwerp is ook het kanaal, boven de sluis in Daarle, tot op een korten afstand van de Vecht, bevaarbaar verondersteld. De gelegenheid tot eene vaart, binnen door, van de Dedemsvaart naar Almelo, ware dus, met eene geringe vermeerdering van kosten, te verkrijgen geweest. Nu zullen de voortbrengselen van de oevers der Dedemsvaart slechts door een zeer lastigen omweg naar Almelo kunnen komen. Wij vree- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, dat hier het handelsbelang van Zwolle in het spel is geweest. Maar hoe het zij, Overijssel heeft in de aangelegenheid harer kanalisatie een navolgenswaardig voorbeeld gegeven. Drenthe is reeds gevolgd, en heeft het geld bijeen, om de Hoogeveensche vaart te verbeteren. Mogen de oostelijke provinciën op deze wijze voortgaan met de zorg voor hare toekomstige welvaart, die grootendeels aan den toestand der kleine wateren hangt. De ontwerpen, die wij tot dusverre beschouwden, betroffen alleen de binnenlandsche gemeenschap, waartoe de schrijvers zich in hun eerste werk bepaalden. Zij hebben daarin evenwel reeds het denkbeeld geopperd eener verbinding van de Eems met den Dinkel, voor de gemeenschap van Overijssel met Duitschland. In de Rijn-Wezervaart is dat denkbeeld weder opgevat, en met uitgebreider plannen in verband gebragt. Zij willen namelijk het voorgestelde kanaal naar de Eems tot in den Wezer doortrekken, waardoor de eerste rivier uit haren geïsoleerden toestand zou geraken. De overige rivieren van Noord-Duitschland, van den Wezer tot den Weichsel, zijn reeds door kanalen vereenigd. Deze geheele aaneenschakeling van vaarten zou dus met den IJssel en de Noordzee verbonden worden; eene verbinding, die voor onze gemeenschap met Noord-Duitschland van hoog belang zou wezen. Wij hopen, dat uit een kort verslag van het boekje de plannen der schrijvers genoegzaam zullen gekend worden. Zij geven eerst eene korte, maar ook geheel onnoodige beschrijving der voornaamste kanalen van Europa. De Noord-Duitsche vaarten alleen zijn voor de ontwerpen van belang, doch van dezen wordt juist het minst gezegd. Om billijk te zijn, moeten wij nogtans doen opmerken, dat de schrijvers zelven slechts denkbeelden hebben aangegeven, om later uitgewerkt te worden, indien zulks noodzakelijk mogt zijn. Op het overzigt der kanalen volgt eene opgave der voornaamste hellingen van het terrein in Noord-Duitschland, en daarna eene beschrijving der Eems, van welke rivier het niet onbelangrijk kan zijn het volgende mede te deelen. Zij ontspringt in de Munstersche bergen, stroomt bijna evenwijdig aan de Nederlandsche grenzen, en stort zich bij Emden in den Dollart. De volgende opgaven kunnen ons eenig denkbeeld van deze rivier geven: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Plaats. Afstand tot den mond in Nederl. mijlen. Peil + A.P. bij gewoon zomerwater. Aanmerkingen. Mond 0 1.3 el. Gewoon volzee. Halte 35 4.7 el. Mond der Pabenburgsche vaart. Meppen 128 11 à 12 el. Klimmende in de veenen tot 11 à 12 el + A.P. Hanckenfähre 164 21.8 el. Boven de stuw. Mehringen 178 25 el. Idem. Pruissische grens 196 28.2 el. Idem. Rheine 201 34 el. Idem. De stuwen zijn vaste steenen dammen, met schutsluizen er naast, in zijkanalen. De afmetingen dezer sluizen zijn: wijdte 5,97 el, diepte 1,57 el, lengte, tusschen de puntdeuren, 33 el. Van Hanckenfähre tot Meppen is de vaart op de Ems vervangen door die op een doelmatig ingerigt kanaal. Tot Halte is de Ems zeer bevaarbaar; maar vandaar tot Meppen is de staat van het vaarwater treurig; van Meppen tot Rheine weder uitmuntend. De scheepvaart op de Ems is in geene de minste verhouding tot de geweldige onkosten, daarvoor besteed. Maar de uitgevoerde werken staan in verband met grootsche plannen, die welligt nooit zullen worden verwezenlijkt. In 1724 heeft men uit de Aa, bij Munster, eene vaart gegraven naar Maxhaven, digt aan de Vecht. Men wilde toen dit kanaal, het Munstersche kanaal genaamd, doortrekken; aan de eene zijde tot in de Vecht, aan de andere tot in de Lippe. Bij Mesum zoude ook de Ems mit dit kanaal zijn verbonden. Dit plan en alle anderen, tot verbinding van Ems en Lippe, zijn verijdeld door de groote moeijelijkheden, welke de grond opleverde, en de noodzakelijkheid van een verdeelpunt. Het Munstersche kanaal is dan ook, sedert eenige jaren, geheel vervallen. Na deze moeijelijkheden te hebben aangewezen, onderzoeken de schrijvers de bestaande plannen, om de Hoogeveensche of Dedemsvaart door te trekken. Deze ontwerpen zouden ook een verdeelpunt vorderen, en de Ems zou met den Rijn, langs een grooten omweg, verbonden worden. De schrijvers geven daarom te regt de voorkeur aan hun eigen plan, dat wij vroeger vermeld hebben. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de gemeenschap van de Ems en den Wezer willen de ontwerpers de Hase opstuwen bij Meppen, beneden den mond van het Emskanaal; vandaar eene vaart graven door de Papenburgsche veenen, naar de Hunte, bij Oldenburg. Dit riviertje is steeds bevaarbaar, en levert dus eene goede gemeenschap op met den Wezer, waarin het zich uitstort. Bij dit plan zou geen verdeelpunt te pas komen, en de schrijvers zeggen, dat het terrein geene moeijelijkheden oplevert. De geheele kosten zouden de aanzienlijke som bedragen van ƒ 2,200,000, als: ƒ 420,000 voor de vaart tusschen Almelo en den Dinkel, op eene aanzienlijke schaal, met steenen schutsluizen (die wij hier niet zouden verkiezen). ƒ 630,000 voor de vaart tusschen den Dinkel en de Ems. ƒ 1,100,000 voor de vaart tusschen- de Ems en den Wezer. De opgegeven ontwerpen zijn zeker zeer nuttig, maar wij vreezen, dat de verwezenlijking er van nog lang onder de vrome wenschen zal behooren. Ten slotte geven de schrijvers nog de volgende schetsen op van ontwerpen, die men zou kunnen uitvoeren, als de vroeger vermelde hoofdliniën waren voltooid. I. ‘Een kanaal van Winschoten naar de Ems.’ Het zou soms voor zeeschepen gemakkelijk zijn, maar wij gelooven niet, dat dit voordeel tegen de kosten zou opwegen. II. ‘Een lateraal kanaal van Deventer naar het Lobith,’ ten einde te voorzien in het ongemak, dat de schepen op den IJssel niet altoos water genoeg kunnen vinden. Volgens de bekentenis der voorstellers zou dit kanaal kostbaar, en alleen aan te prijzen zijn bij eene zeer groote uitbreiding der vaart tusschen de Ems en den Rijn. III. ‘Eene aansluiting van het Deventer-Loozen kanaal op de Ems, bij Meppen.’ Deze zoude veel gemak opleveren, maar het bezwaar van een verdeelpunt doet zich ook hier gevoelen. Het kanaal zou ook welligt de vroeger besproken vaarten kunnen benadeelen. Om beide redenen zijn wij met deze rigting volstrekt niet ingenomen. Onafhankelijk van al het overige, prijzen de schrijvers nog een vloeijingskanaal aan, beginnende uit den Rijn te {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Wezel, waar het door eene sluis zou worden afgesloten, en loopende vandaar naar den Ouden IJssel, bij IJsselborg, om dit riviertje een weinig boven Doetinchem te verlaten. Vervolgens zoude het kanaal den Berkel oversteken, op Westervlier aanloopen, en zoo in regte lijn naar Almelo komen. De hellingen van den grond zijn voor dit plan zeer gunstig. De uitvoering er van zou de ontginningen bevorderen, en tevens den Ouden IJssel en den Berkel voorzien van genoegzaam water, om met kleine stuwen eene geregelde vaart er op te verkrijgen. Zelfs opperen zij het denkbeeld, om de kanalen van Overijssel op deze wijze te voeden. Werd het vloeijingskanaal tevens geschikt gemaakt voor de scheepvaart, dan zouden de ontginningen nog sneller kunnen voortgaan. Het zou dan ook kunnen dienen tot eene verkorte gemeenschap tusschen Ems en Rijn. Hiervan stellen wij ons evenwel niet veel voor, daar de schippers meestal den omweg langs de vrij afstroomende rivieren zullen kiezen, om den tol op het nieuwe kanaal te ontgaan. Tijd is voor hen van geene groote waarde. Wij kunnen hier bijvoegen, dat tegenwoordig weder ernstig het vroegere plan overwogen wordt, tot bevaarbaarmaking van den Ouden IJssel, door verbetering dier rivier, tusschen Doetinchem en Doesburg. Werd dit plan eindelijk uitgevoerd, waarvan eene geheele streek hare welvaart wacht, dan zou een toevoer van Rijnwater daar zeer welkom zijn. Wij meenen ons van een eigenlijk oordeel over het kleine werkje, en de daarin voorgestelde plannen, te moeten onthouden. De schrijvers hebben schetsen gegeven, en denkbeelden geopperd, waarvan een grondig onderzoek alleen de uitvoerbaarheid en doelmatigheid bewijzen kan. Dit onderzoek is nog niet verrigt, en een juist oordeel dus onmogelijk. Wij durven dan ook niet beslissen over de voordeelen, maar zij zullen aanmerkelijk moeten wezen, om tegen de aanzienlijke kosten op te wegen. De Rijn-Wezervaart levert ook menig bewijs van de kunde der schrijvers, en is een nieuw blijk hunner belangstelling in de welvaart van het Vaderland. Wij wenschen hunne pogingen het beste gevolg toe, en, zoo de plannen worden verwezenlijkt, mogen zij met evenveel bekwaamheid worden uitgevoerd, als zij met kunde en overleg zijn opgemaakt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den Oorsprong der Taal. De denkbeelden, die wij koesteren aangaande den aard en den oorsprong der taal, zijn natuurlijk van beslissenden invloed op de richting onzer taalstudie, en het doel, dat wij ons daarbij voorstellen. Al naar gelang wij ten dezen aanzien de eene of de andere meening zijn toegedaan, komt ons de methode en de strekking eener navorsching op het gebied der taalkunde of als richtig voor en als overeenkomstig den geest en het doel der wetenschap, of wij zien op haar, zoo al niet als gansch ijdel of verkeerd, met versmading, dan toch als van ondergeschikt belang en als onjuist in strekking, met zekere minachting neder. Deze overweging heeft mij tot een vernieuwd onderzoek geleid naar den aard en den oorsprong der taal. Heeft de mensch zich bij de wording der taal, hetzij geheel, hetzij in zekere mate, lijdend gedragen, of is hij, om haar in het aanzijn te roepen en te ontwikkelen, bewust werkzaam geweest? De mensch heeft opvoeding noodig: hij moet alles, hetzij zich zelven leeren, hetzij van anderen leeren. Denk hem u zonder de opvoeding, die hij van anderen erlangt, of door onderzoeken, beproeven, opzamelen van ervaringen zich zelven verschaft, en hij is de verlatenste van alle dieren op den aardbodem. De natuur doet niets voor hem. De overige dieren zij dadelijk gereed; zij tijgen dadelijk aan den arbeid; zij kennen onmiddellijk en volkomen het veld hunner werkzaamheid. De mensch, volwassen of niet, is een hulpeloos weggeworpen of zich armzalig voortslepend, zijnen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwendigen vorm schandelijk logenstraffend ondier, zoo hij zich niet onderricht van alles wat onder zijn bereik komt en hem tot nut kan strekken. Zelfs om welgevallen of pijn, louter dierlijke gewaarwordingen zou men zeggen, te uiten, is het noodig, dat hij tot het gevoel van zedelijke kracht gekomen zij door beschaving zijns geestes; anders zou het besef van zijn onvermogen hem onvatbaar maken om maar te huppelen van genoegen of te schreijen van smart: stompzinnigheid zou zijn deel zijn en anders niet. Er is een geest in hem, die hem alles wat de natuur hem zou onthouden, meer dan vergoedt. Deze geest nu is juist de kracht, die hem in staat stelt alles bewust te verrichten, die hem in staat stelt te leeren, en zoo hij in het bezit is van een middel, dat hem dient om van dien geest, van die bewustheid, rechtstreeks getuigenis te geven, dan zal men reeds a priori mogen veronderstellen, dat het ontstaan van dat middel op het gebied van des menschen bewuste werkzaamheid te zoeken is; dat hij zich dat middel zelve eigen gemaakt, het zich door aanleeren verschaft zal hebben. Dat middel nu is de taal. Van de natuur, wij zagen het, kan de mensch geen werktuig wezen. De natuur maakt niets van hem, zij werkt niets in hem uit, zij laat hem verlaten liggen. Maar beweren mogen wij niet, dat hij geen werktuig wezen kan van geestelijke machten. Wel nu! zoo zullen deze hem dan de taal hebben ingegeven. Wij gelooven zulks niet. Bij dien staat, waarin de mensch het werktuig is eener geestelijke macht, moet men twee toestanden onderscheiden: hij staat óf onder de macht van booze geesten, óf hij is door den Geest Gods aan zich zelven ontvoerd. In den eersten dier toestanden noemen wij den mensch bezeten, den anderen toestand noemen wij ecstase, zinsverrukking. Zoo nu de taal het gewrocht mocht zijn, door eene geestelijke macht in den mensch gewerkt, aan welken van die beide toestanden heeft hij dan de taal te danken? Met andere woorden: wanneer hij niet volkomen bewust en nuchter was bij het leggen van den grondslag der taal, was hij dan daarbij bezeten of in buitengewone betrekking met den Geest Gods? Een derde bestaat hier niet, zelfs geen tusschenstaat uit bewustheid en een dier toestanden gemengd: denk u zulk een tusschenstaat en gij verkrijgt de voorstelling van eenen toestand van overgang, door dofheid gekenmerkt, die eerst op- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt, wanneer een der beide, de daemonische of de ecstatische toestand, zich volkomen van den mensch heeft meester gemaakt. De eerste dier beide vragen, of wij dan mogelijk de taal aan eene daemonische werking te danken hebben, zal ik niet opzettelijk behandelen: een ernstig betoog, dat zij ontkennend moet beantwoord worden, zou naar spotternij zweemen. Maar om te weten, wat wij antwoorden moeten op de tweede vraag, of wij ter verklaring van den oorsprong der taal aan eene onmiddellijke gemeenschapsoefening des menschen met den Geest Gods denken kunnen, daartoe zullen wij eenen man raadplegen, die, zoo iemand, door eigen ervaring en menigvuldige waarneming den aard der buitengewone werkingen des Goddelijken Geestes kende. Ik bedoel den Apostel Paulus. Van de door hem vermelde werkingen bepalen wij ons billijk bij die, waar de gave des Geestes zich in het spreken van talen openbaarde. Wat nu zegt hij dienaangaande? ‘Wie in eene taal spreekt, spreekt niet den menschen, maar Gode, want niemand verstaat het; doch door den Geest spreekt hij verborgenheden. Die in eene taal spreekt, sticht zich zelven’ 1. Ziet hier de beschrijving van eenen toestand, waarbij hij, die er in verkeerde, zich in een staat bevond van afgescheidenheid, buiten betrekking met zijne medemenschen. Van hetgeen hij in dien toestand uitte, had niemand eenig nut, ten ware er een was, die het gesprokene uitleide 2. Zoo kan dan ook dat wat die staat ons ingeeft, geen werktuig zijn van verkeer des geestes tusschen menschen en menschen: het heeft eerst eene menschentaal noodig, wil er iets van tot 's menschen begrip komen. Hoe heerlijk dus die engelentalen ook zijn mogen, wij ontkennen, dat zij onze taal des verstands verklaren of ook maar in haren kiem in het aanzijn geroepen kunnen hebben. Wie niet bewust en tevens voor of tot een ander spreekt, Paulus zegt het, spreekt in de lucht 3, hij doet zich voor als uitzinnig 4, hij is een klinkend metaal, eener luidende schel gelijk, omtrent de beteekenis van wier klanken men het niet eens is geworden. Want Paulus houdt het er voor dat de stemmen, door de wereld opgeleverd, onverschillig, toevallig 5 zijn, en het er alleen op aankomt, dat men zich omtrent hare beteekenis versta: zóó {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts zal men iets aan die stemmen hebben, en zal er eene ware menschelijke taal, eene duidelijke rede 1 uit ontstaan. Die personen, welke zoo veel met die buitengewone werkingen ophadden, plaatst hij op dezelfde lijn met kinderen, waar hij zich in hetzelfde verband dus uitlaat: ‘Broeders, wordt geen kinderen in het verstand; maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen’ 2. Zoo meent gij dan, roept mij menige stem toe, zoo meent gij dan alle rechtstreeksche ingeving, als voorwaarde tot het ontstaan der taal, te hebben weggeredeneerd. Gij beroept u op Paulus, maar gij weet immers wel, dat wanneer wij de Heilige Schrift niet verwerpen, wij er uit halen wat wij willen. Uwe redenering dan overtuigt ons niet: er gaat meer om in hemel en op aarde, dan waarvan men droomt op het veld der redenering. Wij wijzen u op den kunstenaar. In dat gemoed schuilt meer dan zich omschrijven en beschrijven laat: het is niet doenlijk te bepalen, wat hij aan ingeving, wat aan nuchter nadenken en berekenen dank weet; hij is een vat van hoogere werkingen; - en bovendien, geheele tijdperken in de geschiedenis kunnen door een scheppenden kunstgeest zijn aangeblazen; dan gaat de individu des kunstenaars, als ware het, op in de geheimzinnig werkende vormkracht; dan klinken heldendichten van de lippen eens volks; dan rijzen zuilentempels of gothische kathedrales uit den grond, die, als waren het natuurorganismen, in figuren ideën verligchamelijken. Zoo nu zal de taal in den aanvang der geschiedenis zonder opzettelijken of vrijwilligen, veelmin willekeurigen arbeid van de zijde des menschen, geheimzinnig, maar des te bewonderenswaardiger onder de menschen geboren zijn. Ik waag het op dit een en ander eenig antwoord te geven. Er is een tijdperk in het leven van begaafde menschen, wanneer zij, aan het argelooze leven der jeugd ontwaakt, een voorgevoel erlangen van het gebied van het weten. Dat gebied kunnen zij nog niet overzien, zelfs zijn zij nog onvermogend een gedeelte van dat gebied duidelijk en bepaald in het oog te vatten. Doch juist daarom doet het zich hun voor als eene wereld, die, wáár men staart, een oneindig verschiet oplevert, als eene wereld, vol reusachtige ge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} stalten, waaraan de nog niet uitgedoofde, doch reeds eenigzins rood smeulende gloed der jeugd, ziel en warmte leent. De jongeling, wien zulk een blik gegund is, veracht de koele wetenschap van nuchtere menschen; hij ziet uit de hoogte neder op de bescheidenheid van dengenen, die betuigt, dit of dat niet te weten; want in het voorgevoel heeft hij alles. Nu zijn er menschen, die, verleid door hetgeen die geestgesteldheid streelends en, om zoo te spreken, vergoddelijkends heeft voor het eigen ik, dien toestand bestendigen; altijd verwijlen zij in de voorhoven der kortelings en ten deele ingewijden; nooit offeren zij zich zelven op aan den waren aard van hun voorwerp; altijd blijven zij alles kleuren en stoven in den dampkring van hunne persoonlijkheid; altijd blijven zij alles weten of ten minste voorgevoelen en raden. Richten zich dezulken op de wetenschap, dan verkrijgt men van hen geestrijke schetsen, stoute combinatiën, zwevende stelsels. Beoefenen zij de dichtkunst, dan bekomt men de ingevingen van hunne gloeijende verbeelding, van hun diep geschokt of pijnlijk gewond gevoel, van hunnen alles versmadenden hoogmoed. En op welk vak van kunst zij zich ook toeleggen, hunne bekentenissen aangaande zich zelven verloochenen, evenmin als hun streven, den aard van hunnen gemoedstoestand. Van zulk eene kunstenaarsziel nu kan men wel kennis nemen als van een pathologisch verschijnsel op het gebied der psychologie; doch, wil men licht verkrijgen aangaande den algemeenen aard van 's menschen innigste wezen, dan moet men den volmaakten kunstenaar in oogenschouw nemen. Een volmaakt kunstenaar, een schepper van werken, die de blijvende bewondering verwerven, en het voortdurend genot uitmaken van alle bevoegde beoordeelaars in alle tijden, een volmaakt kunstenaar is hij, die, hoe diep getroffen ook door zijn voorwerp, zijn gevoel door langen inwendigen arbeid als verduwt, de gedachte, waarvan hij zwanger gaat, van alle inmengselen zijner persoonlijkheid reinigt, ja, alle opwellingen zijns hartstochts of zijns eigenwaans daarbij afwijst, in één woord, zich zelven verloochent om zijn voorwerp klaar en waar te aanschouwen. Is deze arbeid volbracht, dan staat zijne idee plotseling voldragen voor hem, dan is hem zijn plan helder, zijne gedachte tot volkomene bewustheid geworden. Verre daar van daan, dat hier eene onbewuste werking, eene geheimzinnige ingeving zou plaats {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen, zoo is het oogenblik, waarop zijne redelijke bewustheid alle nevelen van valsche opvatting of zelflievenden waan heeft verdreven, het oogenblik van ingeving en aanblazing: de God, die het kunstwerk ingeeft, doet zich kennen door de helderheid, die hij stort in den geest des kunstenaars, door de kracht tot vrije werkzaamheid, die hij hem verleent. Een kunstenaar is gelukkig in zijne idee, vol liefde voor haar, maar vrij van alle opgeblazenheid; zijn voorwerp is hem alles; hij maakte het niet; het openbaarde zich aan hem: om het te zien, moest hij zich immers ontdoen van al wat het zijne was. Dus hecht hij aan zijnen arbeid ter verwezenlijking der idee geene waarde; hij beschouwt zich als een bescheiden dienstknecht. Vandaar zijne onnavolgbare naïveteit; vandaar ook het verschijnsel, dat wij óf niet óf naauwelijks de namen kennen der vervaardigers juist van de voortreffelijkste der oudste kunstwerken; die vervaardigers zelven achtten het overbodig hunnen toevalligen naam aan hun werk te verbinden, en streefden slechts het tot het eigendom huns tijds te maken. Met onze stelling, dat verloochening van allen eigenwaan de voorwaarde is, den echten kunstenaar gesteld, is in overeenstemming, dat tijdperken en maatschappelijke toestanden, waarin een sterke gemeenzin heerschte, ook vruchtbaar waren in kunstwerken. Om de waarheid van dit mijn beweren te staven, behoef ik aan de eene zijde slechts op den riddergeest der middeleeuwen te wijzen, die zoo vele heldendichten heeft geteeld; aan de andere zijde op het krachtige gemeenteleven der steden met hare gilden, omstreeks dien zelfden tijd, waaruit zoo vele heerlijke bouwwerken zijn voortgekomen. Die dichters, die bouwmeesters wisten wat zij wilden, deden wat zij wisten; hoe dieper zij in den geest van zelfverloochening, hunnen stand eigen, waren ingewijd, des te vrijer bewogen zij zich, des te meer bewust waren zij zich van hun doel; maar ook des te rijker en zuiverder vloeide hunne ader, des te werkdadiger waren zij om eene school van leerlingen en arbeidsgezellen rondom zich te verzamelen, die hun behulpzaam waren om hun kunstplan in het leven te roepen. Zonder eene priesterkaste, die de bewaarster was eener gewijde leer en wier leden door den innigsten band aanéén waren gesloten, zou noch in Indië noch in Egypte eene bouwkunst gebloeid hebben, wier grootsche werken tot heden toe ieders verbazing wekken. Zonder het krachtige gemeenteleven, tot {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk Pericles den Atheenschen Staat voor een tijd wist te doen opwaken, geene Propyleën, noch Parthenon, geene tragediën van Sophocles, noch komediën van Aristophanes. Is hier ergens een spoor van geheimzinnige, onbewuste werkingen? Ik voor mij zie hier slechts de blijken van de uitstorting van dien goddelijken geest der bewustheid en der vrijheid, die zich daar openbaart, waar de mensch aan de banden zijner zelfheid ontkomt, om zich in liefde aan zijne stands- of landsgenooten aan te sluiten. Door die aansluiting is de mensch sterk; zonder die aansluiting kan een bouwwerk zelfs niet tot stand komen, kon geen drama tot opvoering, dat is, tot het licht en het leven gebracht worden; doch bij die aansluiting brengt hij geen onbewusten bijenarbeid tot stand, waarbij de natuur, of het instinkt, zoo als men het noemt, alles verricht; maar viert hij de zegepraal zijner in- en uitwendige vrijheid. Door zulk eenen geest bezield, worden dichters en toonkunstenaars, zoo als de Grieken berichten, de grondleggers van Staten, de leeraars van Godsdiensten; door zulk eenen geest bezield, stichten de bouwgezelschappen waardige paleizen voor de Overheid dier Staten, heilige tempels voor de belijders dier Godsdiensten. Door de nevelen des eigenwaans, daarentegen, omhuld, strooijen de dichters zaden van haat, die in een oogst van tweedracht opgaan, of werpen zij tronen omver en bestendigen de omwenteling; door den geest van wijding tot de dienst eener levende gemeente verlaten, zoekt de bouwkunstenaar stijl en typus, en vindt ze niet. En nu de taal? Zou deze, het orgaan zelve van 's menschen bewustheid, door onvrije invloeden in den mensch ontstaan zijn? Wij hebben ons antwoord gereed. - De kunst is niet ouder dan de ontwikkeling der maatschappijen; doch de taal is zoo oud als het menschdom: de kunsten ontstonden met het ontstaan van standen en gemeenten; doch de taal ontstond in het eerste gezin, in het verkeer tusschen het eerste menschenpaar: de kunst is het voortbrengsel der liefdevolle aaneensluiting van stands- of volksgenooten; de taal is het kind der liefde in den engsten zin, der liefde van den mensch tot zijne wederhelft, van den man tot de vrouw, tot zijne manninne; het kind der liefde, der liefde, die de bewustheid tot eene wonderbare hoogte opvoert, tot eene oneindige innigheid ontwikkelt. De liefde, en in haar het heerlijkste en het menschelijkste wat de mensch {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, de liefde was de engel, die de taal heeft ingegeven. Inderdaad de liefde is noodzakelijk als element aan te nemen, om de wording der taal te begrijpen. Zonder haar ware de mensch ook hier een klinkend metaal, eene luidende schel geweest, wanneer hij de diepste gedachten in spraakklanken had uitgedrukt. Wie toch had ze verstaan? Kan ooit een klank eene gedachte in dier voege uitdrukken, dat hij, die hem hoort, noodwendig en zonder afspraak die gedachte verstaat, zonder afspraak, zeg ik, en afspraak is ondenkbaar vóór dat de taal gemeenschappelijk goed was. Velen meenen, dat de spraakklank dit wel vermag, dat er een noodwendig verband bestaan kan en bestaat tusschen klank en gedachte. Maar dezen denken daarbij aan eene onwillekeurige handeling des menschen, waarbij de idée des voorwerps zich in zijn spraakorgaan afdrukte, en het woord een ligchaam werd van de in zijnen geest opgevatte idée des voorwerps in dien zin, waarin ieder natuurlijk voorwerp, een dier, eene bloem, vorm is van de idée diens diers, van de idée dier bloem. Doch, eensdeels, wij zagen het, aan onbewuste werking in den mensch valt in geenerlei zin noch mate te denken; anderdeels, eene gedachte is geen kiem van eenige stoffelijke ontwikkeling, zij is geest, en geest heeft vleesch noch been. Zoo derhalve het woord in zijn en klankvorm afdruk is van de gedachte, dan moet het dit zijn ten gevolge van fijne, naauwkeurige berekening en opzet. Tot welk eenen arbeid zouden wij alzoo den eersten sprekenden mensch veroordeelen! Hij zou zich hebben moeten verledigen, zijn spraakwerktuig tot eene soort van morphologische machine te verlagen. Welk eene taak! De abstrakte begrippen van werkingen (deze toch zijn de inhoud der oorspronkelijke woordklanken) spitsvindig door tongfiguren af te beelden! En bovendien: ook aldus ware aan geen onmiddellijk verstaan bij dengenen, die zulke klanken het eerst hoorde, te denken: hieroglyphen toch of ideologische teekenen vereischen lange en zorgvuldige studie, vóór dat zij begrepen worden. Neen! Er bestaat geen noodwendig verband tusschen woord en gedachte, en zou de eerste spraakklank verstaan worden, zoo was er geen ander middel dan de liefde, die twee menschelijke wezens zamenverbond. Maar dit middel was dan ook toereikend. Men mag beweren: een onverstaan woord {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} is nog geen woord: twee wezens ten minste moeten in eenen klank den vertegenwoordiger derzelfde gedachte bezitten; de beteekenende klank moet tusschen hen gemeen goed zijn, zal hij op den naam woord aanspraak kunnen maken. En hoe kwam dit wonder tot stand? Door de liefde. De eerste liefde tusschen den eersten man en zijne wederhelft maakte van hen één wezen; de vrouw was in den eigenlijksten zin vleesch van zijn vleesch, been van zijn been; hunne gewaarwordingen waren dezelfde; zijne gedachte was gelijktijdig hare gedachte; bracht het gevoel een klank op zijne lippen, die klank was ook de uitdrukking van haar gevoel; wilde hij eene gedachte door een stemgeluid wedergeven, dien toeleg begreep zij tegelijk met de beteekenis van dat stemgeluid, niet omdat die klank aan de gedachte geëvenredigd was, maar omdat zij wilde, wat hij wilde, en dacht wat hij dacht, vermits zij, altijd te zamen en met niemand anders, in elkander leefden. Zoo waren alle voorwaarden tusschen hen aanwezig om hun een gemeenschappelijken schat van beteekenende klanken te verschaffen, en hun besef van het onschatbaar voordeel, aan het bezit van zulke beteekenende klanken verbonden, moest hen aansporen, hunne spraakwerktuigen te oefenen en hun geheugen te scherpen. Die inspanning was hun genot, want onvermoeibaar zijn gelieven, waar zij zich met en voor elkander bezig houden. Ziedaar dan de wortelklanken geboren. Het syntaktisch onderscheiden karakter der woorden, en de daaraan geevenredigde woordvorm kwam van zelve, want de woordsoort en de verbinding der woorden tot den zin is een verschijnsel van zonneklaar aanwijsbare logische noodwendigheid. Waren de woordsoorten eenmaal gestempeld, zoo was de zamenstelling, zoo was de verbuiging en afleiding der woorden gegeven, in één woord de taal in volmaakten aanleg voorhanden. Zoo is de taal in wat zij geheimzinnigs en onnaspeurlijks heeft, dat is, in hare wortelklanken en de reden hunner beteekenis, het voortbrengsel en een sprekend bewijs tevens van de innigheid der eerste liefde tusschen het eerste menschenpaar. Hun waren alle klanken goed, mits zij zich maar bij een of anderen klank in hetzelfde begrip ontmoetten. En dit was bij hen werkelijk het geval, want zij wisten reeds vooraf, wat het teeken wilde. Het teeken, als zoodanig, was niets; der Name, zoo als de dichter zegt, der Name ist Schall und Rauch, umnebelnd Himmelsgluth; het teeken werd iets, het werd al- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} les, wat het zijn moest, omdat het diende om de vooraf in de oogen gelezen, in het hart gevoelde gedachte te uiten. Zoo moeten ook wij bij de wortelklanken, die koud geworden spranken van de gloeijende liefdetaal onzer eerste voorouders, berusten, zonder den grond, waarom, en de wijze, hoe zij dit en niet iets anders beteekenen, te willen opdelven; anders jagen wij schimmen na, wij hernieuwen de fabel van Ixion, die in een nevel Juno meende te omhelzen. Zoo willen wij ons getroosten, dat de taalstudie niet meer is dan anatomie, verdeeling des woords in zijne bestanddeelen, eene kunstbewerking, waarbij men bij verder onontleedbare bestanddeelen staan blijft. Maar langs den weg eene uitgebreide ethnographische en historische taalvergelijking willen wij de oorspronkelijke vormen, de verwantschappingen der woorden leeren kennen; de middelen, die tot woord afleiding en woordbuiging dienen, opsporen; eindelijk, de eenheid van beteekenis bij gelijkheid van wortelklank in gansche reeksen van, wegens die gelijkheid van wortel, gelijkklinkende woorden nagaan, en, in één woord, de levende beteekenis met al hare schakeringen aanwijzen. Al wat in dezen zin op het veld der taalstudie ondernomen wordt, beweegt zich in de juiste richting tot het ware doel. November, 1850. w.g. brill. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Winterbloemen. Eene bloemen-tentoonstelling te Haarlem, wie zou verzuimen die te gaan zien? Als ooit iets een harmonisch geheel beloofde, dáár mogt men er zich meê vleijen; het was de zaak voor de plaats en de plaats voor de zaak. Haarlem, - het Haarlem onzer dagen, dat vergeten zou wezen als het niet zijn bekoorlijke omstreken had, dewijl men toch niet altijd van ‘de gedenkwaardige uitvinding der boekdrukkunst’ en ‘het niet minder gedenkwaardig beleg’ spreken kan, - Haarlem leeft half van bloemisten, Haarlem heeft, wat meer zegt, bloemen lief, - dat zal een genot zijn! Zoo droomden wij een schoonen wintermorgen van het verleden jaar, op den spoorweg, en vreesden nog naauwelijks voor eene teleurstelling, toen wij naar ‘de Doelen’ werden gewezen. Het is waar, die bestemming werkte juist geene gedachte aan een groot getal even hooge als breede vensters op, - slechts bij toortslicht op den binnenhof, of bij vlammende armblakers op den disch, plagten die schutterszalen er schilderachtig uit te zien; - maar het luchtruim ging van geen maartsche buijen zwaar, - integendeel, Februarij scheen van December het frissche blaauw eens ouderwetschen winterdags te hebben geborgd. Alleen verbaasde het ons, op de spits van den St. Jans kerktoren, die weerschitterde van den glans der middagzon, 's lands vlag niet te zien wapperen. Haarlem had het immers heinde en verre moeten aankondigen, dat de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Aanmoediging van den Tuinbouw het feest harer vierde tentoonstelling aan het Sparen zou houden? ‘Uit de duisternis tot het licht,’ had aan het hoofd van {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het programma mogen prijken, want de achterafstraat in- en de poort doorgegaan, toefde ons een gangetje zoo donker, of het tot een onderaardsch hol leiden zou. Alle gedachte aan genot verdween bij dat verschiet! ‘Twee trapjes op, Mevrouw!’ zei een dienaar der policie, in den doorgang, tot het gezelschap, dat voor ons uitging. ‘Twee trapjes af zou erger wezen,’ sprak de heer, die de schommelende dame geleidde, - hij was een optimist zonder weêrga, zelfs bij ons, waar het er van wemelt. Maar ge zoudt hem nog overtreffen, zoo gij er ons pessimist om scholdt, dewijl we er ons aan ergerden, dat wij, de duisternis doorgeworsteld, in het voorvertrek verrast werden - door een paar gebrekkigen; - een diakenmannetje en een diakenwijfje, naar het scheen, - die de ‘naamlijst der planten en voorwerpen’ verkochten, gelooven we; immers de overtollige rottingen mogten meê binnengaan. ‘Een paar leelijke exemplaartjes!’ - ‘Op deze wijze geutiliseerd?’ - Och, mijneheeren van wie weet welk bestuur! belooft ons toch geene verrassingen van het schoone, als ge den nuttigheidsgeest zelfs in den voorhof van zijnen tempel medebrengt, - als gij tot van uwe beweldadigden toe partij wilt trekken, door hen in wachters te herscheppen. In uwe zwarte rokken zaagt ook gij er al somber genoeg uit voor geleigeesten op eene bloemententoonstelling! Onze aanhef is ten einde - de deuren gaan open, en wij zien ons in eene langwerpig-vierkante zaal verplaatst, wier witte muren den vollen dag vangen, door de wel kleine, maar toch talrijke ruiten der vensters aan eenen binnenhof, en wij genieten - waarom zouden wij ondankbaar zijn? - de geuren eener luchtstreek, milder dan de onze bedeeld. Echter, geen zintuig is zoodra voldaan, dreigt zoo spoedig oververzadigd te zijn, als dat des reuks! In welk eene bescheidene verhouding staat het tot het gezigt, schier onbevredigbaar in zijne eischen, dewijl het de afwisseling naauwelijks ooit moede wordt, dewijl het zoo vurig naar iets nieuws verlangt. We rieken dan ook niet meer, we staren vast weder rond; - wat beduiden toch in de hoeken der zaal die vlaggen en die wapenschilden, door hunne kleuren het gebloemte overschreeuwende, hoe bont dit zij? Hier hebt gij in den eenen de Nederlandsche en de Wurtembergsche, zoo banieren als blazoenen; mogt gij er aan twijfelen, lees in den Catalogus: ‘Aan Zijne {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Majesteit den Koning, haren Beschermheer, en Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, hulde van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Aanmoediging van den Tuinbouw, een groep van verschillende bloeijende Orchideën,’ zonderlinge keuze, voorwaar! door die vendel- en schildenpraal beschut. - Daar in den anderen hoek wordt ge, ‘ter Eere van de stad Haarlem en hare Regering’, het bekende Vicit vim virtus gewaar, omgolfd van de kleuren der veste, wapperende over een drietal Yucca-planten, ‘de pendula, de Draconis en de aloëfolia,’ zegt de lijst. En nu, van boven naar beneden gedaald, glijdt onze blik het geheel eens over, - is er meer smaak in de schikking der gewassen zelve, dan in de wijze, waarop den overheden hulde werd geboôn? Wie den moed hebbe ja te zeggen, wij niet. 't Is de afstand, heeft een groot dichter gezongen, die het verschiet betooverend maakt, maar neem er hier, ook op de kleinste schaal ter wereld, de proef eens van, hier, waar schier het begrip van ruimte ontbreekt. Éénzelfde licht bestraalt het heir van winterbloemen, waardoor ge u in Turkijë of Griekenland moest wanen overgebragt, allen ongeveer op dezelfde hoogte geplaatst... ‘“Linea recta brevissima est,” blijkt ook hier maar bedrog’, lacht een spotvogel uit den hoop, die de expositie verlaten wil, een oogenblik nadat wij zijn binnengetreden, maar zich aan de deur teruggewezen ziet met het verzoek, de tegenovergelegene uit te gaan. ‘Om den wille der orde, mijnheer!’ Eene onwederlegbare reden - schoon het moeijelijk te begrijpen valt, hoe men, bij de goedkeuring van het plan, om de ten toon gestelde gewassen een kleiner langwerpig vierkant te doen vormen, dan waaruit de zaal zelve bestaat, voorbij kon zien, dat de bezoeker terug zou komen op de plek, vanwaar hij zijn togt begon. ‘Volgaarne, mannetje! als ik maar zeggen mag, dat jullie stijfheid even leelijk als langwijlig is’. Inderdaad, een slingerpad had tegelijk de eischen der schoonheid bevredigd, door aan de golvende lijn de voorkeur te geven, en den wensch der commissie, waar zij het publiek gaarne de zaal verlaten zag, zigtbaar aangeduid. ‘St!’ klinkt het den spotvogel, dien ge gaarne voor een student moogt houden, toe, op de hatelijkheid à bout portant, daar even door hem tegen Haarlem gerigt, - want de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking, die wij inlaschten, hielden wij voor ons zelven, - ‘St, Willem! wat zou je van die luidjes nog kunnen leeren, als ik je eens statistiek....’ ‘Al weêr dat toovermiddeltje van onzen tijd, - maar je weet wel, Steven! ik ben geen genie van dien stempel, schoon ons land er van overvloeit; mij liggen de oorzaken nog niet bloot, al toon je mij de gevolgen....’ ‘Als ik je eens statistiek aantoonde, hoe men hier stijfjes en stilletjes de vermogens....’ ‘De fortuintjes, wil je zeggen, bijeenspaart, een pruikerig plezier....’ Spijt het u dat de beide vrienden verdwenen zijn? ons niet; - hier, midden in eene groep dames, loope onze blik gevaar bij wijle van de bloemen af te dwalen, une oreille en campagne zou peine perdue wezen; - welk eene conversatie! Houd ons, om den wille der waarheid, wat er onbeleefds in schuilt, ten goede. ‘Lief’, - ‘aardig’, - ‘mooi’, - ‘keurig’, - ‘fraai’, - ‘zie toch eens’, - ‘neen, maar kijk’, - ‘vindt u niet’, - ‘en dan die!’ - moge welluidend van frissche lippen rollen, het is eene bewondering, die niets boeijends heeft, dewijl zij zelfs op geen zweem van kennis rust, dewijl echte schoonheidszin ook onder bloemenliefhebbers veel zeldzamer is dan men gelooft. Geen tien van de honderd uit het groote publiek geniet die verzameling tulpen of hyacinthen, - een oog voor kleur heeft niet ieder die wil! Of het ons ten deel viel? ge zoudt er vonnis over kunnen vellen, wanneer wij ons aan eene uitvoerige beschrijving waagden; maar liever dan gruwelijk vervelend te worden gevonden, smaken wij in stilte, wat het penseel beter wedergeeft dan de pen. Mogen wij, om de teleurstelling te vergoeden, nog eene gedachte op de medegedeelde laten volgen? zij zal niet vleijender zijn dan de eerste, maar zij kan opwekken; de hemel geve dat zij vruchtbaar zij! Wie stilzwijgt stemt toe, heet het; hier hebt gij haar. En toch is dat oog voor kleur, - die gave der natuur, welke als alle overige valt te ontwikkelen, schoon niemand haar schenken kan waar zij ontbreekt, - toch is zij nog algemeen te noemen, in vergelijking met de kennis van planten en gewassen, waarvoor elk, die zien kan, aanleg bezit, waarbij ieder, wiens leven niet in eene stad verkwijnt, belang heeft, en die de wetenschap binnen het bereik van ons allen brengen konde, brengen moest, brengen zou, als de slag om meê te deelen, - het is ons ten minste meer- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} malen dus verzekerd, - niet afnam in dezelfde mate als de schat van geleerdheid toeneemt! Bezit gij nu nog geduld voor een paar toepassingen, aanschouwelijk gemaakt dewijl zij in beeld zijn gebragt? Wij hebben opgemerkt, dat zij schaars zijn, de gelukkigen, wier blik den overvloed van schakeringen, de weelde van toonen en tinten te waarderen weet, in elk dezer voortbrengselen des velds gade te slaan. Och, zie om u, - staar die groep dames eens rond, - zouden zij dus zijn uitgedost als zij er zin voor hadden? Waar zijn bij haar de zachte overgangen, wat vragen wij, heeft hier het grillige grens, is ergens de wansmaak geweerd? Wij meenden te mogen beweren, dat studie algemeener kon zijn dan smaak, dat er althans eene harmonie van vormen viel aan te bevelen, zoo als de natuur tusschen blad en bloem heeft gewild... doch, waren wij onregtvaardig, toen wij zoo even den staf braken over damesgesprekken? ‘Och, lieve! ik zou zoo dolgraag wat meer van die bloemen weten, dan haar gekke namen,’ fluistert men daar naast ons, ‘je papa heeft zoo'n bibliotheek...’ ‘Maar geen boekje om ons een beetje op de hoogte te brengen, Suze! waarlijk geen één’, is het antwoord, ‘ik heb er al twee professoren om gevraagd, de Vriese en Miquel, weet je.’ ‘Heele lieve menschen!’ ‘o Ja, - maar ik vrees, dat ze, om het mij te sturen, het boekje eerst zouden moeten schrijven, - en dan begrijp je, Suze! allez voir s'ils viennent...’ ‘Daar heb je Jenny Lind!’ roept Suze een ziertje te luide, en: ‘waar? waar?’ klinkt het om haar heen, als was de Zweedsche Nachtegaal in dezen bloemengaard neêrgestreken, - hoe de dartele wenschte zich in te hebben gehouden, om niet zoo veler opmerkzaamheid tot zich te trekken. ‘Hier, dames! hier!’ ‘He!’ En de witte hyacinth wordt aangestaard, als trachtte men het verband tusschen den naam van het Noordsche Orgelkeeltje en Krelage's nieuwste verovering te ontdekken. IJdele poging, begrijpt gij - wie toch dan de mode is meter bij een doop van dien aard? Er schuilt maar eene fragmentarische historie in dezen catalogus - de satyre op de vermaardheid is vollediger. Jason - Phaëton - Hecuba - Ulysses in {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} de tulpenwereld, Antiochus en Orondates in die der hyacinthen - voilà de l'histoire ancienne, als gij er Nimroth en Samson uit de eene en de andere nog bij neemt. - Rome is slechts vertegenwoordigd door Julius Caesar - het keerpunt in zijne geschiedenis? - de Midden-Eeuwen zijn het, vreezen wij, in het geheel niet. - Eerst met Thomas Morus herleeft Europa, - doch we zijn in Haarlem, houdt ons het anachronisme ten goede, er zijn Laurens Kosters bij de vleet. Onze vergissing is des ondanks vergefelijk - Koningin Elisabeth blijkt nog nieuw! Eene eeuw later echter wordt het beter, - le Grand Monarque de France treedt op, - de monarchie is gevallen, de bloem bloeit nog! Het regent vermaardheden en daaronder van den eersten rang, Milton - Voltaire - Göthe - maar ook twijfelachtige als Le Franck van Berkhey - Monsieur de Faesch, - en Lord Castlereagh, - en wie waren in 's hemels naam, wie waren la Vicomtesse de Rohaoult en l'Abbé de Veiracq? Sommige namen schijnen een tooverstaf; immers herleeft het koningrijk Holland niet voor u in le Chevalier Gogel, zoo als onze vereeniging met België - misschien maar alleen door klankverwantschap - in le Comte de la Coste? - Arme vrienden van den vrede, wat vindt ge weinig sympathie tot bij bloemisten toe! - wees gegroet, een, twee, driemalen, maar altijd smetteloos wit, La Tour d'Auvergne, premier grenadier de l'Empire, mort au champ d'honneur! - wees gegroet, beurtelings wit en rood, Lord Wellington, Prins van Waterloo; al uw overige titels doen voor dezen onder! - wees gegroet, Diebitsch Sabalkansky, dien wij liever zwart-blaauw dan hoog-rood hadden gezien, die het betreuren moogt, dat gij niet op het tooneel dier zege zijt verscheiden! - weest gegroet, in nieuwen, bonten krans, Abd el Kader, Bugeaud en Cavaignac, schier hadden wij geschreven: den val der restauratie, der julij-regering en der republiek in eenen aêm voor den geest roepende! Het is echter al te dwaas aan bloemen namen te geven, die het aardrijk daveren doen, - zouden er niet geschikter te vinden zijn? Wat dunkt u, bloeijen er geene bevalligheden onder die tulpen, geene zanggodinnen in hyacinth bij hyacinth? Ons volk doet zich te goed op zijne liefde voor die wintergewassen, - waarom blijken wij het ondichterlijkste ter wereld, door er zoo schaars herinneringen aan de voortreffelijkste vrouwen uit ons verleden meê te verbinden? Willem de IIde zal zich weinig gevleid hebben gevoeld, toen hem op een mooijen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen eene bloem toegeurde, die zijnen naam droeg; maar als gij hem verrast hadt met een fraai geschakeerde tulpengroep, de gedachtenis vernieuwende van de namen, de deugden en de aanvalligheden van Louise de Coligny, Amelia von Solms, Mary of England, - voeg er aan toe wie u onder onze voortreffelijkste vorstinnen de liefste zijn! - als gij er, zouden wij willen zeggen, in eenvoud, waardigheid en onschuld, zijne moeder, zijne gade en zijne dochter bij hadt vertegenwoordigd, de kunstlievende koning zou uw offer hebben toegejuicht; voor ieder salon van den Haag ware u het zestal gevraagd geworden! Gedurende de jongste vijf en twintig jaren is onzen ouden zeehelden eene hulde gebragt geheel in hunnen geest, - de oceaan strekt hun andermaal tot faam - hoe de wateren van den Indischen Archipel, door kiel bij kiel hunne namen voerende, op nieuw van onze wereldontdekkers gewagen! Waarom blijken wij in den engeren kring van het lief tehuis minder nationaal; wat belet u onzer schoonste weelde getuigenis te doen afleggen van uwen zedelijken zin? Zie, waar ook ten onzent een tafeltje een twintigtal hyacinthen draagt, daar wenschten wij Semiramis noch Cleopatra aan te treffen, daar verlangen wij de gedachtenis dier vrouwen verlevendigd te zien, waaraan ons volk zijne eigenaardigste trekken heeft dank te weten! - een krans van deugden en gaven, die ons gemeenebest hebben geschoord en versierd, - onze bloemenwereld een lofzang op onze burgerij! Immers minder in eene zaal als deze hier, waar èn stand èn schikking dier gewassen, waar vooral naamhartjes en prijsstrikjes, ons onwillekeurig aan eene veiling doen denken, dan bij u en bij mij aan het venster, half door de gordijnen beschut, maar toch de bleeke winterzon vangende, behooren en bekooren zij! Een wolk van geuren waassemt er u elken morgen uit te gemoet; een leven vol zachten zin voor alles wat loffelijk en liefelijk is, wordt er door gewaarborgd. En echter nog schooner dan ze daar staan, zoudt ge ze met ons vinden, wanneer ze u verrassen mogten, niet op de velden der Tartary, - dat zou te bar een togt zijn om te bewonderen, - niet in eenig landschap van het herboren Griekenland, - ge zoudt er slechts oogen hebben voor het verscheidene, - maar in een der parken van de lusthoven onzer vorstelijke familie - eene volksweelde, dewijl zij voor allen openstaan, - in de vrije lucht op het Loo, Soestdijk. of het Huis ten Bosch. Anders {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dan in de omstreken van Haarlem, veld bij veld van ééne kleur, en door geen geboomte omgeven, zouden zij dáár in de vroege voorjaarszon, aan den voet van het schemerachtig beukengroen, tusschen de donkere sparrenhagen, op het glooijend terras, verbazen door hunne bonte pracht, bij wier verscheidenheid zelfs onze onuitputtelijke taal te kort schiet, - verrukken door haren hier bedwelmenden geur, op den adem des winds u in morgenlandsche mildheid aangeboden, en - vervangen door frischheid. - Welk eene drukte daar ginds, waar eene verzameling coniferae het witte des muurs aangenaam afwisselt, en de lagere bolgewassen overschaaûwt. Oef, wat een gezigt, geel en gerimpeld, als perkament verschrompeld door de vlam. Wat toch mag het zijn dat het kromme mannetje dus verbaast, dus ergert, dus in toorn ontsteken doet? ‘No. 148,’ krijscht hij schel. ‘Ja,’ knikt de boonenstaak met gouden bril, tot wien hij het woord rigt. ‘No. 148,’ herhaalt het mannetje, ‘een nieuwe, dubbele, blaauwe Hyacinth, (conquest) als er staat,’ en hij beurt den Catalogus den gouden bril onder den neus. ‘Niet noodig, dankje; ik zie heel goed, dat het dezelfde bloem is, als die ik heb.’ ‘Onmogelijk,’ zou het kromme mannetje willen zweren, maar vergenoegt zich met: ‘er is meer gelijk dan eigen, - bovendien, zoo als ik straks zeide, u heeft alles wat zeldzaam is, de vreemdste cacteae, de schoonste epacrissen, u heeft een chin-cho-na ca-li...’ De afgunst doet hem iedere sylbe rekken. ‘Kom op Wildhof en zie,’ breekt de boonenstaak af, o, zoo gelukkig, dat hij zijn mededinger gebluft heeft. En ook deze heeten bewonderaars van bloemen, die hebbers en niet hebbers, - voor wie het bezit alles is, en die, wat zij niet bezitten, verachten of benijden! In plaats van verlustiging in het schoone, verheffing van hun eigen ik, op hun vermogen! Zou er geen schilder onder deze menigte zijn, in staat een omtrek te leveren van dat kromme mannetje en dien boonenstaak? Wij zullen hem eene situatie aangeven, waardoor hij beide scherp kan doen uitkomen. Tot tooneel verlangen wij eene veiling van zeldzame bloemgewassen, tot hoofdfiguren die twee, met den afslager in hun midden. Hoe wedijveren zij in het bieden en overbieden op een schier eenig, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} op een bijna weérgaloos bloembolletje! - de boonenstaak, als een millionair, bedaard maar beraden, - het kromme mannetje hartstogtelijk, als hing zijn leven er aan, wien de hamerslag het toewijzen zal. Vraag een van beide, hoe de bloem er uit zal zien, in dat bolletje besloten, ge krijgt geen antwoord! Geel of blaauw? wat maakt het hen uit, ‘schaars, schier eenig,’ zegt de catalogus, op het hebben komt het aan! Pof! daar valt de hamer, - hier, schilder! hier, ons dat korte mannetje geschetst, zoo als hij daar dat zeldzame bolgewas, ten prijs van zoo veel hartklopping verkregen, in zijne vingers stuk wrijft, en de schillen over de tafel strooit, onder den triomfanten uitroep: ‘Zie zoo, - nu is het mijne het eenige!’ Wij hebben slechts eene vraag in het midden te brengen, om u schadeloos te stellen voor den omtrek, waarnaar wij u vergeefs deden watertanden, - als de boonenstaak hem eens beet had genomen, als ook hij nog zulk een bolletje over had? Tien menschen van dien aard kunnen een zegen zijn voor de bloemisterij; zij prikkelen, zij vuren aan, zij betalen grof; heb er honderd in de hoofdstad, en ge loopt gevaar een anderen windhandel in tulpen te beleven; want er zijn duizenden, die niets liever verlangen dan hen tot hunne dupes te maken: ‘de Admiraal van Enkhuizen werd te Alkmaar voor vijfduizend guldens verkocht!’ De dwaasheid was tot dolheid gesteigerd - een draaikolk van onzedelijkheid, waarin zelfs de Staten van Holland werden meêgesleept, toen zij het ‘ter Vergadering,’ reeds in overweging hadden genomen, ‘een impost te leggen op die bloemen:’ - wat de fiscaliteit al niet productief maken wil! - ‘Ah! voilà des perceneiges!’ welt dáár uit het harte op, en waarlijk, de bruine kijkers dier arme, oude gouvernante worden vochtig; in de witte tijdeloozen begroet zij haar vaderland weêr! Schoon het meisje, dat naast haar staat, hare hand vat, schoon het vraagt en weêr vraagt, wat zij hoore, dat kind hoort zij niet. Och, laat haar eene wijle mijmeren! Voor haar schuilt er in die weinig opgemerkte bloemen meer poëzij, dan voor het grootste gedeelte des publieks in heel den overvloed van vreemdsoortige gewassen, uit wereldstreek bij wereldstreek zaamgebragt. Om deze groep cacteae, om de zeldzaamste uit die verzameling coniferae te genie- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, heeft de verbeelding hare wieken uit te slaan tot waar het verre Westen den schoot der wateren ontstijgt, of het hooge Noorden eerbied inboezemt door zijnen ernst, - er wordt kennis des klimaats vereischt, om zich de verscheidenheid dier voortbrengselen te verklaren, - wie haar waarderen wil, ga bij de wetenschap ter school. Voor haar daarentegen, voor haar, die nog den blik op de tijdeloozen geslagen houdt, schoon zij de bloemen zelve naauwelijks meer bemerkt, schoon zij beide tentoonstelling en publiek vergeten is, voor haar was er geen sprake van inspanning des geestes, haar gemoed vloeide over van weemoedig, van weldadig genot! Hoe wij u beklagen zouden, als gij nimmer iets, dat er naar zweemdet, hadt gesmaakt; als gij u in de gedachte dier weelde ten minste niet gaarne vermeiddet. Uw vaderland moge nooit voor u aan de kimmen verdwenen zijn, toch gleden die dagen voorbij, waarin de bloemen tot uwe gespelen behoorden; uwe jeugd is geweest! En al heeft het gewas van uwen geboortegrond u zelven niet in den vreemde verrast, gij hebt er kennissen, gij hebt er vrienden, voor wie tulpen en hyacinthen in noord en zuid, in oost en west, Haarlem en Holland vertegenwoordigen, - iedere bloemen-tentoonstelling verlevendigt voor ons hun beeld. Het is er verre van, dat ons genoegen zich daartoe bepalen zou! Onder het rondzwerven, onder het bewonderen groeperen er zich soms onwillekeurig eenige der fraaiste gewassen voor onzen blik tot eene verjarings-verrassing in een gelukkig gezin, - wie vindt ge schooner, de bonte, kleurrijke kinderen des velds, of die frissche meisjes en knapen, stoeijende om moeders schoot? - Het is maar een droom van de honderd; want gindsche bleeke camellia's hebben ons overgebragt in de ziekekamer eener pas herstellende kranke, die met vermagerde vingeren der drooge aarde water geeft; was er dan niemand om haar, die gedurende hare ongesteldheid voor hare lievelingsbloem zorgde, als de geneesheer eens wreed genoeg ware om haar dat eenig gezelschap te ontzeggen? - Trotsche tulpen, statelijk schoon, schitterend tot verblindens toe, maar geene geuren om u verspreidende, wie als gij door het leven gaat, moge verbazen, moge bewondering wekken, wie is er, die u bemint? - Schik die alpenroos in de blonde lokken der zestienjarige, en staar het lieve kind na, voortwiegelende op de melodische golven van den dans, u ontzwevende en tot {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} u keerende, louter leven, louter lust!... Wat gedachten een rhododendron wekken kan! - Hier hebben wij naauwelijks een blik over voor die stijve crocussen; maar als zij ons in eene achterbuurt voor een laag venstertje verrasten, zoudt ge niet zeker zijn, dat er een vriendelijk gezigtje zich buigen zou over haar werk; dat het er beter in die woning zou uitzien, dan waar de heele glasruiten hoorn gelijken, en het gordijn door de gebrokene wuift? - Sierlijke hangplanten! hoe ge, in uwe schilderachtige afwisseling van loten en bladen en bloemen, den stijven opschik onzer pronkkamers beschaamt, - hoe ge dezen weldra zult doen wijken, als het oog geleerd heeft zich in u te verlustigen! - Wat hebben wij de bedaagde lief, die, onder het bewonderen van die heesters der heide, de woorden nafluistert, dat Salomo in al zijne heerlijkheid niet bekleed was als deze, en zich harer grijsheid niet beklaagt en zonder huivering haren weg gaat - naar het graf, waarover dezelfde Voorzienigheid de wacht houdt! - Spoedig, spoedig een geestigen ruiker geplukt, mejonkvrouw! en palet en penseel ter hand genomen, - bloemen schilderen is een hollandsch talent; maar onze winter heeft nog geen Rachel Ruysch! Waarom zouden wij niet eindigen? uwe verbeelding is de onze vooruitgesneld! - Slechts een enkel genot der tentoonstelling dient nog aangestipt; zij vervroegt de lente, zij toovert in het verschiet den ontluikenden beemd en het bosch, weêr in groen gedost, ons voor oogen, zij belooft ons het herleven onzer inheemsche natuur - als de kennismaking binnen Haarlem u niet heeft afgeschrikt, dan zullen wij elkander in zijne omstreken wederzien! e.j. potgieter. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis van Abd'allah Ben Abd'elkader, van Singapoera naar Kelantan. Onder bovenstaanden titel is te Singapoera in het Maleisch eene reisbeschrijving uitgegeven, die wij in verscheidene opzigten eene meer algemeene bekendheid waardig achten en daarom, grootendeels woordelijk vertaald, hier mededeelen. De reiziger, die zijne ontmoetingen te boek stelde, is een Maleijer, die door zijnen omgang met Engelschen hunne taal heeft leeren verstaan en spreken, en in het algemeen eene veel grootere mate van beschaving en kennis heeft verworven, dan zijnen landgenooten overigens eigen is. Gelijk uit den tekst blijkt, bekleedt hij eene betrekking bij een aanzienlijk handelshuis te Singapoera; bovendien is hij onderwijzer in het Maleisch, en schrijver van verscheidene niet onbelangrijke werken in die taal. Zijne reis, hoewel zich slechts over een klein gedeelte van het Maleische Schiereiland uitstrekkende, is vooral belangrijk, omdat zij juist dat gedeelte omvat, hetwelk den Europeanen het minst bekend is, en onderscheidene bijzonderheden behelst, die deze, al bezochten zij die streken, bezwaarlijk zouden te weten komen, maar waartoe gelijkheid van afkomst, godsdienst, taal, denkbeelden en gebruiken, den schrijver gemakkelijk den toegang baande. Zijne berigten {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} betreffen vooral de rijken van Pahang, Trangganoe of Tringganoe en Kelantan, alle op de oostkust van het Schiereiland gelegen. Pahang strekt zich over eene uitgestrektheid van twee graden breedte van het Zuiden naar het Noorden uit, van de rivier Sadili, die het van Djohor, tot aan de Kamaman, die het van Trangganoe scheidt; ten Westen grenst het aan de rijken Pejrah en Silangor, op de westkust van het Schiereiland. Trangganoe loopt van Pahang tot aan de rivier Basoet, die de grensscheiding is van Kelantan, en paalt ten Westen aan het gebergte in het binnenland, dat dit rijk van Pejrah scheidt. Kelantan eindelijk bevat het land tusschen de Basoet en Baroena of Banara, door welke laatste rivier het gescheiden wordt van Patani, dat thans tot Siam behoort, maar vroeger een der aanzienlijkste en volkrijkste Maleische staten van het Schiereiland was. Het rijk Sanggora of Soenggora, waarvan mede in den tekst gesproken wordt, behoort insgelijks tot Siam; het ligt benoorden Patani. - Maar behalve de mededeelingen omtrent den physieken en morelen toestand van deze rijken, bevat het geschrift van Abd'allah ook onderscheidene bijzonderheden omtrent het dagelijksch leven en bedrijf der Maleijers, die niet van algemeene bekendheid zijn, en welke wij daarom, schoon zij tot hetgeen hier hoofdzaak is, niets afdeden, en velen welligt onbeduidend zullen toeschijnen, gemeend hebben niet te moeten weglaten, hoewel wij in andere opzigten het oorspronkelijke hier en daar aanmerkelijk bekort hebben. Onzen lezers verschooning verzoekende voor den stijl der volgende bladzijden, die doorgaande hare Maleische afkomst verraadt, hetgeen trouwens bij eene nagenoeg woordelijke vertaling wel niet anders kon, gaan wij thans, zonder verdere inleiding, tot de mededeeling van het reisverhaal zelf over. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} In het jaar der Hegira 1253 (1838) zonden tien of twaalf Chinesche en Joodsche kooplieden, te Singapoera gevestigd, eenige Chinesche visschersvaartuigen met koopwaren, onge veer ter waarde van vijftigduizend piasters, naar de rijken Pahang, Trangganoe, Kelantan, Patani en Sanggora. Eenige maanden nadat deze schepen vertrokken waren, vernam men te Singapoera de tijding, dat te Kelantan een oorlog was uitgebroken, en dat, bij verbod van den vorst, geen vaartuig de haven van die stad verlaten mogt, volgens de gewoonte bij de Maleijers, dat, wanneer een land in oorlog is, geene handelsvaartuigen daar worden in- of uitgelaten. Hierop zonden de kooplieden van Singapoera met een' kust vaarder eenen brief aan den kapitein der Chinezen te Kelantan, welke hun onmiddellijk antwoordde, dat er inderderdaad een oorlog was uitgebroken, en dat hunne vaartuigen daar werden teruggehouden; dat hij hun aanried aan den Heer Bonham, gouverneur van Singapoera, te verzoeken, hun een' aanbevelingsbrief aan den vorst van Kelantan te geven, ten einde deze die vaartuigen onder zijne bescherming mogt nemen en hun vergunnen naar Singapoera terug te keeren. De kooplieden gedroegen zich naar dezen raad en begaven zich gezamenlijk naar den Heer Bonham die hun drie brieven in geele omslagen 1 gaf, eenen voor den Radja Bandara 2, eenen voor den Radja Toemenggoeng {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} en eenen voor den vorst van Kelantan; en nu werden onmiddellijk twee brikken zeilree gemaakt, de eene toebehoorende aan den Heer Scott, genaamd Maggy Lauder, de andere aan den Heer Boustead, genaamd Water Witch. Het was vier uren in den namiddag toen Baba 1 Po-eng bij mij kwam, om mij te verzoeken mij met het overbrengen van die brieven te belasten. ‘Daar biedt zich u,’ zeide hij, eene gelegenheid aan, om ‘eene niet onbelangrijke som te verdienen; wij wenschen u naar Kelantan te zenden, om eenen brief aan den vorst van dat rijk over te brengen.’ - ‘Ik ben geen meester van mijnen tijd,’ antwoordde ik, ‘want ik ben geëmploijeerde bij de Heeren Norris en Teravily; ik moet dus hun uw voorstel mededeelen en hunne toestemming verzoeken.’ - ‘Welnu, haast u dan,’ was zijn antwoord; ‘want nog dezen nacht moeten de beide vaartuigen onder zeil gaan.’ Ik begaf mij dus onmiddellijk naar genoemde Heeren, en, na hunne toestemming verkregen te hebben, naar Baba Po-eng, die mij naar het huis van Baba Boen-Tjoeng bragt, waar ik al die kooplieden vereenigd vond. Hier onderhandelden wij over de belooning, die ik zoude genieten; ik vroeg honderd piasters; zij vonden dat te veel, en zeiden: ‘als gij alleen waart, was het iets anders, maar er is nog een Europeaan en Baba Ko-an, die met u mede moet gaan.’ Na met elkander beraadslaagd te hebben, boden zij mij tachtig piasters, hetgeen ik eindelijk aannam op voorwaarde, dat ik al het noodige aan boord zoude vinden. Nu verlangde ik, dat wij een schriftelijk contract zouden opmaken; waarop Baba Po-eng uitriep: ‘Vertrouwt gij mij niet?’ - ‘O ja,’ was mijn antwoord; ‘maar ik moet toch ook weten, wat ik te doen heb, welke mijne verpligtingen zijn,’ waarop Baba Boen-Tjoeng hernam: ‘Gij moet de tolk zijn van Grandpré, den Engelschman, die met u gaat; hij verstaat het Maleisch niet, terwijl gij in de hoftaal bedreven zijt; en voorts moet gij in alle voorkomende gevallen met elkander raadplegen.’ Toen wij het dus over de voorwaarden eens waren, keerde ik terug om mijne goederen te pakken, en mijne mat en mijn kussen 2 te halen; ik bragt het een en ander aan boord, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} en te middernacht, den eersten der maand Moharrem 1 1254 (27 Maart 1838), verlieten wij de haven van Singapoera, aan boord van de brik van den Heer Scott, en in gezelschap van de Water Witch. Weldra bereikten wij Tanah Mejrah 2, waar wij, door eenen storm uit het oosten overvallen, het anker lieten vallen. Woensdag ochtend ten zes ure vervolgden wij onze reis met een N.N.W. wind, tot tusschen Takong en Marboekit, waar wij eene visscherspraauw ontmoetten, die wij praaiden en hare visch afkochten. Tegen vier ure des namiddags ankerden wij te Pangarang om ons hout te verschaffen om riemen van te maken, en water in te nemen. Aan land gekomen, gingen sommigen het benoodigde hout kappen, anderen diep in het woud zich baden. Ik ontmoette Baba Tjing-Ke, zoon van Intji 3 Eng en broeder van Baba Tjeng-Hej, met vier of vijf Chinezen in het bosch, bezig om hout te kappen voor het roer van eene wangkang 4. ‘Wel,’ riep hij uit, ‘den geheelen dag hebben wij kanonschoten en geweervuur gehoord van den kant van Panjoeroeh (Punt Romania); of het van een oorlogschip of van een rooversvaartuig was, weten wij niet; maar gij moogt wel op uwe hoede zijn, want wij zijn in den tijd van de Lanoen 5.’ - ‘Ja,’ antwoordde ik hem, zoo gaat het; de wateren met ‘visch, de vlakten met wild en de zee met zeeroovers.’ Ziende dat ik zijne praatjes niet veel telde, zweeg hij. Te Pangarang waren tien of twaalf hutten, bewoond door Orang laut 6, die zich bezig hielden met het maken van vischfuiken; van hen kocht ik een stuk gevlochten mat voor zeven wangs 7. Inmiddels hadden onze manschappen het benoodigde hout en water bijeengebragt, en wij gingen weder aan boord. Van het oogenblik af dat Baba Ko-an van zeeroovers had hooren spreken, was zijne kleur veranderd, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} en op mijne vraag, wat hem mankeerde, antwoordde hij, dat hij dronken was. Wij zetten echter onzen togt voort, maar konden slechts laveren, uithoofde van tegenwind. Op de hoogte van Soengej-ringgit gekomen, ontdekten wij eene praauw, die juist in zee stak, en door ons aangeroepen werd; zij was geladen met gevogelte, en had aan boord vier mannen, eene oude vrouw en een klein kind. Op onze vraag, vanwaar zij kwamen, en of zij ook een oorlogschip of gewapende praauwen ontmoet hadden, vernamen wij, dat zij van Sadili naar Takong gingen; dat er eene gewapende praauw en eene oorlogsbrik te Tandjong Poenggej lagen; dat veertig rooverspraauwen van zeven vadem lang en vier breed, en aan iedere zijde met acht stukken gewapend, omstreeks de monding van de Pahang kruisten; dat de Datoe 3 Bandara van Pahang voornemens was geweest naar Dajik te gaan, met een escorte van vijftig praauwen, maar dat hij uit vrees voor de daar zich ophoudende zeeroovers teruggekeerd was. Op het hooren van dit verhaal, viel Baba Ko-an driemaal flaauw en werd doodsbleek, zoodat zijn angst een algemeen gelach deed ontstaan. Onze reis voortzettende, rigtten wij onzen koers op Punt-Romania, en, dewijl de wind ging liggen, wierpen wij daar het anker uit. Na eenigen tijd echter gingen wij weder onder zeil, en kwamen, na die kaap aangedaan te hebben, des avonds aan Tandjong Klisa, waar wij den nacht doorbragten. Den volgenden morgen vervolgden wij onze reis; maar weldra gebrek aan versch water krijgende, gingen eenige van onze lieden aan land om water te halen; hier ontmoetten zij verscheidene menschen van eenen woesten stam, Djakoen geheeten, die, hen ziende, onder een vervaarlijk geschreeuw in allerijl in het digtst van het woud vloden, terwijl de onzen insgelijks de vlugt namen naar de schepen. Van hier rigtten wij ons langs Tandjong Samoeboek naar Poeloe Pamanggil. Wij waren in volle zee, toen op eens de hoofdtouwen aan den mast braken; terstond werden de zeilen ingenomen en de schade hersteld; maar naauwelijks waren wij weder onder zeil, of de touwen braken op nieuw. Nu werden zij beter hersteld, en met een N.O. wind kwamen wij tot Poeloe Satjewer, niet ver van Tandjong Gadjah; maar nu liep de wind naar het Noorden, en werd {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo hevig, dat het onmogelijk was verder te gaan, waarom wij besloten daar den morgen af te wachten. Intusschen werd de storm zoo geweldig, dat wij geen meester meer waren van onze vaartuigen, die op eene vreesselijke wijze door de golven heen en weder geslingerd werden. Wij beraadslaagden wat in deze omstandigheid te doen; Baba Ko-An was van oordeel om naar Singapoera terug te keeren; maar het scheepsvolk verzette zich hiertegen, vreezende dat de kooplieden hen niet zouden betalen, zoo wij onverrigter zake terugkeerden; na beloofd te hebben, dat wij hun in dat geval vijftien piasters zouden betalen, kwamen wij overeen om den morgen af te wachten, en, zoo de wind dan nog niet bedaard was, naar Singapoera terug te zeilen, doch in het tegengestelde geval de reis voort te zetten. Het laatste gebeurde; wij passeerden Tandjong Gadjah, Poeloe Babi Katji en Tandjong Batoe, en ontdekten eindelijk, na het uitstaan van onbeschrijfelijke angsten en gevaren, de haven van Pahang. Deze is door eene bank, welke zich tot ver in zee uitstrekt, in twee bassins verdeeld, en wij waren zeer bevreesd door de hooge zeeën op die bank geworpen te worden; wij bereikten echter de haven zonder het minste onheil; de groote brik bleef hier, terwijl de Water Witch verder de rivier opvoer. Deze rivier is zeer breed; van den eenen oever tot den anderen, is zoo ver als het oog kan reiken; aan beide zijden is de oever met wit zand bedekt. De stroom vloeit onophoudelijk af naar zee, zonder dat de vloed daarop invloed uitoefent. In den regentijd, wanneer de bronnen der rivier grooter worden, blijft het water tot op eenen geruimen afstand in zee, zoet. In het midden der rivier zijn verscheidene eilandjes van verschillende grootte. Na omstreeks anderhalf uur de rivier opgevaren te zijn, kwamen wij aan de Chinesche kampong 1, waar eenige honderden Maleijers en Chinezen, met lansen en andere wapenen voorzien, aan den oever gekampeerd waren. Toen wij met ons drieën aan land gegaan waren, vroegen zij ons vanwaar wij kwamen, en vernemende dat wij van Singapoera kwamen, verzamelde eene ontelbare menigte zich {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} rondom ons, om nieuwstijdingen te hooren en de prijzen van verschillende koopwaren te vernemen. Na hunne vragen beantwoord te hebben, vroeg ik waar de Datoe Bandara was, en vernam dat deze met den kapitein der Chinezen de rivier opgevaren was tot Djalej, eene plaats op veertien dagreizen afstands, waar goud gedolven werd. Zij voegden er bij, dat overal langs de oevers dorpen werden aangetroffen, en dat de rivier door de groote menigte krokodillen zeer gevaarlijk was. Bij eene oppervlakkige beschouwing van de landstreek, heb ik het volgende opgemerkt: de dorpen hebben noch markten noch winkels, zelfs geene geregelde straten, behalve in de Chinesche kampong. Ik kon mijne blikken niet over de omstreken laten weiden, zonder een diep medelijden te hebben met het oord, dat door de verwaarloozing en luiheid der bewoners van dag tot dag vervalt, en langzamerhand in woeste gronden en wouden herschapen wordt. Het is alleen de bevolking, die daarvan de schuld heeft; want de grond is bij uitnemendheid geschikt om alle soorten van gewassen voort te brengen, en het geboomte, dat ik er zag, getuigde van eenen weligen plantengroei; maar op de honderd inwoners zijn er ter naauwernood tien, die iets verrigten; de overigen brengen hunnen tijd door in ledigheid, bedelen of stelen; er zijn er, die gaarne den heer spelen, en eene prachtige badjoe 1 en broek dragen, maar overigens niets doen. Ieder draagt vier of vijf verschillende wapenen, die hij nooit aflegt. Toen zij mij zagen, kwamen zij van alle kanten toeloopen, om mij te bekijken, als eene zeldzaamheid, die zij nooit gezien hadden. Ik ontdekte onder hen velen, die opium kaauwden en mager en bleek waren. De huizen, die zij bewonen, zijn alle van daken voorzien 2, sommige zijn klein, andere groot; alle zijn op den grond gebouwd 3 en van alle kanten door wilde ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} wassen omgeven. Zij staan zonder eenige orde, hier en daar, aan den oever of meer landwaarts in; sommige zijn met palissaden omgeven, andere niet, naar den smaak van den eigenaar. Zoo is het tooneel, dat de beide oevers van de rivier aanbieden; overal hoort men geschreeuw en getier. Onder de huizen is de verzamelplaats van allerlei onreinheid, mest en drek; men ademt er eene pestlucht in. Ingewand van visch en ander afval wordt daar iederen dag verbrand, hetgeen een bestendigen rook veroorzaakt, dien men onderhoudt om de muskieten te verdrijven. Toen ik in die huizen kwam, kon ik niet ademhalen, en de tranen liepen mij over de wangen. De kleederen van de bewoners zijn zwart van den rook, en van geen enkel stuk kan men de oorspronkelijke kleur onderscheiden. De voornaamste voortbrengselen van den grond te Pahang zijn kokos- en betelnoten; evenwel, terwijl ik er was, kocht men slechts acht kokosnooten voor een piaster. Men vindt er ook eenige aardvruchten, zoo als kladi, oebi en kaledek, eenig suikerriet en bananen; maar dit alles komt uit de binnenlanden. Het voedsel van deze lieden besaat in buffels, geiten, kippen en eenden. De vogels, die wij er in de grootste menigte zagen, waren raven; de kampongs en de oevers der rivier krielden er van; zij worden derwaarts gelokt door het afval van visch en de krengen van dieren, waarmede de grond als bezaaid is. De voornaamste uitvoer van Pahang bestaat in goud en tin, eenig kamoeninghout 1, hars en rotting; men vindt er ook enkele zijdewevers. De waren, die men er met goed debiet zoude kunnen invoeren, zijn opium, zijde, zout en rijst; ook Europesche stoffen zouden koopers vinden. Op mijn onderzoek naar de ligging der goudmijnen, vernam ik, dat men, na veertien dagen de rivier opvarens, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Djalej bereikt, waar zich de mijnen bevinden; dat er eene menigte geopend waren, die elke eenen verschillenden naam dragen; dat men rekent, dat zich daar tienduizend Chinezen of Maleijers bevinden; en dat het dus eene zeer druk bezochte plaats is, die tot middelpunt strekt van eenen zeer aanzienlijken handel. Voorts zeide men mij, dat omstreeks de bron van de rivier de Pahang eene groote menigte Djakoen wonen, die uit de wouden aloë-hout, benzoin, hars en rotting naar Djalej voeren; dat ook sommigen hunner met de Maleijers in de mijnen arbeiden; maar dat de meesten zich bezig houden met den aanvoer van allerlei vruchten, die zij aan de kooplieden te Djalej tegen tabak en zout verruilen. - De bron van de rivier de Pahang is in de nabijheid van het rijk Malakka. Het is te Pahang zeer moeijelijk zich levensmiddelen aan te schaffen; aan vreemdelingen is dit zelfs onmogelijk, tenzij tegen eenen buitensporig hoogen prijs, omdat er, gelijk ik boven zeide, winkels noch marktplaatsen zijn. De inboorlingen zeggen, dat deze staat van zaken hen in 't minst niet hindert, omdat zij er aan gewoon zijn. Er heerscht hier een gebruik, dat mij voorkomt de bron van vele moeijelijkheden te zijn; het heeft betrekking op het muntwezen. Zestien tampangs 1 maken een piaster; maar van zoodanige tampang bestaan geene onderdeelen; koopt men nu eenig voorwerp, dan moet men, al is de waarde ook nog zoo gering, eene geheele tampang betalen. Ik zeide tot den zoon van den Bandara, die Tengkoe Solejman heette: ‘Is men er niet op bedacht om dit bezwaar uit den weg te ruimen?’ waarop hij mij antwoordde: ‘Mijn vader heeft herhaaldelijk getracht dat te doen, maar de tijgers in de wouden en de krokodillen in de rivier namen zoo toe in getal en woede, en verslonden zoo vele menschen, dat wij ons genoodzaakt zagen van alle verandering in dit opzigt af te zien, en een gebruik, dat tot den oorsprong der dingen opklimt, te laten bestaan.’ Eene dergelijke redenering bragt mij eenen glimlach op de lippen, en hield mij terug van hierover meer te spreken, schoon ik er niet door overtuigd was. De Chinezen, die hier gevestigd zijn, komen allen, zon- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} der uitzondering, uit Canton, en wonen in de Chinesche kampong, waar de huizen van daken voorzien zijn. Elk hunner heeft allerlei kleedingstoffen en andere koopwaren in voorraad, waarvan men zich bij hen voorzien kan. Zij trouwen met Balinesche of Maleische vrouwen, hunne kinderen spreken gemakkelijker Chineesch dan Maleisch. In deze kampong verheft zich een klein gebouw eenigzins boven de overige woningen; dit is hun tempel. Te Pahang houden zich ook eene groote menigte Arabieren op, die den rang en titel van Seid of Sjeik voeren, naar gelang zij, óf van Mohammed zelven, óf van zijne eerste opvolgers voorgeven af te stammen. De Maleijers houden hen in groote achting; zij spreken tot hen dezelfde taal als tegen hunne vorsten; ook spreken zij hen zittende aan 1 en bedienen zich jegens hen van de uitdrukkingen Tengkoe en Hamba Tengkoe 2. Deze Arabieren drijven handel en zijn meestal zeer rijk; hunne huizen zijn veel beter dan die van de Maleijers, en staan in eene afzonderlijke kampong aan den oever der rivier, tegenover de Chinesche. Er is eene moskee in de nabijheid van de kampong van den Datoe Bandara, gedeeltelijk van hout gebouwd. Men vindt te Pahang eene of twee scholen, waar het lezen onderwezen wordt. Op tien of twaalf huisgezinnen treft men een of twee kinderen aan, die den Koran leeren lezen, maar niemand, die de Maleische taal beoefent; een verzuim, dat algemeen is in alle landen, waar het Maleisch gesproken wordt. De Maleijers vergenoegen zich met het leeren lezen van den Koran, zonder er een woord van te verstaan; ik zoude durven beweren, dat er op de duizend niet één is, die er iets van begrijpt. Het Maleisch, dat te Pahang gesproken wordt, is van eene zeer zuivere uitspraak en eene naauwkeurige phraseologie. Het was mij een bitter verdriet, die zuivere en welluidende klanken te hooren, en daarbij te moeten bedenken, dat zij, die deze taal spreken, niet de moeite willen nemen haar te beoefenen, schoon het hunne moedertaal is, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet eene enkele school daarvoor hebben ingerigt. Indien de Maleijers slechts trachtten zich eenen geschikten onderwijzer te verschaffen, lijdt het geenen twijfel of zij zouden langzamerhand mannen onder zich zien opstaan, bedreven in het lezen en schrijven, in het opstellen van geschriften, en in allerlei wetenschappen. Het grootste gedeelte van de geschriften der Maleijers en zelfs van hunne vorsten kenmerkt zich door slordigheid van stijl, door verwaarloozing van de regelen der spelling, en door willekeurige verwisseling van onderscheidene karakters; alle gebreken, die de kracht en schoonheid van hunne taal bederven. Pahang wemelt van prinsen, die elk eene menigte slaven hebben, gelijk ook de vorst zelf. Zie hier wat daarvan de oorzaak is: wanneer iemand eenen moord begaan, of eenig ander misdrijf gepleegd heeft, en vreest de doodstraf niet te kunnen ontgaan, begrijpt hij dat het beter is, slaaf van den vorst te worden; hij vlugt dus tot dezen, komt hem nederig zijne schuld belijden, en zijn verlangen betuigen om in zijne dienst te treden. De vorst geeft hem dan een bewijs, dat hij aan de dienst van het paleis verbonden is, en van dat oogenblik af krijgt hij den titel van ‘slaaf van den vorst,’ die op al zijne afstammelingen overgaat, en den bezitter voor allen overlast waarborgt. Als iemand eenen slaaf van den vorst doodt, moeten zeven mannen bij zijne begrafenis geofferd worden; hetgeen oorzaak is dat deze lieden te Pahang eene onbegrensde vrijheid genieten. Als een hunner eenig misdrijf pleegt, durft niemand zich zulks aantrekken, uit vrees voor den vorst. Zoo worden zij van dag tot dag meer aanmatigend en stoutmoediger, en neemt hunne dwingelandij steeds toe. Dikwijls doen zij bij den vorst lasterlijke aantijgingen of valsche beschuldigingen tegen dezen of genen; en, daar de vorst een onbepaald vertrouwen in hen stelt, worden op deze wijze velen ongelukkig gemaakt of vallen als slagtoffers van eene zoo verderfelijke gewoonte. Nog een ander misbruik, ten opzigte van schuldenaars. Wanneer op den tijd van betaling de crediteur zijn geld vordert, en de schuldenaar, niet in staat zijnde te betalen, uitstel verzoekt, wendt eerstgenoemde zich tot eenige slaven van den vorst, en belooft hun eene belooning als zij de schuld voor hem willen innen. Deze begeven zich dan naar den schuldenaar om hem met geweld tot betaling te dwingen, onder bedreiging van hem anders te zullen dood- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan; welk laatste somtijds inderdaad wordt ten uitvoer gebragt. Om dit lot te ontgaan, is de schuldenaar dikwijls genoodzaakt zijne bezittingen tot eenen zeer geringen prijs te verkoopen, ten einde aan het benoodigde geld te geraken. Te Pahang heerscht nog eene andere gewoonte, die ook vermelding verdient. Wanneer iemand een misdrijf gepleegd heeft, waarop de doodstraf volgt, snijdt men hem de keel af, of wel hij wordt geëmpaleerd. In het eerste geval bindt men den misdadiger handen en voeten, en zet hem dan op den voorsteven van eene praauw, waarmede men vervolgens naar eenen arm der rivier roeit. Daar komt de tolgaarder met eene kris (dolk), die hem door den Bandara gegeven wordt, en voltrekt het vonnis, waarop hij naar de Chinesche kampong gaat, en aan elk huis eene tampang eischt voor de kosten der begrafenis van den geëxecuteerde. De straf van het empaleren bestaat in den schuldige aan eenen paal van nipah (eene soort van palmhout) te rijgen. Op mijne vraag aan eenige van de ingezetenen, of zij geenen afstand zouden willen doen van hunne gewoonten, althans voor zoo verre die verkeerd en verderfelijk waren, kreeg ik ten antwoord, dat zij reeds van de oudste tijden af in zwang geweest waren, en dat degene, die het waagde daarin eenige verandering te brengen, zeker gestraft zoude worden door hunnen ouden vorst, die in vroegere eeuwen leefde. Een antwoord van dommen en dwazen; want zoo die gebruiken blijven heerschen, zal het rijk van Pahang weldra in eene woestijn veranderd zijn. In hunne halsstarrige blindheid kunnen zij vergeleken worden met den kikvorsch, die, onder eene kokosnoot verscholen, zich verbeeldt dat de holte der noot het gewelf des hemels is. Na eenigen tijd te Pahang geweest te zijn, zakte ik de rivier weder af, en bleef twee dagen in de haven, omdat wij gedurende dien tijd telkens overvallen werden door hevige stormvlagen, vergezeld van regenbuijen. Des donderdags avonds kwam er een klein vaartuig van Kwantan, hetwelk aan onze equipage berigtte, dat te Tandjong Toedjoh zich veertig rooverspraauwen ophielden, en dat er ook waren te Poeloe Kapas en te Poeloe Redang; dat zij van vier vaartuigen, die aan ingezetenen van Kwantan toebehoorden, er twee genomen hadden, en de twee andere het ontsnapt waren; zij voegden er bij, dat de roovers al- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} len getatoueerd waren. Intji Riboet kwam mij dit nieuws mededeelen, dat van mond tot mond voortging en weldra aan allen bekend was. Toen Baba Ko-An het vernam, was hij doodelijk ontsteld en konde den geheelen nacht niet slapen. Nu bevond zich te Pahang een visschersvaartuig van zekeren A-King, die op het punt stond zich naar Singapoera te begeven; dezen ging Baba Ko-An den volgenden morgen opzoeken, met verzoek hem met zich te nemen; waarop hij naar boord terugkeerde om zijne goederen te pakken. Al onze pogingen, om hem van dit plan te doen afzien, waren te vergeefs, zoodat wij ons genoodzaakt zagen hem met geweld te verhinderen het te volvoeren. Eindelijk geraakten wij op zaturdag, den elfden van de maand Moharrem, des morgens ten zeven ure, weder onder zeil. Terwijl wij op zee waren, kon ik het schouwspel, dat Pahang mij had aangeboden, niet uit mijne gedachten verbannen. Ik zocht naar de oorzaken, die een rijk, dat eenmaal zoo bloeijend was geweest, tot zulk eenen staat van armoede, ontvolking en verval hadden kunnen brengen, zonder dat het ooit door buitenlandsche vijanden was veroverd of verwoest. Naar mijn inzien is dit niet aan de plunderingen der zeeroovers toe te schrijven; want ik weet geen voorbeeld, dat een groot rijk zijnen handel en zijne rijkdommen alleen door hunne invallen verloren heeft: evenmin is het toe te schrijven aan den gebrekkigen grond; want die van Pahang is vruchtbaar bij uitnemendheid: ook niet aan de verwaarloozing en traagheid der bevolking; want er is geen land, waar alle ingezetenen, zonder uitzondering, werkeloos zijn, en het is voldoende, dat slechts een gedeelte van de bevolking werkt, om dit land rijk en groot te doen zijn. De ware grond van de ellende van het rijk van Pahang is, in mijn oog, deze, dat ieder er in bestendige vrees leeft voor de begeerlijkheid van den vorst en de grooten, en voor de knevelarijen, die dezen het volk doen ondergaan. ‘Waarvoor,’ zeggen zij, ‘zouden wij ons moeite geven? Als wij een weinig geld bijeenverzamelen, en het ons welgaat, wordt ons alles door hen ontnomen.’ Zoo brengen de inwoners hun leven in traagheid en ellende door; en al dat kwaad ontstaat uit de onkunde en ongeschiktheid der vorsten, die hen regeren. Na Poeloe Oelar, Kamaman en Poeloe Kapas voorbijgevaren te zijn, kwamen wij den volgenden avond ten zeven {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ure te Trangganoe, aan de rivier van dien naam. Het gezigt op de haven van Trangganoe is zeer schoon; de rivier is daar breed en heeft zoet water; uit zee ziet men geene andere dan kokosboomen. De geheele oever der rivier is bedekt met zeer wit zand. Aan land gekomen, viel mijn oog op een klein huisje met een dak, en van binnen voorzien van eene bali 1 van bamboes; het was de woning van den ambtenaar, die belast was met het onderzoeken van de binnenkomende vaartuigen. Toen wij het bereikt hadden, verzamelden zich eene menigte lieden rondom ons; zij waren allen gewapend, en hadden buitendien elk eene menigte werpschichten bij zich. De inspecteur vroeg ons, vanwaar wij kwamen, en waarheen wij gingen. Nadat wij hem hieromtrent de verlangde inlichtingen gegeven hadden, zeide hij ons, dat het in deze oogenblikken zeer moeijelijk was in Kelantan te komen, daar het geheele rijk door den oorlog aan de schromelijkste verwarring ten prooi was, en dat dien zelfden morgen hier de tijding was gekomen, dat nog zeer onlangs twee à driehonderd menschen gesneuveld waren. Vervolgens vroeg ik hem, welke gebruiken te Trangganoe in zwang waren; welke zaken hier verboden waren; en waar de markt was, waar wij ons eenige benoodigdheden konden aanschaffen. Op dit een en ander antwoordde hij mij, dat er op dit oogenblik geene markt was, daar deze alleen des avonds gehouden werd; voorts dat het volstrekt verboden was, wanneer men de kampong van den vorst voorbijging, een zonnescherm te dragen, en sandalen of gele kleederen aan te hebben. Op deze woorden kon ik eenen glimlach niet bedwingen. Zulke dwaze en nietsbeduidende voorschriften maken dergelijke kleinigheden tot eene misdaad! Waarom ook aan de vogelen niet verboden over 's vorsten paleis te vliegen, aan de muskieten hem te steken, aan den olifant te loeijen, en aan de menschen zich te bewegen als zij zijn paleis voorbijgaan? Is dit alles niet even gewigtig als die zaken, welke men verbiedt? Maar zulke zaken, die het nuttig zoude zijn te verhinderen, en waarvan het verbod eene weldaad voor allen zoude zijn, laat men bestaan, zoo als het gebruik van den opium, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} die de gezondheid verwoest, en allerlei dobbelspelen, die den Maleijers vroeger onbekend waren, maar door de Chinezen ingevoerd zijn en honderden ongelukkig maken. Waarom dragen die lieden kleederen met vuil en onreinheid bedekt, badjoes, die zij om de vier of vijf maanden wasschen, met eenen walgelijken stank en vol ongedierte? Overal waar ik ging, zag ik eene menigte kinderen spelen, geheel aan zich zelven overgelaten, verstoken van alle onderrigt, en aan luiheid en werkeloosheid prijs gegeven. En dat alles is niet verboden! Wanneer een vreemdeling en vooral een Europeaan er aan wal stapt, loopen mannen en kinderen hem bij troepen achterna en verdringen hem, in plaats van de bezigheden te verrigten, waardoor zij voor zich en de hunnen den kost konden verdienen; de wegen zijn vol van allerlei vuil en begroeid met struiken, waarin slangen huizen, en tijgers zelfs eene schuilplaats kunnen vinden. Maar over dat alles bekommeren zij zich niet! Doch als een vreemdeling, die zoo even in het land komt, gele kleederen draagt, of zich van een zonnescherm bedient om zijn hoofd tegen de stralen der zon te beschermen, dat beschouwt men als een blijk van minachting jegens, als een aanslag tegen den vorst! Gelooft men dan, dat die vreemdeling door zulke nietigheden zich van de vorstelijke waardigheid zoude trachten meester te maken? De straten doorwandelende, rigtte ik mijne schreden naar de marktplaats. De straten zijn geen vadem breed, en zeer bogtig; zij kronkelen zich als eene slang, die zich kromt onder den stok, die haar slaat. Hier ontmoet men eene brug, ginds allerlei vuilnis, daar weder struikgewas, dat zich door het geboomte slingert. De kampongs en de huizen zijn zonder eenige orde, en, zonder eenig geheel uit te maken, hier en daar als nedergeworpen; de omheiningen, die ze omgeven, zijn geheel onregelmatig. De huizen zijn vrij hoog; maar het eene staat met het front naar den weg, het andere omgekeerd, een derde weder dwars, een vierde scheef, nergens staan er twee op dezelfde wijze. Allerlei vuil en onreinheid is er rondom opgehoopt; ook vindt men er stapels van gedroogde kokosboom-bast, dien men daar laat smeulen, om door den rook de muskieten te verdrijven. In iedere kampong vindt men eene soort van school. Ook zag ik onderscheidene winkels, waar vrouwen allerlei eetwaren verkochten. Voorts wemelt het land van raven. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} De grond is in dit rijk over het algemeen meer vlak dan bergachtig; in de omstreken van de stad is hij zandachtig, maar meer binnenwaarts en in de dorpen geheel klei. Tegenover de kampong van den vorst, binnen den omtrek der stad, verheft zich een met struikgewas bedekte heuvel, van twintig of dertig vademen hoogte; op den top staat eene vlag. De kampongs en de gebouwen der stad liggen op beide oevers der rivier. Men zegt, dat de oorsprong van de rivier Trangganoe in de nabijheid is van dien der rivier van Kelantan. De huizen in de vorstelijke kampong zijn van steen, met eene façade van dertig voet breedte, en torentjes in den smaak van die der Chinesche huizen. Zij zijn omgeven door breede straten, die echter, even als alle andere, met allerlei onreinheid bedekt zijn. Er is ook een groot steenen gebouw, dat tot stapelplaats voor koopwaren dient. In de nabijheid daarvan staat een groot huis, insgelijks van steen, toebehoorende aan eenen Chinees, genaamd A-Tjing-Ko, die, na het Islamisme omhelsd te hebben, den naam van Intji Saleh heeft aangenomen; hij is de rijkste inwoner van Trangganoe, en zijne bezitting wordt geschat op twee of drie honderdduizend piasters. Op het tijdstip van onze reis was de vorst van Trangganoe gestorven, en zijn zoon, die vijftien of zestien jaren oud was, hem opgevolgd, onder den naam van Sultan Mohammed Ibn Mansoer Sjah. Het bestuur van dezen vorst was nog slechter dan dat van zijne voorgangers; want hij had volstrekt geen onderwijs genoten, en zijn verstand was nog niet ontwikkeld. Men verhaalde mij, gedurende mijn verblijf te Trangganoe, eene menigte staaltjes van de geweldenarijen der vorsten, zoo als het opligten van vrouwen en meisjes, inzonderheid der Chinezen, enz. Aan de marktplaats gekomen, vond ik haar ledig; zij bestaat uit huisjes en balis, die aan beide zijden van den weg gebouwd zijn, en geheel niet bewoond worden. Ik vroeg aan de lieden, die ik daar ontmoette, waar de markt was, en kreeg ten antwoord: ‘dat zijn de gebouwen, die gij daar rondom u ziet; als de zon begint te dalen, zult gij hier alles kunnen krijgen, wat gij verlangt; want de markt wordt alleen 's avonds gehouden.’ Alleen vrouwen nemen deze gebouwen in, waar zij alle soorten van eetwaren en andere stoffen verkoopen. Zoodra de zon begint te dalen, komen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zij uit de stad en de dorpen en streken, die hooger aan de rivier liggen, om zich naar de markt te begeven, elke met eene mand op het hoofd, waarin zich de waren bevinden, die bestemd zijn om op de markt te worden uitgestald. Men kan er dan alles bekomen, tot dat de zon ondergaat; maar zoodra is deze niet verdwenen, of de vrouwen keeren ook terug, en de markt is weder verlaten tot den volgenden dag, op hetzelfde uur. Deze markt draagt den naam van bazar der zeekampong. Allerlei levensmiddelen zijn er goedkoop. De tweehonderd limoenen worden voor eene piaster verkocht. Runderen, geiten, schapen, eenden en hoenders zijn ook zeer laag in prijs; eene geit kost een piaster. Evenwel gebruiken de inwoners zeer weinig vleesch en boter; zij geven de voorkeur aan visch en peulvruchten. De munt, die te Trangganoe in gebruik is, is eene kleine tinnen munt, waarvan 3824 eene piaster maken; zij hebben de grootte van de Indische duiten, en zijn gestempeld met de woorden Malek-al-adil, de regtvaardige koning. De koopwaren, die het rijk van Trangganoe voor den uitvoer oplevert, zijn: goud, tin, koffij, peper en betelnoten; de hoeveelheid koffij, die er uit getrokken wordt, bedraagt jaarlijks ongeveer duizend pikols 1; peper, duizend tot tweeduizend pikols; gedroogde betelnoten, twee tot drieduizend pikols. Men voert er ook uit: zijden stoffen, fijn geweven sarongs 2, half zijden en half katoenen stoffen, zijden broeken, gemaakte badjoes, gordels, zijden doeken en verschillende soorten van wapenen, zoo als krissen, zwaarden, lansen, pieken; bovendien suiker, kokosnoten, kokosnoten-olie, boter, rotting, hars, enz. De koopwaren, die men te Trangganoe zoude kunnen debiteren, zijn: opium, stoffen van Madras, bekend onder den naam geras, en Europesche stoffen van allerlei kleuren. De slaven zijn te Trangganoe niet talrijk, hoewel de handel er in volmaakt vrij is. Het komt mij voor, dat alle inwoners van dit land met slaven kunnen gelijk gesteld worden, omdat zij zich onderwerpen aan afschuwelijke en dwaze gewoonten, die zij niet zouden durven afschudden, al wilden zij. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Al voortwandelende kwam ik aan de Chinesche kampong. Eerst komt men aan eene houten brug, van een vadem breed en vijf of zes vademen lang. Op deze brug loopt eene straat uit, ingesloten door eenen muur, waarin slechts ééne poort is van ongeveer een vadem breed. Daar ingegaan, zag ik links en regts kleine steenen huisjes, elk met eenen winkel, allen aan Chinezen toebehoorende. Ik begaf mij met Grandpré naar de woning van den kapitein; die afzonderlijk staat en door eenen muur met torentjes omgeven is, op dezelfde wijze als de Chinesche tempels. Ter linker- en regterzijde zagen wij eene reeks van kamers; op den achtergrond was een plein met kokosboomen. De vrouw van den kapitein was reeds oud, zij scheen zeventig of tachtig jaar. Toen wij gezeten waren, verhaalde ik hun het nieuws van Singapoera. Deze oude lieden gaven in hunne gesprekken blijken van eene zeldzame schranderheid; hunne taal was zeer vloeijend, en zij hadden volstrekt niet de slechte uitspraak, die den Chinezen gewoonlijk eigen is; men zoude gemeend hebben Maleijers te hooren. Zoodra wij ons nedergezet hadden, bragt men thee en oranjeappelen, en drong ons daarvan te gebruiken. Al de vrouwen van het gezin vertoonden zich vervolgens; men zoude ze in alle opzigten voor Maleische gehouden hebben. ‘Blijft een oogenblik zitten, mijne heeren!’ zieden zij, ‘wij zullen versche kokosnooten doen brengen.’ Maar wij bedankten haar en namen spoedig afscheid van deze familie, daar onze tijd beperkt was. Bij het heengaan beval de oude man mij zijne twee kleinzonen aan, die binnen kort naar Singapoera vertrekken zouden. De Chinezen, die zich te Trangganoe ophouden, zijn uit de provinciën Fo-Kien en Kanton. De meesten bedienen zich in den omgang meer van het Maleisch dan van het Chineesch; maar de kinderen spreken liever hunne moedertaal. In het binnenland zijn de Chinezen veel talrijker dan in de stad zelve. Voortgaande kwam ik in eene straat, die naar eene moskee leidde, welke van steen gebouwd en met een houten dak voorzien was; een steenen ringmuur omgaf haar. Er zijn te Trangganoe zeer weinig Arabieren; men vindt er slechts twee of drie. Waarom zij dit rijk niet bezoeken, is mij onbekend. Er bestaat geene inrigting voor het onderwijs in de Ma- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} leische taal; maar in ieder huis zijn vijf of zes kinderen, die den Koran leeren lezen. De taal van Trangganoe is het Maleisch, maar met eene harde uitspraak, bijna zoo als te Kedah. In plaats tan toewan, Allah, djangan, boelan, zeggen zij toewang, Alloh, djangang, boelang. Deze verbastering bepaalt zich echter tot de uitspraak; zij schrijven de taal even zuiver als wij. Er zijn onder hen zelfs eenige schoonschrijvers, die uitmunten in het schrijven van het Arabisch en zich bezig houden met den Koran en andere Arabische werken af te schrijven; maar Maleische handschriften zijn er zeldzaam. De afschriften van den Koran, die van Trangganoe komen, zijn overal zeer gezocht. Men kan rekenen, dat twee derden van de inwoners van dit rijk het Arabisch en een vijfde het Maleisch kunnen lezen. De inrigting van hunne visschersvaartuigen kwam mij opmerkelijk voor. Zij kunnen eene lading van vier of vijf kojans 1 bevatten, en zijn bemand met dertig of veertig man, die in volle zee varen tot op eene diepte van vijftien of twintig vadem. Dan duikt een van hen naar den bodem, om te zien waar veel visch is, en luistert naar de beweging die deze maakt. Als zijn onderzoek eene goede vangst belooft, komt hij weder boven en de netten worden uitgeworpen. De verregaande armoede van dit rijk is overal zigtbaar; het voorkomen der inwoners verraadt de luiheid en ledigheid, waarin zij den ganschen dag doorbrengen. In elke kampong en in alle straten ontmoet men ambtenaren en slaven van den vorst. De kleederen der bevolking zijn walgelijk van onreinheid, even als hun ligchaam; maar ieder man draagt altijd vier of vijf werpspietsen, eene kris en eene tjinangkas (eene soort van dolk); voorts doen zij niets dan zoo gewapend langs de rivier heen en weder wandelen. Het zijn de vrouwen, die arbeiden, winkel houden, handel drijven en allerlei andere bezigheden verrigten om aan den kost te komen; de mannen doen niets dan eten, slapen en hunne wapens in orde houden. En toch is dit land het vruchtbaarste, dat men zich kan voorstellen, en uitnemend geschikt voor landbouw en veeteelt; onder eene {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} andere bevolking zoude het een rijken overvloed hebben van allerlei voortbrengselen. De oorzaak van dezen beklagenswaardigen staat van zaken moet worden toegeschreven aan de willekeur en het slecht beheer der vorsten. Hunne ontmoedigde onderdanen achten het verkieselijk zich geene moeite te geven, en elken morgen voor het zijne te laten zorgen; ‘want,’ zeggen zij, ‘hebben wij eenige bezitting, een goed huis, rijstvelden of andere zaken van eenig belang, dan zoekt de vorst alle mogelijke middelen om er zich meester van te maken; hij leent of eischt van ons al wat wij bezitten, en in geval van weigering gebruikt hij geweld; en verzetten wij ons dan nog, dan maakt hij ons en de onzen geheel ongelukkig.’ De vrees voor dergelijke knevelarijen maakt, dat het rijk van Trangganoe slecht bevolkt is; zij houdt er de vreemdelingen van verwijderd en vernietigt allen handel. Dit alles zijn daadzaken, die daar in den omtrek van algemeene bekendheid zijn. Daar de vrouwen de bezigheden verrigten, welke de mannen moesten doen, moeten zij veelal buiten 's huis zijn en hare kinderen aan hun lot overlaten, blootgesteld aan koude en vochtigheid en allerlei ongelukken. Is het geene dwaze gewoonte, dat de mannen altijd gewapend zijn? Is het een bewijs van moed, in tijd van vrede steeds met zulk eene krijgstoerusting rond te loopen? Of zouden zij niet eenen grooteren moed toonen, door te kampen tegen hunne neiging tot luiheid en onmatigheid in spijs en drank? Maar zoo ik hun deze opmerkingen gemaakt had, zouden zij mij misschien, even als de lieden van Pahang, geantwoord hebben, dat het afstand doen van hunne verderfelijke gewoonten de woede der tijgers en krokodillen zoude opwekken, en de bevolking aan het gevaar blootstellen van door deze verslonden te worden. Maar het ergst van alles is de volstrekte verwaarloozing van de opvoeding en het onderwijs der jonge vorsten, die in ledigheid en onkunde opgroeijen, zoodat zij, volwassen zijnde, ten eenenmale voor de regering ongeschikt zijn. In hunne jeugd bekoort hen niets dan vechthanen, opium-pijpen en dobbelspelen: het eenige, waarnaar zij haken, is de vrijheid en gelegenheid om alle buitensporigheden te bedrijven. Tegen den avond gingen wij weder aan boord, om onze reis voort te zetten, verlieten omstreeks acht ure de haven {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van Trangganoe en ankerden zesendertig uren later in de haven van Kelantan. Intji Boental ried ons aan naar Sabak terug te keeren, waar zich Tengkoe Temana, de zoon van den vorst, bevond, omdat deze het was, die ons aan den koning moest voorstellen. Wij wendden dus den steven en voeren terug naar Sabak, dat is ongeveer dezelfde afstand als van Malakka naar Telok Katapang of van Singapoera naar Tanah Merah Besar. Te Sabak aangekomen, gingen eenige van onze matrozen naar land, om Tengkoe Temana te berigten, dat wij gekomen waren om eenen brief aan den koning te overhandigen. Hij antwoordde hun, dat wij hier moesten blijven, dat hij over land lieden naar Kelantan zoude zenden om kennis te geven van onze aankomst, en dat hij ons den volgenden dag zoude voorstellen. Tegen den avond ging Baba Ko-An met eenige manschappen aan wal, terwijl ik met Grandpré aan boord bleef. Het was reeds donker, en nog kwam niemand van hen terug; intusschen werd de zee zoo onstuimig, dat wij vreesden te vergaan; daarenboven waren wij hier op de plaats, die het meest bezocht wordt door de zeeroovers, welke op deze kusten kruisen, zoodat wij in doodelijken angst waren. Ik deed een kanonschot lossen om ons volk terug te roepen, maar te vergeefs; niemand kwam; eerst tegen twee uren des nachts kwamen er drie aan boord terug, maar Baba Ko-An was aan wal gebleven. Tegen den morgen ontdekten wij eenige lieden, die ons het sein gaven om naar de haven van Kelantan te zeilen. Diegenen van de onzen, die aan wal gebleven waren, gingen met Tengkoe Temana over land derwaarts, en wij gingen onder zeil. In de nabijheid van Kelantan gekomen, zagen wij eene sloep, met zes of zeven Chinezen bemand, op ons aanhouden, die ons herhaaldelijk toeriepen: ‘Weest op uwe hoede; er zijn twee rooverspraauwen in de haven.’ Weldra waren de Chinezen bij ons aan boord, en toonden ons die vaartuigen. Wij stelden ons in staat van tegenweer, en namen, in afwachting van wat er gebeuren zoude, naauwkeurig de roovers op. Het opperhoofd stond op den voorsteven, met eene lans in de hand; zijne manschappen waren zwart en sterk gebouwd; hij had de eene zijde van zijnen knevel over het oor geslagen, de andere zijde was om zijnen hals geslingerd. Onze manschappen waren strijdvaardig; zij hadden de lont in de hand, en wachtten slechts het {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} bevel om los te branden; maar de roovers heschen de zeilen en voeren weg, westwaarts aan, ons in het voorbijgaan toeroepende: ‘Als gij niet met eene zending voor den vorst belast waart, zouden wij uwe schepen genomen hebben.’ Op hetzelfde oogenblik kwam eene sloep de rivier af met zeven of acht man, die van wege den vorst gelast waren om ons te ontvangen; zij verwittigden ons, dat de vorst order gegeven had om ons binnen de haven te brengen, om te voorkomen dat men ons eenigen overlast aandeed. De stuurman der koninklijke sloep diende ons voor loods, hetwelk uit aanmerking van den toestand der haven zeer noodig was. Deze is namelijk niet zeer ruim, heeft aan beide zijden zandheuvels, en is over het algemeen niet zeer diep; groote schepen kunnen er alleen bij den vloed inkomen; op sommige plaatsen staat water genoeg, maar op andere zijn ondiepten; er is eene hevige deining. Aan land gekomen ontmoetten wij Tengkoe Temana met onze manschappen en Baba Ko-An. De lieden des konings verhaalden ons, dat de zeeroovers, die wij ontmoet hadden, Dajaks 1 waren, die van de Basoet 2 kwamen, en dat hunne praauwen met zwaar geschut voorzien waren. Vervolgens gingen Tengkoe Temana en een ambtenaar van den koning weder bij ons aan boord, en voeren met ons de rivier van Kelantan op; deze rivier is twee- of driemaal zoo breed als die van Pahang en Trangganoe. Niet verre van de haven, een weinig hooger op, staat aan den oever eene bali, met torentjes in den smaak van de minarets van eene moskee; dit is een lustverblijf van den vorst. In de nabijheid daarvan is eene kampong, waar wij ons eenige oogenblikken ophielden. Hier voegde zich Abd'oer Rahman bij ons en voer met ons de rivier op. Het water van deze rivier is zeer helder; de bodem is van zand niet met modder vermengd. Zij heeft overvloed van garnalen, schildpadden en allerlei visch; voorts zijn er zeer groote rivierpaarden en ook krokodillen. Op beide oevers vertoonen zich kampongs, omgeven door kokosboomen, bamboes en rijstvelden. Deze rivier, die ongeveer eene halve {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Eng. mijl breed is, is zeer kronkelend, en neemt in haren loop vele kleine rivieren en beken op. Onophoudelijk ziet men op- en afvarende praauwen, geladen met alle soorten van koopwaren, gevogelte en vruchten. Na ongeveer anderhalf uur gevaren te hebben, kwamen wij aan eene plaats, genaamd Pangkalan Tambang, gelegen op den anderen oever dan waarop de zeekampong ligt. Naar den oever ziende, ontdekte ik eene opeengedrongene massa van verscheidene duizende gewapende lieden; elk hunner droeg zes of zeven werpspietsen, een sabel, eene tjinangkas, en eene kris in den gordel; anderen hadden geweren. Onder deze menigte was geen enkele blanke; een paar waren ligtbruin; al de overigen zwart. Deze plaats ligt aan eene zandbank van vijftig vademen breed en tien of twaalf mijlen lang. De afstand van hier tot aan de kampong van den Radja Bandara is ongeveer eene mijl. Aan deze laatste plaats gekomen, beval Tengkoe Temana aan de lieden van den vorst, den koning te gaan kennis geven, dat het schip, met eene zending voor hem belast, was aangekomen. Na drie uren op hunne terugkomst gewacht te hebben, kwam Seid Aboe aan boord. Deze Seid Aboe is afkomstig van Pontianak; hij had zich gevestigd te Pontianak, toen de vorst van Kelantan, uit aanmerking van den eerbied, dien men dezen man algemeen toedroeg, hem bij zich ontbood en hem als zijnen onderwijzer aanstelde. Ieder heeft voor liem hetzelfde ontzag als voor eenen vorst. Nadat wij elkander gegroet hadden, vroeg hij mij eerst naar eenige bijzonderheden van Singapoera en van onze reis, en trachtte mij vervolgens uit te hooren over den inhoud van de brieven, waarmede wij belast waren; waarop ik echter het antwoord ontweek. Hierop zeide hij: ‘laat ons naar het paleis gaan, dan kunt gij uwe brieven aan den vorst overhandigen’ Doch Tengkoe Temana was van oordeel, dat wij wachten moesten tot men ons kwam ontbieden. Na eenige oogenblikken kwamen drie- of vierhonderd afgezondenen van den vorst, met lansen of zwaarden gewapend, om den brief voor den koning van ons te ontvangen; wij weigerden echter dien aan iemand anders dan den vorst zelven over te geven; welk berigt aan den vorst werd overgebragt, en spoedig gevolgd door het antwoord, dat wij konden handelen zoo als wij verkozen, maar dat de weg naar het paleis zeer gevaarlijk was, door het onophoudelijk ka- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} non- en geweervuur, dat dien bestreek. Wij hoorden werkelijk eene onafgebrokene kanonnade; doch besloten, na te zamen beraadslaagd te hebben, evenwel den togt te ondernemen. Wij kwamen behouden tot in de nabijheid van de omheining van het paleis van den Radja Bandara, waarvan wij de poort reeds konden zien, toen op eens een kogel langs ons heen floot. Terstond wierpen sommigen zich ter aarde; die het digtst bij de omheining waren, wierpen zich daarin; anderen bukten; weder anderen zochten eene schuilplaats achter de stammen van kokosboomen; tot deze laatsten behoorden ook ik met Seid Aboe. Nu kwamen er lieden van het paleis van den Bandara toesnellen, ons afradende onzen weg te vervolgen, voorgevende dat de vorst zich daartegen verzette, en slechts onze brieven wenschte te ontvangen. Wij gaven er toen twee aan eenen zekeren Intji Ha, namelijk dien voor den Radja Bandara en dien voor den Radja Toemenggoeng; maar dien voor den vorst behield ik, en gaf mijn verlangen te kennen, om dien zelf aan Zijne Majesteit te overhandigen. Hierop keerden wij naar het schip terug. Tegen negen ure des avonds kwam er een bode van den Radja Toemenggoeng Baba Ko-An ontbieden; ik verlangde te weten met welk doel; maar de bode antwoordde mij alleen, dat zijn meester bepaaldelijk Ko-An wenschte te spreken. Deze vertrok dus, vergezeld door een matroos, Intji Andah genaamd; drie uren later kwam hij terug, en deelde ons mede, dat de Toemenggoeng hem naar nieuws van Singapoera had gevraagd en dat hij had willen weten of er in onze brieven ook nog over iets anders gehandeld werd, dan over die vaartuigen; voorts dat hij buskruid en kogels van Singapoera wenschte te bekomen. Den volgenden morgen bragt men ons twee brieven, den eenen voor den Heer Bonham in een' gelen, den anderen voor Baba Boentjoeng in eenen witten omslag. Des namiddags omstreeks twee ure kwamen vier of vijf lieden van wege den vorst ons drieën gezamenlijk ontbieden; zij zeiden ons, dat de Radja Bandara eenen anderen weg landwaarts in had laten begaanbaar maken, maar dat wij echter goed op onze hoede moesten zijn, en ons niet in grootere groepen dan van vier of vijf personen vereenigen. Evenwel voegden wij met ons drieën, Grandpré, Baba Ko-An en ik, benevens drie van onze matrozen en Tengkoe Temana ons {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} bij elkander, en sloegen eenen anderen weg in, dan dien wij den vorigen keer gegaan waren. Wij gingen door verscheidene kampongs, waar alle boomen en huizen vernield waren; dit pad week aanmerkelijk van den grooten weg af, en liep door rijstvelden en kreupelhout. Intusschen hoorden wij onophoudelijk het geschut bulderen. Nu riepen op eens onze geleiders ons toe: ‘Neemt u in acht; wij komen onder het bereik van de batterijen; gaat nu elk afzonderlijk.’ Dit geschiedde, en weldra bereikten wij eene verhevenheid van den grond, die den Radja Bandara tot retranchement diende, en door een troep van vijftig of zestig man verdedigd werd. Zij hadden vijf of zes lilas (slangstukken) bij zich, en waren overigens gewapend met geweren en lansen. Van hier zag men de vijandelijke redouten, die slechts op tien of twaalf vademen afstands waren. De monden der kanonnen, rantakas (eene soort van geschut) en lilas, vertoonden zich op eene rij door de schietgaten in de wallen. Twee zware stukken vuurden onophoudelijk, en waren juist gerigt op het paleis van den Bandara. Op dit oogenblik gaven onze geleiders ons een sein om ons weder bij hen te voegen; zij namen ons bij de hand, en bragten ons zoo buiten de rigting, die door de vijandelijke redoute bestreken werd. Zoo de vijanden in dit oogenblik gevuurd hadden, waren wij ongetwijfeld verloren geweest; maar met Gods hulp bereikten wij behouden het retranchement van den Radja Bandara. Dit retranchement was iets meer dan een vadem breed en met eenige duizende lieden bemand. Er waren een zeer groot aantal kanonnen op eene rij geplaatst; en eene groote menigte andere wapenen lagen door elkander opeengehoopt. Daar ik sandalen aan had, was ik veilig voor de randjoe (voetangels), die in den geheelen omtrek in groote menigte in den grond gestoken waren. Eene poort in den muur, die de kampong van den Radja Bandara omgeeft, doorgegaan zijnde, kwamen wij op het plein, waar eene groote menigte kokosboomen groeit; vervolgens kwamen wij in de baliroeng, dat is de plaats, waar de vorst gehoor geeft. Dit gebouw rust rondom op kolommen en de muren zijn van gevlochten bamboes; er zijn trappen aan, waarop degenen, die ten gehoore komen, zitten; in het midden is eene groote bali, die door gevlochten bamboes in twee of drie kamers verdeeld is en eenen houten vloer heeft. Op het oogenblik dat wij binnentra- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} den, hoorden wij dat men ons toeriep ons te haasten, om de kogels die op ons gerigt werden te ontgaan. Rondom de bali waren vier- of vijfhonderd mannen gezeten, allen gewapend. Lansen, pieken en geweren stonden in groote menigte tegen de wanden van dit gebouw. Er stond een Chinesche wagen van bamboes, waarop men Grandpré en Baba Ko-An deed nederzitten; Tengkoe Temana en ik plaatsten ons op de trappen. Daar zat een man, die buitengemeen zwaarlijvig was, en welken ik voor den vorst hield; maar Tengkoe Temana zeide mij, dat het een van zijne zonen was. Op hetzelfde oogenblik zagen wij den Radja Bandara uit eene kamer komen; hij was van eene middelmatige gestalte, stevig gebouwd, en had eene blankachtig gele kleur. Hij was gekleed in eene zwarte stof, zonder badjoe; om het hoofd droeg hij eene roode katoenen doek. Toen hij naderde boog ieder zich om hem te groeten, en ook wij bewezen hem onze hulde. Nu zeide Grandpré tot mij in het Engelsch: ‘Heeft de vorst gisteren onze twee brieven ontvangen?’ welke woorden ik aan den vorst overbragt. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘en den eenen heb ik aan den Radja Toemenggoeng doen geworden.’ Tevens gaf hij bevel om den anderen, dien hij gehouden had, voor te lezen; dit gedaan zijnde, nam hij het woord, en zeide: ‘Mijne Heeren! zijt zoo goed aan den Heer Bonham mijne hoogachting te betuigen. Wat de vaartuigen betreft, van welke hij spreekt, wij houden die niet terug; wij hebben ze niet geplunderd, en wij zijn hem geen duit schuldig. Het staat hem vrij in dit rijk te komen en het te verlaten, wanneer hij wil. De wetten aangaande de kooplieden, die bij ons komen handel drijven, zijn zoodanig, dat, wanneer zij iemand krediet verleenen, deze wel en wettig hun schuldenaar is. Sedert echter hier de onlusten zijn uitgebroken, en het geheele rijk in opschuding is, hebben alle ingezetenen, ieder van zijn bijzonder opperhoofd, last gekregen tot de verdediging des lands mede te werken, en het is dus thans zeer moeijelijk iemand, wie het ook zij, te vinden. Deze omstandigheid heeft de betalingen eenigzins vertraagd. Deelt aan den Heer Bonham mede, dat wij drie kanonnen van die schepen genomen hebben, overtuigd dat hij ze ons gaarne zoude afgestaan hebben, zoo wij er om gevraagd hadden, en zegt hem, dat wij hem deze zullen teruggeven, zoodra {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorlog geëindigd zal zijn. Maar zoo lang deze ons bezig houdt, kunnen wij ons met geene andere zaken bemoeijen; doch verzekert den Heer Bonham, dat, zoodra de vrede hersteld zal zijn, de eigenaars van die vaartuigen of hunne zaakgelastigden naar Kelantan kunnen wederkeeren; dan zullen wij, zoo goed wij kunnen, onze rekeningen opmaken, en hij zal er geen duit bij verliezen. Als zijne schuldenaars gestorven zijn, zal hij, wel is waar, zijne vordering moeten opgeven, maar als zij leven, zal alles hem stipt betaald worden. Thans zijn alle visschers met hunne vaartuigen de rivier afgezakt en vertrokken; er is nog slechts één, en ook deze is op het punt om onder zeil te gaan.’ Na deze woorden voor Grandpré in het Engelsch vertolkt te hebben, zeide ik tot den Radja Bandara, dat wij nog eenen brief hadden voor den koning van Kelantan, en dat ik de vergunning verzocht om mij naar zijn paleis te begeven, ten einde hem dezen te overhandigen. Waarop hij mij antwoordde, hiertoe geene toestemming te kunnen geven, daar de koning thans geen oppergezag over Kelantan uitoefende; dat hij bovendien de rivieren en wegen had doen afsluiten; dat de geheele bevolking onder de wapenen was, en wij ons nergens levensmiddelen zouden kunnen verschaffen; dat men niemand ontzag en op elken voorbijganger schoot, en dat, indien ons een dergelijk lot trof, hij daarvoor niet aansprakelijk wilde zijn bij den Heer Bonham, en dat wij, zoo wij al niet doodgeschoten werden, zeker zouden worden aangehouden en gedwongen aan de verdediging der versterkingen deel te nemen. Vervolgens vroeg hij om dien brief, welken Grandpré hem gaf. Na met degenen, die hem omringden geraadpleegd te hebben, opende hij dien, las hem voor en zeide toen: ‘deze brief is van denzelfden inhoud als de beide andere; en waartoe kan hij thans dienen, daar alle visschervaartuigen de rivier verlaten hebben, of gereed zijn om haar af te zakken?’ Deze beslissing voldeed mij volstrekt niet; ik deed dus nog eene nieuwe poging om de verlangde vergunning te bekomen; maar nu betrok het gelaat van den Radja Bandara, en hij weigerde mijn verzoek bepaaldelijk, zeggende dat het rijk van Kelantan op dit oogenblik onder zijn gebied stond. Ziende dat hij vertoornd werd, raadpleegde ik met Grandpré en Baba Ko-An over de partij, die wij te {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} kiezen hadden, en deze waren van oordeel, dat wij onze zending volbragt hadden. De Radja Bandara gaf ons het volgende verhaal van de aanleiding tot den oorlog, die Kelantan teisterde. ‘Voor eenigen tijd,’ zeide hij, ‘gingen op zekeren avond zes of zeven van onze lieden naar de Zeekampong, om de manoera, een' Siameschen dans, die door vrouwen wordt uitgevoerd, te zien dansen. Daar waren twintig of meer personen vereenigd; wat er voorviel weet ik niet, maar althans er ontstond twist, men werd handgemeen en een der onzen verloor het leven. Nu ontstond er eene groote verwarring; alle bewoners der Zeekampong begaven zich naar hunne woningen en barrikadeerden de omheiningen er van. Ik wilde niet vergunnen dat men den doode begroef, voordat ik door vier of vijf personen berigten had laten inwinnen, aangaande de aanleiding tot deze gebeurtenis. Toen mijne afgezondenen zich daar vertoonden, weigerde men hun den toegang tot de kampong, waarop ik beval, dat men het lijk voor de deur van zijne woning zoude nederwerpen, en het, zoo de zaak niet duidelijk werd, daar onbegraven laten liggen. De lieden van de Zeekampong, eene menigte menschen bijeen ziende, verbeeldden zich, dat men hen kwam aanvallen, stelden hun geschut en begonnen op onze woningen te vuren. Te midden van de verwarring, die deze aanval veroorzaakte, weenden en kermden onze vrouwen en kinderen als radeloozen; al onze huizen werden door de kogels vernield, en intusschen werd geen der aanvallers door ons getroffen. Toen ik zag, dat de zaken zoo liepen, beval ik insgelijks met grof geschut te vuren. De Radja Toemenggoeng en de Radja van de Zeekampong vereenigden zich met mij. Dit is de oorsprong van dezen oorlog. Voorts wil ik u nog mededeelen, dat toen onze vader op het punt van sterven was, hij geen' van zijne vier zonen tot opvolger bestemde, maar ons alleen dit zeide: “Vecht tegen elkander, en laat de overwinnaar de kroon erven.” Wat mij betreft, mijne kracht en mijn moed geregtigden mij tot den titel van koning van Kelantan. Toen onze vader gestorven was, maakten wij eene schikking met elkander, en mijne drie broeders werden radja, zoowel als ik; aan mij gaven zij den bijnaam van Bandara, de jongste kreeg den titel Toemenggoeng, en de derde dien van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} radja der Zeekampong; maar ik wil den titel Bandara niet aannemen, noch eenen van hen als koning erkennen. Nu heeft ieder van ons een gezantschap aan den koning van Siam gezonden, met een geschenk van kostbare voorwerpen, en hij, dien de koning van Siam verkiezen zal, zal koning van Kelantan worden. Zoo staan thans de zaken tusschen mij en mijne broeders. Berigt dit aan den Heer Bonham. In eenen brief, dien ik u zal medegeven, verzoek ik hem dringend om kruid en kogels; wat de prijs er ook van zij, ik zal dien bij de ontvangst ten volle betalen. Wij hebben op dit oogenblik gebrek aan munitie, daar ik volstrekt niet dacht, dat de zaken zoo verre zouden komen. Ik heb slechts twee kojans kruid, en de kogels, die wij uit den grond hebben opgegraven, waar mijn vader ze eertijds had geborgen.’ Toen ik den Radja Bandara zeide, dat ik nog eenen brief had voor den kapitein der Chinezen, en de vergunning verzocht om dien aan hem ter hand te stellen, kreeg ik ten antwoord, dat hij was gearresteerd, en met alle vrouwen en kinderen der Chinezen in de vestingwerken opgesloten, uit vrees voor verraad van hunne zijde, en dat men den secretaris van den kapitein aan een olifantsketting had vastgelegd, omdat hij getracht had te ontsnappen; dat zij allen buiten toegang waren gesteld, en dat hij, die pogingen aanwendde om met hen in aanraking te komen, zich aan eenen gewissen dood blootstelde. Na dit onderhoud bood men ons elk eene versche kokosnoot aan, met uitnoodiging om hare melk op te drinken. Vervolgens namen wij afscheid van den vorst, die ons toen nog eens zijne bestellingen aanbeval, en den brief voor den Heer Bonham in eenen rood satijnen omslag ter hand stelde. Wij keerden terug langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren. Het geschut bulderde onophoudelijk, en men zag van beide partijen vele sneuvelen; maar wij bekwamen geen letsel. Wij gingen langs bijpaden, door kampongs en rijstvelden; Tengkoe Temana vergezelde ons, en zoo dikwijls wij menschen ontmoetten, zetten zij zich neder om hem te groeten 1. Door eene zekere kampong gaande, zag ik bij eene bron eene vrouw, wier rug door den ouderdom {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gekromd was; hare haren waren niet meer dan vier vingers lang en wit als gebleekt katoen; zij droeg eene kruik met water. Ik verzocht Tengkoe Temana en Grandpré mij een oogenblik te wachten, daar ik haar eens wilde aanspreken en vragen hoe oud zij was. Op deze vraag antwoordde zij mij: ‘Ik heb reeds eenen kokosboom zien sterven, waarna ik eenen anderen geplant heb, die ook reeds oud is en slechts schaarsche en zeer kleine vruchten draagt.’ - ‘Wat meent gij hiermede?’ vroeg ik haar, ‘ik begrijp u niet.’ Nu verhaalde zij mij, dat men hier de gewoonte had bij de geboorte van een kind een' kokosboom te planten, en als men dan aan iemand vroeg, hoe oud hij was, te antwoorden: ‘die kokosboom heeft mij zien geboren worden.’ Toen ik eene juistere opgave van haren ouderdom verlangde, zeide zij mij, dat zij reeds volwassen was, toen de overgrootvader van den tegenwoordigen vorst den troon besteeg. Maar Tengkoe Temana zeide mij, dat er in het geheele rijk van Kelantan geen mensch zoo oud was, maar dat hij wel eens door oude lieden had hooren verzekeren, dat dit honderd en vijftig of honderd en zestig jaar geleden was. Deze oude vrouw was niet grooter dan een kind van twaalf jaren; haar vel was geheel gerimpeld en zij had al hare tanden verloren. De kampongs doorwandelende, ontmoetten wij overal talrijke troepen buffels, runderen en geiten, die allen zeer vet waren. Eindelijk kwamen wij weder aan boord, en terwijl ik bezig was den dag voor ons vertrek te bepalen, kwam een zekere Intji Mat ons van wege den vorst verzoeken, ons verblijf nog te verlengen, daar hij ons een buffel wilde aanbieden, om aan de geheele equipage een feest te geven. Ik bedankte den vorst voor zijne genegenheid jegens ons, maar verzocht tevens, dat hij zich voor ons geene moeite zoude geven. Nu voegde de afgezant er bij, dat de vorst ook aan den Heer Bonham een schaap wenschte aan te bieden, en drong er op aan, dat wij zouden wachten tot hij terugkwam om ons die geschenken te brengen. Vervolgens ging ik met Tengkoe Temana de markt bezoeken. Het waren weder vrouwen, die de winkels hielden en handel dreven; men zag er allerlei soorten van vischspijzen, peulvruchten, sambal 1 en gekookte rijst; maar het {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste gedeelte der eetwaren bestond in ingelegde spijzen; vleesch, vet, eijeren, boter en melk zag ik er niet. Ik vroeg aan Tengkoe Temana, of men geene eenden, hoenders, geiten of eijeren verkocht; maar hij zeide mij, dat de inboorlingen van zulk soort van voedsel weinig werk maakten; dat er van de honderd geen tien waren, die vleesch zouden willen eten, en dat het buitendien te duur was. Voorts zeide hij mij, dat de prijs van een vet rund twee à drie piasters was; die van een volwassen geit eene piaster; die van eene volwassen wijfjes-buffel, twee of twee en eene halve piaster. Gevogelte is zeer goedkoop; boter is er niet, omdat zij niet gemaakt wordt; maar visch is er overvloedig en bijna te geef. De toestand der visschers en de vorm van hunne vaartuigen is even als in het rijk Trangganoe. Grandpré en ik deden ons overzetten naar de Zeekampong, op den anderen oever der rivier, en begaven ons naar de woning van Seid Aboe. Zoodra hij ons zag, noodigde hij ons uit binnen te komen en plaats te nemen; toen wij een oogenblik hadden zitten spreken, kwamen zijne bedienden met vier of vijf watermeloenen, die hij ons drong te eten; eenige minuten later werden ons confituren aangeboden. Wij namen spoedig afscheid, om verder de kampong door te wandelen. Bij het heengaan zeide hij ons: ‘gij moet den Radja van de Zeekampong een bezoek brengen; hij is een uitmuntend man en verlangt naar uwe kennismaking;’ tevens gaf hij ons zijnen zoon mede, om ons derwaarts te begeleiden. Aan de poort van de omheining van het paleis van den Radja, zagen wij eene menigte lieden bezig eene borstwering op te werpen; zij hadden eenige kanonnen, lilas en rantakas. Op het voorplein van de baliroeng gekomen, zagen wij zes of zeven olifanten, die daar vastgebonden waren. Toen deze de vreemdelingen bemerkten, hieven zij een vreesselijk geloei aan; maar hun oppasser kwam met een kleinen ijzeren haak, waarmede hij hen op den kop sloeg en terstond waren zij stil. Op mijne vraag hoe het kwam, dat zij voor een zoo klein voorwerp bevreesd waren, antwoordde hij, dat dit was, omdat die haak gemaakt was van ijzer uit negen verschillende distrikten. Om zulk eenen haak te {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} maken namelijk, reisde men eerst het land door, en nam uit ieder distrikt eenig ijzer mede; had men nu ijzer uit negen verschillende distrikten, dan werd dit zamengesmeed, en daaruit werden die haken vervaardigd, waarvoor de olifanten zooveel ontzag hadden. Men deed ons plaats nemen op de baliroeng en gaf toen kennis van onze aankomst aan den radja, die in zijne vertrekken was; inmiddels bood men ons betel aan. De onderste trap van de baliroeng was bezet door eene menigte menschen, die daar zaten. Na eenige oogenblikken verscheen de Radja, met eenen glimlach op de lippen en afgemeten tred; hij was klein, lichtbruin van vel, en had eenige lidteekenen van de pokken op zijne wangen; zijne tanden waren regelmatig en pikzwart 1; zijne stem was heesch. Hij droeg eene broek van zijde en eene badjoe van gebloemd satijn; om het hoofd had hij een rooden doek en zijn haar was sterk geparfumeerd. Hij droeg eene kris in den gordel. Zijn ouderdom scheen dertig jaren of iets minder. Hij zette zich neder in een hoek van de bali, en allen die op de trappen zaten bewezen hem hunne hulde. Nu rigtte hij het woord tot ons, eerst om ons uit te noodigen eenige betel te gebruiken, en vervolgens om ons deze en dergelijke vragen te doen: ‘Wat nieuws is er te Singapoera? Hoelang zijt gij op reis geweest? Hebt gij ook zeeroovers ontmoet? Wat is de inhoud van den brief, dien gij hebt overgebragt?’enz. Nu bragt men twee kokosnoten, eene voor Grandpré en eene voor mij, benevens een glas om uit te drinken. Op het zien van dit glas, kon ik niet nalaten te lagchen; want wie weet, in hoe langen tijd het niet schoon gemaakt was. Men kon zelfs de stof, waaruit het vervaardigd was, bezwaarlijk onderscheiden; want het was even weinig doorschijnend als de bast van de kokosnoot. Na gedronken te hebben, vroeg ik den vorst of hij geen deel nam aan den tegenwoordigen oorlog? ‘Ik bemoei mij daarmede volstrekt niet,’ antwoordde hij; ‘ik kies voor niemand partij en houd mij onzijdig. Ik stel alleen mijne kampong in staat van tegenweer, voor het geval dat men ons mogt aanvallen.’ {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De torentjes van de baliroeng, waar wij ontvangen werden, hadden denzelfden vorm als de minarets van eene moskee. Het gebouw rustte op zestien met snijwerk versierde kolommen, en had een dak van nipah-hout. Er waren geene muren rondom; het had drie trappen, tot zitplaatsen voor de personen, die ten gehoor kwamen; hetwas vierkant en dertig voeten breed. De omheining van de kampong was van riet. Na hier omtrent een uur te hebben doorgebragt, nam ik afscheid van den Radja, om naar boord terug te keeren. De kampong en de markt overwandelende, schreef ik mijne opmerkingen op, tot niet geringe verbazing van de massa menschen, die ons volgden en niet konden begrijpen, dat iemand al wandelende kon schrijven. Ik ontmoette een jong mensch, lichtbruin van kleur, met lang haar, zonder badjoe, maar met eene sjerp, die hem tot aan de knieën reikte, en met eene kris in den gordel. De zoon van Seid Aboe zeide mij, dat hij een zeer aanzienlijk persoon was, namelijk de jongere broeder van den Radja, dien wij bezocht hadden. Deze jonge prins voegde zich bij ons op onze wandeling, en telkens als wij menschen ontmoetten zetten zij zich op den weg neder om hem te groeten. Ik vroeg hem of hij kon lezen en schrijven, waarop hij ontkennend antwoordde, en er bijvoegde, dat hij, als ik hier bleef, gaarne van mij onderwijs zoude ontvangen. ‘Is er dan hier,’ zeide ik, ‘niemand die in staat is om u te onderwijzen?’ - ‘In het geheele land,’ hernam hij, ‘zijn geene vier menschen, die kunnen schrijven zoo als gij; ter naauwernood zijn er eenigen, die den Koran kunnen lezen.’ Voorts berigtte hij mij op mijne vragen, dat het gedeelte van het land, waar wij ons bevonden, dat is aan het benedengedeelte van de rivier, geschat werd op eene bevolking van zestig duizend zielen; maar dat hooger op, op eenen afstand van vijftien of twintig dagreizen, eene veel sterkere bevolking was. Ook vernam ik van hem, dat de oorsprong van de rivier van Kelantan in de nabijheid van die van Trangganoe is. Deze prins scheen veel belang in mij te stellen, en bleef er op aandringen, dat ik eenige dagen te Kelantan zoude vertoeven. Er waren, zeide hij, eene groote menigte Radja's, die begeerig waren te leeren lezen en schrijven; en hij beloofde mij later een vaartuig te zullen bezorgen om mij {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Singapoera terug te brengen. Maar ik bragt hem onder het oog, dat ik wegens zaken naar Kelantan gezonden was, en daar niet langer mogt blijven dan mijne bezigheden vereischten; maar dat wij elkander welligt later zouden wederzien. Hij begeleidde mij toen met den zoon van Seid Aboe en Seid Aboe zelven, tot aan den oever, waar wij afscheid namen, en ik de boot vond, die mij naar ons vaartuig terug roeide. Aan boord vond ik een van de lieden van den Radja Bandara, denzelfden Intji Ha, van wien ik reeds vroeger gesproken heb, en Tengkoe Temana. Deze zeide mij, dat er zoo even afgezanten van den vorst geweest waren, om ons te verzoeken onze afreis tot den volgenden dag uit te stellen, daar hij zich eene geit wilde aanschaffen, om die aan den Heer Bonham ten geschenke te zenden. Mijne tegenwerpingen mogten niet baten; hij zeide, dat wij ons niet tegen den wensch van den vorst mogten verzetten, en bood zich aan om dien dag met ons de omliggende kampongs te gaan bezoeken. Toen gingen Grandpré, Tengkoe Temana en ik met drie of vier matrozen aan wal, elk met een geweer gewapend. Wij ontmoetten eene menigte lieden, die het voorkomen hadden van doodarm te zijn, maar toch zeer wel met hun lot tevreden schenen; ieder droeg ten minste zes of zeven werpspietsen, eene kris, eene tji nangkas, een mes en een zwaard of eene lange kris; anderen droegen geweren. Met deze toerusting wandelen die lieden het land door, zonder iets anders te verrigten. Wij ontmoetten op onzen weg ook eene menigte lieden, die een voor een achter elkander liepen; elk hunner droeg eene kruik en een voorraad van eetwaren, alsof zij op reis gingen. (Het is de gewoonte der Maleijers op den weg eenvoor een achter elkander te gaan, en nooit met twee, drie of meer naast elkander). Ik vroeg hun, waarheen zij gingen, en vernam dat zij de wacht gingen betrekken op de borstweringen van den Radja Bandara, en dat de levensmiddelen, die zij bij zich hadden, bestemd waren voor hun onderhoud. Op mijne vraag, of de vorst daarin niet voor zag, gaven zij mij door teekens te kennen, dat zij daarover niet durfden spreken in tegenwoordigheid van Tengkoe Temana. Ik verzocht toen dezen vooruit te gaan, onder voorwendsel, dat ik wat achter wilde blijven. Toen hij op eenigen afstand was, zeiden die lieden mij: ‘Het is eene gruwzame {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonte bij de Maleijers, dat wij genoodzaakt worden, zelve onzen voorraad mede te brengen, terwijl onze vrouwen en kinderen dikwijls te huis achterblijven zonder iets te eten te hebben. Zoo zijn wij gedurende geheele maanden dagelijks in dienst van den Radja, en bleven wij in gebreke, hij zoude onze huizen doen plunderen en onze bezittingen zich toeëigenen, en, zoo wij er ons tegen verzetten, ons dooden en toch onze bezittingen in beslag nemen. Wat zouden wij gelukkig zijn, als de Europeanen dit land in bezit namen; dan zouden wij rust hebben. Maar nu is ons lot, zelfs in tijd van vrede, niet veel beter; de vorst bekommert zich niet over ons; en hadden wij eenen anderen, het zoude niet beter zijn. Het is altijd zoo geweest en zal altijd zoo blijven.’ Ik vroeg hun, na verloop van hoeveel tijd zij terugkeerden, en kreeg ten antwoord, dat zij, als hun voorraad opgeteerd was, terugkeerden om nieuwen te halen, en dat dit zoo zoude blijven zoolang de oorlog duurde. Zij zeiden mij, dat er van beide zijden reeds vele mannen gesneuveld waren, wier betrekkingen hulpeloos achterbleven en zonder eenig uitzigt op ondersteuning van wege den vorst, die omtrent hun dood even onverschillig was als over dien van de mier, die hij vertreedt. Ik zette mijne wandeling voort door verscheidene kampongs. Overal zag ik kokos-, banaan- en andere vruchtboomen; maar overal waren ook de kampongs vol onreinheid en onkruid, en de huizen onregelmatig gebouwd; ik bezocht er vele, om er den inwendigen toestand van te leeren kennen; ik onderzocht de slaapplaatsen en meubelen, en woonde den maaltijd der bewoners bij; maar overal heerschte wanorde en onreinheid, en uit elken hoek stegen pestwalmen op. De rijstvelden en alle andere aanplantingen leveren een heerlijk gezigt op, en het geboomte groeit welig; men zeide mij dat de rijst eenen honderd- of honderd en vijftigvoudigen oogst oplevert. Alle soorten van vruchten, die te Malakka en Singapoera komen, groeijen in dit gewest. De grond is zandachtige klei, en over het geheel vlak. Als wij in eene kampong kwamen, haastte de eigenaar zich ons eenen overvloed van versche kokosnoten, suikerriet, bananen, of wat hij teelde, aan te bieden. Langs onzen geheelen weg zagen wij overal op de vlakten en de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} lage rijstvelden groote troepen runderen, buffels, geiten en schapen. Tegen den avond ontmoetten wij een groot aantal vrouwen, die uit het binnenland kwamen en zich naar de markt begaven; elke droeg eene mand met verschillende koopwaren, peulvruchten, bananen, suikerriet, enz. Het verwonderde mij zeer te zien, dat de kleur van de huid van beide geslachten dezelfde was; zij houdt het midden tusschen blank en zwart. Niemand draagt eenig schoeisel, de vrouwen zoo min als de mannen, zelfs de vorst niet. De inwoners van Kelantan zijn autochtonen; hunne vorsten zijn van zuiver Maleisch ras; zij hebben zich nooit met Arabieren vermengd. De volkstaal is het Maleisch, maar de uitspraak zeer bedorven, en bijna eveneens, als die van de bewoners van het vaste land van Indië, wanneer zij Maleisch spreken; zij zeggen aloh, sangah, boelang, makang, minjok, toewang, tji, in plaats van allah, sangat, boelan, makan, minjak, toewan, intji; evenwel schrijven zij de woorden goed. De koopwaren, die van Kelantan worden uitgevoerd, zijn goud, koffij, een weinig rijst, zijden stoffen en broeken; deze stoffen worden in het land zelf geweven. De zijde wordt er echter niet gewonnen, maar door Engelsche of Chinesche vaartuigen aangebragt. Vreemde waren, die er kunnen gedebiteerd worden, zijn: alle voorwerpen uit Europa, Coromandel en China; het debiet kan echter niet spoedig of belangrijk zijn, omdat er geene groote kooplieden zijn. Men weet algemeen, dat rijke kooplieden en goedbezitters in de Maleische landen niet veilig zijn, van wege de knevelarijen en onregtvaardigheden, waaraan zij zijn blootgesteld; vandaar de armoede en ellende, waartoe al die staten gedoemd zijn. Toen wij aan boord terugkwamen, zagen wij, dat de lieden van den vorst er twee geiten gebragt hadden, eene groote voor den Heer Bonham, en eene kleine voor ons gebruik. Deze laatste werd terstond door de equipage gereed gemaakt; maar wij hadden geene rijst, peulvruchten, visch, betelnoten en wat wij verder behoefden, en evenmin geld om het te koopen. Dit laatste leenden wij dus van onze matrozen, die terstond aan wal gingen om het benoodigde te koopen. Middelerwijl bragt men ons van wege Seid Aboe bananen, elf stuks gevogelte en een schaap; ik gaf hem wederkeerig eene flesch met welriekende olie en Grandpre twaalf kopjes en een klein kompas. Intji Mat schonk ons {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} een geit, waarvoor ik hem een zakdoek gaf; ook schonk ik aan Tengkoe Temana eene gekleurde sarong, ter waarde van drie piasters, en een paar scheermessen. Ik zag te Kelantan eene groote menigte ligte vrouwen; tegen den avond komen zij een voor een achter elkander in de nabijheid van de vreemde vaartuigen wandelen. Hare kleederen reiken slechts tot aan de oksels, en zij dragen geene badjoe. Haar haar is in krullende lokken gekapt en versierd met bloemen, die tot guirlandes gevlochten zijn, welke tot aan hare knieën nederhangen; deze bloemen zijn in een' zeer goeden smaak op duizend verschillende manieren gerangschikt; noch te Singapoera noch te Malakka zag ik ooit zulke bevallige kapsels. Mannen, die als koppelaars dienen, komen dan aan boord van de vaartuigen om hunne diensten aan te bieden; dit is een aangenomen gebruik in het land, en maakt hen, die het uitoefenen, niet eerloos. Voorts zijn er eene menigte lieden, die hun leven doorbrengen met hanengevechten, dobbelspelen en opium rooken. Van de honderd zijn er naauwelijks twee, die hunne godsdienstpligten waarnemen, zoo als de voorgeschrevene gebeden en andere pligten, welke God verordend heeft. Tegen den morgen zakten wij de rivier af tot aan den mond, waar eenige visschersvaartuigen waren, die ons uitnoodigden om de reis gezamenlijk te doen, en hen daartoe te wachten tot den volgenden morgen of uiterlijk den volgenden avond. Baba Ko-An wilde zich bij hen voegen; maar wij konden er niet in toestemmen, dat hij zich van ons scheidde, uit vrees dat hem iets mogt overkomen; en hoe zouden wij ons dan te Singapoera kunnen verantwoorden. Wij hadden geene rijst voor de reis en evenmin geld om die te koopen, en waren zeer in de verlegenheid, toen Tengkoe Temana ons voorstelde om bij hem, te Sabak, aan te leggen, en aanbood ons rijst en al wat wij behoefden, te verschaffen. Wij spraken diensvolgens met de eigenaars der visschersvaartuigen af, dat wij te Sabak zouden wachten en vandaar gezamenlijk de reis aanvaarden. Na deze schikking gemaakt te hebben, verlieten wij de haven van Kelantan en kwamen na een uur varens te Sabak, eene kampong, die zich langs de zee uitstrekt; zij bestaat uit een honderdtal woningen, die te midden van een bosch van kokosboomen zijn opgerigt. De equipage ging aan land om eenigen voorraad op te doen, terwijl Grandpré en ik met {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Tengkoe Temana het oord gingen bezigtigen. Alle inwoners kwamen terstond toeloopen om ons te bekijken. Hun toestand scheen mij ellendig; hunne badjoes bestonden uit lompen, en het meerendeel van hen was blootshoofds. Zij winnen den kost met de visscherij en ook gedeeltelijk met den rijstbouw. Hunne woningen waren hutten, die er zeer vervallen uitzagen, en, even als hunne personen, onbeschrijfelijk vuil waren. Tengkoe Temana zeide mij, dat deze kampong zes à zevenhonderd zielen telt, en door den Radja van Kelantan onder zijn bestuur gesteld was. Het land doorwandelende, zagen wij uitgestrekte rijstvelden, die uitnemend bebouwd waren, en eene menigte kampongs, waar tallooze kokos-, banaan- en andere vruchtboomen groeiden. Na een paar uren gewandeld te hebben, kwamen wij aan een groot en zeer diep meer, waar zich duizende wilde eenden ophielden. Tengkoe Temana verhaalde ons, dat dit meer het grootste gedeelte van zijne inkomsten uitmaakte; dat men er jaarlijks honderde pikols garnalen ving, en eene groote hoeveelheid visschen van allerlei soort; dat die visscherij in de drooge mousson geschiedde door middel van netten, en dat de garnalen, na gekookt en in de lucht gedroogd te zijn, aan de Chinezen verkocht werden tegen acht of tien piasters de pikol. Na een' geruimen tijd gegaan te zijn, kwamen wij aan de kampong van Tengkoe Temana; daar in de nabijheid zag ik vier of vijf zwijnen in een rijstveld liggen, hetgeen mij verwonderde, daar ik geen enkel van deze dieren te Kelantan gezien had, maar Tengkoe Temana zeide mij, dat zij toebehoorden aan Chinezen, die bij hem woonden om de peper- en betelcultuur te administreren. De kampong inkomende zag ik een tiental woningen, die zich in niets van andere onderscheidden; op mijne vraag, wie er de eigenaar van was, bemerkte ik dat hij er mede verlegen was, dat zij even onaanzienlijk waren, als die van andere lieden; hij zeide mij, dat hij pas twee jaren hier gewoond, en nog geen huis voor zich gebouwd of de kampong hersteld had; dat hij voornemens was aan den oever der zee eene kampong te stichten en zich daar te vestigen, ten einde gemakkelijker het oog te kunnen houden op de zeeroovers. Wij hielden ons in die kampong eenige oogenblikken op, en onderwijl deed Tengkoe Temana uit verschillende kampongs versche en gedroogde kokosnoten halen, alsof het {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen goed was; ook liet hij in ieder huis aanzeggen, dat er Europeanen van Kelantan aangekomen waren, waarheen zij eenen brief van den vorst van Singapoera gebragt hadden, en dat ieder hun ten spoedigste moest brengen wat hij had, hetzij hoenders, kokosnoten, bananen of wat ook, daar zij nog dezen avond wilden vertrekken. Zoo leven de Maleische vorsten met hunne onderhoorigen. Tegen den avond namen wij afscheid van Tengkoe Temana, om naar ons schip terug te keeren. Onderweg zagen wij ontelbare troepen buffels, runderen en geiten, die aan de bewoners der naburige kampongs toebehooren, maar waarover zich niemand bekommert; zij telen voort, sterven of worden door tijgers verscheurd, zonder dat iemand het zich aantrekt; zij worden niet gemolken, daar men van de melk geen werk maakt, en niet geslagt, daar men aan visch verre de voorkeur geeft boven vleesch. Indien een nijver ingezeten van Singapoera eigenaar was van dit vee, hij zoude er groote rijkdommen mede kunnen verzamelen. Alle dieren, zoowel als alle plantgewassen te Sabak, kwamen mij uitmuntend voor. Eindelijk kwamen wij aan het strand en begaven ons terstond aan boord. Den volgenden morgen ging ik weder met Grandpré aan wal om Tengkoe Temana op te zoeken; wij vonden hem nog slapende, in een huis aan het strand; eerst ten elf ure ontwaakte hij. De gewoonte van onophoudelijk opium te kaauwen had hem zoo mager gemaakt, dat men zijne ribben konde tellen; zijne lippen waren zwart geworden, en hij was geheel verzwakt. Bij deze gelegenheid onderhield ik hem over dit verderfelijk misbruik en toonde hem alle onheilen aan, waarvan het de oorzaak is; hij stemde mij alles toe, maar beweerde echter, dat het gebruik van opium voor vorsten eervol is, en niet, dan nadat ik hem in het breede het tegendeel betoogd had, beloofde hij mij er afstand van te zullen doen. - Nu verzocht ik hem vergunning om de kampongs te gaan bezoeken. ‘Gaarne,’ zeide hij, ‘en gij kunt alles nemen, waarin gij lust hebt, zoo als kokosnoten, enz.;’ waarvoor ik hem echter bedankte, en zeide, dat ik slechts wilde wandelen. Hierop rigtte ik mijne schreden naar de naburige woningen, waar vier of vijf personen naar mij toekwamen, mij hunne dienst aanboden en naar nieuws van Singapoera vroegen. Toen ik hun hierop sprak van de rust en de vrijheid, die elk onder het Engelsch bestuur geniet, verzochten {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zij mij hen als bedienden naar Singapoera mede te nemen, daar zij het onder het bestuur der Maleische vorsten niet konden uithouden. Toen ik hen verzocht mij daaromtrent eenige nadere bijzonderheden mede te deelen, verhaalden zij mij, nadat ik hun had moeten beloven niets aan Tenkoe Temana te laten blijken, het volgende: ‘Elken dag moeten wij werken voor rekening van den vorst, zonder dat hij ons iets geeft tot onderhoud van ons zelven of der onzen, waarin wij echter moeten voorzien. Wanneer het hem gelust, neemt hij onze vaartuigen, onzen oogst en al wat wij bezitten, zonder eenige schadeloosstelling er voor te geven. Als wij eenig kostbaar voorwerp hebben, of eene dochter die er goed uitziet, neemt hij ze ons af zonder dat wij er iets tegen kunnen doen; want zoo wij het weigerden of er ons tegen verzetten, zoude hij ons onmiddellijk dooden; en als iemand plan maakte om van hier naar een ander oord te verhuizen, zoude hij onmiddellijk ter dood veroordeeld en zijne goederen verbeurd verklaard worden, als zijn plan ontdekt werd. Wat zouden wij gelukkig zijn, als wij onder het Europesche bestuur leefden; want hier zijn wij in de hel.’ Nu kwam Tengkoe Temana er tusschen, en vroeg mij, waarover ik zoo lang met die lieden sprak. ‘Over niets bijzonders,’ zeide ik, ‘de menschen klagen over hunne armoede en hunnen kommervollen toestand.’ Waarop hij mij antwoordde: ‘Bekreun u daaraan niet; hunne begeerten zijn onbegrensd; als zij allen radja's konden worden en meesters van het land zijn, dan zouden zij tevreden zijn.’ Verder de woningen langs het strand voorbij wandelende, vond ik ze, even als elders, omgeven door hoopen van allerlei vuilnis, die eenen onverdragelijken stank van zich geven, waaruit dikwijls kwaadaardige ziekten ontstaan; maar de Maleijers slaan daarop geen acht; en buitendien zouden zij, door die onreinheden van hunne woningen te verwijderen, meenen iets te doen, dat streed tegen de wetten van God, die dergelijke geuren geschapen heeft. Zij hebben die gewoonten van hunne voorouders overgeërfd, en zullen haar aan hunne nakomelingen nalaten. Des avonds ten zes ure zagen wij de visschersvaartuigen voorbijzeilen en wilden nu ook onder zeil gaan, om gezamenlijk de reis te doen; maar het scheepsvolk verzette er zich tegen, en verzocht ons te blijven tot den volgenden morgen, omdat Tengkoe Temana dan eene plegtigheid zoude verrig- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, die ons eene veilige vaart bezorgen moest. Wij waren wel genoodzaakt hieraan toe te geven. Nu kwam hij den volgenden ochtend omstreeks elf ure aan boord, beschouwde eenige oogenblikken de schaduw, die de mast op het dek wierp, en nam, toen het juiste oogenblik gekomen was, een vat met water, dat hij over den voorsteven uitstortte; hierop vulde hij het vat weder en goot het ledig langs de boorden van het vaartuig; nu beval hij de roeijers hunne plaatsen in te nemen en de riemen te vatten, maar nog niet te roeijen. Toen begaf hij zich in het ruim, prevelde daar eenige woorden, floot driemaal, begaf zich toen weder naar den voorsteven en staarde eenigen tijd op den achtersteven; vervolgens ging hij zitten bij den grooten mast, met het gezigt naar den voorsteven. Een oogenblik daarna stond hij op, beschouwde aandachtig de roeijers, en riep uit: ‘roeit, roeit, het oogenblik is gekomen; gij zult geen ongeluk op reis hebben, slechts een weinig ongerustheid, maar geen onheil.’ Na deze dwaze plegtigheid namen wij afscheid van Temana, die nu met zijne boot naar den wal terugroeide, terwijl onze zeilen geheschen werden en wij snel de golven kliefden. De terugreis leverde niets bijzonders op; eens werden wij door eenen hevigen storm beloopen, die ons, volgens de verklaring van het scheepsvolk, de ongerustheid veroorzaakte, die door Tengkoe Temana voorspeld was; en na zeven dagen varens kwamen wij den negen en twintigsten der maand Moharrem, te middernacht, behouden in de haven van Singapoera aan. Toen wij aan de Chinesche kooplieden verslag gedaan hadden van den afloop onzer zending, en nu om de bedongene belooning verzochten, weigerden zij ons die, onder voorwendsel dat zij geen geld hadden; dagelijks herhaalden wij ons verzoek, en telkens hadden zij eenig voorwendsel om ons niet te betalen. Eindelijk bedreigde Grandpré hen met eene aanklagt bij den Gouverneur, waarop zij hem de honderd en twintig piasters, die hem toegezegd waren, uitkeerden, onder voorwaarde, dat hij zulks niet aan mij zoude zeggen; mij boden zij twintig piasters aan, voorgevende, dat zij mij niet meer beloofd hadden, hetgeen zij zelfs met eenen eed wilden bevestigen. ‘Toon ons maar,’ zeiden zij, ‘eene door ons geteekende schriftelijke overeenkomst, dan zullen wij {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} u betalen.’ Op mijn aanhouden boden zij mij eenige dagen later veertig en eindelijk zestig piasters aan; maar ik weigerde die te ontvangen. Ten laatste was ik genoodzaakt mij tot het geregt te wenden, door welks tusschenkomst ik de volle tachtig piasters ontving. j.j. de hollander. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene halve-eeuws wake. I. Verrukk'lijk was het nachtgezigt! Omschitterd van een rembrandtsch licht Hield Hollands Muze hoog gerigt; Wat naam En faam Gaf aan 't verleên, Toen d'oceaan te kleen Ons scheen, Als wachters om haar zetel heen, - Ter slinke een guit, Die voor zijn bruid Van liefdes luit De kneepjens duidt En 't mopsjen van de minne ontsluit; Ter hoog're een grijs, Wiens stoute wijs Het paradijs Gebiedt: ‘Herrijs!’ Of d'englen voorgaat: ‘Eere en prijs!’ - {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} En aan haar voet Den overvloed, Dien spoed En moed Ontschaken doet Aan noorderijs en zuidergloed; Zij zelve, - op 't blondgelokt gelaat, Bij rozen van den dageraad, Een ernst, die 't schoonst der schoone staat! II. Een vast vergeten dichtrendrom Verscheen, Verdween, Of, zag ze ook om, Niet éénen ruischte 't wellekom; Geen zucht Naar hooger zielsgenucht Had ze aangespoord tot stoute vlugt; Wat lauwer wast in lage lucht? - Wie komt? de Muze rijst! En toch Hij, dien zij wenkt, ducht zinsbedrog; ‘Leeft Holland, leeft Oranje nog?’ Een bange strijd van hoop en vrees, Hoe God voor beiden 't vonnis wees, Verscheurt hem, die ten oordeel rees; {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat oog Blijft droog? Ginds waait de vlag, Die werelden ons winnen zag: ‘U danke ik 't, dat zij wappren mag!’ En Helmers draagt de burgerkroon, Hem dus in 't rijk van 't schoon Geboôn, Zijn weêrgalooze trouw ten loon! III. Wat dichter-schepping voert die wolk? Een groep, bewondrend aangestaard, Dewijl zij toonbeeld strekt en tolk Van vormvoltooijing, d'oudheid waard, En zielsverheffing uit het stof, Die christen-kunstzin openbaart; 't Vermeidt zich alles in haar lof; Zelfs Vondel brengt haar huldeblijk: ‘Wie mag hij zijn, die me overtrof?’ - Wat vleit ge mij? - zucht Bilderdijk - Gij hebt in d'ochtend u verheugd, Wie is in frischheid u gelijk? Mijn lot was lijden, 'k had geen jeugd; - 't Verval des volks mij vroeg bewust, Vond ik geen vrede en zong geen vreugd, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Werd kunst mij wapen, strijd mij lust, - Ik heb geworsteld met mijne eeuw, Voor mij geen lauwer, - gun mij rust!’ IV. Een landschap biedt hun blik zich aan: Hoe 't koeltjen stoeit door 't hooge graan, Daar rozen Blozen Uit die blaên; - Een beek, Die ginds 't gebergte ontweek, Vlecht in 't verschiet haar zilverbleek, Een klaatrend lint, door 't groen der streek. - Neig dieper, overeeuwd geboomt! Naar 't moschbed, dat uw voet omzoomt, De schâauw voor wie daar dicht en droomt. Verrassende als dat wolkend schuim En schittrende als dit zonnig ruim, Zoo toovert, tintelt, treft zijn luim. Schuil vrij, als erts, Zijn scherts Soms diep, Toch blijkt ze, als alles wat hij schiep, Metaal, dat hij te voorschijn riep! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, Huygens biedt, in Gelders beemd, 't Vernuft waar 't zijn naar zweemt Niet vreemd, Den krans, dien hij van 't hoofd zich neemt! V. ‘Vlecht lauwren en cypressen zaam!’ - Gebiedt de Muze, - stond zijn blaam De schennis tegen, die 'k mij schaam, Zijn trouw Draag rouw, ‘Zijn cither suss’ - Wiselius Beloont ze aldus, - ‘Mijn leed, tot men dien stinkwalm blusch’; Een priesterschaar Voor mijn altaar Wier wierook gaêr, ‘En 't schoone en 't waar’ Van 't hoog tooneel zich 't volk verklaar! Hoort, zangster! hoort Mijn afscheidswoord En draagt het voort Van oord tot oord: Mijn middag heeft nog niet gegloord! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De poëzij Gaat nooit voorbij, Houdt gij U vrij Van bastaardij En kerk- of kunstleers slavernij. Wat nieuwe vorm der wereld beidt, U geldt nog, 't zij ge juicht of schreit: ‘Onsterflijk maakt de oorspronklijkheid!’ W.D.-s. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch Album. De denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het Armwezen in Nederland, voorgedragen door Mr. H.W. Tydeman, Hoogleeraar te Leiden, Mr. J. Heemskerk, Az., Plaatsv. Regter en Advokaat te Amsterdam, en Mr. J.W. Tydeman, Advokaat te Amsterdam, bescheidenlijk beoordeeld door Mr. AE. Mackay. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1850. De ‘Denkbeelden,’ in het bovenstaande geschrift genoemd, zijn den lezer van dit Tijdschrift reeds bekend uit de bestrijding door den Heer Boer, in een vorig nommer (October 1850) geplaatst. Het oordeel van den Heer Mackay, in het hier aangekondigde werkje uitgesproken, komt in de afkeuring der ‘Denkbeelden’ met dat van den Heer Boer overeen, doch rust niet op denzelfden grond. Want terwijl de laatste voornamelijk poogde aan te toonen, dat zij niet in overeenstemming zijn met de waarheden der staathuishoudkunde, worden zij door den eersten hoofdzakelijk daarom afgekeurd, dat zij in tegenspraak zouden wezen met de voorschriften des Bijbels, doodend voor de Christelijke liefdadigheid en inbreuk makend op het regt der Kerk. De volgorde, waarin de schrijver zijne beoordeeling voordraagt, is meestal die der ‘Denkbeelden’ zelve, welke hier genoegzaam op den voet worden gevolgd. In het algemeen wordt de zucht, om het armwezen bij de wet te regelen, toegeschreven aan de inrigting van den staat, de denkbeelden van den dag en de revolutionnaire politiek; de moeijelijkheden, waarop een ontwerp van zoodanige wet stuit, liggen dáárin: 1e. dat men op vreemd terrein komt - hetgeen echter door den schrijver niet verder ontwikkeld en daardoor, vooral in verband met de volgende punten, niet zeer duidelijk is; - 2e. dat men dit ontwerp op beginselen van communisme bouwt, terwijl men voor de consequentie terugdeinst; eindelijk 3e. dat de bestaande, vooral kerkelijke instellingen, in den weg staan (blz. 9-13). Wettelijke armenverzorging, waartegen Christelijke liefdadigheid wordt overgesteld, verdient daarom in beginsel afkeuring. Evenzeer de wijze, waarop zij in het beoordeelde werk {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt ten uitvoer gelegd. Met het stelsel der werkhuizen kan de schrijver zich niet vereenigen, omdat zij eene fictieve werkverschaffing en voor het nationaal vermogen niet productief zijn; omdat zij bedelarij, lediggang en luiheid voeden, terwijl de bedelaars, die beweren geen werk te hebben, gewoonlijk dronkaards en slechtaards zijn (niet zeer liefderijke bewering in een werkje, waar liefde op den voorgrond staat!); en dewijl er schatten vereischt worden om dat stelsel te kunnen volhouden (blz. 19, 32). De centrale, provinciale en plaatselijke commissien, in de ‘Denkbeelden’ voorgesteld, vinden evenmin bijval, zoo als uit de verwerping van het beginsel natuurlijk moest voortvloeijen. De geheele regeling, in één woord, wordt hier onuitvoerbaar gekeurd wegens gebrek aan middelen (blz. 19); kwetsend voor het gevoel van vrijheid en eigenwaarde des armen, wegens het gezag, waaraan hij onderworpen wordt (blz. 21); gevaarlijk wegens de vorderingen, die er door zouden opgewekt worden (blz. 24); onregtvaardig eindelijk wegens de oppervoogdij over de diakoniën aan den staat toegekend (blz. 26). En nog is de lange lijst van grieven niet uitgeput; wij zouden, om ze volledig te maken, nog moeten spreken van de bezwaren tegen de bepalingen betreffende het domicilie van onderstand - die thans zoo vruchtbare bron van geschillen! - wij zouden nog moeten vermelden wat omtrent invalide behoeftigen, arme kinderen, enz. wordt aangevoerd, zoo niet het reeds gezegde voldoende scheen om den lezer te overtuigen, dat de hier aangekondigde beoordeeling wel eene doorgaande veroordeeling mag genaamd worden. In de meeste opzigten verschillen wij van de meening des schrijvers te eenenmale; doch nu door de voordragers der ‘Denkbeelden’ eene verdediging van hun gevoelen is toegezegd, zouden wij het onbescheiden achten strooptogten te wagen op het door hen gekozen terrein. Met ter-zijde-stelling derhalve van alles wat regtstreeks tegen de ‘Denkbeelden’ gerigt is, bepalen wij ons tot het bijeenzamelen en beschouwen van hetgeen niet enkel negatief is, maar gerekend kan worden gevoelens en beginselen te bevatten, welke, naar het oordeel van den Heer Mackay, het armwezen behooren te leiden. De strijd, zegt de schrijver, die in deze tijden gevoerd wordt, raakt niet het meest den staat, als politiek ligchaam, maar de maatschappij. Niet troonen en staten zijn het zoo zeer, die waggelen, maar de maatschappij ontbindt zich; deze is het, die hersteld moet worden, en met haar herstellen zich troonen en staten. De redding echter wordt niet aangebragt door wetten en instellingen; een veel hooger beginsel is hier noodig (Voorrede). De wet is onmagtig; het armenwezen, dat kranke deel der maatschappij, wordt door haar niet genezen; wettelijke armenverzorging is te veroordeelen. Tegenover wettelijke armenverzorging staat de christelijke en kerkelijke liefdadigheid, welke een geheel ander karakter vertoont. De eerste rust op eene wet, de laatste op het voorschrift des Zaligmakers; gene loopt uit op de begrooting, deze op het hart; gene wordt bij alle vermeerdering een steeds ondragelijker last, deze ontspringt uit de liefde, wordt eene telkens levendiger behoefte, en naarmate het hart warmer wordt, vermeerderen de gaven (blz. 13, 14). De liefde is krachtig, de wet is magteloos (blz. 20). Niet slechts is daarom christelijke en kerkelijke liefdadigheid ver boven staatszorg te verkiezen; ook regeling en toezigt van staatswege kan door baar niet worden gedeeld. Zij verlangt noch behoeft staats-organisatie; zij is in volslagen opstand tegen alle wettelijke regeling, en erkent alleen den regel, dien Gods woord aangeeft. De kerkelijke besturen deelen uit namens de gemeente of de kerk; zij behoeven geene oppervoogdij van den Staat; de christelijke kerk en Gods woord kennen die niet, en zij strijdt met den eerbied voor de zelfstandigheid der Diakoniën (blz. 14, 15, 24, 26, enz.). Geene wettelijke ar- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} menverzorging, geene regeling van staatswege der kerkelijke liefdadigheid, geen toezigt of oppervoogdij over de kerkelijke besturen; ‘van den Staat af en naar de Kerk toe; ziedaar de spreuk, die voor het kleine geschrift zoude passen (viii).’ Ziedaar de hoofdgedachten van dit werkje kort, maar, zoo wij meenen, getrouw weêrgegeven. Drie punten dringen zich daarbij op den voorgrond en komen, met verscheidenheid van vorm, telkens in den loop der beoordeeling terug. Zij zijn deze: dat wetten en instellingen magteloos zijn tot redding der maatschappij, die slechts door hoogere beginselen kan behouden worden; dat, met opzigt tot het armenwezen, de christelijke liefde alléén krachtig helpen kan; eindelijk, dat tusschen deze en wettelijke armenverzorging volslagen strijd bestaat. Voorzeker, de beroeringen, welke Europa in de laatste tijden ontrustten, spruiten niet enkel voort uit zucht om eenen vorm van regering te veranderen, en zijn niet enkel gerigt tegen het bestaan van dezen of genen troon; het is de maatschappelijke toestand zelf, waarvoor gestreden wordt, en tot wiens behoud men op middelen peinst. Maar zijn nu wetten en instellingen, als daartoe geheel magtelooze middelen, te verwerpen? En als men eens de noodzakelijkheid, dat een hooger beginsel de maatschappij doordringe, erkend heeft, zijn dan daardoor wetten en instellingen uitgesloten? Het tegendeel schijnt waar te wezen. Iedere wet, die iets meer doet dan enkel vormen regelen, is zelf van een beginsel het uitvloeisel; eenmaal als deugdelijk en krachtig erkend, moet het beginsel juist in wetten en instellingen zijne uitdrukking vinden; het moet niet enkel leven in het bewustzijn der burgers, maar ook hanne daden besturen. De wetten noodzaken, om de handelingen in overeenstemming te brengen met hetgeen men als goed heeft erkend; zij worden derhalve door die erkenning geenszins overbodig. Doch, zegt men, wetten op de armenverzorging zijn magteloos; waarom echter juist dit onderwerp zulk eene ontzenuwende werking zoude oefenen? wordt vergeefs gevraagd. Niet alsof wij geloofden aan het alvermogen eener wet en haar de tooverkracht toeschreven van alle armoede en lijden te doen ophouden; maar zij zal ook hier kunnen doen, wat zij ten opzigte van andere onderwerpen verrigt; de uitvoering namelijk van het mogelijke verzekeren en aan wisselvalligheid onttrekken; de bestaande krachten geregeld doen zamenwerken en uit gelijke pogingen grooter nut scheppen. Het is waar, voor den liefdadigen behoeft de pligt tot geven niet in de wet te zijn uitgedrukt, en bij den hardvochtigen zal deze geene mildheid wekken; dit zal zij met alle wetten gemeen hebben, die ouderliefde, huwelijksliefde, eerlijkheid en goede trouw als pligten voorschrijven. Maar ook dit zal zij er mede gemeen kunnen hebben, dat zij niet bindt waar men uit vrijen wil en pligtgevoel handelt, doch tot handelen dwingt, waar gevoel en wil ontbreken. Daartoe voorzeker mist zij de kracht niet; - maar is het wel noodig dat de wet dien dwang uitoefene? Is de christelijke liefde niet zoo krachtig, dat men de zorg voor de armen gerust aan haar zou kunnen overlaten? Die liefde doet immers den armen zoo gaarne wel; zij vreest geene vermeerdering van behoeften, dewijl ook de liefde rijst en met haar de gaven vermeerderen; weldoen is eene behoefte voor het christelijke hart! - Wij betwisten niets van de kracht der christelijke liefde en zouden zelfs verder willen gaan dan de S., door ook de liefde van mensch voor mede-mensch in rekening te brengen; maar de vraag is slechts, over welke middelen die liefde beschikken kan, en bij hoevele personen zij krachtig werkend leeft. Ware onze maatschappij eene zamenleving van volmaakten; ware ieder slechts diep doordrongen van de leer die hij belijdt, zoodat zij het rigtsnoer was voor alle zijne daden; wij zouden den Schrijver toegeven, dat eene armenwet, even als alle andere wetten, dan onnoodig zoude wezen. Maar uit eene {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} vooronderstelde volmaaktheid te redeneren, alsof die onderstelling waarheid behelsde, leidt noodzakelijk tot teleurstelling; uit de godsdienst, welke iemand belijdt, een besluit te trekken tot zijne daden, is (wij zeggen het Macaulay na) genoegzaam onmogelijk. In het maatschappelijk verkeer handelt men dan ook niet alzoo. ‘Het is,’ zegt die Schrijver (‘Critical and Historical Essays,’ I, 295), ‘den Christen onder zware strafbedreiging geboden; regtvaardig te zijn in alle zijne handelingen. En toch, hoe vele personen zouden er wezen onder de vier-en-twintig millioenen, die op deze eilanden het Christendom belijden, aan wien een verstandig man duizend pond zoude leenen zonder er een bewijs voor te vragen?’ Wij gelooven niet, hierin Engeland verre te overtreffen, en behoeven ons zelfs, wat de liefde aangaat, niet tot bloote gissing te bepalen. Want zoo men het laatste Verslag, over het armwezen door de regering gegeven, onderzoekt, bevindt men, dat de vrijwillige liefdadigheid, - niet slechts der Christenen, maar van de belijders aller gezindheden te zamen - nog geen vijfde gedeelte verstrekt heeft van de som, die aan onderstand besteed werd! De liefde is dus niet zoo levendig noch zoo algemeen, als de S. haar voorstelt, en zij schijnt althans te zwak om den last te torschen, die haar in dit geschrift wordt toegedacht. De Diakoniën en Armbesturen kunnen dan ook de hulp van den Staat niet ontberen, en waarlijk! die hulp is niet gering; de sommen, door den Staat bijgedragen, overtreffen verre die vruchten der vrije liefdadigheid, op welke het tegenwoordige geslacht roem mag dragen; waaronder natuurlijk de inkomsten, uit de opgespaarde weldaden der vaderen getrokken, niet te stellen zijn. Is er, eindelijk, strijd tusschen christelijke liefdadigheid en wettelijke armenzorg, zoo als de Heer Mackay beweert; een strijd, die zelfs de oppervoogdij van den Staat zoude beletten? Het is moeijelijk te gelooven. Beide - schoon door verschillende beweegredenen geleid, de eene door liefde, de andere door zorg voor welvaart en veiligheid - beide hebben één doel: armoede te verminderen en lijden te verzachten. Men mogt dus eerder verwachten, dat er overeenstemming, dan dat er strijd bestaan zoude. Vroeger, vóór nog de zoogenaamde revolutionnaire politiek haren invloed deed gelden, schijnt men dien strijd niet ingezien, althans niet erkend te bebben; de regeerders b.v. van Amsterdam noemen zich reeds in 1598: ‘Opperste voogden van den Armen en Godshuizen, binnen dezelve stad wezende’, en in Ordonnantiën van latere eeuwen blijven zij zich dien titel voortdurend toekennen; zelfs werden de inkomsten der onderscheidene godshuizen door hen vereenigd, met het vaststellen tevens van regels, waarnaar de bestuurders zich hadden te gedragen. Men leze de belangrijke Verhandeling van Jhr. Mr. de Bosch Kemper (in de ‘Jaarboeken voor Regtsgel. en Wetgev.,’ 1850, No. 3.), over de Armenzorg in de 16de eeuw, om de overtuiging te verkrijgen, dat de toenmalige Staatsmagt, wie men Christelijken zin wel niet ontzeggen kan, wettelijke regeling der liefdadigheid niet met de godsdienst strijdig achtte. Vanwaar, zoo de eenheid van doel, zoowel als de geschiedenis, op overeenstemming wijst, vanwaar dan op eenmaal die strijd? of liever, op welke gronden wordt het bestaan van dien strijd beweerd? Dat de Christelijke liefdadigheid de Staatszorg niet overbodig maakt, is reeds aangetoond door de vermelding der onmisbare en zeer belangrijke subsidiën, welke de staat thans aan de kerkelijke armbesturen verleent: Maar men beweert, dat wettelijke armenverzorging de Christelijke liefdadigheid zoude neerdrukken en verstikken. Er zijn zeker wijzen van regeling der armenzorg denkbaar, die de vrije uitoefening der liefde beletten of den zin voor liefdadigheid stuiten zouden. Zoo was b.v. het verbod, in het begin der 17de eeuw te Amsterdam gedaan, van aalmoezen te geven op eene boete van drie guldens stellig een beletsel voor de liefdadigheid, schoon het veelal slechts de onver- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} standige in den weg zal zijn geweest. Doch zulk een misgreep pleit niet tegen het beginsel. Wanneer niemand belet wordt wel te doen zooveel hij goed vindt, en nevens de Staatszorg ook de bijzondere liefdadigheid wordt aangemoedigd, dan kan er van onderdrukking wel geene sprake zijn. De Christelijke liefdadigheid kan zich, zegt men, niet onderwerpen aan eenigen anderen regel dan dien Gods woord bevat. Die regel is, meenen wij, dat men wel moet doen aan allen, dat men hartelijke liefde moet gevoelen voor den naasten - ware het ook den Samaritaan - en den armen niet slechts moet zeggen: ‘Gaat henen in vrede,’ maar hem voorzien van de nooddruftigheden des ligchaams. Strijdt het met deze beginselen, zoo men in het weldoen de verstandigste wijze volgt, of komt dit niet veeleer daarmede overeen? Inderdaad, de Staats-armenzorg is in den Bijbel niet ingesteld noch hare werking geregeld; maar wij zien ook in den Bijbel geene Encyclopedie van alle wetenschappen, zoodat alle kennis, die van elders geput is, ijdel zou moeten heeten. ‘De Christen zou ten onregte meenen,’ zegt Mr. Groen van Prinsterer, ‘dat hij, met het rigtsnoer der Heilige Schrift in de hand, de wetenschap niet behoeft.’ ‘De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap; maar het beginsel der wetenschap is de geheele wetenschap niet.’ (Ongeloof en Revolutie, bl. 11. 22.) Is de Staat welligt zoo onheilig, dat hij zelfs niet het middel kan zijn, om de vruchten der liefde nuttig aan te wenden? Men zoude bijna gelooven, dat de S. dit meent, wanneer men hem eenen welgeördenden Staat ziet stellen tegehover eenen Christelijken Staat (bl. 20), als waren het strijdige begrippen! - Of is de Staat onbevoegd eenigen pligt op te leggen en zijne volbrenging door de wetten te verzekeren, wanneer die in den Bijbel reeds opgelegd en als zedelijke pligt erkend is? Met den eerbied voor de godsdienst komt veeleer het tegenovergestelde gevoelen overeen; die Staat zal bij uitnemenheid godsdienstig mogen heeten, waar godsdienstpligten tevens staatspligten zijn. - Wij kunnen alzoo geen strijd tusschen de Christelijke liefde en wettelijke armenzorg bespeuren. De onmogelijkheid toch om de liefde te organiseren - eene onmogelijkheid, die bij elke eigenschap des gemoeds dezelfde is - belet geenszins hare toepassing en uiting, de liefdadigheid, te regelen, zoo als dan ook de S. zelf (bl. 16) eene regeling harer toepassing als uitvoerbaar voorstelt. De gronden, waarop de strijd beweerd wordt, zijn niet geput uit het wezen der zaak, uit het begrip van Christendom en van Staat, maar hebben, naar het ons voorkomt, hunnen wortel in de doorgaande verwaaring van Christelijke liefde met Kerkelijke uitdeeling. Zoo wordt het onderzoek op een verkeerd terrein overgebragt, en wat slechts verschil is over de wijze van uitvoering, wordt verheven tot een kamp om het beginsel. Zal er liefdadigheid worden uitgeoefend door middel van Staats- of van Kerkelijke ambtenaren? - wat heeft de vraag gemeen met het beginsel van liefde? Het blijft ongeschonden, hoedanig ook de beslissing zij. Er kan dus wel tot zekere hoogte strijd ontstaan tusschen eene Diakonie en den Staat; maar dat is geen strijd tusschen Staat en Christendom; hij geldt noch vrijheid van Godsdienst, noch vrijheid der Kerk - maar eenvoudig het behoud van 't ambt van aalmoezenier! Nadat zoo het onderzoek buiten het eigenlijk onderwerp verplaatst is, wordt verder de mogelijke botsing tusschen kerkelijke en staats-armenzorg onmatig overdreven, als konde de laatste niet bestaan zonder de eerste te vernietigen en als moest alle toezigt en beperking van staatswege door haar als een vernederende band worden aangemerkt, waardoor de eerbied voor kerkelijke besturen zou geschonden worden. Men stelt als onvereenigbaar voor wat eeuwen lang vereenigd was; men beroept zich (blz. 16) op den landaard om te beweren, dat hij niet duldt wat, sedert de Hervorming tot op deze eeuw toe {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} in zwang was; en met de uitspraak: ‘dat er nooit meer gegeven is dan toen de oppervoogdij des staats niet bestond’ (blz. 26), verwijst men naar een tijdperk in de geschiedenis, waarvan wij niet weten waar het te zoeken zij. Na gezien te hebben, welke bevoegdheden de schrijver den Staat ontzegt, is het, ten slotte, niet onbelangrijk te vragen: welke taak hij den Staat bij de armenzorg dan toekent? Want dat die zorg als eene den Staat gebeel vreemde worde beschouwd, laat noch de aard der zaak toe, noch de grondwet. De schrijver zegt dan ook (blz. 48), den pligt der waarheid niet te miskennen; maar waarin die pligt eigenlijk bestaan zou, is bij de strekking van het geheele geschrift bezwaarlijk op te maken en wordt ook niet zeer duidelijk verklaard. Immers eene uitdrukking als deze: ‘de roeping der Regering is de kwaal af te leiden, bronnen van bestaan te openen, niet te bedeelen, niet te verplegen’ (blz. 48), is, wat het afleiden der kwaal aangaat, hoogst onbepaald en, wat het openen van bronnen van bestaan betreft, gebouwd op een veel uitgebreider begrip van staats-alvermogen, dan hetgeen door den schrijver in de ‘Denkbeelden’ wordt aangetast. Eveneens munt de volzin op blz. 14 meer door eigenaardigheid uit, dan door heldere voorstelling. ‘Wij bedoelen niet, dat er bij den Staat eene volslagene onverschilligheid moet bestaan; dat het artikel der Grondwet, nu het er ligt, als niet geschreven moet beschouwd worden, noch dat er met de Diaconie- en Armbesturen geene regelingen kunnen getroffen worden, maar wij bedoelen, dat het armwezen (Diaconie- en Armbesturen, partikuliere liefdadigheid daaronder begrepen) door den Staat niet geregeld en georganiseerd kan worden; dat de Staat geen hoofdarmverzorger mag wezen, noch alle die andere verzorgers als emanatiën of als slechts toegelatenen, of als aan hem rekenpligtige en verantwoordelijke onderdeelen mag beschouwen.’ - Het eerste bedoelt de schrijver niet; hetgeen hij bedoelt is, dat het tweede niet zij; maar wat er na die beide ontkenningen wél moet zijn, blijft te raden. Enkel schijnt het, dat, volgens des schrijvers meening, de Staat in het zorgen voor ouden, gebrekkigen, krankzinnigen, zieken en zwakken goed moet voorgaan; doch voorgaan weder niet in den zin van leiden, toezien, bestieren (blz. 35). Inderdaad is het echter moeijelijk te begrijpen waarom, in het stelsel dat hier verdedigd is, deze hulpbehoevenden minder aan de partikuliere liefdadigheid worden overgelaten dan alle andere. Toch wel niet omdat deze juist ‘de partikuliere liefdadigheid zoo bijzonder bezwaren?’ Daarin immers zoude eene erkenning liggen, dat de Staat op zich behoort te nemen wat die vrije liefde te zwaar valt, en, zoo men de krachten dezer laatste afmeet naar hetgeen zij werkelijk verrigt, zouden de gevolgen worden toegegeven, die wij boven uit het verslag der Regering meenden te mogen trekken. Doch wij hebben, waar de schrijver zich enkel beoordeeling der ‘Denkbeelden’ voorstelde, niet het regt de ontwikkeling van een eigen stelsel te verwachten. Zoo wij ijverig naar sporen daarvan zochten, was het slechts om daaraan eene overtuiging te toetsen, die onder de proef niet geleden heeft: dat het namelijk, van het standpunt des schrijvers uitgaande, niet mogelijk is te voldoen aan de bepaling der Grondwet, die het armbestuur aan wettelijke regels onderwerpt. AUG. PHILIPS. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} T.F. Uilkens, Predikant te Wehe en Zuurdijk, Handboek voor de Nederlandsche Ooftboomteelt. Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1850. In dit werkje, waarin de Schrijver, volgens zijne Voorrede (Voorberigt?), zijnen landgenooten eene uitvoerige behandeling aanbiedt van al, wat maar eenigermate op de kultuur der inlandsche vruchtboomen betrekking heeft, worden, in achttien hoofdstukken, achtereenvolgens achttien verschillende ooftboomen of heesters herdacht, met name: de Appelboom, Pereboom, Kweeboom (Kweboom?), Mispelboom, Perzikboom, Abrikozeboom, Pruimeboom, Kerseboom, Kornoeljeboom, Amandelboom, Kastanjeboom, Wal- of Okkernotenboom, Hazelnotenboom, Wijnstok, Moerbeziënboom, Aalbeziënboom, de Framboos en de Berberisse. - Bij ieder dezer gewassen worden, na de opgave van het Geslachtskenmerk en eene Beschrijving der plant zelve, hoofdzakelijk de volgende punten aan eene nu eens langere, dan weder kortere beschouwing onderworpen: de Herkomst en de Geschiedenis van het gewas; de beste wijze van Voortkweeking; de Grond en Standplaats, die het noodig heeft om het weligst te kunnen tieren; de Afstand, waarop de afzonderlijke individuus van elkander verwijderd moeten zijn; de kunstgrepen, die bij het Leiden en Snoeijen moeten in acht genomen worden; de Ziëkten, waaraan het gewas onderhevig is; de tijd van Inzameling en de wijze van Bewaren der vruchten; het Gebruik, dat van de geheele plant of van een haren deelen gemaakt wordt en de eigenschappen van het Hout; wordende het geheel besloten door eene Opsomming en Beschrijving der meest bekende en gezochte Verscheidenheden en eene opgave der soorten, welke bepaaldelijk als Sierplanten in onze tuinen gekweekt worden. Het is gewis niet te ontkennen, dat zoodanige behandeling uitvoerig mag genoemd worden; doch op de vraag, of zij bij die uitvoerigheid te gelijkertijd wetenschappelijk mag heeten, en of wij haar in allen opzigte den naam van grondig mogen toekennen? doet het ons leed te moeten bekennen, dat het werkje van den Heer U. in zeer vele opzigten geene aanspraak op zulk eene onderscheiding maken kan. Ten einde zulks te bewijzen, beginnen wij met aan te merken, dat al wat de Schrijver met den naam van Geslachtskenmerk bestempeld heeft, nergens dien naam verdient, daar het overal eene mengeling is van geslachts- en soortelijke kenmerken beiden. Zoo wordt bij Pyrus Malus (Appel) en Pyrus communis (Peer) - Prunus Armeniaca (Abrikoos), Pr. domestica (Pruim) en Pr. Cerasus (Kers) - Amygdalus Persica (Perzik) en Am. communis (Amandel), telkens weder het geslachtskenmerk, met eene kleine verandering, herhaald, niettegenstaande die 7 planten toch slechts tot 3 geslachten, Pyrus, Prunus en Amygdalus behooren. - Ware de zaak naar behooren behandeld geworden, dan moest het soortelijke kenmerk overal streng van het generische gescheiden gebleven zijn, iets, dat de Schrijver zeer goed had kunnen bereiken, door eenvoudig alleen bij de eerste soort van een zeker geslacht het geslachtskenmerk aan het hoofd te plaatsen, daarop het soortelijke te doen volgen en verder bij iedere volgende species alleen dit laatste {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} te vermelden. Ook dragen de ‘Geslachtskenmerken’ in het werkje van den Heer U. noch den stempel van eigen onderzoek, noch dien van aan andere authentieke Schrijvers ontleend te zijn. Zoo lezen wij b.v. bij Pyrus Malus en P. communis beiden: vrucht vijfhoekig, veelzadig, in plaats van: vrucht vijfhokkig, hokjes tweezadig, daar toch dit laatste karakter het eenige is, waardoor het geslacht Pyrus van het daaropvolgende Cydonia onderscheiden is, alwaar de hokjes veelzadig zijn; bij Cydonia zelve: vrucht welig, in plaats van wollig, enz. Is het nu waar, dat de geslachtskenmerken worden opgegeven om de geslachten, en de soortelijken om de soorten van elkander te kunnen onderscheiden, dan aarzelen wij geenszins te bekennen, dat zulks, met het werkje van den Heer U. in de hand, eene volstrekte onmogelijkheid is. - Was het doel van den Schrijver den kweeker in het bestemmen zijner vruchtboomen behulpzaam te zijn, dan had hij juister en volmaakter bepalingen moeten leveren; zoo als zij hier worden aangetroffen ware het beter geweest, dat zij geheel waren achterwege gelaten. De Beschrijvingen der verschillende ooftboomen gaan aan hetzelfde euvel van oppervlakkigheid mank. Zoo vinden wij bijna nergens van den wortel, den stand der bladen, de bloeiwijze gewag gemaakt. Wij vragen al weder: wat is het doel eener beschrijving? Is het antwoord hierop, dat zij ons met al die eigenschappen der plant bekend moet maken, welke in eene beknopte opsomming van geslachts- en soortelijke kenmerken niet te huis behooren, om ons zoo doende een denkbeeld van haar geheel voorkomen te geven, dan is het ook zeker, dat wij daarin zoo naauwkeurig mogelijk moeten te werk gaan, en gewis even min hoofdorganen, zoo als den wortel, onbeschreven mogen laten, als dat wij de beschrijving, dáár waar wij ze geven, onvolledig mogen aanbieden. - Bij eene kruidkundige beschrijving komt geene willekeurigheid te pas; er zijn daarbij vaste regels in acht te nemen, waarvan men niet dan om grondige redenen mag afwijken. Worden die regels niet in het oog gehouden, dan verliest zij al hare waarde en mist haar geheele doel. Eene verkeerde interpunctie vonden wij in de beschrijving van den Kweboom (bladen ovaal, gaaf, randig - in plaats van: bl. ovaal, gaafrandig); den Perzikboom (vrucht rondvleezig - in plaats van: vrucht rond, vleezig); den Aalbeziënboom (bloembladeren omgekeerd, hartvormig - in plaats van: bl. omgekeerd-hartvormig). - Wat de Schrijver bij de Berberisse bedoeld heeft met ‘mosachtige bloemen,’ verklaren wij niet te begrijpen. Eindelijk zijn de beschrijvingen van den Heer U meest stootend gesteld, Zoo vinden wij o.a. bij den vuigbladigen Mispelboom, bl. 120: ‘hij (de boom) is kromtakkig, schors paarschkleurig (paarskleurig?), enz.’; bij den Kruisbeziënboom: ‘dit gewas, hetwelk gewoonlijk eene meerdere hoogte dan de Aalbeziënboomen bereikt, en van 4-6 voeten opgroeit, is,’ enz. Ook hier moeten wij volmondig bekennen, dat de beschrijvingen, zoo als de Heer U. ze leverde, geen nut kunnen aanbrengen en zeer goed hadden kunnen achterwege gelaten worden. Wat het artikel Herkomst betreft, zoo vinden wij daaronder nu eens de plaatsen opgenoemd, welke als het Vaderland onzer ooftboomen mogen beschouwd worden (Aalbeziënboom, Wijnstok, Okkernoot, Kastanje), dan weder eene eenvoudige opgave der streken, alwaar dezen in het wild groeijen (Hazelaar, Kornoelje, Framboos, Berberis). - Wij merken dit aan, omdat beide zaken niet hetzelfde beteekenen. Eene plant toch kan ergens wild voorkomen, zonder dat het noodzakelijk is, dat die plaats tevens haar Vaderland zij, waarvan de S. zelf een bewijs levert, sprekende van de herkomst van den Pruimboom, die in Duitschland en Frankrijk in het wild {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden wordt, doch oorspronkelijk in Syrië en Arabië te huis behoort. Gaarne hadden wij gezien, dat de S. zelf hierop oplettend gemaakt en beide zaken meer uit elkander hadde gehouden, omdat zulks voor den minder opmerkzame, op plaatsen, waar men onder de ‘Herkomst’ alleen een enkelen naam aantreft, alsdan minder aanleiding tot vergissing en het werkje zelf een meer wetenschappelijk aanzien had gegeven. Geschiedenis. Dit gedeelte der verschillende hoofdstukken laat de weetgierigheid ten eenenmale onbevredigd. In plaats van hier een kort maar geregeld verhaal te vinden van de meest wetenswaardige zaken, die op de overplanting, veredeling, enz. der verschillende ooftboomen betrekking hebben, en door vroegere en latere Schrijvers voor het nageslacht bewaard werden, treft men, óf, zoo als bij den Perzikboom, één enkelen regel aan, die niets bevat, dat naar geschiedenis zweemt, óf wel eene langere beschrijving, waarin geene de minste stelselmatigheid of zamenhang doorstraalt. Zoo wordt bij den Pereboom alleen daarvan gewag maakt, dat Plinius 35 soorten van peren aanhaalt, en er, ten tijde van Lodwijk XIV, 800 verscheidenheden van deze vrucht bekend waren. Bij den Appelboom en elders is zulks hetzelfde. Met betrekking tot den eersten kunnen wij niet nalaten de aandacht nog op deze zinsnede te vestigen: ‘de Calville en Reinette zijn uit Frankrijk, ons Vaderland leverde de voortreffelijke Renetten,’ enz. - Zonder in een onderzoek te treden of geen van beide landen aan meer dan de genoemde soorten het aanzijn gaf, vragen wij eenvoudig, of ons woord Renet niet eene verbastering is van het Fransche Reinette? En indien dit waar is, waaraan wij niet twijfelen, zoude het dan wel mogelijk zijn in het algemeen te zeggen, dat ons land de Renetten leverde, daar toch vele der Fransche en naar Nederland overgebragte Reinetten door onze kweekers terstond Renetten genoemd worden? Overigens vinden wij, op bl. 42 en vv. van het werkje, het woord Reinette herhaaldelijk door Renet vertaald. Eindelijk heeft het ons verwonderd, dat de Schrijver in zijne Geschiedenis der ooftboomen meestal van zaken, die op andere landen dan het onze betrekking hebben, gewag maakt, iets, waarvan het omgekeerde toch wel in een Handboek voor de Nederlandsche ooftboomteelt had mogen plaats grijpen. Wat de artikelen: Voortkweeking, Grond, Standplaats, Leiden en Snoeijen, Inoogsting, Bewaring, Gebruik, Hout betreft, deze bevatten weinig of geen nieuws. Het meest van hetgeen wij hier aantroffen, was ons reeds uit andere werken of werkjes, onder anderen ook uit de Nederlandsche Tuinkunst, door den Schrijver van het Jaarboekje Flora, 1837, bekend. - Het artikel Leiden en Snoeijen is hier en daar wel eenigzins uitvoeriger behandeld, maar verliest veel van zijne waarde, doordien het, in plaats van vloeijend, meest stootend gesteld is en op vele plaatsen niet van onduidelijkheid is vrij te pleiten. - Het maakte bij ons overal den indruk van eene slechte vertaling uit een Fransch werk. Van eigene proefnemingen en daardoor verkregene resultaten wordt hoogst zelden gewag gemaakt. Onder de Ziekten der verschillende ooftboomen missen wij er eenigen, die toch zeer veel schade kunnen aanbrengen. Ik bedoel eenige Blad-Champignons, die zich bij ons te lande menigvuldig op de bladen van den Pereboom, Okkernotenboom en Wijnstok ontwikkelen, en vooral bij den eersten een allernadeeligsten invloed op de vorming en het rijpen der vruchten uitoefenen. Deze Fungi zijn: Roestelia cancellata Rabenh. op den Pereboom, Phyllerium Juglandis en P. Vitis Rabenh. op de gewassen, waarnaar zij genoemd zijn. Eindelijk zijn wij aan het laatste der artikelen, die wij vroeger opsomden gekomen, dat namelijk, waaronder de Schrijver de soorten en verscheidenheden van de vruchten der Ooftboomen beschrijft. - Ofschoon deze op- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} somming den kweeker, al ware het alleen door hare alphabetische rangschikking, niet als eene handleiding ter bestemming dezer verscheidenheden dienen kan, zoo willen wij nogtans het nut daarvan niet geheel ontkennen. - Zij toch maakt hem niet alleen met de namen van een groot aantal variëteiten bekend, maar wijst hem te gelijker tijd op diegenen harer eigenschappen, welke voor hem zeker van het grootste belang zijn. Naar ons inzien is het dan ook alleen de uitvoerigheid dezer lijst, waardoor zich het werkje van den Heer U. van anderen van dien aard, in onze moedertaal geschreven, eenigzins ten voordeele onderscheidt. Dat de Schrijver dit punt overigens met eenige voorliefde behandeld heeft, blijkt genoegzaam uit zijn voorberigt, waarin hij alleen van de moeijelijkheid gewaagt, die hem het uiteenzetten der verscheidenheden gekost heeft. Ten slotte moeten wij, met betrekking tot de aangehaalde Sierplanten, aanmerken, dat de specifieke namen, die daarbij worden opgegeven, zeer willekeurig, nu eens met eene groote, dan weder met eene kleine letter geschreven staan. Het zal den Schrijver, hopen wij, niet onbekend zijn, dat ook hieromtrent vaste regels ons den weg wijzen. - De autoriteiten achter de namen zijn nergens opgegeven. Wij eindigen met te verklaren, dat het werkje van den Heer U., onzes erachtens, er veel bij gewonnen zoude hebben, indien het in een eenvoudiger gewaad en onder een eenvoudiger titel de wereld ware ingezonden geworden. Het had dan minder beloofd, maar ook minder behoeven te geven. Zeker is het, dat de eerste vier artikelen, aldus bewerkt, en misschien nog wel een paar anderen, die niets dan algemeen bekende zaken bevatten (zoo als het art. Gebruik), of in een Handboek voor de Ooftboomteelt minder op hunne plaats zijn (zoo als de opgave der Sierplanten), zeer goed hadden kunnen worden weggelaten. Het overige zoude, bijaldien het vloeijender en duidelijker gesteld ware, en vooral meer met eigene proeven en waarnemingen ware doorweven, met de lijst der verscheidenheden een zeer goed geheel hebben kunnen opleveren. Rotterdam, Dec. 1850. Dr. C.A.J.A. OUDEMANS. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensgeschiedenis van den Amerikaanschen Slaaf W. Wells Brown, afgevaardigde bij het Vredescongres te Parijs, 1849. Door hem zelven beschreven. Naar den vijfden Engelschen druk vertaald, door M. Keijzer. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1850. De afschaffing der slavernij in onze koloniën schijnt bij ons, even als vele andere zaken, b.v. de strafwetgeving, de waarborg van gouden en zilveren werken, steeds in paullo post futuro te verkeeren: zij zal immer tot stand gebragt worden. Zoo noemden de Grieken zekeren Macedonischen Koning Antigonus Doson, omdat hij steeds was zullende geven wat hij beloofd had. In 1844 kwam eene Vereeniging tot stand tot de uitgaaf van een Tijdschrift, getiteld: ‘Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde Koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der Slaven.’ Deze Vereeniging beloofde veel goeds, en de vier lijvige boekdeelen, door de Commissie van Redactie tot in 1847 uitgegeven, bevatten een schat van belangrijke, zorgvuldig getoetste en geschifte artikelen van blijvende waarde. Wanneer gij de naamlijst leest der leden van de Vereeniging, voor den jaargang 1847 geplaatst, dan gaan zoo vele aanzienlijke, invloedrijke namen voorbij uwe oogen, dat gij u met verbazing afvraagt: ging ook déze onderneming te niet? moest ook zíj haren arbeid moedeloos staken? En toch het is zoo. Zelfs leden der Vereeniging (laat staan het publiek) lieten de nommers van het Tijdschrift onopgesneden, aan welks uitgave een paar leden van de Commissie van Redactie meer tijd wijdden, dan zij langer voor zich zelve en hunne overige maatschappelijke betrekkingen oordeelden te mogen verantwoorden; en de Natie? zij denkt op dit punt: après nous, le déluge! Sedert blijven Regering en Volksvertegenwoordiging jaarlijks een paar onvruchtbare phrases wisselen; en de zaak zelve - eene zaak van bloed en ketenen, van schending der regten van den mensch en van het huisgezin, eene onchristelijke, ja antichristelijke zaak - blijft. De berigten van het Zeister-zendelinggenootschap, met beradene schroomvalligheid gesteld, houden ons zoo wat op de hoogte van den zedelijken toestand der slaven in Suriname; doch hoe weinigen lezen die Berigten, en overigens hoort het publiek weinig of niets. Die over de afschaffing der slavernij spreekt, wordt met een weinig minder belangstelling aangehoord dan de afschaffer van den sterken drank. Alles is, meent men, op dit punt gezegd wat gezegd worden kan; men wéét dat alles. De afschaffer is, op zijn best, een goedhartige dweeper, soms wel een eerzuchtige langs zonderlinge wegen. Men moet hem laten praten: dan is 't het gaauwste uit. Gelukkig komt er van tijd tot tijd nog eens een boekje uit, als 't welk aan het hoofd van dit opstel is genoemd. De zaak wordt daardoor levendig gehouden. De schrijver, een weggeloopen slaaf, nu tot beschaving gekomen en ontwikkeld, deelt zijne herinneringen in eenvoudigen, kunsteloozen stijl mede. Zulk een boekje kan goed doen. Het draagt den stempel der waarheid en maakt met zijn eenvoudig verhaal van eigen leed meer indruk dan vele welsprekende redevoeringen, waarin men het leed van anderen schildert. Overigens is de kunstelooze waarheid de voornaamste aanbeveling van het boekje. De koude, egoïstische, berekenende, soms huichelachtige naarheid der Yan- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} kees komt in al hare walgelijkheid uit. Doch is het negligé van het oorspronkelijke welligt wat al te sterk, zeker valt op de vertaling niet te roemen; dikwijls is zij duister, doorgaans slordig, wat stijl en spelling betreft Niemand late echter daarom de lezing van het belangrijke boekje na. God beware ons, dat wij een wat ruwen steen voor een zoo heerlijken tempel des Christendoms, als de afschaffing der slavernij is, zouden ontraden! Als er maar gebouwd wordt! Het boekje is voor geen analyse vatbaar, het moet in zijn geheel gelezen worden. Eén indruk, dien het op ons maakte, moeten wij nog aan het oordeel des publieks onderwerpen. Leeren wij de slavernij op nieuw in al haren jammer kennen, ook de slaaf doet zich aan ons (buiten zijne bedoeling en daarom te treffender) ongunstig voor. William Wells Brown is nu een vrij man, immers feitelijk, en in zijn oog regtens; voorts een heer, een gentleman, een afgevaardigde naar het vredescongres te Parijs en, wat meer dan dit alles zegt, een Christen. Doch wij missen bij hem alle sporen eener Christelijke beschouwing van den slavenstand, zoo als zij van den slaaf behoort uit te gaan. De meester, die thans nog slaven houdt, handelt, onzes inziens, onchristelijk, en daarom zijn wij voorstanders der afschaffing Doch de slaaf behoorde, zoo lang hij slaaf is, een Christelijke slaaf te zijn en dat was Wells Brown nimmer. Wij vergeven het den verwaarloosden slaaf zelven gaarne, maar dat hem, na jaren vrijheid en zeldzame verstandsont wikkeling, de oogen nog niet voor de waarheid zijn opengegaan, spijt ons voor hem. Het Christendom predikt, door den mond van Paulus, den slsven gehoorzaamheid, omdat God wil, dat zij slaven zijn: zij dienen dus eigenlijk den Heer en niet de menschen. Dat de onkundige en verwaarloosde Brown wegliep, veroordeelen wij niet, maar dat de beschaafde en ontwikkelde Brown zijn wegloopen na veertien jaren nog niet als misdadig opstaan tegen den Almagtigen Bestuurder van zijn leven inziet, betreuren wij. De brief van zijn voormaligen meester, die op zeer bezadigden toon den Heer Wells Brown en zijne beschermers van het anti-slavernijgenootschap om den halven prijs vraagt, dien hij voor hem betaald had, kon fatsoenlijker (en zeker het fatsoenlijkst door betaling) beantwoord worden, dan de Hee Brown het doet; en zeer zeker zou de hoogst liberale, maar tevens hoogs naauwgezette schrijver van den brief, waarmede de weggeloopen slaaf Onesimus aan Philemon teruggezonden werd, een Christelijker antwoord verlangd hebben. 19 December 1850. SCHÜLLER. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Macaulay en de Engelsche geschiedenis. The History of England from the accession of James the second by Thomas Babington Macaulay. London, 1850. (Seventh Edition). Geschiedenis van Engeland sedert de Troonsbestijging van Jakobus II, uit het Engelsch, Iste Deel, eerste en tweede gedeelte. 's Gravenhage, H.C. Susan, C.Hz., 1850. De uitgave dezer geschiedenis is in Engeland een heugelijke letterkundige gebeurtenis geweest. Sints lang wist men, dat de talentvolle schrijver, meer dan eenig ander door omvattende studie en veelzijdige kennis berekend voor eene waardige teboekstelling van Engeland's historie, het woelig staatstooneel verlaten had om de stift van Clio aan te grijpen. Zijne staatkundige vrienden en allen voor wie Macaulay's tegenwoordigheid in het parlement een waarborg meer voor milde regeringsbeginselen, of de kennisneming zijner redevoeringen een zuiver genot was geweest, hadden de woorden niet vergeten, met welke hij in 1838 Temple's biograaf, Thomas Peregrine Courtenay had begroet. ‘Wij verheugen ons dat Mr. Courtenay met zijne nieuwe literarische loopbaan zoozeer is ingenomen, en wenschen hem van harte geluk, dat omstandigheden eene verandering in zijn leven hebben gebragt, die weinigen vrijwillig kiezen. Naar onze schatting heeft hij luttel grond om iemand hunner te benijden, die, nog in het politieke leven betrokken, geen hooger uitzigt kunnen koesteren, dan door het opgeven van dele studiën en van gezellig verkeer, door nachten zonder {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} slaap, en zomers zonder eenig natuurgenot door te brengen, ten laatste die moeizame, hatelijke, streng-bewaakte slavernij te bereiken, die men den spotnaam van gezag wil schenken.’ En toen de kiezers van Edinburg, aan de inblazingen van bekrompen godsdienstijver gehoorzaam, bij de jongste verkiezingen hun vertrouwen aan dezen begaafden afgevaardigde onttrokken, bleek de vrees zijner vrienden niet ongegrond, en deze woorden niet ijdel geweest te zijn; Macaulay deed gedwongen de keuze, en keerde tot de Muze der historie weder: in dit werk hebben wij de vrucht zijner vrije uren. Onze landgenooten zijn den kundigen vertaler wezenlijk dank schuldig voor den aangevangen arbeid, welks feilen en verdiensten wij ons voorstellen later te doen uitkomen, als bij voortgezette bewerking, een meer volledig overzigt zal mogelijk zijn. Aanvankelijk boezemde het prospectus met zijn verkeerde namen en slordig aanzien ons gering vertrouwen op den uitslag der onderneming in. De lezing der beide uitgegeven stukken heeft ons overtuigd, dat de vertaler volkomen voor zijne moeilijke taak is opgewassen: zijne aanteekeningen getuigen van buitengewone kennis der Britsche geschiedenis, zeden en wetgeving: ingenomenheid met de letterkunde van het bewonderenswaardig volk, welks leven in dit boek wordt afgeschilderd, straalt telkens door. Welligt zal voor Nederlandsche lezers eene nadere kennismaking met den auteur zelven, zijne vroegere schriften, en voorbereidende studiën zijne denkbeelden omtrent de vereischten eener geschiedenis, alsmede een vlugtige blik op enkelen zijner voorgangers noch overtollig noch ongevallig zijn. Ons voornemen is, als inleiding tot latere beschouwingen over Macaulay's werk, eene schets van dit een en ander te beproeven. Zoo het ons gelukken mogt de trekken weêr te geven van het beeld, dat daarbij voor onzen geest staat, - het zou ter waardering van het uitstekend historisch werk kunnen bijdragen, en ons zelven vrijwaren tegen de blaam van laatdunkenheid, waar wij het wagen enkele oogpunten en oordeelvellingen te weêrspreken. Het leven van Macaulay, voor zooveel ons doel betreft, is de geschiedenis zijner schriften. Of de dichterlijke natuur in Schotland op zijn' jeugdigen geest hebbe gewerkt: - of een veeljarig verblijf in Indië zijne verbeelding heeft ontgloeid - het is voor ons tegenwoordig betoog onverschillig; maar welke studiën en geliefkoosde onderwerpen den schrij- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ver dezer belangwekkende geschiedenis hebben beziggehouden en voorbereid, hoe de voorstellingen en denkbeelden van dit uitmuntend verstand door de inzigten en beschouwingen van tijdgenoot of voorgeslacht gewekt, ontwikkeld, gewijzigd werden - dit laat zich opmaken uit een aandachtig onderzoek zijner vroegere schriften, en plaatst enkele deelen dezer geschiedenis in een nieuw en verrassend licht. Ruim vijf-en-twintig jaren geleden, werden de lezers van het Edinburgsch driemaandelijksch Tijdschrift getrokken en geboeid door een opstel over de verdiensten van Milton. Stijl en inhoud verrieden den jongeling: al spoedig werd bekend dat hij de universiteit eerst onlangs had verlaten: en de overvloeijende rijkdom bewees dat de auteur onder hen moest worden geteld, van wie Cicero zou hebben gezegd: ‘volo enim se efferat in adolescente foecunditas: nam facilius sicut in vitibus revocantur ea, quae sese nimium profuderunt, quam, si nihil valet materies, nova sarmenta culturâ excitantur; ita volo esse in adolescente, unde aliquid amputem. Non enim potest in eo succus esse diuturnus, quod nimis celeriter est maturitatem assecutum.’ Macaulay zelf heeft later een hard oordeel over dezen eersteling uitgesproken: ‘overladen met schitterenden tooi, schrijft hij, bevat dit opstel schier geen enkele zinsnede die mijn rijper oordeel kan goedkeuren.’ Maar voor den lezer bevat deze kritiek van Milton, dichter, prozaschrijver, publicist, een aantal wenken, aanduidsels der rigtingen, die de rijke geest van den schrijver zou volgen. Twee jaren daarna, in Maart 1827, verscheen op nieuw een merkwaardig artikel van dezelfde hand over Machiavelli. Wie weet de duizend uiteenloopende gevoelens niet omtrent den vermaarden Florentyner: hoe zijn ‘Principe’ geroemd, verwrongen, geprezen, verafschuwd is: hoe de strekking en verklaring van dit eenig boek het groote kruis der schrijvers over staatsregt is gebleven; leeringen en gevoelens, voor eene maatschappij van duivels passende, worden afgewisseld door verheven en zuivere denkbeelden voorgedragen op kalmen, bedaarden, effen toon, in eenen stijl gekuischt en klassiek als die der oudheid, zoodat die edele taal nog heden als model van den zoeten Italiaanschen tongval wordt aangeprezen. Nog heugt ons de indruk, dien de eerste lezing van Macaulay's opstel maakte: zijn naam was bij de meesten onbekend: maar in de school van van Heusde, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} den onvergetelijke! werd de blik ook op het raadselachtig verschijnsel Machiavelli gerigt, zoo als eene doorwrochte akademische verhandeling aan geleerden in en buiten het vaderland getuigde. Daar was nu een Engelschman opgestaan, met eene geheel nieuwe verklaring. Te wijs om aan engelen of duivelen onder ons geslacht te gelooven; op de omstandigheid lettend dat Machiavelli, de gewaande prediker van dwinglandij, een ijverig republikein was geweest, die voor de zaak der vrijheid kerker en foltertuig verduurd had, dat zijne tijdgenooten bleken geenerlei ergernis of verbazing bij deze afgrijsselijke en tegenstrijdige leer te gevoelen, maar dat de eerste kreet van afkeuring, aan deze zijde der Alpen geslaakt, in Italië met bevreemding gehoord werd - kwam Macaulay tot het besluit, dat de oplossing van het raadsel in den zedekundigen toestand der Italianen, op dien tijd, moest worden gezocht. In de geschiedenis der beschaving en ontwikkeling van het volk, in het leven en de lotwisselingen van Machiavelli zelven, lag de sleutel van het geheim, dat zoo veler gepoogde verklaringen bespot had, - en gelijk een Britsch edelman in de kerk van Santa-Croce de eerste gedenkzuil had gesticht ter eere van Florence's grooten staatsman, rigtte een tweede Brit een ander eereteeken op voor het genie des doorluchten schrijvers. - In meer-onmiddellijk verband tot deze ‘Geschiedenis van Engeland’ staat Macaulay's kritische beschouwing over het groote werk van Hallam, in het najaar van 1828 bekend geworden. Ter regtvaardiging van het oogpunt door ons gekozen, en van den vlugtigen blik op Macaulay's vroegere werken, kan welligt de mededeeling strekken van den aanhef dezer kritiek, een verwant onderwerp betreffende, - waarin denkbeelden omtrent het doel en de vereischten eener waardige historie worden voorgedragen, die wij meenen, na een twintigjarig tijdsverloop, in dit laatste werk des schrijvers verwezenlijkt te zien. - Geleerd, grondig, onpartijdig en dor, is Hallam's Constitutionele Geschiedenis de vraagbaak voor beoefenaars van staatsregt en parlementaire gebruiken, maar afschrikwekkend voor lezers van smaak, die ontspanning en verpoozing zoeken. De stijve en afgepaste judiciëele toon, het onbevangen oordeel des schrijvers, zijn volkomen gemis van dweepen met personen, en weêrzin tegen het huldigen der afgoden van elke partij, zullen iederen lezer in het oog vallen. Macaulay voegt er deze fijne opmerkingen bij: Historie, als {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ideaal gedacht, is een zamenstel van poëzij en wijsbegeerte. Zij moet algemeene waarheden aan ons verstand inprenten door levendige afbeelding van bijzondere karakters en gebeurtenissen. Maar inderdaad zijn deze twee strijdige bestanddeelen nog nooit tot een volmaakt geheel gebragt, en in onze dagen zijn ze zelfs openlijk en volkomen vaneen gescheiden. Wij bezitten geene goede geschiedenis, in den waren zin des woords: wèl goede historische romans, en proeven van onderzoek. Rede en verbeelding hebben op een gebied, vroeger in gemeenschap bezeten, scheiding ingevoerd: en elk houdt thans haar deel in afzonderlijk bezit. De historische romanschrijver heeft zich meester gemaakt van vakken, die eigenlijk tot de taak des geschiedschrijvers behooren; het verleden en verwijderde om ons heen en nabij te brengen; ons te verplaatsen aan de zijde van een groot man, of op de hoogte vanwaar men een bloedig slagveld kan overzien: wezens, die wij maar al te geneigd zijn als afgetrokken personen uit het rijk der fabelen te beschouwen, met de wezenlijkheid van vleesch en bloed te omkleeden; - het voorgeslacht weêr op te roepen zoo als het eenmaal was in taal, in zeden en gedaante; hunne woningen ons binnen te leiden, aan hunne tafels neêr te zitten, hun huisraad te bezien, hunne kleedij nog eens om te hangen, ziedaar wat hij als roeping beschouwt. Daarentegen rekent eene andere klasse van schrijvers tot hare bijzondere taak, de philosophie der geschiedenis op te sporen, ons oordeel over personen en voorvallen te besturen, het verband tusschen oorzaak en gevolgen aan te wijzen, en uit de gebeurtenissen van vroeger tijd lessen van staatkunde en levenswijsheid te verzamelen. - Van deze twee afdeelingen der historiekennis, kan de eene met eenen platten grond, de andere bij een geschilderd landschap vergeleken worden. Plaatst de schilderij het land al voor ons, ze stelt ons toch niet in staat naauwkeurig grootte, afstand, hoeken te berekenen. - De kaart is geen werk van beeldende kunst. Zij biedt geen tafereel aan de verbeelding, maar geeft juist berigt omtrent de verhouding der deelen, en is voor den reiziger of veldheer nuttiger gezellin, dan ieder schilderstuk ooit kan wezen, al had ook Salvator Rosa geen stouter banditti op het doek getooverd, of de zachtste tinten van Claude het avondrood eener ondergaande zon over het landschap verspreid. Het verdient opmerking, dat deze afscheiding van de twee bestanddeelen der geschiedenis op het vasteland, zoowel {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} als in Engeland is doorgedrongen. In Italië en Frankrijk vindt men voorbeelden van beide voor de hand; Sismondi schrijft een verdienstelijk, schoon eenigzins vervelend boek over de Merovingsche vorsten, - en kort daarna doet hij er eene novelle bij om karakters en zeden te malen. Deze manier komt ons voor, al de nadeelen der verdeeling van arbeid op te leveren, zonder eenig nut. Dan is onze Engelsche methode verkieslijk. Sir Walter Scott schrijft een' roman; en Hallam eene oordeelkundige en beredeneerde geschiedenis. Beiden behandelen hetzelfde onderwerp. Maar de eerste slaat er den blik des beeldhouwers op. Hij wil van den uitwendigen vorm eene duidelijke en sprekende gelijkenis wedergeven. De laatste ontleedt. Zijn doel is de stof na te gaan tot in hare verborgen schuilhoeken, en alzoo de geheimste drijfveren bloot te leggen, en de kiemen van verval aan te duiden. Natuurlijk worden de hoofdpersonen en de voorname gebeurtenissen geschetst, in Hallam's Geschiedenis voorkomende, die het tijdperk tusschen de troonsbestijging van Hendrik VII, en den dood van George II omvat. Macaulay's oordeel over Karel I, is nog gestrenger dan Hallam's uitspraak, maar het doodvonnis van den ongelukkigen vorst vindt bij hem scherpe afkeuring. ‘Wij kunnen ons bezwaarlijk voorstellen, dat eenig persoon den staat met een gevaar kan bedreigen, groot genoeg om de hevige maatregelen te wettigen, die noodig waren om de veroordeeling van koning Karel te bewerken, Maar hier bestond geen wezenlijk gevaar; geen, dan de gehechtheid eener magtige partij aan zijne waardigheid, welk gevaar door zijne ter dood brenging slechts kon aangroeijen. Persoonlijken invloed had hij niet meer; want het vertrouwen van elke partij was verloren. - Ééne enkele omstandigheid maar kon Karel gevaarlijk maken, te weten een geweldadige dood. Zijne dwingelandij kon den koenen aard der Engelschen niet breken: zijne wapens hen evenmin bedwingen als zijne listen hen vangen konden; maar de vernedering en ombrenging van hunnen koning wekten een grootmoedig medelijden bij hen op, en het nageslacht maakt Karel's karakter op meer uit zijnen dood, dan naar zijn leven.’ - In een volgend opstel over Southey's ‘gesprekken omtrent de maatschappij’, leeren wij de denkbeelden van Macaulay, aangaande socialen vooruitgang, en den verbeterden toestand vooral ook der lagere volksklassen kennen. Deze zienswijze straalt ook {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne latere ‘Geschiedenis’ zoo duidelijk door, zij is zoo beslissend voor vele beschouwingen en oordeelvellingen, dat wij daaruit de navolgende opmerkingen ontleenen. ‘De teekenen der tijden zijn zeer bedenkelijk,’ zegt Southey; zijne vrees voor ons land zou zijne hoop stellig te boven gaan, zonder een vast vertrouwen op de goddelijke genade. Volgens hem waren de Britten in Caesar's tijd gelukkiger dan het Engelsche volk der negentiende eeuw. Alles zaamgenomen, kiest hij het geslacht even vóór de kerkhervorming als het tijdperk, waarin onze landgenooten het beter hadden dan ooit te voren of daarna. Deze meening steunt op niets anders dan individuëele opvattingen. Hij is een letterkundige, en een leven, van literarische genoegens verstoken, schijnt hem vervelend. Hij verafschuwt den geest der eeuw, de strenge studiën en stoute onderzoekingen onzer tijdgenooten, en de minachting die men thans voor sommige oude vooroordeelen koestert, waaraan zijn eigen geest nog gekluisterd is. Hij heeft afkeer zoowel van een' gansch onverlichten tijd, als van eene eeuw die onderzoek en hervorming wil. De twintig eerste jaren der zestiende eeuw zouden hem juist passen. Zij leverden de regte maat van verstandelijke opgewektheid. Weinige geleerden die veel lazen en schreven; een geletterd man werd in hooge eer gehouden; maar de menigte verstoutte zich niet te denken; en de meest onderzoeklievenden en onafhankelijken der beschaafde klassen zelfs toonden voor gezag meer, voor rede minder eerbied dan thans. Dat het volk in de zestiende eeuw beter huisvesting en kleeding zou hebben gehad, wordt niet door hem beweerd; zelfs schijnt Southey eenige verbetering ten dien aanzien toe te geven. Maar hij houdt vol, dat de arbeidende klassen vóór driehonderd jaar, beter gevoed werden dan tegenwoordig. Wij gelooven, dat hij op dit punt in volkomen dwaling verkeert. Zeker moet ook in die dagen de toestand van dienstboden, in aanzienlijke en rijke geslachten, en die der studenten aan de hoogescholen, beter zijn geweest dan die der daglooners, en wij zijn verzekerd, dat hij gelijk staat met dien der armen in onze werkhuizen. Uit een huishoudelijk boek van het geslacht Northumberland zien wij, dat de bedienden in die edele familie ongeveer leefden als onze gemeene matrozen. Onder de regering van Eduard VI, wordt de levenswijs der studenten te Cambridge, op gezag van een tijdgenoot, als ellendig beschreven. Velen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner hadden tot middagmaal eene soep, uit vleesch ter waarde van een oort, eenige korrels zout en gruttemeel bestaande, letterlijk niets meer. Thans gebruiken onze armen tarwebrood. In de zestiende eeuw was de werkman gelukkig zoo hij rogge kreeg, en veelal gedrongen met minder kost genoegen te nemen. Wij vinden bij Harrison ‘Inleiding vóór Holinshed’ eene beschrijving van het lot der werklieden, in die gulden dagen van koningin Elisabeth; daaruit blijkt, dat in sommige streken hun brood gebakken werd uit paardenboonen en haver. Geneeskundige hulp en verpleging, zoo als die thans, bij ziekte of ongeval, voor den armoedigsten daglooner te verkrijgen is, overtreft alles, waarover Hendrik VIII zou hebben kunnen beschikken. Ontegenzeggelijk hebben de vorderingen op dit gebied, gedurende de drie laatste eeuwen, verre meer dan gelijken tred gehouden met de vermeerdering van ziekte. Hiervoor is het best mogelijk bewijs op te geven. De levensduur is thans in Engeland langer dan gedurende eenig vroeger tijdperk, waaromtrent wij geloofwaardige berigten bezitten. Ook wij vertrouwen op den Algoede, zoo als die goedheid zich openbaart niet in buitengewone tusschenkomst, maar in die algemeene wetten, die het Hem behaagde voor de natuur en de zedelijke wereld vast te stellen. Wij vertrouwen op de natuurlijke strekking van het menschelijk verstand naar waarheid, van de menschelijke maatschappij naar verbetering. Ons is geen welbewezen voorbeeld bekend van een volk, dat in beschaving en voorspoed stellig is achteruitgegaan, uitgenomen door den invloed van geweldige en schrikkelijke rampen, als die het Romeinsche rijk deden instorten, of bij den aanvang der zestiende eeuw Italië verwoest hebben. Wij kennen geen land, dat, na verloop van vijftigjarigen vrede en tamelijk goed bestuur, minder voorspoed genoot dan bij het begin van dit tijdperk. De politieke invloed van een' staat moge afnemen, gelijk het evenwigt wordt verbroken door den toevoer van nieuwe krachten. Zoo hebben Holland en Spanje van hunnen invloed verloren, zijn zij daarom armer dan weleer? Wij betwijfelen het. Andere landen zijn deze vooruitgestreefd; maar wij vermoeden, dat zij op zich zelf zijn vooruitgegaan, schoon niet in betrekking tot anderen. Wij gelooven, dat Holland rijker is dan toen het schepen naar de Theems zond, en Spanje welvarender dan toen een Fransch koning als gevangene voor den zetel van Karel V {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt werd. De geschiedenis vloeit over van bewijzen voor dezen natuurlijken vooruitgang der maatschappij. Wij ontdekken bijna in ieder deel der Jaarboeken van ons geslacht, hoe de nijverheid der menschen, in worstelstrijd met oorlog, belasting, hongersnood en vernieling, verderfelijke verbodsbepalingen en nog verderfelijker bechermingen, evenwel haastiger voortbrengt dan gouvernementen verspillen kunnen, en alles herstelt wat door woestheid kan worden vernietigd. Niet door inmenging van eenen alles-beheerenden staat, maar door het beleid en de energie des volks, is Engeland tot heden steeds vooruitgegaan in beschaving: - van deze verwachten wij ook voor de toekomst heil. Met meer gloed nog en welsprekendheid werd in eene ontwikkeling van Baco's stelsel, leven en schriften, de misvatting bestreden, als waren in verstandelijke beschaving de geleerde vrouwen der zestiende eeuw boven onze wel-opgevoede tijdgenooten vooruit. Lady Baco, de moeder des wijsgeers, eene dochter van Sir Anthony Cooke, muntte uit in kennis der oude talen en van godgeleerdheid. Zij hield briefwisseling in het Grieksch met Bisschop Jewel, en schreef eene vertaling van diens Apologia, uit het Latijn, waarin de bevoegdste regters geen feil konden aanwijzen. Eene reeks kerkelijke redenen van den geleerden Italiaan Bernardo Ochino over het lot en den vrijen wil werd mede door haar in het Engelsch vertolkt. Uit de vermelding dezer feiten neemt Macaulay aanleiding tot de navolgende wenken. ‘Dikwijls hoorden wij verstandige lieden, met de hoogere vrouwelijke opvoeding natuurlijk ingenomen, in verrukking spreken van onze bevallige landgenooten der zestiende eeuw, en betreuren, dat zij geen hedendaagsch meisje kunnen vinden, aan die schoone kweekelingen van Ascham en Aylmer gelijk, die aan haar handwerk arbeidende, den stijl van Isocrates en Lysias onderling vergeleken, en terwijl de jagthoorn klonk, en de brakken aansloegen, in haar prieel gezeten waren, - het oog aan dat onvergankelijk blad geboeid, waarop geschilderd staat hoe gerust en blijmoedig de eerste groote martelaar der vrijheid van denken den gifbeker nam uit handen van zijn weenenden stokbewaarder. Maar waarlijk, voor die klagten is weinig grond: men vergeet daarbij ééne in 't oog vallende, hoogst belangrijke omstandigheid. Ten tijde van Hendrik den achtsten, of den zesden Eduard, was er weinig of niet voor hem te lezen, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} die geen Grieksch of Latijn verstond. Onder de nieuwere talen had het Italiaansch alleen iets, dat den naam van letterkunde mogt dragen: alle overige boeken van eenige waardij zouden naauwelijks een enkelen plank beslaan. Engeland bezat Shakspeare's stukken niet, noch Spenser's “Fairy Queen;” Frankrijk kende Montaigne's schriften even weinig als Spanje zijnen Don Quijote. Welke Engelsche en Fransche boeken kunnen wij in eene wel voorziene bibliotheek vinden, die reeds bestonden toen Lady Joanna Grey of Koningin Elizabeth hare opvoeding genoten? Chaucer, Gower, Froissart, Comines, Rabelais, ziedaar bijna geheel de lijst. Derhalve moest toen eene vrouw of geen of klassieke vorming ontvangen, zelfs kon niemand eenig denkbeeld krijgen van wat er in de politieke wereld, in letterkunde of theologie omging, tenzij door kennis der oude talen. Het Latijn was in de zestiende eeuw nog meer in zwang dan het Fransch in de achttiende: aan de hoven en op de scholen, in diplomatieke onderhandelingen en strijdschriften over godgeleerde of staatkundige onderwerpen was deze de gebruikelijke taal; gevestigd en algemeen verspreid, terwijl de levende talen in gestadige dobbering waren, werd het Latijn veelal gebezigd door ieder' schrijver, die een uitgebreiden en duurzamen roem zocht. Met haar onbekend, was men niet slechts van alle kennis verstoken met Cicero en Virgilius, of niet gemeenzaam met zware folianten over kerkelijk regt of schoolsche godgeleerdheid, maar men bleef vreemd aan de meest belangwekkende memoires, staatsstukken en pamfletten van zijnen tijd; ja zelfs de geroemdste poëzij en de geestigste schotschriften gingen voor hem verloren; de lofdichten van Buchanan zoowel als Erasmus' dialogen of de brieven van von Hutten. Hoe geheel anders thans, nu de oude talen alleen worden gebezigd om de schrijvers der oudheid te verklaren. Ja, de meesterwerken van het Attisch en Romeinsch genie zijn nog wat zij eenmaal waren; maar zoo zij dezelfde wezenlijke waarde hebben behouden, is evenwel hunne betrekkelijke waardij tegenover den ganschen schat van intellectueelen rijkdom der menschheid, gestadig afgenomen. Bij welke tragoedie kon Joanna Grey hebben geweend, om welke klucht geglimlacht, zoo zij de oude tooneeldichters niet in hare boekerij had opgenomen? Een lezer van later' tijd kan Oedipus en Medea ontberen, zoo lang hij Othello {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} en Hamlet bezit. Weet hij niets van Pyrgopolynices en Thraso, hij kent Bobadil en Bessus, en Pistol en Parolles. Kan hij het zout van Plato's ironie niet smaken, hij mag eenige vergoeding vinden in die van Pascal. Is hij van Nephelococcygia uitgesloten, hij neemt zijne toevlugt tot Lilliput. Wij hopen ons aan geen schennis van eerbied schuldig te maken omtrent die edele volken, aan wie het menschelijk geslacht kunsten, wetenschappen, smaak, burgerlijke en verstandsvrijheid te danken heeft, als wij zeggen, dat het kapitaal, door hen nagelaten, zoo zorgvuldig is aangewend, dat de opgehoopte rente de hoofdsom te boven gaat. Wij gelooven, dat de boeken, gedurende de laatste derd'halve eeuw in de talen van het westelijk Europa geschreven - vertalingen der ouden medegerekend - grooter waarde hebben dan alle boeken vóór dien tijd bestaande. De nieuwere talen van Europa zijn onze vrouwen althans even goed als ons zelven bekend. Wanneer wij dus de bekwaamheden van Lady Joanna Grey vergelijken met de talenten van ééne onzer beschaafde tijdgenooten, aarzelen wij niet den palm aan deze laatste toe te reiken. Wij vleijen ons, dat de lezers dezen uitstap zullen ten goede houden. Hij is lang, maar kan bezwaarlijk overbodig heeten, zoo dit betoog strekken mogt om hen te overtuigen, dat zij zich vergissen in hunne voorkeur der bet-moeders van onze overgrootouders, als waren deze uitmuntender vrouwen geweest dan nu hunne zusters of gemalinnen zijn.’ Bij de verschijning van een merkwaardig boek over Hampden, in 1831 door Lord Nugent uitgegeven, deelde Macaulay wederom uit zijnen schat van historie-kennis een tal opmerkingen en wenken mede - voor een beslissend tijdperk der Engelsche geschiedenis onwaardeerbaar, - tot een juist inzigt in Macaulay's geestontwikkeling en historische methode van het uiterst gewigt. Wie deed zich zelven niet menigwerf de vraag, vooral bij de verwoestende schokken der jongste tijden, hoe in Engeland de groote staatsomkeering, uit zoo schijnbaar geringe beginselen ontstaan, allengs in omvang toegenomen, zulke weldadige uitkomsten heeft kunnen aanbrengen? Hoe is de aloude constitutie, zoo gebrekkig in zamenhang, zoo onvolledig in hare voorschriften, zoo overladen met kiemen van botsing en wanorde, ondanks alle die feilen voor de vrije Britten de hefboom van welvaart en voorspoed, een beginsel van orde en rust {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden? Het antwoord moet naar onze overtuiging, in het volkskarakter der Engelschen, in hun burgerzin, in hunnen eerbied voor de wet, hunne waarheidsliefde, en zelfstandigheid, eenigermate zelfs in de gebreken dier natie worden gezocht. Zoo zich met de opgenoemde deugden eene ligt ontvlambare verbeelding paart, zoo niet eene zekere koelzinnigheid, door geene verleidelijke droombeelden te begoochelen, de wacht houdt tegen wegslepende voorstelling, - zoo de zelfgenoegzaamheid niet aan zelfzucht grenst, - dan kunnen wij uit Frankrijk en Ierlands voorbeeld leeren, dat self-government onmogelijk wordt. In Hampden drukt zich dit nationaal karakter in het hagchelijkst tijdsgewricht sterk sprekend uit. Macaulay vangt zijne beschouwing met de treffende opmerking aan, dat zelfs het gebrek aan levensberigten omtrent den held der omwenteling een kenmerk zijner eigenaardige voortreffelijkheid is. De beroemde Puriteinsche leider is welligt een eenig voorbeeld van een groot man, die grootheid zocht noch schuwde, die glorie vond enkel omdat zij lag op den weg zijner pligten. Meer dan veertig jaren lang was hij onder de landbewoners in den omtrek bekend als een beschaafd, edel-denkend, innemend buitenman, gelukkig in zijn gezin, en ijverig in het voldoen van plaatselijke verpligtingen: terwijl staatslieden hem achtten als een eerlijk, arbeidzaam, verstandig parlements-lid, niet haastig om zijne gaven ten toon te spreiden, trouw aan zijne partij, en naauwlettend op de belangen zijner kiezers. Een schrikkelijke crisis kwam. Een willekeurig bewind maakte inbreuk op der Engelschen heilig regt, een regt, dat voor alle overigen ten voornaamsten waarborg strekte. Het volk zag naar een' beschermer om. Kalm en zonder ophef plaatste zich de eenvoudige land-edelman uit Buckinghamshire aan het hoofd zijner landgenooten, regt in het gezigt en dwars voor het pad der dwinglandij. Toen somberder en woeliger dagen aanbraken, en men behoefte had aan publieke dienst, hagchelijk, moeitevol, van teederen aard, werden het doorzigt en de moed van dezen zeldzamen man telkens bevonden aan de eischen des oogenbliks te voldoen. Hij muntte uit als spreker, wist leiding aan het Lagerhuis te geven, was onderhandelaar en krijgsman. Hij beheerschte eene koene en woelzieke vergadering, vol bekwame mannen, even gemakkelijk als zijn gezin. Hij toonde even goed een veldtogt, als eene regtbank te kun- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} nen besturen. Nauwelijks hebben wij woorden genoeg om onze bewondering uit te spreken voor een' geest, zoo groot en tevens zoo gezond en regelmatig, zoo willig om tot nederige pligten af te dalen, en toch zoo vaardig tot de hoogste op te stijgen, zoo tevreden in rust, zoo krachtvol bij werkzaamheid. Bijkans ieder deel van dit braaf en deugdzaam leven, dat niet in zedige vergetelheid verborgen ligt, maakt een kostbaar en schitterend perk onzer nationale geschiedenis uit. Was er op zijn gedrag de minste smet geweest, hij zou door denzelfden blinden haat zijn vervolgd, die ten spijt der voldingendste tegenbewijzen Sir John Eliot voortdurend een moorder scheldt. Hampden's vijanden stemmen toe, dat bij hem de deugd zich in hare mildste, liefelijkste gedaante vertoonde. Bij de zeden eens Puriteins voegde hij de bevallige manieren van den hoveling. Deze eigenschappen, waardoor hij zich van de meeste leden zijner partij onderscheidde, kwam zijn vaderland gedurende de groote crisis, waarin hij later zulk eene voorname rol vervulde, althans niet minder te stade dan zijne scherpzinnigheid en heldenmoed. In Januarij 1621 nam Hampden zitting in het Lagerhuis, omstreeks den tijd, waarop parlementaire oppositie vaste vormen kreeg. Reeds voorlang hadden de Engelschen veel ruimer vrijheid genoten dan die een enkelen naburigen staat ten deele viel. Hoe het gebeuren kon, dat een land verwonnen en beheerscht door overweldigers, een land, welks gebied onder vreemde avonturiers verdeeld werd, en welks wetten in eene uitheemsche taal waren geschreven, dat aan de ergste soort van tyrannij, die namelijk der eene caste over de andere, was overgeleverd, - dat zulk een land de zetel werd van staatkundige vrijheid, het voorwerp der bewondering en afgunst van naburige staten, is zeker één der duisterste vraagstukken in de philosophie der geschiedenis. Maar het feit staat vast. Minder dan anderhalve eeuw na den inval der Noormannen, werd het Groote Charter verleend: nog vijftig jaren, en het eerste parlement kwam bijeen. Froissart berigt wat door geheel zijn verhaal wordt bevestigd, dat onder alle volkeren der veertiende eeuw, de Engelschen allerminst gezind waren om onderdrukking te dulden. ‘C'est le plus périlleux peuple qui soit au monde, et plus outrageux et orgueilleux.’ Waarschijnlijk zag de goede kanunnik niet in dat al de voorspoed en rust door dit gevaarlijk volk genoten, vruchten waren van dien hoog- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigen, fieren aard. Zoo hij den grond niet wist te peilen, heeft hij toch de gevolgen overvloedig aangewezen. ‘En le royaume d'Angleterre,’ schrijft hij, ‘toutes gens, laboureurs et marchands, ont appris de vivre en paix, et à mener leurs marchandises paisiblement, et les laboureurs labourer.’ Gedurende de vijftiende eeuw, onder de worstelingen der beide takken van het koninklijk geslacht, bleef de toestand des volks stoffelijk en moreel gestadig vooruitgaan. Heerendienst verdween bijna geheel. De rampen des oorlogs werden luttel gevoeld, uitgenomen door hen, die de wapens droegen: de onderdrukkingen der regering troffen den adel alleen. Zelfs het bestuur van Eduard IV, schoon het wreed en willekeumag heeten, was zacht en vrijgevig vergeleken bij dat van Lodewijk den Elfden, of Karel den Stouten. Comines, die in de bloeijende steden van Vlaanderen gewoond, - die Florence en Venetië bezocht had, kende geen volk zoo goed geregeerd als het Engelsche. ‘Or selon mon avis entre toutes les seigneuries du monde, dont j'ay connaissance, ou la chose publique est mieulx traitée, et on regne moins de violence sur le peuple, et on il n'y a nuls edifices abbatus ny démolis pour guerre, c'est Angleterre; et tombe le sort et le malheur sur ceulx qui font la guerre.’ Tegen het eind der vijftiende of bij den aanvang der zestiende eeuw ging een goed deel van den invloed, tot dusverre door den adel bezeten, op de kroon over. Geen koning heeft ooit in Engeland zoo onbeperkte magt geoefend als Hendrik VIII. Doch met den aangroei der koninklijke praerogativen ten koste der aristocratie, hadden twee groote omwentelingen plaats, bestemd om de moeders van vele andere omkeeringen te zijn, de uitvinding der boekdrukkunst en de kerkhervorming. Terwijl in de eerste jaren der regering van Elizabeth reeds flaauwe sporen te ontdekken zijn eener gedenkwaardige staatkundige oppositie, was uit het gedrag van haar laatst parlement duidelijk op te maken, dat ééne dier groote revolutiën genaakte, die staatkunde wel leiden, maar niet afwenden kan. De eerste groote zege van het Lagerhuis over den Troon betrof de monopoliën. Het gedrag der zeldzame vrouw die Engeland toen regeerde is buitengemeen leerrijk voor staatslieden, die in dagen van gisting leven. Het bewijst hoe door en door zij haar volk kende, en de crisis doorgrondde, in welke zij tot het bewind geroepen was. Wat zij vasthield, hield zij met klem. Wat zij schonk {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf zij willig. Zij besefte dat het noodig was iets toe te geven: en deed het niet gemelijk of op het uiterst, niet bij wijze van koop, met één woord niet als Karel I zou hebben gedaan, maar vaardig en van goeder harte. Nog eer eene voordragt ontworpen of een adres kon aangeboden worden, paste zij het geneesmiddel toe op de kwaal waarover de natie klaagde. Zij betuigde den warmsten dank aan hare trouwe Gemeenten voor het ontdekken van misbruiken, die baatzuchtige lieden voor haar hadden verborgen. Waren hare opvolgers erfgenamen geweest van hare wijsheid als van de kroon, dan had Karel I van ouderdom kunnen sterven, en Jakobus II zou nooit St. Germain hebben aanschouwd. Maar na haren dood kwam het rijksgebied in handen van een' vorst, dien wij nog het best met Claudius Caesar kunnen vergelijken. Beiden hadden een even zwak en weifelend karakter, bezaten gelijk onverstand en laagheid, en waren van even blooden aard. Beiden, niet van geleerdheid ontbloot, verstonden de kunst van schrijven en spreken, althans beter dan men van zulke dwazen wachten kon. De zotheden en het onbehoorlijk gedrag van Jakobus worden volkomen uitgedrukt in de woorden die Suetonius omtrent Claudius bezigt. ‘Multa talia, etiam privatis deformia, nedum principi, neque infacundo, neque indocto, immo etiam pertinaciter liberalibus studiis dedito.’ De beschrijving door Suetonius gegeven van de manier waarop de Romeinsche keizer zaken behandelde, past volkomen op den Engelschen Koning. ‘In cognoscendo ac decernendo mirâ varietate animi fuit, modo circumspectus et sagax, modo inconsultus ac praeceps, nonnunquam frivolus amentique similis.’ Claudius werd achtereenvolgens door twee booze vrouwen geregeerd: Jakobus door twee slechte mannen. Zelfs kan de persoons-teekening van Claudius, die wij in de oude gedenkschriften vinden, in menigerlei opzigt voor die van Jakobus dienen. ‘Caeterum et ingredientem destituebant poplites minus firmi, et remisse quid vel serio agentem multa dehonestabant, risus indecens, ira turpior, spumante rictu, praeterea linguae titubantia.’ Koning Jakobus bezweek op den zeven-en-twintigsten Maart 1625: onder zijn krachteloos bestuur, was de vrijheidzucht aangewakkerd, en voor een grooten strijd berekend geworden. Die strijd werd door de handelingen zijns opvolgers uitgelokt. Karel was het evenbeeld zijns vaders niet. Hij was geen suffer noch pedant, en evenmin een dwaashoofd {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} als lafhartig. Het zou ongerijmdheid zijn te ontkennen, dat hij een man van fijne beschaving, innemende manieren, keurigen smaak, en strenge levenswijs geweest is. Zijne administratieve bekwaamheden waren niet te versmaden: zijne houding vorstelijk. Maar hij was trouwloos, heerschzuchtig, halsstarrig, bekrompen, onbekend met den aard zijns volks, en onbekommerd om de teekenen der tijden. Het eenig beginsel zijner regering was weêrstand te bieden aan de publieke opinie: aan welke hij ook geen offers bragt, dan toen het onverschillig was of hij tegenstond of toegaf, omdat de natie, die reeds voor lang had opgehouden hem te beminnen en te vertrouwen, eindelijk ook hem niet meer vreesde. Zijn eerste Parlement vergaderde in Junij 1625. Hampden was medelid voor Wendover. De Koning wilde geld, de Gemeenten herstel van grieven hebben; krijg echter was zonder middelen niet te voeren. Het plan der oppositie scheen om nu en dan kleine sommen toe te staan, ten einde spoedige ontbinding te voorkomen. Men verleende slechts twee subsidiën, en ving aan te klagen, dat 's Konings schepen tegen de Huguenoten in Frankrijk waren gebruikt, en de zaak der Puriteinen te bepleiten, die in Engeland werden vervolgd. De Koning ontbond het parlement, en deed bij besluit geld heffen. Het bedrag bleef verre beneden de behoeften: en in het voorjaar van 1626 riep hij een nieuw Parlement bijeen. Hampden had er wederom zitting in voor Wendover. De Gemeenten besloten zeer ruime sommen toe te staan, maar de wet niet aan te nemen, alvorens de grieven der natie hersteld waren. De strijd was oneindig heftiger dan ooit te voren. Het Lagerhuis stelde Buckingham in staat van beschuldiging, de Koning deed de aanklagers gevangen zetten. Het Lagerhuis betwistte den Koning het regt zonder toestemming der Gemeenten tonnengeld te heffen. De Koning ontbond de vergadering. Zij gaf eene remonstrantie in het licht. De Koning deed eene verklaring uitgaan tot verdediging zijner maatregelen, en liet enkelen der uitstekendste leden uit de oppositie in hechtenis nemen, en streng bewaken. Er had eene gedwongen geldheffing plaats, omgeslagen op den voet van het laatst subsidie. Bij deze gelegenheid was het, dat Hampden de eerste maal pal stond voor het hoofdbeginsel der Engelsche Constitutie. Hij weigerde stellig één enkelen penning te betalen. Hij werd gedrongen, zijne rede- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} nen op te geven. Zijn antwoord was, ‘dat hij zou kunnen berusten te betalen even als anderen, maar vreesde dien vloek uit Magna Charta op zich te zullen laden, die tweemaal 's jaars tegen hare overtreders moest worden uitgesproken.’ Om dit edel antwoord werd hij met strenge gevangenis gestraft, en toen hij later, andermaal gedrongen, bleef weigeren, werd hij naar eene confinementsplaats in Hampshire overgebragt. Het gouvernement ging voort met knevelarij binnenslands, en met misslagen in den vreemde te plegen. Een oorlog tegen Frankrijk werd even dwaasselijk ondernomen als gevoerd. Buckingham's togt naar Rhé mislukte schandelijk. Inmiddels werden krijgslieden bij het volk ingelegerd; en misdaden, voor den gewonen regter te brengen, naar de krijgswet gestraft. Bijna tachtig gezeten burgers werden in den kerker gezet, omdat zij weigerden tot de gedwongen geldleening bij te dragen. Lieden van minder stand, die eenig blijk van verzet gaven, werden voor de vloot geprest, of gedwongen bij het leger te dienen. Evenwel kwam het geld traag in, en de koning was genoodzaakt een ander parlement bijeen te roepen. In de hoop zijne onderdanen te bevredigen, ontsloeg hij allen die in hechtenis zaten, omdat zij geweigerd hadden aan zijne onwettige eischen gehoor te geven. Hampden kreeg zijne vrijheid weder, en werd onmiddellijk herkozen als afgevaardigde voor Wendover. - Ofschoon hij tot dusverre weinig deel genomen had aan de beraadslagingen, was hij medelid van vele zeer belangrijke commites geweest, en had veel over parlementsgebruiken gelezen en geschreven. Deze eerste zitting blijft altoos gedenkwaardig, omdat daarin de Gemeenten, na herhaald uitstel en ontduiken van 's Konings zijde, ten laatste zijne volledige en plegtige toestemming verwierven tot de vermaarde acte, het tweede groot charter van Engelands vrijheden, bekend onder den naam van regtspetitie. De Koning verbond zich daarbij voortaan geene belasting te zullen heffen buiten toestemming van het parlement, niemand in hechtenis te nemen anders dan naar den gewonen loop der wetten, de krijgs-inlegeringen te doen ophouden, en de kennisneming van misdrijven aan de gewone regtbanken te zullen overlaten. Tegen den zomer ging de vergadering uiteen: in Januarij 1621 hervatte zij hare werkzaamheden; de Ko- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ning was voortgegaan met dadelijke schennis der regtspetitie, zonder toestemming van het parlement, tonnen- en pondengeld te heffen. Op nieuw werden soldaten bij de burgers ingekwartierd: en het was voor het Huis der Gemeenten duidelijk, dat de vijf subsidiën, die zij als prijs der nationale vrijheden bewilligd hadden, te vergeefs waren verleend. Zij namen zeer krachtige besluiten, en scheidden op reces. Den dag voor de bijeenkomst bepaald, werd het parlement door den Koning ontbonden, en onderscheiden der uitstekendste leden in den kerker gezet. Hampden gaf zich in stille afzondering aan de bezigheden en pligten van een buitenleven over. Gedurende de elf jaren na de parlements-ontbinding vàn 1628 gevolgd, hield hij verblijf op zijn landgoed, in één der bekoorlijkste deelen van het graafschap Buckingham. Inmiddels ging de Koning voort zonder aarzeling of schroom zijne beloften te schenden. Buckingham was niet meer: Koning Karel was zelf eerste minister, maar werd bijgestaan door twee raadslieden, Laud en Strafford, even onverdraagzaam en despotiek als hij. Onder Karel's mindere werktuigen behoorden de eerste regter Finch, en de procureur-generaal Noy. Deze beraamden gezamentlijk een ontwerp van knevelarij, dat de breuk tusschen koning en volk voltooide. Er ging een koninklijk bevelschrift uit, waarbij de stad Londen werd gelast schepen uit te rusten en te bemannen; gelijk bevel werd tot de steden aan de zeekust gerigt. Hoewel in dadelijken strijd met de regtspetitie, konden deze maatregelen met een' schijn van antecedenten verdedigd worden. Maar weldra ging het gouvernement tot een' stap over voor welken geen voorbeeld was in te roepen, en zond aanschrijvingen tot betaling van scheepgeld naar de landgewesten. Zooverre had zelfs Elizabeth niet gewaagd haar magt uit te strekken op een' tijd, toen alle wetten hadden mogen zwichten voor die hoogste wet, het behoud van den staat. De binnengewesten waren tot het opbrengen van schepen, of afkoop met geld ook niet verpligt geworden, toen de Armada naar Engelands kusten stevende. Clarendon erkent met ronde woorden, dat deze belasting niet enkel dienen moest tot stijving der vloot, maar bestemd was om eene onuitputtelijke bron te worden en tot blijvenden steun te strekken in alle omstandigheden. De natie be- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} greep dit, en de publieke geest werd alom hevig opgewonden. Buckinghamshire werd voor een schip van vier honderd en vijftig tonnen, of tot eene som van vier duizend vijf honderd pond aangeslagen. Het bedrag, waarvoor Hampden belast werd, was uiterst gering: zóó zelfs, dat de ambtenaar berispt werd, omdat hij zulk een', vermogend man zoo laag had gesteld. Maar hoewel de som nietsbeduidend was, het beginsel was hoogstgewigtig. Hampden raadpleegde de uitmuntendste regtsgeleerden, weigerde zijne belasting van weinige schellingen te voldoen, en besloot zich aan de zekere onkosten en het vermoedelijk gevaar bloot te stellen, ten einde dien grooten worstelstrijd tusschen het volk en de kroon aan eene plegtige beslissing te onderwerpen. Tegen het einde van 1636 werd de belangwekkende zaak voor het geregtshof der kroon-inkomsten gebragt ten aanhoore van alle regters in Engeland. Langdurig waren de overwegingen: de gevoelens liepen uit één; maar schoon de regters afzetbaar waren, de meerderheid was zoo gering mogelijk. Van de twaalf verklaarden vijf zich vóór Hampden, de zeven overigen ten gunste der kroon. Deze beslissing had geen ander gevolg, dan dat de algemeene verontwaardiging sterker en luider werd. ‘Het vonnis,’ schrijft Clarendon, ‘bleek voor den veroordeelde gunstiger te zijn dan voor 's Konings dienst.’ De moed, door Hampden betoond, deed algemeen door gansch Engeland zijne vermaardheid stijgen. Hovelingen en raadslieden der kroon spraken van hem met hoogachting. Zijn gedrag, zegt Clarendon, te midden dier gisting was zoo zeldzaam-bedaard en gematigd, dat zij, die hem aandachtig gadesloegen om eenig voordeel te behalen en hem tot wankelen te brengen, genoodzaakt waren hem een goed getuigenis te geven. Intusschen, Hampden wist dat het oog van den dwingeland op hem was, en hij besloot Engeland te verlaten. Aan gene zijde des Oceaans hadden eenige vervolgde Puriteinen in de woeste streken van Connecticut eene volkplanting gesticht, sedert een' magtigen staat geworden, die ondanks tijdsverloop en veranderden regeringsvorm, nog trekken behoudt van het karakter der oorspronkelijke stichters. Hampden was vroeg reeds over hun plan geraadpleegd. Thans schijnt hij verlangd te hebben zich buiten bereik te plaatsen van verdrukkers, van wie hij vermoeden kon, en wij weten, dat er op uit {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} waren om zijn manmoedig verzet tegen dwinglandij te straffen. Hij was verzeld van zijn' bloedverwant Olivier Cromwell, over wien hij grooten invloed bezat, en in wien hij alleen onder den uiterlijkén schijn van ruwheid en buitensporigheden die groote en eerbiedwekkende talenten had ontdekt, die later ten bewondering en schrik van Europa waren. Zij gingen scheep op een bodem aan den Theems, bestemd naar Noord-Amerika: op het punt van uit te zeilen, verscheen een besluit in rade om hun vertrek te beletten. Zeven andere schepen met emigranten werden tevens aangehouden. Hampden en Cromwell bleven; en met hen bleef de booze Genius van het Huis der Stuarts. In April 1640 kwam weder het parlement bijeen: en nog eens had de Koning gelegenheid om zijn volk te winnen. Het nieuwe Lagerhuis was buiten alle vergelijking het minst weêrbarstige, sinds vele jaren gezien. Clarendon spreekt met bewondering van de betamelijke stemming der leden. ‘Over het algemeen,’ zegt hij, ‘was de vergadering uitermate gezind den Koning te believen, en hem dienst te doen.’ Elders merkt hij aan: ‘men kon niet verwachten, dat ooit bezadigder, minder hartstogtelijke mannen zouden zamenkomen, of zoo weinigen met booze bedoelingen in het hart.’ In dit parlement was Hampden als lid voor het graafschap Buckingham gezeten, en gaf zich nu voortaan bijna zonder tusschenpoozen aan de staatszaken over, tot den dag van zijnen dood. Ons bestek gedoogt niet zijne verdere politieke loopbaan, noch ook zijn heldhaftig sterven, aan de hand van Macaulay na te gaan. Ter voltooijing der beeldtenis willen wij alleen nog eenige trekken ontleenen, die den spreker en parlementsleider schetsen. Zoo dikwijls opgestelde redevoeringen vereischt werden, was meestal Hampden's boezemvriend, Pym, aan de spits. Hij zelf nam doorgaans het woord eerst tegen het eind der beraadslaging. Zijn spreken was van dien stempel als Britsche parlementen ten allen tijde meest hebben gewild, vaardig, krachtig, duidelijk, zinrijk. Uitstekend was zijn tact om de gevoelens der vergadering, te vatten, onveranderlijk kalm zijne stemming, en zijne manieren allezins hoffelijk en beschaafd. ‘Bij hen zelfs,’ zegt Clarendon, ‘die zich voor zijne inblazingen wisten te hoeden, en die denkbeelden bij hem bespeurden, met welke zij {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet konden vereenigen, liet hij altoos den indruk na van een vernuftig en eerlijk man te zijn.’ Zijne administratieve talenten waren even merkwaardig als zijne redenaars-begaafdheid. ‘Hij bezat,’ zegt Clarendon, ‘eene vlijt en werkzaamheid, die van geene afmatting wist, en eene schranderheid tegen de scherpzinnigsten bestand.’ Toch was hij dien grooten invloed nog meer aan zijn karakter dan aan zijne talenten verschuldigd. ‘Bij de opening van dit parlement,’ getuigt Clarendon alweder, ‘waren ieders oogen op hem gevestigd als hunnen patriae pater, en den stuurman die stormen en klippen ontkomen zou. Ja, ik ben overtuigd, dat in het gansche koningrijk niemand gevonden werd, in staat meer goed of kwaad te doen, en boven hetgeen iemand van zijnen rang sədert ooit in zijn vermogen had te stichten; want algemeen was de roep over zijne eerlijkheid, en zijn streven kwam uit roerselen van algemeen belang zoo zeer voort, dat geen zelfzucht of eigenbaat hem kon bezielen.... Hij was in waarheid een zeer wijs en begaafd man, toegerust met eigenschappen om het volk te winnen en te leiden, waarvan ik nooit de wederga zag.’ - Bij koninklijke boodschap stelde Karel in de eerste zitting van zijn vierde parlement aan de Gemeenten voor, om het praerogatief van scheepgeld te laten varen, mits zij hem twaalf subsidiën inwilligden. Spijt de treurige ondervinding van vroegere beloften, en hun onbetwistbaar regt, was het Lagerhuis bereid een ruime som toe te staan, maar ongezind een praerogatief in ruil te nemen, dat volgens hunne meening niet bestond. Door tot 's Konings voorstel toe te treden, erkende de vergadering de wettigheid der bevelschriften tot betaling. Hampden, die in parlementaire taktiek al zijne tijdgenooten overtrof, zag welk gevoelen den boventoon had, en bediende er zich van met groote behendigheid, Hij wilde de vraag dus hebben gesteld: ‘Of het Huis 's Konings voorstel wilde goedkeuren, zoo als het in de koninklijke boodschap was vervat.’ Ware de stemming over Hampden's motie geschied, het Hof had een nederlaag geleden. Maar de debatten werden verdaagd, en het parlement den volgenden dag ontbonden. Bij eene latere discussie, op 21 November, toen dat vermaard adres aan den Koning behandeld werd, onder den naam bekend van ‘Groote remonstrantie,’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} en met eene meerderheid van slechts negen stemmen was doorgegaan, ontstond allerhevigst verschil over de vraag, of de minderheid tegen dit besluit zou mogen protesteren? Een ooggetuige berigt omtrent de opgewondenheid der leden: ‘Wij zouden onderling onze degens getrokken en elkander doorstoken hebben, zoo niet Hampden met zijn doorzigt en groote kalmte, door het houden eener korte rede, dit belet had.’ Stukken van meer of van enkel letterkundigen aard, uit de pen van Macaulay gevloeid, schijnen ons toe geene afzonderlijke melding te vereischen. Ten blijke, hoe de onderzoeklievende, dat is, echt historische geest van dezen voortreffelijken schrijver geen veld van nasporing onbearbeid liet, wijzen wij alleen op een artikel over de ‘blijspeldichters tijdens de restauratie,’ voor tien jaren verschenen. Het geleerde werk van Professor Nares over Lord Burleigh ontlokte hem een overzigt van Elizabeth's regering en tijden, waaruit wij slechts deze regels willen ontleenen. ‘De Engelsche monarchie der zestiende eeuw wordt eene absolute monarchie genoemd, omdat de Tudors weinig eerbied toonden voor die instellingen, welke wij gewoon zijn als eenige breidels der koninklijke magt te beschouwen. Een Engelschman van onzen tijd heeft moeite te begrijpen, hoe het volk eenigen wezenlijken waarborghad voor eene goede regering onder vorsten, die vrijwillige giften konden heffen, en het Huis der Gemeenten kastijdden als een koppel jagthonden. Men verliest daarbij uit het oog, dat, zoo de wettige breidels gering waren, er natuurlijke bestonden van zeer krachtigen aard. Eene groote en gewigtige beperking van het vorstelijk gezag was in het besef gelegen, dat, zoo het nationaal geduld op strenge proef werd gesteld, het volk zijne magt zou toonen, en dat die magt onweêrstaanbaar zoude zijn. Men heeft beweerd, dat de Tudors even absolute heerschers waren als de Caesars. Ongelukkiger vergelijking werd nooit gemaakt. De regering der Tudors staat vierkant tegenover die van Augustus en zijne opvolgers. De Caesaren hadden despotiek gezag, door middel van magtige staande legers, onder den schoonen schijn van eene republikeinsche staatsregeling. Zij noemden zich burgers, en gingen met andere medeburgers zonder veel pligtpleging om. In theorie wa- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zij eenvoudig verkiesbare bestuurders van een vrij gemeenebest. In stede van zich despotieke magt aan te matigen, betuigden zij hulde aan den senaat. Zij waren de plaatsbekleeders van dat achtbaar ligchaam, namen aan de beraadslaging deel, verschenen als pleitbezorgers voor de geregtshoven, en konden desniettemin de dolste streken begaan van wreedheid en roofzucht, zoo lang hunne legioenen getrouw bleven. Onze Tudors daarentegen waren wezenlijk populaire magistraatspersonen, onder den titel en met de vormen van monarchaal oppergezag. Zij hadden geen middel ter verdediging tegen den haat des volks, en moesten dus wel de volksgunst zoeken. De praal en alle de genietingen van absolute magt, Oostersch huldebetoon, eigendunkelijke beschikking over de vrijheid, over het leven zelfs van staatsdienaren en hovelingen, - ziedaar wat de natie aan de Tudors overliet. Maar hun werd enkel vergund op Whitehall den tiran te spelen, onder voorwaarde, dat zij de zachtzinnige en vaderlijke vorsten van Engeland zouden zijn. Zij waren ten aanzien van hun volk aan dezelfde teugels gelegd als een militair gebieder tegenover zijn leger. Even gevaarlijk als voor Nero het onbetaald laten der Praetorianen, zou voor hen het opleggen van drukkende belastingen zijn geweest. Wie den persoon des konings omringden en het hagchelijk spel der eerzucht speelden, waren aan dreigend gevaar blootgesteld. Buckingham, Cromwell, Surrey, Seymour, Somerset, Northumberland, Suffolk, Norfolk, Essex, kwamen op het schavot om. - De Tudors hebben daden van verregaande dwingelandij bedreven. Maar in hun gewonen handel waren zij geene dwingelanden, en konden het ook veilig niet zijn. Sommige uitersten werden ligt vergeven. Want de natie was fier op den trotschen, vurigen geest harer hoogmoedige beheerschers, en zag in vele handelingen, reeds toen voor regtsgeleerden afkeurenswaard, denzelfden edelen aard doorblinken, die met Parma en Spanje's overmoed den spot dreef. Maar die lijdzaamheid had zekere grenzen. Indien de regering waagde maatregelen te nemen, die het volk inderdaad drukkend vond, werd zij aldra genoodzaakt van gedrag te veranderen. Zelfs de onverzettelijke en heerschzuchtige Hendrik de achtste was onthutst bij die tegenkanting, en gaf voorzigtig toe, gelijk {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Elizabeth gewoon was te zwichten als zij nog met waardigheid zwichten kon.’ Met de welsprekende overzigten van Clive's en Hastings' leven is de Nederlandsche lezer, naar wij ons vleijen, vertrouwd. Althans eene bekwame hand heeft ze bij ons overgebragt, in een bevallig gewaad gestoken; en zoo zij minder opgang maakten dan schrijver en vertaler mogten vorderen, ligt misschien de schuld aan den bescheiden toon, den titel zonder aanmatiging, waarin onze verdienstelijke landgenoot onwillekeurig zijn karakter heeft afgedrukt. Maar wij mogen niet verzuimen nog eenige oogenblikken te wijlen bij Macaulay's oordeel over den arbeid van een zijner onmiddellijke voorgangers, Sir James Mack Intosh: - ware het ook alleen omdat de partijzucht en afgunst in Engeland niet hebben geschroomd uit de vermelding als in het voorbijgaan (vol. 1, p. 389 in de noot) op te maken, dat Macaulay de verdiensten van dezen arbeid had in de schaduw gesteld. Drie jaren na den dood van Mack Intosh, in Julij 1835, kwam deze beschouwing in het licht: zij draagt sporen van groote ingenomenheid met den persoon des schrijvers, en behelsde oorspronkelijk scherpe afkeuring van het toegevoegde werk des uitgevers. ‘De geschiedenis van Engeland is inzonderheid de geschiedenis van vooruitgang. Zij is die eener gestadige ontwikkeling van den publieken geest, eener voortdurende verandering in de instellingen van een groot volk. Wij zien de Engelsche maatschappij, bij den aanvang der twaalfde eeuw, in ellendiger toestand verkeeren dan waarin de meest verbasterde onder de Oostersche volken thans gezonken zijn; - wij zien haar aan de dwingelandij van een handvol gewapende vreemden onderworpen; en den overheerschenden Noorman door de scherpe grenzen eener caste van den overwonnen Saxer gescheiden. Wij zien het meerendeel des volks in persoonlijke slavernij, en het gruwelijkst bijgeloof de edelste gemoederen innemen. Maar na verloop van zeven eeuwen is het ellendig en ontaard ras het magtigst en meest beschaafd volk geworden, dat over alle werelddeelen gebied voert, dat rijken heeft gesticht en staten gegrondvest in uitgebreide gewesten, aan Ptolemaeus en Strabo zelfs niet bij faam bekend; dat eene zeemagt schiep, welke de vereenigde vloten van Tyrus en {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Athene, van Carthago, Venetië en Genua in een oogwenk zou vernietigen; dat geneeskunde en wetenschap, middelen van vervoer en onderlinge gemeenschap, werktuigkunde en manufacturen, alles wat tot veraangenaming des levens strekt, tot een' graad van volkomenheid heeft gebragt, dien onze voorouders voor tooverij zouden hebben gehouden; een volk, dat eene letterkunde heeft gewrocht met schriften prijkend, die naast de voortbrengselen van het Grieksch genie kunnen worden gesteld; dat de wetten ontdekt heeft, naar welke de hemelbollen zich bewegen; dat de werkingen van den menschelijken geest met onovertrefbare fijnheid gadesloeg, en dat op de baan van staatkundige hervormingen algemeen als leidsman der natiën wordt begroet. - Zoo is het bij eene omvattende beschouwing van Engeland's historie: wordt zij stuksgewijs in afzonderlijke deelen onderzocht, dan mag zij veeleer eene geschiedenis van actie en reactie heeten. Wij dachten menigmaal, dat de beweging van den volksgeest in ons vaderland met die der zee bij vloed te vergelijken is; elke golf springt voorwaarts, breekt en zinkt weg; maar de groote vloed wast zonder ophouden. Hij, die de wateren slechts een oogenblik aanschouwt, mogt wanen, dat zij terugvloeijen: die ze iets langer waarneemt, zou kunnen gelooven, dat zij ordeloos heen en weder worden geslingerd; maar, wanneer hij de oogen eene poos vestigt, en de bakens één voor één verdwijnen ziet, kan hij onmogelijk twijfelen aan de doorgaande rigting, waarin zich de Oceaan beweegt. Zoodanig juist is de loop der gebeurtenissen in Engeland geweest. Wij aarzelen niet dit Fragment van Sir James Mack-Intosh uitgemaakt de beste onder alle bestaande geschiedenissen der regering van Jakobus den tweeden te noemen. Het bevat veel nieuwe en belangwekkende bijzonderheden, van welke op uitstekende wijze is gebruik gemaakt. Misschien wordt er te veel nasporing, te weinig verhaal in gevonden; want dit was de eigenaardige aanleg van den geest des schrijvers. Maar zeker hadden wij niet verwacht, dat hij beter verhalen zou, dan in het mededeelen van onderzoekingen slagen. Wij hadden ons voorgesteld dikwerf juiste teekening van karakters, en menige boeijende uitweiding aan te tref- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} fen, ook vele beschouwingen, den geest ademende eener milde wijsbegeerte: en die verwachting is niet te leur gesteld. Maar wij erkennen vooruit niet te hebben gedacht, dat Sir James een verhaal even goed kon inkleeden als Voltaire of Hume. En toch is het zoo; wie er aan twijfelen mogt, zouden wij raden de beschrijving te lezen der voorvallen op de verklaring van Koning Jakob gevolgd, de bijeenkomst der geestelijkheid, het hevig tooneel in den geheimen raad, den loop en afloop van het geding der Bisschoppen. De vlugtigste lezer moet, dunkt ons, door de levendige voorstelling worden bekoord. Maar alleen hij, die de menigte ruwe bescheiden heeft leeren kennen, waaruit dit onschatbaar en belangrijk deel is getrokken en zaamgevat, is in staat het talent des schrijvers volkomen te waarderen. En hier en elders ontmoeten wij vele harde, ondoordachte uitdrukkingen, die de schrijver waarschijnlijk zou hebben weggenomen, indien hem de voltooijing ware vergund geweest. Ondanks deze vlekjes moeten wij zeggen bezwaarlijk in eenige nieuwere geschiedenis eene plaats te kunnen aanwijzen van gelijken omvang en tevens van gelijke voortreffelijkheid. Wij vinden er Hallam's vlijt, naauwkeurigheid en oordeelkunde vereenigd met de levendigheid en het coloriet van Southey. Eene geschiedenis van Engeland, doorgaand op deze wijs geschreven, zou het wegslependst boek in onze taal zijn. Het zou in bibliotheken en leesgezelschappen meer gevraagd worden dan de nieuwste roman.’ Wij aarzelen niet op onze beurt te zeggen, dat Macaulay zelf dit betooverend en wegslepend boek geleverd heeft. Afdrukken zonder tal, bij duizenden verspreid, in alle oorden der wereld gretig ontvangen, staven de juistheid zijner voorspelling. De lezers voelen zich onweêrstaanbaar getrokken en geboeid, alvorens te weten waaraan die bekoring is toe te schrijven. Wij hopen in een volgend opstel door vergelijking bovenal met de geschiedenis van Fox, en enkele stukken van Mack Intosh, tot meer duidelijk inzigt van Macaulay's methode te geraken Ditmaal zullen wij besluiten met eene beknopte zamenvatting der kenmerken en hoofdtrekken in het karakter van dezen geschiedschrijver, zoo als die uit de medegedeelde beschouwingen is op te maken. Macaulay behoort tot de {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Whig-partij, zonder dat vooringenomenheid met hare beginsels hem onbillijk maakt voor de talenten of de bedoelingen zijner staatkundige tegenstanders. Gevormd door de schriften der ouden, blijkens zijne ‘Liederen van het oude Rome,’ diep in hun geest doorgedrongen, zonder slaafsch aan hunnen leiband te loopen, paart hij aan dichterlijken ader en aanleg een wijsgeerigen zin. Strenge en regelmatige studiën hebben zijn helder en scherp verstand met de kennis der eeuwen verrijkt; de ondervinding van een praktisch staatsmansleven heeft zijnen blik verruimd, en in de drijfveren en roerselen der politieke partijen hem ingewijd. Trotsch op Engeland's grootheid en roem, met volle ziel aan de vorderingen van zijnen tijd verknocht en aan den vooruitgang van ons geslacht geloovend, waardeert hij dankbaar het goede, waar en wanneer het zich geopenbaard heeft. Geen historie-schrijver is ons bekend, die een zoo juist denkbeeld geeft van geheel het leven en doen zijner personen en tijdperken; ‘gaarne zal ik mij aan het verwijt blootstellen,’ zegt hij, ‘dat ik de waardigheid der geschiedenis niet ontzien heb, bijaldien het mij slechts gelukken moge, aan de Engelschen der negentiende eeuw een trouw beeld te geven van het leven hunner voorvaderen.’ De historie is bij Macaulay waarlijk biologie geworden. Alle bronnen van kennis vloeijen hem toe, en brengen haar schatting; geheime oorkonden en staatsstukken, familie-bescheiden, tooneelspelen, dikwijls eene enkele aanteekening, eene anecdote, een eenvoudig woord, argeloos en onachtzaam uitgesproken. Eenmaal slechts is aan de eischen der onpartijdigheid te kort gedaan, hetzij teleurgestelde verwachtingen of andere beweegredenen van min persoonlijken aard een onbevangen oordeel hebben belet. Wij zullen niet vergeten aan de grieven en tegenbedenkingen van Penn's volgelingen regt te doen. - Het Tory-tijdschrift ‘the Quarterly Review’ bestreed, voor ruim twaalf jaren, in een uitstekend opstel over de Socratische wijsbegeerte, Macaulay's overhelling tot Baco's philosophie, en wat daar als materialistische strekking werd aangeduid: ‘Wij wenschen aan onzen welsprekenden landgenoot de vraag voor te leggen, of niet het gedrag van Socrates voor zijne regters naast Baco's handelwijs aan het hoofd der Justititie geplaatst, hem zelven wantrouwen moet inboeze- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} men voor zijne vergelijkende beschouwing van beider stelsels?’ Ook op deze rigting willen wij letten, en tevens de uitspraak voor onzen geest houden, door Baco gedaan, en door de ervaring bevestigd: ‘In de jeugd van een staat worden wapens geëerd: daarna kunst en wetenschap: bij naderend verval koopwaar en werktuigelijke arbeid.’ j. heemskerk. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beginsel en stelsel van Hervorming. Het is eene zware beschuldiging, die tegen onze eeuw wordt ingebragt, dat zij beginselloos is, omtrent de hoogere beginselen van waarheid en regt onverschillig, en, bij den strijd van wijduiteenloopende meeningen, de vereischte kracht en moed missende, om eene welberadene en vaste keus te doen. Die beschuldiging, zoo als zij bij herhaling en in algemeene bewoordingen is en wordt ingebragt, geloof ik eenzijdig en onverdiend te zijn. Die haar inbrengen zelven laten gereedelijk eenige uitzondering gelden, eerst voor zich zelven, als die naar vaste beginselen handelen, en daarna voor allen, die met hen overeenstemmen in de klagt over algemeene beginselloosheid. Wij nemen die uitzonderingen, maar als bewijzen tegen de algemeen geldende kracht der beschuldiging aan. En daarenboven vragen wij, van waar in onze dagen die strijd van wijduitloopende meeningen, zoo niet aan de ééne en aan de andere zijde mannen gevonden worden, die, zich van den grond en het doel van hun streven wel bewust, de wapenen hebben aangegrepen, om te verdedigen wat zij gelooven, als waar en goed te moeten erkennen, en wat niet waar en niet goed is te bestrijden met alle kracht? Het is eenzijdigheid en het is onregt alle beginsel voorbij te zien of te loochenen, waar alleen van verschil en van strijd der beginselen gesproken moest worden. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Verre van mij alzoo de billijking en de overneming der genoemde beschuldiging in haren algemeenen zin! En evenwel is er waarheid in de klagt, dat de menschen van onze eeuw, voor een groot gedeelte, schier uitsluitend voor het stoffelijke leven, en den strijd, die over beginselen gevoerd wordt, òf met onverschilligheid, òf zelfs wel met minachting, als ijdel en nietsbeduidend, aanzien. Neen, de klagt van beginselloosheid geldt niet van allen, ook niet van zoo velen als beweerd wordt; maar toch geldt zij van sommigen en van velen, en daaronder ook van de zoodanigen, die, door algemeene kennis en beschaving en door hunne maatschappelijke betrekking, geschikt en geroepen zijn om niet alleen voor zich zelven eene keus te doen, maar ook om, in vereeniging met anderen, te helpen voorstaan en handhaven wat als beginsel van eeuwige waarheid en onwankelbaar regt moet zegevieren, indien de eer der Godheid bevorderd zal worden en het der menschheid wèl zal gaan. Velen zeggen, dat zij meenen dien strijd en die keus te moeten overlaten aan anderen, als die door eigene studie, persoonlijke belangen, of zelfs wel baatzuchtige bedoelingen, daartoe geroepen en geleid worden. Onder die zoo spreken zijn er, die alleen schijnen te leven en te werken voor hetgeen vergankelijk is en aardsch, en die daarbij voorbijzien, dat eene zuivere en heldere kennis der waarheid zelve tot de beste goederen des levens behoort. Konden zij het inzien dat ieder vergeefs heeft geleefd, die alleen voor zich zelven leefde! Maar ook voor zich zelven leven zij niet, die vreemd aan zich achten, wat op de hoogste en heiligste belangen der menschheid betrekking heeft. Wie getrouw aan zijne roeping wil zijn, mag zich niet opsluiten in den engen kring, die hem het naast en in zijne woning omringt. Dit is eene zedigheid, welke der vrouw, maar ook haar alleen, tot lof en tot sieraad kan zijn. De geest behoeft en eischt voor zijne ontwikkeling eenen ruimeren werkkring en eene hoogere sfeer, dan waarin zich de stoffelijke belangen van ons zelven en van de onzen bewegen: ja, ook dat stoffelijke regelt zich naar wetten en beginselen, die onstoffelijk zijn en tot het gebied van het oneindige behooren: zoodat, wie werktuigelijk in den kring zijner dagelijksche werkzaamheden, bemoeijingen en genietingen wordt omgevoerd, zonder tot de hoogere beginselen op te klimmen, daardoor gelijk te achten is aan den ongevormden en onbeschaafden arbeider, of {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk, omdat hij hooger klimmen kon, verre beneden dezen gesteld moet worden. Ik weet niet, of misschien sommige beslissende tijdperken in de geschiedenis der menschheid eene uitzondering maken; maar ik geloof dat de klagt over beginselloosheid op iedere eeuw kan worden toegepast, en te allen tijde door het gedrag van velen is gewettigd geworden. Maar zoo moet het dan toch ook gelden van onze dagen, dat de onverschilligheid, ligtzinnigheid, onvastheid van sommigen en van velen opmerking, afkeuring, bestraffing verdienen. Of is misschien deze opmerking in onze dagen ontijdig en onnoodig geworden? Want meer algemeen dan vroeger worden de tegenover elkander staande beginselen en meeningen gekend; meer in het leven begint zich de strijd te openbaren; scherper en zwaarder gewapend, staat strijder tegen strijder en partij tegen partij: het verschil van denkbeelden omvat al wat tot de Kerk en den Staat behoort: de school, de raadsvergadering, de handelsbeurs, de wetenschap, het regt, al wat den mensch voor zijn familie-, wetenschappelijk, burgerlijk leven en voor zijne hoogere bestemming belangrijk en dierbaar is. Vele vragen, die in den leeftijd van onze vaderen, en naar de heugenis van de oudsten onzer tijdgenooten, aller hoofden en harten vervulden, zijn op nieuw, in den eenen en in den anderen zin, ter spraak gebragt. Aan partijgangers ontbreekt het zoo min als aan hoofden en aanvoerders. De gedachten van veler harten worden openbaar. Inwendige strijd leidt tot uitwendige scheiding. Twist en verdeeldheid dreigen te ontbranden, feller en feller. Tot grootere en tot kleinere vereenigingen dringt de strijd met zijne gevolgen door. Wat tot vóór weinig tijd als een ijdel droombeeld werd ter zijde ge steld, begint zich duidelijker en duidelijker aan ons oog te vertoonen, en schijnt in waarheid nader en nader tot ons te komen, als een vervaarlijk spook, een booze geest, een afgezant en een zoon der hel; ik spreek van onverdraagzamen ijver, burgertwist en godsdiensthaat. Indien de Algoede het niet verhoedt, wat wordt van ons en van de menschheid in de zoo pas aangevangen tweede helft der tegenwoordige eeuw? Maar neen! wij vreezen voor als nog, althans in ons midden en in ons Vaderland, die uitersten niet. Zij plegen elders eerder dan hier gezien te worden. Maar ook vreezen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} wij niet angstvallig eene meerdere uitbreiding van den strijd; die alleen door vermeerderde kennis en door verhelderde, bewustheid tot een goed einde komen kan. Alleenlijk dit wenschen, willen, eischen wij, dat matiging, broederzin en edelmoedigheid den onderlingen strijd besturen, dat over beginselen en niet over personen worde gehandeld, dat met open vizier en met eerlijke wapenen worde gestreden, dat alle smaad en onregt worde verwijderd, en dat niet anders dan de waarheid, en het regt, de eer der Godheid en het heil der menschheid worde bedoeld en nagejaagd. Uit den strijd over beginselen, hoe dan ook gevoerd, moet altijd en zal ook het goede voortkomen; maar dat goede kan alleen, wanneer de strijders de gestelde voorwaarden vervullen, verkregen worden zonder dat het, wegens velerlei boosheid en jammer, duur, bijna zeide ik te duur wordt gekocht. Vrees niet, lezer! dat ik nu reeds, als ware het ter oefening, u diep in het strijdperk zal binnenleiden: het ware, bij de betrekking, die ik bekleed, al ligt ongepast. Maar ik wilde toch met die matiging en behoedzaamheid, die ik altijd hoop in acht te nemen, openlijk verklaren, aan welke beginselen en stelsels ik meen, dat de voorkeur gegeven moet worden. Van de keus, die ik voor mij zelven, niet nu, maar sedert lang reeds, heb gedaan, wil ik rekenschap geven, en ik wil u, zoo veel noodig en mogelijk, voor het beginsel en het stelsel trachten te winnen, dat ik, met uitsluiting van al het tegenovergestelde, als waar en goed heb leeren kennen. Ik zal mij daarbij zoeken te wachten voor al wat bij zoodanigen strijd vermeden moet worden, en wie dan ook in meening van mij moge verschillen, of aan de behandeling van mijn onderwerp strengere eischen moge doen, dan het mij mogelijk is te vervullen, niemand, vertrouw ik, zal oorzaak vinden om zich te beklagen over de gezindheid of de woorden van hem, die, bij alle verschil van geloof en inzigten, iedere welgemeende overtuiging eerbiedigt, den broedernaam en de broederhand gaarne aan allen geeft, en het liefst ook door allen als broeder bejegend wordt. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kan mijne bedoeling niet zijn, om hier, als in een kort begrip op te zamelen, wat er, bij den tegenwoordigen strijd der meeningen, aan de eene en andere zijde geleeraard en beleden is geworden omtrent ontwikkeling en verbastering, vooruitgang en teruggang, vrijheid en gezag, op het gebied van godsdienst, staatkunde, wetenschap. Moge mij al het regt niet betwist kunnen worden omtrent dit alles mede te oordeelen, en eene eigene, welbepaalde meening te hebben, ligtelijk zou getwijfeld kunnen worden aan mijn regt, om zoodanige persoonlijke meening in openbare geschriften voor te dragen en te verdedigen, ten minste voor zooverre zij buiten het gebied van kerk en godsdienst ligt. Maar het zijn ook geene afzonderlijke meeningen, die ik wil voordragen of aanbevelen; slechts rigtingen wil ik aanwijzen, beginsels wil ik verdedigen, stelsels wil ik kenschetsen, opdat zij, die daartoe van mijne opmerkingen willen gebruik maken, met te vaster overtuiging zouden kunnen beslissen, welke rigting zij te volgen, welk beginsel te kiezen, welk stelsel te omhelzen hebben. Ik zal mij daarbij van gewone en veelgebruikelijke benamingen en spreekwijzen bedienen, maar zal deze toch, ter afwering van misverstand, met de meestmogelijke zuiverheid en juistheid trachten te bezigen. Er zijn verschillende rigtingen, die in deze dagen gevolgd worden. Zij kunnen alle tot deze drie gebragt worden: eene voorwaartsche, eene rugwaartsche beweging en stilstand. Stelt u drie onderscheidene menschen voor, waarvan de een vooruit, de ander teruggaat, dan zal wel de derde tusschen hen beiden in het midden blijven. Tot hem behoort de naam van middelman, het ware midden, le juste milieu. Die man in het midden staat stil, of, zoo hij zich beweegt, het zal slechts met kleine en langzame schreden geschieden, nu eens in de eene en dan weder in de andere rigting; niet verre zal hij zich verwijderen van het eenmaal gekozene middelpunt. Zijne rigting, indien er bij stilstand, of bij zoo gelijkmatige en altijd weêrkeerende slingering, van eene rigting gesproken kan worden, is slechts ééne, en laat geene afwijking of onderdeeling toe. Wie er van afwijkt is {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} een man van de beweging, hetzij rugwaarts, hetzij vooruit. Maar in die beweging zelve is velerlei en groot verschil, naarmate van snelheid en kracht, en ook naarmate van het punt, dat men alzoo, hetzij vooruit, hetzij rugwaarts zich bewegende, bereiken wil. Het ligt in den aard der zaak, dat die terug wil gaan, in den tegenwoordigen stand der dingen eene afwijking, ontaarding, verbastering ziet. Door reactie wil hij vrij worden van het bederf der latere tijden, en terugerlangen wat in een vroegeren toestand beter, meer onverdeeld en zuiver waar en goed geweest is. Geeft gij u aan zijne leiding over, het zal van het geheel zijner denkwijze en inzigten afhangen, of hij u eerder of later een rustpunt zal aanbieden, of hij u slechts enkele schreden, b.v. tot den tijd van het laatst afgetreden geslacht, dan of hij u verder en verder terugleiden, en met steeds versnelde schreden rusteloos voort, maar altijd met rugwaartsche beweging, wie weet tot waarheen, medeslepen zal. - De mannen van vooruitgang hebben dit met de reactionnairen gemeen, dat zij het tegenwoordige als onvolmaakt en verbetering eischende erkennen. In deze overeenstemming ligt reeds eene der redenen, waarom, als onwillekeurig en ter goeder trouw, deze beide uitersten elkander raken. De voorstander van vooruitgang evenwel acht het bestaande geenszins als verbastering, maar als noodzakelijk moment in het algemeene ontwikkelingsproces, waaruit door voortgaande ontwikkeling, langs den weg van hervorming, het hoogere en het betere voortkomen zal en moet. Maar ook hier is verschil, groot verschil in snelheid en kracht van beweging. Met den eenen is het allezins mogelijk bedaardelijk meê te gaan; een ander eischt meerdere vlugheid en inspanning van krachten, en laat spoedig den man van verstramde leden en van trage handen op wijden afstand achter zich; en wederom een ander brengt u in gevaar om, in het driftig vooruitgaan, voorbij te zien wat opgemerkt, te vertreden wat gespaard moest worden en aan te landen waar gij, waar hij zelf niet wezen wil. En nu nog doelde ik niet op het uiterste uiterste; want er zijn er die beweging en bewegelijkheid als het eigenlijke doel, verwoesting als een noodzakelijk en voorbijgaand kwaad, onregt en dwang als het geoorloofd middel om tot algemeene vrijheid en gelijkheid te komen, beschouwen, en die een ieder, die zich aan hen overgeeft, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} met woest en onweêrstaanbaar geweld, als van eene steile hoogte en langs steile afgronden henenvoeren, totdat zij zelven met hunne volgers, door eigene vaart voortgesleept, blindelings aan hun noodlot zich moeten onderwerpen, en niet anders kunnen dan voortjagen en voortijlen, zonder dat er tijd tot nadenken en alleen de bede overblijft, dat hun val niet groot noch onherstelbaar zij. Het is wel zonder nadere aanwijzing duidelijk, dat ik de drie hoofdrigtingen van onzen en van iederen tijd, Terugwerking, Behoud en Hervorming bedoel. Die deze rigtingen volgen worden Reactionnairen, Conservatieven, Hervormingsgezinden, en deze laatste ook Vrijzinnigen en mannen van den vooruitgang genoemd. Bij het Hervormingsstelsel, als verschillende wijzigingen, of, naar ik meen, als afwijkende uitersten, behooren nog de beginsels en stelsels van altijddurende Beweging en Omwenteling. Maar nog zijn al deze benamingen en woorden niet juist genoeg bepaald. Het is gewisselijk onregt, om, gelijk daarvan het voorbeeld gegeven is, alle bestaande rigtingen, Reactie, Behoud, Vooruitgang, als revolutionnair, uit omwenteling gesproten en tot omwenteling leidende, voor te stellen, en aan deze alle eene bepaalde rigting, een uiterste van Terugwerking, eene vergedrevene Reactie, tegenover te stellen als alleen Anti-revolutionnair, en deze als het goede beginsel tegenover het booze onvoorwaardelijk en onbepaald aan te prijzen. Eenzijdigheid alleen, waardoor ook de schranderste en scherpzinnigste misleid kan worden, heeft tot zoo onbillijk oordeel geleid. Of moest ik alleen van misverstand en misbruik der woorden gewagen? Want dit is het toch wel beide, wanneer de man van vooruitgang, zoodra en omdat hij tot magt en invloed gekomen is, met den naam van behoudsman bestempeld wordt, als die namelijk van nu af den toestand bewaren en bestendigen wil, waartoe zijne voorafgaande en vooruitgaande beweging geleid heeft. De zin der woorden is een andere. Behoudsman is al wie, om welke reden dan ook, berust in den staat der dingen, welke uit het voorafgegane veeljarige en belangrijke tijdvak van beweging en reactie, van omwenteling en tegenomwenteling, is voortgekomen, en die nu beide, verdere ontwikkeling en reactie, vreest en tegengaat. De behoudsman schuwt alle algemeene veranderingen, die tot de instellingen en wetten doordringen, maar de hervormingsgezinde, de vrijzinnige, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorstander van vooruitgang, wanneer hij eene belangrijke en beslissende verandering bewerkt en verkregen heeft, is daarom nog geen behoudsman geworden: zijne leus blijft vooruitgang; en van den man der altijddurende beweging of der omwenteling is hij onderscheiden, niet omdat hij niet verder wil, maar omdat hij niet zoo woest en gewelddadig, noch ook zoo onophoudelijk vooruit wil gaan. De man des behouds is met stilstand en rust het best gediend, de hervormingsgezinde doelt op verdere ontwikkeling. De eerste erkent het bestaande, omdat het is, als goed; de laatste erkent het bestaande, niet omdat, maar naardat het is, en ziet er de voorwaarde en grondslag van ontwikkeling, verbetering, hervorming in. Hierin ligt het verschil der drie hoofdrigtingen: de voorstander van reactie erkent het bestaande niet, en wil terugkeeren tot hetgeen vroeger was; de conservatieve erkent het bestaande, volgens den regel, dat al wat is, goed moet zijn, dewijl het anders niet wezen zou; de vrijzinnige, hervormingsgezinde, oordeelt dat hij het voorbeeld moet volgen, hetwelk in de geheele schepping hem wordt aangewezen, dat namelijk uit het bestaande iets anders en hoogers ontwikkeld wordt. De eerste ziet naar het verledene terug, de tweede bepaalt zijnen blik tot het tegenwoordige, en de laatste houdt het oog voorwaarts, op eene betere toekomst, gerigt. Ik spreek van rigtingen en beginselen, en niet van afzonderlijke meeningen. Omtrent den besten regeringsvorm, de vrijheid van onderzoek, van onderwijs, van vereeniging, kunnen mannen van verschillende rigting onderling overeenstemmen: gelijk wij inderdaad meermalen in onzen leeftijd uit zoodanige overeenstemming de tijdelijke vereeniging hebben gezien van die anders lijnregt tegen elkander overstonden, en die bij hunne vereeniging zelve zich wel bewust waren, dat zij na de beslissing, hetzij tot overwinning, hetzij tot nederlaag, weêr gescheiden zouden en moesten worden. Die tijdelijke en voorbijgaande vereeniging, geloof ik meer aan gedeeltelijke maar wezenlijke overeenstemming, dan aan wederzijdsche overeenkomst of verbindtenis te moeten toeschrijven. Meermalen verraste mij eene treffende gelijkheid in redenering en het gebruik derzelfde wapenen, - bij mannen, die niet gaarne als elkanders bondgenooten zouden willen beschouwd worden, ja, die geacht moeten worden nog vijandiger tegen elkander over te staan, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dan tegen hen, die zij gelijkelijk bestrijden, terwijl toch blijkbaar eigene overtuiging en goede trouw tot die gemeenschap van handelen en strijden hadden geleid. Doch niettegenstaande die tijdelijke vereeniging en gedeeltelijke overeenstemming, blijven de rigtingen uiteenloopen en zijn de beginselen verschillende. En voor de zegepraal der waarheid en het heil der menschheid hangt veel meer van beginsel en rigting, dan van afzonderlijke meeningen af. Van beginsel spreken wij, en verstaan daardoor niet alleen, noch zelfs voornamelijk het uitgangspunt, de eerste stelling, waarvan het geheele stelsel uitgaat en waarmede alle opvolgende stellingen als de gevolgtrekking met de praemisse verbonden zijn; neen, het geldt meer dan dit: het beginsel in onzen zin is iets hoogers dan de regel of aanwijzing van den vorm; het is de grondwaarheid zelve, waarop het geheele stelsel als op zijnen grondslag steunen moet, het is de geest die het al bezielt, en, - van een waar beginsel spreken wij, - de adem van den Eeuwigen, die aan al onze voorstellingen en begrippen kracht en leven mededeelt. Ik ga het ophelderen met een voorbeeld. Gelooft gij aan eene geheele, altijd voortgaande en toenemende verbastering van het menschengeslacht, gij zult ook en moet reactionnair wezen; want alleen door terug te gaan, kunt gij naderen tot de oorspronkelijke zuiverheid en volkomenheid. Gelooft gij daarentegen eene altijd voortgaande ontwikkeling van het menschdom, gij zijt reeds daardoor hervormingsgezind en kunt niet anders dan vooruitgang bedoelen. Mist gij het geloof aan regelmatige, voortgaande verbastering of ontwikkeling, heeft de twist over godsdienstige en zedekundige waarheid u tot twijfelzucht of onverschilligheid vervoerd, hebt gij met minachting van algemeene beschouwingen het werkelijk bestaande lief gekregen, - of anders en beter, rekent gij het tegenwoordige tijdstip en ook de eerstvolgende tijden voor verdere ontwikkeling en algemeene, heilzame verandering ongeschikt, gij zijt dan conservatief, behoudsman, ofschoon bij de laatste veronderstelling meer in schijn dan in de daad. Wie alzoo redelijker wijze kiezen wil, moet vooraf de vraag omtrent de bestemming en ontwikkeling der menschheid hebben onderzocht en voor zich zelven beslist, of zoo niet, dan zal hij, bij gemis van een vast beginsel, ongestadig in zijn denken en spreken, en der zaak, die hij voorstaat, tot oneer en schade zijn. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze eerste grondwaarheid, zijn er nog eenige andere voorname leeringen, die vooraf met juistheid onderzocht moeten worden, indien wij, bij den strijd van beginselen en meeningen, eene welberadene keus willen doen. Het geldt hier den oorsprong en grond van het hoogste gezag in den Staat, het regt en het wezen van vertegenwoordiging, het regt en de gevolgen van vrijheid van drukpers, nog de regelen bij de onderwijzing en vorming van den jeugdigen mensch in acht te nemen en te volgen, zelfs ook de waarheid, den grond, de geschiedenis der Christelijke leeringen, het weêrkeerige verband van geest en stof, en wat nog meer hier te noemen zou zijn. Dat onderzoek ligt niet te ver buiten het bereik van ieder, die de voorlichting van anderen, behoudens eigen, vrij en zelfstandig oordeel, tot vermeerdering en verheldering zijner kennis weet aan te wenden. Wie dat onderzoek verwaarloost, is in het gevaar van door den stroom der meeningen, ondanks zich zelven en als eene weêrlooze prooi, te worden medegevoerd; hij wordt afhankelijk van de schranderheid, de geestdrift, het gezag zijner leidslieden, daar hij toch alleen afhankelijk behoorde te zijn van de waarheid, zoo als zij zich aan hem heeft geopenbaard. Wie reactie, behoud of vooruitgang voorstaat, en zich niet bewust is waarom en op welken grond, bereidt zich ligtelijk, maar wanneer het te laat zal zijn, pijnelijk en vruchteloos naberouw. Wie daarentegen handelt naar wezenlijke gronden van overtuiging en pligt, is verantwoord voor zijn geweten, voor de menschheid en voor den eeuwigen Regter, en zelfs zijne onwillekeurige dwaling zal hem niet worden toegerekend. Reactie, Behoud, Hervorming, het zijn de benamingen, die het eerst en meest algemeen, in onzen leeftijd, van de staatkunde en hare onderscheidene stelsels zijn gebezigd geworden. Indien zij uitsluitend tot dat gebied behoorden, ik zou het niet gewaagd hebben om daarover te spreken. Maar gelijk alle deelen der menschelijke kennis onderling naauw verbonden zijn, heeft men die bewoordingen en de daardoor aangeduide beginselen ook op het meer algemeene terrein van godsdienstige en zedelijke beschaving, volksonderwijs en opvoeding overgebragt, en behoort het als zoodanig ook tot mijne roeping en pligt, om niet alleen kennis te nemen van hetgeen onder de gezegde leuzen bestreden en verdedigd wordt, maar ook voor mij zelven eene keus te doen, opdat ik wete aan {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} welke zijde, onder de strijdende partijen, mijne plaats moet zijn, en opdat ik, is het noodig, mede helpe strijden voor hetgeen ook mij ter handhaving en verdediging is opgedragen. En als ik dan nu voor mij zelven eene keus moet doen, gij hebt het reeds lang uit mijne redenen verstaan, dan beveelt zich aan mij het beginsel en stelsel van hervorming met het gebiedend gezag der waarheid, en met uitsluiting van al het tegenovergestelde, aan. Terwijl ik dit nederschrijf herinner ik mij, nu reeds vóór vele jaren, over het beginsel en stelsel van Terugwerking, Reactie, gesproken te hebben: het was niet tot aanprijzing, maar tot bestrijding en waarschuwing. Op hetzelfde, althans niet veel gewijzigde standpunt als toen, en in geheel gelijke rigting, beweegt zich ook nu mijn geest, mijn denken, spreken, handelen. Als een onweêrstaanbaren drang gevoel ik in mij, gij moogt het eene inwendige roeping noemen, om het streven naar Hervorming te helpen bevorderen, waarheid en vrijheid voor te staan en te verdedigen. Waarheid en vrijheid zijn sedert lang voor mij levenskwestiën geweest: ik geloof dat daarin de levenskwestie, de vraag der toekomst voor de geheele menschheid ligt. Laat mij dan mijne innerlijke overtuiging en roeping volgen, en openlijk verklaren, wat zich aan mij ter aanprijzing van het beginsel en stelsel van Hervorming heeft voorgedaan. Het beginsel en stelsel van Hervorming doelt op vooruitgang, en heeft dat doel gemeen met twee andere stelsels, die de Hervorming als hare uitersten erkennen moet, maar als hare zusters of geestverwanten niet erkennen mag; ik heb ze reeds genoemd: zij zijn Beweging en Omwenteling. Die het Hervormingsstelsel bestrijden, hebben de Beweging en Omwenteling met haar op één lijn gesteld, en al deze drie stelsels onder de gemeenschappelijke omschrijving van revolutionnair begrepen en geoordeeld. Wij protesteren tegen die gelijkstelling. Wij erkennen het, ligtelijk komt Beweging of Omwenteling uit het streven naar Hervorming voort. Wie vooruitgang, maar gematigd, en geleidelijke ontwikkeling bedoelt, wordt ligtelijk voorbijgestreefd door {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} wie zich in dezelfde rigting bewegen, maar met meerdere drift en sneller vaart. Het voorbeeld van eene Staatsomwenteling, nu vóór drie jaren, waardoor de voorstanders van Hervorming schier evenzeer als hare tegenstanders verrast en overvallen zijn geworden, ligt nog allen versch in het geheugen, en moet wel tot waarschuwend baken zijn, dat niet anderen op dezelfde klip verzeilen en stranden. Dat voorbeeld, zoo geschikt, om, bij ons meer bezadigd volkskarakter, velen van vooruitgang en hervorming, als leidende tot Omwenteling, af te schrikken, bewijst daarom het wenschelijke en het veilige van stilstand of teruggang nog niet, en mag althans niet misbruikt worden om den hervormingsgezinde, als ware hij tot omwenteling gezind, aan smaad en miskenning prijs te geven. Wie ook in beweging en omwenteling lust en vreugde moge hebben, ik voor mij gevoel van beide afschuw en schrik, eerst om de onrust, het onregt en de jammeren, die met beweging dikwijls, en met omwenteling altijd gepaard gaan, maar ook omdat juist die onrustige beweging en de woeste omwenteling aan ware en duurzame hervorming in den weg staan. Iedere hervorming, waarvan de geschiedenis gewaagt, is dan het voorspoedigste geweest, wanneer zij zonder heftige schokken heeft kunnen tot stand gebragt worden: zij is daar gestuit, of zelfs tot Reactie omgekeerd, waar beweging en omwenteling niet hebben kunnen vermeden worden. Maar terwijl ik het stelsel van beweging en omwenteling afkeur en verafschuw, zie ik toch waarlijk evenmin het heil der menschheid in doodelijke rust of in teruggang, en hoe dikwijls hervorming in beweging en omwenteling ontaard moge zijn, ik weet er echter niet anders noch beter op, dan dat het beginsel van hervorming bewaard blijve, en die het in beoefening brengen zich zachtelijk aan anderen spiegelen en wijsheid leeren. Het is hiermede als met al het misbruik van het ware en goede. Het misbruik komt niet voort uit het beginsel, maar uit de onzuiverheid van begrippen en bedoelingen, waarmede het beginsel aangevat, in werking gebragt of misschien wel alleen als masker gebezigd wordt, om andere, booze neigingen en wenschen te bedekken en te verbergen. Wie hervorming wil, moet omwenteling schuwen. Deze bezoedelt de zaak der menschheid, door de gruwelen die zij teelt; zij vertraagt de hervorming en werkt hare uitbreiding tegen. Wie hervorming wil, moet zich door liefde {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de waarheid en tot de menschheid laten besturen; wie omwenteling zoekt volgt onzuivere en onedele beginselen, of anders, door ijver verblind, is hij van redelijk voorstander van hervorming een dweeper en waanzinnige geworden. Hervorming jaagt het ideaal van volkomenheid na, hetwelk Godsdienst en Wijsbegeerte beide doen kennen, als in het eeuwige Verstand gegrond, en der menschheid van de vroegste tijden af, in meerdere of mindere zuiverheid, maar niet tot bloote beschouwing, voorgehouden; en terwijl zij dat Ideaal zoekt nader te komen, laat zij niet buiten opmerking wat voor hare voeten ligt, maar erkent het bestaande en gebruikt het als het aangewezene middel om tot iets hoogers en beters te komen. De Omwenteling, zoo zij al bij het begin hetzelfde Ideaal voor oogen heeft, jaagt met uitzinnige drift over alle hindernissen en beletselen heen; verbreekt, vertrapt en doodt al wat haar in den weg treedt, en ziet eerst daarna in, dat zij haar doel heeft gemist en van de voorgestelde volkomenheid verder verwijderd geworden is. De Hervorming doelt op het heil der menschheid, eerbiedigt aller regten, verfoeit het onregt, en ziet het aan dat hare voorstanders opgeofferd worden. De Omwenteling zoekt hare voorstanders op te heffen, en offert hare tegenstanders op, en daarna verwerpt en verslindt zij hare eigene kinderen. Robespierre was een man der omwenteling; daarentegen de groote Menschenzoon, wiens gezegende naam door Fransche ligtzinnigheid met dien van den man des bloeds in éénen adem zâamgevoegd is geworden, Hij, wien wij gaarne eerbiedigen als Voorganger en Heer, is Hervormer voor zijne eeuw en voor alle toekomstige eeuwen geweest. De man der Omwenteling ontzag en spaarde geen bloedige offers, maar die hij van anderen eischte; de groote Menschenzoon ontzag en spaarde geen bloedig offer, maar dat anderen eischten van hem. De eerstgenoemde jaagde de zegepraal na van een beginsel als zijn doel, en het lijden der menschheid was voor hem het middel om tot dat doel te geraken. Onze Heer werkte ook om een beginsel, het beginsel van geest, leven, liefde, in de menschheid te doen zegevieren, en zijn persoonlijk lijden was het middel om de menschheid tot die zege en daarmede tot hooger geluk te voeren. De man der Omwenteling ziet anderen voorbij om zich zelven te verheffen, of anders verblindt hij zich door uitzinnige drift, zoodat hij noch zich {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven, noch anderen meer ziet, en voortholt als het woeste en verscheurende dier, waarvoor ieder uit den weg gaat, die het nog ontwijken kan. Maar de ware zoon der Hervorming ziet zich zelven voorbij om anderen te zegenen. De Hervorming ontwikkelt het bestaande tot eenen hoogeren toestand; de Omwenteling verderft en verbreekt. De Hervorming brengt het leven aan; maar de Omwenteling den dood. Het stelsel van beweging staat tusschen de Omwenteling en de Hervorming; het gaat uit van de veronderstelling, dat altijddurende beweging de verkregene resultaten der beschaving algemeen verspreiden, aan allen mededeelen en tegelijk tot verdere ontwikkeling leiden moet. Die veronderstelling is waarheid, zoo veel zij doelt op het inwendige, rustelooze en verborgene leven des geestes; zij wordt tot dwaling, zooveel zij door uitwendige verandering van instellingen en regelen de inwendige ontwikkeling verhaasten wil. Het uitwendige is niet meer dan de vorm en daarom moet het inwendige daaraan vooraf gaan. Geene andere verbetering moet worden ingevoerd, dan die door den inwendigen toestand van het volk, de kerk, de menschheid noodig en mogelijk geworden is. Het inwendige moet gezuiverd, hervormd, veredeld worden: dan zal de uitwendige vorm als van zelf ontstaan, of anders zonder heftige beweging in het aanzijn kunnen geroepen worden. Het volk, de kerk, de menschheid, gelijk ieder afzonderlijke mensch, is een organisch geheel, dat gelijkmatig en in ieder van zijne deelen ontwikkeld moet worden, of dat anders, bij eenzijdige ontwikkeling en overprikkeling van het eene deel ten koste van het andere, na schijnbaren en kortstondigen bloei, verkwijnen en sterven moet. De Beweging jaagt de menschheid voort om gedurig andere vormen, als waren het zoo vele wisselkleederen, aan te nemen; de Hervorming leidt de inwendige ontwikkeling en bevordert haar, en zoekt voor iederen inwendigen toestand het meest gepaste kleed. De beweging bouwt en breekt af, en bouwt weder op, zonder ooit te komen tot rustig wonen. De Hervorming verbreekt ook het verouderde en onbruikbare, en stelt iets beters daarvoor in de plaats; maar dat afbreken en opbouwen is haar het middel, het rustige en veilige wonen is haar doel. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch genoeg reeds, om het wezenlijke onderscheid aan te wijzen, dat er is tusschen Hervorming, Beweging en Omwenteling. Vooruitgang is het doel van allen; maar dat doel wordt het beste bereikt door Hervorming. Deze, maar niet gene, verdedigen, zoeken, beminnen wij. Laat mij haar nog, met eene drieledige aanbeveling, aan het welwikkend oordeel mijner lezers voorstellen. Het beginsel en stelsel van Hervorming steunt alleen en uitsluitend op eenen waren grondslag, die gelegen is in den aanleg en bestemming des menschen tot steeds toenemende volmaking. - Wie zoodanigen aanleg en bestemming loochenen moge, ons is het openbaar geworden, dat het leven der menschheid, haar inwendig, geestelijk leven, eenen hoogeren en goddelijken oorsprong heeft, en daarom tot steeds grootere gelijkheid met het oorspronkelijke leven der Godheid, waarvan het is uitgegaan, tot altijddurende en oneindige ontwikkeling geschikt en bestemd is. Wat iedere godsdienst leert, dat de mensch tot hoogere, zedelijke volmaking geleid moet worden, en dat hij tot het eeuwige leven geroepen wordt, steunt op denzelfden grondslag. Wat in ieder mensch mogelijk is, kan en moet ook in de geheele menschheid geschieden. De geschiedenis toont de verwezenlijking hiervan aan: er is meerdere ontwikkeling en beschaving bij het tegenwoordige menschengeslacht, dan vroeger geweest is. Iedere latere toestand der menschheid, als een geheel beschouwd, is ontwikkeling en verbetering van den toestand waarin zij vroeger verkeerde. De som van kennis, wijsheid, zedelijkheid, en ook van ware en waardige levensvreugde, is met iedere eeuw en met ieder geslacht der menschen meerder geworden. Wie dit loochent en ons misschien wijst op enkele uitstekende lichten der oude wereld, hij brengt op geheele volken en geslachten over, wat slechts behoorde tot enkelen; hij ziet voorbij, dat ieder wel in zijne tijdgenooten opmerkt de onkunde, dwaling, het booze en het lijden der individuën, maar dat het individuële meestal in de geschiedenis verdwijnt, tenzij van enkelen, die een beslissenden invloed op hunnen tijd geoefend hebben, maar ook juist daardoor bewezen zijn niet gewone menschen te wezen. Neen, wij zien niet voorbij de onkunde en dwaling, het booze en het lijden dat, rondom ons, in de menschheid is: wij zien daarin {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} afwijking, verbastering, ontaarding; ten deele ook het noodwendige gevolg van onze eindigheid. Maar mogen wij nu daarom de vatbaarheid en geschiktheid van het menschdom voor voortdurende ontwikkeling loochenen? Mogen wij voorbijzien of miskennen, wat ons gegeven is in zoo ruime mate, om de menschheid tot zedelijke herstelling, tot hare geestelijke wedergeboorte te leiden? Wat de mensch niet uit en door zich zelven vermag, dat vermag hij door de beschikking en den bijstand der eeuwige Liefde. Omdat de mensch tot voortdurende ontwikkeling bestemd is, en deze zijne bestemming geene verandering ondergaat door zijne dwaling of zonde, daarom is Hervorming het eenige beginsel, dat algemeen en voor het geheel der menschheid en voor alle tijden geldende kracht hebben kan. Van uitwendige vormen zijn de beste, die het zuiverste beantwoorden aan den innerlijken toestand der menschen. Het geldt ook hier, dat het uitwendige alleen op die wijze op de hoogte van den tijd kan zijn. Daarom moet ook iedere uitwendige vorm geacht worden, alleen voor een bepaalden tijd geschikt te zijn, en daarna moet hij veranderen en onbruikbaar worden. Wie het verouderde, als door kunstmiddelen, in het leven bewaren wil, moet wel arbeid en olie verliezen, als de kunstenaar der middeleeuwen, die het geheime middel tegen den dood en den steen der wijzen zocht. Alleen door Hervorming kan het inwendige, geestelijke leven der menschheid bewaard, ontwikkeld en verhoogd worden, en in steeds vernieuwde en altijd gepaste vormen te voorschijn treden. Het beginsel en stelsel van Hervorming vereenigt in zich al het goede, dat in de overige stelsels van Behoud en Terugwerking gevonden wordt en het neemt het schadelijke daarvan niet in zich op. De Reactie wijst ons op een beter verleden, een krachtiger voorgeslacht, ook meerdere uitwendige welvaart. De Hervorming stelt ter zijde wat in die lofspraak overdrevens is, - en dat is niet weinig, - maar erkent echter het vele goede, dat in de vaderen geweest is; meer bepaaldelijk ten aanzien van ons volk en vaderland, erkent zij onze vroegere meerderheid boven andere natiën, omdat ons volk, in vroegere eeuwen, vrijzinniger, meer gunstig voor hervorming en vooruitgang was, dan toen de overige volken waren. De voorvaderlijke vormen, waarvan nu {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} vele verouderd zijn, waren toen blijken van vooruitgang, in vergelijking van wat vroeger geweest was. Wanneer wij dan den zin der vrijheid in ons zelven en anderen aankweeken, wanneer wij moedig wegwerpen wat ons als dwaling kenbaar geworden is, dan volgen wij slechts het voorbeeld onzer vaderen zelven, want zij hebben evenzoo gedaan; en wat in de voorvaderlijke begrippen en instellingen, als de vrucht van eenen vrijen en onbekrompenen geest, ook nu nog bruikbaar en goed kan zijn, ik geloof, dat de Hervorming eerder dan de Reactie het overnemen en navolgen zal. Wat daarentegen in de vroegere vormen, staatswetten en instellingen verouderd en onbruikbaar geworden is, staatkundige, schoolsche, godgeleerde dwaling, het moge bij de verdediging van sommigen begeerlijk en bekoorlijk schijnen aan onze eeuw, het zal evenmin tot het volksleven andermaal doordringen, als de verouderde kleeding, mobilair en bouworde van vroegere eeuwen anders dan een luimigen en voorbijgaanden bijval in onze tijden vinden kan. - De Reactie wijst op verbastering en ontaarding; de Hervorming erkent haar, vooral waar op het gebied van godsdienst of wetenschap de oorspronkelijke zuiverheid door latere bijvoegselen is verdonkerd geworden. Zelfs weigert zij in dezen den teruggang niet, omdat zij daarin ontwikkeling, verbetering en veredeling ziet. Alleenlijk, zij wil teruggang zoo min als vooruitgang door omkeering en geweld: den mensch zelven wil zij leiden tot een helder inzigt der waarheid, en de ontwikkeling der vormen weet zij, dat dan veilig aan den eigenen geest, de inwendige levenskracht, het onweêrstaanbaar vermogen der waarheid kan worden overgelaten. De Hervorming, even als het Behoud, schuwt alle geweld, onrust, wanorde. Alleenlijk offert zij aan de liefde tot rust de waarheid en het regt niet op. Deze gaan bij haar boven alles en, met den blik op den Oppersten Bouwheer en Bestuurder des Heelals, verwacht zij dat het goede, dat vroeger geweest is en nu nog is, niet vernietigd, maar waar het op den achtergrond getreden was, in vernieuwd leven te voorschijn treden, en aan het doel des Eeuwigen, dat is de verdere ontwikkeling der menschheid, dienstbaar wezen zal. Ik ga nog één stap verder, en beweer dat het beginsel en stelsel van Hervorming het eene mogelijke in onze dagen geworden is. Dat is reeds in zoo verre waar, als er {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} geen stilstand is, noch in de stoffelijke, noch in de zedelijke wereld. Der menschelijke natuur is het onuitwischbaar ingedrukt, om voorwaarts te streven en haar verlangen uit te strekken naar vrijheid, waarheid, licht. De menschelijke begrippen kunnen niet onderdrukt noch vernietigd worden, tenzij ze verouderd mogten zijn en daarom zich zelve vernietigden. Even zoo weinig is het mogelijk, wat waarlijk verouderd is, tot een nieuw en krachtig leven op te wekken. De Reactie kan vervolgen, in de gevangenis werpen, dooden; maar het wezen der menschen veranderen, de zon van den hemel afrukken en het plan des Eeuwigen veranderen of verstoren, dat kan zij niet. - Wilt gij een voorbeeld ter opheldering? Hoe was men niet tot voor weinige jaren gewoon den schranderen vorst te roemen, die, ofschoon zelf een zoon der Omwenteling, rust en orde en vrede in zijne uitgebreide staten wist te bewaren en te handhaven. Lag niet het geheim zijner Regering vooral daarin, dat zij tot hervorming leidde al wat daarvoor vatbaar scheen, zoodat zij het voor allen blijkbaar deed zijn, dat het tegenwoordige beter was dan het verledene. En toch is die vorst, toen hij er niet aan dacht, en schier niemand het verwachtte, gevallen; maar vóór zijnen val had hij het stelsel van Hervorming voor dat van Behoud en Terugwerking verwisseld, en, naar het voorbeeld van vroegere koningen en keizers, was het in hem openbaar geworden, dat hij niet meer leefde voor het heil des volks, maar voor den rijkdom en de magt zijner dynastie; hij plaatste zich in eene valsche stelling, de door hem aangewende middelen misten hun doel, en, welke andere oorzaken de Omwenteling gehad moge hebben, zij ware echter niet mogelijk, of althans zij ware meer moeijelijk geweest, wanneer de Vorst nog geëerd en bemind ware gebleven als een zoon der Hervorming, een man van den vooruitgang, een dienaar van zijn tijd, een medearbeider van den Oppersten Regeerder der wereld. - Het stelsel van Terugwerking heeft in den Oostenrijkschen staatsman een vertegenwoordiger gehad, schrander en talentvol boven velen; ook zijn stelsel, hoe lang volgehouden, is geeindigd in omwenteling, en door die omwenteling is het openbaar geworden, dat ook bij dat volk, op het gebied van godsdienst en wetenschap, vrijzinnige en heldere denkbeelden waren doorgedrongen en in het geheim aangekweekt, - nu voor een oogenblik met den schitterenden glans van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} het hemelsche vuur te voorschijn getreden, helaas! niet zonder te verderven en te verwoesten, omdat de Hervorming krachtdadig bedwongen, te lang teruggehouden en alzoo tot Omwenteling geworden was. Nu heeft weêr de Reactie dáár en elders het hoofd opgestoken en vervolgd tot den bloede toe. De stem van Europa heeft reeds over haar geoordeeld, en de toekomst zal het toonen, dat zij tot haar eigen verderf gewoed heeft. - Er zijn mij nog andere en meerdere voorbeelden voor den geest, die ons volk en onzen toestand van naderbij betreffen, en die ook niet enkel tot het staatkundige gebied behooren; maar om te groote uitvoerigheid te vermijden, en ook om andere redenen, weêrhoud ik mij van deze voorbeelden hier bij te brengen. Het ware anders niet moeijelijk ook daarin aan te wijzen, dat waar verzuimd wordt, de vereischte hervorming en verbetering aan te brengen, daar altijd spanning, schokken, scheuring moeten ontstaan. De waarheid laat zich niet onderdrukken: ook uit het graf weet zij zich op te heffen en iederen last van zich af te werpen. Daarentegen wie verouderde dwaling, zelfs met talent en schitterende gaven, anderen aanprijzen wil, het is mogelijk dat hij voor zich zelven roem inoogste, maar zijn wezenlijk doel, de uitbreiding zijner begrippen en meeningen, bereikt hij nooit. Alleen wie den tegenwoordigen toestand der burgerlijke of der kerkelijke maatschappij zoo tracht te hervormen, dat daaruit een nieuw en verhoogd leven kan ontstaan, zal zijne pogingen en zijnen arbeid wel zien gelukken. Sedert lang heb ik reeds uitgezien naar den Vorst, den Staatsman, het kerkelijke Bestuur, den Wijsgeer, die met helderen zin en onwrikbaren moed, door hervorming, zuiveren en bevestigen, wat anders door beweging en omwenteling dreigt te vergaan. Of die wensch in onzen leeftijd geheel vervuld zal worden, weet ik niet; maar dit weet ik, dat de menschheid haren loop volbrengen, en, trots allen tegenstand, hare bestemming bereiken zal. Ik spreek zoo, omdat ik, met meerdere vastheid dan de schepeling op den stuurman, mijn vertrouwen vestig op de magt en liefde van Hem, die zelf het licht is en zijne redelijke kinderen tot gemeenschap aan het licht geroepen heeft. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb naar vermogen en krachten het beginsel en stelsel van Hervorming doen kennen en aangeprezen. Ik moet de mogelijkheid aannemen, dat niet al mijne lezers overeenstemmen met mijne gevoelens, zoo als ik ze hier heb voorgedragen; maar er is iets, waaromtrent onder welgezinden geen verschil kan bestaan: ik bedoel de heilige roeping van allen, om in zich zelven te zuiveren, te hervormen, te veredelen, wat daarvoor vatbaar is. De maatschappij, de kerk, het volk is eene verzameling en vereeniging van individuën. Zoo als deze zijn over het geheel, zoo is ook de vereeniging en de maatschappij: zoodat, wie in zich zelven naar zuivering zijner kennis, veredeling zijner gezindheden en verhooging van den zegen zijns werkdadigen levens streeft, reeds daardoor, ook zonder zulks te willen of te weten, tot de Hervorming van het geheel zal hebben medegewerkt. Welke dan ook anders onze onderscheidene begrippen en meeningen mogen zijn, laat ons vereenigd zijn in dat streven naar persoonlijke veredeling, zoo zal de ware Christelijke broederschap, de onderlinge welwillendheid, de achting der braven, en de zegen des Eeuwigen, niemand onzer ontbreken. h.j. spijker. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dierensage in Vlaanderen. Fragment eener Geschiedenis der Midden-nederlandsche Dichtkunst 1. Zoo eenig hoofdstuk van de geschiedenis onzer oudste volkspoëzie in dubbele mate onze aandacht en belangstelling verdient, het is zeker dat, 'twelk de dierensage behandelt. Hier toch leeren wij een twijg der poëzie kennen, die ons meer dan eenige andere een helderen blik laat slaan in het voorvaderlijke volkskarakter; hier ontmoeten wij eene reeks gedichten, die bij uitstek den naam van nationale voortbrengselen verdienen, en waarvan dat, hetwelk door vorm en inhoud beide het meest nederlandsche is, tot in onze dagen de belangstelling heeft gaande gemaakt van al wie zin had voor aesthetisch schoon. Buitendien vinden wij hier gelegenheid om kennis te maken met eene sage, die het oudstbekende monument der eigenlijk gezegde middelnederlandsche letterkunde heeft opgeleverd. De volkspoëzie onzer voorouders staat niet bij uitsluiting op historisch terrein. Niet tevreden met het bezingen van menschelijke lotgevallen, handelingen of gedachten, heeft zij ook het leven der dieren bemachtigd en eene nieuwe schepping in 't leven geroepen, waarvan ons Grimm en Gervinus al het belangrijke hebben aangewezen: op hun voetspoor zullen wij beproeven de historische ontwikkeling der dierensage zoo beknopt mogelijk in het licht te stellen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt men naar de bron dier sage, het kan ons niet vreemd dunken, dat daartoe aanleiding gaf de beschouwing van de menigvuldige eigenschappen en gewoonten der dieren, waarin men eenige overeenkomst vond met die der menschheid: hunne kunstvaardigheid, hunne hartstochten, hunne aandoeningen van lief en leed, die als het ware dwingen om in hun binnenste iets te erkennen dat naar eene menschelijke ziel zweemt. Geen wonder dan ook, dat men dien ten gevolge eigenschappen der menschelijke ziel op de dieren overbracht, waardoor de dierenwereld den mensch veel nader gebracht werd, en vooral in den vroegsten toestand der maatschappij een naauwer en vertrouwelijker band om mensch en dier werd gestrengeld. Toen immers ademde alles een veel frisscher zinlijk gevoel voor de natuur: jagers en herders werden vanzelve geleid tot een naauwer verkeer met de dieren, en het dagelijksch bijeenzijn oefende hen in het opmerken van hunne eigenschappen, en zoo ontstonden tusschen beide geslachten veelvuldige betrekkingen, zoowel ten gevolge van wederkeerig nut dat men elkander aanbracht, als in den strijd die onophoudelijk gevoerd werd in het jagen van het wild en in de uitroeiing van het roofdier. Voor dieren waarmeê men nader vertrouwd raakte, of die men vreesde, vond men weldra eigennamen, waardoor een nieuw waas van gelijkheid of overeenkomst over beiden werd uitgegoten. Bleven er nu in de werkelijkheid al onoverkomelijke grenzen bestaan, zij werden overschreden of ineengesmolten door de onschuldige fantazie van den voortijd; even als een kind, dat den afstand naauwelijks voelt, de dieren bijna als zijns gelijken beschouwt en behandelt, zoo vatte ook vroeger eeuw hunne verscheidenheid van de menschen geheel anders op dan later. Zoo gelooft zij aan veranderingen van dieren in menschen en omgekeerd, aan bovennatuurlijke krachten en bovenmenschelijk weten der dierenwereld; zij schrijft haar voorkennis van 's menschen lot toe, en eene eigene of zelfs de menschelijke spraak. Waar dergelijke voorstellingen, die bij volkeren van eene halve beschaving het sterkst en levendigst schijnen, in het menschelijk gemoed zetelen, daar zal men gereedelijk aan het leven der dieren eene meerdere speelruimte laten, en (volgens Grimms gelukkige uitdrukking) de brug slaan, waarover hun op het gebied van menschelijke handelingen en lotgevallen de toegang kan worden verschaft. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Als nu sage en poëzie dezen samenhang van het menschelijke en dierlijke leven omsponnen, - en op welk gebied hebben zij zich niet geldend gemaakt? - als zij dien in de schemering van een ver verleden terugschoven, moest zich toen niet eene eigenaardige reeks van overleveringen vormen, die den grondslag van alle dierenfabel geworden zijn? Alle volkspoëzie is vol van dieren, die zij in beelden, spreuken en liederen invoert: zou de verbeelding de laatste schrede geschuwd hebben, om den dieren, die zij reeds zoo menschelijk voorstelde, het onontbeerlijke middel tot nadere gemeenschap, eene verstaanbare en ontwikkelde taal toe te kennen? Zonder die spraak aan te nemen, die toch niet veel vreemder is dan de gelijke taal van twee volken in een gedicht, was geene opneming der dieren in het rijk der verdichting mogelijk. Opmerkelijk drukt de formule ‘toen nog de dieren spraken,’ waarmede wij een in den nacht der eeuwen verzwolgen voortijd bestempelen, den ondergang uit van dat naauwere verkeer met de dieren, waaraan de poëzie gelooft en waaraan zij ons herinnert. De dierenfabel berust daarom op niets anders dan denzelfden vasten en duurzamen bodem, waarop ieder episch verdichtsel steunt, namelijk overoude, lang vastgehouden, rekbare overlevering; als ieder epos wast zij steeds aan, vervormt zich naar den eisch van den wisselenden loop der eeuwen, en voegt zich naar landstreek of veranderde menschelijke inrichtingen. Zoo ontstond de dierenfabel en de dierensage, het dierenepos, beide twijgen van éénen stam, maar in vorm en aanleg merkelijk verscheiden: de fabel, een kort verhaal met didaktische bedoeling, dat niet verder wordt vervolgd of uitgewerkt dan noodig is om de moraal, die in de epimythe ons wordt voorgehouden, in het oog te doen springen; het epos, eene breede schildering zonder dadelijke bedoeling om te leeren, waar de inhoud, de vorm hoofdzaak blijft, - waar de belangstelling wordt gewekt door de ontwikkeling der epische handeling zelf als hoofddoel, zonder de verwachting te spannen op zedelijke toepassing, die aan de bespiegeling van hoorder of lezer wordt overgelaten. Ons onderwerp vergt niet noodzakelijk dat wij beslissen of, gelijk Grimm aanneemt, de fabel verzwakking is van het epos, verknipping ten behoeve der epimythe, dan of, gelijk Gervinus betoogt, de eigenlijk gezegde fabel de oorspronkelijk- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ste vorm is, waaruit zich, bij uitbreiding, het epos ontwikkelde. De fabel gaat ons hier minder aan, wij zullen daarom de gronden voor beide zienswijzen hier niet ontwikkelen: slechts dit mogen wij niet voorbijgaan, dat de eigenlijke fabel, wier vaders Lokman en Esopus waren, uit het Oosten stamt, terwijl het dieren-epos een zuiver germaanschen oorsprong heeft. En dat onderscheiden vaderland verklaart ons ook hun verschillend karakter. De Oosterling had in de vroegste tijden naauwelijks of ten minste hoogstschrale sage en geschiedenis: handeling en vrije beweging was hem bijna onbekend, en daarom bepaalde hij zich in de dierensage, gelijk overal elders, tot het algemeenste en maakte dat dienstbaar aan zijn doel. De wijze waarop de dieren in de fabels worden voorgesteld, eischte veel minder vertrouwdheid met de dierlijke eigenschappen, dan zulks voor het epos noodzakelijk werd, waartoe een geheel ander slag van menschen gevorderd werd, dat een zoo uitgebreiden zin voor de natuur had als wij in de letterkundige voortbrengselen van het germaansche ras gedurende geheel de middeneeuwen ontwaren. Die liefde, die hartstocht voor de jacht die dit tijdperk kenmerkte, was den ouden onbekend, en geen volk ter wereld heeft ooit meer bezorgdheid voor vee en huisdieren getoond dan de Franken: de salische wet en de kapitulariën bewijzen zulks ten overvloede. En het moge al eene stoute uitdrukking van Grimm zijn, het is echter niet minder waar, als hij verklaart dat hem eene oude boschlucht uit het duitsche dierenepos tegenwaait: wie zin heeft voor natuur en buitenleven zal het gereedelijk toestemmen. Daarvan nu heeft de esopische fabel niets; maar wij hebben met haar hier niet te doen en wij willen daarom liever nog een oogenblik bij het karakter der dierensage stilstaan, alvorens haar historisch bestaan op vlaamschen bodem na te gaan. Berust al de dierensage op denzelfden grond waarop ieder epos ontkiemt, de stof waaruit zij geweven is bevat niet, als het gewone epos, waarheid; goed geloof en inbeeldingskracht alleen geeft er haar den schijn van: de poëzie heeft den dieren eene geschiedenis geschapen. Hebben wij ons echter eenmaal te midden dier fiktieve gebeurtenissen verplaatst, dan begint weldra de twijfel of die feiten wel hebben plaats gehad te verdwijnen; wij voelen ons zoo door hen aangetrokken, dat wij voor de dieren die er in optreden eene {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} deelneming beginnen te ontwaren niet minder dan die, welke ons door het helden-epos wordt ingeboezemd; wij vergeten dat de handelende personen dieren zijn, en wij kennen hun menschelijke voornemens, lotgevallen en redenering toe. Om dien indruk te weeg te brengen moet de dierensage aan een dubbelen eisch voldoen: zij moet vooreerst de dieren schilderen als toegerust met menschelijk verstand, en ingewijd in alle gebruiken en toestanden van ons leven; maar ook, ten anderen, mag zij de eigenschappen die de natuur der verschillende dieren kenmerken niet ongebruikt laten, zij moet die evenzeer doen gelden, en naarmate zij hier de natuur zorgvuldiger bespiedt zal zij treffelijker uitwerking verkrijgen. De vereeniging dezer twee elementen is in de dierensage noodwendig; want wie alleen figuren schetste met een dierennaam slechts als bij toeval genoemd, en die alleen als menschen handelden, zou ons evenzeer koel laten als hij, die de dieren alleen volgens hunne dierlijke natuur liet handelen: zonder den menschelijken bijsmaak zouden de dieren onbeduidend en geesteloos zijn, zonder den dierlijken pedant en vervelend. Uit die noodwendigheid laten zich andere eischen van het dierenepos afleiden: vooreerst, dat hier niet, als in de oostersche fabel, onbezielde voorwerpen kunnen handelen en spreken, dat het dieren moeten zijn, en wel bij voorkeur de grooter, edeler viervoetige dieren: de kleinere zijn er minder toe geschikt, daar hunne eigenaardige natuur minder in het oog springt en aanschouwelijk is voor te stellen; enkelen, de muis, de mier b.v., maken hier eene uitzondering en kunnen daarom eene ondergeschikte rol vervullen. Verder zijn de vogels minder geschikt wegens hunne geringere overeenkomst met den mensch, vooral wegens hun vliegvermogen; terwijl van de viervoetige dieren de grootere inheemsche de voorkeur verdienen, gelijk wel geen betoog zal behoeven. De dieren nu, die sints onheugelijke tijden tot helden van het epos gestempeld werden, zijn in de eerste plaats de vos en de wolf: beide zijn inboorlingen der duitsche wouden en kwamen vroeger in veel grooter aantal voor dan thans. Door kracht en list uitmuntend, waren zij daartoe bijzonder geschikt: hun karakter sprong ieder in het oog, en hoewel een onderling kontrast opleverend, had het toch zooveel trekken gemeen, dat het in één vlechten hunner {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} aventuren op ongezochte wijze kon plaats hebben. In de tweede plaats komen, om ons tot de hoofdpersonen te bepalen, beer en leeuw in aanmerking. De laatste schijnt, als vreemdeling in de europesche bosschen, eerst later den beer, het sterkste en grootste aller inheemsche dieren, vervangen te hebben: reeds vroeg werd hij in Europa als eene merkwaardigheid rondgeleid en aan de hoven der koningen en grooten als pronkstuk gehouden, zoodat men er mede bekend werd; de fantazie moest ook wel den koning der dieren zoeken in een schepsel vol kracht en majesteit, dat daarenboven niet als vos of wolf dagelijks voor een iegelijk te zien was, dat niet in de nabijheid huisde, en over hetwelk daardoor een geheimnisvolle poëtische nevel gespreid werd, terwijl de sage er genoeg wonderbaars van wist te verhalen, als ons uit latere verhalen nog bekend is. De poëzie schijnt daarenboven aan te nemen, dat ook vroeger de europesche wildernissen door den leeuw bewoond werden: zoo zien wij b.v. Siegfried in het Nevelingenlied op de leeuwenjacht. Dat echter oorspronkelijk de beer als koning der dieren erkend werd, heeft Grimm bewezen, en wij zullen van dat denkbeeld nog sporen in onzen vlaamschen Reinaert terugvinden. Dat de dierenfabel bij de Franken overoud was, heeft Grimm uit de naamsverklaring van enkele dieren getoond: ik bepaal mij tot hetgeen hij zegt over den hoofdpersoon der sage, Reinaert. Hij gaat uit van de grondstelling, dat geen der namen oorspronkelijk een ijdele klank was, maar integendeel vol zin en beteekenis: die beteekenis ontleende men aan der dieren gestalte, hun karakter in de sage, of door hun namen van menschen toe te leggen, die gekozen werden hetzij om den etymologischen zin van het woord, of soms als toespeling op historische personen. Toetsen wij aan dit beginsel den naam van den vos. Reinaert, Reinhart, luidde vroeger Reginhart, en nog vroeger Raginohard, Ragnohard; een eigennaam die in oorkonden van de zevende tot de negende eeuw veelvuldig voorkomt, en welks beteekenis reeds in die dagen niet meer duidelijk voor oogen stond. Ragin of regin beteekende raad, en komt als zoodanig in het Gothisch nog voor, hoewel de latere dialekten het woord opgeven en het slechts in samenstellingen behouden. De Franken hadden het misschien langer bewaard, daar bij hen de raginboron de raadgevende, raad- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} plegende en oordeelende vrijen waren in het gericht. Raginhard beteekent dan raadkundige, raadgever; als zoodanig komt de vos ook steeds in de sage voor, en uitdrukkelijk zegt nog een fransch gedicht, dat een deel dezer stof behandelt: Si ai maint bon conseil doné, par mon droit non ai non Renart. Blijkt hieruit duidelijk, dat die naam in de dierenfabel karakteristiek was en den vos voorbedachtelijk toegelegd, even ontwijfelbaar is het, dat die naam werd toegepast in een tijd waarop de beteekenis van het woord ragin nog algemeen bekend was, waaruit wederom volgt dat de sage van vos en wolf tot de hoogste oudheid opklimt, en dat het niet te stout is om met Grimm te vermoeden, dat zij den Franken reeds in de vierde, vijfde en zesde eeuw bekend was, toen zij nog zuiver duitsch spraken zonder gallische inmengsels. Sedert dien tijd groeide en bloeide zij in den mond des volks, wies aan, vervormde zich, deeg uit tot een breed epos en ging over in de geschreven letterkunde, nu eens onder de hand eens geestelijken in de klassieke taal der geleerden, dan weêr in het dialekt des volks, in 't Fransch of Vlaamsch; want Vlaanderen en Noord-Frankrijk is het terrein waar het dieren-epos gekweekt werd en de tegenwoordig bekende vormen aannam, en vanwaar het zich over geheel Europa verspreidde. Wij vonden straks in zin voor de natuur den oorsprong der dierensage: dat de oude wereld hierin onderdeed voor de nieuwe, behoeft niet herhaald te worden. Goden en helden maken het onderwerp der grieksche dichtkunst uit, en het nederiger onderwerp der dierenfabel liet zij over aan slaven en vreemdelingen, Esopus b.v. Zoo al de Batrachomyomachie als eene uitzondering daar staat, zij bewijst daardoor juist dat de dierensage daar niet tot volle en rijpe ontwikkeling kon komen: dit was slechts dáár mogelijk waar zin voor de natuur zich paarde aan dat wat Gervinus zoo eigenaardig noemt, hang tot het stilleven; bijzonder in de Nederlanden, of, wil men het terrein nog enger bepalen, in Vlaanderen. Diezelfde neiging openbaart zich ook later nog in verschillende takken der nederlandsche kunst: hier bloeide het landschap- en veeschilderen, hier bloeiden onze Ruijs- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} daels en Hobbemas, onze Berchems en Potters; maar hier ook schitterden door hunne geestige opvatting en voorstelling van een genre, dat, zoo het al niet uitmunt door zijne verhevenheid, hoogstkarakteristiek is, onze Teniersen, Ostades, Brouwers; en zoo hunne tafereelen een in het oog loopenden familietrek hebben met de levendige tooneelen van een Brederoo b.v., evenzeer worden zij ons herinnerd door een aantal tafereeltjes uit den Reinaert, als b.v. de mishandeling van den wolf of den beer, het tooneel tusschen den priester en den kater, en meer andere. Hier hebben wij dus de ruimste ontwikkeling der dierensage te wachten, en werkelijk bevestigt ons dit de ondervinding. De oudste vorm waarin zich de dierensage aan ons vertoont is die in latijnsche verzen. Vooreerst dienen vermeld de Versus de Gallo, die men aan Alcuïnus toeschrijft, en die dus tot de achtste eeuw behooren; verder komt in aanmerking een gedicht uit de tiende eeuw, de Ecbasis captivi genaamd; voorts een stuk der elfde, dat Luparius ten titel heeft, welke beide door Grimm zijn uitgegeven. Wij voerenze slechts pro memorie aan, terwijl wij eenigsins langer moeten stilstaan bij den Isengrimus en den Reinardus Vulpes. Het eerste dezer twee gedichten bevat, in 688 elegische verzen, twee aventuren, die hierop neêrkomen: ‘De leeuw ligt ziek, en om nog voor zijn afsterven in de belangen van het rijk te voorzien, en zijne gemalin en kinderen te doen huldigen, beroept hij een rijksdag na den landvrede te hebben doen afkondigen. Alle dieren komen op behalve de vos. Zijn vijand, de wolf, maakt daarvan gebruik om hem te lasteren: hij raadt tevens den leeuw ter genezing aan den ram en den bok te slachten en hunne lever te nuttigen. Deze beweren echter dat hij niets van de geneeskunst verstaat en dat alleen Reinardus uitkomst kan geven. De haas wordt daarop uitgezonden om dezen te halen, die echter slechts aarzelend, eenigen tijd later, volgt. Hij bralt er op dat hij in 's konings belang eene reize naar Salerno gedaan heeft, vanwaar hij heilzame geneeskruiden heeft meêgebracht, die stellig zullen helpen wanneer de zieke daarbij, om uit te wasemen, zich dekt met het graauwe en dikke vel eens wolfs van vierdehalf jaar. Isengrim mocht daartoe zijn huid leenen. De wolf wil daarop wegsluipen, maar wordt terug gehouden: hij beweert nu dat hij te oud is, waarop Reinaert hem antwoordt dat hij bij zeker aven- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur in het huis der gems voorgaf twee en een half jaar oud te zijn, en dat was eerst een jaar geleden; ondanks zijne uitvluchten, stroopt Bruno, de beer, hem de huid af, waarop hij zich voort maakt. De leeuw wordt gezond en Reinaert met lof en eer overladen. Reeds tweemaal heeft de vos toespeling gemaakt op een vroeger aventuur, en de koning noodigt hem uit dit te verhalen. Bertiliana, de gems, toog eens - zoo vertelt Reinardus - met andere dieren ter bedevaart: een oude wolf die hun op het spoor was, zoekt hen in eene herberg in het woud te overvallen. Reinardus had er de lucht van en zon op eene list: men had een wolf aan een boom vinden hangen, dien sneed hij het hoofd af en gaf den ram (Joseph) inlichtingen hoe daarmede ter bestemder ure te handelen. Terwijl de reizigers aan tafel zitten klopt Isemgrim aan de deur en treedt met vreedzamen groet binnen. - Wat zullen wij onzen gast voorzetten? vraagt Bertiliana. - Wij hebben niets dan grijze wolfshoofden, antwoordt Joseph. - Disch er een op! herneemt de vos. De kop wordt opgezet, maar te klein geoordeeld: men gelast nu Joseph een grooteren te halen. Hij keert met denzelfden terug, maar tot viermaal toe moest hij schijnbaar een waardiger schotel opdisschen. De wolf siddert, maar de overige dieren spreken hem moed in: slechts vijandigen wolven nemen zij den kop, niet hunnen lieven gasten. Isengrim zegt ziek te zijn: hij is verdwaald, en t'huis zitten vrouw en kinderen hem met ongeduld te wachten. Het hert noodigt hem uit zich bij hen te voegen: zij zouden alle wolven in het bosch ombrengen en Isengrim mocht daarbij beul zijn. - Voor die waardigheid ben ik te jong, zegt deze, ik ben eerst derdehalf jaar! En daarop pakt hij zich weg.’ De twee geschiedenissen maken een geheel uit: de ouderdom des wolfs is de draad die haar verbindt; in het eene geval wil hij voor een grijsaard, in het andere voor een jongeling doorgaan. Het gedicht is levendig en vloeiend, de voorstelling episch-eenvoudig, zonder dat het evenwel aan vergelijkingen en dergelijke vercierselen ontbreekt: zij getuigt voor de kunstvaardigheid des makers, die zich Ovidius vooral ten voorbeeld schijnt gesteld te hebben. Dat hij een priester was, leeren zoowel enkele détails als de taal zelve van zijn gedicht. Zijn leeftijd kan men, na het scherpzinnig onderzoek van Grimm, niet wel anders dan in {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste jaren der twaalfde of de laatste der elfde eeuw stellen, en de geografische toespelingen die in zijn gedicht voorkomen wijzen ten duidelijkste Zuid-Vlaanderen of Artois als zijn vaderland aan. Behandelde de Isengrimus slechts twee aventuren uit de dierensage, het andere latijnsche gedicht dat wij te vermelden hebben is uitvoeriger: in vier boeken, te samen 6596 verzen uitmakende, verhaalt het twaalf afzonderlijke gevallen, waaronder wij den inhoud van den Isengrim nu eens woordelijk, dan wat breeder of verkort terugvinden, zoodat men tot het vermoeden gebracht is, dat het eerste gedicht het tweede ten grondslag heeft gediend, en dat het vroeger, in zijn geheel, ook de overige aventuren bevatte. Ziehier een zeer kort overzicht van den inhoud van dit tweede stuk: 1. (Het gewonnen varken). Isengrim, vertoornd op Reinaert, die hem vrouw en kinderen beschimpt heeft, ontmoet hem en verklaart hem voor goeden buit. Reinaert beroept zich op hunne verwantschap, en belooft hem een geslacht varken, dat daarlangs gedragen werd, te verschaffen. Hij maakt het nu den boer, die het varken draagt, zoo lastig, dat deze zijne vracht neêrwerpt en zich voortmaakt. Isengrim verteert den buit, en laat aan Reinaert niets over dan de afgekloven wisse, waaraan hij gehangen had. De wolf wordt hier als monnik, de vos als leek voorgesteld. 2. (De vischvangst). Reinaert is bedacht op wraak: bij eene nieuwe ontmoeting raadt hij Isengrim als monnik de zonde van vleesch te eten, af te leggen en zich tot de hem toegestane visch te bepalen. Hij brengt daarop 's nachts den gulzigaard naar een toegevrozen vijver, en heet hem den staart in eene bijt te steken. Terwijl Isengrim zoo zit te visschen breekt de dag aan, Reinaert sluipt naar het dorp en rooft er een haan, waarmede hij de hem vervolgende boeren naar den visschenden wolf lokt, die inmiddels geheel is vastgevroren. Allen storten op den ‘heer abt’ los, en eene boerin, Aldrade genaamd, door hare drift verblind, houwt hem den staart af, zoodat hij gelegenheid heeft te ontfluchten. 3. (De veldmeting). Reinaert heeft in een verborgen schuilhoek den haan verteerd, en als de verwonde daar al dreigend voorbijkomt, treedt hij te voorschijn, huichelt tranen en troost hem, dat deze marteling tot zijne grootere heiligheid zal bijdragen: er deed zich buitendien eene gelegenheid {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} op om de schâ te verhalen. Vier rammen twisten over een stuk lands, als veldmeter moge hij dit geding beslissen. Hij tijgt op weg, en is ondanks de hoornen der rammen gerust wegens hunne onschadelijke tanden. Hij neemt de beslechting op zich en bedingt zich hunne vachten ten loon, om daarmede zijn gescheurd kleed te lappen. Hij zal zich midden in het veld plaatsen: de vier rammen hebben dan maar op hem toe te loopen en zoo zal de deeling volbracht zijn. Zij stooten hem op jammerlijke wijze, zoodat hij er welna het leven bij inschiet. 4. (De zieke koning.) Met eenige wijziging hetzelfde verhaal waarmede de Isengrimus aanvangt: op het einde ontfangt de beer last het hof te vermaken met het verhaal van eenige aventuren: hij laat daarop de drie volgende geschiedenissen, die hij eerst onlangs gedicht heeft, door den ever voorlezen. 5. (Bertilianas pelgrimaadje.) Even als in den Isengrimus, slechts het slot is verbreed. Nadat Isengrim zich weg gemaakt heeft, roept hij alle wolven van zijn geslacht op om de pelgrims te overvallen. Deze waren voorzichtigheidshalve op het dak geklommen, alleen de ezel stond nog beneden en at hooi. Toen de vijanden aansnelden wilde hij mede naar boven klimmen, maar viel achterover naar beneden en verpletterde twee wolven: de overige dieren heffen een vervaarlijk geschreeuw aan, de gans klept met hare vleugels, en de wolven, wien de nacht het gevaar grooter doet voorkomen, nemen de vlucht. 6. (De vos en de haan.) De gans en de haan trekken nu naar huis: Reinaert volgt den laatsten, en vindt hem in eene schuur, waar hij hem tracht over te halen op nieuw de pelgrimaadje te aanvaarden. Sprotinus weigert, en de vos gaat hem te lijf, maar is genoodzaakt af te laten: als hij den haan een stuk beukenschors tracht in handen te spelen voor een vredebrief, doet de aankomst van jagers en honden die list mislukken. 7. (De wolf wordt monnik.) Een kok ontmoet den vos, die hem zijne lammeren tegen den wolf beschermd had, en hij schenkt hem daarvoor een schotel koeken. Acht daarvan bewaart Reinaert en laat zich de kruin scheren om een nieuw plan tegen zijn oom te volvoeren. Als hij hem ontmoet, verhaalt hij hem dat hij in een klooster gegaan is, waarin hij volop spijs heeft. Door de koeken verlokt wil zich de wolf {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ook laten aannemen. Reinaert scheert hem het hoofd tot aan de ooren en brengt hem naar het klooster Blandinium, waar hij herder wil worden, en den monnikken den voorslag doet om de schapen ongekookt te verteren. Inmiddels sluipt Reinaert Isegrims woning binnen, hoont de jonge wolven en pistze half blind en lokt de wolvin in eene enge spleet van zijn hol, waar hij haar schoffeert. Isengrim stelt zich middelerwijl in het klooster baldadig aan: de teekens der monniken begrijpt hij niet, in den kelder laat hij de vaten leeg loopen en begaat allerlei booze streken. De monniken geven hem met slaan en stooten spottenderwijs de wijding, zoodat hij geheel buiten zich zelven de vlucht neemt, en niet tot bezinning komt, voor dat hij in de nabijheid zijner woning zijne vrouw in de spleet beklemd ziet: hij verlost haar daaruit, hoort Reinaerts misdrijf en zweert hem onverzoenlijke wraak. - Hier eindigen de verhalen van den beer en de geschiedenis loopt voort. 8. (Het paard en de wolf.) Een grazend paard treedt tusschen de biezen met zijn hoef een visschenden ooievaar op den voet: door de bedreiging des getroffenen verschrikt, neemt het de vlucht op het drooge, waar het weldra den wolf in zijne treurige naaktheid ontmoet. Isengrim verhaalt hoe hij den zieken koning zijne huid heeft afgestaan, waarvoor hij nu die des paards verlangt en een stuk gebraad daarenboven. Corvigarus antwoordt dat hem de monnikskap wel is afgetrokken, maar dat de kruinschering hem weêr is bewassen: hij wil hem die op nieuw scheren. Het mes heeft hij aan zijnen met ijzer beslagen hoef, als aanzetriem geeft hij iets anders aan, ‘dat men niet zonder bloozen kan noemen.’ Isengrim ontwijkt den slag en verwijt het paard dat het zijne hoefijzers van de kloosterdeuren gestolen heeft. Corvigarus veinst berouw en bidt hem om aflaat: als hij den wolf nu zijnen voet toesteekt en deze dien aanvatten wil, geeft hij hem daarmede een slag in 't gezicht, zoodat hij neêrstort. - ‘Daar hebt gij nu een der ringen, zie nu aan de deuren of het de ware is: ik heb er u een afdruk van op het voorhoofd gelaten.’ 9. (De wolf en de ram.) Tandeknarsend ligt Isengrim in het bosch. Reinaert komt op zijn misbaar toegeloopen en beklaagt het verlies zijner huid: de schuld daarvan moet Joseph geweten worden, en hij mocht naar diens stal gaan om wraak te nemen. Isengrim, door Reinaert terecht gewezen, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} langt daar aan, vordert betaling voor het gemeten land met twaalffoudigen intrest en eischt den ram zelf. Deze is willig en biedt aan om hem in den muil te springen. Isengrim zet zich schrap en spert de kaken schrikbarend open: Joseph stoot hem daarop met geweld neêr en brengt hem nieuwe wonden toe. 10. (De gedeelde buit.) Reinaert brengt den leeuw als gast in Isengrims huis, die hen echter niet onthalen kan. Zij bejagen te samen een kalf, dat de wolf zal deelen. Hij maakt drie gelijke deelen, waarom de koning hem een klaauwslag toebrengt, die hem van de schoft tot aan den staart eene strook van zijne huid scheurt: gelukkig dat hij het nog ontspringen kan. Nu krijgt Reinaert last te deelen. Hij maakt drie zeer ongelijke deelen en wijst daarvan verreweg het beste den leeuw toe, het tweede aan de koningin, het derde aan de leeuwenwelpen: een enkelen poot behoudt hij voor zich zelven, tenzij de leeuw dien ook mocht begeeren. Deze wijst hem dien toe en vraagt wie hem heeft leeren deelen? - ‘Mijn oom hier!’ antwoordt Reinaert. 11. (De huid des ezels.) Reinaert geeft den wolf op nieuw raad. Balduïnus was aan Isengrims vader zijne huid schuldig gebleven, hij moest die nu van Carcophas, Balduïns zoon, opeischen; de vos wordt des wolfs zaakwaarnemer. Carcophas legt den wolf getuigenbewijs of een eed op; hij wil zweren en wordt bij een val gebracht, dien men hem voor eene reliquienkist of heilige stede uitgeeft: de klem vat zijn poot, dien hij daarop heeft uitgestrekt om te zweren, en hij is genoodzaakt, om te ontkomen, zich een voet af te bijten. 12. (Des wolfs dood.) De ongelukkige wolf ontmoet de oude zeug Salaura, die slimmer is dan negen abten. Hij noemt haar zijne nicht en wil haar den kus des vredes geven. Zij doet zich door hem in het oor knijpen, en op haar gillend geschreeuw komt de geheele kudde opzetten, die zich op den wolf werpt en hem verscheurt. Stervend barst hij in verwenschingen los. Ten slotte verschijnt Reinaert, en met Salaura vaart hij in huichelachtige woorden uit tegen de wereld, en de laatste vooral heeft bitter te klagen over den paus, die door Reinaert schijnbaar wordt verdedigd, terwijl hij er bij voegt dat, zoo zijn oom nog leefde, hij Salaura's vermetele woorden niet zou dulden maar den onschuldigen paus wreken. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dezen flaauwen omtrek van het uitvoerige gedicht moeten wij volstaan: overbodig zal die echter niet zijn voor onze volgende beschouwingen. De twaalf aventuren zijn op gepaste wijze met elkander verbonden: zij behandelen alle de ongelukken van den wolf, waarvan de vos in den regel de oorzaak is. Het was dus oneigenaardig dat Mone bij de uitgave aan dit gedicht den naam van Reinardus Vulpes gaf, en beter ware het, even als het voorgaande, Isengrimus genaamd. De stof zelve putte de dichter waarschijnlijk uit ouder gedichten: hij beroept zich herhaaldelijk op eene scriptura, waaronder veeleer een latijnsch stuk dan een gedicht in de volkstaal te verstaan is; en zoo dit geheel en al het gehalte had van den Isengrimus, dan zou daardoor de waarde van den Reinardus niet vermeerderd worden, welks dichter dus alleen de stof geordend zou hebben en hier en daar wat omgewerkt, terwijl slechts de inkleeding en de dikwijls onpassend ingelaschte boekengeleerdheid uit zijn eigen brein zou zijn gevloeid. De uitvoering moge al in kernachtigheid en beknoptheid voor die van het vroeger behandelde gedicht onderdoen, zij is toch altijd levendig en zelfstandig, als hoofdzakelijk uit de samenspraken blijkt. Ook dit gedicht werd op vlaamschen bodem geteeld, maar meer in het noordelijke gedeelte: alle geografische toespelingen zoowel als enkele uitdrukkingen maken dit duidelijk, en het is niet te gewaagd, met Grimm, als waarschijnlijk aan te nemen, dat de dichter, wiens naam, Magister Nivardus, Lachmann heeft aan het licht gebracht, in de nabijheid van Gent, in het klooster Blandinium wellicht, leefde. Vraagt men naar zijnen leeftijd, Mone gelooft dat in den Reinardus twee teksten zijn samengevloeid, één uit de achtste eeuw die in de twaalfde werd omgewerkt en verbreed. De twaalfde eeuw kan hij niet voorbijzien wegens sommige toespelingen die daarheen verwijzen; den ouderen tekst neemt hij aan ten gevalle van eene beweerde historische satyre, waarop wij later zullen terugkomen, doch welk vermoeden ik hier reeds, met Grimm, onhoudbaar kan noemen. Slaan wij nu de oogen op de bedoelde toespelingen, dan zien wij dat de dichter als zijne hoogvereerde vrienden noemt, Walther, abt van Egmond (1130-1161) en Boudewijn, abt van Lisborn (1130-1161), die beide uit het gentsche klooster voortkwamen; daarbij vermeldt hij bisschop Anselmus van Doornik (1146-1149), waarbij men eene toespeling voegen moet op het verraad der {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieken, dat in 1148 den tweeden kruistocht deed mislukken, hetgeen dus het tijdvak van 1148 tot 1160 als dat der vervaardiging aangeeft, waarmede ook nog enkele andere criteria samenstemmen. De Reinardus is dus minstens vijftig jaar jonger dan de Isengrimus. De taal waarin ook dit gedicht geschreven is, zoowel als de geleerde toespelingen die er in voorkomen, stempelen het reeds tot het werk van een monnik of althans van een geestelijke, en menige trek wijst dit nog duidelijker aan, als b.v. in het zevende aventuur. Het zal nu misschien vreemd voorkomen, dat in datzelfde werk herhaaldelijk een bittere spot wordt uitgestort over het verval der geestelijkheid, waarbij noch het opperhoofd der Kerk gespaard wordt, noch andere bisschoppen, noch zelfs de man wiens roem toen geheel Europa vervulde, de heilige Bernhard. Wij zullen die schijnbare tegenstrijdigheid later oplossen, wanneer wij over het satirieke karakter der diersage zullen handelen, dat wij eerst kunnen bespreken wanneer wij met den inhoud van den middel-nederlandschen Reinaert bekend zullen zijn. Wat de letterkundige waarde van den Reinardus betreft, zij wordt verschillend beoordeeld: Grimm dweept er mede en Gervinus heeftze misschien wat al te hard veroordeeld. Volgens den eersten getuigt dit gedicht van des schrijvers verstand, talent en veelzijdige beschaving, en de vergelijking met de beste latijnsche dichters der twaalfde eeuw doet de waarde van den Reinardus des te beter uitkomen, die door een meesterschap over de vreemde taal, door welgelukte schilderingen en grooten rijkdom van vergelijkingen en redeneringen uitmunt. Dit oordeel van den man, die meer dan eenig ander ook met de latijnsche poëzie der middeleeuwen bekend is, zou afdoende schijnen; maar het moge geen miskennen zijner onschatbare verdienste heeten, als wij vermoeden dat hij zich door zijne ingenomenheid met het onderwerp heeft laten verleiden om gunstiger over den vorm te oordeelen dan met eene bezadigde beschouwing is overeen te brengen. Het is niet te loochenen dat de schrijver er minder op uit is om episch te schilderen, dan wel om zijne stof tot satyrieke en min of meer didaktische einden te gebruiken, waarin een toon heerscht van bittere ironie, vol scherpte, die meestal buitensporig is. Dit stemt dan ook Gervinus tot afkeuring van hetgeen Grimm zoo uitbundig toejuicht, en wanneer wij al zijn oordeel, dat de Reinardus een ‘recht eigentlich un- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} leidliches Gedicht’ is, niet onvoorwaardelijk beamen, de woorden waarin hij zijn eindoordeel bijeentrekt zijn der behartiging en overweging allesins waard. ‘Wanneer scholastieke filosofie, zegt hij, wanneer bekendheid met de antieke dichters, een cierlijk latijn, enkele beschrijvingen en dergelijken den dichter maken, dan mag men den vervaardiger van den Reinardus misschien toejuichen. Maar dat eindelooze redeneren, dat zoeken naar phrasen, naar kernspreuken en antithesen; die sophisterij, dat spelen met holle woorden, die herhalingen en uitweidingen; dat te niet doen van elken goeden inval door het eeuwige herhalen en variëeren; die vervelende, gerekte redeneringen die vaak het vijfde rad aan den wagen zijn en gang en handeling verstoren; die volgehouden ironie, die ons vermoeit als zij steeds en doorgaande de ondeugd looft en toejuicht,’ - hierin genoegen te vinden, is meer dan men van iemand vergen kan. - Wij hebben tot nochtoe de dierensage slechts door geestelijken in de taal der geletterden zien behandelen, gelijk ook de heldensage onder hunnen invloed in denzelfden vorm was gegoten; maar die sage, sints eeuwen in den boezem des volks gekweekt, moest ook, en niets zal ons natuurlijker voorkomen, weldra een genie uit het volk aantrekken, die haar in de taal des volks tot een onvergankelijk epos bewerkte. Wij wezen hier boven op de overeenkomst van het karakter der dierensage met de echt nationale vlaamsche schilderkunst, die getuigt van onwedersprekelijken zin voor burgerlijke toestanden, van achting voor de nederige volksklasse; houden wij dat karakter in het oog, dan zullen wij erkennen dat er weldra behoefte moest ontstaan, om die sage in edeler vorm dan de mondelinge overlevering haar verzekeren kon te doen voortleven, om haar die eenheid te geven die haar tot een kunstprodukt zou stempelen, waaraan zich eerst de vlaamsche dorpers en poorters, later al wat Dietsch sprak, en eindelijk geheel het beschaafd Europa zou laven. Aan die behoefte voldeed de verschijning van den middel-nederlandschen Reinaert de Vos. Ziehier zoo gedrongen mogelijk den inhoud van dit in ieder opzicht zoo hoogstmerkwaardige gedicht. Ter vergelijking van de verschillende stukken zou het niet ondienstig zijn ook den inhoud van den vlaamschen Reinaert in verschillende aventuren te verdeelen, maar de onderscheiden deelen van dit gedicht hangen, van het begin tot aan {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} het einde, zoo naauw samen, dat dergelijke scheiding onmogelijk wordt: wij hebben hier niet verschillende gevallen die met meer of minder geluk zijn aaneengehecht, maar eene onverbrekelijke eenheid. ‘Op een Pinksterdag, terwijl bosch en hagen met groene loveren prijkten, hield koning Nobel hof, en alle dieren waren daar verschenen behalve de vos Reinaert alleen, die te veel kwaads had gedaan om zich daar te durven vertoonen; er was dan ook geen dier of het had over hem te klagen. Isengrim begon de aanklacht, en leî hem te last dat hij zijne vrouw had geschoffeerd en zijne kinderen blind gepist; ja, ware al 't laken dat men te Gent maakt perkament, men zou er zijne baldadigheden niet alle op kunnen schrijven. Ook de hond Cortois klaagt dat Reinaert hem 's winters de eenige hem overgebleven worst ontstolen had. Tibert, de kater, tracht Reinaert te verontschuldigen; maar Pancer, de bever, voegt er nog bij hoe de booswicht nog op den vorigen dag 's konings vrede had geschonden en den haas Cuwaert, onder voorwendsel van hem het Credo te leeren, had te lijf gewild. Alle dieren dringen op Reinaerts dood aan, en slechts Grimbert, de das, tracht hem te verdedigen, waarbij hij wijst op al het kwaad dat Isengrim hem gedaan had, en besluit met de verzekering dat Reinaert tegenwoordig als een kluizenaar leeft en boete doet. Naauwelijks was zijn pleidooi ten einde, of de haan, Cantecleer, bracht daar op eene bare het lijk der hen Coppe, die door den vos was gedood. Cantecleer, en die hem volgden, riepen om wraak: hij verhaalt den koning, hoe hij met zijne kinderen gerust leefde in eene omheinde plaats, hoe Reinaert hem eens in pelgrimsgewaad een open brief des konings getoond had, waarbij een algemeene landvrede werd bevolen, en hoe de looze vos hem gezegd had dat hij in 't klooster was gegaan en geene vleeschspijzen meer mocht eten; de haan en de zijnen, hierop vertrouwende, waagden zich buiten den muur, en sedert werden zij alle, op vier na, de prooi des roovers. De koning geeft nu bevel Coppe te begraven: er wordt eene mis over haar gelezen en eene zerk met een opschrift op haar graf geplaatst, waarna men beraadslaagde wat te doen. Men besloot Reinaert in te dagen, en Bruin, de beer, zou de boodschap doen. De koning raadt hem voorzichtig te zijn, maar vertrouwende op zijne kracht maakt hij zich onbezorgd op {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} weg, en langde weldra aan voor de poort van Maupertuus, dat Reinaerts beste burcht was. Voor de buitenwerken ging hij “sitten over sinen staert,” en riep Reinaert toe om hem te bewegen mede te gaan. Deze lag zich in de zon te stooven, en na zich lang beraden te hebben, antwoordde hij, dat hij uit zichzelf wel naar het hof zou gegaan zijn, maar dat hij zooveel gegeten had dat hij niet kon loopen; en toch had hij maar eene eenvoudige spijs gegeten, versche honing, het eenige dat hem ten dienste stond! De beer kan niet begrijpen dat Reinaert zoo laag op honing neêrziet, en hij laat zich door den sluwen vos geleiden ter plaatse waar hij mede dien honing mocht vinden, en waar deze hem belooft dat hij zou verwerven alzoo veel als hij mocht dragen. Hij bracht hem op het erf van een timmerman, Lamfroit geheeten; deze had juist een eik liggen dien hij bezig was te klooven, en hij had in de reeds gemaakte spleet twee wiggen geslagen. - “In dezen boom, sprak Reinaert, vindt gij honing genoeg; maar wees matig en steek er u niet te diep in.” Bruin intusschen, door zijne gulzigheid vervoerd, stak het hoofd tot over de ooren en de beide voorpooten in de spleet: Reinaert brak er inmiddels de wiggen uit, en Bruin bleef gevangen, en al zijn brullen en wringen hielp hem niet. Reinaert zag Lamfroit aankomen, en maakte zich nu voort. Toen de timmerman den gevangene ontdekte, liep hij naar het dorp terug en verhaalde hoe er een beer op zijne werf was. Nu liep alles te hoop: deze greep een bezem, gene een vlegel, die een pook, een ander weder eene staak; de priester zelf vatte een kruisstaf, en zoo rukte men op den beer aan. Bruin, door het gerucht bijna wanhopend gemaakt, had eindelijk het geluk zijn hoofd los te wringen; maar hij moest er een oor en beide kinnebakken bij inschieten: ook de klaauwen en de beide handschoenen zijner voorpooten moest hij prijs geven; hij kon van pijn niet loopen, het bloed gudste hem over de oogen en hij dorst noch te blijven noch te vlieden. Gruwzaam werd de ongelukkige door de opgewonden menigte geslagen en gewond: hij sprong in een groep oude wijven, zoodat hij er een vijftal in de rivier deed tuimelen, en onder deze des priesters vrouw. De verschrikte geestelijke herder bood nu ieder die zijne gemalin te hulp mocht snellen een jaar aflaat: men gaf aan die stem gehoor en liet Bruin voor dood liggen, die van deze gelegenheid gebruik maakte om zich in de rivier te storten en zich met den stroom te {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} laten afdrijven. Toen hij buiten hun bereik was kroop hij weêr op den oever, en lag daar te steunen en Reinaert te vloeken. Deze had een vet hoen op Lamfroits erf gevangen, en dit opgepeuzeld hebbende begaf hij zich op weg naar zijne woning, zich verheugende in de gedachte dat 's konings bode door de boeren zou zijn afgemaakt. Het was warm en hij wilde zich door een bad in de rivier verkoelen, toen hij, in hare nabijheid gekomen, den beer gewond maar nog levend zag liggen, tot zijn groot verdriet. Met bitteren spot over zijne wonden en zijne bebloede kruin verjaagt hij Bruin, die zich weêr in 't water stort en eindelijk na een moeizamen en pijnlijken tocht aan 's koning hof komt, waar men hem naauwelijks herkende, zoo deerlijk was hij toegericht. De koning, geweldig verstoord, riep de voornaamste zijner hovelingen bijeen, en belegde eenen raad; daarin werd besloten Reinaert ten tweedemaal te dagvaarden, en Tibert, de kater, werd uitgekozen om ditmaal de boodschap te doen: al was hij niet sterk, hij was vroed. Schoorvoetend begeeft Tibert zich op weg. Reeds van den beginne deden zich kwade voorteekens op: een kraai vloog, ondanks des katers bezwering, aan zijne linkerzijde; maar hij sprak zichzelven moed in en deed als men gewoonlijk pleegt, en toonde zich geruster dan hij was. Hij ontmoet den vos voor zijn hol, en deze heet hem vriendschappelijk welkom, want wat kosten Reinaert fraaie woorden! Hij noodigt hem uit dien nacht met hem te herbergen, om 's morgens vroeg zich op te maken naar het hof: Bruin zag er zoo grimmig uit dat hij met hem de reis niet had durven ondernemen, maar Tibert was degeen onder al zijne magen dien hij het meest vertrouwde. De kater wil nog dien nacht, begunstigd door den maneschijn, opbreken; maar Reinaert wil hem niet laten gaan en belooft hem een goed maal van vette muizen. Zij gaan samen naar de schuur eens priesters, waar Reinaert gezegd had dat zij volop muizen zouden vinden. Reinaert had er den dag te voren nog een haan uit geroofd, en Martinet, 's priesters zoon, had een strik gespannen voor het gat waardoor de dief was binnengeslopen. De booze Reinaert wist dit, en hij zette Tibert evenwel aan er binnen te sluipen: deze aarzelt, omdat hij bevreesd is voor der papen loosheid; maar eindelijk, uit schaamte voor Reinaerts spot, springt hij naar binnen en was weldra in den strik gevangen. Hij sprong op zij, maar trok er het snoer slechts te {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} vaster door toe: hij begon te schreeuwen, maar daardoor verried hij zich zelven. Reinaert bespot hem intusschen, waardoor Tibert nog heviger begon te gillen: dit hoorde eindelijk Martinet, die ontwaakte en opsprong om den hoenderdief den haan betaald te zetten. Hij wekte vader en moeder en de overige kinderen: de priester wapende zich met het spinrokken zijner vrouw, deze greep eene offerkaars. Tibert werd deerlijk mishandeld: Martinet wierp hem een oog uit, en de priester, die daar stond, naakt gelijk hij ten bedde uitgesprongen was, wilde hem met een geweldigen slag doodslaan; toen Tibert dit zag vloog hij woedend op zijn belager aan en bracht hem met klaauwen en tanden eene wonde toe, die vrouw Julocke zoo griefde, dat zij uitriep, dat zij om de offeranden van een geheel jaar zou wenschen dat den priester dit ongeluk niet overkomen ware; want al genas hij ook, hij zou de man van vroeger niet meer zijn! Dit alles doet den vos hartelijk lagchen, en Tibert maakt van de verwarring gebruik, om den strik door te bijten en zich vandaar te maken. Toen de koning hem in dien toestand zag terugkomen was hij woedend, en Grimbert, de das, Reinaerts broeders zoon, weet naauwelijks te verwerven dat de schuldige naar rechtsgebruik ten derdenmale zal worden ingedaagd: en zelf belast hij zich met die taak. Hij overreedt Reinaert met hem te gaan, en na afscheid van vrouw en kinderen genomen te hebben, begeven zij zich op weg. Reinaert is niet gerust wegens het lot dat hem wacht, en hij gaat bij Grimbert te biecht. Hij heeft jegens alle dieren misdreven: Bruin bezorgde hij eene bloedige kruin, Tibert deed hij tot zijne schade muizen vangen, Cantecleer en zijnen kinderen gaf hij stof tot klagen. Isengrim bedroog hij: hij zou hem monnik in het klooster te Egmond maken: hij bond hem de pooten aan de schel van 't klooster en liet hem zoo luiden, hetgeen hem weldra kwalijk bekwam: de monnikken dachten dat het de duivel was en hadden hem bijna dood geslagen; sedert deed hij hem echter de wijding geven, hetgeen hem lang zou heugen, daar hij hem het haar op de kruin deed afbranden dat de huid ineenkromp. Hij had hem nog meer kwaad gedaan: hij leerde hem visschen op het ijs, waarbij hij niet weinig mishandeld werd; ook had hij hem eens priesters varken doen stelen hetgeen hem even slecht bekomen was, daar hij er een oog bij had ingeboet en bijna ter dood toe gefoold was. Op gelijke wijs was het Isengrim door zijn toedoen vergaan bij een roof- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht op hoenders; maar het ergste misdeed hij aan Herswinde, zijne vrouw, die hij onteerd had! Na deze biecht bad hij om aflaat, en Grimbert, die een wijs man was, brak een takje van eene haag en gaf er hem veertig slagen meê, drukte hem op 't hart in 't vervolg deugdzaam te zijn, te vasten en te bidden, en deed hem plechtig het rooven en stelen afzweren. Zij gingen nu voort, en kwamen langs eene schuur, waarbij een hoop kippen waarde: op eenigen afstand van de anderen liep een haan, en Reinaert deed naar dezen een sprong dat hem de veêren verstoven, en naauwelijks kon Grimbert hem van zijn moordaanslag doen afzien. Steeds zag de slecht bekeerde om, en had men hem toen het hoofd afgeslagen, het ware naar de hoenders gevlogen. Toen Grimbert hem hierover berispte, antwoordde Reinaert, dat hij zijn gebed verstoorde, het paternoster dat hij zeî voor de zielen der hoenders en ganzen die hij hier verbeten had! Eindelijk langden zij ten hove aan. Trotsch als een koningszoon stapte Reinaert door zijne vijanden en plaatste zich voor den koning, tot wien hij eene redevoering houdt, waarin hij betoogt dat hij altijd's konings trouwste vasal was en dat het der rechtvaardigen lot is om door de boozen te worden belasterd. Nobel verwijt hem echter al zijne misdaden, vooral den hoon zijnen gezanten aangedaan; maar de vos beweert dat zij buiten zijne schuld zoo kwaad zijn behandeld, omdat zij tegen zijnen raad gingen stelen. Maar Belijn, de ram, Bruin, Tibert, en vele andere dieren deden Reinaert vangen en begonnen op nieuw hunne aanklacht, en de raad der rijksgrooten verwees eindelijk Reinaert ter galg. Grimbert en Reinaerts naaste magen, die dit niet konden aanzien, verlieten nu het hof, tot groot genoegen van den koning, die vreesde dat zij Reinaert mochten ter hulp komen. Tibert vuurt nu den ijver van Isengrim en Bruin aan: deze beijveren zich om Reinaert naar de strafplaats te voeren, die hen daarbij schamper en honend toesnaauwt, en geene vrees voor den dood laat blijken. Terwijl zij de noodige toebereidselen maken, bepeinst Reinaert een middel om zich te wreken. Hij verklaart voor zijnen dood openlijk aan geheel het volk zijne misdaden te willen belijden, opdat later niemand daarvan verdacht worde. Hij begon daarop te verhalen hoe hij in zijne onschuldige jeugd met de lammeren speelde, tot hij er eindelijk eens een doodbeet en nu smaak in die spijze kreeg: weldra werd hij stouter en begon alles te dooden {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hem lustte. Later vereenigde hij zich met Isengrim die hem beduidde dat hij zijn oom was, en zij togen samen ter jacht: maar in de verdeeling was deze altijd onrechtvaardig en liet zijnen makker ter naauwernood iets van den buit. Hij getroostte zich dit uit genegenheid tot zijnen oom, want hij had wel op andere wijze spijs kunnen verkrijgen, daar hij zooveel gelds bezat als naauwelijks zeven wagens konden vervoeren. Als de koning dit niet wil gelooven, zegt Reinaert dat hij den schat gestolen had, maar ter goeder ure, want anders had het licht den koning het leven mogen kosten. De koningin wordt daarop zeer verschrikt en bezweert Reinaert bij het heil zijner ziel, om haar te zeggen wat hij weet van een aanslag op des konings leven. Reinaert ziet nu zijne kans schoon om zich zelven te redden, de koninklijke gunst te herwinnen, en zijne vijanden in het verderf te storten. Met een droevig gelaat antwoordt hij, dat hij om den wil zijner ziel de waarheid zal zeggen, al is het ook dat hij zijne liefste magen zal moeten beschuldigen van moordaanslag op den koning. Nobel liet nu op doodstraffe stilte gebieden en Reinaert ving dus aan: “Voor langen tijd had mijn vader op eene verborgen plaats den schat gevonden van koning Ermelinc, waardoor hij zoo trotsch werd dat hij alle dieren, die vroeger zijne gezellen waren, beneden zich achtte. Hij zond Tibert naar de Ardennen en noodigde Bruin uit om naar Vlaanderen te komen, waar men hem als koning erkennen zou. Deze kwam terstond naar 't zoete land van Waas, en nu werd er tusschen dezen en Isengrim en Grimbert, op een donkeren nacht, tusschen Hyfte en Gent, eene bijeenkomst gehouden, waar zij des konings dood zwoeren, terwijl mijn vader zijn schat ten beste had voor de uitvoering. Grimbert, mijn neef, liet zich op een morgen, in eene ligte vlaag van dronkenschap, eenige woorden hierover aan mijne vrouw, Hermelijne, ontfallen, en deze wist hem het geheele geheim te ontlokken, dat zij mij daarop mededeelde. Mijne haren rezen er van te berge en mijn hart werd koud als ijs, want ik kende den koning als een goedertieren en genadig heer, en ik wist dat Bruin valsch en boosaardig was. Ik begon op middelen te zinnen om dit te voorkomen: ik begreep dat zoo mijnen vader zijn schat ten dienste stond, de aanslag zou gelukken. Ik ontdekte eindelijk waar hij hem verborgen had; ik sloop hem na, en zag hem eens uit een hol komen: hij keek rond {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} of hij niemand ontwaarde, vulde het gat met zand, en met zijnen staart wischte hij het spoort zijner voeten uit, toen hij vandaar ging. Ik hoopte het geheim ontdekt te hebben, krabde, zoodra hij weg was, het gat open, en vond daar zooveel goud en zilver als iemand ooit heeft bijeengezien. Dit bracht ik met behulp mijner vrouw vandaar en verborg het. Inmiddels bespraken de saâmgezworenen zich aanhangers, die zij hooge soldij beloofden, en mijn vader weerde zich vooral om die bijeen te brengen: twaalfhonderd magen van Isengrim hadden hem hulp toegezegd, behalve nog de katten, beeren en vossen, die twintig dagen soldij vooruit bedongen hadden om Bruin op den troon te helpen. Toen mijn vader nu zijn schat opzocht, was het hol opgebroken en het goud verdwenen: hij werd daar zoo droevig om dat hij zichzelven verhing. En zoo werd Bruin door mijn toedoen in zijn boos opzet verhinderd. En toch is hij en Isengrim in hoog aanzien bij den koning, en ik daarentegen miskend!” De koning en de koningin, verlokt door de hoop op gewin, gingen met Reinaert ter zijde en baden hem hun den schat aan te wijzen: hij bedingt zich daarvoor lijfsbehoud en volkomen vergiffenis, die hij op voorbede der koningin erlangt. Reinaert nam nu een stroohalm, overreikte dien den koning en sprak: “Heer koning, hiermede geef ik u den schat van koning Ermelinc over.” En na deze symbolieke overdracht geeft hij hem als plaats waar de schat verborgen is op, de woestijn van Hulsterlo, waar soms in een half jaar geen levend wezen komt: hij voegt er nu eenige merkteekenen bij waaraan men de plaats kon herkennen. De koning, die vermoedt dat de schalk hem bedriegt, wil hem naar de aangegeven plaats medenemen, maar hoezeer Reinaert voorgeeft dat hij hoog vereerd zou zijn met dien tocht, slaat hij zulks af onder voorwendsel dat hij in den pauselijken ban was, omdat hij Isengrim had geholpen in zijne vlucht uit het klooster, weshalve hij 's anderen daags naar Rome wil vertrekken om daar aflaat te verwerven, en vandaar naar het heilige land. Dan eerst zou het hem geoorloofd zijn zich met den koning te gezellen, niet nu hij een verworpen balling was. De koning plaatste zich nu “op ene hoge stage van steene” daar hij recht op plach te spreken: hij verkondigt den verzamelden dieren, dat hij op voorbede der koningin {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaert vergiffenis geschonken had, en dat hij hun bij lijfstraf gebood hem den vrede te houden; hem, zijne vrouw en kinderen te eeren, en hem niet verder aan te klagen, daar hij beloofd had zich te beteren en 's anderen daags naar Rome zou trekken ter bedevaart. Isengrim en Bruin voeren hevig tegen Reinaert uit, maar de koning werd toornig en lietze beide gevangen nemen; en Reinaert wist nu te bewerken dat men Bruin een stuk vel uit den rug sneed om hem voor reiszak te dienen; en met flemen wist hij de koningin over te halen dat zij hem de schoenen van Isengrim en zijne vrouw Herswinde liet geven, om daarmede den tocht te ondernemen. Zoo toegerust begaf hij zich den volgenden morgen op weg, nadat Belijn, de ram, 's konings kapellaan, hem, op Nobels bevel, zijn zegen had meêgegeven. Met geveinsde tranen neemt hij afscheid, vraagt om aller voorbede, en het geheele hof doet hem uitgeleide, terwijl hij Cuwaert en Belijn door gevlei overhaalt om hem tot Maupertuus te verzellen. Toen zij voor de poort van het kasteel kwamen moest Belijn natuurlijk buiten blijven, en Cuwaert gaat op Reinaerts bede naar binnen om zijne vrouw, Hermelijne, te troosten. Toen zij in het hol kwamen was Hermelijne zeer verheugd, en Reinaert verhaalde haar dat de koning haar den haas tot schâvergoeding geschonken had. Deze wilde ontfluchten, maar Reinaert had zich tusschen hem en den uitgang geplaatst, en ondanks zijn gekerm en hulpgeroep beet hij hem de keel af. Weldra was de vette haas verteerd, zijn vleesch gegeten, zijn bloed gedronken. Reinaert meldt nu zijner vrouw hoe de koning weldra eene galg en een strop voor hem ten beste zou hebben, en hij zegt haar tevens hoe hij besloten heeft het lot dat hem, wegens het nieuwe bedrog aan den koning gepleegd, wacht, te ontgaan door vandaar te verhuizen naar eene afgelegen wildernis die rijk is aan hoenders en patrijzen. Belijn werd intusschen ongeduldig en riep Cuwaert naar buiten om samen terug te gaan. Reinaert begaf zich tot hem en zeî hem dat hij maar vooruit moest gaan, dat Cuwaert nog eenigen tijd zou toeven om zijne moei, die zeer treurig was, te troosten. Maar Belijn heeft den haas om hulp hooren roepen: Reinaert stelt hem gerust met de verzekering dat Cuwaert om hulp riep ten einde Hermelijne bij te staan, die, op het hooren van haars echtgenoots voorgenomen pelgrimstocht, in zwijm was ge- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen. Nu draagt hij den ram op, den koning eenige brieven over te brengen, waardoor hij zich voor altijd 's konings gunst verwerven zou. Reinaert keerde in zijn hol terug, stak Cuwaerts hoofd in den reiszak, dien hij had medegekregen, hing dien om Belijns hals en beval hem de brieven niet te lezen; maar wilde hij zich den koning te vriend maken, dan had hij maar te zeggen dat hij er de hand in gehad. Belijn neemt zeer verheugd de reis aan, in de verwachting dat Cuwaert hem zou volgen, en Reinaert verlaat evenzeer met vrouw en kinderen het kasteel om zich in de woestijn te verbergen. Weldra komt Belijn ten hove aan: hij geeft den koning den zak met brieven over en bralt er op dat hij tot alles zijnen raad gegeven heeft. Toen de inhoud aan den dag kwam was de koning geheel verslagen: toen hij het hoofd weêr ophief brulde hij dat alle dieren er van sidderden. De gevangenen werden nu op raad van Firapeel, den luipaard, ontslagen, en de koning geeft hun ter vergoeding Belijn en al zijne magen “van nu toten doemsdage.” Zoo werd de zoen getroffen, en nog heden ten dage maken Isengrims magen gebruik van 's konings verlof en doen het geslacht van Belijn den oorlog aan en dooden het waar zij kunnen.’ Hier eindigde oorspronkelijk het gedicht: later werd het omgewerkt en met een vervolg vermeerderd, waarvan wij in korte trekken den inhoud zullen meêdeelen, alvorens eenige beschouwing van het dichtstuk in het midden te brengen. ‘De vos heeft zijne burcht niet verlaten, en de koning deed zijn hof twaalf dagen verlengen: er werd gewaarschapt en gedanst, men sprak er sproken en dansliederen (“stampien”), en weldra begonnen de klachten tegen Reinaert op nieuw. Eerst verhaalde Lampreel, het konijn, hoe de booswicht hem had trachten te moorden; voorts trad Corbout, de kraai, op, die zijne vrouw, Scerpenebbe, door Reinaert had zien verslinden, en wier vederen hij den koning voorlegt. Nobel ontsteekt in woede, tot groote vreugde van Isengrim en Bruin. De koningin tracht hem te bedaren en ook Firapeel raadt hem Reinaert voor het gerecht te dagen en te zien, of hij ook iets ter zijner verschooning kan inbrengen. Maar de koning roept zijnen heirban op, om over zes dagen gereed te zijn om Maupertuus te belegeren. Grimbert snelt heen om zijnen oom te waarschuwen; deze toont zich onvervaard en noodigt zijn neef uit, den nacht bij hem door te {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen: van dien nacht maakte hij gebruik om op zijne verdediging te zinnen. Onderweg biecht Reinaert op nieuw, vooreerst wat hij sints zijne laatste absolutie misdreven had, en voorts wat hij toen had vergeten op te geven: dat hij den wolf, die uitgehongerd was, had gebracht bij eene merrie met een vet veulen, dat zij op de vraag of het kind te koop was had gezegd dat de prijs onder haren rechter voet was te lezen: hij had zich daaraan niet gewaagd, onder voorwendsel van niet letterwijs te zijn, maar hij had er den wolf op afgezonden, die, bluffende op zijne geleerdheid, er bijna den dood bekocht had. En op dit verraad had hij als naar gewoonte de kroon gezet door zijnen bitteren spot. Reinaert tracht zich nu met eene wijsgeerige bespiegeling over de wereld te verdedigen, waarvan de hoofdinhoud is, dat men om bestwil soms wel moet liegen en bedriegen, wil men door de wereld komen. Hij krijgt ook nu de absolutie en nog een pluimpje over zijn verstand, waardoor hij zelf waard was priester te zijn; en inmiddels komen zij ten hove. Hij verdedigt zich ook hier met een vloed van woorden en verhaalt hoe hij onschuldig is aan al wat hem te laste wordt gelegd: en hoe Marten, de aap, hem beloofd had te Rome de opheffing van den ban te bewerken door de voorspraak van eens kardinaals bijzit. De driftige aanklagers van den vorigen dag zwijgen, maar de koning brengt nu de zaak van Cuwaerts hoofd op het tapijt en dit doet Reinaert verbleeken en stom staan. De apin, vrouw Rukenau, treedt nu tusschenbeide en maant den koning, in eene vrij pedante rede, doorspekt met aanhalingen uit Seneca en den bijbel, aan tot goedertierenheid: zij discht de fabel op van den man en de slang, om aan te toonen dat Reinaert 's konings roem bevorderd had door hem een wijs vonnis te doen slaan. Zij wijst verder op Reinaerts machtige nabestaanden, die zich alle om haar schaarden, en die het niet verstandig zou zijn van zich afkeerig te maken, door het hoofd des geslachts zoo streng te vervolgen. Reinaert krijgt nu verlof zijne zaak te bepleiten, en zijn moed wast hem. Hij zegt zeer verbaasd te zijn over hetgeen hij van Belijns boodschap hoort: hij had hem drie kostbare kleinooden meêgegeven voor de koningin, en hij betreurt het bitter dat deze verloren zijn. Het eerste was een gouden ring, die een talisman bevatte die vrijwaarde voor alle kwaad, terwijl er een steen in stond die alle kwalen door de enkele aanraking genas en voor elk ge- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} vaar beschermde. Het tweede was eene kam uit een panthersbeen gesneden en vercierd met gulden beelden, voorstellende het oordeel van Paris. Het derde was een spiegel waarin men zag verschijnen al wat men zien wilde; het hout waarin het glas gevat was, was voor wurm en ongedierte ontoegankelijk: het was hetzelfde hout waarmeê Salomons tempel bekleed was, en waaruit eertijds koning Crompaert het luchtpaard gemaakt had, waarmede zijn zoon Cleomades zooveel aventuren te gemoet snelde. In die lijst stonden verscheiden groepen gebeeldhouwd: vooreerst de esopische fabel van het paard en het hert; voorts die van den ezel die zijn heer wilde liefkozen; verder een aventuur van den vos en den kater, die samen op de jacht waren, door honden overvallen werden, en hoe Tibert zijn makker in den steek liet; eindelijk nog de fabel van den wolf en den kraanvogel. Die kostbaarheden waren nu verloren! - Reinaert herinnert den koning nu hoe de oude Reinaert, die een groot geneeskundige was, en te Montpellier gestudeerd had, 's konings vader door eene wolfslever van eene doodelijke krankte genezen had, en hoe Isengrim weigerachtig was geweest om zich voor zijn heer op te offeren: dezelfde gehechtheid aan den koning is op den zoon overgegaan: hij heeft dat ook getoond bij gelegenheid dat hij, met den koning en den wolf jagende, beter dan deze den buit had verdeeld; en hij zou nog meer voorbeelden kunnen bijbrengen als de tijd het gehengde. Die rede is doormengd met zedespreuken en bespiegelingen: zij neigt den koning tot genade, en Reinaert waande reeds vrij vandaar te kunnen gaan, toen Isengrim tusschenbeide kwam en hem nogmaals het schoffeeren zijner vrouw verweet, waarop deze den vos aanklaagt dat hij haar in eene put gelokt had, waarin hij in een der emmers, die over de katrol ging, was nedergedaald: zoo had hij zich gered en zij werd later door het landvolk opgehaald en welna dood geslagen. Isengrim deelt nu nog in het breede meê hoe Reinaert hem in het hol eener gruwelijke apin had gelokt, waar hij bijna door het ondier en hare jongen was vermoord. - Reinaert tracht al die aanklachten te ontzenuwen en zijne schuld steeds op zijne slachtoffers te laden. De wolf begrijpt dat er met pleiten niets te winnen valt: Ik weet niet veel te praten, zegt hij, maar ten aanhoore van allen beschuldig ik u van verraad en moord en zal zulks in een gerechtelijken kampstrijd bewijzen.’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaert was daar weinig mede gediend, maar schepte moed op de gedachte dat Isengrim van zijne klaauwen beroofd was, en hij nam de uitdaging tegen den volgenden dag aan. Van beide zijden werden borgen gesteld. Reinaerts magen bleven den ganschen nacht bij hem: vrouw Rukenauwe, de apin, deed hem geheel kaal scheren en met olie insmeeren, opdat men geen vat aan hem mocht hebben. Zij ried hem aan zooveel mogelijk te drinken, het mocht hem op de kampplaats te stade komen: hij had dan maar zijn ruigen staart met het gedronkene te bevochtigen en daarmeê den wolf in de oogen te slaan. Zij geeft hem nog allerlei raadgevingen, dat hij zijne ooren plat tegen 't hoofd te houden had en zijne partij met zand in de oogen moest werpen; en eindelijk sprak zij eene tooverspreuk over hem uit, die hem onverwinnelijk zou maken. Daarna liet men den kampioen een weinig slapen, en 's morgens bracht hem de otter een eendvogel dien hij voor hem gevangen had. Zoo gesterkt verscheen hij in het krijt. De strijd was levendig en werd met afwisselend geluk gevoerd, ten gevolge van de kunstgrepen die Reinaert geleerd had; eindelijk raakt een zijner pooten in Isengrims muil, en nu zoekt hij zich door schoone beloften te redden: hij wil voor hem ter bedevaart gaan, zijn dienstman zijn en voor hem jagen.... Maar Isengrim weigert naar hem te luisteren: hij somt al zijne grieven nogmaals op, en dit verdubbelt zijne woede. Terwijl hij dus sprak bracht Reinaert ongemerkt zijne hand naar voren en greep hem heftig in eene zeer gevoelige plaats... Isengrim viel van pijn vermand in onmacht en Reinaert sleepte hem al slaande en stootende door het krijt. Isengrims magen bidden nu den koning om tusschenbeide te komen: deze zendt de kamprechters om Reinaert tot zich te roepen, en deze geeft, op raad zijner bloedvrienden, aan die uitnoodiging gehoor. De overwinnaar wordt nu vrijgesproken van elke aanklacht, en tot 's konings geheimen raadsman benoemd en soeverein baljuw over al het land. Isengrim werd uit het krijt getogen en genas langsaam van zijne wonden. Het geheel wordt nu besloten met eene lange moralisatie over de lieden ‘die connen Reinaerts conste.’ Nu wij bekend zijn met den inhoud der verschillende stukken waarin het dierenepos in Vlaanderen werd behandeld, kunnen wij overgaan tot eene beschouwing der onderlinge {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde van die stukken. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt dat in Duitschland de dieren-sage reeds in de twaalfde eeuw behandeld werd in een middel-hoogduitsch gedicht van Heinrich der Glichesaere, dat blijkbaar naar een fransch voorbeeld, dat verloren is gegaan, werd vertaald. Van de oude vertaling is slechts een gedeelte bewaard gebleven: in zijn geheel echter een jongere tekst uit de dertiende eeuw, die echter niet zeer veel van den ouderen verschilt, en waarin hoofdzakelijk slechts enkele vormen en rijmen zijn gemodernizeerd. - De oude fransche litteratuur is rijk aan gedichten uit dezen cyclus. In twee-en-dertig verschillende gedichten, die meer dan 40,000 verzen bevatten, wordt de sage van den wolf en den vos behandeld. Al die stukken (door Méon uitgegeven, en door Grimm geanalyzeerd in zijnen Reinhart Fuchs, bl. cxv-cxlviii) voeren, even als de onderdeelen van een grooter gedicht van de fransche chansons de geste, den naam van branches: de oudste zijn uit de eerste helft der dertiende eeuw. Alle zijn, gelijk zeer juist door Gervinus is opgemerkt, in den trant der fabliaux gedicht: het zijn korte stukken, die een enkel geval op luchtigen toon voordragen, waarin de détails dikwerf hoofdzaak worden, waarin de obscene voorvallen met liefde zijn behandeld; die spotten met wat de riddergedichten prijzen, die lagchen met dat wat de adelijke maatschappij voor heilig houdt; die in vorm en onderwerp, in voorstelling en idée, in de feiten die zij verhalen zoowel als in de leerstellingen die zij verkondigen, zich als tegenhangers voordoen van de hoofsche, overgevoelige, overfijne riddergedichten die den adel vierden en waarmede de adel dweepte, waardoor zij dan ook eene overhellende neiging tot satyre toonen, dieze tot een bijzonder genre stempelt. Met die fransche of hoogduitsche gedichten hebben wij hier niet te doen: het is ons genoeg hun aanwezen niet te hebben verzwegen voor hem, wien deze stoffe tot nader vergelijking en dieper onderzoek uitlokt. De laatste opmerking over de satyrieke richting der franche branches brengt ons weder tot onze inheemsche voortbrengselen. Ook daarin heeft men satyre meenen te zien, en wij moeten de vraag beantwoorden, in hoeverre men dit kan beamen. Eccard was de eerste die dit denkbeeld opperde, dat door Mone later werd ondersteund: volgens hem zou zekere hertog Reginarius, die tegen het eind der negende eeuw in de geschiedenis des lotharing- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} schen konings Zwentibold voorkomt, met Reinaert bedoeld zijn, en Maupertuus zou zijne belegerde burcht, Durfos, wezen. Men houde echter in het oog dat Reginarius geen Reinaert zou vormen, maar Reinier, en dat het ten minste eene gewaagde etymologie mag heeten, als men in Durfos de eerste lettergreep als duitsch opvat en de tweede als latijn; om tot de beteekenis perfossus te geraken, ten einde eenige toespeling op het vossenhol te verkrijgen. Daar verder in hetgeen tusschen Zwentibold en Raginer voorviel niet de minste toespeling voorkomt op den wolf, die in de fabel van den vos onafscheidbaar is, zoo giste Eccard dat men den wolf moest zoeken in zekeren comes Isanricus, die ook wel eens Isangrimus genoemd wordt, en die eenige jaren later in Beijeren en Oostenrijk tegen koning Arnulf krijg voert; maar daar deze in 't geheel niet met Reginarius in aanraking komt liet Mone hem varen, en vond den wolf in koning Zwentibold weder, terwijl hij de meeste overige figuren als historische personen verklaart. Maar de overeenstemming die hij vindt is of gebrekkig of gedwongen, zoo zelfs, dat Grimm die uitlegging karikatuurachtig noemt. Trouwens, tegen Mones opvatting schijnt te strijden, vooreerst dat de historische Reginarius Zwentibolds onderdaan was; terwijl de vos steeds als onafhankelijk van den wolf voorkomt; terwijl het daarenboven hoogstonwaarschijnlijk zou zijn dat een gedicht in Lotharingen ontstaan in plaats en persoonsnamen overal naar Vlaanderen zou terugwijzen. Eene doorgaande historische satyre zal men dus wel in het gedicht niet kunnen zoeken; dat er evenwel toespelingen op personen uit 's dichters tijd in voorkomen laat zich aannemen. Er is zelfs meer: er ligt over het geheele onderwerp een waas van satyre verspreid dat wij niet mogen voorbijzien. Wij hebben doen zien dat de dierensage wortelt in het vlaamsche volkskarakter en tevens in den burgerlijken zin van de eigenlijke volksklasse: toen nu tusschen volk, adel en geestelijkheid zich eene klove vormde: toen de kloosters geweldig begonnen toe te nemen en weldra te ontaarden; terwijl het ascetisme veld won, dat den volke niet kon behagen, dewijl het daarin eene miskenning zag der menschelijke natuur in stede van heiligheid; toen de adel zich in eene even nieuwe richting voortbewoog en, in stede van de vroegere positieve deugden voort te planten, overdreven denkbeelden van eer en hoffelijkheid en vrouwendienst be- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gon aan te nemen; toen er in de Kerk en in den Staat, in de maatschappij en in de letterkunde een spiritualisme en een te ver gedreven onnatuurlijk idealisme werd ingevoerd, dat dikwerf geen grond meer raakte... toen moest wel het volk, toegerust met het eenvoudige gezond verstand en met zijnen onbedorven zin voor waarheid en natuur, tegen die richting der hoogere standen opkomen, en het zal ons niet verwonderen dat de dichtkunst als de stem des volks een protest daartegen inleverde. Zoo latere eeuw zulks deed in doktrinairen zin, zoo Maerlant of Boendale of Dirk Potter het verkeerde dier richting betoogden, de frisscher fantasie van vroeger tijd deed hetzelfde al spottende: tegenover het heilige en verhevene verhief men het alledaagsche en triviale, en in stede van het ideaal huldigde men de praktische werkelijkheid, - en de satyrieke tegenstelling was daar. Dit geschiedde wellicht onbewust, doch de gekozen stoffe, de dierensage, bracht dit vanzelf meê; en de geschiedenis van het dierenepos leert ons, dat de onderscheiden dichters die strekking soms vrij duidelijk op den voorgrond lieten treden. Naarmate nu de allegorie en satyre meer hoofdzaak wordt, naarmate des dichters individualiteit meer in 't spel komt, verliest het gedicht het episch karakter en de objektieve kunstwaarde: zoo de theorie dit niet leerde, de vergelijking van den Reinaert met den Reinardus zou genoegsaam zijn om dit duidelijk te maken. Men ga daarbij niet te ver, en men ontzegge slechts aan het epos niet elke allegorische kracht die er van nature meê schijnt verweven, en die er den vrolijken, warmen lichtgloed overheen spreidt, waardoor het zich vaak zoo gunstig van sommige meer dorre ridderdichten onderscheidt. De dierensage, oorspronkelijk alleen plastisch verhaal, zonder bijoogmerk, moest wel tot vergelijking voeren; de tweeslachtigheid der dieren in de sage, met hunne half menschelijke, half dierlijke eigenschappen, gaf er gereede aanleiding toe, en wij zien dan ook, dat in de oude fransche gedichten, die zich van de elfde tot de twaalfde eeuw vormden, in de Chanson des Lorrains b.v., de wolf en de vos bijna uitsluitend tot punt van vergelijking gebezigd werd en. Weldra werden ook de namen der dieren tot bij-, schelden partijnamen gebezigd, als de geschiedenis van Vlaanderen in de eerste helft der twaalfde eeuw (1143) reeds leert. Niets natuurlijker dan dat men nu ook, gelijk Grimm en {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Gervinus beide aannemen, wederkeerig feiten of namen uit het werkelijke leven in de sage overbracht. Zoolang de sage als eenvoudig verhaal voortleefde, was de wolf er de hoofdpersoon in, die eerst van lieverlede de eerste plaats aan den vos moet inruimen, naarmate de allegorie zich meer bewust wordt. Toen die stof in handen raakte van de geestelijken, die met de latijnsche fabels en hare praktische strekking bekend waren, bleef die stof niet meer de hoofdzaak, maar werd weldra tot voertuig gemaakt van satyre tegen den monniksstand. Duidelijk straalt dit reeds door in de Ecbasis, die wel hetzelfde onderwerp behandelt dat in het eerste deel van den Isengrimus wordt verhaald, maar waarin de inkleeding, (die den dichter dient om zijne eigene vlucht uit het klooster, onder de allegorie van een kalf dat den stal ontvliedt, te verhalen,) tot hoofdzaak wordt. Zoowel in dit gedicht als in den Luparius, komt de wolf reeds als monnik voor; en ook de plastische kunst die de kerken vercierde beeldt hem reeds in de twaalfde eeuw als zoodanig af. De zeden der geestelijken mogen daartoe aanleiding gegeven hebben, en de naijver en vijandschap tusschen monnikken en de overige geestelijkheid heeft dit stellig in de hand gewerkt. De Reinardus Vulpes gaat in die satyrieke richting het verst, te ver zelfs: het verhaal is hier al te blijkbaar bijzaak, en de dichter misbruikt zijne stof herhaaldelijk tot uitvallen tegen de geestelijkheid, de ordensregels, het bedorven kloosterleven, Rome en zijne geestelijke overmacht en hebzucht. Grimm zoekt de reden daarvoor in bijzondere betrekkingen van des schrijvers klooster tot andere geestelijke huizen, in de afkeerigheid die eene zekere partij uit politieke gronden tegen den pausselijken invloed koesterde; terwijl zijne hevigheid tegen den heiligen Bernard zich laat verklaren, als men zich herinnert dat de dichter een Benediktijner was naar de oude regel, wien het veldwinnend overwicht der Cisterciensers een gruwel moest zijn, hetgeen hem niet vriendschappelijk kon stemmen tegen het hoofd dezer nieuwe mededingers. Dat hij geen goddelooze spotter was meent Grimm te mogen aannemen, op grond zijner vereering van vroome geestelijken, als de abten Walther en Boudewijn; maar toch moet men Gervinus toegeven dat zijn spot te scherp is en zijne ironie te ver gaat, hetgeen de achting voor zijn karakter vermindert en den indruk van zijn werk bederft. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogstvoordeelig steekt bij den Reinardus onze middel-nederlandsche Reinaert af, en ieder onbevooroordeelde zal er een veel hooger objektieve kunstwaarde aan moeten toekennen. Het oudste deel hebben wij daarbij hoofdzakelijk op het oog, een werk dat eene zoo volkomene eenheid uitmaakt, dat zoo geheel en al bevredigt, dat wij naauwelijks kunnen begrijpen hoe een navolger het waagde, dit gedicht om te werken en te vervolgen. De dierenwereld is hier een poëtisch afgesloten veld, waarin geene dierenfabelen gemengd worden, die, gelijk uit het tweede gedeelte blijkt, slechts dienen om den gang van het verhaal te stooren, en die den dichter verlokken tot allegorie en moralisatie. In echten epischen geest wordt hier geschilderd om den wil der stof zelve, en wij vinden in dit gedicht de echte dierensage, gelijk zij oorspronkelijk door den volksgeest werd opgevat. Nergens treedt de persoonlijkheid des dichters op den voorgrond: het is hem genoeg door levendige en natuurlijke voorstelling te boeien, zonder door eigen wijsheid of geleerdheid de aandacht van zijn onderwerp op zijne behandeling af te leiden. En hoe natuurlijk is hij inderdaad! Nergens voert hij menschen in dan waar zij in de werkelijkheid met de dieren in aanraking komen, als hunne vijanden die roofdieren vervolgen: zijne ware helden blijven hem altijd de dieren zelve. Aan deze geeft hij zooveel menschelijk verstand als tot het dagelijksch leven, de eigenlijke sfeer der dierensage, noodig is. Zij handelen noch met te veel overleg, noch enkel uit dierlijke aandrift; en door met uitstekenden takt den middenweg te bewandelen, dien het karakter der dieren in de sage eischt om haar aantrekkelijk te maken en tot epos te stempelen, weet hij onze aandacht te kluisteren. Is in de latijnsche gedichten de eenige drijfveer van den wolf zijne vraatzucht, zijn in de fransche branches de beweegredenen van den vos dikwerf te willekeurig aangenomen, de nederlandsche dichter laat zijne helden handelen volgens den drang hunner natuur, hetgeen bij den gewonen mensch mede de bron is van goed en kwaad. Niet uit vijandschap bewerkt Reinaert het ongeluk van den wolf, maar alleen omdat zijn natuur meêbrengt dat hij zich verheugt in het leed van anderen: als de omstandigheden het meêbrengen is hij stout of deemoedig, een minnend echtgenoot of een ontaarde zoon, die de schim van zijnen vader hoont; hij doet zijn voordeel waar hij kan en voert {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne looze streken uit, niet alleen omdat zij hem voordeel aanbrengen, maar enkel uit lichtzinnigheid, ook daar waar zijn gevaar er door vermeerderd wordt. Te recht ziet Gervinus hierin het beeld van den gewonen mensch, die noch ten goede, noch ten kwade uitmunt; die noch door deugd, noch door verstand zich boven den grooten hoop verheft. En in de voortreffelijkste harmonie is daarmede ook de toon in de gesprekken aller dieren: het is de toon van het dagelijksche leven, zonder schoolsche geleerdheid, zonder filozofische redeneeringen, zonder in 't oog vallende geestigheid. Hetgeen aan die gesprekken voor ons het fijner zout geeft, is dat juist het meeste gewicht op het onbeduidendste en triviaalste gelegd wordt. In al het doen en laten heerscht eene humoristische naïveteit, eene wezendheid van natuurlijkheid en goedmoedigheid, als Snellaert het noemt, die ons noodzakelijk tot lagchen dwingt, en tevens tot bewondering van het groote talent dat de dichter daarbij ten toon spreidt. Diezelfde kunstvaardigheid straalt in zal zijne beschrijvingen en schilderingen door, die treffen door eene levendigheid van fantasie en eene fijnheid van opmerking die nergens overtroffen is. Wat het tweede gedeelte van den Reinaert aangaat, het is grootendeels eene navolging van het oudere gedicht; het heeft volkomen denzelfden gang: hofhouding, aanklacht, oproeping, biecht, aankomst ten hove, verantwoording, verzoening. Het hangt evenwel niet zoo vast in een als het oudere, en men ziet hier duidelijk hoe het uit afzonderlijke, van elkander onafhankelijke aventuren is samengesteld, waarvan enkele evenwel levendig zijn verhaald en waardig zijn om op het oudere meesterstuk te volgen, zonder het te ontcieren. De groote verdienste van den navolger bestaat daarin, dat hij in den regel het karakter der dieren, gelijk zijn voorbeeld dat zoo meesterlijk had opgevat, getrouw heeft bewaard. Overigens bestaat er tusschen beide deelen een onmiskenbaar onderscheid, niet alleen in spraakvormen en wendingen, maar in den geheelen geest en de doorloopende strekking. Duidelijk zien wij dat de dichter in een anderen tijd leeft, waarin de frissche, plastische epische toon heeft moeten wijken voor didaktische vormen, voor redeneering en wijdloopige geleerde pralerij. Esopische fabels worden bij herhaling in het gedicht gevlochten, romans worden aangehaald zoowel als geleerde werken, en geen der dieren {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} laat, zoo min als de dichter op het einde van zijn werk, de gelegenheid voorbijgaan, om in breede redeneeringen hunne beschouwing over de maatschappij en al het bestaande aan den man te brengen. Blijkbaar putte hij uit fransche bronnen; maar wanneer men ook al den hoofdinhoud van dit tweede boek in de negentiende branche der door Méon uitgegeven fransche gedichten terugvindt, de vergelijking zal doen zien dat onze Vlaming er trekken aan heeft toegevoegd, en het geheel op eene zoo eigenaardige wijze behandeld, dat het oorspronkelijke bij de navolging achterstaat. Dat hem ook de Reinardus niet vreemd was, blijkt uit enkele plaatsen. Ondanks de veelvuldige redeneering en de nuchtere didaktiek, heerscht er veel levendigheid in de voorstelling, vooral van sommige deelen, als b.v. van den kampstrijd, die een einde maakt aan de herhaalde aanklachten. Zoo het tweede boek hierin het eerste nu en dan op zijde streeft, in andere opzichten blijft het altijd aan het oudere gelijk: vooreerst in de echt vlaamsche nationale tint die beiden kleurt, die tot in zulke bijzonderheden is doorgedrongen, dat men het vaderland van dit gedicht niet kan betwijfelen, en dat men den geleerden Vlaming, die zoo degelijk de baan vervolgt, hem door zijn vriend Willems afgebakend, recht moet geven om uit te roepen: ‘Wij mogen ons dubbel verhoovaardigen, omdat dit voortreffelijk letterkundig gedenkteeken op onzen grond is geboren, en dat het een schitterend uitvloeisel is onzer eigene wijze van zijn.’ Ten anderen wijs ik op de aktualiteit die aan beiden wordt geschonken door het bepalen der lokaliteit, het noemen van de namen der plaatsen waar de meeste feiten voorvallen, hetgeen het waas van natuurlijkheid merkelijk verhoogt, en medewerkt om aan het geheele epos eene bedriegelijke waarschijnlijkheid te geven. Reeds vroeg zijn beide deelen aangemerkt als slechts één geheel uitmakende: zoo ging het over, eerst in het Platduitsch, voorts in hollandsche proza (reeds in 1479 te Gouda gedrukt), en eindelijk in bijna alle talen van ons werelddeel. Het vlaamsche origineel raakte door de prozabewerking in vergetelheid, en werd eerst betrekkelijk laat weêr aan het licht gebracht, hetgeen aanleiding gaf dat men lang naar den oorspronkelijken vervaardiger gezocht heeft. Men hield daarvoor, op voorgang van Scheltema, zekeren Hendrik van Alkmaar, die in de vijftiende eeuw zou geleefd hebben, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} en van wien het platduitsche gedicht oorspronkelijk zou zijn opgesteld. Latere ontdekkingen hebben echter aangetoond dat die stelling eene onware was. Het echte origineel werd aan den dag gebracht, maar over den maker en zijnen leeftijd werd men het niet eens. Dit punt is intusschen voor de geschiedenis der middel-nederlandsche poëzie van het hoogste gewicht: van de beslissing daarvan is eene geheele eeuw van beschaafde dichterlijke ontwikkeling onzer vaderen afhankelijk geworden; doch het onderzoek van dit betwiste punt vordert een anderen toon, dan wij hier wilden aanslaan; men vergunne ons het tot eene andere gelegenheid te besparen, en hier te volstaan met de verzekering, dat het oudste gedeelte nog in de laatste helft der twaalfde eeuw t'huis hoort. jonckbloet. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nieuwe Stads-Herberg. Hebt ge wel eens, lieve lezers! op den avond van een' regt warmen zomerdag, als 't den musschen veel inspanning kost, hun verheven standpunt te bewaren, 'tgeen trouwens dikwijls ook anderen schepselen zwaar genoeg valt; hebt ge wel eens uwe schreden gewend naar den ruimen, scheeprijken IJ-kant? Ge vindt de vraag misschien minder gepast, en meet reeds, met een meêlijdend schouderophalen, den armen stakkert, die haar waagde; doch bedenkt, wat ik u bidden mag, eer 't verwijt uwen mond ontsnapt, dat de zaak zóó eenvoudig en natuurlijk is, dat ik wel eenigzins het regt had, er niet zoo geheel zeker van te zijn. Wanneer gij 't deedt, welnu, ook ik heb het dikwijls gedaan, doch ik koos gewoonlijk niet dezelfde tijd en weg als de meeste wandelaars, en ik zocht in die wandeling niet slechts een middel om op eene andere wijze de door velen hooggeroemde dreven onzer Plantage te bereiken, die weldra, ten gerijve van het algemeen, geheel tusschen Natura Artis Magistra - verschoont het spreukige van den naam - en het Park zal ingedeeld worden. En men zegge dan nog, dat er in onze dagen geene monopoliën, privilegiën en standen meer bestaan, en het volksvermaak een onderwerp is van aanhoudende zorg en belangstelling. Wat den meesten wandelaars middel was, was mij doel. Daar ligt iets in den mensch, dat hem trekt naar 't eene of andere voorwerp; een iets, een verlangen of neiging, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan hij zich zelven geene rekenschap weet te geven, doch wier invloed hij niet kan en wil weêrstaan - wat juist niet altoos van invloeden gezegd kan worden - en dikwijls wekken zaken, die voor anderen geen het minste belang hebben, en die ze onverschillig voorbijgaan, bij hem de levendigste sympathie. Ook ik ondervind, of liever onderga dien magischen invloed, en telkens, als mij de lust bevangt, om in plaats van de materiëele rooklucht der stad, Gods vrije, zoete lucht, zoo veel er hier gelegenheid toe bestaat, in te ademen, wend ik mijne schreden naar den kant van het Water en naar de Nieuwe Stads-Herberg. Of ik mij vermeiden wil in het samenvloeien van het groen der Noord-hollandsche landschappen in het blaauw van 't groote gewelf, of mij verlustigen in het gezigt van de vrolijke stralen der zon, als ze huppelen op, en zich spiegelen in de golven van het IJ, of ik mij in den geest de vervlogene tijden - helaas, waarom vervlogene? - van Neêrland's heerschappij op de wateren, van zijne ontzaggelijke zeekasteelen, en roemrijke vlootvoogden, Tromp, de Ruyter en Hein, wil terugroepen, altoos kies ik daartoe de Nieuwe Stads-Herberg, altoos is mijne verbeelding het vruchtbaarst, mijn genot het grootst bij hare palen. Daar is eene onbeschrijfelijke zoetheid in dat niets-doen, iń dat turen en onbepaalde denken, dat men droomen noemt. De gedachten genieten dan volop den vacantietijd, haar door den meester, egoïst als hij is, welwillend geschonken, en de dartele meisjens verlaten het enge schoollocaal voor eene uitgestrekte en bloemrijke speelplaats, waar ze mogen vliegen en vlinderen, soezen en werelden maken naar hartelust, ontslagen van den knellenden band der eeuwig terugkeerende vraag: ‘is dat mogelijk, is dat verstandig?’ Ik ken niets kouders en vervelenders dan ‘gezond verstand, practisch, positief,’ en dergelijke phrasen meer. Denkt ge hier niet onwillekeurig aan den koop, dien men onlangs bij eene gewigtige gelegenheid, tegen eene ‘phrase’ wilde sluiten? Ge verwondert u misschien, vriendelijke lezers, dat iemand zoo opentlijk daarvoor durft uitkomen; in het geheim, en onder goede vrienden, die het ‘volstrekt niet moeten oververtellen,’ zegt ge, gaat dat nog, maar..... Ik beken dat er moed toe behoort, en ik zoude dien moed ook niet hebben, indien wij, het gezond verstand en ik, niet {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} in volslagen vijandschap leefden; - hij maakte het mij te erg, en ik brouilleerde mij voor goed met hem. Ziet, voor dat soezen en droomen is de Nieuwe Stads-Herberg bij uitnemendheid geschikt; zij schept er behagen in, ik weet het; zij wakkert het aan - indien dat woord van deze zaak gebruikt mag worden, - zij doet het zelve, en heeft het reeds sedert bijna twee eeuwen gedaan, en zal het misschien, gelukkiger dan ik, nog vele eeuwen na deze doen. Want zij is oud, zeer oud, al voert ze geen wapenschild of patricischen naam, en ze heeft vele dingen beleefd, gezien en gehoord, ze is getuige geweest van veel wel en wee voor deze stad, en ge kunt het haar aanzien, dat ze een warm, Amsterdamsch hart heeft, en levendig deelt in alle voor- en tegenspoed, en dat ze slechts door hare verpligte onbewegelijkheid, allen gebouwen eigen, weêrhouden wordt op eene meer zigtbare wijze haar meêgevoel te uiten. En, niettegenstaande haren ouderdom, is ze in haar wezen, in hare werkzaamheden weinig veranderd. Wel begiftigden meer fiscale tijden haar met een grimmig puntig staketsel, wel ondergingen hare steigers, hoofden en palen eenige wijziging, soms verbetering, en maakte een gedeelte harer houten wanden plaats voor steenen, wel mogt ze zich verheugen in den aanwinst van een paar vleugels en zag ze met innige droefheid, vóór weinig jaren, hare oude, eerbiedwaardige kleur vervangen door het kleurlooze geel en opzigtige groen, waarmede thans onze gebouwen worden overtrokken; maar toch is hare hoofdform dezelfde gebleven als toen ze in den jare 1660, bij gelegenheid van de oprigting van het nieuwe Veer naar de Noordhollandsche Steden, werd gebouwd op kosten der stad, in de nabijheid der Oude Stads-Herberge, die zich toen aan het einde eener lange houten brug, op de hoogte der buiten-Wieringerstraat, in het IJ verhief (de eigendom van 't Leprozenhuis), en aangelegd was - zoo als de goede, naauwkeurige doch saaije Jan Wagenaar zegt, wiens woorden we wedergeven - tot gerijf van reizende luiden, die, na 't sluiten van den boom, en van de houten poort op de brug, aan de stad kwamen, en dan daar hunne nachtrust konden nemen. Die Oude Herberge ondervond helaas ook, dat in dit aardsche tranendal niets bestendig is, en bij het verloopen der nering, een gevolg der mededinging, werd ze omstreeks het midden der 18de eeuw gesloopt. Zij ruste in vrede, want zij is die ruste {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig, of 't slechts ware om eene erinnering, aan haar verbonden, die we met welgevallen terugroepen en die 't ons door hare jongere zuster zal doen vergeven, dat we haar een' oogenblik voor hare oudere verlaten. Het was op een' schoonen en zonnigen herfstdag van 't jaar 1645, dat de Oude Stads-Herberge getuige was van een belangrijk en schoon tooneel, dat ik wage in weinig trekken voor u te schetsen, aan u overlatende er 't relief en 't krachtige koloriet der zeventiende eeuw aan te schenken. Er heerschte op dien dag aan hare hoofden en steigers eene ongekende drukte; talrijke groepen stonden ginds en derwaart verspreid, in die spanning, welke eene groote gebeurtenis voorafgaat, en zich uitdrukt in de afgebrokene, onoplettende en koortsachtige wijze, waarin 't gesprek wordt gevoerd, of de gedachten er aan vreemd, en op iets anders gerigt zijn. En de gebeurtenis had gewigts te over om dien invloed uit te oefenen op de menigte, die zich aan de Stads-Herberge had verzameld, en waarin ge zoudt aangetroffen hebben al wat Amsterdam aanzienlijks had op te noemen door genie of geleerdheid, geboorte of fortuin. 't Gold het uitgeleide van een doorluchtig reiziger, die zich aan boord van ginds statig galjoen, welks rijk vercierde, hooge spiegel en bewimpelde masten bibberend en slingerend in 't IJ weêrkaatsten, zoude inschepen naar het hoofd der Hanzesteden, om van daar den togt naar het Noorden voort te zetten; van een doorluchtig reiziger, wien Holland een' zwaren last te kwijten, veel eere te bewijzen had, hoe luttel en achterlijk eene vergoeding dan ook voor vroegere miskenning en onregt! En Holland voelde de zwaarte van de schuld, sints 't de oogen geopend had voor de vele diensten en verdiensten des mans, wiens veelomvattende kennis en schaars geëvenaarde scherpzinnigheid hem, jong als hij was, reeds de onderscheiding van Frankrijk's Koning, en op rijperen leeftijd die van Oxenstierna en der Zweedsche Regering had verworven, en in wiens bekende spreuk 't geheim zijner rustelooze werkzaamheid lag opgesloten. Want Holland had dien man verbannen en uitgeworpen of hij den vaderlandschen bodem besmette met de meening en leering die de zijne, doch niet der Dordtsche vaderen was: partijzucht en onverdraagzaamheid hadden hem een kerker bereid, - of de vrije geest gekluisterd konde wor- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} den! - dien hij echter weldra ontkwam, om in den vreemde rond te dolen, of veelmeer, om in den vreemde gevierd en gekend te zijn. En toen hij, dertien jaren vóór 't tooneel, dat we u terugroepen, zijne haardsteê en magen weder opzocht, meenende dat de tijd de bitterheid zijner bestrijders zou hebben weggenomen, en men hem thans niet meer eene plaatse zou ontzeggen op Holland's grond, wat was 't onthaal hem wreed en bang geweest! Gesommeerd door H.E. de Staten van Holland, zoo ras ze zijne aankomst hadden vernomen, om het land te verlaten, wordende ‘op zijn lijf een praemium van tweeduysent guldens gestelt ten behoeve van diegene, die hem zal weten te bekomen en in handen van de Justitie te leveren, en eene poene van vijfhondert guldens gestatueert voor die hem herbergde’ - zie er Gerard Brandt op na - had de wakkere man besloten zijnen trouwen en moedigen vriend, den Pensionaris Joost Brasser, die hem in 't geheim gastvrijheid bood, niet langer tot ongerief en zijnen betrekkingen tot angstige zorge te zijn, en verliet met eenig convooi te scheep het ondankbare Nederland. ô De omvang van 't vergrijp was groot, daar was veel goed te maken, om die donkere bladzijde weggewischt te zien. - En de stad Amsterdam had 't thans, zoo veel het in haar lag, gedaan; zij had hem door hare burgervaderen plegtig welkom geheeten binnen bare veste, en een eeremaaltijd aangerigt als teeken harer blijdschap, dat ze hem mogt herbergen, en het prachtige galjoen was op hare kosten gehuurd en uitgerust, en ze deed nu uitgeleide aan den doorluchtigen reiziger. Hij bevond zich in 't midden der groep ter zijde van de Herberge, en was nog in ernstig gesprek verdiept met een man, wien ge een grijsaart zoudt hebben genoemd, indien ge niet onder de graauwe haren een denkend, mannelijk voorhoofd, en een helder, levendig oog hadt ontmoet, die de benaming weêrspraken. De meer dan eenvoudige, schier armelijke, en weinig zorgvuldige kleeding, stak scherp af tegen 't fluweelen wambuis en hoozen, de keurige halskraag des anderen, en geen minder sprekend contrast zoudt ge in beider gestalte opgemerkt hebben; de eene was door zorge en ongeluk gekromd, de andere had zich door zorge en ongeluk opgerigt, doch 't waren beide schoone figuren, daar {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ge met welgevallen en eerbied op zoudt gestaard hebben, welligt niet het minst op de gebogene, die in dien oogenblik sprak over de vertaling, die hij van Virgilius had beproefd en weldra dacht het licht te doen zien. 't Was een dichter, die man; 't was Joost van Vondel, die zijnen vriend vergezelde tot aan de plaatse des vertreks. Hoe de andere hem warm de hand drukt, en met vuur en geestdrift spreekt over de nieuwe lettervrucht en de schoonheden van Virgilius's vaerzen, hoe hij de vinger strekt naar iedere dichterlijke gedachte van den Latijn! Zoude hij ook dichter zijn? Doch ge gist reeds, niet waar? dat het Huig de Groot was, die daar met den grootsten dichter zijns tijds sprak, omringd van zijne vrienden en magen, waarin ge broeder Willem de Groot, de Reigersbergen en Crommon's, Vossius en Barlaeus - sedert 1632 hoogleeraren in de wijsbegeerte en historie aan de Doorluchtige Schole der stad - hebt ontdekt, nevens den schranderen en beminnelijken Drossaart, die schoone en hoofsche figuur, die aan het tafereel van de hollandsche kringen der zeventiende eeuw zulk een' coquetten tint bijzet. Op eenigen afstand van de groep, stonden de burgemeesteren, Pieter Hasselaar, Andries Bicker, Gerbrand Pancras en Willem Bakker met den pensionaris Joost Brasser en den regtsgeleerde Pieter Kloek, wien ge geen' beteren naam zoudt kunnen geven. Spraken ze welligt over de wisselvalligheid der ondermaansche dingen, en maakten ze varianten op het zoo ware thema: ‘de tijden veranderen en wij met hen,’ terwijl ze de hulde van het heden met de miskenning van 't verleden vergeleken? De ure der scheiding was gekomen, en ‘de theologische regtsgeleerde’ trad met zijne reisgenooten de boot in, en riep het vaarwel aan zijne vrienden en aan de grijze Amstelstad. 'k Had er bij willen zijn, toen de handdruk des afscheids gewisseld werd, en de hartelijke wensch zich van alle zijden deed hooren: ‘Tot spoedig wederziens!’ een wensch, die op aarde hare verhooring niet vond. 't Was de laatste male, dat Nederland zijnen ‘grooten Huig’ zag. En de boot zweefde voort op de wateren, en bereikte het zeeschip, dat zijnen kostbaren last aan boord ontving, de ankers ligtte en den steven wendde naar het Pampus, waar 't aan den gezigteinder verdween. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogen zulke dingen in onzen tijd niet meer gebeuren, en men thans de personen, zonder aanzien der zaken, ik bedoel, de zaken zonder aanzien des persoons, beoordeelen, en mannen van verdienste niet meer miskennen door partijzucht of vooroordeel, toch kan 't nut hebben, de erinnering te verlevendigen aan 't geen Huig de Groot ondervond. De regtvaardiging eens grooten mans te zien viel dier Oude Stads-Herberge ten deel; keeren we tot de Nieuwe - ge vindt het overbodig voor de afwijking verschooning te vragen? - terug. Wenscht ge, lieve lezers, dat ik u het beeld der Nieuwe Stads-Herberg schetse? Neen, gij zult het gewis niet verlangen, want ge kent het even goed als ik, dat gebouw, aan het einde dier lange houten brug staande, als een rif in de wateren van het IJ. Gij zijt het dikwijls voorbij- of ingegaan, om u naar eene der talrijke scheepsgelegenheden te spoeden, waarvan het de groote wachtkamer is, of om er op gewenschte vrienden te beiden, die de eene of andere boot u zal aanbrengen; in de armen zal voeren, zoude ik gezegd hebben, indien wij ons in Germanië bevonden. Eene goudmijn is de stoffaadjen der Nieuwe Stads-Herberg voor den eenigzins met smaak en verbeelding begaafden schilder. Zij is een waar tableau de genre, zoo goed en prettig hollandsch als ge 't maar verlangen kunt; wilt ge types, wilt ge volksleven, ge zult het hier in ruime mate vinden. Gaat met mij mede, en overtuigt er u van. Wij zullen in stilte de gewone bevolking der brug voorbijstappen, en den rug wenden aan de uitstallers en venters, en aan het verderop staande tolgaardershuisjen. Ge hebt toch niet veel op met ons accijnsstelsel, niet waar? Indien het u lust, kunt ge een' vlugtigen blik werpen op de onthavende, en ten teeken hunner veilheid, met bosjens stroo voorziene kleine vaartuigen, en eens met mij een' vriendelijken groet geven aan de oude pikbroeken, die achteloos tegen de leuningen der brug rusten, maar, wanneer ge dat alles hebt gedaan, voer ik u mede naar de steigers vóór het gebouw, in mijn oog de ware Nieuwe Stads-Herberg. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zeer vroeg in den morgen; de klokken der oude Moerasstad hebben noode het halfzesuur gebromd en de velden nog niet de nachtdaauw zien wegdampen in het licht, of intrekken in hun klaver, en reeds komt ons eene menigte achterop, en snelt ons voorbij, terwijl ze ons onzacht met valies of doos op zijde duwt, en reeds is het alles leven en beweging om ons heen. En geen wonder, want de bel luidt en tintingt met tot spoed aanzettend geraas, en de damp ontsnapt met grommend gejoel aan den dunnen schoorsteen der stoomboot. Een enkel rijtuig mengt zich onder de voetgangers, die pas het midden der brug hebben bereikt, en hijgend den manteljas torschen, terwijl zij den kruier met ‘het goed’ volgen, of wel den verderen reisschat in een bontkatoenen zakdoek, of blikken trommel met zich voeren. Welk eene verscheidenheid merkt ge op, zoo ge slechts acht wilt slaan op de figuren om u heen. Hier de geoefende reiziger, die op reis ‘thuis’ is, en door alles, vooral door zijne weinige omgeving en zijn benijdenswaardig phlegma, zijne ervarenneid in het vak verraadt, en arm in arm met een goed vriend naar de boot wandelt; ginds, de deftige burgerjufvrouw - ik mag dat soort wel, vooral daar ze zoo zeldzaam geworden is - die voor het eerst van haar leven een vervoermiddel bezigt, door stoom gedreven, om een oude kennis in Kampen, de weêuw van een' boekhouder op een onzer grootste handelskantoren, op te zoeken, en nu door vader vergezeld en beschermd, en door de meid gevolgd, repjescheerje den brug overtrekt, om niet van vliegen te spreken, 't geen bij haren weinig sylphidischen leeftijd minder eigenaardig zoude zijn. Verder op, zeelieden met weenende vrouwtjens aan den arm, of welligt met surrogaten daarvan, althans met iets vrouwelijks dat weent, en bezig die tranen, gaandeweg, door kracht van troostgronden te droogen. 't Is mij altoos onverklaarbaar geweest, waarom zeelieden trouwen; bij hunne, aan lange scheidingen onderworpene levenswijze is mij zulks om meer dan eene reden - als daar is de gedurig terugkeerende aandoening - steeds ondoeltreffend voorgekomen. Tusschen al dat bonte gewemel ziet ge hier en daar een eenzaam reiziger, wien niemand, niemand vergezelt, en die van niemand afscheid heeft te nemen; dat moet zeer bard zijn. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ge zoudt u een zeer onvolkomen tafereel formen, indien ge niet 't oog sloegt op die krachtige bestanddeelen der massa, die u bij het vertrek of de aankomst eener boot aan de Nieuwe Stads-Herberg voorbij- of op zijdringt. Ik bedoel de nieuwsgierigen, of liever de nietsdoeners, en de uitventers. Aan de eersten is - ik beken het - door 't negatieve hunner bewerktuiging weinig op te merken, maar de laatsten geven u een klein beeld van den grooten handel, dat, gelijk alle goede beelden, in juistheid veel te wenschen overlaat. ‘Wat noodig voor de reis?’ vleit een kleine marskramer, terwijl hij den warenbak vooruitsteekt, ‘scharen, linten, veters, als uwé belieft,’ vervolgt de koopman, de amsterdamsche jufvrouw aan het zwakste punt aantastende. ‘Dankje, koopman,’ antwoordt ze, terwijl zij haar dochtertjen, dat nog begeerig den schat des kramers nablikt, voor zich uit, op de plank helpt. ‘Lucifers, messen, cigarenpennetjen, me lieve Meneertjen?’ ‘Pak je voort, bengel!’ is het norsche woord van den gebaarden aangesprokene, die in haast den kruier de vracht betaalt. ‘Dag moeder, dag vrouw, dag vader!’ ‘Dag Wimpjen, dag Piet!’ klinkt tusschen het ‘Adieu, lieve vriend, au revoir!’ en het ‘Bonjour, goede reis!’ Deze en vele andere, luchtige en ernstige woorden des afscheids, kussen, tranen, handdrukken en wat niet al waar zich 't gevoel in openbaart, verzellen het vertrek eener boot. ‘Nu, Frans, God zegen je, beste jongen! denk vooral veel aan vader en moeder, en aan je broertjens en zusjens,’ snikt een burgervrouw, terwijl ze haren zoon regt innig omarmt, ‘God zegen je, en breng je spoedig weêr bij ons thuis!’ ‘Dat hoop ik, moeder!’ antwoordt de zestienjarige knaap, wiens breede boorden, wijde broek en kort, knoopenrijk buis hem voor een' zeeman doen kennen, ‘dat hoop ik, moeder; wees nu maar niet zoo bedroefd. Onze Lieve Heer zal wel goed op me passen, en over een jaartjen wandel ik weêr met jou en vader langs de Wetering.’ {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Een glimlach verheldert voor een oogenblik het aangezigt der vrouw, doch spoedig komt de moeder weder boven in zorge en vermaning. ‘Wees vooral voorzigtig, Frans, en niet hachjen de voorste, hoor! Beloof me dat, en vergeet niet wat ik en de meester je zoo dikwijls hebben voorgehouden! Blijf een goede, beste jongen, en denk dat je een moeder hebt, die.....’ De zin vindt hare voleinding in tranen. Daar is iets natuurlijks in dat zich op den voorgrond plaatsen der moeder; het is het bewustzijn, dat er geene kracht bestaat, die de liefde der moeder overtreft, geene aansporing, die levendiger werkt dan de erinnering aan die liefde. ‘Kom moeder, moed gevat!’ komt vader tusschen beiden, wien bij al de voorgewende bedaardheid de paerels in de oogen staan, ‘moed gevat; nog één zoen, en dan opgestapt.’ En er volgt eene hartelijke omarming. De boot stoomde weg, maar lang nog zag ik van de eene en van de andere zijde een' zakdoek wuiven in een' oogenblik dat de oogen zijne dienst niet behoefden. Het is allengskens laat geworden, lieve lezers; de zon praalt reeds in middaggloor, en kaaien en straten zijn bevolkt. De Nieuwe Stads-Herberg heeft nog in gewoel, in leven en drukte gewonnen, althans wanneer uw bloed niet te koud is om 't eene winst te noemen; het is een komen en gaan, een getier en geraas en gerommel, een hijgen, en jagen, en reppen, dat ge nergens elders zoudt vinden, en welligt hier niet zoudt zoeken; het is een perpetuum mobile, overal bedrijvigheid, overal ziel! Zoo ge niet te vermoeid zijt en wenscht u in de overigens weinig comfort aanbiedende gelagkamer der Herberg te verpoozen, of dat deel van uw ‘ik’ te verzorgen, dat reeds door Lucullus van noodzakelijk meubel tot ‘objet de luxe’ is verformd, wendt u dan met mij naar de landingplaats der Over-Zuiderzeesche booten, die thans eene kalme rust geniet. Vreemd aan het gewoel om hen henen, staan daar drie {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} oude zeebonken, de armen over de leuning geslagen, te kouten over de vroegere dagen van genot en gevaar. ‘Heerlijk weder!’ merkt een van den trits aan, terwijl hij 't eindtjen uitklopt, stevige koelte uit het Oosten, een dagjen om buitensgaats te komen, eer je je hand omdraait. Kijk, net zoo'n weertjen als toen we dat de laatste maal met de ‘Holland's Trouw’ opknapten, en brasten dat het een aard had! ‘Dat was een leventjen,’ gaat hij verder, en de brave rob denkt er niet aan, dat hij in de formen der grieksche tragoedie verviel, toen hij zijne geschiedenis begon te verhalen aan die haar even goed kenden als hij. ‘Dat was een leventjen! werken en zweten, en toch plezier; en als je dan van de fokkesteng die drie strooken zag schijnen in 't water, en in 't lekkere schuim keek, dat borrelend de achtersteven volgde, net of de kiel wat te diep er door heen sneed, en het zaagsel deed opstuiven, he!’ ‘Ja,’ klinkt het antwoord van den oudsten, wiens luttele grijze haren weêrbarstig uit den noordwester kwamen kijken, en niet kwaêlijk het verbrande aangezigt van den Janmaat omlijstten, ‘dat was een leven! Duivelsch, was de oude dag niet in mijn staggen gekropen, ik zou waaratjen de zeilen weêr uitzetten en dan ging 't voort, naar Oostinjen, naar Luilekkerland! Maar die oude dag, die verd..... oude dag! In plaats van onder 't gejoel van bootslui en matrozen de touwen te hijschen, of de kluivers te schieten, of uit “Grietjen,” Neef Teunis in zijn facie uit te lachen, en 's avonds met de maats zoo kneuterig op dek te zitten keuvelen, moet ik nou muffen als een landrot in een tusschendeksche kooi. Als ik er nog aan denk, hoe mijn oudtjen griende als 'k heenging en een paar boterhammen in mijn zak stopte, en hoe vrindelijk ze keek, als 'k weer aan wal stapte..... Maar nu, mijn schip is afgekeurd, mijn kaptein dood, mijn oudtjen bij Onzen Lieven Heer; wat blijft er me over? Niets!’ Ik luisterde niet verder, maar 'k dacht bij mij zelven: ‘Nederland! waarom is ook in uwe staggen de ouderdom gekropen, of liever, waarom kwijnt ge in de kracht van uw leven? Waarom is ook uwe oude, uwe trouwe gezellin, de heerschappij der wateren niet meer; waarom laat de stemme, die u bestierde, eene stemme des {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgangs en der noeste volharding, zich niet meer hooren?’ Wie zal het antwoord geven? Komt ge tegen den namiddag aan de Herberg, ge zult er dezelfde drukte en levendigheid, dezelfde figuren en toestanden ontmoeten; de bevolking in de zaal van het gebouw is echter belangrijk toegenomen. Ge ziet er de groote tafel in het midden bij den smaakloozen, houten pilaar, en de tafeltjens aan de vensters alle bezet, hier door stedelingen - ge weet dat ‘de stad’ en Amsterdam synoniem is - meest oude heeren, die rentenieren, en gepensioneerden, die in alles aan de eersten gelijk zijn behalve in de rente, welke hier hun koffijhuis houden; ginds door reizigers en wachtenden. Enkelen zitten bij het genot van een' langen Goudenaar, en van den vaderlandschen drank, bij het open raam naar 't helder verschiet, of de bedrijvige tooneelen te kijken, in een benijdenswaardig otium; anderen verdiepen zich in de dagbladen, om ‘op de hoogte’ te blijven, zoo 't schijnt weinig indachtig aan de spreuk van Isrels wijzen koning. Onder de gasten zult ge vele nijvere en handeldrijvende Zaanlanders of Over-IJschen ontmoeten, die, alvorens hunne dieux pénates - hunne molens - weder op te zoeken, den gehouden marktdag en de aanstaande rescontre herdenken, terwijl zij in de Herberg op het vertrek van den ‘Mercurius’ wachten. Ge herkent ze bij den eersten opslag van 't oog aan het stemmige zwart hunner kleeding, aan de opvallende lengte der jas, en kortheid van den broek, en vooral aan hun droog uiterlijk. Daar is iets ijsselijk gemengeld aardigs en naars in die lange, niet leelijke, doch stroeve en smaaklooze figuur, in die volbloed - we zullen de geestige woordspeling achterwege laten - Zaankantsche type. Waarom zouden we 't niet zeggen, als 't, met de hand op het hart, onze innige overtuiging blijkt te zijn, dat de Zaanlander de verpersoonlijking is van het nuchterste proza, dat de strengste materialist kan verlangen, een proza, dat zich in al zijn doen en wezen, zelfs in de wijze waarop hij zijne kermis {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} geniet - hoe wild hij die bacchanaliën van Nederland viere - openbaart, en zich misschien alleen bij de ‘olie’ verloochent. Daar ligt een waterachtige koude op hem, die u doet bibberen en schier zou doen gelooven, dat er daarbinnen niets warms klopte, waarin ge u echter zeer zoudt bedriegen. Of 't de schuld van den noordhollandschen grond, en de kreeken en slooten en knotwilgen - niet ongepast dragon of toekruid op stam genoemd - in één woord, van het bijwerk en den fond is, of dat er andere, in zijn organisme liggende oorzaken voor bestaan, ik zal niet wagen het te beoordeelen. Zoude de medaille alleen eene keerzijde hebben? ge gelooft het zeker niet, en zult het ook niet als een stormenderhand veroveren van des Zaanlander's welwillendheid in mij beschouwen, wanneer ik hem de hulde toebreng dat hij behoort tot de nijverste van onze nijvere landgenooten, en met eene bewonderenswaardige abnegatie van allen jan-saliegeest, zich gaarne laat vinden, waar 't goede en grootsche ondernemingen geldt, en medewerkt om het pitjen in den grond te steken - 't beeld is niet van mij - al zal hij zelf de appelen niet gaêren, die later, bij gedijen, aan den krachtigen boom zullen wassen. Naauw hebben de Over-IJ'schen de zaal verlaten, en zich ingescheept, of er komen andere bezoekers, wien niet de lust tot inspanning, maar zaken er henen voeren. Het zijn de corypheën der veilingen, die 's avonds tewijlen in de Herberg worden gehouden, en dertigste, of zooveelste parten van schepen, en soms heele, van eigenaars doen wisselen. Ge schenkt mij de beschrijving der verkooping, niet waar? Ge hebt er reeds zoo vele, en zoo uitvoerige en natuurlijke gelezen, en vindt daarbij gewis het denkbeeld niet aanlokkelijk en opbeurend genoeg om er nog eene, en wel eene zeer zwakke, bij te verlangen. Ge doet er mij eene ware dienst mede, want ik ben niet sterk in vendutieschilderingen - zijt gij 't in wat anders? - en kan nu, dank zij uwer beleefdheid, voor eenige oogenblikken de Herberg verlaten, om er 's avonds met u weder henen te gaan. 's Avonds, als de blozende zonne, moede en verdrietig {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat zij wederom zoo vele handelingen en gedachten heeft moeten beschijnen, die eigentlijk het daglicht niet konden verdragen; als de blozende zonne - zeg ik - haar nachtleger in het pekelnat zoekt, en de dweepende bruid van Endymion een schimmig licht verspreidt over het IJ en de stad, en fantastische gestalten van de werkelijkheid schept, komen talrijke wandelaars aan de Nieuwe Stads-Herberg de luwte van het avondkoeltjen genieten, en zich vermeiden in het gezigt van den vredigen, gladden waterspiegel. Ge ziet er - wat ge er welligt des daags met droefheid hebt gemist - het schoone geslacht vertegenwoordigd. Of 't waardiglijk zij, en onze jeugdige schoonen de afgevaardigden, als haar beeld uitdrukkende, zouden erkennen, zullen we onopgelost laten. Deelt deze vertegenwoordiging niet in den twijfel, die, lacie! van vele andere met bescheidenheid wordt geopperd? Ge ziet er vaders en moeders, omringd van hun liefhebbend kroost, spes patriae beneden de veertien jaren - de oudere gaan hun eigen weegs - ge slaat een welgevalligen blik op de jonge paartjens, die aan het IJ gaan droomen over wat de toekomst in haren schoot bevat, en tafereeltjens van huislijk heil en huwlijksvreugd schilderen, die ge eeuwig groenend en winterloos wenscht; ge ontmoet er oude luidtjens, die herdenken wat het verleden heeft opgeleverd, geschonken en genomen, en ge noemt het verleden toch zoo wreed niet, wijl ze althans erinneringen in de plaatse heeft gesteld, die ge, met mij, als kostbare gave beschouwt. Doch ge zult er tevens, en zeer velen, vinden, die volstrekt niet denken, en er alleen zijn om hun Havana weg te dampen; doch ge wendt u liever naar die jongelieden, die na den afloop hunner dagelijksche bezigheden, hier komen om te gevoelen en te leven, en hunne gedachten te herdompelen in de eenige natuurlijke natuur, die Amsterdam aanbiedt, en dien ge 't kunt aanzien, dat het bad hun goed heeft gedaan, en de nevelen weggevaagd, waarmede de materieele zorg de ruimer en poëtischer idee had omhuld. Allen toeven ze op de ver uitgebouwde hoofden en steigers. De lichtbakens worden aangestoken; de vaartuigen leg- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zich ter ruste om 's anderen daags hunnen eentoonigen arbeid te hervatten; de schippers komen aan wal, de klerken der stoombootkantoren verlaten hun waterpaleis; de menigte trekt zoetjens aan huiswaart; de luiken der Hërberg worden gesloten; het lichtjen aan 't Tolhuis verdwijnt; geen riem plast er meer in het vocht. Alles is stil en ledig. Ik was alleen met mijne gedachten, en ik gaf mij over aan erinneringen, die 't mij zoet was terug te roepen, en een licht ging mij op, en ik voelde waarom ik haar zoo lief heb, de Nieuwe Stads-Herberg. Ik heb haar lief, omdat ze de plek is, die mij de dierbaarste beelden van mijn verleden voor den geest brengt, omdat ik bij haar menigen smartelijken en menigen gelukkigen oogenblik heb doorleefd, en ze mij een oude kennis, of liever eene oude en hartelijke vriendin werd, getuige van veel lief en leed in mijn leven, omdat de lucht, die haar omzweeft, mij terugvoert tot hen, die de afstand van mij scheidde. O, ge begrijpt mij, niet waar? ge voelt al de kracht en waarde van erinneringen, en ge zegt het gaarne met mij den grooten Ierschen dichter na: ‘So, loath we part from all we love, From all the links, that bind us; So turn our hearts, where 'er we rove To those we 've left behind us.’ Zoo iemand, ik bezit er, die ik achter heb gelaten in oorden, waar de zon ondergaat als ze hier naauwlijks de nevelen des nachts verdrijft, gedwongen om forming en wetenschap te zoeken in dit land, omdat mijn geboortegrond er de gelegenheid niet voor bood, en de tropische atmospheer ongeschikt wordt geheeten tot ontwikkeling van wat er goeds mogt sluimeren in hoofd en hart, en het rijke Indië arm van geest moet zijn. Was de scheiding van de ouderen hard, 't kind voelde er al de wreedheid niet van, en hij vond in zijn nieuw vaderland liefde, en vriendschap en goedheid, en hij noemde zich weldra gezegend boven velen, omdat er waren, die met zorge en trouwe de ledige plaatse vervulden, en als schutse om zijne jeugd waarden. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was op de plek, die ik lief heb, dat ik voor 't eerste de armen geopend vond, die zich - God dank - nooit voor mij hebben gesloten. Maar 't was ook hier, dat ik weinige jaren later een vriend verloor, wiens lot in zoo vele opzigten aan 't mijne gelijk was, en die terugkeerde naar de Tropen, het land zijner en mijner geboorte. Hoe goed en vriendelijk, welk een trouw medgezel hij was, die speelnoot der jeugd! Hij kende mijn hart, en zijn hart was 't mijne; wat al droomen had hij met mij gedroomd, wat al vreugde met mij genoten, wat al jongelingssmarte met mij gedragen! Hoe gaarne ware ik op den oogenblik met hem gegaan, om die scheiding onnoodig te maken, zoo er geene andere tegenover stond! En de Nieuwe Stads-Herberg was de getuige onzer smart; zij zag onzen laatsten - God geve dat het anders zij! - onzen laatsten hartelijken handdruk, en de tranen, die vonkelden in onze oogen, en zij hoorde de woorden des afscheids. Of ge haar kent, de smarte der scheiding, of ge weet en gevoelt wat vriendschap beteekent in den leeftijd, waarin het pure en rijke gevoel nog niet heeft leeren wikken en wegen, en de stormige Maartmaand der liefde den band nog niet heeft verzwakt, die jongelingen omstrengelt? We gelooven 't, en ge gunt ons dat geloof. Maar ze deelde niet alleen in mijne droefheid; ze mogt het ook in mijne vreugde, in mijn geluk, in die ure, toen ze binnen hare muren had ontvangen eene verweduwlijkte vrouwe, die met hare kinderen terugkeerde in Europa, na een leven vol strijd en beproeving, om vrede en ruste te vinden bij betrekkingen, die hare komst met ongeduld hadden verbeid, om door trouwe zorge het doorgestane leed te vergoeden en te doen vergeten; vriendelijke doch vruchtelooze taak, waarvan ze spoedig werden afgelost door een, die 't beter mogt dan zij - de dood! 't Was me, of de Nieuwe Stads-Herberg, in de ure dat ik mijne geliefden welkom heette, alles deed om haar meêgevoel uit te drukken; hare wanden blonken in den gloor van het licht, en vonken schitterden op haar dak, en ze verhief zich trotsch in het IJ, en de golven werden streepen, en de streepen werden vlak. Zij, een oasis in de wateren, verzinlijkt mij den oord, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} waar na vele moeiten en gevaren, de moede wandelaars, die mij behooren, elk langs zijnen weg, zullen aanlanden; waar het zweet zal opdroogen, dat neerdaauwt langs slapen en wang, waar vrede en rust zal zijn, en geen afstand of tijd, en mijn droom waarheid zal worden: Één gezin, één geluk, één liefde! Ik wendde mijne schreden huiswaart; geen stap weêrklonk in de doodsche straten, en de sterrenrijke hemel, de plegtige stilte om mij heen, en de vrede in mijne ziel formden eene symphonie van lof, aanbidding en dank. Februari 1851. darie wetan. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleon Bonaparte. Een bladzijde uit een onuitgegeven Drama, door H.J. Schimmel. (Januari 1804.) De receptie-zaal der Tuilleriën. De vleugeldeuren op den achtergrond worden geopend. De Prefekt der Tuillerien op den drempel aandienende. Het Corps Diplomatique. (Talleyrand en Fouché, op den voorgrond ter linkerzijde neêrgezeten, rijzen op. De eerste gaat de binnenkomenden te gemoet en ontvangt de Gezanten, waaronder men opmerkt den Graaf de Markoff, Gezant van Rusland; Markies d'Azara, van Spanje; Markies di Lucchesini, van Pruisen; Graaf de Cobentzel, van Oostenrijk; Markies di Gallo, van Napels.) fouché ter zijde staande en allen beschouwende 1. Reeds een Hof!.... de talleyrand, de gezanten ontvangende. Graaf de Markoff,.... d'Azara,.... Lucchesini,.... De Cobentzel,.... di Gallo.... Mijne Heeren! (De Gezanten vormen verscheidene groepen. Talleyrand houdt zich bij voorkeur met d'Azara en Lucchesini bezig.) {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} de cobentzel zacht tot di gallo. De fijnste vleiereien des Ministers Voor Pruisen en voor Spanje. Merkt gij 't? di gallo. Ja. de markoff zich bij deze beiden voegende, zacht. Er dreigt een onweêr. de cobentzel fluisterend. Uit het Noorden? di gallo. Stil. Mijnheer de Talleyrand hoort scherp. Hij ziet Ons aan. Verdeelen we ons een oogenblik. (hij voegt zich bij een andere groep). de markoff hem nastarend. Hoe Napels siddert voor den eersten Konsul! de cobentzel met beteehenis. En Rusland dan? de markoff. Het schuwt de republiek Gelijk de blanke steeds den roodhuid. de cobentzel. Zachter. Ontzie des rooden kracht. de markoff. Hebt gij 't vernomen? Een Zwitser, in mijn dienst, heeft men gevat. geheimzinnig. Dat is een hoon. Men mompelt van een aanslag. de cobentzel gesmoord. Wat een pistoolschot doen kon! (de talleyrand nadert hen.) {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} de cobentzel luid, zich tot dezen keerend. Hoe mijn meester Den jongen Caesar wenscht te zien! de talleyrand glimlachend. In Weenen? de cobentzel fijn. Of.... in Parijs. de prefekt der Tuilleriën. De burger eerste Konsul. Napoleon Bonaparte treedt binnen, begeleid van zijn staf en de twee Konsuls, Cambacérès en Lebrun, beide in het Konsulskostuum, - rooden rok met goud geborduurd. Hijzelf is zeer eenvoudig in Generaalsuniform. Bij het binnentreden neemt hij den hoed van het hoofd. Hij treedt de rijen langs en houdt bij den Afgezant van Pruisen stil. bonaparte. Markies de Lucchesini! groet uw meester, En breng Zijn Majesteit d'oprechten dank Van d'eersten Konsul voor het schoon geschenk. lucchesini zich buigend. fluisterend. Maar, Generaal! Hanover.... bonaparte voortgaande, half luid. Blijft bezet. (Hij nadert di gallo, Napelsch afgezant.) Ik heb bericht dat Napels onderhandelt Met England. Is dat waar? di gallo stamerend. 't Is me onbekend. bonaparte. Ik ken sints lang het Napelsch Kabinet. Het is bevreesd dat ik geheel Itaalje Mijn eigendom doe worden, - dat 's geenzins {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn wil. 'k Begeer uw staten niet, maar wel Dat gij uw havens sluit voor Engeland. Tot heden staat Saint Cyr met zijn divisie Aan déze zijde van uw grenzen; als 't Gerucht, dat ge onderhandelt, zich bevestigt, Dan trekt hij ze over. Meld dit. (bonaparte wendt zich naar eene andere zijde.) de markoff voortredende. Generaal! Een Zwitser, in de dienst van d'afgezant Van Rusland, werd in dezen nacht gevat. 'k Mag niet vermoeden dat de last daartoe Door U werd uitgevaardigd; - de afgezant, Zijn dienaars, waren door alle eeuwen heen Bij iedere beschaafde natie heilig. bonaparte. Ik had gewenscht dat de afgezant van Rusland Gelukkiger geweest ware in het kiezen Van dienaars en beambten; want die Zwitser Zweert samen met de vijanden van Frankrijk, En ik vermoed dat de afgezant van Rusland Niet dezen zal beschermen. de markoff hevig. Generaal! bonaparte. Het goud van England heeft een bende roovers Ten tweedenmaal gehuurd. 'k Heb hun carré Verbroken; in 't gelid stond ook die Zwitser. Ik deed hem vatten. Graaf! het hoofd van Frankrijk Weet wel wat een beschaafde natie voegt. En zou, wist hij het niet, gewis niet wenschen Van 't Noorden het te leeren. de talleyrand zacht. Wil hij oorlog Met Rusland? 't Is te vroeg nog. bonaparte de rij langs gaande, staat stil bij d'azara, den Spaanschen gezant. Welkom, Ridder! {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} (Hij neemt hem onder den arm en treedt ter zijde.) 'k Heb dezen ochtend het verdrag geteekend. Het trouwe Spanje deelt thands in de grootheid Van 't overwinnend Frankrijk. 'k Wacht u heden middag. (zich tot de anderen heerend) Mijn echtgenoot kan u ontvangen, Heeren! (Het Corps Diplomatique verwijdert zich met de talleyrand aan het hoofd.) fouché ter zijde. Dwaas! die nog heil zou wachten van partijen. Kan 't ros nog steigren als die sterke vuist De teugels grijpt? bonaparte. Fouché! (deze nadert buigend.) Ik heb uw brief Ontvangen. Gij hebt goed gezien. Ook ik Vermoedde lang reeds een komplot. Réal Beweerde stout het tegendeel, maar twee Vendeërs en die Zwitser.... fouché. Gij meent Troche Bouvet, Picot.... bonaparte. Gij kent hun namen? fouché. Ja. Sints gister. bonaparte. 'k Moet erkennen, gij ziet scherp. fouché. Moet ik den eersten Konsul nog herinren Dat ik eenmaal zijn dienaar was. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} bonaparte. Gij weet Dan ook dat dezen zijn gevat. (fouché knikt toestemmend.) Ze ontdekten Dat Cadoudal en Pichegru zich hier Bevonden met een schaar Vendeërs; dat Die beiden, in een brik, van Englands kust Vervoerd zijn naar de rotsen van Bretagne En daar geland bij d'inham van Biville; Dat ook die brik nog andren, ja den staf Van 't rooversheir moest overvoeren, en Den Generaal en chef - een der Bourbons. fouché. En is hij aangekomen? bonaparte. Neen; want hij Moest landen als het uur van d'aanslag was Bepaald, dat werd verschoven door de weifling Van een der Chefs in Frankrijk - van Moreau. fouché. Moreau!... hij stond reeds lang in mijn register Met rooden letter aangeduid. Ik wist Dat hij omringd werd van Vendéërs, die Hem vleiden en aanhitsten tegen u. Hij is gestrikt, de dwaas! 'k Wensch u geluk, Die mededinger zal u niet meer deren. bonaparte. Nog vraag ik uw gevoelen niet. (een horte pauze) Het eedgespan schijnt op Moreau verbitterd; Zijn weiflen had hun arm verlamd; thands echter Heeft hij aan Pichegru een mondgesprek Beloofd. 't Wanneer is me onbekend; en toch Het is mij noodig dit te weten; gij Begrijpt mij.... als Moreau betrapt kon worden Op heeter daad.... fouché. Wat licht! Dat mondgesprek Heeft plaats gehad. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} bonaparte. Wanneer? fouché. Dees nacht. bonaparte. Hoe weet gij 't? fouché. Die vroeger mijn agenten waren, zijn nog vrienden. Ik lees de nacht-rapporten vaak, en heden Las ik dat Generaal Moreau, te half vier, Gezien was op de Boulevards, gekleed.... bonaparte hem op den schouder kloppend. Bravo! fouché ter zijde. Ik zal Minister zijn. de prefekt der Tuilleriën. De burger Real. bonaparte hem ziende. Wel? real zich buigend. Burger Konsul!.... bonaparte. Brengt ge iets nieuws? real. Het nacht-rapport meldt ons.... (op fouché duidende). Maar kan ik spreken? bonaparte. Die man is doof en blind als hij het zijn moet. Spreek op. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} real. Men heeft Moreau gezien. bonaparte zich driftig van hem afkeerend. Ik weet het. (Een spotachtige glimlach vertoont zich op fouché's gelaat. Real is onthutst.) Gij neemt, vóór d'avond valt, Moreau gevangen. 't Besluit der Konsuls dat u daartoe machtigt Ontvangt ge straks. (Hij geeft hem een wenk te vertrekken). bonaparte tot fouché. Spiê rond, meld wat ge ziet. Gij kunt mij dienen; dien me, en 'k zal beloonen. Gij weet, - de burger eerste Konsul kan het. fouché. 't Is glorie u te dienen. (Hij vertrekt.) bonaparte hem nastarende. Wolf in schaapsvacht! Hoe jammer dat die man onmisbaar is. de prefekt. De Kolonel de Savary. bonaparte tot den binnentredende. Goê dag, mijn vriend! U wacht een werk, dat oordeel, vlugheid vordert. Gij hebt ze beide. savary. Generaal! bonaparte. Vermom u Aan 't hoofd eens eskadrons. Snel vogelvlug Naar d'inham van Biville. Gij zult daar Een brik zien kruisen, die de kust zal naadren {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} En zijn bemanning zal doen landen. Deze Neemt gij gevangen; daadlijk zendt ge mij Bericht, geheim. savary. 'k Versta u, Generaal! (af.) bonaparte alleen. Hij kruist de armen en loopt heen en weder; eindelijk blijft hij staan. Wordt een Bourbon gevangen, wat te doen? o Dat geslacht is vijand van nature; Het wil mijn bloed, - dat is het hunne waard. En dan Moreau!... Dien dwaas kan ik vergeven, Hij heeft zich-zelv' vernietigd. josephine is ongemerkt binnengetreden. Hem de hand op den schouder leggend. Bonaparte! (Hij ziet driftig om) Ik stoor u immers niet? bonaparte. Wat voert u herwaarts? Gij weet toch dat dit uur.....? josephine. Niet mij behoort. bonaparte. 'k Heb bezigheden, maak het kort. josephine. Mijn vriend! Dat 'k uitruste aan uw zij. Ik heb een uur In 't keurs der etikette doorgebracht, 't Scheen mij een dag. bonaparte. Gij toonde u echtgenoot Van d'eersten Konsul? {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} josephine. 'k Wilde 't, maar 'k geloof Dat ik slechts Josephine, slechts de vrouw Van Bonaparte was. bonaparte. 'k Begrijp 't. Gij gaaft Der spotternij weêr voedsel voor een week. Hoe de adel, dat skelet der vorige eeuw, Weêr rijk wordt in herinneringen; zich Verkneukelt bij 't verhaal van d'ouden tijd, Toen 't wellust was een Koning te zien buigen! o, Zij, die siddren voor den eersten Konsul, Ze wreken zich op d'echtgenoot. josephine. Mijn vriend! Het kost mij veel, om niet mij-zelv te zijn; En stond ik nog naast u, maar dan alleen In 't midden dier begouden, die mij aanzien, Die elk gebaar bespieden, - als ik denk Dat vroeger Koninginnen daar regeerden, Gij mij geboodt een Koningin te zijn, Dan vrees 'k een misstap en ik doe er een. bonaparte. De bloode! Hoe zou 't zijn als gij, in 't aanzicht Van gantsch Euroop, moest zeetlen op een troon. josephine. Een troon? Maar mijn gemaal is geen Bourbon. bonaparte, ter zijde. Zij kan mij niet begrijpen, mij niet volgen. josephine. Wat zijt gij anders dan voorheen! Die klacht Verbaast u? Toch is 't waar. Ik gaf mijn rijkst Kleinood, zoo 'k in dat hart, dat brein mocht lezen;.... Een oogenblik, niet lang; want dan zou 'k duizlen, Bij al die plannen, al die grootheid; ja beken 't, Gij zijt gants anders dan voorheen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} bonaparte, lachend. Ben ik Gegroeid? josephine. k' Ben ernstig. bonaparte. Toch? De kleine is ernstig! josephine. Scherts niet. 'k Ben dikwerf ernstig thands. Ik ben Beklemd, ik vrees...... bonaparte. Welnu, gij vreest....? josephine. Zult gij Niet toornig worden? bonaparte. Kind! josephine. Ik vrees uw eerzucht. Zij is het schrikbeeld dat mij staâg doet huivren. Ik stel 't mij voor, bij wijlen, als een monster Dat tusschen u en mij zich plaatst. bonaparte. Zottinne! Gij minacht, wat gij achten moest. Die eerzucht Maakt uw gemaal den eerste in Frankrijk. josephine. En Eerlang tot Koning. bonaparte. Wie heeft dit gezegd? Wie tooverde u die grillen in het hoofd? {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} josephine, gehaast. Och, niemant! bonaparte, haar scherp aanziende. Toch wel.... josephine, de oogen nederslaande. 't Is.... een.... voorgevoel. bonaparte. ter zijde. Men heeft er van gesproken. Wie zou 't zijn? luid. Wat dwaasheid! Maakte ik ook gebruik van mijn Vermogen, greep ik naar een kroon, die ik Zou kúnnen grijpen, wettigt dat uw angst? Voor u de glans, voor mij 't gewicht. josephine. Die taal! Vergrijp u niet aan 't eigendom eens andren. Die kroon behoort Bourbon. - Gij kunt haar nemen, En dus ook geven, - geef haar aan Bourbon. Gij zijt reeds grooter, dan de grootsten dezer aarde. Stijg slechts niet hooger; - iedre schrede voorwaarts Verwijdert u van mij. De liefde scherpt Het vrouwenoog; - gij zijt reeds anders dan voorheen. Hoe zou het zijn, zoo gij een Koning waart! bonaparte. Niets meer daarvan. Doe spoedig mij vergeten Dat 'k eerste Konsul ben. Wist mijn policie Dat gij geheim agent waart van Bourbon....! josephine. Wat meent ge? bonaparte. Welk een angst! Ik zou haast wanen Dat ge in 't gevoelen deeldet van Europa En me aanmerkte als barbaar, als kannibaal, - Den schrik der kindren op Europaas troonen. josephine. Hebt gij mij lief zoo als voorheen? {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} bonaparte. Wat vraag! josephine. Geen andwoord? bonaparte ziet op zijn horloge. Hoe! 't staat stil! josephine. Toch wondt gij 't op? Het is voor 't eerst sints ik 't u gaf. Slecht teeken! Mijn oude negerin zeî 't immer. bonaparte. Kind! ter zijde. 't Is zonderling. josephine. Gij hebt mij niet meer lief! 't Was anders toen ik u dat uurwerk schonk. Herinnert gij 't u nog? 't Was nacht, - gij gingt Naar 't leger van Italië, onbekend.... Weet gij nog wel wat gij toen zeidet....? bonaparte. Zeker! Bij iederen sekonde-slag zou 'k u Gedenken.... 'k deê 't; bij Arcole en bij Lodi In 't midden van 't gevecht dacht ik aan u. josephine. Nu staat het stil. Gedenkt ge mijner nog? bonaparte, gedwongen schertsend. Wat bijgeloovig kind! josephine. Laat me u eens aanzien. Nu zijt gij de oude. bonaparte. Ik lees het in uw oogen, Gij hebt mij iets te vragen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} josephine. Ja, zelfs veel. Het geldt een uitgeweekne. Weiger niet. Hij schreef me een brief; hij wilde herwaarts keeren. Gij hebt het velen reeds vergund, niet waar, Ook dezen? bonaparte. Vrouw! gij weet niet wat ge vraagt. Die uitgewekenen zijn dankbaar! Gij Kent niet de vrienden van Bourbon. josephine. Gij weigert? Maar hij, voor wien ik vraag, is ongelukkig. Hij reikhalst naar Parijs om daar te sterven. bonaparte. Zijn naam. josephine. Larochejaquelin. bonaparte. Een oud Geslacht!.... maar hij bestreed...... josephine. De republiek. Hij heeft een dochter, die.... bonaparte. Een plaatsing zocht Als dame van uw huis? Ik schenk haar vader Verlof terug te keeren. josephine. Hartlijk dank! bonaparte. Nog iets. De raad der Konsuls heeft uw huis Vergroot. Ge ontvangt vier eeredames. josephine. Ach! 'k Had reeds te veel aan twee.... Bevrij me er van. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} bonaparte. Gehoorzaam. Thands vaarwel! josephine. Nog één verzoek. bonaparte. Straks, later..... josephine. Hoor mij thands - het geldt mij-zelve. aarzelend Mij drukt een schuld. bonaparte. Sluit weêr uw budget niet? Hoe groot is uw te-kort? josephine fluisterend. Drie duizend francs. bonaparte. Drie duizend francs! Drie duizend!.... Josephine! Het is mij lichter 't budget van den Staat Dan 't uwe te besturen.... Gij verspilt....! josephine. Vergeef me.... ja, 't is veel; maar weet ge, ik zag Een sjaal bij Brignolé, een cachemire! bonaparte. Daarvoor betaaldet gij....? josephine. Maar zij is heerlijk. Mevrouw de Hertoginne de Chevreuse Was trotsch op 't laatste bal dat háár kostuum Het mijn' ver overtrof. bonaparte. Ik zal uw schuld Betalen. josephine. Zult ge? Ik adem weder vrij. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} de prefekt der Tuileriën op den drempel. De Staatsraad is bijeen. bonaparte. Ik kom. (De Prefekt vertrekt.) tot josephine: Vaarwel! josephine. Gij zult dus......? bonaparte. Ja, maar zorg ook voor 't vervolg. josephine keert ter halverwege. Gij kunt het korten op mijn volgend maandgeld. bonaparte lachend haar heenwenkend. Ik ken dat..... (terwijl zij zich heenspoedt en hij het Kabinet nadert) Goede vrouw! gaf zij me een zoon! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch Album. De Cholera Asiatica in Zeeland, haar oorsprong en hare verspreiding gedurende de jaren 1832-1833 en 1848-1849. Geschiedverhaal, door de Vereeniging van Genees- en Heelkundigen in Zeeland, ter bearbeiding opgedragen aan hare Leden J.C. van den Broecke en J.C. de Man, Medicinae doctores. Middelburg, de Gebroeders Abrahams. 1850. In de eerste plaats moet men hulde doen aan de goede keuze der aan het hoofd dezer regels genoemde afdeeling der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, welke ter bewerking en volmaking van de door haar geleverde bouwstoffen, voor de geschiedenis der cholera in Zeeland, juist die twee mannen koos, welke door hunne vroegere geschriften bij uitnemendheid voor die oogenschijnlijk meer moeite-, dan eervolle taak berekend mogten heeten. Waarom zij dien last aanvaard hebben, hoe zij het eens opgevatte werk ook tot de epidemie van 1832-33 konden uitbreiden, door de inzage namelijk der Archieven van de provinciale commissie van geneeskundig toevoorzigt, wordt ons in een woord vooraf meegedeeld. Men stelle zich de eigenaardige gesteldheid van Zeeland voor: uit de golven geboren, gevoed en met dat voedingsvocht doortrokken, omspoeld en dooraderd, wordt het schier opgelost in hetgeen er naam en oorsprong aan gaf. Een groep van eilanden blijft er over, die alles behalve gunstig voor geregeld onderling verkeer, vaak geheel daarvan verstoken, niet zeer druk door vreemdelingen bezocht worden. Vandaar dat deze, gering in aantal, niet ligt onopgemerkt voorbijgaan voor het aan hen min gewone en nieuwsgierige oog der inwoners van de meestal kleine plaatsen, te minder nog, wijl de laatsten niet digt opeengedrongen, al wat in haar engen kring voorvalt, des te beter door en door kennen. Voorwaar redenen genoeg om, met hoop op goed gevolg, den gang der raadselachtige vreemdelinge na te sporen, aan wier naam zoo menige droeve herinnering kleeft. Het in vergelijking met andere provinciën zeer beperkt cijfer der door de ziekte aangetasten gaf nog meer regt om te vermoeden, dat, zoo ergens, dan hier, het zoeken niet te vergeefs zou zijn. Onze schrijvers gaan daarbij naar een bepaald plan te werk, doen ons dus eerst naauwkeurig het terrein kennen, waarop het onderzoek zich bewegen zal. Dat in hunne getrouwe topographie soms hier en daar iets doorschemert, wat eene al te groote ingenomenheid met het vaderland der schrijvers verraadt, schaadt aan de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde van hun werk niet. De lichtzijde ‘der uitmuntende kleiwegen’ komt toch op een zonnigen zomerdag zeker het beste uit voor den geneeskunstoefenaar, die ze s'winters en in het vochtig voor- of najaar, wanneer de praktijk hem de klei doet rijden, leerde kennen. Dat zij zoo; evenwel hadden wij het uit de hand van den statisticus zoo los daarheen geworpen gezegde over de ongezondheid van den drooggemaakten Zuidplas, die niets minder zou zijn dan die van Zeeland, nog wel nader berekend willen zien. Door de kennis van den bodem genoegzaam voorbereid, wordt het eigenlijke werk aangevangen en komt het op genoegzamen voorraad, maar hier vooral meer nog, op erkende deugd der materialen aan. Hoewel voor het laatste vereischte het gering aantal lijders, in de epidemie van 1832-33, 107, en in die van 1848-49, 317, bij uitstek te stade komt, blijkt het echter dat vele opgaven de noodige naauwkeurigheid missen, waaraan latere informatie moest te hulp komen, soms met goeden, soms met geenen uitslag. Voor de epidemie van 1832 was daaraan, na zulk een lang tijdsverloop, natuurlijk niet meer te denken. Niettemin blijft er een aanzienlijk aantal goed bevonden feiten over; het is van deze alleen dat men, onbevooroordeeld te werk gaande, gebruik zal kunnen maken. Dat onze schrijvers met het oog op één punt gerigt, namelijk de al of niet aanwezigheid van aanraking en besmetting tusschen de bij opvolging aangetasten, dit te naauwgezetter konden nagaan, is onbetwistbaar; in hoeverre zij het groote gevaar van op die wijze onwillekeurig het antwoord op de gestelde vraag vooruit te loopen en daardoor de waarheid te missen, gelukkig zijn te boven gekomen, daarvan zal een ieder, die het geschiedverhaal ter hand neemt, zich gereedelijk overtuigen. Wij dringen er op aan, dat wie in de questie der al of niet besmettelijkheid innige overtuiging wenschen mogt, zelve den weg, die er toe leiden kan, bewandele; die, welke in dit werkje voor ons is geopend, levert tevens genoeg afwisseling door de tusschengelegen topographische punten, om voor verveling te bewaren. Na de verschijning der ziekte te hebben nagegaan, zoowel der epidemie van 32-33, als die van 48-49, wordt in het derde hoofdstuk de beteekenis van de verschijning der Cholera Asiatica in Zeeland uiteengezet. De slotsom hunner nasporing en beschouwing vindt men aan het eind van het boek in zestien stellingen zaamgevat. Elk afzonderlijk zijn zij in den tekst betoogd, waarnaar wij verwijzen, terwijl hier haar hoofdinhoud moge volgen. De algemeene gezondheidstoestand verried den aantogt der aan Zeeland vreemde ziekte niet; hij bleef onveranderd gunstig, tijdens het toppunt der epidemie; er waren noch plaatselijke, noch algemeene voorloopers, geene b.v. der in Zeeland endemische aanverwante ziektevormen. Plaatsen, die het eerst bezocht werden, waren die, met welke vreemdelingen het eerst verkeer hadden; dikwijls waren juist die vreemdelingen, of de van aangetaste plaatsen herwaarts gekomenen, de eerste lijders. Later verscheen de ziekte op dieper landwaarts gelegen plaatsen; wanneer men dáár de eerste lijders had gadegeslagen, dan kon men in den regel onderling verkeer aanwijzen. Plaatselijke, of in levenswijze en bedrijf gelegene invloeden kunnen niet als eerste oorzaken van het ontstaan der ziekte gelden; zij is niet een hooger ontwikkelde endemische ziektevorm, maar een vreemde, van wiens voortplanting door besmetting men vele voorbeelden ontmoet. In 't kort, men moet aannemen dat de Cholera Asiatica in Zeeland als eene uitheemsche besmettelijke ziekte ontstaan is en zich door onmiddellijke of middellijke voortplanting van den eenen mensch op den anderen verspreid heeft. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet het, de schrijvers zijn contagionisten en wel in den meest uitgebreiden zin. Het onmiddellijke contact valt onder het bereik der waarneming, het middellijke ontsnapt er wel niet aan, maar heeft toch zulke rekbare grenzen, dat het geene verwondering kan baren, wanneer dit laatste slechts ter aanvulling schijnt gebruikt te worden, waar het eerste ter verklaring te kort schiet. Onze twijfel aan de waarde dier hulpverklaring wordt geenzins opgeheven, ja veeleer versterkt, door het ziektegeval met de aangehechte gevolgtrekkingen, die in het aanhangsel, blz. 213, worden medegedeeld; want afgezien van andere bezwaren, trof onze aandacht dat de eerste de beste regel der 3 punten, van welke gezegd wordt: ‘altijd zijn de volgende daadzaken boven allen twijfel verheven,’ geheel en al in strijd is met de woorden van Suerman. Terwijl wij hier lezen: ‘op een tijd (1835), waarin van Cholera Asiatica in Nederland niets meer vernomen werd,’ vindt men bij hem het volgende, blz. 196: Mense Majo proxime elapso (dat is van het jaar 1835, gelijk blijkt, en uit den zin, die voorafgaat, en uit het bijgevoegde ‘proxime elapso;’ (Suerman promoveerde in December van 1835), Roterodami, quod profecto tristes agit in cholerae historia partes, indubii hujus morbi pauci casus dabantur, etc. Wat de hoofdzaak betreft, het voorliggend werk regtvaardigt ten volle het vertrouwen, dat aan de Schrijvers door hunne kunstbroeders geschonken werd; met ijver verzamelden zij de feiten, met voorzigtigheid trokken zij daaruit besluiten, waarin hunne overtuiging zoo vasten steun vindt, dat de meesten die gaarne zullen deelen. De weêrlegging van enkele bedenkingen, die gewoonlijk tegen hunne zienswijze worden te berde gebragt, kan daaraan bevorderlijk zijn, welligt had ook eene vergelijking met het ontstaan en de verspreiding eener voor niet contagieus gehouden epidemie, b.v. intermittens, niet onnut geweest. Ten slotte herhalen wij den voor hunne waarheidsliefde pleitenden wensch, dat, wat er nog onvolledigs in hun arbeid zij overgebleven, bij den mogelijken, doch vooreerst niet waarschijnlijkeń terugkeer der ziekte, door onbevangen waarneming en aanteekening moge aangevuld worden. Hun arbeid verdient den dank der Zeeuwsche kunstbroeders in 't bijzonder; beide hebben aanspraak op die der Nederlandsche geneeskundigen. - Nette uitvoering en een doelmatig kaartje bevelen het werkje aan. Z. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Oplossingen van Meetkundige Werkstukken uit de ‘Beginselen der Meetkunst van Badon Ghijben,’ (§ 206, No. 37-72), door Dr. J. de Vlaam, voorkomende in het Verslag van het Stedelijk Gymnasium te Leijden, 1849-1850. Eene loffelijke gewoonte is het bij onze Duitsche naburen, aan wien toch, bij al hunne eigenaardigheden, eene groote werkzaamheid niet kan ontzegd worden, dat jaarlijks bij het uitkomen van het Verslag aangaande den toestand van ieder Gymnasium, Realschule, of wat ook de naam van soortgelijke inrigtingen moge zijn, daarachter een of ander stule wordt geplaatst door eenen van hare leeraren. Zoo verre mij bekend is, heeft dit in Nederland slechts plaats te Leiden, waarvan de twaalfde jaargang hier wordt aangekondigd, en te Deventer. De wiskundige stukken, op die wijze in Duitschland het licht ziende, zijn of van paedagogischen aard, of zij behandelen een of ander, zeer beperkt onderwerp naar eene bepaalde onderwijskundige methode, of zij leveren eene proeve van des leeraars werkzaamheid in hoogere deelen der wetenschap. In het tweede geval, dat zeker zijne eigenaardige voordeelen heeft, moet de stof zoowel als de bewerking dienen, om en aan leeraren en aan leerlingen een voorbeeld te geven van de wijze van onderrigt en navorsching, welke de schrijver het geschikst acht. Inzonderheid was in dien zin gedurende de laatste jaren de bedoeling kennelijk, om de voordeelen der zoogenaamde heuristische Methode te doen waarderen, waarbij namelijk, op analytische wijze, de eigenschappen der figuur worden opgespoord, om daarvan bij de behandeling van het gegeven vraagstuk gebruik te kunnen maken: en daarbij plegen dan de bijzondere gevallen overwogen te worden, die voorkomen kunnen, en waarvan de beschouwing eenige belangrijke bijzonderheid belooft op te leveren. Eene degelijke behandeling van een vraagstuk en deszelfs bijzondere gevallen, het nagaan der gegevens met betrekking tot het al of niet mogelijke der oplossing en tot de verschillende voldoende antwoorden, en eene sierlijke, dat is eenvoudige constructie zijn dus, meent Ref., de voornaamste vereischten van een zoodanig werk; dat nu uit zijnen aard minder geschikt is, om de oplossingen van vele vraagstukken te doen kennen, dan wel om een klein getal, zoo mogelijk van zamenhangende voorstellen, te doorgronden. Hoewel eenigzins huiverig, om een oordeel te vellen over het werk van den geachten Schrijver, die zeker vrij wat meer ervaring heeft in de paedagogische behandeling der Wiskunde dan Ref., - een voorregt, dat hier uitstekende diensten kan bewijzen - meent hij echter, dat het hierboven vermelde werk niet ten volle aan de genoemde voorwaarden voldoet: ook was dit wel eenigzins te verwachten, daar het op 25 kwarto bladzijden de oplossing van 51 werkstukken bevat. Voorzeker zijn er vele onder, wier beredeneerde behandeling wel de moeite beloofde te beloonen, maar ook vele, - zoo als de S. teregt in zijn voorwoord aanmerkt, en zoo als ook met het doel van den Heer Badon Ghijben overeenkomt - welker oplossing gerustelijk aan den zich oefenenden leerling kon worden overgelaten; jammer dus, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in sommige opzigten de volledigheid en zelfs de juistheid der bewerking aan het aantal werkstukken is opgeofferd; hiervan moge een paar voorbeelden doen blijken, voor zoo verre Ref. mogelijk achtte, zonder gebruik van nieuwe figuren, zijne bedoeling duidelijk te maken. No. 54, Fig. 29. Drieh. DE'F' voldoet niet aan het vereischte, dat namelijk de beide hoekpunten E' en F' in den omtrek van het vierkant vallen. Misschien ware het laatste deel der oplossing beter, althans algemeener aldus: Drieh. DEF = DG × FG = DG × BG; maar ook Drieh. DEF = ¼ AB2 = (½ AB)2, of, bij meer algemeene inrigting der vraag, = p2 (< ½ AB2): dus p2 = DG × BG; waaruit de volgende Constructie. Beschrijf op DB een halven cirkel, rigt uit B eene loodlijn BX = p; trek door X eene lijn evenwijdig aan BD: uit hare snijpunten met den cirkel late men loodlijnen op BD neder, welker uiteinden G en G' respectivelijk voor D of B als toppunt des gevraagden driehoeks gelden. Een tweede driehoek, die aan de vraag voldoet, zoude zijne hoekpunten in D en in DC en DA hebben en dus regthoekig zijn. Het been alsdan x stellende, zoude die Drieh. = ½ x2 = p2 zijn, derhalve x = p √ 2: in het bepaalde geval hier gegeven: x = ½ AB √ 2 = ½ BD. No. 55, Fig. 30. De opmerking, dat de hoeken A' en CBA' de supplementen der hoeken A en B zijn, heeft zijnen oorsprong in den bijzonderen stand der figuur: wanneer D' toch aan dezelfde zijde van BC valt als D zelf - hetgeen zeer mogelijk is, wanneer hoek ABC scherp is - vervalt zij, en in dat geval zijn er twee oplossingen (waarvan eene een' inspringenden hoek D kan geven): in de figuur des Schr. slechts eene, daar A' BCD' niet voldoet. No. 56, Fig. 31. Schr. heeft hier vergeten, dat er twee - en wel zeer verschillende - oplossingen zijn, wanneer men in de constructie van Drich. ACE, AC en CE = BD verwisselt, of, wat op hetzelfde nederkomt, uit B, BX evenwijdig aan AC trekt, wanneer BEXC een tweede voldoend trapezium zal opleveren. No. 57. Hierbij had dienen aangemerkt te worden, dat, ten gevolge van de eerste der blz. 134, § 206 opgegeven stellingen, de inhoud cener ruit, die eenen hoek van 30o heeft, juist de helft bedraagt van het vierkant op de zijde, en alzoo eerst verkrijgt dit vraagstuk eenige beteekenis. No. 58, Fig. 32. De oplossing, door Schr. gegeven, is niet altijd voldoende, zoo als in de Verberingen op bl. 38 is aangegeven. Eigenaardiger is misschien deze Constructie. Verdeel de Diagonaal BD in het vereischte aantal gelijke of ook slechts evenredige deelen, en vereenig de deelpunten X en Y, met A en C; dan wordt het trapezium, hier, in drie gelijke vierhoeken verdeeld. Trek AC en uit X en Y lijnen aan haar evenwijdig, die respectivelijk AD en AB in V en W snijden, dan zijn (volgens § 192, lste gevolg) de lijnen CV en CW de gevraagde. No. 59, Fig. 33. Ook deze oplossing is, naar Ref. meening, niet genoeg overdacht; daar het echter moeijelijk is dit, zonder eene nieuwe figuur, op te helderen, zij het genoeg op te merken, dat op regel 10, in de waarden van BD2 de teekens voor de produkten - 2 AB × AF en + 2 BC × CE willekeurig alzoo zijn aangenomen, zonder den grond daarvoor op te geven, die dan trouwens ook ontbreekt. No. 66, Fig. 58. Door aM en bM in tegengestelde rigting uit M te trekken, wordt eene andere koorde a' b', en daardoor een andere, slechts in stand verschillende, driehoek bepaald. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 66-72 zijn, gelooft Ref., te eenzijdig en onvolledig opgelost; er wordt op de bijzondere gevallen volstrekt geen acht geslagen. Wanneer b.v. in Fig. 49 AP evenwijdig aan BB' loopt, wordt er eene geheel andere constructie vereischt, enz. Nog zij aangemerkt, dat in Fig. 11 op het verlengde van GA voor E te lezen is: F - en dat de Fig. 3 niet voor het werkstuk No. 39 kan dienen. Niettegenstaande de aanmerkingen van Ref. gelooft hij toch, dat het stuk in menig opzigt van goede dienst kan zijn, èn bij leeraren, èn bij leerlingen, die andere vraagstukken op te lossen hebben; vooral met betrekking tot het vinden eener Constructie: hiertoe zullen zij vele belangrijke wenken en opmerkingen aantreffen. Deventer, Januarij 1851. D. BIERENS DE HAAN. Grondbeginselen der Teekenkunst. Eene Theoretische en Practische handleiding, om het teekenen grondig te leeren, door C.C. Huysmans, Leeraar aan de Koninkl. Milit. Akademie en Directeur van het Teeken-Instituut te Breda. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1850. Herinnert ge u nog uwe eerste lessen in de teekenkunst? Uwe ouders of opvoeders hadden het noodig geoordeeld, u ook in dit onderwijs te doen deelen, welligt om u het genot te verschaffen, hetgeen aan de beoefenaars dezer kunst ruimschoots ten deel valt, - misschien ook wel omdat dit tot eene beschaafde opvoeding zoo wat behoorde, of welligt dat uw bijzondere aanleg voor die kunst deed vermoeden, dat gij het ‘er ver in zoudt brengen.’ Herinnert ge u dit, en geven daarbij uwe jaren u het weinig benijdenswaardig regt, er bij te kunnen voegen, ‘maar het is reeds lang geleden,’ zult gij het dan niet toestemmen, dat het onderwijs in de teekenkunst toen doorgaans koud, zielloos en akelig was? Dat onophoudelijk nateekenen naar voorbeelden, welke er alles behalve bevallig uitzagen, en dan soms nog onder de leiding van eenen onderwijzer, die zijn onderrigt niet verder uitstrekte, dan het voorleggen dier voorbeelden, zonder door levende spraak het gevoel voor schoone vormen bij den leerling op te wekken of te ontwikkelen, moest bij dezen laatsten de meening doen geboren worden, dat de teekenkunst, in plaats van eene schoone, eene vervelende kunst was. Zoo was het, meestal, vroeger. Thans, en wie zou dit niet dankbaar erkennen? is bij de meerdere uitbreiding, welke het onderwijs in de teekenkunst te beurt viel. ook dat onderwijs zelf van beter gehalte geworden. De oorzaken van dit verschijnsel zijn niet moeijelijk te ontdekken. Zoowel het lager als middelbaar onderwijs is in de laatste halve eeuw met reuzenschreden vooruitgegaan; bij de onderwerpen van toepassing, welke daarbij in aanmerking kwamen, kon het wel niet missen, of de teekenkunst moest de opmerkzaamheid tot zich trekken, als bij uitnemendheid geschikt om het verstand aan scherpe en fijne opmerkzaamheid te gewennen, het gevoel voor 't schoone op te wekken en den smaak te vormen. Ook werd de overtuiging {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} meer en meer versterkt en algemeen, dat de teekenkunst onmisbaar is voor iederen beoefenaar van werktuigelijke kunst of ambacht. Nieuwe inrigtingen van onderwijs werden daargesteld, en ook de Hooge Regering was overtuigd, dat de uitbreiding van het onderwijs in de teekenkunst door haar behoorde aangemoedigd te worden; vandaar het Koninklijk besluit van den 13den April 1817, waarbij de oprigting van teekenscholen en teekenakademiën werd bevolen, zooveel mogelijk in alle steden van het rijk, wier geringe bevolking dit niet verhinderde. Deze teekenscholen hebben ten oogmerk om niet alleen de jeugd, maar ook den handwerksman onderwijs te doen genieten in de gronden der teekenkunst. Veel goeds is het gevolg van dit besluit geweest, zoowel wat de uitbreiding van het onderwijs aangaat, als voor de degelijkheid van het onderrigt zelf; want de overige bepalingen strekken tot waarborg, dat niet dan aan onderwijzers, welke bewijzen van bekwaamheid hebben afgelegd, het onderrigt wordt toegestaan. Nog meer zouden de goede vruchten van dit besluit zijn geweest, zoo niet hier en daar enkele gemeentebesturen, door kleingeestigheid geleid, of nietige persoonlijke belangen hooger stellende dan de goede bedoeling der regering, niet met dien ernst dit onderwijs hadden aangemoedigd, als door 's lands bestuur werd bedoeld en verlangd. Doch ook daar, waar men meerdere geestdrift betoonde, meene men niet, dat het onderwijs in de teekenkunst thans den hoogsten trap van volmaaktheid heeft bereikt, evenmin als men zich moet voorstellen, dat genoemd regeringsbesluit, na gedurende het derde eener eeuw in werking te zijn geweest, welligt geene herziening zou behoeven; integendeel, bij de erkenning dat er veel gedaan is, mogen wij de meening niet onderdrukken, dat er nog veel te doen overig blijft. In het algemeen van het onderwijs in de hier bedoelde kunst sprekende, laten wij dat gedeelte daarvan, namelijk de hoogere teekenkunst, 't welk voor den eigentlijken kunstenaar bestemd is, buiten onze beschouwing, te meer daar die hoogere trap der kunst, bij de inrigtingen hier te lande bijzonder daarvoor bestemd, doorgaans op eene uitstekende wijze wordt onderwezen. Als middel om aan het onderwijs in de teekenkunst meer uitbreiding te geven, en het als het ware populair te doen worden, verdient het werk, hier aangekondigd, eene eervolle onderscheiding. Al dadelijk voorziet het in eene behoefte, welke van tijd tot tijd zich openbaart. Meermalen, namelijk, wordt bij de teekenscholen geklaagd over gebrek aan goede voorbeelden, vooral bij de inrigtingen van dien aard in kleinere steden. De voorbeelden zijn doorgaans van vreemden oorsprong, en daardoor meestal te kostbaar in vergelijking van de geringe beschikbare middelen daarvoor bestemd. De onderwijzers zijn dus wel genoodzaakt zelven in deze behoefte te voorzien, hetgeen hun veel werk verschaft, vooral in verhouding tot de karige belooning, welke hun deel is. Daarenboven mag het betwijfeld worden, of alle onderwijzers, hoe verdienstelijk overigens ook, wel de geschiktheid hebben, om altijd goede voorbeelden te leveren. Het werk des Heeren Huysmans kan hierin op eene voldoende wijze voorzien. Twee en zeventig bladen groot mediaan formaat geven eenen opvolgenden cursus van voorbeelden, van de regte lijn af tot aan het volkomen menschbeeld, terwijl de prijs van het werk op de uiterst geringe som van vijftien gulden is bepaald. Maar ook een uitvoerige, duidelijke en goed geschreven tekst van twaalf bladen in plano zal de voorbeelden vergezellen, en verhoogt niet weinig het nut en de bruikbaarheid van het werk. In kleine steden, dorpen of op het land, waar geen onderwijzer in de teekenkunst gevonden wordt, zal deze tekst dat gemis genoegzaam kunnen vergoeden. De beschaafde jongeling op het land wonende, zal, zoo het hem {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} aan lust, ijver en volharding niet ontbreekt, zich gemakkelijk de grondbeginselen der kunst eigen kunnen maken, en mogt hem geschonken zijn, wat de geestige Rodolphe Töpffer noemt, het zesde menschelijk zintuig, of la bosse des beaux-arts, dan mag hem gerustelijk voorspeld worden, dat zijne volharding hem ruimschoots zal worden beloond. Bij familiën, in denzelfden toestand verkeerende, zal het aan ouders, met behulp dezer handleiding, niet zwaar vallen, de eerste beginselen der teekenkunst zelven aan hunne kinderen te onderwijzen. Doch vooral, en hiertoe is het werk van den verdienstelijken Heer Huysmans bijzonder geschikt, ten platten lande, waar geen onderrigt in de teekenkunst gegeven wordt of kan worden, zullen op de scholen van het lager onderwijs toch wel jongens gevonden worden, welke voor een of ander ambacht bestemd zijn en daartoe worden opgeleid; en zou het voor een' boeren-timmerman, smid of wagenmaker, niet boogst nuttig zijn, dat ten minste de beginselen van de teekenkunst hem niet geheel vreemd waren? Welnu, de onderwijzers op die scholen, bezield door de begeerte om alles aan te wenden, wat de belangen hunner kweekelingen in de toekomst kan bevorderlijk zijn, (en hoevele bewijzen van zulke gezindheid worden bij dien eerbiedwaardigen stand niet dagelijks gevonden?) nemen slechts deze handleiding ter hand, en bij eenige studie en nadenken zal het hun niet moeijelijk vallen, met behulp daarvan zooveel te leeren, als zij zullen noodig hebben, om, zonder vreemde hulp, zelven in de behoefte aan dat onderwijs te voorzien. Zoo als reeds gezegd is, zal het werk bestaan uit twaalf afleveringen, ieder van een blad tekst in plano, en van zes bladen voorbeelden ter navolging; vijf daarvan zien reeds het licht. In twee afdeelingen gesplitst, handelt het in de eerste over de onderscheidene soorten van lijnen, vooral met het doel, om den leerling een juist oog, werktuigelijk gemak en eene vaste hand eigen te maken. Eenige aanduidingen van de oorzaak en den aard van licht en schaduw en van de verkortingen, inzonderheid die van het eirond, vormen de voorbereiding tot het tweede gedeelte: de menschelijke figuur is daarvan het onderwerp. De Heer Huysmans heeft wèl gedaan, met zich hiertoe te bepalen; hij zal ook wel in de meening zijn, dat de grondbeginselen der teekenkunst zich niet verder behoeven uit te strekken, en dat hij, die het menschenbeeld in de verschillende toestanden goed kan teekenen, met regt op den naam van teekenaar aanspraak kan maken. Dat de vervaardiger over dit laatste gedeelte van zijnen arbeid niet vlugtig is heen geloopen, bewijzen, onder andere zeer doeltreffende voorbeelden, ook die van anatomie, waarvan reeds een paar bij de reeds uitgegeven afleveringen gevonden worden, terwijl die over de leer der proportiën nog te wachten zijn. Voor zooverre naar de reeds in het licht verschenen voorbeelden een oordeel over het werk kan gevormd worden, voldeed de vervaardiger ten volle aan zijne belofte, van namelijk die voorbeelden naar de antieken en de grootste kunstenaren geteekend te zullen geven. Bij den welverdienden lof, welke den Heer Huysmans hier wordt toegebragt, mag ook de wensch gevoegd worden, dat zijn werk in veler handen kome, en dat het zoo veel nut zal stichten, als een goed werk, met de beste bedoeling vervaardigd, vermogend is te bewerken. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland. Almanak voor 1851. Uitgegeven door Mr. J. van Lennep. (Te) Amsterdam, (bij) Gebrs. Kraaij. Zoo we mogen aannemen, dat het u gegaan is als ons, dan hebt ge, bij 't ontvangen van den derden jaargang van ‘Holland,’ schielijk het boekjen opengeslagen en den ‘Inhoud’ doorgezien, of ge er 't bewijs in vinden mogt, niet zoo zeer van vooruitgang - want ge zoudt, om u daarvan te overtulgen, eerst al de bijdragen hebben moeten lezen - maar van eene nadering tot, of, wilt ge 't liever, volharding bij de rigting, in de eerste aankondiging vooropgesteld, en later middellijk toegelicht. We stellen ons voor, dat de verschijning van een nieuw jaarboekjen voor u geene gewenschte, althans geene bij uitnemendheid heuchelijke gebeurtenis is, en dat ge er welligt menigeen hebt begroet met den weemoedigen uitroep: ‘Alweder een om de reeds zoo lange rij te vergrooten!’ overtuigd als ge waart, dat onze almanakken geene vermeerdering behoefden, en waarschijnlijk bij eene vermindering in degelijkheid en belangrijkheid zouden winnen, en - gun ons onze onschuldige droomen - welligt hunne nederige rol van ephemeriden zouden wisselen voor die van Annalen der nederduitsche bellettrie, waar ge de uitdrukking des tijds, de kleur en den toestand onzer letterkunde in zoudt kunnen ontdekken. De historie heeft hare jaarboeken; waarom zoude de literatuur zich moeten vergenoegen met jaarboehjens, die ze niet als haar afschijnsel mag erkennen, kleurloos als ze zijn, als ge ze van den prachtband ontdoet? Doch, wanneer ge ook dat alles toegeeft, we gelooven toch dat ge den uitroep hebt teruggehouden, toen ge bij de aankondiging van ‘Holland,’ tevens den gevierden naam des redacteurs vermeld, en - ge geloofdet uwe oogen niet - eene eigene banier opgestoken zaagt. Het deed u goed, dat de Heer van Lennep zijn ‘Voorbericht’ begon met de verklaring dat hij ‘volstrekt niet wilde beweeren dat er behoefte aan een' nieuwen almanak bestond,’ en er de u zoo welkome verzekering bijvoegde ‘dat hij het wenschelijk achtte, dat het nieuwe jaarboekjen eenigzins van den gewonen sleur afweek, en zooveel mogelijk voldeed aan zijne bestemming, ook als provinciale almanak.’ Ge kendet den redacteur, en die kennis was u waarborg genoeg, dat het ‘zooveel mogelijk’ door u in den minsten zin kon worden opgenomen, terwijl ge zeer logisch, van 't bestaande tot het niet bestaande besluitende, meendet dat een ‘jaarboekjen, dat van den gewonen sleur afweek,’ er een zoude zijn met eene zuiver afgebakende rigting, en dat geene neutrale of heterogene bestanddeelen in zich zoude opnemen. Of 't ‘Voorbericht’ niet reeds duidelijke leuze ware, vindt ge, als ge de ‘Vertelling van den Heer, die zijn koffer kwijt was’ - requiescat in pace! - in den tweeden jaargang herleest, dat ‘Holland eigentlijk bestemd is Hollandsche toestanden te schilderen,’ terwijl onze lieve Alkmaarsche, eenige bladzijden verder, van ‘het historische jaarboekje Holland’ spreekt, en in die {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, zoo we meenen, met de haar eigene scherpzinnigheid aangaf, wat de algemeen gewenschte eigenschap van den almanak zou zijn. Slaan we nu den jaargang van 1851 open, en toetsen we met al de bescheidenheid, die ons voegt, den inhoud aan den wetsteen, dien onze citaten ons aan de hand doen. 't Zij echter verre van ons eene critische analyse te willen geven van elke der bijdragen welke ‘Holland’ bevat, of ons een vermetel oordeel aan te matigen over de meerdere of mindere literarische waarde, die ze bezitten, een oordeel, waartoe we ons t'eenenmale ongeschikt en ongeroepen weten. - Slechts hier en daar gunne men ons, eene kleine aanmerking te wagen. De rij der prozastukken wordt geopend door een verhaal van den redacteur, dat ‘Emilia Barten’ tot opschrift draagt, en u de ramp maalt, die de familie Barten op haren overtogt van Haarlem naar Amsterdam in den jare 1623 op 't Haarlemmer-Meer wedervoer, en de ‘wonderdadige behoudenisse van Emilia,’ waar ge welligt een reminiscens van Mozes' biezenkorfjen in zoekt. - 't Voorval, aan een geslachtsregister van de familie van de Wall (?) ontleend, is geschreven in den gemakkelijken en onderhoudenden stijl, dien we kennen, en wordt besloten met eenige vrome opmerkingen van den oorspronkelijken opsteller - den schrijver van 't register - gegoten in den form van ‘de Leer der Probabiliteiten.’ We gelooven dat de vermelding van 't feit volstaan zal, om bij u den twijfel op te wekken of het stukjen wel hier ter plaatse behoort, en of de vermelding van 't Haarlemmer Meer, en eenige andere locale bijzonderheden, wel voldoende regtvaardigen, het als eene beschrijving van ‘hollandsche toestanden’ aan te nemen, en men 't niet veeleer als de uitdrukking hebbe te beschouwen van de zooveel vagere idée van ‘een toestand in Holland, of... ergens anders?’ We houden ons overtuigd dat de heer van Lennep de bijzondere roeping van zijn pleegkind niet zóo beperkt, of juister, zóo uitgebreid wenscht te zien, dat het in zijne lijst alle stoffen en onderwerpen zoude kunnen opnemen, alleen omdat die lijst hollandsch is, en die onderwerpen ‘betrekking hebben tot Holland en Holianders,’ of het boekjen op ‘hollandsch papier is gedrukt, en door hollandsche plaatjens opgeluisterd,’ en we mogen den wensch niet onderdrukken - in het vorige jaar in dit tijdschrift geuit - dat hij in 't vervolg aan ‘Holland’ zulke schatting zal brengen, als hij 't - getuige de ‘Statenvergadering’ - vermag, en minder spaarzaam moge zijn met dichterlijke bijdragen, die we op hoogen prijs stellen en in dezen jaargang met leedwezen missen. We willen niet beweren dat humor bij ons niet te huis behoort, ofschoon we welligt tot staving dezer meening zouden kunnen wijzen op den schralen oogst, dien onze letterkunde er van aanbiedt, zoo ge althans de wellevendheid niet zoo verre drijft van alle pogingen om humoristisch te zijn - waaronder enkele zeer zwakke - met den naam van humor te bestempelen, en misschien zouden kunnen vragen, of we tewijlen niet al te geneigd zijn, luim met humor te verwisselen? Vindt ge 't synoniem? Welnu, 't zal u weinig moeite kosten, om, de nomenclatuur onzer ‘luimige dichters,’ in de hand, triomfantelijk die meening te bestrijden. - We willen niet beweren, zeggen we, dat humor bij ons geene inheemsche plant is, en toch lagen we niet geheel bevredigd van Lennep's tweede bijdrage ‘Een Staats-Examen in 1851’ uit de hand. - We erinneren ons in eenen ouden hoogduitschen almanak een soortgelijk opstel te hebben gelezen, dat denzelfden indruk bij ons heeft achtergelaten, schoon welligt eenigzins gewijzigd door 't verschil in jaren. - Mogen we er ook verre van zijn, aan het ‘Staats-Examen’ eenigen geest en luim te ontzeggen, en den tweeden examinandus niet soms te bewonderen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} toch zouden we ons geweld moeten aandoen, wanneer we telken male en onverdeeld met de examinatoren uitriepen: ‘Egregie! Eximie!’ en er niet hier en daar - welligt wat dikwijls - de minder vleiende opmerkingen tusschen lieten glippen - 't zij ons om der waarheid wille vergeven - die den eersten candidaat tot Minerva's dienst te beurte vielen. - We hebben minder dan anderen misschien, de vele woordspelingen en vrije vertalingen, het diminutivum van ‘Mozes’ en 't feminivum van ‘Paus-Anias’ en wat daar meer is, genoten, en we willen 't aan dezelfde oorzaak wijten, dat we ‘de Korte Kronijk,’ in gelijken trant geschreven, niet gelukkig hebben gevonden, en dus beide rangschikken onder de ‘mislukte aartigheden.’ Ge twijfelt schier aan de identiteit des schrijvers, zoo ge de vele geestige bladzijden van ‘Ferdinand Huyck’ herleest, dien ge met ons als een kunstjuweeltjen beschouwt. De Bull schreef bij een lief coquet teekeningetjen van ten Kate, door Wehmeijer gegraveerd, ‘Een Muisjen met een Staart,’ een lief, huiselijk tafreeltjen, waarin hij een les aan coquetten geeft, die echter - we vreezen 't - weinig indruk zal maken op de lieve lezeressen van ‘Holland’ - zoo ze die al behoefden, wat we niet kunnen gelooven - omdat ze welligt in 't origineel van Oom's portretjen, door de ondeugende meisjens gevonden en behoorlijk gecommentarieërd, niet de type der ware ‘grande coquette’ zullen willen erkennen, waar ze onafhankelijkheid, en niet plooiing naar, of onderwerping aan anderer wil of neiging, als 't kenmerk van beschouwen. We zullen niet als scheidsregter optreden tusschen de Bull en zijne lezeressen - hij is de liefste en aanminnigste waard - maar veeleer hulde doen aan den bevalligen en lossen form van 't verhaaltjen, waarvan we vooral 't begin zeer gelukkig noemen. De Heer ter Haar - men vergeve ons de verbreking der volgorde - leverde ‘Petrus en Joannes bij het ledige graf des Heilands, eene kunstbeschouwing,’ waarin hij u 't bekroonde stuk van den jeugdigen van Dijck te genieten geeft, en de geschiedenis mededeelt van den wedstrijd en de prijsgunning. We zullen de eersten zijn om 't den schrijver toe te geven, dat de oudhollandsche schilderschool eene der schoonste paerelen - duldt nog voor deze maal het ‘abgeschmackte’ beeld - aan onze kroon genoemd mag worden, doch we wenschen dan tevens ook dat ze tot voorbeeld diene en aangeprezen worde van de hedendaagsche, en men onzen jeugdigen kunstenaren, door prijsvraag of wedstrijd, geene andere, ons volk vreemde rigting opdringe, tenzij eigene impulsie hen er toe voere, en we wenschen vooral op 't gebied der schoone kunst de intuitie geëerbiedigd te zien. - We gelooven niet dat het zoogenaamd hoog historiecl, de reproductie van bijbelsche gebeurtenissen en toestanden, in den aart onzer kunst ligt - hierin van de Vlaamsche zeer verscheiden - en we zagen haar liever het tableau de genre volmaken en verheffen, en zich de nabootsing ter taak stellen van ons eigenaardig volks- en familieleven, en de veraanschouwelijking dier schoone bladzijden onzer historie, waar we een goed hollandsch feit, of een' geliefden naam op ontmoeten. - Ofschoon we ook gaarne erkennen en hulde brengen aan al wat er schoons en verdienstelijks ligt in het werk van van Dijck en zijnen talentvollen mededinger Wijnveldt, en toegeven dat, ‘zoo 't streven zelfs schoon is in 't worstelperk der eer’ - ge kent het motto, dat zeker één antwoord op iedere prijsvraag vergezelt - de jongelingen waardig waren dat ze door ter Haar werden herdacht, toch zien we met meer welgevallen op, en gevoelen meer sympathie voor die producten onzer nieuwe schilderschool, die ons beter aan de oude crinneren, en we zijn meer getrokken tot den ‘Rembrandt in zijne werkplaats,’ onlangs {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} door een' jeugdig meester - waarom den naam van Mertz niet genoemd? - voltooid, waar we den schepper van ‘de Nachtwacht’ in beschouwing verdiept vinden voor het doek, dat de schetse droeg van een ander meesterstuk. 't Doet u goed, Rembrandt voorgesteld te zien in gepeins, want ge weet dat hij veel en ernstig dacht bij zijn werk, en ge vindt in de schilderij, met welgevallen, het zedige, doch ware koloriet der zeventiende eeuw en het licht van den grooten meester zelven terug; 't is geen ‘ziel zonder lichaam,’ of ‘lichaam zonder ziel,’ - ge kent het verwijt aan vele onzer kunstenaren gerigt - die ge voor u ziet; 't is materie, doch bezielde materie! Maar keeren we - na de welligt ongeoorloofde uitweiding - tot de bijdrage des heeren ter Haar terug, die gevolgd wordt door een dichterlijk ‘Bijschrift voor de Kunstplaat,’ dat u de beschrijving geeft van het stuk van van Dijck, door Steelink gegraveerd, en vóór deze bijdrage geplaatst. We begeven ons nu op historisch terrein, ‘nous sommes en pays de connaissance,’ en 't verwondert ons niet dat Jufvrouw Toussaint er ons welkom heet met een' harer stadgenooten, ‘de Alkmaarsche Wees,’ die 't tot ‘Ammiraal’ heeft gebragt. Ofschoon ge geen vreemdeling zijt in onze geschiedenis, toch kendet ge welligt Wollebrandt Gleyms de Jonghe niet, dien Toussaint u beschrijft, en waar ge gaarne een rond hollandsche figuur in vindt, die tot eer en aanzien is geklommen in de loopbaan, waarin we met trots de grootste mannen van ons land aantreffen. - Wat ze u met welsprekendheid den knaap beschrijft, die reeds vroeg de ouderzorge derfde, doch hartelijke en gulle verwanten bezat, waar hij aan den Zondagsdisch steeds welkome gast was, ofschoon oom Jochems hem soms, wrevelig over zijne koelheid en ontevredenheid, suffert of ondankbare schold, weinig vermoedende wat er omging in die jeugdige ziel, en wat roeping er in besloten lag. 't Wordt tijd, dat we ons het bestek dezer beschouwing erinneren, doch wie denkt aan Sparta als hij Athene hoort? ‘Eenige bijzonderheden uit het politieke leven van den Heer van Schonenberg,’ gaf de Heer da Costa ten beste, en ze zijn niet van belang ontbloot voor die 't ceremonieel van 't Castiliaansche hof in den aanvang der achttiende eeuw, en de eere, aan den gezant van Willem den Derde en de Staten bewezen, wil leeren kennen, ofschoon we liever van den meester eene dichterlijke bijdrage hadden gelezen, die ons zijne zoogenoemde ‘politieke’ doch in ieder geval, heerlijke vaerzen erinnerde. Arend verrijkte ‘Holland’ met ‘het Slot te Medemblik,’ en verhaalt er menige belangrijke historische bijzonderheid in, die ge gaarne zult lezen, en die door den kundigen schrijver met vele aanteekeningen verrijkt en toegelicht is. - Ge zegt er hem zeker dank voor, dat hij de bijdrage afstond. - De afbeelding van het oude Slot, door ten Kate geteekend, is tamelijk flets op steen gebragt. We verlaten hiermede het proza, en treden op 't gebied der poëzie, dat voor ons ontsloten wordt door Schimmel, die 't vervolg van zijne ‘Beatrix’ gaf. - 't Verheugde u dat de voortzetting van dit verhaal niet achterwege bleef, die ge gewis met ons verlangend te gemoet hebt gezien, en een kostbaar geschenk aan ‘Holland’ noemt. Zoo 't niet overbodig ware, en ge geen regt hadt het ons kwalijk te duiden, wijl ge ze zelf misschien beter, doch zeker niet meer, hebt genoten dan wij, we zouden u wijzen op de vele schoonheden van gedachte en form, die het dichtstuk aanbiedt, en 't gesprek tusschen Wouter en zijn pleegkind, het verhaal van den pelgrim - waar ge reeds Beatrix' vader in vermoedt, schoon we 't Schimmel ter eere zeggen, dat hij 't geheim lang {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} en goed heeft bewaard - en de tooneelen bij het krankbed, en het versche den des zwervers voor u afschrijven, en ge zoudt er uit zien, wat al partij er getrokken is van de verschillende karakters en toestanden en accidenten, en hoe trouw de geest en kleur des tijds teruggegeven wordt. ‘Pit van sin,’ zoo als Constanter zegt, besloten in schoonen en waarachtig poëtischen form, ‘drymael dobbel sit er in.’ Doch, waarom zouden we de opmerking weêrhouden, die ons op de lippen ligt, dat het eerste gedeelte van 't verhaal, wat dichterlijke bewerking, samenhang en inéensmelting der deelen betreft, 't naar onze meening van het tweede wint? De ‘Beatrix’ is het eenige dichtstuk van eenigen omvang, dat ‘Holland’ aanbiedt; verwantschapping van tijd brengt ons er van op ‘de Kastelein van den Nijenburcht,’ een vloeiend en lief gedicht van Hofdijk, waar hij zelf de afbeelding van 't Slot bij gaf, die uitmuntend van toon en door Kaiser goed gegraveerd is. ‘'t Gevecht in de Reecker Wadde (een lied van den Minstreel van Kennemerland)’ vonden we minder gelukkig en misten er de aanschouwelijke voorstelling in, die we zoo gaarne in de ‘Nijenburcht’ opmerkten. Het bijgevoegde steendrukjen kan niet met regt den naam van ‘illustratie’ verlangen. - Beter, ofschoon wel wat schimmig en onbepaald, is de gravure van Wehmeijer, naar eene teekening van Rochussen, tegenover de titelplaat, waar ‘Mareike’ van den Heer Floris Brouwer bij behoort, waarvan ons de maat minder beviel. Waarom gaf S.J. van den Bergh ‘Niet meer?’ De vraag in hare dubbele beteekenis volsta om ons leedwezen uit te drukken over 't gemis van een historiesch lied, zoo als hij ze zingen kan. - De Genestet's ‘Vliegevreugd en Dichtersmart’ is gemakkelijk en geestig berijmd, doch zoude dit het genre zijn, waarin hij zich zal ontwikkelen? Hij vrage 't zich zelven af, en volge de inspraak van zijn gevoel, dat bij hem, gelijk bij iederen waren dichter, juist zal zijn. - We hebben iemand met oneindig veel geest hooren zeggen: Zoo de form hier eens 't geheele wezen ware? Zou de vraag hier niet van toepassing zijn, want, eilieve, wat is 't wezen van dit vaers toch anders dan de geestige inkleeding? We hebben de Genestet's talent lief, en we weten 't, dat eene aanmerking, uit belangstelling gemaakt, hem aangenamer is dan de lof, hem tegenwoordig zoo ruimschoots van alle kanten toegezwaaid. - We hebben regt veel van hem te verwachten, en in de eerste plaats van hem te eischen dat zijne zangen steeds eene schoone gedachte bevatten, zoo als zijn ‘Volksdichter,’ in den Volksalmanak 't doet. We ontzeggen aan ‘Bergen’ van Beeloo, geene schoonheid van natuurschildering, die we trouwens zeker waren er in te ontmoeten, doch we mogen 't stukjen niet vrijpleiten van gerektheid, en gelooven dat, zoowel de beschrijving van den inval der Engelschen bij 't Noordhollandsche dorpjen, als de slotvaerzen, beneden 't talent van den meester gebleven zijn. We willen onze beschouwing, die reeds omvang te over heeft, besluiten met de erinnering aan ‘Lente’ een lief, eenvoudig gedicht van Beets, en ‘Februarij 1848 en 1850’, waarin Hasebroek de rampen der Sprokkelmaand in beide jaren tegen elkander stelt, en u wijst op de plagen van der menschenhand, de Revolutie en het Communisme - arm woord, dat u zoo dikwijls laat gebruiken! - en de bezoeking van God, de watervloed, die onze beemden heeft overstelpt. - 't Is geschreven in den ‘vromen’ zin, dien vele onzer gedichten thans ademen, en dien we ook terugvinden in Sybrandi's ‘Vrede’ en zelfs in ‘Hollands Roem’ van Wijsman, dat we met genoegen lazen. Wanneer ge nu nog zoo goed wilt zijn de ‘Liefde's Bloemhof’ van Mr. D. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} J. van Lennep, waaraan ge zeker geen smaak en bevalligheid ontzegt; de ‘Minnezangen’ van Suzanna Maria Böeseken, de gedichten van J. Chr. Gewin, Bernard van Eyk en Donkersloot, en de niet onaardige ‘Proeve eener natuurlijke Historie voor de Jeugd, eenvoudig verteld door een Schoolmeester,’ te doorloopen, dan hebt ge kennis gemaakt met den geheelen inhoud van ‘Holland.’ En nu - houdt ons de bescheidene vraag ten beste - wat is uw eindoordeel, wat het resultaat der toetsing, waar ge ‘Holland’ aan hebt onderworpen? Vergissen we ons, wanneer we meenen dat het niet anders dan ongunstig kan wezen, en ge slechts weinige bijdragen - die we niet behoeven te noemen - gevonden hebt, die niet even goed in een ander jaarboekjen zouden geplaatst zijn, of die aanspraak kunnen maken ‘provinciale, historische’ of eigenaardig hollandsche belangrijkheid te bezitten? en ge dus het bestaan van ‘Holland’ als een ‘affreux superflu’ beschouwt? En zoo ge, na de lezing, het karakter van den almanak moest aangeven, ge zoudt er welligt mede verlegen zijn, zoo ge althans niet als uiterst redmiddel uwe toevlugt naamt tot wat de Redacteur leverde, en, naar de meerderheid zijner bijdragen oordeelende, stamelend en schuchter, onzeker van uwe zaak als ge waart, antwoordet: ‘Luimig.’ De Heer van Lennep werpe ons niet tegen: ‘Elk zijn wijs;’ we zouden de eersten zijn 't te eerbiedigen, doch wij kunnen 't zelfs hem niet toegeven, dat dit de wijs des legendendichters, zijn natuurlijke toon en stemgeluid zou zijn; we zouden eer geneigd wezen te beweren, dat hij ‘de fausset’ heeft aangeslagen. We verlangen niets meer en niets beter - dan 't boven aangehaalde motto, en we nemen afscheid van ‘Holland’ met den wensch, dat hij in 't vervolg - ‘zijne eigene wijs’ hebbe, of, karakterloos en zonder wijze als hij thans is, ophoude te bestaan, ten minste zijne pretentie opgeve, een jaarboekjen te zijn, dat ‘van den gewonen sleur’ afwijkt. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sprookjens der Koningin van Navarre. Blijspel van Scribe. ‘Een geestige dialoog, een boeiende intrige!’ ziedaar de uitroep van duizenden, die kennis maakten met dit laatste gewrocht van den vruchtbaren Schrijver, welke, in alle vormen der dramatiek, zich vrij heeft bewogen en telkens wisselend van terrein, dikwerf een nieuwheid, een frischheid aan zijne scheppingen bijzet, die aantrekt of verkwikt. Of de beide laatste qualiteiten ook weder worden aangetroffen in het gewrocht dat we straks nederschreven aan het hoofd van dit opstel, zal een nadere beschouwing doen blijken. Het kunststuk is reeds vroeger elders ontleed geworden, doch eenzijdig; daar het getoetst werd aan de historie, van welke de Schrijver zeer weinig borgde. Hij vroeg toch niets meer van haar, dan eenige namen en feiten, wier verhouding hij wijzigde naar zijn oppervlakkig gevoelde behoefte. Wat hij thands deed, heeft hij immer gedaan. Zoo iemant, dan heeft Scribe den vaak betwisten aesthetischen regel: ‘de daad is om het stuk, niet het stuk om de daad,’ tot zijn voordeel aangewend. Moge echter die regel eene waarheid en voor elken kunstenaar eene wet zijn, hij behoeft eene nadere omschrijving, zal de kunstenaar, die hem toepast, bij de verst voortgevoerde konsequentie niet schuldig blijken voor de vierschaar van het gezond verstand. De geschiedenis is voor den kunstenaar geene opeenvolging van feiten, zonder doel, zonder zin, maar de inkarnatie van eene grootsche idee, die hare phasen van ontwikkeling duidelijk vertoont. Grijpt de dichter alzoo de idee, in welke phase ook, aan, dan mag hij de feiten, die haar een vorm moeten geven (met inachtneming van de verhouding tusschen oorzaak en gevolg), ordenen, verplaatsen, herscheppen tot betere bereiking van zijn doel. Hij zal den mensch - de plastische uitdrukking der idee - niet mogen wegvoeren uit den kring, waarin deze zich beweegt, wijl die kring hem alleen geschikt maakt om te zijn wat hij wezen moet. In harmonie daarmede, en tot verhooging der waarheid, moet de vorm zijn, waarin elke gedachte, moet het kleed gekozen worden, waarin elke figuur is gehuld. De dichter kombineert alzoo bet bestaande, hij vernietigt het niet. Doch, al worde dit ons criterium, al nemen wij ook aan, dat bij den kunstenaar de feiten slechts middel, nooit doel kunnen zijn, en alzoo het kunststuk niet mag gebracht worden voor de vierschaar der historie, toch zal het Scribe niet verdedigen, waar het zijne voorstellingen geldt, aan het Verleden ontleend. Voor Scribe is de historie een onvruchtbaar Gister. In het Heden alleen gevoelt hij zich te huis. Dáár heeft hij ook zijn menschenkennis verkregen, die ik dikwerf bewonder. Hij heeft gestudeerd in het boek des levens, zij het ook wat eenzijdig, wat bekrompen, wijl hij slechts één volk kent en dan nog slechts ééne kaste van dat volk, - de salonbewoners. Al wat daar buiten ligt, kent hij niet, poogt hij ook niet te kennen, daar het slechts {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} verkregen moet worden door ernstige, naauwgezette studie, die hem te zwaar zoude zijn, die hem den kostbaren tijd zoude rooven waarmede hij woekeren moet; want de Opera wacht een ‘libretto,’ ‘la Porte St. Martin,’ een drama, ‘l'Odéon’ een vaudeville. Zockt hij een toestand, dien hij, toegerust met een volkomen meesterschap over de tooneelkrachten, dramatiesch voor zijn volk gelooft, dien hij piquant waant om de eene of andere lokale bijzonderheid, dan wil hij zich de moeite van het doorbladeren eener kroniek getroosten; en heeft hij dien toestand gevonden, welnn, dan wordt deze het middenpunt waarom de individuën uit zijne eeuw zich groepeeren. Scribe is geen tourist op het terrein der Historie, maar een vrijbuiter, die de daar gekiste schatten komt plonderen en, teruggekeerd op eigen groudgebied, de geroofde munt versmelt en herstempelt om haar beter gangbaar te doen zijn. Zijn ‘Calomnie’ is een meesterstuk; zijn ‘Puff’, zijn ‘Camaraderie’ verraden een uitstekend talent; maar de personen, die hij daarin voorstelt, zijn ook uit de maatschappij om hem heen gegrepen; hij is zich zelven klaar bewust geweest, maar hij randt ook een kwaad aan, dat zijn scherpe blik in zijne waereld heeft waargenomen. Hoe klein verschijnt hij echter, waar hij het grootst moest zijn; waar hij een greep doet in de waereldhistorie en eener periode, in welke het lot van Europa werd geregeld, hare schatten borgt om ze roekeloos te verspillen. Bewonder het vernuft van den Schrijver in zijn ‘Verre d'eau,’ maar erger u tevens aan de verregaande lichtvaardigheid, waarmede hij het nationaal charakter, de nationale zeden misvormt en ze het negligé der Fransche 19de eeuwers omwerpt; eene lichtvaardigheid, die hem doet dartelen met de schim van een Willem den derde; die hem het gewrocht van dien diepgaanden geest doet vervormen tot speelwerk in de handen des knaaps. De gebreken van ‘le Verre d'eau,’ kleven ook, voor een groot deel, het werk aan, dat wij voor een oogenblik uit het oog hebben verloren, om den Schrijver met eenige vluchtige trekken te charakterizeeren. Scribe stelt in zijn ‘Sprookjens der Koningin van Navarre,’ Marguerite de Valois kuipende voor aan het Spaansche hof, om haar gevangen broeder te redden, of liever, hij geeft ons (en dit was zijn doel) de moeder der Bourhons, de rust haars gemoeds, het geluk haars levens wagende voor het heil van Frankrijk. Hij plaatst Karel den Vijfde tegenover Frans den Eerste. Zoo er als prijsvraag werd uitgeschreven: het saamstellen van een tooneelstuk, dat de wonderen van een ‘Monte-Christo,’ het koloriet der ‘Mystères de Paris,’ het piquante van ‘les Trois Mousquetaires,’ vereenigen moest, en waarbij, als model voor de historiesch lokale voorstelling, de oude Fransche tragedie werd aangewezen, - we hadden voorzeker een dwaze literaire vereeniging en een bekroond meesterstuk in deze ‘Sprookjens’ meer. Men spare mij eene ontleding der handeling. Zij is een doolhof door ontelbare slingerpaden gekruist, waarin de bezitter zelf dikwerf is verdwaald, en zich alleen door het omrukken van menig boschaadje den weg heeft gebaand. Men denke slechts aan de oplossing der aktie, om wier wille alleen (maar geheel ten onrechte) de Schrijver zijn stuk den tegenwoordigen titel schonk. Men denke aan die oplossing, zoo onhandig mogelijk te weeg gebracht, nadat de knoop der intrige zoo dikwerf niet dan door alle inspanning van 's Schrijvers vernuft voor ontknooping werd bewaard; eene oplossing, om welke te verkrijgen den eersten (eenigsten) minister twee amantes worden geschonken, Marguerite tot opoffering van haar Henri wordt genoopt; zij, met niet te verschalken list en voorbeeldelooze vermetelheid, Karel den Vijfde tweemaal {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} tot haar dupe maken, een geheimzinnige liefde ontdekken en ver van de plaats der handeling, met magnetische kracht, de daden der menschen besturen moet. En wanneer ge dit alles met verwondering hebt aangestaard, dan hoort gij van eene echtverbindtenis tusschen elkaâr bijkans vreemde personen (de kennismaking, zoo ze al bestond, was te mysterieus om tot vertrouwelijkheid te hebben kunnen leiden), tusschen Eleonora en Frans I, tusschen de zuster van Karel den Vijfde en den Koning van Frankrijk. - De vrouw, die de Keizer wil uithuwelijken aan den Connetable van Bourbon, maar, bij weigering, veroordeelt tot de opsluiting in een kloostercel, ze sluit thands eigenmachtig, zonder verlof haars broeders, een huwelijk, en die zelfde broeder waagt zich daartegen niet te verzetten, wijl Marguerite hem doet opmerken, dat zijne zuster, als meerderjarige, meesteresse harer handelingen was. De aktie zelve mist de aanschouwelijkheid, die Scribe haar in andere zijner werken zoo gelukkig wist te schenken. Het verhaal moet telkens den Schrijver te hulp komen, daar de persoon, om wien zoo vele krachten in beweging worden gesteld, bijkans buiten den kring der handelende figuren staat. Allerongelukkigst is de mise en scène. De oude gebreken van het Fransche tooneel ontnemen de voorstelling alle uitwendige waarheid, en dit hier, waar zij zelfs de inwendige mist. De figuren bewegen zich, door niets gemotiveerd, van de rechter- naar de linkerzijde; treden soms op, niet omdat zij door den drang der omstandigheden worden geroepen, maar om het een of ander verhaal te doen van het elders gebeurde, aan een vertrouwde. Men denke slechts aan het 2de bedrijf, 2de tooneel, waar Karel de Vijfde met zijn minister komt revelen over een secret de famille (!) en over het verhandelde in den Raad van Kastilië, tot wien Marguerite was ontboden - een incident, dat het eerste bedrijf sluit. Ontegenzeggelijk is Marguerite hier en daar uitmuntend geteekend; is zij een fiksche dramatische figuur. De omstandigheden, die zij beheersch, zijn voor mij echter te geweldadig, te overvloedig bijeengebracht, dan dat zij mij natuurlijk kunnen toeschijnen, en dit werkt op de figuur zelve nadeelig terug. Het behoeft naauwelijks aangestipt te worden, dat ook bij deze alle historische kleur ontbreekt. De twee andere vrouwen beduiden weinig, ja zouden de handeling bezwaren als nutteloozen ballast, zoo Scribe ze niet in de arrière ban een plaatsjen hadde ingeruimd, om in tijd van nood, zijn half afgesponnen intrige weder aan te knoopen. De minister en de kabinetskoerier bezitten naauwelijks eene individualiteit. Ze zijn schaduwbeelden. Onze grootste grieve tegen Scribes charakterschildering is cchter Karel de Vijfde. Die grootsche figuur uit de historie is verminkt en verkleind tot een dwerg, zich bewegende in de kleinste toestanden, tot handeling gespoord door de laagst opgevatte hartstochten. Om Karel den Vijfde historiesch en totaal te schilderen, moest men hem tegenover een Germaan, een Vlaming en een Spanjaart stellen, voor 't minst (zoo men meer oekonomie in de voorstelling wilde, en niet te veel plaats kon inruimen aan een accessoire, wat het in Scribes stuk is) hem in Spanje schilderen, omgeven van zijne Grandes, in kabinet of gehoorzaal den heerscher, den grooten staatsman dier eeuw, wien het alleen mogelijk was Frankrijk te overwinnen. En wat wordt hij bij Scribe? Een intime van een kabinets-koerier (een betrekking, die de Keizer niet hoog verheffen kan, zij het ook dat die koerier de eenige is, dien Spanje bezit, en alzoo een kostbaar personaadje), een plannenmaker in het klein, die intrigeert als een {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} franschman; een fransche roturier, die aan het Spaansche hof der 16de eeuw, met hare strenge vormen, in ergerlijke liefdesavonturen wordt gemengd en er zich, ten aanzien van zijn hof, bij verkneukelt van genoegen (12de tooneel, 3de bedrijf). Het is waar, hij verheft zich een oogenblik. Het is in het schoon geschreven onderhoud met Frans I, dat meesterlijk zoude zijn, zoo het meer historiesch ware gekleurd en de Koning het ‘moi c'est l'état,’ dat hij later begrijpt, niet op dit oogenblik geheel vergeten en een scherp onderscheid gemaakt had tusschen Frankrijk en zich zelven, tusschen 's Rijks schatkist en zijne eigene civiele lijst. (!) Het is echter een ras voorbijgaande schemering in de duisternis. Karel de Vijfde daalt spoedig weder en gaat bij het einde van het stuk geheel onder als heerscher en staatsman. Alles saamvattende, zien we kleinheid waar we het recht hadden grootheid te verwachten; zien wij de meest verbruikte hefboomen - de liefde op de gewone vaudeville-manier geformuleerd - in beweging gebracht, en een streven des schrijvers - geen geïzoleerd verschijnsel, want vele zijner voortbrengsels getuigen het - om een parodie te geven op het ernstige en verhevene, om een clown te kleeden in het gewaad van de Tragische muze. Meer dan ooit is Scribe beneden zijn onderwerp gebleven, maar misschien daardoor ook te beter au niveau de son public. C.A. Kramer, Een woord van troost aan den Koning en de Koningin. Te 's Gravenhage, bij Gebroeders J. en H. van Langenhuysen, 1850. Had de toezending ter beoordeeling van het stukje, dat bovengemelden titel draagt, welligt ten oogmerk hem, wien het in handen werd gesteld, pijnlijk aan te doen, of moest ze ten blijk strekken van de verwachting der Redactie, dat niemand gevoeliger dan hij de roe over hetzelve zwaaijen zou? Zeker is het, dat men niet zoo lang zou dralen vounis te vellen, greep verontwaardiging de ziel minder sterk aan bij iedere onkieschheid, van den aard als deze is, onzer dichtwurmen. Gemakkelijk zou het vallen en zelfs, werd het voortbrengsel van de grappige zijde aangetast, zou het den lezer misschien een oogenblik vermaak verschaffen, indien het geheel, aan vorm, taal, de wetten van het gezond verstand getoetst, ontkleed werd en aangetoond, hoezeer ieder couplet beleedigend was voor den goeden smaak. Maar zou het de moeite, de eer waard zijn? Reeds te bedroevend, om er langer bij stil te staan dan volstrekt noodzakelijk is, mag het heeten, dat eene verpligte beoordeeling dergelijke uitboezemingen uit hare veilige duisternis in het licht stelt; bedroevend, dat het ieder rijmziek rijmelaar vrij staat, met kwetsende gemeenzaamheid, waarvoor {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien noch geboorte meer beveiligen, op elke smart, elken rouw, gunstige prooi voor een lied, af te komen en te speculeren, en de heiligste tranen te ontwijden, dewijl zij vloeijen langs vorstelijke kaken. De uitkomst niet te rekenen, maar slechts het doel te zien, is wel een vaderlandsch, maar zoowel voor de waardigheid der letteren als voor de stemming der treurenden allergevaarlijkst beginsel, een vrijbrief voor onbevoegden. H.B., Januarij 1851. K. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan de Witt tegenover Frankrijk. De verdediging van Nederland in 1672 en 1673. Eerste en tweede gedeelte, door Jhr. J.W. van Sypesteyn en J.P. de Bordes. 's Gravenhage, bij Gebr. J. en H. van Langenhuyzen. 1850. Guillaume III défenseur et soutien de l'indépendance de l'Europe contre la puissance de Louis XIV, par le Baron Sirtema de Grovestins, etc. Paris, chez Dentu. 1850. Vaak wordt het voor een bewijs gerekend van meer dan gewone scherpzinnigheid, in de geschiedenis der menschheid de ontwikkeling aan te toonen van eenige weinige denkbeelden en beginselen; in het leven en de daden van enkele voortreffelijke personen de verwezenlijking te zien van één groot wereld-plan, soms als onomstootbaar bewezen reeds vooruitgezet. Voorzeker, hoe meer ondervinding de menschheid uit het verledene opdoet, des te meer zal zij ook in staat zijn oorzaken en gevolgen in onderling verband te aanschouwen, en het haar gegund worden eenige min gewaagde gissingen te uiten omtrent het geheel, omtrent worden, ontwikkeling, voortduring of versterving van staten en volken, des te meer, bij afwisselende en dikwerf tegenstrijdige lotgevallen, toch nog zich in staat rekenen den sluijer der toekomst en van het verledene tevens een weinig weg te nemen en te vragen en te gissen naar het Goddelijk Raadsbesluit. Die beschouwing der wereldgeschiedenis, welke de afzon- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijke feiten slechts behandelt in hun verband tot één groot wereldplan, moge vooral in onzen leeftijd tot vele en groote vorderingen in de algemeene kennis geleid hebben, wij mogen ons welligt met eenig regt verhovaardigen op die meer wijsgeerige opvatting van al het geschiede; juist die zucht tot het algemeen maken, tot het nivelleren van het meest tegenstrijdige, moet ons een bewijs te meer zijn voor de begrensdheid van den menschelijken geest, die, niet in staat velerlei in oorzaak en gevolg juist te bevatten, door één algemeen denkbeeld en één algemeen woord wil uitdrukken, wat het begrip niet op kan nemen in al zijne verscheidenheid en al zijne afwisseling. Het valt in het oog, hoe zulk eene behandeling der geschiedenis, zelfs bij de meest juiste gevolgtrekkingen, gevaar loopt eenzijdig te worden in hare opvatting, - en een blik op de belangrijkste werken van lateren tijd over oudere en nieuwere, algemeene en meer bijzondere geschiedenis zal, geloof ik, hier meer, dáár welligt minder, het bewijs leveren van zulke partijdigheid. Nergens doet zich die overdreven zucht tot idealiseren meer voor in hare verkeerdheid, dan bij de levensbeschrijving van beroemde mannen. Den mensch, zelfs den voortreffelijksten niet uitgezonderd, zoo geheel levende onder de indrukken van het oogenblik, zoo vaak door tegenstrijdige belangen en hartstogten geslingerd, zoo zelden zich zelven geheel meester, voor te stellen, als slechts één denkbeeld in het oog houdende, als slechts door ééne zucht in doen en laten bezield, - hoe onjuist moet zulk eene levensbeschrijving zijn, hoe weinig duidelijk zulk eene karakterschets! Ontegenzeggelijk hebben zij, die in de geschiedenis der volken eene gewigtige rol vervulden en wier genie tot ontwikkeling en vooruitgang der menschheid werkzaam was, meer dan vele anderen één beginsel voor oogen gehad, voor den tijdgenoot vaak verborgen, waarnaar zij handelden, één doel dat zij zochten te bereiken; doch hoe menigvuldig waren de afwijkingen, hoe onzuiver of gemengd de beweegredenen bij de meesten, zoo niet bij allen! De ijdelheid speelt zoo dikwerf hier haar spel, waar wij met zekere ingenomenheid den held onzer voorliefde kneden en vormen naar onze inzigten, hem doen handelen, gelijk wij meenen dat wij zouden gehandeld hebben, hem groot noemen, waar wij eene overeenkomst vinden met onze gelief- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} koosde denkbeelden. Dan verwijderen wij zorgvuldig alles wat onze opvatting zou kunnen verstoren, wij plooijen alles naar ééne rigting en één doel, en de held, waarlijk groot door het menschelijke, dat hem deed handelen, wordt door onze voorstelling een bloot werktuig, een onbezield middel. Vooral voor de wezenlijke kennis der geschiedenis is zulk eene levensopvatting nadeelig; de belangrijkste bijzonderheden worden daarbij op zijde geschoven, of als onwaardig gekend te worden, niet eenmaal opgespoord; niet de kennis der personen, niet hunne daden, het beginsel alleen, dat hen bezielde, wordt daar nagevorscht, of eer nog zonder navorsching blootgelegd. Daarom prijzen wij geenszins eene koude, chronijkmatige behandeling der geschiedenis, die geen verband wil zien tusschen verleden en heden, tusschen denkbeelden en personen, doch men overdrijve niet, men verwaarlooze niet de deelen, om het geheel alleen te schilderen; eene juiste, naauwgezette studie van elke bijzonderheid ga vooraf, dan eerst moge het geheel volgen; eerst eene bestudering van het karakter, den aanleg van hem, wiens leven men beschrijft, van het geheele tijdperk, waarin hij handelde, van het volk, dat hij leidde en bestuurde, en daarna aangetoond, hoe hij het middel werd tot iets groots en nuttigs, hoe hij, zijne rol bewust, door één groot beginsel bezield, doch als mensch vaak dwalende, verschillend in wil en handelen, waardig is door den nakomeling gekend te worden. Twee zeer uiteenloopende geschriften in vorm en inhoud plaatsten wij aan het hoofd van dit vertoog. Het eene zal ons den grooten Raadpensionaris van Holland leeren kennen op het oogenblik, toen de zon van zijnen voorspoed onderdook en zijne rol, schier afgespeeld, op die bloedige wijze eindigde, welke wij zoo gaarne verzwijgen zouden, - en daartegenover den jeugdigen Vorst van Oranje, den 22jarigen Willem III, op éénmaal zich vertoonende in den vollen luister van zijne grootheid, en reeds van den beginne af zijne levenstaak begrijpende, den strijd tegen Frankrijk. Het andere geschrift bevat het geheele leven van Willem III, en toont zelfs de ontwikkeling van diens systeem tot den vrede van Utrecht. Het eene is eene verzameling van officiele, meest tot heden onbekende bescheiden, brieven en berigten, met de meeste zorg, doch zonder gevolgtrekkingen veelal en zonder aanspraak op diepe kennis der handelende {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} personen, bijeengebragt; het andere is de vrucht van veeljarige studie in het tijdvak en het karakter van onzen grooten Stadhouder, in een kort overzigt hier te zamengevat. Den genialen Raadpensionaris en zijnen vorstelijken opvolger, de houding en de staatkunde van Nederland tegenover Frankrijk, heeft ieder voor oogen, die het eerste werk naauwkeurig heeft gelezen; bijzonderheden, die het geschiedverhaal tot hiertoe verzweeg, worden bij menigte medegedeeld, en als men de schrijvers verlaat, waar men zoo gaarne nog meer vernam, dan heeft ieder voorzeker iets bijgevoegd tot de bewondering, waarmede hij de Witt steeds beschouwde, tot de voorliefde, die Willem III hem inboezemde. Geheel anders is de behandeling van het andere geschrift; bijzonderheden, uit onschatbare archieven geput, heeft de schrijver bijeengezameld, doch niet goedgevonden aan het publiek mede te deelen; alleen de gevolgtrekkingen worden opgegeven bij eene zeer oppervlakkige opsomming der voornaamste feiten. Het denkbeeld, dat Willem III Europa heeft verdedigd tegen de heerschzucht van Lodewijk XIV, heeft den schrijver in zijn geheele geschrift bezield; dat de groote Stadhouder daarbij ook de belangen der godsdienst zijner vaderen, de vrijheid van geweten zou hebben voorgestaan tegenover den dwang, die toenmaals van Rome uitging, wordt als eene voorstelling beschouwd, op geenen aannemelijken grond berustende. Heeft de schrijver het naauw verband tusschen godsdienstige en staatkundige vrijheid, vooral in die tijden, de strekking der Roomsche hierarchie zoowel in Engeland als in Frankrijk genoeg doorgrond? genoeg acht geslagen op de verschillende drijfveêren, indrukken en gevoelens, die te zamen vereend Willem III en zijne uitstekendste tijdgenooten bezielden en deden handelen? Zoo wij in navolging van Guizot het werkje van den Heer van Grovestins eene brochure heeten, dan mogen wij niet te streng zijn in onze eischen; doch als programma van eene uitgebreide levensbeschrijving van Willem III betreuren wij het, meer dan eenmaal hier eenzijdigheid van oordeel bij onnaauwkeurige voorstelling der feiten op te merken 1. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijden zijn voorbij, toen men, door altijd blinde partijzucht gedreven, de daden en het karakter van Johan de Witt beurtelings hemelhoog verhief of zonder genade veroordeelde; toen men Willem III niet beter wist te prijzen, dan door den grooten Raadpensionaris, die hem voorging in het bestuur van de buitenlandsche staatkunde der Republiek, zoo diep mogelijk te verlagen. Met het verdwijnen der oude staatspartijen is elke vijandige beschouwing van beider grootheid te niet gegaan; doch al heeft eene meer kalme en ook meer kritische behandeling van hun leven de hartstogtelijke opvatting van vroeger vervangen, ook op de hedendaagsche meening heeft de wijze, waarop vroeger geoordeeld en veroordeeld werd, invloed uitgeoefend; en vaak geraakt men na het lezen van vroegere geschriften nog heden in twijfel, welke plaats men aan zal wijzen aan de twee groote staatslieden der 17de eeuw, uit welk oogpunt hun gedrag verdient beschouwd te worden. Inzonderheid is dit het geval, waar wij zullen oordeelen over de staatkunde van Johan de Witt tegenover Frankrijk en zijne houding in de laatste jaren, die het rouwjaar 1672 zijn voorafgegaan. De buitenlandsche staatkunde der Republiek, als stelsel van vaste beginselen uitgaande, neemt een aanvang met het sluiten van het 12jarig-bestand bij den aanvang der 17de eeuw. Voor het eerst, feitelijk althans, erkend als onafhankelijke staat, werden de Vereenigde Gewesten voortaan opgenomen in de rij der Europesche rijken. Van de krijgszorgen ontdaan, wendde men in de Republiek meer de oogen naar buiten, en zocht men, door zich aan anderen aan te sluiten, de voorloopige rust te veranderen in eenen {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} duurzamen vrede. Vooral het gewest Holland deed daartoe pogingen; om voor het vervolg de gevaarlijke nabuurschap van Spanje te ontkomen en tegenover geheel Europa eene krachtige houding aan te nemen, werden er onderhandelingen aangeknoopt met de zuidelijke provinciën tot oprigting eener Republiek der 17 gewesten (1632). Het zou te ver voeren hier na te gaan, wat al bijzondere redenen tot zulk een' stap bewogen; de vrees voor de uitbreiding van den Antwerpschen handel, indien de zuidelijke gewesten zich als een afzonderlijke staat constitueerden, de tempering der toenemende magt van Holland's Stadhouder en zoo vele andere drijfveêren zijn gewis hier werkzaam geweest. Genoeg - de onderhandelingen werden afgebroken, maar weldra gevolgd door eene uitgebreide zamenzwering, die, door Richelieu begunstigd en door de Staten van Holland waarschijnlijk gekend, de oprigting bedoelde eener onafhankelijke republiek in de Spaansche Nederlanden. Uit vrees voor Spanje en vol vertrouwen op Frankrijk, stelden de Staten-Generaal in 1634 aan Lodewijk XIII voor, de zuidelijke gewesten zamen te deelen. De schrandere Richelieu was tegen zulk eene deeling gestemd. Zijne woorden bij deze gelegenheid zijn des te opmerkelijker, omdat men daardoor den afstand kan leeren kennen, die het Frankrijk van die dagen scheidt van het Frankrijk van 1672: ‘Si nous étions assez heureux,’ zegt Richelieu, ‘pour conserver les provinces qui nous sont tombées en partage, il pourrait arriver bientôt après que n'y ayant plus de barre entre nous et les Hollandais, nous entrerions dans la même guerre en laquelle eux et les Espagnols sont maintenant, au lieu que présentement nous sommes en bonne intelligence, tant à cause de la séparation qui est entre nos Etats, qu'à cause que nous avons un ennemi commun qui nous tient occupés en tant que nous sommes également interessés à son abaissement’ 1. Men kwam in 1635, bij het verdrag met Frankrijk gesloten, tot eene schikking op dit punt, doch de ongelukkige uitslag van de veroveringsplannen der bondgenooten deed ook deze in duigen vallen. Van dit oogenblik vangt de krachtige oppositie aan tegen elke naauwe vereeniging met Frankrijk, vooral door Amster- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} dam, Dordrecht en Rotterdam gevoerd, tegenover den Stadhouder en de Staten-Generaal. De Hollandsche koopsteden verlangden naar vrede met Spanje, en elk naauw verbond met Frankrijk moest dien tegenhouden; de onderhandelingen te Turnhout aangevangen (1636) waren eene korte triumf dier partij, die weldra weder wijken moest voor de oorlogsgezinde. Doch bij elke jaarlijksche vernieuwing van het tractaat van 1635 won de Hollandsche oppositie in kracht en invloed, en toen in 1640 de Fransche wapenen zegevierend een gansch gewest (Artois) aan Spanje ontrukten, gingen veler oogen in de Republiek open voor het gevaar, dat uit de klimmende magt van Frankrijk ontstaan zou. Zelfs Frederik Hendrik voelde zich gedrongen den gevaarlijken bondgenoot te verwijderen; hij deed in 't geheim aan Richelieu voorstellen, dat Frankrijk zich bepalen zou zijne wapenen te voeren in Catalonië en Italië 1. Had Richelieu bovenal getracht door eene onafhankelijkverklaring de Spaansche gewesten aan het huis van Oostenrijk te ontrukken, de welligt minder diepe staatkunde van Mazarin, die hem in 1642 opvolgde, ging verder; hij verborg zijne bedoeling niet, om het inlijven dier gewesten in de Fransche monarchie voor te bereiden 2. De slag van Rocroy was de eerste stap daartoe. In 1645 en 1646 bezetten de Franschen een gedeelte van Vlaanderen en Henegouwen. Algemeen begon men in de Republiek te bemerken, dat Frankrijk te magtig worden zou, zoo niet een einde aan den oorlog gemaakt werd. Frederik Hendrik, ofschoon meer tot den oorlog overhellende, liet in 1646 het met de Franschen beraamde plan, om Antwerpen aan te tasten, varen, om niet, zoo de Spaansche krijgsmagt daarhenen ter ontzet naderde, de zuidelijke grens te ontblooten en daardoor den Franschman ruim spel te laten 3. Bij dit alles kon het voorstel tot vrede, den Staten-Generaal door Spanje nogmaals aangeboden, niet onwelkom zijn. Het verzwakte en stervende Spaansche rijk, door dreigende gevaren omringd, zou ligtelijk de grootste voordeelen aan de fiere Republiek en Frankrijk prijs geven. Daar trad de heerschzuchtige Mazarin tusschen beiden; de Spaansche Ne- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} derlanden bij de erfenis van den jeugdigen Lodewijk XIV te voegen, het plan te volvoeren, dat eenmaal Sully aan Hendrik IV had voorgesteld, was zijn onophoudelijk streven. Het eerst heeft hij de woorden vol ontrouw en oneerlijkheid geuit, die, later in daden overgebragt, als eerste zijdelingsche poging 1672, daarop als krachtigen weerstand, 1688 hebben ten gevolge gehad. ‘L'infante (d'Espagne) étant mariée à Sa Majesté (Louis XIV),’ zoo schreef Mazarin in 1646 aan de Fransche onderhandelaars te Munster, ‘nous pourrions aspirer à la succession d'Espagne, quelque renonciation qu'on lui fit faire.’ Thans was het duidelijk wat Frankrijk bedoelde; het werd meer dan tijd aan Spanje den vrede te schenken en de Fransche vriendschap niet tot eigen verderf te doen verstrekken; zonder dien bondgenoot kwam de vrede tot stand, niettegenstaande al de listen van den sluwen Mazarin, die in Frankrijks voordeel den krijg te rekken zocht. In deze jàren was de spanning tusschen de Staten-Generaal met den Stadhouder aan het hoofd en de Staten van Holland, of liever de afgevaardigden der voornaamste steden van dat gewest, niet verminderd. - Voorlang ontstaan uit ijverzucht op elkanders magt en invloed, waren de verschillende belangen der overige gewesten en van den handel van Amsterdam, waar die met buitenlandsche staatkunde in aanraking kwamen, zoo vele oorzaken te meer geweest, om haar te doen klimmen, en men is verpligt te erkennen, dat tot hiertoe de Stadhouders zelden hunnen invloed gebruikt hadden, om de partijen zamen te brengen, veel meer om de scherpte der afscheiding te vermeerderen met al het gewigt, dat een Prins van Oranje mogt bijzetten aan de partij, waarvan hij zich als hoofd erkende. Dat gaf bitterheid en twist onder de verschillende leden der Regering; een voorstel, onverschillig welk, aan de ééne zijde gedaan, werd aan de andere steeds met argwaan en in vijandelijken zin opgevat; zoo de Stadhouder het hatelijke wist te temperen, dan ging eene poos alles goed, doch zoo hij, door ééne partij tegengewerkt of bemoeijelijkt, zich in de armen wierp der andere, dan werd hij of zelf door zijnen nieuwen bondgenoot medegesleept tot daden, die blinde partijzucht alleen kon aanraden, of door zijne tegenpartij beschouwd niet meer als den Oranje-telg, als den Stadhouder van de Vereenigde Gewesten, maar slechts als magtig {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} opperhoofd van den vijand, wien te vernederen boven alles burgerpligt scheen te zijn. Naauwelijks was dan ook de vrede van Munster gesloten, of de bittere stemming tusschen de beide partijen sloeg tot daden over. De Prins en de Staten-Generaal meenden een' stap te moeten doen tot bescherming der Engelsche monarchie, tot redding van den ongelukkigen Stuart. Holland zond eigenmagtig, door handelsbelang en wantrouwen tegen den Stadhouder gedreven, een' bijzonderen Commissaris naar Engeland, om met het Parlement te onderhandelen; opdat men Karel I niet zou herstellen, hield Holland, dat toch bovenal belang had bij het beschermen der zee, de uitrusting eener vloot tegen, terwijl de overige gewesten, meer nog dan met den staat hunner financiën overeenkwam, de versterking van land- en zeemagt voorstonden. De uitbarsting was nabij; de Unie dreigde uiteen te vallen; Willem II trachtte met de wapenen de weerspannigen terug te voeren in het bondgenootschap, doch kon, al was voor het oogenblik de vrees in de plaats getreden van den vroegeren overmoed, op den duur slechts tot grootere verbittering aanleiding geven. De gezanten der vreemde Mogendheden deden er hun voordeel mede; de Fransche gezant vleide den Stadhouder, de Spaansche de staatsgezinde partij; Holland trok de Engelsche republiek voor, terwijl de Staten-Generaal den gevlugten Hertog van York plegtig ontvingen. Zoodanig was de toestand der Unie, zoo hevig waren de twisten en geschillen, toen de jeugdige Johan de Witt, drie jaren na het vroegtijdig overlijden van Willem II, geroepen werd tot het altijd gewigtig ambt van Raadpensionaris van Holland, de zoon van een dergenen, die met gevangenschap op Loevenstein zijne oppositie tegen den Stadhouder en diens partij had geboet, de staatsman, geboren en opgevoed in de stad, waar in 1649 een der Regenten openlijk verklaarde: ‘dat men, althans in vrede zijnde, geen' Stadhouder van noode had.’ De Witt zou de dienaar zijn der Staten van het gewest, dat niet slechts dikwerf inwendig verdeeld was, maar dat bovenal, door onmiskenbare heerschzucht gedreven, de overige leden der Unie aan zich ondergeschikt verlangde, dat door werkelijk en ingebeeld belang tevens, vooral in buitenlandsche staatkunde, eene geheel andere rigting volgde als de overige gewesten. Schier twintig jaren lang {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft de Raadpensionaris, die spoedig van dienaar het hoofd en de ziel der Staten was geworden, in het moeijelijkste tijdperk, dat onze geschiedenis kent, die verschillende bestanddeelen bijeen weten te houden en te leiden. Weldra het erkend hoofd eener partij, heeft hij steeds hare driften weten in te toomen en zich vaak boven partijgeest te verheffen; doch ook hij heeft het lot niet ontgaan, dat schier allen treft, die de aanvoerders zijn van staatspartijen; al het verkeerde, door de doldriftigsten onder zijne bondgenooten verrigt, is hem te huis gebragt, en hij, vóór al gebonden aan die hem groot en magtig hadden gemaakt, heeft vaak zijn beter inzigt moeten opofferen aan den blinden ijver van bekrompen partijzucht. Nergens straalt die moeijelijke houding van den Raadpensionaris meer door, dan in de staatkunde tegenover Frankrijk. Hij zag bij de aanvaarding van zijn ambt, hoe Spanje, verzwakt, aan de Fransche wapenen overgeleverd, en naauwelijks verligt door de afleiding, die de inwendige twisten der Fronde haar schonken, met een' nieuwen vijand, den Engelschen Protector, te strijden had. De keuze was niet moeijelijk; bovenal moest Spanje behouden blijven, opdat niet hare gewesten aan Frankrijk, hare koloniën aan Engeland zouden vervallen. Doch de Witt vond de Republiek reeds in een oorlog gewikkeld met Cromwell, die den handel van Holland met ondergang dreigde; zou zijne partij niet verliezen, wat zij in de laatste jaren had gewonnen, dan moest aan dien krijg een einde komen; hulp bij Frankrijk te vragen, zou vijandschap tegen Spanje zijn. Terwijl in de overige gewesten het geroep tot doorzetting van den oorlog hand aan hand ging met oproeren ten voordeele van den driejarigen Prins van Oranje, wist Holland in 1654 den vrede met Engeland te verkrijgen, die om de bekende Acte van Seclusie ook later dikwerf den Raadpensionaris is verweten. Wij willen hier alleen dit opmerken, dat alles geschiedde binnen het eerste jaar van de Witt's pensionarisambt. Welk onafhankelijk gezag had toen de dienaar der Staten zich verworven? De vrede van Westminster droeg goede vruchten voor den Staat, en de jaren tot na 1660 zijn onder de gelukkigsten te achten, die onze Republiek immer beleefd heeft. Schitterend was de rol, die de Witt thans vervulde in de Europesche diplomatie; groot het ontzag, dat zijn beleid {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} overal inboezemde: door het stillen der inwendige twisten rees de invloed van den Staat naar buiten, en terwijl van Beuningen in 1652 met droefheid uit Zweden moest schrijven, ‘dat de Staat op het punt is van door deze ontijdige turbulente deliberatiën (over het stadhouderschap) in kleinachtinge buiten 's lands te komen,’ was in 1660 de Staat der vereenigde gewesten de scheidsman geworden in het noordelijk Europa, die aan Zweden en Denemarken de wet stelde, en een vrede tusschen die beiden oprigtte, door een beroemd schrijver ‘eene gebeurtenis’ geheeten, ‘die de roemzuchtigste bedrijven van het magtig Romen, in zijne luisterrijkste tijden, zeer nabij komt’ 1. Inmiddels hadden de buitenlandsche betrekkingen van den Staat vele wijzigingen ondergaan; ofschoon thans de partij bovendreef, die tegen bondgenootschap met Frankrijk gestemd was geweest, had de Witt begrepen, dat, vooral toen het zegevierend Frankrijk over vrede met Spanje ging onderhandelen, eene goede verstandhouding met Mazarin van het hoogste gewigt zijn zou. Even als vroeger in 1646 was het thans te duchten, dat Spanje zijne Nederlandsche gewesten zou afstaan aan Frankrijk; dit op elke wijze te voorkomen was de taak van den Raadpensionaris, dit te verkrijgen de staatkunde van Mazarin. Doch de invloed der Nederlandsche republiek schrikte den sluwen Kardinaal af; met Engeland in goede verstandhouding, nieuwe banden hebbende aangeknoopt met de Duitsche Vorsten, zou onze Staat die allen opzetten tegen Frankrijks veroveringszucht; Mazarin wilde eerst de Witt polsen, door hem eene verdeeling of onafhankelijk-verklaring der Spaansche Nederlanden voor te stellen, en de Raadpensionaris, die naauwkeuriger dan zijne tijdgenooten de opkomende magt van Frankrijk bevroedde, verwierp geenszins deze plannen; een onafhankelijke Staat tusschen onze grenzen en Frankrijk zou veiliger voormuur zijn dan een Spaansch gewest, zonder veerkracht en steun; zoo slechts eenige Duitsche Vorsten voor dit plan konden gewonnen worden, zou de nieuwe Staat beschermers genoeg verkrijgen tegen Frankrijks overmagt. Evenwel was de partij, die bovendreef, nog te veel tegen Frankrijk wantrouwend, om in zulke voorstellen te geven, en Mazarin, zijne voorstellen in- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkende, gaf de Spaansche Nederlanden aan het Oostenrijksche huis terug, in het vooruitzigt, dat eenmaal door list zou kunnen verkregen worden, wat men nu met geweld niet durfde aan te grijpen. Dat de Witt met deze onderhandelingen, in 1658 en ook later gevoerd, alleen bedoeld zou hebben de plannen van Frankrijk te ontdekken, gelijk het dikwerf is voorgesteld, schijnt onjuist, vooral als men de brieven leest, in het jaar 1658 door hem over dit onderwerp aan een zijner meest getrouwe raadslieden, den oud-Burgemeester Graaf van Zuydtpolsbroek, geschreven, die wij, zoo het bestek zulks gedoogde, gaarne hier zouden mededeelen 1. Met het jaar 1660 begon een nieuw en moeijelijk tijdperk voor de staatkunde der Republiek. Vooreerst, de herstelling van Karel II op den troon der Stuarts, eenen nieuwen nabuur, die den Staat geenszins genegen scheen, een nieuwen steun voor de onderliggende partij in het vaderland, waardoor de oppositie tegen Holland in kracht zou winnen; verder in Frankrijk eene twijfelachtige vriendschap bij eene ontwikkeling van kracht en welvaren, die, vroeger ongekend, tot stoute plannen leiden zou; een ontluikende handel, die tot eigen bloei den ondergang van vreemde vaart en ondernemingsgeest noodig waande; de sluwe staatkunde van Mazarin, ook na zijnen dood gevolgd, die aan onzen Staat nooit vergeven zou én in 1648 én later te zijn om den tuin geleid - in Duitschland de kleine Vorsten, grenzende aan de Nederlandsche republiek, door de vaak overmoedige gewesten smadelijk behandeld, en door Mazarin tegen Holland in het harnas gejaagd; kortom de toestand, die aan van Beuningen de verklaring afdrong: ‘Dat onsen Staedt geen vrinden heeft, veel benijders ende verborgen vijanden.’ Voeg daarbij de altijd dreigende questie der Spaansche opvolging, of althans van het in bezit nemen der Spaansche Nederlanden, weldra levendiger geworden door den dood van den Spaanschen Infant, waaromtrent van Beuningen meldde: ‘Dit geeft aenleyding tot allerlei gissingen. De Koningin van Fr. zou dan in Spanje moeten opvolgen zonder dat haer de gedaene renunciatie soude obsteren, insonderheyd de conditie op dewelcke die is geschiedt, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat haer dote betaeldt soude werden binnen een jaer nae de vrede, niet naegekomen sijnde.’ Twee wegen stonden hier voor de buitenlandsche staatkunde der Republiek open: de gezant van Spanje, de Gamarra, deed ongeloofelijke moeite, om de Staten tot een naauw verbond, des noods alleen voor de Spaansche Nederlanden van kracht, te bewegen; van de andere zijde vroeg Frankrijk om een defensief en offensief verbond, doch weigerde alle overeenkomst die minder zou bevatten; de vordering van Frankrijk scheen aanlokkelijk bij de dagelijks toenemende vijandelijkheid der Engelschen, doch daartegenover stond het toegeven aan Frankrijk gelijk aan het prijs geven van Spanje. De Staten zochten een middelweg; met Frankrijk en Engeland wilde men handelen, doch op gelijken voet. De Engelsche onderhandeling viel in duigen; de Fransche duurde twee jaren, in welken tijd het doorzigt van de Witt en de ijver van van Beuningen een verdrag wisten daar te stellen, dat tijdelijk ten minste den Staat van de Fransche zijde gerust kon stellen. Reeds toen had de Raadpensionaris begrepen, welke bedoelingen er schuilden in den jeugdigen Lodewijk XIV, welk vertrouwen men op zijne beloften stellen kon. Toen toch bij de onderhandelingen over een tractaat onze gezant een der punten van geschil aanraadde met stilzwijgen voorbij te gaan, daar ook zonder uitdrukkelijke bepaling de Koning, door de algemeene in het tractaat opgenomen belofte, om elkanders regten te beschermen, gebonden was en geen Vorst, gelijk Lodewijk XIV, zijne gelofte zou verbreken, antwoordde de Raadpensionaris kortweg; ‘Ick moet bekennen in dat geloof tot noghtoe niet gebraght te sijn, maar wel het contrarie te oordelen.’ Dit vermoeden omtrent de kwade gezindheid van den Franschen Monarch bewoog de Witt om twee vestingen, den Bisschop van Keulen en den Hertog van Neuburg toebehoorende en vroeger reeds door de onzen bezet, in bezit te houden, juist omdat de Franschen, welke die plaatsen als een bolwerk tegen aanvallen, der Republiek aan het oostelijk frontier aangedaan, beschouwden, op de teruggave aandrongen 1. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Naauwelijks was, tot groote vreugde van velen, een verbond met Frankrijk tot stand gekomen, of eene op zich zelve onbeduidende gebeurtenis deed op eenmaal de publieke opinie in Holland en ook in andere gewesten omkeeren, zoodat al het beleid en de overredingskracht van den Raadpensionaris noodig waren, om die plotselings ontstane vijandschap, waarin hij evenmin deelde als vroeger in de groote opgetogenheid, tot bedaren te brengen. Karel II van Engeland had namelijk Ostende aan den Franschen Koning verkocht, die er terstond eene vrijhaven van gemaakt had, zoodat het volgens de Hollandsche kooplieden te wachten stond, dat door die haven de Spaansche Nederlanden van alles verzorgd en de sluiting der Schelde eene ijdelheid worden zou. Lodewijk XIV vorderde bij de ratificatie van het gesloten tractaat ook de verklaring van de Staten te ontvangen, dat zij die vrijhaven als zoodanig erkennen en beschermen zouden. Dit was te veel voor den Hollandschen handel; de Spaansche gezant toonde aan, hoe het bezetten van Duinkerken de eerste stap was tot de verovering der Spaansche Nederlanden; de partij, aan wier hoofd de Witt stond, sprak het meest tegen de eischen van Lodewijk XIV, en vroeg nu om een naauw verbond met Spanje; de Witt, en van Beuningen met hem, zagen verder, begrepen, dat bij de dreigende houding van Engeland, bij de oorlogszuchtige plannen van eenige Duitsche naburen, bij de huwelijksplannen van den Duitschen Keizer met de Spaansche Infante en den daaruit volgenden afstand der Nederlanden aan den Keizer, eene vriendschapsbreuk met Frankrijk doodelijk zijn zou. Het viel zwaar bij de bepaalde weigering der Staten en de dringende vorderingen van d'Estrades eene uitkomst te vinden, om hier tusschen de verschillende belangen van handel en staatkunde eene beslissing te nemen. Het gelukte aan de Witt, doch niet dan na de meeste inspanning, een middelweg te kiezen, waardoor alles gelukkig eindigde 1. De goede gevolgen van dit verbond deden zich spoedig gevoelen. Karel II van Engeland aan de eene, de Bisschop van Munster aan de andere zijde, vielen de Republiek aan. Frankrijk zag dit niet ongaarne; integendeel schijnt de Fransche diplomatie niet weinig de hand in deze oorlogsverkla- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen gehad te hebben; doch alhoewel reeds toen de dubbelzinnigheid van Lodewijk XIV bleek, gelijk de Witt die had vooruitgezien, eene openlijke schending van gesloten verbonden, een zamenspannen met Engeland, gelijk in 1672, tot ondergang der Republiek, achtte de Fransche Monarch te zeer gewaagd, vooral daar hij door de voorstellen van den Raadpensionaris, aan d'Estrades gedaan, de hoop bleef koesteren, eenmaal de Staten-Generaal gewillig te vinden omtrent eene deeling of geheele bezetting der Spaansche Nederlanden 1. Weldra echter verlokt door de schoone kans, die de oorlog der Republiek met Engeland hem bood, viel Lodewijk in de Belgische gewesten en bezette onderscheiden plaatsen; daardoor werden eindelijk de strijdende partijen, zoowel als eenige Duitsche Vorsten, op het dreigend gevaar opmerkzaam; na den roemrijken togt van Chattam was de vrede met Engeland spoedig gesloten, en weldra stond de triple-alliantie tegenover de veroveringszucht van Frankrijk. Verschillend is vaak het oordeel geweest over dit verbond; sommigen hebben het beschouwd als de voortreffelijkste handeling in het bestuur van Johan de Witt; anderen hebben de rampen van 1672 daaraan grootendeels toegeschreven. Om juist te oordeelen, zal men welligt meer achter- dan vooruit moeten zien, niet naar uitkomsten alleen vragen, maar meer naar hetgeen vroeger was voorgevallen, naar het gevaar, dat toenmaals dreigde. Onzijdigheid was onmogelijk, want het was juist de Staat, die door zijnen bloei en grootheid de jaloezij der naburen had opgewekt; een naauw verbond met Frankrijk was onmogelijk geworden, tenzij men met het belang van geheel Europa, ook dat van den Staat wilde prijs geven; een verbond met den Keizer, zoo al dit genoegzamen waarborg geven kon, vooreerst ondoenlijk, daar Leopold zich al te wel met Frankrijk verstond omtrent de Spaansche successie; wat {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef er dus overig, zoo niet de grondslagen van eene vereeniging te leggen met Engeland en Zweden, die, zoo zij slechts tijdelijk Lodewijk XIV kon bedwingen, spoedig zich uit zou breiden door nog anderen daarin op te nemen. Behoedzaam was ook hier de handelwijze van den Raadpensionaris, die, ofschoon bij tijds op zelfverdediging bedacht, den oorlog vermijden wilde, welke, hoe gevoerd, onzen Staat nimmer tot voordeel zijn zou. Spanje, in zijne bezittingen aangetast, had slechts schoorvoetende aan Frankrijk den oorlog aangezegd, en Lodewijk, door de triple-alliantie uit het veld geslagen, had geaarzeld zijne veroveringen voort te zetten. Hier gebruikte de Witt den invloed, dien het drievoudig verbond den Staat bezorgde, niet om, steunende op zijne kracht, de Spaansche regering met de wapenen ter hulp te snellen, doch alleenlijk om de twistende partijen te vereenigen; de Raadpensionaris verhief zich niet, zoo als vaak beweerd is, op de door hem daargestelde triple-alliantie, doch al te zeer bewust van de weifelende houding van Karel II, trachtte hij slechts den verderen krijg te voorkomen door tot den vrede te dwingen. Deze kwam dan ook te Aken tot stand, en schoon het geheim tractaat, de deeling der Spaansche monarchie betreffende, eenige weken vroeger met den Keizer gesloten, voorzeker veel heeft toegebragt om Lodewijk XIV tot dien vrede te nopen, de triple-alliantie was er de eerste oorzaak toe. Met deze verbindtenis toch was de eerste stap gedaan om Engeland van Frankrijk te verwijderen; twintig jaren lang heeft de staatkunde der Republiek er naar gestreefd den toestand dier alliantie vol te houden of te herwinnen; twintig jaren lang heeft Frankrijk de vernietiging dier overeenkomst met alle middelen beproefd en bewerkstelligd. Heeft de Witt te veel vertrouwen gesteld in dit bondgenootschap? Heeft hij zorgeloos de gevaren, waarmede Frankrijk dreigde, klein geacht? Geenszins. Zoo mogelijk zou ook na de triple-alliantie de staatkunde zijn gevolgd, in 1667 door van Beuningen als de beste voor den Staat opgegeven, ‘de conservatie van een vertrouwde vriendtschap met Vranckrijk ende het vermijden van deszelfs buurschap,’ waardoor d'Estrades dan ook genoopt werd in het begin van 1668 te melden: ‘Le dit Sieur de Witt est très bien intentionné pour la France;’ doch toen na den Akenschen vrede elke vreedzame betrekking met Frankrijk ondoenlijk bleek te zijn, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} toen moest slechts daarhenen de staatkunde gerigt zijn in de Republiek, om tegen Frankrijk op zijne hoede te zijn, zonder echter door eenige daad tot nieuwe twisten aanleiding te geven. De publieke opinie in onzen Staat was door het gebeurde in de laatste jaren geheel veranderd; de trouweloosheid en vijandelijke houding van Frankrijk was voor niemand schier verborgen; de jaarlijks strengere verbodswetten stremden den Nederlandschen handel, en de Witt, die straks nog schier alleen stond in zijne voorzigtige oppositie tegen Frankrijk, moest weldra den blinden ijver dergenen tegengaan, die door het nemen van strenge represailles den magtigen Koning wilden uittarten. Lodewijk XIV zelf oordeelde het thans nog noodig dien vijandigen zin der Nederlanders te bedaren; in den lastbrief van Pomponne, die in 1669 als gezant te 's Hage kwam, komen de volgende woorden voor: ‘Le principal objet qu'il doit se proposer dans sa conduite et dans ses discours, c'est de tâcher de détruire dans l'esprit de ces peuples là les mauvaises et pour la plupart les fausses impressions que le Sieur van Beuningen s'est particulièrement étudié de leur donner, au retour de son ambassade de France’ 1. Hetgeen de Fransche Monarch aan van Beuningen toeschreef, was veel meer een gevolg der thans weinig bedekte staatkunde van het Fransche hof, en zoo onze uitstekende gezant, meer dan den voorzigtigen Raadpensionaris goeddacht, de gemoederen vooral te Amsterdam tegen Lodewijk XIV innam, al wat hij in krachtige taal uitdrukte was reeds vroeger de meening van velen geweest, en zijne populariteit won er, naarmate hij meer in den geest van den verbolgen handelstand sprak. Terwijl aldus een oorlog met Frankrijk dagelijks waarschijnlijker werd, rigtten velen de oogen naar Engeland; al had het jaar 1668 reeds geleerd, dat de triple-alliantie door Karel II niet getrouw werd nagekomen, ook Engeland, zoo meenden velen, zou op den duur den overmoed van Frankrijk, den snellen aanwas van zijnen handel en koloniën onverdragelijk achten, het zou bovenal niet toelaten, dat Frankrijk zich uitbreidde ten koste van Spanje, door de inbezitneming der Spaansche Nederlanden. Één middel, zoo geloofde men, kon aange- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} wend worden om Karel II tot eene naauwe vriendschap met de Republiek terug te brengen, de verheffing namelijk van den Prins van Oranje tot de waardigheid zijner voorouders. Reeds in den oorlog tegen Engeland had de Oranje-gezinde partij hierop gewezen, als het eenige middel tot verzoening, en uit het veld geslagen door den vrede van Breda en de weldra gevolgde triple-alliantie, kwam zij nu met kracht terug op hare vroegere vermaning; de angst voor Frankrijk, de steeds weifelende houding van Engeland bragt velen der staatspartij tot dezelfde gevolgtrekking; men verwachtte veel van de zending van van Beuningen naar het Hof van Westminster (1670); thans zou het blijken, hoe Karel II te winnen was; de gezant keerde weldra weder zonder veel hoop te geven op eene stipte nakoming der triple-alliantie, zonder gelukkig geslaagd te zijn in de verschillende onderhandelingen hem toevertrouwd. Maar ook Willem van Oranje gaat naar Londen, wordt met groote eerbewijzingen door den Koning, met vorstelijke hulde door de grooten des lands ontvangen; wat was er meer noodig, om een ieder te overtuigen, dat alleen des Prinsen verheffing tot Stadhouder onze Republiek met Engeland zou verzoenen? En de Witt - heeft hij toen met weinigen alleen gestaan, aan blinden partijgeest het ware belang des vaderlands opgeofferd? Men moet de handelingen van den Raadpensionaris vooral in de laatste jaren van zijn bestuur uit twee oogpunten bezien; vooreerst zijne staatkunde naar buiten, ten andere zijne staatkunde ten opzigte van de verschillende provinciën der Unie; bij de eerste beschouwing treedt hij op als leider der betrekkingen voor de geheele Republiek met het buitenland; bij de andere als hoofd eener partij, als bestuurder van het gewest, dat, door rijkdom en bevolking gemagtigd eene gewigtige rol in de Unie te bekleeden, door zijnen invloed en dien van zijnen Raadpensionaris de kracht wilde vervangen van het éénhoofdig bestuur, dat de overige gewesten alleen in een' Stadhouder verlangden en duldden. Tegenover Frankrijk eene uittartende houding aan te nemen, scheen aan de Witt na den vrede van Aken onnoodig en gevaarlijk. De triple-alliantie en de met zoo vele moeite verkregen Akensche vrede hadden de zwakheid van allen tegenover Frankrijk getoond, en bij den toorn, dien zij in Lodewijk XIV opwekten, de Witt gewaarschuwd {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam slechts en met omzigtigheid op dien weg voort te gaan. Daarom moesten ook alle te sterke bewijzen gemeden worden, alsof men, door zich te naauw aan Engeland te sluiten, de vermoedens van kwade gezindheid tegen Frankrijk, door de triple-alliantie ontstaan, zocht te bevestigen. In de houding tegenover Engeland volgde de Witt de gedragslijn, die de omstandigheden hem aanwezen; hij heeft welligt te veel vertrouwd op den kortstondigen invloed van zijnen vriend Temple op Karel II, doch toen die gezant in 1670 aan de Witt zijne vrees voor het behoud der triple-alliantie te kennen gaf, wist de Raadpensionaris reeds meer van het Engelsche Hof dan Temple zelfs vermoedde; de secretaris van het gezantschap in Frankrijk, Rumpf, had van 1668 af de geheime onderhandelingen tusschen het Hof van Versailles en Westminster onderschept; de Witt kende den invloed van den Hertog van York in alle staatszaken, aan wiens leiband de verachtelijke Karel II ging; hij wist, hoe deze een vijand was der moeder van Willem III, hoe de jeugdige Vorst van Oranje, ook om zijne kansen op den Engelschen troon, door den Hertog vijandelijk beschouwd werd; wat zou hier eene verheffing van den Prins van Oranje baten tot bevestiging der triplealliantie? Ook zou men kunnen vragen, of de Witt de voorstellen heeft geweten, die in 1670 aan Willem III te Londen zijn gedaan, om hem te overreden de plannen van Engeland en Frankrijk te begunstigen, terwijl hem als belooning de Souvereiniteit der Nederlandsche gewesten werd toegezegd? Moest dan de Witt niet vreezen, dat de twintigjarige jongeling, zoo hij weder de plaats zijner vaderen innam, de verleiding niet weerstaan zou, die zijne voorgangers dikwerf had verlokt, en dat hij naar de hem beloofde Souvereiniteit zou streven, ook ten koste der vrijheid en onafhankelijkheid van den Staat? Bij dit alles verdient ook overweging de betrekking van de Republiek tot Spanje. De Spaansche regering, die voor het behoud der Zuid-Nederlandsche gewesten schier alleen bij onzen Staat eene hulp vond, had van den vrede van Munster af altijd aangedrongen op naauwe vriendschapsverbindtenissen, die natuurlijk meer haar, dan ons ten voordeel strekten, vooral toen zij de aanleiding werden tot verwijdering van Frankrijk. De onderhandelingen vóór den vrede van Aken hadden aangetoond, hoe te groote geloften, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Spanje gedaan, dat rijk onhandelbaar maakten tegenover Frankrijk, wat ons zou medevoeren in een' krijg tegen Lodewijk XIV, die vooral moest ontweken worden. Tegenover het gevaar dier naauwe vriendschap stond dat eener te groote verwijdering; want Spanje, altijd in onrust over de Spaansche Nederlanden, zou, zoo de Republiek haar verliet, weldra bereid zijn die moeijelijke bezitting aan Frankrijk af te staan tegen eene ruiling van ander grondgebied, of zou, om haar gebied te beschermen, bij gebrek aan andere bondgenooten, verpligt zijn de Fransche staatkunde te volgen. Welken invloed zou hier de verheffing van den Prins van Oranje uitoefenen? Zeker nimmer een gunstigen voor de Republiek; want zelfs bij den vrede van Nijmegen merkte van Beverningh, ook thans (1670) in Spanje zijnde, op, hoe de oude vete tegen de Oranjevorsten aan het Spaansche Hof voortleefde; en terwijl de Staten van Holland onderhandelden over een nieuw verbond met Spanje tegen een' eventuëlen aanval van Frankrijk, zou geene daad die te Madrid gevoerde negociatie zoo zeer hinderen als juist deze verheffing. - Indien derhalve over het algemeen de verheffing van Willem III tot Stadhouder voor onze verstandhouding met het buitenland niet raadzaam scheen, dan mag toch wel de vraag overblijven, of dan niet de binnenlandsche staatkunde ze aanraadde? of niet de dagelijks met meer drang herhaalde kreet van: Oranje boven! eene waarschuwing moest zijn, dat op den duur die volkswensch niet kon noch mogt worden onderdrukt, en dat, zoo Holland alleen zich bleef verzetten tegen wat de overige souvereine gewesten begeerden, in het oogenblik van gevaar, dat dagelijks nader kwam, de goede verstandhouding zou ontbreken, die alleen in staat was de leden der Unie bijeen te houden, en dat bij het vallen dier eendragt ook de Unie zelve, de vrijheid en onafhankelijkheid van den Staat gevaar liep? Hier doet zich juist de fout voor, waarin zoo vele staatslieden vervallen, die, als hoofden eener partij gevierd, dagelijks de aanvallen der tegenpartij te verduren hebben, die, waar tijd en ondervinding hun het verkeerde van eenig beginsel of van de gevolgde gedragslijn had moeten leeren inzien, elke tegenspraak onbillijke beoordeeling achten, die, bewust van hunne goede bedoelingen en niet zonder eenige zelfvoldoening terugziende op de afgelegde baan, vaak {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen, dat het stelsel goed is, omdat zij zelve er eene goede uitwerking aan wisten te geven, die billijk toegeven voor laakbare moedeloosheid houden, en bovenal zoo zich gewijd hebben aan - en hun eenigen steun gezocht hebben bij hunne partij, dat zij, in plaats van aanvoerders, eindelijk volgelingen zijn geworden, werktuigen in de hand der heftigsten, waar zij zelve bezadigdheid, der meestvolhardenden, waar zij toegevendheid begeerden. Dit alles mag verontschuldigen, doch niet vrijspreken, waar het een oordeel geldt over het verstand en het doorzigt van een' Staatsman, aan wien de zorg van een geheel land is toevertrouwd; dit mag ook Johan de Witt niet vrijpleiten, waar wij zien dat de belangen zijner partij meer wogen, dan die van het vaderland, waar wij achten, dat de wenschen van de Hollandsche Regenten de bovenhand hielden op die der overige gewesten en der bevolkingen, ook in vele Hollandsche steden. De Witt had steeds onbewimpeld zijne voorliefde voor den stadhouderloozen regeringsvorm te kennen gegeven, voortvloeijende niet zoozeer uit persoonlijken haat, dan wel uit het beginsel, dat Holland de besturende provincie blijven mogt. Door de triple-alliantie geloofde hij eene krachtige tegenspraak gegeven te hebben aan hen, die beweerden, dat zonder een' Stadhouder onze Staat zich nimmer met Engeland verzoenen zou; de daarop volgende gebeurtenissen deed de kans verkeeren: nu heette het welras, dat juist het tegenhouden dier verheffing van den Prins Karel II vijandig maakte. Terwijl de hevigsten der Staatspezinden geen duimbreed wijken wilden, gaven anderen langzamerhand meer toe; Haarlem en Amsterdam begonnen in de Staten van Holland te dringen, men moest den Prins zitting geven in den Raad van State, opdat, zoo voegde men er reeds bij, hij zich bekwamen zou in 's lands bestier; Amsterdam, reeds in geschil met andere Hollandsche steden over handelsmaatregelen tegen Frankrijk te nemen, over de weinige zorg van velen voor de door Engeland mishandelde koloniën, begon het overwigt van de andere leden der Staten, door de Witt meestal ondersteund, ondragelijk te vinden, en terwijl men daar ter stede dagelijks meer ‘goed Engelsch’ werd, gelijk men het noemde, groeide de zucht aan, om den Prins van Oranje te stellen tegenover de Witt. Hoezeer die wantrouw en laatdunkendheid in Holland toenamen, blijkt uit de pogingen, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} die Amsterdam in 1670 aanwendde, om nevens den Raadpensionaris, van Beuningen met de buitenlandsche correspondentie en de onderhandelingen met uitheemsche Ministers te belasten, hetgeen echter door de overige leden der Staten, die den toeleg van Amsterdam begrepen, eenstemmig werd afgewezen, doch toen de zending van van Beuningen in 1670 naar Engeland vruchteloos was afgeloopen, begon de groote koopstad meer Prinsgezind te worden, dan zij immer zich getoond had, terwijl de gezant zelf, aan wien de geheime zamenspanning van Karel II met Frankrijk onbekend was gebleven, alleen lettende op de meening van het Parlement en van de aanzienlijksten des lands, die tegen Frankrijk gestemd en met den jeugdigen Willem III hoog ingenomen waren, zich dagelijks meer afscheidde van den Raadpensionaris, die met een' Stadhouder den invloed van Holland, het geheele stelsel, waarvoor hij schier 20 jaren geijverd had, waaraan hij al zijne talenten had gewijd, verdrongen zag. Hoezeer dat vooruitzetten van den Prins alleen strekte om de Staten-Generaal te doen winnen tegenover de suprematie der Hollandsche Staten, moge ook blijken uit een' brief, den 11den Julij 1670 door Johan de Witt geschreven aan zijn' neef en naamgenoot, toenmaals door de Republiek naar Polen gezonden; hierin zegt de Raadpensionaris o.a.: ‘Men heeft alhier naar de introductie van den Heere Prince van Oraigne in den Raedt van Staten voorgehadt dienselven Heere Prince mede, soo nu soo dan alleen en sonder den raedt ter Generaliteyt te ontbieden, 't welck echter bij de Heeren Gedeputeerden van Hollandt tot noch toe is gesteuyt, en soo ick vertrouwe nog wel voortaen gesteuyt sal connen werden, aengesien ick daer toe geen reden ter werelt applicabel vinde, noch oock voor alsnoch hebbe connen bespeuren, dat die van Haerlem en andere Leden in Hollandt daerop sullen urgeren.’ 1 En waarlijk, het was verschoonbaar dat de Witt, bij hetgeen dagelijks de ondervinding hem leerde, de Generaliteit wilde leiden door de overmagt van Holland. De overige gewesten hadden gedurende den ganschen tijd van zijn bestuur, waar zij konden, den loop der meest noodige zaken gestremd; was het wonder, dat de Raadpensionaris, ge- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk zoo velen voor en na hem, den strijd van beginselen overbragt op het gebied van personen; dat hij gedachtig aan hetgeen hij had kunnen verrigten voor de gansche Unie als bestuurder van Holland, voorbijzag, dat eene andere regering ook hare voordeelen zou aanbieden? was het wonder, dat hij eenen goeden regeringsvorm noemde, waar hij zich bewust was een goed en trouw regent te zijn; dat hij, den vijandelijken en tegenstrevenden zin moede, waarmede zijne bestgemeende plannen ter Generaliteit telkens meer werden ontvangen, deze op zijde wilde schuiven ter bereiking van wat hij noodig en nuttig achtte tot welzijn van het Vaderland? Dit alles moge verschooning vinden, het was en bleef niet slechts eene fout in het staatkundige, doch, wat meer zegt, een vergrijp tegen de Grondwet van den Staat, tegen de Unie; en de leden ter Generaliteit mogen ongelijk gehad hebben in de uitvoering, waar de Raadpensionaris beter inzigt had en meer ijver voor zijn vaderland, in beginsel hadden de eersten het regt aan hunne zijde. Vandáár hunne sterkte, vandáár ook in de onbillijkste gedragingen hun steun bij velen. Onbillijk en onstaatkundig waren dikwerf de hinderpalen, die de overige provinciën aan Holland in den weg legden, vooral toen na 1670 telkens meer de toeleg van Lodewijk XIV bleek. Terwijl men in 1672 elk verzuim in de versterking van leger en vestingen aan de Witt en zijnen aanhang toeschreef, zal een enkele blik in de resolutiën van Holland ons kunnen overtuigen, hoe de Raadpensionaris alleen werd gelaten, waar hij op vermeerdering van het leger aandrong; hoe hij werd tegengewerkt, waar het de geschillen met den Keurvorst van Keulen betrof, dien hij zoo gaarne van de Fransche zijde wilde terugbrengen, en hoe ter Generaliteit altijd werd aangedrongen op de benoeming van een' Kapitein-Generaal, eer men tot iets verder besloot. Opmerkelijk zijn hieromtrent de woorden van een' tijdgenoot, die na den val der de Witten in bezadigde woorden het bestuur van den Raadpensionaris en het gedrag der Staten van Holland verdedigde 1. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat aangaet,’ zegt hij, ‘het uytstellen van de wervingen, hetselve word seer abusivelyck en te onrechte de Staten van Hollant te last geleyt, nademael kenlyck is en ten overvloet uit de Notulen daerover gehouden kan consteren, dat al in de Maent November van den Jare 1670, door den Hr Raetpensionaris met seer grooten ijver en ernst is gerecommandeert, dat den Staet behoorde 100,000 man ter Lant in dienst te hebben en dat men deselve moest verstercken met nieuwe wervingen in cas men van de Franssen met een oorlog wiert aangetast; en zijnde daernaer tussen de Provintien different ontstaen over 't eligeren van S.H. tot Capiteyn-Generael en werdende daerdoor veel tijt verloren, zyn door de Staten van Hollant geduyrende dese disputen seer dickwyls ernstige propositien gedaen, dat men ondertusschen voort soude varen met de wervinge.’ Het was ook werkelijk onbezorgdheid, die de meeste gewesten er toe bragt, vestingen te doen vervallen en de troepen ter hunner repartitie staande af te danken, of door wanbetaling te doen verloopen. Daartegen vermogt de Witt zeer weinig en klagende schreef hij in 1670 aan Pieter de Groot: ‘Want de aerdt der Hollanders is soodanigh, gelyck UEd. mede ten beste bekent is, dat als haer de noodt ende periculen niet seer claer voor oogen comen, sy geensins gedisponeert connen worden om naer behooren te vigeleren voor haer eygen securiteyt.’ 1 Niettegenstaande al deze teleurstellingen en tegenwerking, bleef de Witt getrouw op zijn post; hij zocht tegen de Fransche overweldiging steun bij andere naburen; de Heer van Amerongen werd naar Brandenburg, de Heer Brasser naar de Brunswijksche vorsten gezonden; reeds in 1670 was de naamgenoot van den Raadpensionaris naar Polen gezonden en naar Denemarken, om door nieuwe vriendschapsverbonden den Staat te sterken en den Hollandschen handel te bevoordeelen; Meerman vertrok later naar Engeland, de Groot naar Frankrijk, terwijl van Beveringh in Spanje tot krachtige hulp bij het uitbreken van oorlog zou aandringen, hetgeen hij dan ook met het beste gevolg en met den grootsten ijver volbragt. De briefwisseling, toen door {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} de Witt met die staatslieden gehouden en gedeeltelijk in druk uitgegeven, draagt overal de blijken van zijn helderen blik en zijne kalme beoordeeling van zaken en personen; geene uittarting of opgeblazenheid, noch ook nederig buigen voor vreemde overmagt, overal 's lands welzijn bovenal! Welligt meent men, dat de Staten van Holland, door overmoed gedreven, te ver zijn gegaan in het tegenstreven van Frankrijk, en verdienen zij en vooral de Witt daarom het verwijt, de oorzaak te zijn geweest van de rampen van 1672. Wat was dan hetgeen Frankrijk en Engeland hun ten laste legden? was dit het verbond in 1662 met Frankrijk gesloten, of de spoedige verzoening met Engeland na den vrede van Breda? was het de inschikkelijkheid voor de aanspraken van Karel II omtrent den voorrang der vlag? of welligt de tusschenkomst in het Noorden, waardoor de Staten Denemarken hadden behouden van den ondergang en Zweden hadden teruggebragt tot zijne natuurlijke grens? Neen, het was alleen het sluiten der triplealliantie, de kern van alle latere maatregelen van bescherming tegen Frankrijk, de eerste stap op den weg, dien Willem III volgde, dien ook hij niet wist vol te houden, dan door in zijne hand de twee bondgenooten te zamen te binden. Lodewijk door deze alliantie bedwongen, Karel II ondanks zich zelven in een oogenblik van toegevendheid daarin medegesleept, haastten zich te zamen die alliantie te vernietigen, door de Republiek, die tot eigenbehoud telkens zulke verbonden zou zoeken, te verpletteren. Het 5e. artikel van het berucht geheim verbond, den 1 Junij 1670 te Dover gesloten, strekt hiervan tot bewijs: ‘Les dits Seigneurs Rois ayant, chacun en son particulier, beaucoup plus de sujets qu'ils n'en auraient besoin pour justifier dans le monde la résolution, qu'ils ont prise de mortifier l'orgueil des Etats-Généraux des Provinces-Unies des Pays-Bas, et d'abattre la puissance d'une nation qui s'est si souvent noircie d'une extrême ingratitude envers les propres fondateurs et créateurs de cette république, et laquelle même a l'audace de se vouloir aujourd'hui ériger en souverain arbitre et juge de tous les autres potentats, etc.’ Heeft de Witt derhalve, waar hij vermogt, waarborgen en voorbehoedmiddelen tegen Frankrijk gezocht en met nadruk eene sterke wapening van den Staat voorgestaan, hoedanig was zijn gedrag en zijne houding, toen het gevaar {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} cener overrompeling niet meer te ontwijken was, toen de vijand, in het land gedrongen, dit met geheelen ondergang bedreigde? Hier moeten wij de HH. van Sypenstein en de Bordes laten spreken, die met de meeste naauwkeurigheid al wat toenmaals is verrigt om den vijand tegen te houden, doch ook al wat toen is verzuimd in de verdediging van vestingen en sterkten, hebben zamengebragt. Hieruit en uit de ‘Verhandelingen en onuitgegeven stukken betreffende de geschiedenis der Nederlanden’, door den Rijks-Archivarius Mr. J.C. de Jonge vroeger uitgegeven, zal het blijken, wat het vaderland, ook in die dagen, aan zijnen grooten Raadpensionaris en diens vertrouwden vriend van Beverningh verschuldigd was: men zal er leeren, dat, toen schier allen wanhoopten, de Witt dagelijks bezig was om middelen te beramen tot verdediging van hetgeen nog verdedigbaar was; dat niet op hem, maar op de Staten van Utrecht de schuld rust, dat Utrecht zonder verdediging werd gelaten, en het plan door hem beraamd om den vijand daar het binnenkomen te beletten, zoo als hij zich uitdrukte, ‘op gansch erroneuse fondamenten van jalousie (werd) gerenverseert’; 1. dat, zoo de Raadpensionaris een oogenblik moge gedeeld hebben in de algemeene verslagenheid en aan zijnen opvolger Fagel moge hebben toegeroepen, dat alles verloren was, hij echter den 9den Junij verklaarde, des noods met Amsterdam alleen tegen den vijand zich te willen verdedigen, een gezegde, waarvoor later, en te regt, de Regenten dier stad zijn geprezen. - ‘Mijne consideratiën,’ zoo schrijft de Witt aan v. Beverningh, ‘in 't particulier gaen daerhenen, dat by sooverre, 't gunt Godt verhoede, den vyandt Nimwegen comt te emporteren, off andersins aldaer door te breecken, wy sedem imperii behooren te figeren binnen Amstelredam, aldaer nevens de staatsgewyse vergaederinge van HHM. ende H.E.G.M., met subalterne collegien daeraen dependerende, alle het voorraet van canon, waepenen enz. te brengen, ende uyt die plaetse, als het harte, alle de leden soo veel mogelyck, hulpe ende secours toetebrengen, ende onder Godes genaede den vyandt het landt tot de uytterste man toe met eene Batavische constantie te disputeren.’ Te regt voegen de bovengemelde schrijvers na mededee- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van dien brief er deze opmerking bij: ‘Merkwaardige woorden, die wel in herinnering mogen worden gebragt, bij het beoordeelen van de handelingen van den Staatsman, die weinig tijds daarna beschuldigd werd van zijn Vaderland aan den vijand te hebben verkocht!’ 1 De geschiedenis van het jaar 1672 heeft voorzeker menige bladzijde, die ons smart voor den roem der vaderen; er is daar menig bewijs van zwakheid, van verraad en zelfzucht, dat de blijken van volhardenden moed en vertrouwen op eene goede zaak niet uitwisschen; treuriger dan die allen is welligt wat die geschiedenis heeft geboekt omtrent de belooning weggelegd voor hem, die bijna twintig jaren den Staat had gediend, behouden en groot gemaakt. Het was niet de menigte, die, onbekend met wat vroeger en thans geschiedde, al de rampen, waaronder zij bukte, hem verweet, dien zij geleerd had als den leider in alle staatszaken te beschouwen, doch het waren juist zij, die naast en met den Raadpensionaris 's lands belangen hadden behartigd, welke thans van hem verantwoording vroegen, van wat hij zoo langen tijd voorzien en getracht had te voorkomen, van wat zij zoo vaak zorgeloos hadden verwaarloosd of uitgelokt; het waren juist de Regenten, die de Witt ter verantwoording daagden, en de schuld, die hun zelven welligt drukte, op zijne schouders wilden overbrengen; die, niet tevreden hem verwijtingen toe te voegen, zich beijverden door de vuilaardigste beschuldigingen van oneerlijkheid en landverraad kracht bij te zetten aan de meening, dat hij den vijand in het land gelokt had, eene meening waarvoor zij niet het minste bewijs wisten aan te voeren. Dat moet den Raadpensionaris diep hebben gegriefd, en met een innig gevoel van medelijden hooren wij den man, die schier alleen gelaten, verpligt was tot zijne zelfverdediging op te treden, aan een zijner vrienden verklaren, hoe hij zelf in het bestuur van zijn eigen fortuin het heil des Vaderlands had behartigd en ‘het gemeene beste voor (zijn) particuliere voordeel (had) geprefereert en bewerkt;’ hoe met het bestaan van den Staat ook zijn eigen welzijn naauw was ver- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden, ‘zoodat,’ zoo drukt de Witt zich uit, ‘ick vertrouwe dat niemand in de gansche republycq zijn wel- ofte qualyk varen zoodanigh aan het wel- of qualyk varen van den Staat geheght, en daaraan inseparabel gemaakt heeft, als ik hebbe gedaan’ 1. En toen de Witt eindelijk op den 4den Augustus zich gedrongen gevoelde aan de Staten van Holland zijn ontslag te vragen uit zijn gewigtig ambt, wees hij in bescheiden doch krachtige bewoordingen op zijne loopbaan terug, waarop zoo vele handelingen voor hem pleitten; hij toonde aan ‘met welk een ijver hij sedert veele jaaren, de misverstanden waaruit de tegenwoordige oorlog gereezen was, hadt gezogt weg te neemen; hoe het Gode egter behaagd hadt, de waarschynlykheid van eenen aanstaanden oorlog, van tyd tot tyd, te doen vermeerderen; hoe hy, den tyd daar zynde, om zig in staat van tegenweer te stellen, geduuriglyk, ter vergaderinge van Holland, en ter algemeene Staatsvergaderinge geraaden hadt, om de grenzen te versterken; hoe, onaangezien U.E.G.M. zoo veele en spoedige voorzorg gebruikt hadden, als in een ligchaam uit zo veele leden samengesteld, mogelyk ware, de Voorsienigheid egter beslooten hadt, den Staat te dompelen in de tegenwoordige zwaarigheden, zoo schielyck en met zo weinig tegenstand, dat het de nakomelingschap bezwaarlyk zou konnen gelooven’ 2. Nog was de maat der ondankbaarheid niet volgemeten, waarmede de tijdgenoot hem beloonde; had men in honderden van schotschriften, en openlijk in Vergaderingen den Raadpensionaris durven aanklagen van landverraad en oneerlijkheid, zulke aantijgingen, gretig aangenomen door de menigte, wekten op tot wraak. Onder den kreet van ‘verraad! weg met de landverraders!’ werden de beide de Witten vermoord, en zelfs vele tijdgenooten, die van dit moordta- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} fereel met afschuw de oogen afwendden, zagen er de hand in eener Goddelijke wraak, die met geregtigheid sloeg. Hoe eenvoudig treffend staat daartegenover de verklaring van hen, die, gelast al de papieren van den Raadpensionaris na te zien, op de wantrouwende vraag, wat men in die geheime stukken toch wel gevonden had, alleen dit antwoordden: ‘wat zouden wij gevonden hebben? niets dan eerlijkheid!’ Verlangt men nog sterker bewijs van die eerlijkheid en goede trouw van den Raadpensionaris? Ziet de handelwijze van Willem III, die voorzeker niet was opgevoed, noch dagelijks werd gestijfd in zijne bewondering voor den grooten Staatsman en die echter hem het eerst verzocht om de betrekking van Raadpensionaris te blijven waarnemen, die ook na den dood van de Witt zijne hulde bragt aan de groote talenten en de braafheid, waarmede hij het land bestuurd had, en die door zijne geheime onderhandelingen, beiden met Frankrijk en Engeland, beter dan iemand in staat alle bedriegerijen en verraderijen te doorgronden, niet schroomde, met al de verontwaardiging, waarvoor zijn verheven gemoed vatbaar was, te verklaren: ‘geene kennis ter weereld, en zelfs geen vermoeden te hebben, dat eenige Regenten van Holland, of van de steden van Holland zig zouden hebben schuldig gemaakt aan verraad, verstandhouding met den vijand, of aan iets anders, welk met den pligt van een eerlijk en trouw Regent strijdig was 1.’ De geschiedenis heeft sedert regt doen wedervaren aan den Staatsman, die de loopbaan van Willem III mogelijk maakte en voorbereidde; nog evenwel schijnt het pligt naar vermogen de nagedachtenis van de Witt te beschermen voor aanvallen tegen zijn beleid niet slechts, maar tegen zijne eerlijkheid gerigt, - en de Heer van Grovestins was onbillijker of beter ingelicht, dan de held, wiens leven hij beschrijft, toen hij van het gedrag van de Witt in 1672 sprekende schreef: ‘De Witt était traitre à son pays 2.’ Eer zulk eene beschuldiging wordt uitgesproken tegen den man, die bij vijand en vriend, bij tijdgenoot en nakomeling om strijd geëerd en geprezen pleegt te worden, mag men een naauwgezet onderzoek van feiten en omstandigheden vorderen, eene billijke beoordeeling van het gezag van die bronnen en bescheiden, die tot de kennis der ge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis van de Witt en zijnen tijd behooren. De Heer van Grovestins staaft zijne bewering door één bewijs. Uit eenen brief namelijk, die Luxemburg den 27sten Julij 1672, voor Utrecht liggende met zijn leger, schrijft aan Louvois, haalt hij de volgende woorden aan: ‘Ils m'ont quasi promis de me faire battre les ennemis, pourvu qu'il y eût des conditions réglées avec M. de Witt.’ Ziedaar dan de Raadpensionaris alleen uit zucht tot eigen behoud, uit nijd tegen de triomferende Oranje-partij zijn land verradende, en het leger, het laatste bolwerk van den Staat, en van de provincie Holland in het bijzonder, prijsgevende aan den voortrukkenden vijand! Onwillekeurig rijst hier de vraag, welk gezag men geven mag aan het schrijven van iemand, die wist zich door niets zoozeer bij zijnen Koning en diens Minister Louvois gezien te maken, als door geheime onderhandelingen en kuiperijen tot een goed einde te brengen, die, opgevoed in de staatkundige school van Mazarin, elk staatsman omkoopbaar achtte en, helaas! ook in de Nederlanden ondervonden had, dat voor geld en beloften niet weinigen het heil des Vaderlands veil hadden. De weinige woorden, die strekken moeten om de eer van Johan de Witt en zijne nagedachtenis te schandvlekken, dienen toch wel in hun verband en zamenhang met den geheelen brief beschouwd te worden. Wij meenen den lezer geene ondienst te doen, door dien hier mede te deelen: ‘Les lettres,’ zoo begint de schrijver, ‘que je vous envoye vous apprendront, je crois, que M. de Witt a été arreté et gardé à la Haye dans son logis, M. de Groot et son fils prisonniers, et leurs papiers saisis.’ Dit alles bevat evenveel onwaarheden als woorden, en het mag voorzeker verwondering baren, dat Luxemburg, die hier schrijft alsof hij met een vriend en vertrouweling van de Witt onderhandelde, zoo weinig goed onderrigt was, terwijl toch die geheime agent, zoo hij waarlijk door den Raadpensionaris ware afgezonden, vooral in het belang der zaak, die hij voorstond, ongetwijfeld terstond die valsche geruchten zou hebben tegengesproken. Na eenige uitweidingen over de onderhandelingen der Engelschen vervolgt de schrijver: ‘Si M. de Verjus étoit ici, il pourroit faire courre de petits avis, durant que les esprits sont échauffés, qui feroient peut-être de bons effets; car les amis de M. de Witt les feroient valoir. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} J'en verrai un ce soir à qui j'offrirai tout ce qui dépend de l'autorité que le Roi m'a donnée ici pour servir M. de Witt; je crois que cela ne pourrait faire que de bons effets; cependant vous me ferez savoir la volonté du Roi pour la conduite que je dois tenir en cela. Ce sont des gens puissans, et qui ne se croyent pas encore abattus, ils m'ont même quasi promis de me faire battre les ennemis pourvu qu'il y eût des conditions réglées avec M. de Witt, ou même pourvu qu'ils vissent les choses en bon train là-dessus, leur ayant fait comprendre que cela les releveroit et abattroit le Prince d'Orange.’ Hieruit blijkt dus, dat Luxemburg op dien stond zamensprekingen hield met eenigen, die hij noemde: ‘les amis de M. de Witt.’ Wie hij daaronder verstond, kan ook blijken uit zijn brief van 30 Aug., waar hij meldt, dat te Utrecht ‘la plupart des honnêtes gens de la faction des Witts aiment mieux que nous y soyons que les Hollandois.’ Utrecht had zich zeer ras aan de Franschen overgegeven, en had het voorstel van den Prins van Oranje, om tot verdediging der stad eene der buitenwijken af te branden, geweigerd. De Staten van Holland hadden het leger tot dekking hunner provincie teruggetrokken, en de bewoners der provincie Utrecht, bevreesd voor den invloed van Holland, zoo door dat leger hun gewest en hoofdstad tegen Frankrijk werd beschermd, hadden liever op min gunstige voorwaarden zich aan Luxemburg onderworpen. De vrienden van de Witt, zoo die al waarlijk in groot aantal in Utrecht waren, zouden juist liever het Hollandsche leger te Utrecht behouden hebben. Doch de Fransche veldheer, en met hem zeer velen, noemden allen, die zich of aan de Fransche wapenen onderwierpen, of na die onderwerping zich haastten door allerlei aanbiedingen de gunst van hunne nieuwe meesters te verwerven, met den naam van ‘partisans des de Witt.’ Niets was natuurlijker. Toen bij de aannadering der Franschen de staatspartij overwonnen werd, en de Prins van Oranje tot Stadhouder stond uitgeroepen te worden, meende Lodewijk het middel in de hand te hebben, om zich door aanbiedingen aan de onderliggende partij vele vrienden in den Staat te verwerven. Voor zijne regering gold steeds het beginsel, dat men de partijschappen in vreemde landen moest voeden en dat de overwonnen partij steeds bereid zou zijn met den vijand te heulen en het Vaderland te ver- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} raden, zoo zij zelve slechts kon zegevieren. Al wie dus den Franschen gunstig scheen in de Republiek, en om bezittingen en rang te behouden, zich aan hen gedwee onderwierp, heette bij hen een vriend en volgeling van de Witt, van de onderliggende partij. Doch uit de laatste der aangehaalde woorden (‘leur ayant fait comprendre’ enz.), is het duidelijk, dat Luxemburg zelf het eerste aanbod had gedaan, om met eenigen van de partij van de Witt, zoo hij meende, te onderhandelen, opdat hij de gelegenheid zou verwerven in Holland door te breken, en dat de Fransche veldheer dit landverraad had zoeken aangenaam te maken, door de herrijzing der staatsgezinde partij als een gevolg daarvan hun voor te houden. Hoeverre de Witt daarvan verwijderd was, zou reeds kunnen blijken uit zijnen brief, ééne week later (4 Aug.) aan de Staten van Holland gezonden, waarbij hij ontslag vroeg uit zijne betrekking van Raadpensionaris. Doch wat hem en ook zijne aanhangers geheel moet vrijspreken van het vermoeden van zulk een verraad, als Luxemburg hun hier schijnt aan te wrijven, is het ongerijmde en onverstandige, dat in zulk een aanbod, als hier gedaan zou zijn, lag opgesloten. Toen schier al de gewesten door den vijand waren bezet, en ook tot in Holland de Fransche wapenen waren doorgedrongen, had de Witt, en na diens verwonding en ziekte, vooral zijn vertrouweling Vivien, op krachtige verdediging van Holland aangedrongen; de gansche beschikbare legermagt was binnen de provincie zamengetrokken, doch zwak bleef altijd de tegenstand, dien men den overmagtigen vijand kon bieden. Luxemburg vond voor Utrecht geen enkel krijgsman om hem met kracht tegen te houden; een aanbod, om daar den vijand te verslaan, kon dus niet te pas komen; alleen in Holland zou de Franschman weêrstand vinden; één slag daar geleverd, en door Holland verloren, zou terstond het geheele gewest in handen van Lodewijk XIV brengen; wat zou de Loevensteinsche partij, wat zou de Witt met zulk een verraad gewonnen hebben? niet het Vaderland, - zich zelve, de provincie, die zij boven alles stelden, zouden zij verloren hebben. Is er welligt meer schijn van waarheid in deze beschuldiging, zoo men ze in verband beschouwt met het gedrag van de trouwste vrienden van de Witt in de onderhandelingen met Lodewijk XIV? Er is ééne omstandigheid in de ge- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis dier onderhandelingen, die aan kwade trouw doet denken, de houding namelijk van Pieter de Groot, nadat de Prins in de Vergadering der Staten op zijne verwijdering had aangedrongen, en er bijgevoegd: ‘dat hij wel ruimer aanbiedingen aan Frankrijk scheen gedaan te hebben, dan hem door de Staten was opgedragen.’ De weldra gevolgde vlugt van de Groot en zijn vertoeven aan het Fransche Hof heeft toen en ook thans een vermoeden op dien Staatsman geworpen, dat noch door de welsprekende betoogen van zijnen tijdgenoot, noch door de belangrijke levensschets, die een zijner afstammelingen onlangs leverde, geheel is weggenomen. Die onderhandelingen met Frankrijk hier na te gaan, ligt geheel buiten ons plan; alleen een paar opmerkingen mogen hier nog plaats vinden. De Witt, die bij de aannadering der Franschen gezegd wordt geheel radeloos te zijn geweest en de eerste aanleiding te hebben gegeven tot eene bezending naar Lodewijk XIV, schrijft den 18den Junij aan zijnen broeder: ‘Het heeft HE. G.M. gelieft, op den 14den dezer te resolveren, ende hebben vervolgens HE. H.M. gedecerneert eene deputatie aen de Coningen van Vranckrijck ende van Groot-Brittanniën, om van deselve te moghen ontfangen ouverture van de conditiën ofte voorslaegen, waerop de Hoogstgem. Coningen genegen souden sijn vrede met desen Staet aen te gaen, gelijck UWEd. uyt het nevensgaende extract breeder sal gelieven te bemercken. Ick en kan my daervan geen uytslach ten goeden imagineren, sullende nochtans UWEd. 't sijner tijdt adviseren, wat daerop volgen sal.’ - Eveneens schijnen ook de getrouwste vrienden van den Raadpensionaris gedacht te hebben, zoo als b.v. Vivien, aan wien de Witt den 21sten Junij schreef: ‘Ick ben mede volcomentlijck geweest van UWEds. sentiment ontrent de besendinge naer de Coningen van Vranckrijck ende Engelandt, daerover ick hope UWEd. by monde naeder te onderhouden, vindende ons grootste quaet niet de macht off de progressen van den vijandt, maer de generaelen opstandt, de ongehoorsaemheijdt ende wederspannigheijdt van de Borgeren ende ingesetenen in de steden, ende van de boeren ten platten lande, enz.’ 1. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch toen de vijand daarop nog dagelijks vorderingen maakte en ook geheel Holland bedreigde, toen de Witt, door zijne wonden aan het ziekbed gekluisterd, noch zelf zijne gewone veêrkracht bezat, noch aan anderen moed wist in te spreken, toen de hoop op eene verzoening met Engeland verdween, was het wonder, dat toen velen en daaronder ook Vivien tot onderhandelen overhelden? En hebben ook al sommigen, welligt ook de Groot, door deze onderhandelingen gehoopt de verheffing van Willem III tot Stadhouder in Holland te voorkomen, onder hen, die den 29sten Junij te Dordrecht de aanstelling des Stadhouders teekenden, behoort ook Vivien; zou deze den 27sten de bezending naar Lodewijk XIV hebben aangeraden met het doel daardoor een werk te verhinderen, waaraan hij reeds den 29sten zijn zegel hechtte? Of meent men, dat moedeloosheid de leden der Staten geheel had ternedergeslagen? Hoort dan denzelfden Vivien in de Vergadering van 27 Junij zijne medeleden toeroepen: ‘Men moest zich in staat van tegenweer stellen en middelerwijl handelen. Men moest burgers en boeren naar de posten zenden, waartoe elk het zijne zou toebrengen; reeds had Dordt twee vendelen uitgezonden!’ 1 Dat was de taal van hen, die zich weldra zouden hooren beschuldigen moedwillig het land voor den vijand te hebben opengezet! Men kan aannemen, dat werkelijk aan Luxemburg het aanbod is gedaan, om hem den weg te wijzen over eenige dijken en langs overstroomende wegen, dat uit Woerden en Oudewater, eerst door de Franschen bezet, doch daarna weder verlaten, het verzoek tot den Franschen Veldheer is gekomen, dat hij weder terug mogt keeren en verder in Holland doordringen; men moge gelooven, dat er zelfs regenten gevonden zijn, die, bevreesd voor hunne stad, den vijand voordeelige aanbiedingen hebben gedaan; want terwijl de overstroomingen velen deden morren en de slechte krijgstucht der Hollandsche troepen, aan de landlieden vooral, den wensch naar de komst der Franschen, als bevrijders uit die rampen, inboezemden, was er vastheid van karakter noodig, meer dan velen plegen te bezitten, om tot het uiterste te volharden. En Luxemburg zal die verzoeken en halve aanbiedingen met trots en tevredenheid hebben aangehoord, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} het middel gevraagd hebben om ook Holland te veroveren en, den onvergenoegde of beangstigde tot belooning, herstel van den vroegeren toestand hebben toegezegd, al kreeg hij dan ook slechts eene quasi belofte tot antwoord. Door zulke voorstellen breed uit te meten bij zijnen Koning en bij Louvois, zou Luxemburg ook die beiden eerder overreden kunnen tot het voortzetten van den krijg; het zou dan duidelijk worden, dat met eenige beloften de Hollandsche legermagt weldra zou wijken. Hoe weinig het hier door hem gemelde echter invloed heeft uitgeoefend, hoe weinig hij met zijne intrigues gevorderd is, leert de geschiedenis der volgende dagen, toen Lodewijk XIV, uit het leger vertrekkende, order gaf niet verder in Holland door te dringen. Hoe, vragen wij dan ten slotte, is het mogelijk geloof te slaan aan de bewering, dat zulk eene aanbieding van de Witt zou zijn uitgegaan? Daarvoor dient men wel geheel onbekend te zijn met al wat in het Vaderland gebeurd is in het droevige jaar, waarin de loopbaan van den Raadpensionaris eindigt. Heeft het Vaderland toen oneindig veel te danken gehad aan den fieren moed, aan de standvastigheid en braafheid van Willem III, de Witt had meer dan ieder ander de verdediging van Holland mogelijk gemaakt; heeft de Stadhouder de bedorven krijgstucht weten te herstellen in het leger, het waren de Raadpensionaris en van Beverningh, die de eerste stappen daartoe deden; heeft Willem III de Staten van Europa tegen Frankrijk in het harnas gejaagd, reeds de Witt had Spanje, en bovenal den Bestuurder der Spaansche Nederlanden, Brandenburg en den Keizer tot bescherming der Republiek opgeroepen, en schier op denzelfden dag, waarop Luxemburg hem beschuldigt zijn Vaderland te verraden, sluit de Raadpensionaris een verbond met den Keizer van het Duitsche Rijk, waarvan nog 40 jaren later bij den vrede te Utrecht de gevolgen dankbaar erkend worden. De welverdiende roem der vaderen is het kostbaar kleinood der nakomelingschap; hunne eer te handhaven, de kennis van wat zij groots en goeds verrigtten, maar ook van hunne fouten en afdwalingen, te vermeerderen en te verbreiden, is ieders pligt. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben gepoogd in weinige woorden eenen toestand te schetsen, die eene belangrijke plaats inneemt in de geschiedenis der Nederlandsche republiek, een' toestand, die, gelooven wij, billijk beoordeeld, niet als onvermijdelijk gevolg de rampen van 1672 zal aantoonen, noch den man veroordeelen, die meer dan iemand die rampen zocht te voorkomen. Wat in dat treurjaar groots en heerlijks, schandelijks en vernederends is voorgevallen hebben de schrijvers van ‘de Verdediging van Nederland’ ons gemeld, ook tot eene les voor den tijdgenoot, die er uit leeren mag, niet slechts hoe ook heden tegen elken vijandigen aanval het Vaderland met kracht kan verdedigd worden, zoo slechts geene zorgeloosheid allen bezielt, doch ook bovenal hoe geestkracht en eensgezindheid steeds het plechtanker zijn van 's lands behoud, hoe rampzalig de gevolgen van wantrouwen en verdeeldheid. De nazaat is verpligt, voor zoo ver dit mogelijk is, de schuld te boeten der voorvaderen, die de diensten, door Johan de Witt aan zijn Vaderland bewezen, met zulk eene zwarte ondankbaarheid beloonden, niet door blinde vergoding in de plaats te stellen van even blinde verguizing, doch door eene billijke en naauwgezette nasporing van de handelingen van den grooten Raadpensionaris gedurende het tijdperk van zijn moeijelijk doch krachtig bestuur. 's Hage, 8 Febr. 1851. h.j. van der heim. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} De armoede in het Heidensche Rome 1. Het tijdstip, waarop te Rome de strijd tusschen armen en rijken een' aanvang nam, vinden wij bij alle geschiedschrijvers eenstemmig opgegeven als het tweede tribunaat van Tiberius Gracchus, het 620ste jaar der stad. Maar de oorzaak der partijschap dagteekende van vroeger, en men had verscheidene jaren te voren eene dergelijke uitbarsting gevreesd en voorspeld. Alle oude schrijvers komen daarin overeen, dat die spanning niet aan toevloed van arme burgers, maar aan overmoed van rijken was toe te schrijven. Allen prijzen om strijd de eerlijke armoede en eenvoudigheid van zeden der 6 eerste eeuwen van Rome, en dagteekenen het tijdperk van verval, sedert rijkdom en weelde toevloeiden naar de magtige stad, na de overwinningen op Antiochus en Perseus, en de verwoesting van Carthago en Corinthe. Al de dichters, geschiedschrijvers en wijsgeeren, die in het glansrijke en schitterende tijdperk der eerste Caesars leefden, hebben geen woorden genoeg om den gulden ouden tijd te verheffen, toen de Consul Curius zijne rapen zat te schillen; toen Cincinnatus van de ploeg werd gehaald om de dictatuur te aanvaarden; toen de Senaat aan Horatius Cocles ter belooning voor eene heldendaad zooveel lands toekende als hij op éénen dag kon omploegen. - O! schoone dagen, toen één zilveren zoutvat, ééne Grieksche vaas te bezitten, groote weelde mogt heeten, toen geen andere dan koperen munt, bij het pond toegewogen, in de behoeften des handels voor- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} zag; o! verderfelijke edele metalen, kunsten van Griekenland, schatten van Perseus en Attalus, die het deugdzame, harde Romeinsche volk hebt verzwakt en bedorven! - Zóó spreken Horatius, Lucanus, Plinius; de schatrijke Seneca zelf schreef in dezen toon schoone vertoogen tot lof der armoede en over de verachting der rijkdommen. Ja, aldus vangt de weeke romanschrijver Petronius zijn fragment van een heldendicht over de burgeroorlogen der Romeinen aan, een van de schoonste dichtstukken der oudheid, zoo het ooit voltooid ware, (van dit tijdperk sprekénde): 't Zeeghaftig Rome had de wereld overheerd! Geen volk omringde haar, of bloedig had 't geleerd, 't Bevel van 's Tibers boord met eerbied af te wachten; Nog was 't haar niet genoeg. De zee droeg zware vrachten Van krijgren en van staal op kielen zonder tal; Geen vijand zoekt die schaar; maar roof en plundering zal De verste kust bij haar ontscheping bloedrood verwen. - Elk volk, dat goud bezit, moet slaaf zijn of moet sterven. De gouddorst trad in steê van d' ouden heldenmoed, En smaalt op goede zeên, en wekt in 't ziedend bloed Een koortsige begeert naar schatten en vermaken, Die, eerst verboden vrucht, te ras naar meerdre smaken! - De burgeroorlogen, de ellenden, de ontvolking, werden niet toegeschreven aan verarming of achteruitgang der arbeidende klassen; maar juist omgekeerd, de rijkdom en weelde werden steeds voorgesteld als ongenoode gasten, die de goede gezindheid en tevredenheid eener deugdzame, arme, eensgezinde burgerij kwamen verstooren. - Dat de dichters en redenaars, die het breedst over de verachting der rijkdommen uitweidden, zich in het bijzondere leven juist niet afkeerig betoonden van het blinkende slijk, doet niets ter zake. Al ware het bewezen, dat al hunne klagten bloote huichelarij waren, dan zoude toch juist dit aantoonen, dat zij, door aldus te schrijven, eene openbare meening huldigden; even als zoo dikwijls aan deugd en goede zeden onwillekeurig hulde wordt bewezen door hen, die haar met de daad niet betrachten, maar daarvan toch gaarne den schijn willen hebben. Maar er is meer; wanneer wij tot vóór den tijd der burgeroorlogen opklimmen, en de 6de eeuw van Rome's geschiedenis doorloopen, hooren wij den lof der armoede, de waarschuwende stem tegen de aannaderende weelde en kunsten des rijkdoms uit den mond der meest geachte en beste burgers. De Scipio's werden om hunne armoede vereerd (schoon die {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} bij eenigen uit dat beroemd geslacht meer schijn dan wezen was); Piso ontving een' hooggewaardeerden bijnaam voor zijne eenvoudige maaltijden; Oppius en Fannius werden luide toegejuicht om hunne wetten tegen den opschik der vrouwen en de tafelweelde; Cato bovenal, Cato de oude, de strenge Censor, die met het krieken van den dag op het veld was om met zijne knechten zijn erf te bewerken, die senatoren schrapte en aan ridders hun paard ontnam, omdat zij te kostelijke tafel hielden, en boeten oplegde aan hen, die voor meer dan ƒ 450 aan goud en zilverwerk in huis hadden, waarschuwde dagelijks zijne landgenooten tegen de verlokkingen des rijkdoms, en vermaande hen tot getrouwheid aan de harde leefwijze en ontberingen der vaderen. Maar het was te vergeefs! Zoo als een scherpzinnig geschiedschrijver van onzen tijd 1 opmerkt: ‘Cato zelf brak met de eene hand af, wat hij met de andere wilde steunen; want hij was het, die dagelijks in den Senaat aandrong, dat Carthago moest verdelgd worden; en toen Carthago verdelgd was, bleek het dat juist hierdoor de overmoed, geldzucht en weelde der aanzienlijke Romeinen haren laatsten dam hadden verloren.’ Tijdgenoot en nakomeling stemden dus daarin overeen, dat zij den rijkdom en de weelde als een ongeluk voor Rome beschouwden en daarin de kiemen van haren ondergang zagen. Ja, zóó dikwijls is reeds deze stelling verkondigd, dat zij alle verdiensten der nieuwheid mist, en mijne lezers misschien gereed zijn mij te verwijten, dat ik hen ga betoogen wat reeds duizendmaal bewezen is. Laat ons dan bij het verschijnsel zelf niet langer stilstaan, maar liever op de oorzaken letten, die het teweeg bragten. Het is toch vreemd, dat de achteruitgang van eene natie wordt gedagteekend van de aanmerkelijke toeneming harer stoffelijke welvaart, en zij als het krachtigst en gelukkigst beschouwd wordt, terwijl zij arm was. Zoude men zich de zaak zóó moeten voorstellen, dat gedurende de eerste eeuwen van Rome de ontberingen der armoede niet zóó gevoeld werden als later, omdat ieder daaraan onderworpen was? dat dus eerst, toen enkelen zich rijkdommen hadden verkregen, uit vergelijking afgunst, uit afgunst haat ontstond bij hen, die nu armer waren? Of zoude de armoede en matigheid der oude Ro- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} meinen onder de fabelachtige verhalen moeten worden gerangschikt, die bij alle volken voortspruiten uit de zucht om het voorgeslacht altijd als beter, dapperder en gelukkiger te prijzen dan het tegenwoordige? eene kwaal, waaraan vele Nederlanders ook mank gaan, zoo dikwijls zij het over den goeden ouden tijd hebben. Zeker moet er bij de berigten der Romeinen over het roemrijkste tijdperk hunner historie wel het een en ander op rekening van die menschelijke neiging, om het verledene boven het tegenwoordige te verheffen, worden gesteld. Maar sommige opgaven der schrijvers omtrent dat tijdperk zijn toch zóó naauwkeurig en vermelden zulke bijzonderheden, dat zij geen' twijfel kunnen overlaten aan de eenvoudigheid van zeden, die toen heerschte, noch ook aan het gemis van vele geriefelijkheden, die den lateren Romeinen tot dagelijksche behoeften werden. Zoo weten wij b.v., dat eerst tijdens den tweeden Punischen oorlog de eerste zilveren munt te Rome werd geslagen; dat eeuwen lang de hoogste straf, gesteld op het slaan in 't aangezigt van een' Romeinsch burger, zonder verwonding, was eene boete van 25 ponden kopers; dat tot aan den oorlog tegen Antiochus, omstreeks 590 der stad, geene andere dan wollen kleederen te Rome bekend waren; dat eene bruidschat van ƒ 500 (naar onze munt) in het aanzienlijke geslacht der Claudiussen omstreeks dien tijd vrij groot heette; eindelijk, om nog twee zeer treffende voorbeelden van de oude eenvoudigheid te geven: het broodbakken kwam eerst in 't jaar 580 der stad in zwang; tot dien tijd toe at men brij en geroost koorn. Terzelfder tijd had een slaaf, die tot niets anders bekwaam was dan om den pot te kooken, zoo goed als geene waarde; eerst na de Aziatische overwinningen werd van lieverlede de kok een voornaam personaadje in de huishouding der grooten. Deze feiten kunnen te veiliger tot maatstaf worden genomen, daar toch de weelde en verfijning van smaak in andere artikelen gewoonlijk met de tafelweelde gelijken tred houden. Het is dus niet te miskennen, er bestond gedurende de zes eerste eeuwen van Rome slechts zeer weinig van dat gerief en genot, welke later in 't oude Rome zelf, en in nieuweren tijd tot het noodwendig gevolg des rijkdoms behoorden. Ook was de Romeinsche burger volstrekt vreemd aan alle handel en kunstvlijt, en kende geene andere wijze van winst te doen hoegenaamd, dan landbouw en oorlog. Maar niettemin, al {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} klinkt het wonderspreukig, hoezeer Rome toen arm was, men leed er geene armoede. De kwaal der armoede, zoo als wij die kennen, bleef aan de Romeinsche burgers zoo goed als geheel vreemd, zoo lang zij geene zeer rijken in hun midden hadden. Het komt er dus slechts op aan, wat men door armoede verstaat; bij de weelde en schatten der rijken in latere tijden vergeleken, waren alle de Romeinen uit den schoonsten tijd der republiek arm; maar eene klasse van burgers, die aan alles gebrek leed en volstrekt niets bezat, vond men in het oude Rome niet. Ik zeg: van burgers, want verder dan de eigene burgerij strekte zich de zorg van wetgevers en staatslieden niet uit, en ook voor het oog der oude geschiedschrijvers bestaat er naauwelijks een ander soort van menschen; hadden wij naauwkeuriger berigten omtrent den toestand van slaven, vreemden en bondgenooten zelfs van 't Romeinsche volk, in die roemruchtige tijden, dan wij bezitten, voorzeker zoude dit eene sterke schaduwzijde van het tafereel uitmaken. Maar voor zooveel het volk, of liever de bevoorregte schaar betreft, die het volle genot van het burgerregt had, werd het als staatsbelang en staatspligt beschouwd, dat deze geene hongerlijders in haar midden zoude tellen. In de oudste staatsregeling van Rome, na den fabelachtigen tijd van Romulus en Numa, die gewoonlijk aan Servius Tullius wordt toegeschreven, waren op eene allerkunstigste wijze grondbezit, burgerregt en krijgspligt doorééngeweven en van elkander afhankelijk gemaakt. Het krijgshaftige volk werd beschouwd als een leger, bestaande uit verschillende wapenen, ruiterij, zwaargewapende en ligtgewapende lansdragers, boogschutters, steenslingeraars, wapen- en hoefsmeden, timmerlieden, arbeiders, trompetters en fluitspelers. De dienstpligt rustte op 't vermogen; om althans in de gelederen der legioenen te staan, moest men grondbezitter zijn; veel meer nog om het vaderland als ruiter te dienen. De zwaarst gewapenden waren ook de meestvermogenden; aan hem, die niets bezat, een zwaard of lans in handen te geven, kwam aan de Romeinen ongerijmd voor, of werd alleen in den alleruitersten nood gedaan, toen Hannibal voor de poort lag. Zelfs de zoogenaamde proletarii of burgers der laagste klasse, die geen harnas of schild droegen, maar alleen als pionniers of als slingeraars dienden, waren niet volstrekt zonder bezitting; zij hadden mede aanspraak {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} op 't bezit van veroverd land, en werden slechts tijdelijk buiten den census gehouden, omdat zij geen grooter vermogen dan van 1500 pond kopers konden aanwijzen. Het kwam met deze inrigting van het leger en van de volksvergadering tevens, die men eene militaire aristocratie van grondbezitters zoude kunnen noemen, overeen, dat ieder op zijne eigene kosten diende. De stipendiën of soldij, in de Punische oorlogen ingevoerd, waren reeds eene verbastering van de echte Romeinsche instelling. Volgens deze was in den oorlog alleen door de overwinning voordeel te behalen, namelijk buit, en bovenal bezit van land. Van ouds had elk ridder, die een' oorlog had medegemaakt, regt op 20 bunders (jugera) veroverd land, elk voetknecht gemiddeld op 2. Natuurlijk veranderde dit cijfer naarmate van de uitgebreidheid der verovering; maar het beginsel bleef eeuwen lang ongeschonden, dat elke overwinning van het Romeinsche volk aan elken actieven burger, hetzij patricier of plebejer, die daaraan deel had genomen, eigendom moest verschaffen. Dat eigendom was zijn kostbaarste kleinood, zijn goed met de lans verkregen (vanwaar de lans ook bij veiling of overdragt van zulk goed (subhastatio) als zinnebeeld voorkwam), zijn heilig quiriten-regt! Intusschen begrepen zulke fijne staatslieden, als de Romeinsche koningen en raadsheeren waren, zeer wel, dat uit zoodanige landverdeeling spoedig een stand van grondbezitters zoude zijn ontstaan, die aan hun eigen erf gehecht, en geen baat bij verdere veroveringen vindende, zouden ophouden belang in de algemeene zaak te stellen. Ook gevoelden zij, dat het krijgsregt niet met de uiterste strengheid moest worden uitgeoefend, en de onderworpen volken niet alle tot den bedelstaf gebragt. Zij zorgden dus wel, dat altijd een zeer groot deel van 't land der overwonnenen, allengskens over geheel Italië verspreid, onder verschillende namen staatsdomein bleef, hetzij als aan de goden gewijd of eenvoudig aan het gemeenebest toebedeeld. Over dit domein hadden het volk en de Senaat de beschikking, en het was eeuwen lang de voorzigtige staatkunde van den Senaat, zich aan te kanten tegen elke al te groote vervreemding van domeinland (ager publicus), en daarvan alleen 't gebruik voor een' bepaalden tijd te vergunnen, hetzij aan bezitters van aangrenzende privaatlanderijen, hetzij aan stichters van nieuwe koloniën, of ook aan zulken uit het overwonnen volk of de bondgenooten, die zich verdienstelijk jegens Rome hadden gemaakt. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zoude mij te ver heenvoeren, als ik hier wilde ontvouwen, op welke verschillende voorwaarden het genot van die landerijen werd uitgegeven. Genoeg zij het, dat wij het heilzame resultaat opmerken, dat in den regel ieder actiefburger een matig grondbezitter was, of althans van staatswege aan grond om te bearbeiden kon worden geholpen. Hiertoe dienden vooral de koloniën. Immers het lag in den aard der zaak, dat elk jaar een zeker aantal burgers door schulden of onbedachte verkoopen of oorlogskans hun erfgoed verloren, en uit de vijf hoogere klassen van den census in de laagste afdaalden; zoodra dit aantal eenigzins groot werd, zond het volk eene kolonie uit, gevestigd op domeinland, waarvan aan ieder kolonist een stuk ter bebouwing werd gegeven, hetzij voor zeker aantal jaren of levenslang; of wel men gaf aan die bezitlooze burgers nog bouwmaterialen toe, om een municipium of vlek te stichten, dat aan de moederstad cijnspligtig bleef. In zulk eene volkplanting in eene der beste streken van Italië kozen dan de grondleggers en bewoners hunne eigene magistraten en rigtten alles in 't klein naar Rome's stadsbestuur in. En ook bij de stichting van zulk een municipium werd altijd een deel stads- of gemeentegrond afgezonderd, om in vervolg van tijd weder aan landlooze burgers uit te deelen. Regt geschikt was deze handelwijze om eene edele eerzucht in alle standen op te wekken; menigeen, die, te Rome blijvende, weinig zou hebben beteekend, konde in eene nieuwe kolonie tweeman of tienman worden, en zich het genoegen geven op kleine schaal de consuls en tribunen van Rome na te doen. Maar het eervolste was en bleef het, zijn vaderlijk erfgoed te bebouwen, en als ingezeten van eene der landelijke wijken van Rome (tribus rusticae), die altijd hooger in rang waren dan de stadswijken, aan het staatsbestuur deel te nemen. De oude beroemde Romeinen waren geene groote heeren, die uit liefhebberij wat aan landontginning deden; zij waren landbouwers, even als soldaten, met hart en ziel; en vatten met forsche hand de ploeg aan, als zij het zwaard er uit legden. Vandaar, dat ook zelfs de slavenstand bij hen minder talrijk en minder gedrukt was, dan in de Grieksche staten; de liefhebber van weelde en ledigheid moge gaarne van slaven bediend zijn; de akkerman heeft, voor zijn bedrijf ten minste, liever met pachters en vrije arbeiders dan met {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} slaven te doen. Dit leeren ons ook de meesters van den Romeinschen landbouw, Cato en Varro, schoon zij anders zeer verre van liberale denkbeelden omtrent den slavenstand zijn verwijderd. Een groot aantal grondbezitters en kleine akkers brengen altijd den bloei van koorn- en vruchtenbouw te weeg; groote bezittingen in weinige handen zijn voordeeliger voor bosschen en beweiding in het groot. Ook hierop was men langen tijd te Rome bedacht, en wachtte zich wel, te veel domeinland aan denzelfden persoon in gebruik te geven. Intusschen, zoo als het pleegt te gaan, te dikwijls bedroog de gierigheid de wijsheid, en dreef het eigenbelang boven de heilzame staatsmaxime. De veldheeren en magistraten, die tot de landverdeelingen en uitgiften van domeinen telkens werden gecommitteerd, wisten soms al te goed voor zich, hunne vrienden en verwanten te zorgen. Ook werden de domeingronden op zóó lange termijnen en gemakkelijke voorwaarden afgestaan, dat het bijna met eene geheele vervreemding gelijk stond; iets, dat hoogst weldadig kon werken, als men arme kolonisten daardoor in staat stelde, ieder op een klein stuk gronds van zijn' arbeid te leven; maar allerverderfelijkst, wanneer het strekte om groote landgoederen, zoo als het heet, af te ronden, en goedkoope bosschen en parken aan te leggen, die voor altijd aan de cultuur werden onttrokken. Om dit euvel te keer te gaan, werd in het 389e jaar van Rome de befaamde wet van Licinius gemaakt, dat niemand meer dan 500 jugera van den domeingrond mogt bezitten of gebruiken; op straf van nietigheid werden alle grootere uitgiften aan denzelfden persoon, evenzeer als alle akten van aankoop en erflating verboden, waardoor iemands grondbezit (possessio) het bepaalde maximum te boven ging. In onzen tijd, na 1848 althans, zoude men misschien zulk eene wet van socialismus en inbreuk op de individuëele vrijheid van contracteren en speculeren beschuldigen. Te Rome, waar de burger vóór alles lid van den Staat was, had zij niets aanstootelijks, en bereikte gedurende meer dan twee eeuwen haar doel, het behoud van een heilzaam evenwigt tusschen de verschillende standen. Zoo er overtreders voorkwamen, zij werden gestraft; nog omstreeks 590 zeide Cato in eene pleitrede, om te betoogen, dat de enkele wil om kwaad te doen, niet strafbaar {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} is: ‘Wij worden niet in boete beslagen omdat wij meer dan 500 bunders land willen bezitten, maar wanneer wij ze werkelijk bezitten.’ - Eerst 10 à 20 jaren later begon de wet van Licinius openbaar te worden geminacht en geschonden. Het Romeinsche volk maakte destijds groote veroveringen in het Cisalpijnsche Gallië, thans Lombardije en Piemont. De verdeeling van deze kostelijke landerijen, nog heden de weligste en vruchtbaarste van Europa, werd aan commissiën uit de aanzienlijkste raadsleden opgedragen, en geschiedde op de onbillijkste en onwettigste wijze. In plaats van voor de landlooze burgers en bondgenooten te waken, maakten de begunstigden van de gelegenheid gebruik, om zich zelf groote en fraaije landgoederen te bezorgen. Omtrent denzelfden tijd kwamen de schatten der Syrische, Macedonische en Pergamenische koningen door het oorlogsregt en gedeeltelijk door erfenis aan het Romeinsche volk; een raadsbesluit werd genomen, waarbij alle burgers werden vrijgesteld van alle belastingen, en welligt meende de Senaat te goeder trouw, dat de Staat nu voor altijd rijk genoeg was, en de 400,000 burgers van eene zóó vermogende Republiek, ook zonder bijzondere voorzorgen, wel voor altijd voor gebrek zouden bewaard blijven. Ook hechtte men thans minder aan een punt, dat voorheen bij de gedurige zee-oorlogen met Carthago van het hoogste gewigt werd geacht, dat namelijk Italië genoeg koorn voor zijne inwoners moest voortbrengen. Sedert Sicilië en de Noordkust van Afrika als voorraadschuren voor den toevoer van koorn naar Rome openstonden, had men ook hieromtrent geene bezorgdheid. Lusthuizen, jagtparken en landgoederen begonnen den echten, voedenden akkerbouw te verdringen, en de edelen, die in hunne wingewesten en zendingen bij vreemde volken zich hadden gewend, Rome met vorstelijke pracht en aanzien te vertegenwoordigen, bragten ook te huis, in de stad en op het land de staatsie en hofhouding, daaraan verbonden, mede. Zóó was de stand van zaken, toen Tiberius Graechus zijn eerste voorstel van landverdeeling deed, waarvan het bijna onmiddellijk gevolg de uitbarsting van de eerste bloedige burgertwisten was. Sedert twintig eeuwen is het oordeel der nakomelingschap verdeeld over dat beklagenswaardige broederenpaar, hetwelk ten eersten offer viel aan den storm, dien het had losgelaten. Dezen noemen de Gracchussen ware vrienden des volks en {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} der menschheid, martelaars voor eene heilige zaak; genen zien in hen de eerste typen der gevaarlijkste demagogie, de volksmenners, die door onvervulbare beloften de menigte opwonden en schennig de hand sloegen aan de wetten en instellingen der voorvaderen, hunne dolle heerschzucht achter het mom van vrijheidsliefde bedekkende. Hunne lofredenaars beroepen zich op hun' onvermoeiden en belangeloozen ijver voor de arme en geringe burgers, hunne onbesproken eerlijkheid en de bekende gierigheid en snoodheid hunner bestrijders en moordenaars; de tegenpartij voert daartegen aan de beroering, die hunne voorstellen tot landverdeeling en tot verleening van het burgerregt aan geheel Italië, te weeg bragten; het onwettige volksbesluit tot afzetting vanden gemeensman M. Octavius, hetwelk Tiberius doordreef; de hevige taal en vijandige voorstellen jegens den Senaat, van Cajus; en de laatste levensdag van dezen zelve, toen duizenden gewapend waren, om des noods zijne herkiezing als tribuun met geweld door te drijven. Het achtbare gezag van Cicero en van de beste schrijvers uit den eersten keizertijd schijnt het ongunstige oordeel te wettigen. Schrik voor revolutie en revolutionnairen doet thans nog velen daarmede instemmen. - En toch zijn het zóó schoone beelden der oudheid, die beide gevoelige, met edele geestdrift voor hunne zaak bezielde jongelingen, wier deugd en welsprekendheid zelfs door hunne vijanden werd gehuldigd; de oudste, Tiberius, zacht, ernstig en droefgeestig; de jongere, Cajus, vurig, levendig en opgewonden; alle twee door eene voortreffelijke moeder voor de roemrijkste loopbaan bestemd, en volkomen voor den eersten rang in den Staat berekend; alle twee de lievelingen van een groot volk; alle twee in de kracht van hun' leeftijd ellendig omgebragt, maar, zoo als 't met jeugdige dooden pleegt te zijn, niet dan edele herinneringen van levenskracht en gloed achterlatende! - Maar is het ook misschien eene blinde vooringenomenheid, die mij dus tot de Gracchussen trekt? omgeeft het tragische van hun lot hen ook met een' stralenkrans van onverdienden roem? - Ik meen het tegendeel te mogen beweren, en dat rijpere studie van de staatsgesteldheid van Rome in het tijdperk van de Gracchische onlusten in gemoede hetzelfde gunstige oordeel doet vellen, wat eerst door gevoel en medelijden werd ingeboezemd. Het zoude geen onaangename taak zijn, deze uitspraak uit alle levensbijzon- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} derheden der beide broeders te staven, maar het zoude ons te ver van ons onderwerp heenvoeren. Bepalen wij ons dus bij de hoofdzaken. - Het doel van Tiberius Gracchus was tweeledig: de herstelling der Licinische wet over het grondbezit, en de mededeeling van het burgerregt aan al de bondgenooten in Italië. Met opzigt tot het eerste zijner voorstellen verdient hij volstrekt den naam van revolutionnair niet; zijn doel was veeleer het behoud der wetten en instellingen, die Rome eeuwen lang had geëerbiedigd, en eerst sedert 20 of 25 jaren straffeloos had laten schenden. De middelen door hem voorgesteld, waren uitermate zacht, daar hij aan de onwettige bezitters nog een' bekwamen tijd wilde laten, om hun onregtmatig bezeten land aan anderen over te doen; en voor zoo ver de geheele landverdeeling, zoo als in Cisalpijnsch Gallië, moest worden vernietigd, hun eenige schadeloosstelling wilde geven. Had de Senaat aan dit eerste voorstel toegegeven, eenige weinige groote landheeren van zeer nieuwen datum zouden ontevreden zijn geweest; maar de oorlog tusschen armen en rijken ware toen nog niet uitgebarsten; alles had binnen de perken der wettigheid kunnen blijven. Eerst toen de edelen, degenen, die persoonlijk belang bij de zaak hadden, hadden getoond niets, volstrekt niets te willen toegeven; eerst toen ontstond er wezenlijke gisting onder het volk, werd Gracchus door zijne eigene partij voortgestuwd, en konde niet anders dan met een veel strenger voorstel voor den dag komen. Maar ook dit, hoezeer hard, omdat het geene schadeloosstelling aan de tegenwoordige bezitters van landen toekende, ging toch niet verder dan de oude wet van Licinius. Eene strenge handhaving van die wet, eene volledige uitvoering van het volksbesluit, dat Tiberius wist door te drijven, was geheel overeenkomstig met de oude Romeinsche staatkunde. Zijn tweede voorstel daarentegen, de mededeeling van het burgerregt aan geheel Italië, was eene zeer groote nieuwigheid, en verzwaarde de staatszorg uitermate. Maar de ondervinding heeft geleerd, dat het volstrekt noodzakelijk was. Het verdient evenmin den naam van revolutionnair als b.v. de bekende hervormingsakte van het Britsche parlement in 1832. Het bleek toen te Rome, even als destijds in Engeland, dat eene zeer groote klasse van menschen door vermogen, krijgsen staatsdienst volkomen rijp waren voor het actieve burgerschap; hen met behoud der geheele overige staatsregeling {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hare voorregten toe te laten, was noodig, en kon nog wel eenigen tijd uitgesteld, maarniet op den duur geweigerd worden. Het gelukte evenwel noch aan Tiberius, noch aan Cajus, dat voorstel tot wet te verheffen; ruim dertig jaren na Cajus' dood moest de trotsche aristocratie eerst het hoofd buigen, en gaf, door geweld van wapenen gedwongen, aan al de eischen der Italiaansche bondgenooten toe. - Met de landverdeeling liep het anders; de uitkomst regtvaardigde evenwel niet minder de wijsheid der Gracchussen. Hunne voorstellen werden tot wet verheven, maar de tenuitvoerlegging eerst door kunstenarijen en chicanes, vervolgens met openbaar geweld van de edelen belemmerd. Toen droeg Cajus eene wet tot colonisatie van Afrika, daarna zijne koornwet voor (lex frumentaria), die als tijdelijke maatregel moest dienen, om aan de landlooze burgers, zoo lang hun nog geen wettig landbezit kon worden ingeruimd, inmiddels het koorn uit de provinciën tot een' vasten, zeer gematigden prijs te verkoopen. Hij vleide zich, dat deze inrigting, die zóó zwaren last op de schatkist legde, ten behoeve eener menigte zonder vaste middelen van bestaan, den Senaat zoude bewegen, zijn' wederstand tegen de nieuwe koloniën en vestigingen van burgers te laten varen. Maar het eigenbelang dreef weder boven, en vond integendeel in dien voorloopigen maatregel eene uitkomst. De senaatsgezinde tribuun Livius Drusus wist het volk te believen door eene uitdeeling van koorn, niet tot lagere prijzen, maar geheel om niet, voor te stellen, en toen Cajus zich hierdoor niet liet blinddoeken, maar op brood voor arbeid in plaats van dit brood der luiheid voor Romeinsche burgers aandrong, en altijd weder op de landverdeeling terugkwam, werd zijn dood besloten en wreed volbragt. En wat was het gevolg? Dat van toen af Rome een invretend pauperismus kende, voortspruitende uit eene arme bevolking van burgers, in en om eene groote stad zamengepakt, die een regt op onderstand deed gelden zonder eenige verpligting of zelfs aanleiding tot arbeid in vredestijd, en bij buiten- en binnenlandschen oorlog des te gevaarlijker, daar zij nu eens voor deze, dan voor gene staatspartij de wapenen opvatte. Want de koornwet, hoe dikwijls hervormd en gewijzigd, werd nimmer afgeschaft; de verpligting om de bevolking van Rome brood en schouwspelen om niet te geven, duurde tot in den lateren keizerstijd voort, toen onmagt daaraan {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} een einde maakte; zij rustte als een zware last op de schouders van ieder, die over het Romeinsche rijk te gebieden had. De landverdeeling daarentegen, die de Gracchussen hadden gewenscht, kwam wel met der daad nooit tot stand; de groote landheeren mogten zich verheugen in de geheele inéénsmelting van den domeingrond met hun erfgoed; grooter werd de uitgebreidheid der aanhoorigheden van hunne paleizen en kasteelen, zoodat men eindelijk berekende, dat slechts 2000 grondbezitters geheel Italië inhadden; máár gedurende de laatste eeuw van het gemeenebest, de eeuw der burgeroorlogen, hing steeds het voorstel, de eisch tot landverdeeling ten behoeve van het arme volk, als een zwaard van Damocles boven de hoofden der rijken en edelen. En zij, die na de Gracchussen met dezen eisch voor den dag kwamen, waren warsch van alle matiging of billijkheid; een' Saturninus, een' Glaucia, een' Rullus, een' Clodius, was het éénig en alleen te doen om uit verwaaring voordeel te trekken, en een' gewapenden hoop oproermakers ten dienste van eene der staatspartijen te stellen. Moord, roof en geweld kenmerkten deze bewegingen over de landverdeeling, zonder eenige wezenlijke uitkomst. Alleen Sulla de dictator, (zonderling genoeg!) de steunpilaar der aristocratie, bragt eenige verandering in het grondbezit van Noordelijk Italië, door zijne getrouwe krijgsknechten te beloonen met de verbeurd verklaarde goederen van de rijke aanhangers hunner tegenpartij. De schrandere staatsman Julius Caesar schijnt de grootte der fout, die men gemaakt had, doorzien en op het voetspoor der Gracchussen te hebben willen terugkeeren; althans men leest, dat hij, als dictator, de lijsten der koornuitdeelingen nazag en bespeurde, dat 320,000 burgers in en om Rome daaraan deel hadden, waarvan velen niet eens behoeftig waren; hij bragt het getal dier bedeelden op 150,000, en wilde de overigen, die zich beklaagden geen brood te kunnen vinden, naar Gallië en Afrika als kolonisten zenden; waarschijnlijk strekte zijn voornemen verder; want Caesar, eenmaal zijne heerschzucht bevredigd ziende, wenschte inderdaad tot heil des volks te regeren. Maar de laaghartigste moord verijdelde zijne groote plannen. - Toen eindelijk, na de laatste bloedige burgeroorlogen, Rome tot rust kwam onder Augustus, bragt de overmagt van kwaad weder iets goeds voort. - Italië was toen door de reeks van oorlogen en plunderingen zóó verarmd en ontvolkt, dat uitgebreide streken geheel tot {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} de woeste natuur dreigden terug te keeren, en de wilde dieren zich schrikbarend vermenigvuldigden. Dit bewoog Augustus om 28 nieuwe volkplantingen in Italië zelf aan te leggen, deels uit arme stedelingen, deels uit ontslagen krijgsvolk bestaande; en uit verlatene of verbeurdverklaarde landen weder een nieuw domein aan te leggen, Caesar's akkers (agri Caesaris) geheeten. Augustus gevoelde zelf dat zijn werk onvolkomen bleef, zoolang de koornuitdeelingen niet ophielden, en de oude staatsregel, dat ieder burger grondbezitter moest wezen, niet weder werd in werking gebragt; maar hij zag op tegen oproer en nieuwe bloedige twisten, en liet de zaak, zeer tegen zijn' zin, zoo als zij was. Ja, hij verwende het stadsvolk zelfs meer en meer door luisterrijke schouwspelen en uitdeelingen van wijn; waarvan hij zelf de dwaasheid gevoelde, toen hij aan de menigte in den schouwburg toeriep: ‘wat, vraagt gij mij weder om wijn? Mijn schoonzoon Agrippa heeft u beter dienst gedaan met u eene goede waterleiding te bezorgen; drinkt daaruit als gij dorst hebt.’ Door hare eigene verdeeldheden en de kunstig vermomde tyrannie (in de antieke beteekenis van dit woord) van Augustus was de Romeinsche republiek gevallen. En onmiddellijk na dezen vorst bekleedde eene reeks van zedelijke monsters den keizerlijken troon, zóó diep verdorven en schaamteloos, als de geschiedenis ze schier nergens aanwijst. En toch moet men het bij eene onpartijdige beschouwing van den toenmaligen staat van zaken erkennen: de menschheid, het geluk en de ware beschaving der volken hadden meer gewonnen dan verloren bij den ondergang der staatkundige vrijheid van Rome. Wanneer wij de geschiedenis als het ware van onder op beschouwen, en meer letten op het welzijn der massa's, dan op den schitterenden levensloop van eenige grooten en magtigen, is dit ontwijfelbaar. De oude Romeinsche gematigdheid en eenvoudigheid waren in de laatste eeuw der republiek toch reddeloos verloren. Rijk, schatrijk worden tot elken prijs, was de algemeene leus; en waaruit ontstonden de onmetelijke fortuinen van de gelukkigsten? Uit den roof der provinciën of de verbeurdverklaarde goederen der verslagen of gebannen burgers. De {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} komst van een nieuwen proconsul of propraetor in een wingewest was eene ramp; en zoo het diep verzonken, veroverde volk hem kwanswijs uit vleijerij tempels oprigtte, was dit eigenlijk meer om den boozen geest te verzoenen, en hem te vriend te houden voor wien zij sidderden. Men denke slechts aan M. Brutus, den zoogenaamden vrijheidsheld, die aan eene bevriende stad op het eiland Cyprus geld leende tegēn 48 pCt. in het jaar, en de overheden van die stad liet opsluiten en van honger omkomen, omdat men hem niet ten volle konde betalen. Voegt hierbij de ontelbare legers, die gedurende de burgeroorlogen het Romeinsche gebied doorkruisten en plunderden. Om zich een denkbeeld te vormen van den toestand van Italië en Griekenland, een deel van Azië en het Noorden van Afrika, Spanje en Gallië, toen Augustus zijne regering begon, behoeven wij ons slechts te herinneren den uitgeputten en diep ellendigen toestand van Duitschland op het einde van den 30jarigen oorlog. En de burgeroorlogen van Rome hadden bijna 80 jaren zonder ophouden geduurd! Eene genezende hand was hier noodig voor de diepe wonden der oorlogsroede. En het was aan de keizers, vooral de beide eerste, Augustus en Tiberius, dat voornamelijk de taak te beurt viel, die genezing aan te brengen. Het was wel geene deugd, maar alleen verstandige politiek van hunne zijde, wanneer zij aan de ongelukkige provinciën goed deden en de verdrukking en knevelarij te keer gingen; maar de toen beschaafde wereld had er toch voordeel bij, wanneer de lasten, aan de keizerlijke schatkist op te brengen, veel ligter waren dan die aan de schatkist van de republiek, en wanneer de roofzucht der landvoogden, die voor hunne eigene beurs het best zorgden, streng werd gestraft. ‘De schapen moeten geschoren en niet gevild worden,’ zeide keizer Tiberius, en drukte hiermede zeer schrander het verschil uit tusschen Augustus' en zijn eigene politiek, met die van den ouden Senaat. Immers het stelsel was niet langer in al zijne strengheid vol te houden, dat de geheele bekende wereld slaafsch onderworpen zoude zijn aan een beperkt getal Romeinsche burgers, en alleen voor dat overheerschende volk zoude werken en zwoegen. Één hoeksteen van het oude staatsgebouw was reeds gevallen, sedert de krijgspligt aan de bondgenooten en provincialen evenzeer was opgelegd als aan de burgers; een andere viel, toen het {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerregt ook buiten Italië werd verleend en verkocht; eindelijk had ook de vrijdom van belastingen voor de burgers, door welken andere ingezetenen zoo veel meer moesten betalen, geene beteekenis meer, en de eerste keizers wisten onder nieuwe namen de inwoners van Rome en Italië langzamerhand weder aan belastingen te gewennen. Men begon onder Augustus met het opleggen aan alle Romeinsche burgers van een successieregt van vijf ten honderd (vicesima hereditatum), hetwelk gemakkelijk werd gedragen en opgebragt; toen moesten de inwoners van Rome eene schatting betalen onder den vorm van vergoeding voor het gebruik der kostbare waterleidingen; van lieverlede kwamen hier marktgelden, havengelden, inkomende regten en accijnsen bij. Deze verandering was weldadig voor de provinciën, waar men nog wel een' overvloed van directe en indirecte lasten: grondbelasting, deuren- en venster-geld, hoofdgeld, vee-aanslag, tienden, belasting op de zoutmijnen, doorvoerregten, haven- en marktgelden te dragen had, en veel daarvan naar Rome zag heenvloeijen, maar ten minste een goed deel in het land zelf gebruikt werd, ten behoeve der belaste ingezetenen. De éénige last, die uitsluitend ten dienste van Rome werd opgebragt, was de koorn-cijns, deels in geld, deels in granen betaald, waaruit de rijks-voorraadschuren werden gevuld en vloten beladen om het dagelijksch brood aan de hoofdstad toe te voeren. Van Augustus tot aan de scheuring van het Rijk in Oostersch en Westersch, durfde geen keizer, ook niet de slechtste en onbekwaamste, die te Rome 't gebied voerde, de koornuitdeelingen aan de inwoners van Rome te doen ophouden. Dit was een hoofddeel van het staatsbestuur, aan de bijzondere zorg van een hoog ambtenaar, den koorn-praefect met vele ondergeschikten aanbevolen (praefectus annonae). Ook andere groote steden des rijks ontvingen van tijd tot tijd zulken toevoer, maar alleen als er buitengewoon gebrek was. Te Rome slechts kreeg de arme burgerij het koorn altijd om niet. Men kan zich ligt voorstellen, welk een toevloed van hongerlijders uit de provinciën naar de hoofdstad dit moest veroorzaken. - Het werd, wat het materieële verlies betreft, eenigzins opgewogen door de schatten, die de handel en kunstvlijt der provinciën aan de weelde van Rome en spoedig ook aan die der andere groote steden verdienden. Verbeeldt u slechts al de landen, die de Middellandsche zee omzoomen, benevens een groot {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} deel der binnenlanden van Azië en Afrika, vrijelijk met elkander handeldrijvende en hunne beste produkten ruilende, zonder eenigen dwang van tolliniën (want de Romeinen wisten niets van beschermende regten), en zonder de mededinging van Oostelijk Azië, van het Noorden of van Amerika. Reeds hieruit moest in dien kring (orbis Romanus) een bloei en bedrijvigheid ontstaan, aan het nieuwere Europa geheel onbekend. Hoe mager dan ook de berigten der oude schrijvers zijn over handel, fabrijken en scheepvaart, toch geven zij van dien bloei groote denkbeelden. En welke middelen moeten ook niet ten dienste hebben gestaan aan de vorsten, landvoogden en rijke gunstelingen, die gedenkteekenen konden oprigten als het Colosseum, het gouden huis van Nero, de baden van Titus, de zuil van Trajanus; die tallooze tempels, paleizen, havens in Italië en de provinciën; die groote wegen over eene uitgestrektheid van 5000 geographische mijlen konden aanleggen, zóó stevig dat zij 17 eeuwen hebben kunnen verduren; kanalen graven die thans rivieren zijn; steden stichten in Klein Azië en Egypte, in de provincie Carthago (nu Algerië), waarvan thans de marmeren en hardsteenen bouwvallen uren in den omtrek beslaan! En dit alles zonder schulden te maken, althans niet op die uitgebreide schaal als nieuwere vorsten plegen te doen; want staatsgeldleeningen en effekten waren tijdens de Romeinsche keizers nog niet uitgevonden. Ook moest al die arbeid heilzaam werken tot wering der behoefte; vooral, wanneer men bedenkt, dat in die eeuwen veel minder werktuigen en dus meer menschenhanden werden gebruikt dan thans. Het is waar, dat de meeste van die groote bouw- en graafwerken door slaven geschiedden; maar dezen moesten dan toch minstens hun' kost verdienen; velen ook iets daarenboven (peculium), waaruit zij zich konden vrijkoopen. Ook was in het Romeinsche rijk het loon van een' vrijen arbeider slechts weinig meer dan de rente van het kapitaal, gewoonlijk tot aankoop van een' slaaf besteed, zoodat men kan gissen dat de stoffelijke welvaart der slaven niet veel voor die der vrije arbeiders onderdeed. Opmerkelijk is het, dat de cerste Romeinsche wetten tot bescherming der slaven tegen de willekeurige magt hunner meesters, van Hadrianus, den meest bouwlustigen keizer, zijn. Deze blijken van welvaart, over 't algemeen in het rijk zigtbaar, mag men wel in 't oog houden bij het lezen van de Romeinsche Keizergeschiedenis. Men zoude zich anders {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} inbeelden, dat onder tyrannen als Tiberius, Cajus, Nero, Domitianus, Commodus, de geheele wereld ongelukkig was, en kan dit niet rijmen met de blijken van volksgunst, welke aan deze schelmen echter somtijds te beurt vielen. De waarheid is, dat wel de goede en verstandige keizers meer nut stichtten (voor zoover zij althans geene zware oorlogen voerden, zoo als Vespasianus en Trajanus), maar dat de schrikkelijke driften der slechte keizers hare slagtoffers vonden onder hunne hovelingen, hun' Senaat, hunne vrijgelatenen, niet minder gewetenloos en verbasterd van zeden dan zij zelve, terwijl het volk er weinig leeds van had, omdat de overleveringen van de goede politiek van Augustus en Tiberius bleven voortleven, en men de liefde van het arme volk te Rome, van den opkomenden burgerstand in de provinciën en van het krijgsvolk in het geheele rijk noodig had om te regeren. Dit blijkt ook uit den vaardigen bijstand, dien de keizerlijke schatkist bood, bij onverwachte rampen van uitgebreiden omvang, zoo als bij eene geldschaarste onder Tiberius, toen hij eene leenbank zonder interessen, ten bedrage van 100 millioen H.S. oprigtte (ongeveer ƒ 7500000); na den brand van Rome onder Nero; onder Titus na de uitbarsting van den Vesuvius, waardoor Pompeji en Herculanum vergingen; onder Domitianus, toen het Capitool moest herbouwd worden; onder Hadrianus tegen waters- en hongersnood in de provinciën. Wij mogen dus veilig aannemen, dat over 't algemeen en in vergelijking van latere tijden, in dezelfde gewesten, betrekkelijk weinig armoede in het Romeinsche rijk werd geleden. Althans gedurende de drie eerste eeuwen van onze jaartelling, vóór dat de invallen der barbaren den luister der oude wereld vernietigden. In de groote steden bestond echter een kiemend of reeds ontwikkeld pauperismus in de lagere standen, die uit vrijgelaten slaven, arme vrijgeborenen en vagebonden bestonden, een pauperismus, dat te keer werd gegaan door armenverzorging van staatswege op eene zeer ruime schaal, en door armentaxen van geheel eigenaardige soort. In Rome zelf was het pauperismus, om zóó te spreken, in bloei; dáár werd het regt op onderstand in den uitgebreidsten zin uitgeoefend. Ja, het bleef niet eens bij een persoonlijk regt van bedeeling: maar de looden plaatjes, die als bons voor de koorn- en brooduitdeelingen aan de {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} arme huisgezinnen waren gegeven, erfden als familiegoed over en werden publiek verkocht. Voeg hierbij dat schouwspelen van den kostbaarsten aard, schoon meestal woest en wreed, aan het volk bijna dagelijks werden aangeboden; althans het jaar telde te Rome 115 feestdagen; ongerekend de uitdeelingen van vleesch, wijn, kleederen, loterijen zonder nieten, geld zelfs, welke bij heugelijke gelegenheden plaats hadden. Buiten twijfel bedierf zulk eene buitensporige mildheid de bevolking van Rome al meer en meer; echter werd zij op kleiner schaal in andere steden nagevolgd. Hieruit ontstond in de laatstgenoemde, wat ik zoo even een armentax heb genoemd, namelijk de last van het decuriaat. Het behoorde tot de keizerlijke staatkunde, aan de steden in Italië en de provinciën eene soort van zelfstandigheid en eigene keuze van magistraten te laten, decuriones genaamd. Deze betrekking werd echter een zware lastpost, want de landvoogden droegen aan de decurionen de verzorging van stedelijke gebouwen, de armenverzorging en het geven van spelen op, die de Romeinsche nabootsten, des noods uit eigene beurs te bekostigen. Er werden dus bepalingen noodig, die dan ook bij menigte in de Romeinsche wetgeving voorkomen, om de rijke stadsburgers te dwingen, deze posten aan te nemen. Wie nu tot decurio werd gekozen, en geen geldige reden van verschooning had, moest dien post aannemen, of eene aanzienlijke som als boete betalen, die dan voor het arme volk werd aangewend. Er zijn evenwel ook sporen van pogingen en genomene proeven om voor de welvaart der armen in de steden op eene verstandiger' wijze te zorgen, dan door bedeeling. De verlichtste vorsten schenen te gevoelen, dat op den duur een volkshoop, die zonder arbeid werd gevoed, alle veerkracht moest verliezen. Vandaar maatregelen om den arbeid eervol te maken en met voorregten te omringen; blijkbaar in de gilden (officia, obsequia) als het ware in dienst van den Staat werkende. - Vandaar de weinig bekende maar toch zeer merkwaardige verordening van keizer Diocletianus (in 't jaar 301, Edictum Stratonicense) om wettelijk den prijs der levensmiddelen en het arbeidsloon in het geheele rijk te bepalen; eene dwaasheid in het licht van onze eeuw, maar waarvan men toen meer het wenschelijke, dan het ongerijmde moest inzien. - Vandaar ook, nog veel vroeger, de belang- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke stichtingen ten behoeve van 't onderwijs, die uit den tijd van Trajanus dagteekenen, en ware liefdadige instellingen tot uitbreiding van zedelijkheid en kennis mogten heeten. De tijd bewaarde van dezen keizer twee zulke akten op koperen platen gegriffeld (tabulae alimentariae), bij welke de inkomsten van zekere landerijen werden aangewezen, om ten eeuwigen dage te dienen tot bestrijding der kosten van opvoeding van 300 kinderen uit drie steden, waaronder Placentia in Italië de grootste was; de kinderen aan te wijzen door de plaatselijke overheden. En dit voorbeeld werd door velen nagevolgd. Heilzaam waren ook de militaire volkplantingen, die in de grensprovinciën werden aangelegd, om een voormuur tegen de Germaansche volken op te werpen en tevens de veteranen te verzorgen, die anders in vredestijd tot last werden. Ten langen leste was echter het stelsel juist voor het meest begunstigde deel des rijks (Italië) het verderfelijkste. Oogenschijnlijk verarmde dit land niet; maar het verloor toch zijne innerlijke waarde. De voorspelling, eens door Plinius gedaan, werd bewaarheid: de groote landgoederen bederven Italië. Alle akkerbouw was geweken en had plaats gemaakt voor bosschen en zoogenoemde groote cultuur of woeste weide. De gewoonte van met groote kudden vee geheele provinciën te beweiden, en daardoor den kleinen landbouw onmogelijk te maken en de woeste gronden te doen vermenigvuldigen (la mesta), die thans nog in het koningrijk Napels en in een deel van Spanje plaats vindt, dagteekent van dien tijd. Behalve dat bijna alle groote fortuinen der aanzienlijke grondbezitters allengs te onder gingen door hun' dwazen wedstrijd in het stichten van kostbare kasteelen, parken en vijvers, kwam het ook hierdoor zóó ver dat geene vrije pachters, maar alleen slaven den grond in Italië bewerkten, totdat armoede, althans bekrimping van uitgaven, de meesters dwong hun de vrijheid te geven, maar zonder brood, welke vrijgelatenen dan te Rome of elders hun fortuin gingen zoeken. Ook werd Italië zoo geheel afhankelijk van den aanvoer van levensmiddelen, dat de barbaarsche volken, door eenige provinciën te bezetten, Rome konden uithongeren; een gevaar, waaraan het meermalen zeer nabij was. Het was eerst met den val der Heidensche wereld, dat het Romeinsche stelsel van armenverzorging verdween en plaats maakte voor dat der Christelijke kerk. Het verzwakte Rijk {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} werd onvermogend om den last des onderstands te torschen; de bedelarij, die men lang door broodverschaffing, niet door strafwetten bestreden had, nam schrikbarend toe 1; de ingezetenen der groote steden, door onderstand zonder arbeid verwend, wisten zich zelf niet te helpen; het burgerschap had alle waarde verloren, sedert Caracalla het aan alle vrijgeborene inwoners, Constantinus ook aan alle vrijgelaten slaven had gemeen gemaakt; deze redenen kwamen bij zoo vele andere van uiten inwendig bederf, als niet tot ons onderwerp behooren, om de Romeinsche inrigtingen te doen vallen. Hoe zouden zij wederstand hebben geboden? Toen was het, omstreeks 400 van onze jaartelling, dat voor 't eerst, zoowel in het Westersche rijk en de daaruit ontstane gewesten, als in het Oosten, de leer werd aangenomen, dat de Staat aan zijne burgers niet verschuldigd is de middelen te verschaffen om te leven, maar alleen de bescherming van justitie, policie en krijgsmagt, en de gelegenheid om den kost te verdienen door eigen vlijt (waaronder men toen verstond eene naauwkeurige regeling van 't gilde-wezen), en dat de liefdadigheid geheel en uitsluitend tot het gebied der Kerk behoort. j. heemskerk, az. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Redelijkheid van het Geloof aan het Eeuwige. Groot is de deelneming, die wij aan onze tijdelijke belangen en in het algemeen aan de aardsche zaken wijden; zóó groot, dat het somtijds is, alsof er geene eeuwige dingen bestonden, alsof de stemmen, die ons daarvan spreken, slechts ijdele klanken voortbrachten. En toch is het er verre vandaan, dat dit zoo zijn zou, zóó verre, dat juist die belangstelling in het tijdelijke, eene belangstelling zoo sterk, dat zij al onze krachten van geest en ligchaam in beslag kan nemen, een krachtig bewijs oplevert voor de werkelijkheid van het eeuwige. Want meent gij, dat wij ons zoo met onze gansche ziel en met al ons verstand zouden afsloven, wanneer wij waarachtig de overtuiging hadden, dat er geene eeuwige dingen aan dit aardsche ten grondslag liggen? Stelt u eens recht levendig voor, dat wij met al ons streven niets anders vermogen, dan eenen toestand in het aanzijn te roepen, die bestemd is, binnen korter of langer tijd, geene sporen meer achter te laten. Deze voorstelling zal u den uitroep afpersen: eene schoone taak voorwaar, op het vlak van den oceaan des tijds eenige stroomkringen of waterbellen voort te brengen, die weldra vervloeijen. Ja waarlijk! eene taak zoo schoon, dat wie wel wist, dat hij niets anders uitrichtte, dan dit, spoedig de handen moedeloos zou {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} laten nederzinken. Doch al duurden de gevolgen onzer werkzaamheid tot in het oneindige voort, wij zijn er niet langer dan hoogstens eenige tientallen jaren getuigen van. Voor ons zelven dus beijveren wij ons niet, daar de beperktheid der grenzen van ons bestaan in geene verhouding staat tot de uitgestrektheid van ons doel. Maar hebben wij dan geene eer of voordeel van onze bemoeijingen? Eer? wie werkt om de eer, zijn arbeid is ijdel, en hij behaalt ze niet. Maar voordeel? Ja, wij kunnen de vervulling onzer zinnelijke behoeften verwerven, wij kunnen, om het plat te zeggen, wij kunnen aan den kost komen door onzen arbeid, en dit is werkelijk het belangrijkste van alles, zoo wij geene eeuwigheid erkennen. Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij! En toch, dat zinnelijk genot, dat levensonderhoud is uw doel niet; want wie werkelijk overtuigd ware, dat er niets wezenlijks bestaat buiten het genot, dat het bestrijden van den dood in ons ligchaam oplevert, dat genot ware hem volstrekt vergald, en wat bekreunde het hem, of hij dien strijd eenige jaren langer volhield: de overwinning des vijands is niettemin gewis. Neen! Bij alles wat wij uitvoeren, arbeiden wij aan de schepping van een organisme, hetwelk een beeld is van een hooger bestaan, en tevens de voorwaarde en het middel om zelfbewuste wezens tot deelgenootschap aan dat hooger, dat eeuwig bestaan te brengen, - en dit is het, wat ons, bewust of onbewust, gaande houdt, en tot inspanning aanzet, en bezielt: de eeuwigheid, om het zoo eens uit te drukken, de eeuwigheid houdt ons aan de lijn in ons leven en streven. Gij ziet het, dat, wat bij velen aanleiding geeft tot gebrek aan inzicht in het eeuwige, soms tot ongeloof daaraan, te weten, de drukke bemoeijing met het aardsche, dat zelfs deze eenen grond van geloof aan het eeuwige aan de hand doet. En inderdaad, wanneer men bewijzen zoekt voor de onsterfelijkheid, dat is voor het bestaan van eene eeuwige wereld en ons deelgenootschap daaraan, dan kan men, ik zeg het zonder grootspraak, aanvangen, waar men maar verkiest. Van alle kanten omgeeft ons die wereld; alles doordringt zij; van alles geeft zij de verklaring. Ik wil u dit door een voorbeeld trachten te toonen, en wend ten dien einde de stelling aan, dat, wanneer wij weenen aan het sterfbed onzer betrekkingen, wij een praktisch bewijs leveren voor de onsterfelijkheid. Hoe? zal onze ontroering bij het aan- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen van een slachtoffer des doods een bewijs opleveren van eeuwig leven? Om dit begrijpelijk te maken, hebben wij slechts de aandoening te ontleden, die ons tot weenen brengt. Zoowel bij dat, wat ons tot lagchen, als wat ons tot schreijen dringt, ligt eenig kontrast ten grondslag. Door iets onbeduidends, dat in gewone omstandigheden onze opmerking naauwelijks zou trekken, gevoelen wij ons tot lagchen verleid, wanneer het zich te midden van eenig ernstig bedrijf onverwacht opdoet; met andere woorden: een onverschillig of zelfs ongevallig iets behoeft slechts met den aard der gelegenheid van plaats of tijd te strijden, om in ons den lust tot lagchen te wekken. Dit is het geheim der uitwerking van dien kunstvorm, welken men parodie noemt, waarbij heldhaftige personen in een vreemd gewaad worden gekleed, of ernstige woorden in eenen vreemden zamenhang of tot een hunner strekking vreemd einde worden aangewend. Van datgene nu, wat wij aandoenlijk heeten, berust het eigenaardige insgelijks op een kontrast. Wordt gij door eenen muzikalen toon bij de stilte van den avond in de eenzame natuur diep bewogen, alsdan roert u het kontrast tusschen dat tooneel, waar slechts de plechtige natuur gebied voert, en dien welluidenden getuige van menschelijk leven, menschelijk streven, of menschelijk lijden. Verwekt het aanschouwen van een stout natuurtafereel aandoeningen in uw hart en tranen in uw oog, wederom treft u het kontrast tusschen de strijdige voorstellingen van uwe zwakheid als natuurlijk schepsel, en van uwe kracht als geestelijk wezen, tot het bevatten van de wonderen der schepping in staat. Zoo is het ook bij menig godsdienstig lied een kontrast, wat ons roert, het kontrast, namelijk, tusschen het heerlijke denkbeeld van zegepraal over wereld en zonde, en de gewaarwording van onze menschelijke ellende. Maar welk is dan het kontrast, dat u weenen doet bij den dood uwer geliefden? welk anders, dan het kontrast tusschen het sterflot van den mensch en zijne eeuwige bestemming? Daar ligt lijdend en hulpeloos en zieltogend datzelfde wezen, hetwelk vrij, vrolijk en stoutmoedig over zijne krachten beschikte: hij was in zekere mate één met dengenen, wiens wil alles beheerscht; hoe had hij zich anders een vrij wezen gevoeld en zich als zoodanig gedragen. Hij deelde in het licht, dat de bron is van al wat bestaat; hoe had hij anders zich zelven en de natuur der {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen in die mate begrepen. En nu, daar ligt hij lijdend en hulpeloos en zieltogend! Gij weent bij dit schouwspel - en uwe tranen bewijzen met der daad, dat die wil, welke in hem werkte, die rede, welke uit zijne woorden en daden sprak, van zijn deelgenootschap aan een eeuwig leven getuigden, en niet bloot de bloem waren van een stoffelijk bestaan, dat zijn natuurlijk uiteinde vindt in de ontbinding. Ware de dood geene snijdende ironie op de ware bestemming van den mensch, hij zou u geen tranen ontlokken. Of weent gij bij het aanschouwen van het verval en den ondergang van een onbezield voorwerp. Ja, zoo gij er iets van uwe eeuwige natuur aan geleend hadt, door er eene dierbare herinnering aan te verbinden; anders in geenen deele. Zelfs het sterven van een mensch zal u niet roeren, zoo gij hem niet als teêr gevoelend en waardiglijk werkend wezen gekend hebt. Dus nogmaals, het kontrast, hetwelk er bestaat tusschen 's menschen sterven en zijn deelgenootschap aan het eeuwige, dat kontrast is het, hetwelk u bij een sterfbed ontroert. Het kontrast bestaat hier niet bloot in onze verbeelding, want tranen vloeijen onwillekeurig, weenen is een natuurverschijnsel, dat zijn genoegzamen grond moet hebben. Wat dit onwedersprekelijk verschijnsel te weeg brengt, moet zelf onwedersprekelijk bestaan. Zoo zien wij ons gedwongen de tegenstelling te zoeken van hetgeen wij bij het sterven eens menschen voor oogen hebben. Den geest zien wij als in banden gekluisterd, het ligchaam de ontbinding te gemoet gaan. Vrijheid derhalve en herleven zijn de heerlijke begrippen, door onze tranen gepredikt, want het eene lid van het kontrast vordert noodwendig het andere: dood vordert hier eeuwigheid. Maar dat deelgenootschap des menschen aan het eeuwige wordt juist met den dood opgeheven? Ja, in dezen vorm des bestaans, dien wij leven heeten, houdt de onsterfelijke geest op zich te openbaren. Doch het deelgenootschap aan het eeuwige moet even eeuwig zijn, als het eeuwige zelve. Het wezen, dat aan het eeuwige deel had, behoudt juist daarom het deelgenootschap daaraan, en de openbaring van dat wezen in een ligchaam, als wij omdragen, moge een einde nemen, daarmede houdt het wezen zelve niet op. Of houdt de zon op te bestaan, wanneer het water weg is gevloeid, waarin zij haar beeld weerkaatste: dat beeld is met het water verdwenen, maar de zon schijnt nog aan den trans des hemels. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel mag de natuurlijke dood gezegd worden de eeuwigheid te prediken en haar als zijnen noodwendigen tegenhanger te veronderstellen, want wij weêrvaren het immers ook zedelijk, dat sterven herleven is. In eenen zedelijken zin mag, ja, moet het, ten minste een gedeeltelijk, sterven heeten, zoo de mensch afstand doet van iets, dat hem op het harte weegt, van iets, waaraan hij zich vasthield, waarop hij zijn bestaan, als het ware, gebouwd had; zoo hij, bij gevolg, in dat voorwerp zich zelven opgeeft, verloochent, overwint. Wanneer het gemoed bezwaard is door gevoel van schuld, spant de geest alle krachten in om dat schuldgevoel te dragen; hij grijpt alles aan, wat dienen kan om de verkeerdheid te verschoonen, en verstokt zich tegen de bewustheid des kwaads. Of zoo hij de stem des gewetens niet vermag te versmoren, verteert hij zich in ijdele voorstellingen en wenschen, dat het kwade niet gedaan ware. In beide gevallen houdt hij aan zich zelven vast, en gevoelt zich rampzalig. Doch laat hij afzien van de zware taak om het gevoel van schuld te blijven torschen; laat hij dien last overgeven; laat hij het onmogelijke niet beproeven, en wat gedaan is niet ongedaan wenschen; laat hij zijne verkeerdheid belijden: dan heeft hij gebroken met zich zelven; dan is het lid, dat hem ergerde, afgesneden; hij heeft het doodvonnis aan zijne eigene natuur voltrokken. En hoe smaakt die dood? Hoe anders dan als een zalig herleven? Niet alleen heeft de mensch na die daad van zelfsovergave niets verloren, maar alles gewonnen. Nu eerst leeft hij, verruimd en verrukt als hij is, bij het gevoel van schuldvergeving, en sterk als hij zich thans kent, tot het goede. Wanneer men zich, zoo al geene misdaad, dan toch eene dwaasheid te verwijten heeft; wanneer men onberaden gehandeld, onbekwaamheid of onkunde verraden heeft, woelt er binnen in ons eene dergelijke gewaarwording als bij begane schuld. Doch ook hier komt het er slechts op aan, op het gebeurde niet te blijven turen, zijn ongelijk te erkennen, bij zich zelven en anderen voor niet wijzer of bekwamer te willen doorgaan, dan men gebleken is te zijn - en de geest vindt zich gesterkt, doordien hij zich verheven gevoelt boven zijne eigene zwakheid; de bewustheid van die zwakheid heeft hem een onschatbaar voordeel aangebracht: zij heeft hem de oneindige hulpbronnen zijner kracht doen {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen; dat hij zich thans volstrekt sterk en groot gevoelt; dit heeft hij aan die vroeger verdiende blaam te danken. Thans kleeft op hem die blaam niet meer; want als een vlinder ontvluchtte hij alle pijn, en liet, wat hij vroeger te verantwoorden had, als een dood omhulsel achter. Wanneer wij ons bedreigd zien door den dood van een onzer geliefden; wanneer de slag werkelijk getroffen heeft; nog erger bijna, wanneer zij, die wij beminnen, ons versmaden, of zich onzer liefde onwaardig maken, hoe krampachtig hechten wij ons dan aan het voorwerp, dat ons ontrukt wordt, of zich aan ons ontscheurt! Zooveel liefs en teders in het graf te zien verzinken, of moedwillig andere wegen dan de onze te zien inslaan, - niet licht komt men er toe, het gelaten te verduren. Men houdt vast, wat men niet houden kan, en ons hart wordt in den eigenlijken zin des woords verscheurd. De tijd, zegt men, geneest alle smart. Dit ontken ik. De tijd doet het kranke lid wel afsterven; maar de wonde geneest hij niet; hij baart dood zonder herleven. En wie zou de leniging zijner smart aan den tijd willen overlaten, waar hij het middel bij de hand heeft om dadelijk genezing te erlangen; wie zich door den tijd in den rijkdom van zijn zedelijk bezit willen laten verkorten, waar hij bij machte en in de verplichting is om zijn zedelijken schat in het oneindige te vermeerderen? Daarom laat los, wat gij niet vast houden kunt; geef dien geliefde, dien broeder, dien zoon, die daar dood ligt uitgestrekt, of de banden der liefde, welke hem aan u verbond, wreed verbrak, geef hem over, niet onverschillig, maar gewillig afstand doende van alles, wat hij voor u was, of hem, als het ware, aan eene liefde, aan eene genade toevertrouwend, grooter dan de uwe, en - gij gevoelt kalmte nederdalen in uw gemoed: de geliefde, die u door den dood ontviel, herleeft in een liefelijk beeld in uw hart, en het is, als sloeg hij met welgevallen uwe belangelooze liefde gade; en verloort gij het voorwerp uwer tederheid niet door den dood, maar door zijn eigen schuld, gij gevoelt u ontslagen van ijdele zorg en vruchteloozen kommer, maar behieldt uwe liefde, uwe liefde, die, aan een onwaardige gewijd, u een te zekerder waarborg is van den adel en den rijkdom uws harten; in beide gevallen gevoelt gij u toegenomen in kracht, en verrijkt in plaats van verarmd. Zoo waar is het, dat over- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} geven en verliezen, behouden, ja! herkrijgen is; dat wij voor elke in ons hart vrijwillig ten grave gelatene neiging uit onzen geest nieuw leven op voelen rijzen. Niet alleen in het natuurlijke predikt sterven herleven; niet alleen in het zedelijke is de dood een onwedersprekelijk, praktisch ervaren bewijs voor de onsterfelijkheid; maar ook in de kunst bevestigt de wijze, waarop het schoone tot stand komt, dezelfde waarheid, dat het leven zonder sterven niet denkbaar is, en dat sterven derhalve eene voorwaarde is van onsterfelijkheid. Vanwaar het verschijnsel, dat 's menschen jeugd de tijd niet is, waarin hij echte kunstwerken vervaardigt, en dat bij voorkeur het mannelijk geslacht tot het voortbrengen van kunstgewrochten geroepen schijnt? Het is, omdat in de jeugd het natuurlijke leven nog te krachtig in ons is; het is, omdat de man, in hooger mate dan doorgaans de vrouw, het vermogen bezit om de voorwerpen als buiten en tegenover zich te plaatsen, ten einde ze met een kalmen, onbenevelden blik te beschouwen; het is, omdat de man zich, als het ware, uit het gewoel der omstandigheden vermag terug te trekken naar een punt, waar hij een ongeschokten bodem onder de voeten heeft. Dus dient het natuurlijke leven zijne veêrkracht, eene veêrkracht, die al onze geestkrachten inneemt, te hebben verloren; dus dient de geest zich losgemaakt te hebben van de voorwerpen en hunnen bedwelmenden invloed, zal er uit den geest in de kunst leven tot stand komen. Met andere, door eenen dichter gebezigde, woorden: Wat onsterflijk in de kunst zal leven, moet in 't leven ondergaan. De ervaring van iederen echten dichter (want aan deze soort van kunstenaren denken wij hier bepaaldelijk), de ervaring van iederen echten dichter zal het u zeggen: Zoolang de smart, die hij zal bezingen, de levensomstandigheden, die hij zal wedergeven, hem nog in haren maalstroom medevoeren; zoolang zal hij geene welluidende stemme vinden om ze af te schetsen. Maar laat de zinnelijke aandoening tot staan zijn gekomen; laat het hem gegeven zijn, de bewegingen van zijn eigen hart als uit eene hooge burgt te beschouwen; laat hij over zich zelven, en alles, wat zijne hartstochtelijke deelneming gaande maakte, heen wezen; zoo zal zijn voorwerp in een nieuw licht voor hem staan, en hij zal in staat zijn het af te malen op eene wijze, die den geest van al wie dat beeld aan- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwt, verrukt, verheft en doet aanwinnen in kracht tot het leven. Wij dienen de jeugd beslist te zijn afgestorven, willen wij in staat wezen de jeugd zelve in het bekoorlijke van haar genieten en lijden te schetsen; waar nog overblijfsels van het natuurleven der jeugdige jaren voortkwijnen, verstaat men de jeugd niet genoegzaam om haren aard in een beeld te doen begrijpen en tasten. En hoe zal de dichter in het algemeen zijn voorwerp beheerschen, wanneer hij nog door dat voorwerp beheerscht wordt? Neen! Hij moet zijne tranen, zoo als Goethe zich ergens uitdrukt, in eene urne hebben bijgezet, zijne smart en vreugd, als het ware, te ruste hebben gelegd, wil hij bevoegd zijn ze in kunsttafereelen te vereeuwigen. Die inhetgraflegging toch onzer hartstochten heeft geene doffe gevoelloosheid ten gevolge; neen! Zij is de voorwaarde van zuiver gevoel, want ook hier is dood opstanding en leven. Zoodra toch de boeijen, die ons aan de wereld der zinnen binden, verbroken zijn, straalt het eeuwige ons toe, en dien glans, op de voorwerpen vallende, noemen wij schoonheid. Gij erkent het, wij zijn van alle kanten van bewijzen voor de onsterfelijkheid omgeven. Wat wij doen en lijden, wat wij inwendig bevinden en uitwendig waarnemen, dwingt ons aan het eeuwige te gelooven. Daaraan niet te gelooven, kan slechts een uitwerksel van oppervlakkigheid zijn. Wie diep voelt en edel van zin is, wie de vragen, die het leven en de kunst in ons doet oprijzen, ernstig tracht op te lossen, hij vindt zich noodwendig geleid tot dat geloof. En hoe rijk van inhoud is het begrip van het eeuwige! Zoo men beseft, dat de eeuwigheid de geheimzinnige drijfveêr is van al onze aardsche bemoeijingen, en de sleutel van ons innigst gevoel; dat al wat edel is in het zedelijke, en schoon in de hoogste kunst, eene openbaring is van het eeuwige, dan komt men noodzakelijk tot het besluit: de eeuwigheid is geen bloot negatief iets, geen ijdel begrip; de eeuwigheid is eene wereld van oorspronkelijke kracht, van harmonische vormen, van zalig gevoel; de eeuwigheid is vervuld, vervuld allereerst van God. Want met het begrip der eeuwigheid wordt het begrip van God iets meer voor ons dan een nevelbeeld. En met het denkbeeld van God krijgt de Godsdienst waarde en beteekenis voor ons, vooral die godsdienst, welke de slotsom onzer beschouwing van zoo even met zoo kernachtige woorden en zoo zinrijke beel- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} den predikt. Of spreekt de Christelijke godsdienst niet door den mond van een harer eerste verkondigers: wat baat ons ons leven en streven? Laat ons eten en drinken, zoo er na sterven geen verrijzen volgt? Vertoont zij ons niet Jezus tranen stortende, met een tooneel van dood en verrotting voor zijne oogen, en de zekerheid van zijne heerschappij over den dood in zijnen zin? Belooft zij geene vergeving van schuld eenvoudig op den afstand van ons eigengerechtig ik in de belijdenis onzer zonden? 1 Is het haar woord niet: zoo wie zijn leven verliezen zal, om mijnentwil, die zal het vinden, en: er is niemand, die verlaten heeft broeders of ouders of vrouw of kind, of hij ontvangt alles honderdvoud terug in dezen tijd en in de toekomende eeuwe het eeuwige leven? Zoo het eeuwige dan geen ledig begrip is, maar alles wat wij hier van het ware leven hopen, ervaren en aanschouwen, tot inhoud heeft, hoe moet zich dan dit zinnelijke, verderfelijke leven aan ons oog vertoonen? Dan staat het te bezien, dat dit leven, tegen hetwelk het eeuwige overstaat als leven tegenover dood, als vrijheid en zaligheid tegenover pijn en banden, als harmonie en schoonheid tegenover onklaarheid en verwarring, geene volstrekte waardij voor ons kan overhouden. En zoo is het inderdaad. Dit leven kan slechts waarde voor ons hebben, in zoo verre wij in hetzelve deel hebben aan de eeuwige dingen, en die eeuwige dingen in het geloof kunnen aanschouwen en door onze daden kunnen doen aanschouwen. Eigenlijk behooren wij tot de wereld der eeuwigheid, die daar volbouwd staat voor het aangezicht Gods, en in welke elk onzer eene plaatse heeft. Daar zijn, daar leven wij werkelijk. De Perzische lichtleer drukt deze waarheid uit door de stelling, dat elk geschapen wezen zen zijn lichtbeeld heeft; de christelijke leer, door aan elken mensch zijnen engel te geven. Wij zijn burgers, niet hier, maar in den hemel. Doch dát ons hemelsch leven is in dit ons aardsch bestaan voor ons zelven verborgen. Door de zinnen onzes ligchaams en de rede onzes geestes hebben wij, binnen de grenzen, waartoe ons bewustzijn hier beperkt is, toegang slechts tot een afschijnsel van het licht der eeuwigheid. Dat afschijnsel noemen wij de schepping. Dit ons naauw begrensd bestaan is noodwendig tot de wording van {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfbewuste wezens in God. Maar eenmaal zal dan ook het doel dezer beperkte wijze van ons aanzijn bereikt wezen: de breede en snelle stroom der tijden vloeit vast voort, en spiegelt steeds het licht der eeuwigheid op zijne telkens voortvloeijende golven; eenmaal echter zullen die wateren zijn voorbijgevloeid, en zal ons bestaan worden omgekeerd van de aanschouwing des afschijnsels tot de aanschouwing van het ware licht en van alles wat in dat ongeschapen licht zich beweegt en leeft. Wij zeiden zoo even reeds, dat dit leven, tegenover het eeuwige gesteld, geene volstrekte waarde voor ons kan hebben. - Dit is licht gezegd, roept deze en gene mij toe. Hoe veel streelends aan de eene zijde, hoe veel verschrikkends aan den anderen kant levert het leven niet op, en wij zouden dat een en ander niet tellen moeten? Ik ben stout genoeg, hierop met een volmondig ja! te antwoorden. Want, zoo het eeuwige is, en dat is, wat wij trachtten te doen erkennen, dan komt het tijdelijke daarbij niet in aanmerking. Maar ik wil de tegenspraak niet alleen met dit antwoord afwijzen; ik meen aan te kunnen toonen, dat ook wanneer de mensch het eeuwige niet met volle bewustheid erkent, hij niettemin, mits hij zijn verstand en zedelijk gevoel slechts behoorlijk werken laat, het gevoelen is toegedaan, dat niets van al wat tijdelijk is, op volstrekte waardij aanspraak kan maken. Rang, weelde, hooge manieren, meent men, hebben iets zeer streelends voor dengenen, dien zij versieren. Maar de eenvoudigste, de geringste, is immers geneigd om dengenen belagchelijk te vinden, die zich op zijn rang iets laat voorstaan, die met een voorkomen van zalig zelfbehagen de weelde, die hem omgeeft, doet gelden, en de groote manieren, die hem kenmerken, ten toon spreidt. Zoo verlangt reeds het gezond verstand, dat de mensch boven zijne fortuin en boven alle vormen verheven zij; het noemt den man kleingeestig, die met zijne waardigheid is ingenomen, die eere van haar aanneemt, in plaats van haar door zijn karakter te vereeren; het acht den mensch nietig, die de sieraden van zijn huis, den rijkdom van zijne tafel met kwalijk ontveinsde of wel ongeveinsd aan den dag gelegde bewondering gadeslaat of de aandacht er op bepaalt; het heeft een minachtenden glimlach over voor dengenen, die zich zelven behaagt bij de aanwending van die vormen der wel- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} levendheid, welke slechts om anderen te behagen moeten aangewend worden. Wat ligt hierin opgesloten? Wat anders, dan dat de mensch, volgens aller erkentenis, geene volstrekte waarde aan eer of goed of staatsie hechten mag, dat zijn persoon hooger is dan al die dingen, dat alles wat hij heeft, hem dienen moet, dat hij daardoor evenmin in verbazing opgetogen zijn moet, als een heer over den knecht, die hem met ontzag en naauwkeurigheid bedient. En wat nu is het, dan den mensch het recht geeft, ja, ten plicht stelt, boven zijne fortuin verheven te wezen? Wat anders, dan deze waarheid: de mensch, als zoodanig, zweeft boven het aardsche, hij is elders te huis, het eeuwige is zijn gebied. Veel verschrikkends, het is waar, kan van den anderen kant ons levenslot opleveren: gevaar van oorlog, vervolging, dood, en een dwaas ware hij, die het dreigend kwaad niet ontweek, om er zich in veiligheid voor te stellen. Maar daaruit volgt niet, dat de ontheffing van dat kwaad een volstrekt goed zou zijn. Integendeel, stel het gevaar van schade of dood tegenover den eisch van plicht en recht, en de algemeene stem zal dengene een eervergetene, een lafhartige noemen, die de vervulling van zijnen plicht niet verkiest boven de kans om ongeneugt of zelfs den dood te ontkomen. Wel zijn er sommigen, die in hun hart en soms in een vertrouwd gesprek dengenen van dwaasheid verdenken, die zonder kans op voordeel voor zich of de zijnen de stem eener moeijelijke roeping gehoor geeft; wel zijn er, die met een medelijdend schouderophalen den man gadeslaan, die aangeboden winst of eer voor stille plichtsvervulling varen laat; maar diezelfde personen, vertrouw ik, zullen den held, den waren brave toejuichen, die zijn goed of leven niet ontziet, waar het op de verdediging van het vaderland, van zijne betrekkingen, van zijne eer of van onschuldig vervolgden aankomt, of zij zullen zich ten minste schamen hun dubbelzinnig oordeel te midden van de algemeene goedkeuring te uiten. Dit bewijst immers voldoende, dat er, wederom volgens aller erkentenis, een goed is van hooger waarde dan aardsch goed, dan aardsch voordeel, ja! dan het aardsche leven? Met andere woorden, dat er een eeuwig goed voor den mensch, met versmading van het tijdelijke, te behartigen is. Ware dit eeuwige een droom, dan ware hij om zijne wijsheid te prijzen, dien wij nu lafhartig noemen, hij, die het gevaar ontwijkt, waar zijn begrip van recht {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} en plicht hem gebiedt allen nood te trotseren; dan ware hij kloek te heeten, die zich voor schade trachtte te vrijwaren en winsten of onderscheiding zag te verwerven, zonder op de eerlijkheid der middelen te letten. Liever armoede dan oneer, liever onrecht lijden dan onrecht doen, liever dood dan verzuim van onzen plicht jegens de onzen of jegens God, ziet daar stellingen, die nog gelden, en de volledigste proeve inhouden van de gegrondheid van ons geloof aan de alleen volstrekte waardij van het eeuwige. En die stellingen zijn menigmaal, worden menigmaal, ook onopgemerkt, in toepassing gebracht. Ook is het onmogelijk, wanneer het eeuwige onze eenige liefde is, het tijdelijke daarvoor te verkiezen, en de schijn van genoegen of voordeel, die het belooft, komt ons dan voor als ijdel bedrog. De begrippen van eer, recht, plicht, zijn niet bloot afgetrokken denkbeelden zonder zelfstandig wezen. Voor ijdele schepselen van het verstand ware het te veel de wezenlijkheid des levens min te achten. Neen! zij zijn meer dan de vormen; de levende grondslagen zijn zij van alle menschelijk leven, en wordt dit tijdelijk leven verloren, zoo staven zij hunne wezenlijkheid, terwijl de met hen bevriende geest zich opgenomen ziet als in den schoot van het wezen, dat men liefhad, wanneer men hen huldigde. Dit wisten die mannen, in de geschiedenis beroemd, welke, voor eene ontzaggelijke rechtbank geroepen, slechts een woord aan hunne aanklagers hadden behoeven toe te geven om in volkomene gunst te worden aangenomen, en toch hebben uitgeroepen: doet met mij wat gij wilt, hier sta ik, ik kan niet anders. Dit wisten die anderen, welke de gevangenis en de voltrekking van hun doodvonnis door eene, wellicht zelfs door hunne rechters heimelijk gewenschte vlucht hadden kunnen ontgaan, en toch in den kerker zijn gebleven en den giftbeker hebben gedronken, omdat hun karakter, hunne leer, hun geloof geen slinksche handelwijs, geene schennis van het strikte recht gedoogden. Zij hadden zelven niet moeten weten, wie zij waren, wat zij wilden, wat zij geloofden, om anders te handelen dan zij deden, terwijl zij nu de welsprekendste getuigenis aflegden van de vastheid hunner overtuiging aangaande het bestaan van een hooger dan aardsch en tijdelijk belang. Wilt gij nog een bewijs, hoe de inspraak van het algemeene gezond verstand in overeenstemming is met den hoogsten eisch, uit ons standpunt gesteld? Welke zedeles wordt {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} meer gebezigd, dan die, welke tevredenheid voorschrijft met het lot, dat ons ten deel valt? En toch, wanneer de aarde de schouwplaats en, als het ware, de renbaan is van ons geluk, dan moet men nimmer tevreden zijn met zijn deel; dan moet men altijd naar hoogere prijzen dingen; dan bestaat er geene reden, waarom wij ons zouden vergenoegen; door dezen of genen, door duizenden te worden voorbijgestreefd. Niettemin blijft de stem van het algemeene gezond verstand ons steeds toeroepen: weest tevreden met uw lot, en: zonder tevredenheid geen vergenoegen. Deze zinspreuk nu veronderstelt, dat in zekeren zin alle toestanden onverschillig, alle betrekkingen gelijk zijn; dat wij in onzen tegenwoordigen staat, in het tegenwoordig oogenblik; alles kunnen vinden. En werkelijk is dit zoo, want in het tegenwoordige oogenblik hebben wij het eeuwige. Wie waarlijk genoegen smaakt, ziet niet vooruit, of de toekomst ook wat anders of wat meer zal opleveren; hij ziet niet achterwaarts om iets dat verleden is terug te wenschen; hij vindt bevrediging in het tegenwoordig oogenblik. Welnu, zoo is het ook omgekeerd waar: wie noch voorwaarts, noch achterwaarts zal willen blikken, maar het zoeken zal in het tegenwoordig oogenblik, hij zal genoegen vinden. In het tegenwoordig oogenblik toch leven wij en staan wij in verband met de bron des levens, met het eeuwige, in hetwelk verleden en toekomstig in één punt zamenvallen. Zoo wij ons van het toekomstige niet toeëigenen, wat zich grijpen laat; zoo wij het verledene niet tot grondslag van tegenwoordig handelen maken, dan is ons bezig zijn met toekomst of verleden ijdel mijmeren of morren. In het tegenwoordige, daarentegen, arbeidend, vergetende wat van het verledene niet bestemd is te blijven, en aangrijpende, wat van het toekokomende reeds dadelijk aan te grijpen is, bevinden wij ons bij onze reize door den tijd vergezeld van het eeuwige, en aldus erlangt het aardsche leven werkelijk volstrekte waardij, want het is geen bloot aardsch leven meer: het eeuwige is er werkelijk in aanwezig. Zoo is het eeuwige waar en werkelijk, en de bewijzen, dat het woont in den mensch, zijn deze, dat hij boven zijne fortuin zij verheven, en alle aardsche leed, ja, den dood voor zijn geloof versmade. - Doch er is omzichtigheid noodig vóór wij eenigen mensch dien lof toekennen. Er zijn er, die onverschillig zijn ten aanzien van alles wat gewoonlijk de {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen aanlokt en bekoort, maar dit slechts zijn omdat zij de eene of andere gave des geestes, die zij bezitten, vergoden; er zijn er geweest, die smaad, ongeneugte, ja! den dood veracht hebben, maar het deden ter liefde van eene dwaling, waarvoor zij dweepten. Zoo is dan de vraag niet ongepast: waaraan zullen wij ze kennen, die op den waren grond zich boven het aardsche verheven betoonen? Wie zich iets laat voorstaan op eenige gave des geestes, hoe ook genaamd; wie meent daarin uitsluitend het ware te bezitten, of wel het eeuwige te genieten, kan, wel is waar, de nietigheid erkend hebben van al wat hem omgeeft, van al wat hij zelve niet is met zijne geestesgave; maar hij heeft de andere machten slechts onttroond ten behoeve van zich zelven; hij heeft de wereld gelegd aan de voeten zijner persoonlijkheid. Wie het ware en eeuwige in iets wat aan hem is, meent te vinden, hij dwaalt. Onze gansche aardsche persoonlijkheid, met al wat haar kenmerkt, talenten, wetenschap, ja, deugd en vroomheid, zijn een onafscheidelijk deel van die verschijnselen, wier vereeniging dat, wat wij wereld noemen, uitmaakt. Al die verschijnselen deelen evenzeer in het karakter van het toevallige; zij zijn bestemd tot den ondergang. Munt men uit in de heerlijkste talenten, in de verhevenste kennis of deugd, die talenten, die kennis en deugd zijn, even als het geringste in de wereld, door God op haren tijd en plaats gevorderde krachten ter zamenstelling van het door hem beoogde uitwerksel. De bezitter heeft zich daarvan niets toe te eigenen, veelmin zich daarop iets te laten voorstaan. Deed hij het, reeds het gezond verstand van den geringste zou hem kunnen waarschuwen. Wie die eenen man waarneemt, welke zich op zijn talent, wetenschap, vroomheid, verheft, gevoelt niet, dat hier iets onwaars en onwaardigs in het spel is, en noemt den zoodanige niet een verwaande, een gek, een hoogmoedig mensch. Dit zijn alle benamingen, vrij wat harder, dan die wij zoo even uit den mond van het gezond verstand vernamen, vrij wat harder dan de benamingen kleingeestig en lafhartig, en het ergste is: zij zijn verdiend. Het is dwaze waan, van zijn eigen talenten zich de eer meer toe te schrijven dan van die eens anderen; het leidt tot krankzinnigheid, uitsluitend ingenomen te zijn met eigen persoon en eigen bekwaamheid; het is hoogmoed, zich zelven verheerlijkt te {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen door geestelijke voortreffelijkheid; het is hoogmoed en heeft niets gemeen met godsvrucht, die in alles alleen God verheerlijkt ziet. En inderdaad, het is onmogelijk, zoo men eene waarachtige gave bezit, haar tot een voorwendsel van trots te misbruiken. Wat uit geene rijke ader vloeit, wordt met moeite en zorg bijeengezocht en zamengelijmd, en zulk een arbeid is in zekeren zin verdienstelijk; wat uit het levendig besef der waarheid of schoonheid welt, komt zonder barensweëen ter wereld, en hoe zou hij, die het aan het licht brengt, om loon voor zijne moeite kunnen bedelen? En geestelijke trots! O schreeuwende tegenstrijdigheid! Eenen geestelijken, in den hemel overgeplaatsten mensch, zou nog iets aan het handgeklap der aardelingen gelegen zijn! Wie zich daarom bekreunt, staat nog op de volle planken van het tooneel der ondermaansche wereld. - Wij zijn slechts de dragers onzer talenten; zij hebben met het eigenlijk heiligdom onzer hoogere persoonlijkheid niets bijzonders uitstaande. Het eenig orgaan van die persoonlijkheid, de eenige ademtocht van het waarachtig geestelijke leven, is het geloof, hetwelk niets heeft, dat zich aanschouwen en als met handen aanwijzen en tasten laat; het geloof, hetwelk alzoo niet meent het eeuwige in een vergankelijk talent te bezitten, en (ook dit volgt uit den aard der zaak) bij het bezit van zulk een talent, bij het genot van de heerlijkste bevindingen, nederig is en bescheiden. Niet nederig ten deele, in dier voege, dat men gaarne erkent dit en dat en het meeste niet te verstaan, maar juist daardoor het eene uitzondert, waar men, gelijk men zegt, eigenlijk voor scheep komt; niet nederig in schijn en slechts met de verklaring, dat men die uitstekende gave aan God te danken heeft, dat men hem daarvan de eere geeft, ze aan hem opdraagt, alsof het niet van zelve sprak, dat God alle talent geeft - en onthoudt, en wel het eene evenzeer tot verheerlijking van Zijnen naam als het andere. Neen! niet nederig ten deele en in schijn, maar nederig volkomen en inderdaad. Zulk eene nederigheid is het, - en zietdaar onze vraag van zoo even beantwoord, - zulk eene nederigheid is het, waaraan wij hen zullen kennen, die zich op den waren grond boven het aardsche verheven betoonen. Er zijn er geweest, zeiden wij, die smaad, ongeneugte, ja, den dood veracht hebben, doch het deden ter liefde eener {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaling, waarvoor zij dweepten. Ware de bereidwilligheid om zich zelven aan schade, schande en dood over te geven, een waarborg van het bezit van echt geestelijk leven, dan zouden wij dien lof aan velen moeten toekennen, die ongetwijfeld zich zelven hebben bedrogen. Talrijk zijn de beroemde menschen, en talloos de scharen van onberoemden, die hun leven veil hadden, waar het beter geweest ware, het recht van den tegenstand, waarvoor zij bezweken, te erkennen. Wat misten zij? Zij zagen de waarheid slechts in een uitsluitenden vorm, zij stelden zich opzettelijk in tegenstelling met anders denkenden, zij verduurden niet of niemand behalve hunnen aanhang, zij vloekten, zij verdoemden, in één woord, zij hadden het eeuwige niet, noch erkenden de waarheid; want de waarheid is niet uitsluitend, zij verklaart alles, zij straalt ook van uit het hart der dwaling den verlichte toe, zij leert allereerst de noodzakelijkheid der ergernissen en der omneveling, waarin zij gehuld op aarde meer schuilt dan troont. En hoe zou hij, die haar bezit, kunnen toornen en kastijdend wenschen op te treden? Neen! wie nog eenige opvatting of stelsel driftig drijft, hij houdt iets tijdelijks, iets dat voor den ondergang bestemd is, voor het eeuwige, iets bepaalds voor het algemeene, vorm voor het wezen, en bij gevolg leugen voor de waarheid. Waarlijk, ook bij de meest mogelijke vrijheid van geest, bij de meest mogelijke afkeerigheid van vormen, bij de grootste verdraagzaamheid voor het gevoelen van anderen, is het niet zoo licht, ja, ondoenlijk, den tegenstand, den haat dergenen te ontgaan, die zich door uwe waarheid van dwaling en verkeerdheid overtuigd gevoelen. Men behoeft zich dus inderdaad niet door dwarsdrijverij vijandig tegen anderen over te stellen. De ware profeten zijn zoo zeldzaam, dat men zich toch niet lichtvaardig met het karakter eens profeten toeruste. - En wat nu is de deugd, welke alle deugden van de ware belijders der waarheid in zich besluit? Het is de liefde: de liefde is de vorm, dien hij, in wiens gemoed de waarheid woont, in zijne betrekking met enkele personen en met geheele scharen, met driften en meeningen der menschen in acht neemt; de liefde, niet slechts voor dezen en genen, die met ons van hetzelfde gevoelen zijn of niet te veel van ons verschillen; want juist daar waar gemis aan overeenstemming, waar verschil be- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, begint de eigenlijk praktijk der liefde, die uit haren aard geene grenzen kent; de liefde, niet slechts in zoo verre zij zich verdraagt met deze of die opwellende drift, want de echte liefde openbaart zich juist als een licht op de ter rust gelegde golven van alle hartstocht. Dus liefde - algemeen en volkomen, en aan die liefde, - zietdaar op nieuw mijn antwoord, - aan die liefde zullen wij hen kennen, die zich op den waren grond boven het aardsche verheven betoonen. w.g. brill. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Volkslied, in zijnen invloed op de ontwikkeling der nieuwere muziek. ‘Eintretend in die Welt, wie der Mensch selbst in sie tritt, ohne Ueberlegung und willkürliche Wahl, sind Volkslieder keine Kunstwerke, sondern ein Geschenk höherer Mächte, Naturwerke wie die Pflanzen; oft aus dem Volke hinaus -, oft auch in dasselbe hineingesuugen, bekunden sie in jedem Falle eine ihm einwohnende Genialität, dort productiv sich äussernd, und durch die Naïvetät, die sie in der Regel charakterisirt, die Unschuld und die durchgängige Verschlungenheit aller Kräfte in der Masse, aus der sie aufgeblüht ist, verkündigend; hier aber durch ihre innere Trefflichkeit den feinen Tact und den geraden Sinn bewährend, der schon so tief unten wohnt und nur von dem Bessern gerührt nur allein das Bessere sich aneignet und bewahrt.’ j. gürres. De muziek is zóo bont geworden van inhoud - zóo breed en rijk in hare vormen, dat men bijna twijfelen zou, aan een doorgaanden zamenhang van het Volkslied - de naïefste en meest oorspronkelijke muziekale wijze van uitdrukking - met de ontwikkeling van onze kunstige en geleerde toonkunst. En toch is 't waar, dat de overdragt - met of zonder bewustzijn - van 't volkslied in den ontwikkelden kunstvorm, de grenslijn trekt tusschen de groote tijdperken van de nieuwer geschiedenis der toonkunst; dat ze ons wijst op de onderscheidende kenmerken in de karakteristiek onzer eerste toondichters; dat ze voor ons oog de zenuw bloot legt, die 't leven bestuurt der ontplooijing van den muziekalen geest. Onze stelling zal misschien bij velen verwondering wekken; {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} maar daar is eigenlijk niets verwonderlijks aan, als - dat zij niet reeds voor lang tot algemeene meening geworden is. Immers, - dewijl men van vroeg af het nationaal verschil in de toonkunst als iets wezenlijks beschouwde, - sprak 't van zelf, dat men dit in 't oog vallend verschil der duitsche, fransche en italiaansche Meesters tot op den wortel naspoorde, namelijk: tot op de zuiverste uitdrukking van den muziekalen geest dezer natiën in hunne volksliederen. De volksliederen zijn echter nimmer afgewerkte gewrochten, maar gaan steeds in ontwikkeling voort. In hunne tegenwoordige gedaante zijn de minste meer dan honderd jaren oud, terwijl hun grondvorm zich misschien verliest in de schaduwen der oudheid. Maar deze zonderlinge eigenschap geeft den maatstaf aan voor de muziekale kunstscheppingen eener geheele natie, dat namelijk de volkswijzen met de geslachten meêgroeijen als een levende boom; dat alle geslachten dien gekweekt en besnoeid, geknot of met jong geënte twijgen voorzien hebben. Zoo is de melodie van menig klein, bescheiden lied, in den loop der tijden, vaak op honderd verschillende wijzen gezongen - altoos anders en steeds dezelfde. Wij kunnen niet zeggen: ‘zoo als wij dit lied zingen, hebben 't onze overgrootouders ook gedaan’ - maar wij kunnen zeggen: ‘gelijk wij van onze grootvaders afstammen, zoo stamt dit lied ook af van hen’; 't is altijd nieuw opgeschoten met ieder nieuw geslacht en toch op den ouden wortel gevestigd gebleven. - Zoo zijn onze oude volkswijzen geene doode reliquieën, omdat de Historie daarin leeft en ingeweven is. Wij moeten vasthouden aan dit begrip van het eeuwig voortlevende, wanneer wij de beteekenis der volkswijzen, als bewegende, of beter als voortbrengende kracht in de muziekale geschiedenis der volken, regt willen vatten. Aan deze verhouding, die de kritiek zeer goed kent en de musicus instinktmatig raadt, hangt voor een goed gedeelte de tegenwoordigheid en de toekomst onzer muziekale ontwikkeling. 't Is zonderling, dat men de terugwerking van het volkslied op het volksleven reeds zoo lang erkend en zóo dikwerf uitéengezet heeft, terwijl de wederkeerige betrekking van het volksgezang tot de meer ontwikkelde muziekale kunstvormen, die veel nader bij de hand lag, nog nimmer behandeld is met de opmerkzaamheid, die ze verdient. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men zoekt naar een treffend voorbeeld van den krachtigen invloed des volksgezangs in de geschiedenis der toonkunst, dan zie men 't eerst op den geweldigen omkeer der Hasse'sche periode van den opera-stijl, tot die van Mozart. De opera van Hasse berust op het kunstig-geleerde ariastelsel der Italianen; de opera van Mozart daarentegen, op het Volkslied. Men onderzoeke de melodieën van Mozart en 't soortelijk verschil, 'tgeen deze van de werken zijner voorgangers in 't oog loopend onderscheidt, en men zal gewaar worden, dat de geniale natuurlijkheid van dezen Meester onmiddellijk uit de klare bron van 't volksgezang geschept heeft; dat juist de bevalligste zijner melodische wendingen (die te dier tijde zóo verrassend nieuw schenen tegenover de heerschende, conventioneele wijze van compositie) reeds voor lang, in overoude volkswijzen, een kostbaar goed des volks geweest waren. Slechts langs dezen weg kon Mozart het ‘Lied’ - we nemen dezen kunstvorm hier in zijne moderne beteekenis! - diepe wortels doen schieten in den geest van het heden, zoodat het, terwijl andere muziekale vormen grootendeels uit den aard sloegen, door Schubert en Mendelssohn, de hoogste ontwikkeling bereiken mogt. Zoo verre als wij achterstaan bij de groote oude Meesters in den Kerkestijl, zoo ver zijn we ze vooruit in het Lied. De diepzinnige kerkmuziek was de eigendom van uitverkorenen; het lied is de eigendom des volks, en naarmate de idé van 't volk in het staatkundig leven zich krachtiger doet gelden, des te bloeijender ontwikkelt zich het volkslied. De neiging van het Lied tot zijn natuurlijken grond, het volksgezang, dagteekent van het midden der vorige eeuw; ze ontwikkelde zich merkbaar, omtrent den tijd der eerste Fransche omwenteling (toen de Weener muziekschool in vollen bloei stond), maar dommelde later langzaam in, om, gedurende den bevrijdingsoorlog, met frisscher kracht uit den slaap op te staan. Daarop volgde weêr een tijdperk van verslapping in de laatste helft der twintigste en de eerste helft der dertigste jaren onzer eeuw, terwijl het platste eklektismus de opengevallen plaats innam, totdat het volkslied op éens weêr de vleugelen uitsloeg en tot het helderst bewustzijn ontwaakte. Zóo is er dan staatsgeschiedenis ook in de geschiedenis der Toonkunst? En waarom niet? Immers de historie dier Kunst, is een stuk van de hartgeschiedenis des volks? {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar we moeten de straks aangegeven ontwikkeling ietwat nader toelichten; we moeten daarbij tot het voorleden terugkeeren, om het denkbeeld der wederzijdsche betrekking tusschen het volksgezang en de ontwikkelde muziekale kunst, dat in zijn algemeenheid misschien onverstaanbaar of zinledig klinken zou, te veraanschouwelijken; tevens om onze hoofdzaak, namelijk de aanwijzing dezer betrekking in het streven van den jongsten tijd, volgens haar historischen zamenhang, ten uitvoer te brengen. Een Meester, in wiens lotgevallen de behoefte zich dramatiesch verligchamelijkt, om de grondstoffen van het Volksgezang bij de toondichting op den voorgrond te stellen, is Händel. Toen 't Hof en de salons verzadigd waren van zijne opera's, wierp hij zich in de armen van het volk, terwijl hij zijne Oratoriën schreef. Niet in 't aristokratiesch London, maar in Ierland, heeft deze profeet onzer muziekale toekomst zijn ‘Messias’ het eerst ten gehoore gebragt. Deze Oratoriën van Händel toonden zich waarlijk als echte volksdrama's, omdat de bijbelsche figuren van Simson, Belsazar, Salomo, Josuah e.a., voor 't volk veel bekender en begrijpelijker waren, dan de helden van Trojen, van Rome, dan de goden van den Olimp, die Händel vroeger voor de bezoekers van den londenschen schouwburg had doen paradéren. Er zijn bewijzen te over, die aantoonen, dat Händel in zijne Oratoriën een volksdrama en geen kerkmuziek wilde schrijven. Daarom wuift de geest van 't volkslied ons uit honderd plaatsen dezer scheppingen tegen, terwijl wij dien in de soms niet minder geestig aangelegde aria's zijner opera's te vergeefs zoeken. Van dáar, dat de laatste ons oud schijnen en versleten; de eerste eeuwig frisch en jong. Het verschil dier twee ligt in de thema's van 't gezang. Het volkslied, dat in alle geslachten voortlevend, zich verjongt, welks kern nimmer veroudert, was de bron waaruit de thema's der Oratoriën zijn gevloten, terwijl de opera-thema's hun ontstaan dankten aan conventie. Of is 't choor der overwinnaars uit ‘Judas Maccabäus,’ 't Pastorale uit den ‘Messias,’ niet een echt volkslied? Men behoeft er geen drie noten in te veranderen; en hebt ge soms wel afgeluisterd, hoe de landlieden, 's avonds onder de linde, nog dergelijke wijzen zingen? Dat was de eerste overwinning, die 't volksgezang behaalde op de nieuwere muziek! {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Belangrijker waarnemingen, omtrent den groeijenden invloed van het volkslied, kan men doen bij de zonen van Johann Sebastian Bach. De veelvuldige proeven van kleine gezangen, die ons door deze noeste Meesters zijn nagelaten, en die met de toenmalige ontwikkeling der duitsche nationaal-letterkunde in innig verband staan, achten we als de eerste, zij 't ook halfgelukte poging, om het eigenaardige des volks in 't gezang kunstmatig weêr te geven, tegenover de half-italiaansche canzonetta van Graun en diens bentgenooten. In de liedjes, die we aantreffen in K.P.C. Bach's ‘Musikalischem Vielerlei’ (een hoogstmerkwaardige verzameling, waarin fragmenten, schetsen, ontwerpen, als in de snippermand der Bach'sche school bewaard zijn, die voor den onderzoeker onuitputtelijke leering bevatten), worstelde de vrijer rhythmiek der duitsche volkswijze, met de hardheid en gewrongenheid der overgeleverde muziekale déklamatie. De hamburger en de londensche Bach blijken, in dit opzigt, voorloopers van Mozart, den liedcomponist; vooral, de eerste grondleggers van den duitschen liedvorm, die, in den jongsten tijd, gewis eenige beteekenis kreeg in de geschiedenis der beschaving. Wanneer men den arbeid der zonen van Bach beschouwt, in dezen zamenhang met het streven van de XVIIIde eeuw naar emancipatie, dan blijkt de kunst-geschiedkundige beteekenis van dien arbeid dadelijk eene geheel andere dan men gewoonlijk aanneemt; ja, men geraakt tot de ontwikkeling van een nieuw beginsel, 'tgeen beslissend wordt voor de opvatting der muziekale toestanden van het heden. We ontmoeten hier namelijk voor de eerste maal den grondtrek van 't muziekaal naturalismus, dat, tot op den jongsten tijd, de verbindende geleding vormde, 'tgeen de hoogere muziek voor 't volk toegankelijk en geheele tijdperken, bijv. het Mozart-Haydn'sche, populair gemaakt heeft. Die muziek toch, welke in Sebastian Bach, den vader, haar hoogsten bloei en tevens haar einde bereikte, was van streng idealistischen, van transcendentalen aard. Hare vormen wortelden in de geschiedenis; ze wijzen terug op de nederlandsche, oud-italiaansche, oudduitsche Meesters van 't contrapunt; ze zijn verknocht met de door grijsheid geheiligde schrijfwijze, welke de later bij 't volk ontstane melodieën als onreine van zich stoot. Sebastian Bach staat dus op dien trap van Kunst, die, in de grieksche plastiek, door de beeldhouwwerken van Minerva's {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} tempel te AEgina, vertegenwoordigd wordt, omdat deze, ter eener zijde, zich houden aan de traditioneele hardheid van de oude godenbeelden, - maar, aan den anderen kant, de bevrijding van de geïdealiseerde menschelijke gestalte, in sprekende trekken aankondigen. Zoo heeft deze priesterlijke stijl der Kunst voor ons geen toekomst meer; in de muziek heeft hij voor 't laatst het hoofd geheven, nadat hij in andere kunsten reeds sinds eeuwen overwonnen was: met Johann Sebastian Bach zonk hij in de groeve. Daarom verschijnt ons de Meester bijna als eene gestalte uit de andere wereld; hij komt ons voor als een mensch, wiens bloed en vleesch, wiens geest en gemoed verschillend waren van de onze, terwijl wij anderen, die hem onmiddellijk volgden, erkennen als met ons verwant. De zonen van Bach konden 't idéalismus van hunnen vader niet verder ontwikkelen, en, in steê van af te dalen in de mystische diepten van den historischen stijl, wendden zij zich - ware 't ook met kennelijken schroom - tot het muziekaal naturalismus. Maar wat is natuurtoon - wat is naturalismus in de muziek? De natuurzij' der toonkunst is níet, gelijk men eertijds meende, de melodie van 't gekweel der vogels, of de rhythmiek van den storm, of de harmonie door den luchtstroom uit den Aeolus'-harp gelokt. De natuurtoon der toonkunst leeft in de zangwijzen, die geboren worden, zoodra een volk van binnen of van buiten wordt beroerd; wanneer wèl of wee over 't algemeen wordt uitgegoten; als er een gebeurtenis plaats grijpt, die den hartstogt in lichterlaaijen gloed blaast, of als een geheel geslacht zich gestreeld gevoelt door 't strookend bewustzijn van heil en genot. Zóo zong men in de middeleeuwen (toen eene naïeve Kunst nog bloeijen mogt in weelderige natuurlijkheid) klaagliederen en boetpsalmen in de straten, zoo vaak een moordende ziekte - ‘ein grosses Sterben’ - over 't land kwam; jubelzangen, als 't gevreesde tijdstip voorbij was, waarop men 't einde der wereld had voorspeld. Meer nog: bijna ieder jaar ontstond 'er een volkslied, dat zich vestigde in den kring der naburige stamgenooten, dat op ieders lippen was en bleef tot dat het verdrongen werd door een gezang, 'twelk beter strookte met de eischen van den tijd. Deze opvolging van liederen gold toen reeds als maatstaf voor de verschillende stemming van 't volk. Daarom liet de limburger kronijkschrijver 't zich niet verdrieten, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} om, van jaar tot jaar, het in zwang zijnde lied op te teekenen, als de spiegel van 't geheele gemoedsleven des volks. Dát zijn de natuurtoonen der toonkunst; daarop grondt zich de naturalistische rigting, die voor de eigenaardigheden der moderne muziek beslissend geworden is. De theoristen hebben dit reeds lang gevoeld; ze hebben gepoogd het uit te drukken, maar, terwijl zij tot de onhandige scheiding van ‘Klassieken’ en ‘Romantieken’ vervielen, verloren ze tevens het juiste gezigtspunt en wrongen de geschiedenis uit haren natuurlijken zamenhang, om ze voor hun beginsel passend te maken. Wat men onder deze beide afdeelingen wenscht te verstaan, zou veel duidelijker geformuleerd wezen door de benaming van ‘Naturalisten’ en ‘Idéalisten.’ Mozart, Haydn, K.M. von Weber waren naturalisten; ze gingen uit van de vormen, die bij 't volk in zwang waren, en grondden hunne eigenaardigheid op de vergeestelijking, veredeling en uitbreiding van zulke motieven, als er in 't volkslied verscholen liggen. Bach, Beethoven, Cherubini, Spohr zijn idéalisten; 't eenvoudig natuurleven van de volkszangwijze trad schuchter terug voor de geheimenissen der idé, en de vormen, waarin zij zich hulde, werden kunstmatiger en afgetrokkener. Toen stond Mendelssohn op als een middelaar, die de beide rigtingen in zich opnam en poogde die te veréenigen. Wij zullen later bij dien Meester opzettelijk stilstaan. We mogen nu vooral niet meenen, dat de mannen der XVIIIde eeuw, bij wie de drang ter opneming van 't volkselement het eerst ontwaakte, zich gedreven voelden door een helder bewustzijn van onze natuurmuziek, - van 't volkslied. In tegendeel. Meesters, als de scholieren van Bach, bij wie we de eerste sporen van die behoefte waarnemen, en later zelfs Mozart en Haydn, hebben 't begrip van het volkslied, zoo als wij dat opvatten, gewis in 't geheel niet gekend; want dat begrip is nieuw, en eerst langs den letterkundig-historischen weg, door de school der Romantiek, tot het bewustzijn der kunstenaars gekomen. Wij hellen zelfs meer over tot de meening, dat deze onsterfelijke bevorderaars van de eigenaardige volksmelodie, over het eigenlijke volkslied theoretiesch misschien weinig anders zullen geöordeeld hebben, als de eerlijke Quanz, die, sprekend over de oude duitsche volksliederen, schreef: ‘Es seien lächerliche Gassenhauer gewesen, deren Gedächtnisz, Gott sei {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank, itzo erlöschen ist.’ Hierin steekt het verschil tusschen de vlugt, die de duitsche nationale letterkunde en de duitsche toonkunst, gedurende het stormachtig tijdperk vóór de omwenteling, genomen heeft, dat de letterkunde met helder bewustzijn en theoretische overtuiging - behoeven we méer te noemen dan Lessing's naam? - het nationaal beginsel in haar vendel schreef en de vormen der overlevering verbrak, terwijl de muziekanten, zonder dat zij 't merkten, gedreven werden door den jongen geest, maar in de theorie nog hingen aan den hairzak, dien ze met der daad reeds hadden afgesneden. Van daar den kinderlijken stempel van Mozart's en Haydn's geest. De muziek moest haren Lessing nog krijgen; ze ontving dien later in Mendelssohn 't Is opmerkens waardig, dat men in de overgangs-periode, die Sebastian Bach met de Weener muziekschool verbindt, op den avontuurlijksten dwaalweg naar 't voorgevoeld beginsel van 't naturalismus rondtastte, terwijl men, door de studie van fransche kunstphilosophen verleid, de natuurlijke muziek meende te vinden in een kinderachtig nakleuren der natuur, die men onbewust reeds gevonden had in de snel en krachtig ontwikkelde neiging tot de motieven van het volksgezang. Bij deze tegenspraak, die den fijnen waarnemer van den gang der historische kunstontwikkeling geenzins vreemd zal voorkomen, voegt er zich eene, die niet minder in 't oog vallend is. In het oppervlakkig tijdperk der Restauratie, dat aanbrak met het verval der Weener muziekschool, werden de volksliederen als zoodanige, voor 't eerst, ‘mode’ in Duitschland. De variaties, fantaziën en caprizzio's over echte en ondergeschoven volksliederen uit allerlei streken der aarde, hoopten zich op als 't zand der zee en toch zonk de eigenlijke kracht des volks nimmer tot lager peil, dan gedurende dit tijdperk. Als men echter nagaat hoe deze ‘geliefkoosde’ volksliederen aan 't licht gebragt en bewerkt, of, om opregt te spreken, verknoeid werden, dan houdt onze verwondering over deze tegenspraak op. De tijd was aangebroken, waarin de idé der volksmuziek zich aanschouwlijk maken moest, nadat ze, onbewust, bijna 't geheele kunstgebied doordrongen en de kunstenaars op nieuwe wegen geleid had, om, in hare derde phase, met hare geheele inwendige kracht, tevens voor de scheppende geesten duidelijk verstaanbaar, naar de hoogste ontwikkeling te streven. Zie, daarin ligt de taak van het heden! {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is opmerkelijk, dat de oude historiesch-idealistische rigting der muziek in 't noorden van Duitschland thuis was, vertegenwoordigd door de opper- en nedersaksische school, gelijk die in Leipzig, Dresden en Hamburg bloeide, terwijl de volksmatige-naturalistische dadelijk hare rigting naar 't zuiden koos, om aan den Donau (waar Leopold VII, reeds voor vijf eeuwen, de Voorsten van den Minnezang, Wolfram van Eschenbach, Walther van de Vogelweide, Reinmar den Oudere en Henrik van Ofterdingen, aan den ‘minniglichen Hof von Wienne’ had zamen gebragt) een middenpunt te vinden, dat voor langen tijd een' heerschenden invloed over geheel Duitschland oefende. Ook was Weenen de eenige duitsche stad, waar eene op 't volkslied gegrondde opera (Wenzl Müller, Ferd. Kauer) reeds vroeg wortels schoot, en, zij 't ook ontaard, tot op onzen tijd in leven bleef. 't Blijkt tevens vol beteekenis voor den grondtrek van de geheele muziekale Kunst, dat die drang naar populaire individualiséring, die sinds 't midden der vorige eeuw zóo beslissend in onze muziekale ontwikkeling gegrepen heeft, zich te gelijker tijd bij de Franschen en Italianen deed gelden. Hierin vindt ge tevens het wezenlijk verschil tusschen onze muziekale verheffing en de letterkundige van denzelfden tijd, dat namelijk de eerste europeesch was, terwijl de tweede zich alléen tot Duitschland bepaalde. In Frankrijk bleek de vereering van het volksgezang krachtiger en beslissender dan in Duitschland. De hervormers, die de fransche opera van de Lully'sche pruikerigheid vrij maakten - ik bedoel Philidor, Grétry e.z.v. - namen namelijk niet slechts motieven van 't volkslied, niet slechts bij benadering den geest daarvan in de dramatische muziek op, maar zij plaatsten naast de oude aria en in steê van deze, de contrastérende vormen van de echt fransche Romance en den Rondo; een oogmerk, dat de Duitschers eerst na velerlei oefening leerden bereiken. 't Is echter waar, dat de fransche romance altoos scherper omgetrokken, doch enger grenzen aanbood dan het duitsche lied, welks wezen minder in den uitwendigen vorm, dan in muziekale gedachte bepaald is. Daaruit laat zich verklaren, waarom de nationaalfransche opera zoo breede vlugt nam en zich zóo scherp binnen hare eigenaardigheid begrensde. Maar het tijdperk van uitwendigen bloei, dat de kiem des vervals reeds in zich besloot, kwam ook zoo spoedig op (Dallayrac, Nicolo Isouard, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Méhul), dat het bijna éen is met de eerste oogenblikken der zelfstandige verheffing en, terwijl de duitsche opera, die veel langzamer overging tot de grondvormen der duitsche volksmuziek, thans nog - al is 't op geen schitterend heden, voor 't minst op toekomst aanspraakt maakt, heeft de fransche opera reeds voorlang het merg harer zelfstandigheid aan de duitsche en fransche wijzen ten offer gebragt. 't Is zooverre gekomen, dat Félicien David zijne volksliederen bij de Bedowienen der afrikaansche woestenij moest gaan borgen, om in Frankrijk een ‘nationaal effekt’ te weeg te brengen. De nationale dansmelodie gaf in Italiën, even als de Romance bij de Franschen, in den loop der XVIIIde eeuw de leest aan voor de nieuwer rhythmiek van den hoogeren stijl. Dezelfde invloed deed zich ook gelden op duitsche en fransche muziek; zoo kan bijv. de schrijfwijze in oneffen tempo, tot aan den jongsten tijd, wezenlijk op de rhythmische grondvormen van de Ciaconna, Siciliana e.z.v. terug gebragt worden. 't Duidelijkst blijkt die invloed, wanneer men de werken der schoone italiaansche periode (Napels'sche school) vergelijkt met den arbeid der groote periode (school te Rome). Alles wat de geschiedschrijvers der Kunst (voor zooverre zij de muziekale ontwikkeling schatt'en naar gelang van hare technische vordering) stempelen als oppervlakkig, of wat door den kerkestijl als ‘wereldsch’ gebrandmerkt wordt, houden wij veeleer voor het uitwerksel van den drang naar uitbreiding in nationalen zin. De italiaansche muziek verviel hierbij in eene dwaling waaraan ze zich tot heden nog niet geheel heeft ontwrongen. Ze goot zich namelijk in den populairen vorm, maar terwijl de oudere Meesters de vrije, edele bevalligheid van 't italiaansche volksgezang in hunne compositiën weêrgaven, vatt'en Zugarelli en anderen, het op in zijn plompheid; Rossini in zijn zinnelijke weelderigheid; Donizetti in zijn verbastering en liederlijkheid, zóo dat de italiaansche muziek van 't heden wèl den stempel draagt van 't volkskarakter, doch niet van zijn licht-, veeleer van zijn schaduw-zij'. Gelijk 't is met den inhoud, is 't ook met den vorm: want de aria, zoo als Donizetti die behandelt, heeft zich voorzeker vrijgemaakt van den ouden, conventioneelen aria-typus en is, in haren bouw, teruggekeerd tot den eenvoudiger' aanleg van de nationale canzonetta; maar in plaats van deze vormen in hunne reinheid na te bootsen, verlaagt {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} ze die tot karikatuur. Hieruit laat het zich verklaren waarom, niet slechts bij de Italianen, maar ook bij de Franschen en Duitschers - deze misgeboorten van den italiaanschen geest populair werden, met evenveel regt als Eugène Sue's karikaturen van het fransche volksleven hunne populariteit verkregen hebben. Met deze opmerkingen zijn wij tot een nieuw gedeelte onzer bewijsvoering gekomen en hebben nu de vraag te beantwoorden, omtrent de terugwerkende kracht, welke de naturalistische rigting der toonkunst, die op de motieven van 't volksgezang berust, op het volk oefent. Zoodra we letten op mannen als Sebastian Bach, Beethoven, Cherubini, dan valt het in 't oog, dat ze alléenstaande geesten waren, die zich om de luimen en wenschen van 't publiek volstrekt niet bekommerden, maar integendeel - gelijk we 't van Beethoven weten - dat publiek met opzet het hoofd boden. Ze zagen méer met hun inwendig oog, dan dat ze de wereld zich lieten afspiegelen in het uitwendige; ze poogden dus de mystiek van hun gemoed en de volheid van gedachte hunner idéaal-wereld, in hunne werken weêr te geven. Daarom weeft zich een wijsgeerige grondtrek door hunne scheppingen, die daaraan soms een afgetrokken idéalistiesch aanzien schenkt. Op deze wijze zullen deze mannen tegenover 't groote publiek steeds staan als aristokraten, - aristokraten in den edelen, trotschen zin des woords, gelijk Michele Angelo, gelijk Goethe, gelijk Aristoteles. 't Zou moeilijk vallen, om vele melodieën van Beethoven aan te wijzen, die in den mond des volks zijn overgegaan, of die gewerkt hadden op de schepping van 't een of ander volkslied, terwijl bijv. een groot aantal van Mozarts melodieën niet alléen tot volksgezangen geworden zijn, maar zijne en vooral Haydn's schrijfwijze, krachtig gewerkt heeft op de vervorming van overoude volksliederen. Geen zaakkundige zal het loochenen, dat de meeste oude volksliederen thans, gewijzigd naar den stijl van de Weener muziekschool, gezongen worden, en zich dus, in den geest dier Meesters, in 't volk verder ontwikkeld hebben. En hierin ligt de schoonste getuigenis voor de scheppende kracht dier beide muziekale Heroën; 't overtuigendst bewijs, dat met hen werkelijk een nieuw tijdperk in de geschiedenis der Toonkunst is aangebroken; een tijdperk, dat het huidige in zich sluit, want, hoe eigenaardig we ons ontwikkeld heb- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, geen onzer epigonische Meesters was in staat een gelijksoortigen stoot te weeg te brengen, die tot in de uiterste punten van 't muziekale leven zijn werking deed gevoelen. Onze tijd heeft integendeel alle kracht moeten inspannen, om der populaire strekking van de oude Weener meesters, die gaande weg even éenzijdig als oppervlakkig dreigde te worden, paal en perk te stellen; men moest restauratief te werk gaan, om door de opgefrischte vormen van het Händel-Bach'sche tijdperk een tegenwigt te geven aan de ingeslopen gemeenplaatsen. Mozart en Haydn, en zij, die het spoor volgden van hun populair-naturalistiesch streven, daalden niet zelden af tot de grillen en luimen van 't publiek. Gelijk Rafaël banieren schilderde voor kerkelijke omgangen, gelijk Shakspeare 't niet beneden zich achtte toe te geven aan den smaak van het toenmalig schouwburg-publiek - zoo schreef Haydn marionetten-opera's en tallooze kleine muziekstukken, marschen, dansen, serenades en dgl. voor 't dagelijksch gebruik. Zoo heeft ook Mozart menigmaal in zijne opera's de dramatische éenheid opgeofferd aan den lust om de menigte te vermaken. 't Is bekend, dat hij, in de ‘Zauberflöte,’ eenige nummers oorspronkelijk in een idéaler zin geschreven, maar later, met onderlegging van populaire motieven, omgewerkt heeft. Bij Bach en Beethoven vindt men van zoodanige zelfverloochening geen spoor. Terwijl Mozart en Haydn, die in hunne grondrigting van 't volkslied uitgingen, bij hunne verdere ontwikkeling, altoos daarop terugkwamen; - terwijl Haydn, op zijn ouden dag, nog een zoo kinderlijk en echt populair lied, als 't ‘Gott erhalte Franz den Kaiser’ ('t oostenrijksch volkslied) schrijven kon, en Mozart ten laatste, in zijne ‘Zauberflöte,’ den populairen toon krachtiger aansloeg, dan ooit te voren in den dramatischen stijl geschied was, - verloor Beethoven, bij 't klimmen zijner jaren, zich steeds dieper in zijne afgetrokken-idealistische schrijfwijze, zoodat zijne jongste werken voor leeken volstrekt onverstaanbaar zijn: Mozart en Haydn daarentegen besloten hun leven met de naïefste en meest begrijpelijke acchoorden. Wij houden het er voor, dat deze korte opmerkingen genoegzaam wezen zullen ter orientéring van den Lezer en verduidelijking van onze meening. We willen nu een' blik slaan op het tegenwoordige. Wij bezitten hier ook een groot Meester, in wiens arbeid ons de {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking van de muziekale periode tot het volkslied verligchamelijkt schijnt - een' man wiens gestalte steeds reuziger wordt in 't oog van den navorscher der Kunst, naarmate de ijlende tijd de klove verwijdt tusschen ons en den dag zijns heêngaans; - naarmate de werken zijner navolgers 't bewijs leveren, dat wij met hem een der voortreffelijksten van 't levend geslacht begraven hebben. Ik bedoel felix mendelssohn-bartholdy! Mendelssohn bezat een helder theoretiesch bewustzijn van het wezen des volkslieds, gelijk hij ook ‘Volksliederen’ geschreven heeft, met het doel, om den stijl en den geest der populaire wijzen daarin te concentréren. Dít wat reeds iets, wat we bij geen' zijner voorgangers vinden. Maar méer nog: hij vatte het volkslied in zijn geschiedkundige beteekenis op. Dewijl hij niet slechts een scheppende, maar tevens een kritische en onderzoekende geest was, lag dergelijke opvatting reeds ten grond voor zijn kunstenaarskarakter. Door de nabaauwers van de Weener muziekschool was het populaire lied oppervlakkig geworden, - door de muziekale Romantieken verdorven in zijn manier: daarom bevlijtigde hij zich om de oorspronkelijke reine vormen terug te vinden, die ons uit ouder tijdperken zijn overgeleverd. 't Was vroeger met de studérende dichters, met Arnim, Brentano, Uhland e.z.v. eveneens gegaan, die de oude, naïeve vorm en uitdrukking van 't middeleeuwsche lied in hunne nieuwe, met bewustzijn nagezongen, volksliederen overdroegen, zóodat ons uit het overbekende Mendelssohn'sche ‘Minnelied,’ of zijn ‘Scheiden’ bijna dezelfde geest tegenademt, die ons de pas vermelde poëzie toewuift. 't Kan geen verwondering wekken, dat dit beslissend keerpunt in de geschiedenis der muziek later plaats greep, dan in de geschiedenis der letterkunde, omdat de muziekanten, over 't algemeen, veel later dan de dichters uit het tijdperk van naïeviteit zijn getreden en poogden zich met den kultuurhistorischen omzwaai der natie in overéenstemming te brengen. Zoo kwam Mendelssohn er toe, om in het duitsche volksgezang den dieperen geschiedkundigen zin weêr te vinden; zóo rijpte bij hem de geheimzinnige aandrang, om in 't volkslied de voortbrengende kracht voor de muziekale produktie in 't algemeen te zoeken (die haren invloed oefende op de geheele periode der nieuwere muziek) tot daad met bewustheid. Want Mendelssohn bleef niet bij de nabootsing van populaire zangwijzen in kleine liederen staan, hij {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} poogde veeleer den grondtoon van het oude en reine volkslied in alle, ook de meest ontwikkelde en geleerde kunstvormen te doen dóorklinken. Zijne instrumentaal-muziek, vooral zijne kerkelijke, zijn ‘Elias’ bijv., leveren de glansrijkste getuigenis, dat hij in zulk streven bij uitnemendheid is geslaagd. Van daar de algemeene hoogachting voor Mendelssohn'sche kunst. Neen, 't was niet zijn geleerdheid, noch zijn meesterschap in de techniek, die het afsterven van den Edele, door 't geheele volk van Duitschland betreuren deed als een verlies voor de natie, zóo diep en innig als nimmer kunstenaar betreurd is, - maar de populaire liefelijkheid zijner toondichting, waarmeê hij 't hart des volks had gestolen. Wat schoone toekomst is er ondergegaan in dien vroegtijdigen dood! Hoewel we bij de instrumentaal-muziek de neiging waarnemen, om zich van de populaire grondvormen geheel los te maken, vinden we juist het tegendeel bij de vokaal-muziek, die te midden van vollen en krachtigen bloei verkeert. Bij het einde van het tijdperk der Weener muziekschool, werd het gezang bedreigd door 't zelfde lot als de hoogere instrumentale Kunst. De vormen werden breeder; de óverkokende romantiek van den inhoud deed schâ aan de plastische afmetingen. Toen ontwikkelde zich een kunstvorm, wiens roeping het was, die maat te herstellen: het vierstemmig mannengezang. De enge grenzen waarin 't zich bewegen moet, onderwerpen 't vierstemmig mannengezang aan een eigenaardige plastiek van vorm. Lange periodes zijn in tegenspraak met zijn kernig karakter; des te beter is 't geschikt voor de korte on gemakkelijke verstaanbare melodie van 't volkslied; de geringe omvang dwingt tot een zuivere en bescheiden harmoniséring. 't Gemis van instrumentaal begeleiding bij 't meerstemmig mannengezang, beschutte voor 't invoeren van zoogenaamde dramatische effekten in 't vokaal-quartet; voor 't uitspinnen van de muziekale gedachte, en voor allerlei dergelijke overversiering. Het veelstemmig mannengezang heeft voor ons in 't lied eene plastiek van vorm bewaard, welke in de instrumentale kunst genoegzaam is verloren gegaan; 't heeft het duitsche lied naar zijn oorsprong, het Volkslied, teruggeleid en daardoor aanleiding gegeven tot de groote ontwikkeling dezer kunstsoort in den laatsten tijd; 't heeft eindelijk de gedachte doen ontstaan van 't {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} weder ontwaken eener nationaal-duitsche muziek. Want in Mozart's tijd en de voorafgaande tijdperken komt dit vokaal-quartet slechts ter loops en op-zich-zelf-staand voor; eerst met de, in de bevrijdingsoorlogen, gerezen zanglust van het volk, begint het zich tot een zelfstandigen kunstvorm te ontwikkelen. Ik zou 't zelfs wagen te beweren, dat, naarmate de drang tot emancipatie in de muziek, waarvan we straks spraken, krachtiger en uitgebreider werd, ook het mannenchoor in aanzien kwam. Wij begonnen met een kastraten-choor en gingen daarop tot het gemengde choor over, waaruit zich 't zuivere mannen-quartet ontwikkelde. Het duitsche lied in vierstemmig mannengezang, dat niet in concertzalen maar in de open lucht, niet in den schouwburg maar op zangersfeesten gezongen wordt, is de volle en waardige eigendom van onzen tijd; een verschijnsel tevens 'tgeen bewijst, dat onze natuur nog niet geheel bedorven en ontaard is. 't Is de glorie van onze beste toondichters, dat ze zulke kleine liedjes geschreven hebben. Misschien was Mendelssohn trotscher op zijne groote instrumentaalwerken en Oratoria, maar alléen zijne kleine liederen, en vooral de vierstemmige, mogt hij onverdeeld zijn eigen heeten. Vandaar komt het ook, dat het meerstemmig mannengezang grooter' onmiddelijken invloed oefent op ons openbaar leven, dan eenige andere tak van Kunst. De zangersfeesten en -verbonden zouden hunne beteekenis missen, als 't mannenquartet een kunstmatig gewrocht ware, als 't niet diep wortelde in 't gemoed des volks; als wij 't niet zelf hadden geschapen en tot bloei gebragt. Daarom heeft alléen het mannen-quartet zijn nationale standpunt met strengheid weten te bewaren, terwijl de invloed van Franschen en Italianen bij alle overige muziekale vormen niet te miskennen is. Ja, de vreemdelingen zijn hierin bij de Duitschers te leer gegaan, en de beslissende zege, die Rossini - wiens ijverzucht hem anders tegen duitschen invloed 't krachtigst wapende - met zijn ‘Tell’ behaalde, dankte hij aan 't vierstemmig mannengezang, dat in deze opera op den voorgrond treedt; aan den duitschen stijl, die 't prachtige koloriet deed geboren worden, welke deze toondichting zoo gunstig doet afsteken bij des Meesters gewone manier. Want kerniger getuigenis voor de kracht en frischheid van het duitsche mannen-quartet is niet te vergen, dan deze: dat de Opera van een streng-italiaansch componist, zich hoofdzakelijk als {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsche muziek voordoet, omdat de Maëstro aan 't mannenchoor de voornaamste plaats van zijn werk heeft ingeruimd. Het Volkslied is, in het duitsche mannen-quartet, een eigenlijke kunstvorm geworden, en 't is niet wel mogelijk, om zich de toekomst van het duitsche volksgezang anders te denken, dan onder de gedaante van 't mannengezang. Dit is een verschijnsel, 't geen in de geschiedenis der Kunst zijn weêrga mist. Intusschen ligt daarin de sleutel voor de verklaring van de toovermagt, waarover 't vierstemmig mannengezang, in onzen tijd, beschikt. Daarbij zie men niet over 't hoofd, hoe ongeveer ten tijde, dat het begrip van 't volkslied onder de beschaafden bij de natie herleefde en tot bewustzijn kwam, ook het vierstemmig mannengezang voor 't eerst als zelfstandige kunstvorm is opgetreden. Men zou bijna kunnen zeggen, dat de opwekking van dit bewustzijn van zelf het mannen-quartet ter wereld bragt, - een kunstvorm, die in de Kunst de overoude klove tusschen de fijner beschaafden en 't volk, langzamerhand zal aanvullen. Het contrast tusschen de naturalistische type, die zich laat herleiden tot het naïef-eenvoudig motief van 't volkslied, en tusschen de idéalistische, die vooral 't oog gevestigd houdt op doorwrochte, kunstrijke zamenstelling der toonvormen, blijkt, in de geheele geschiedenis der nieuwe muziek, met elka'er in tweestrijd te wezen. In het Mozart-Haydn'sche tijdperk heeft het naturalistiesch beginsel, - in het Beethoven'sche, het idéalistiesch bepaald gezegevierd. Thans staan we op een keerpunt, om de poging te wagen tot bemiddeling en veréeniging; doch bij zulke gelegenheden breekt de strijd gewoonlijk 't hevigst uit. Sedert Mendelssohn het volkslied met diep-historiesch bewustzijn heeft opgevat en in zijne scheppingen ingelijfd, is den musicus een nieuwe taak op de schouders geladen, namelijk: de studie van 't Volkslied. Niet van dat volkslied, 'tgeen men gewoonlijk met dien naam bestempelt en slechts geringe inspanning en studie vorderen kan, maar de gezette nasporing en uitvorsching van de populaire wijze, die, altoos wisselend en steeds dezelfde, zich heênweeft door de nieuwere muziek. De muziek is immer de onmiddellijke uitdrukking van die gemoedsgeheimenissen, welke in het inwendige des volks leven en geborgen zijn. Deze uitdrukking bezit haren reinsten vorm in het volkslied. Daarom is zijne terugwerking op {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} de geheele muziekale kunstontwikkeling van zoo groot gewigt. Er is geene andere kunst, die een gelijksoortig verschijnsel kan vertoonen; die, als een bij instinkt ontstaan, natuurlijk kunstwerk, zóo beslissenden invloed oefende op de gansche sfeer van het leven der Kunst. Het Volkslied is derhalve 't geheimzinnige punt, waar de geschiedenis der Beschaving en de geschiedenis der Kunst elka'er de hand reiken! Δ. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was maar een Weesje! I. Er treedt uit gindsche aêloude poort Geen schout of schoutendienaar voort, Om plaats te maken; Ook zwerft er op dat plein geen drom Van dragers om, Gehuld in veinsziek, vaalzwart laken; Geen lijkkoets roept aan deur of raam De vrouwen zaâm; Het daaglijksch leven Gaat ongestoord zijn stillen sleur: Waar ook de buurt om rouw' of treur', Niet om een wees ter baar geheven! - Valt haar alleen niet hard! - Verzelt Naar 't stille veld, Ter donk're groeve, Die jeugd, die zelf den laatsten pligt Aan lot- en leedgenoot verrigt; Wie heeft er deernis met de droeve? Daar gaat ze in Aemstels kleuren heen! - Hoe statig zijn dier knapen schreên, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleene kist is in hun midden! En toch, schoon de ernst hun flink gelaat Aandoenlijk staat Bij 't lijkebidden, Ai, toont mij, waar, op straat of gracht, Hun 't meêlij wacht Der smart verschuldigd? Waar zwijgt het spel van luim of gril Een oogwenk stil Om rampen dus vermenigvuldigd? Voor d'enklen burger, die daar poost, Gedachtig hoe zijn eigen kroost Een zelfde lot kon zijn beschoren, Heeft heel die menigt, heeft ze alleen Een hoofd, een hart voor bezigheên, Voor haar belang slechts oog en ooren! - Houdt 't haar ten goede - Tijd is geld! En de ijver telt Ook oogenblikken! Maar hoort,.... getrappel, - ziet,.... daar daagt De weelde, die haar tweespan jaagt, Hoe zal haar 't onderscheid doen schrikken! Hoe zal zij, trots dier rossen drift, Hen toomen, zeggend met de Schrift: ‘We zijn gelijken!’ - Wat ijdle waan! - de weg is breed, Maar, even als ze in 't leven deed, Blijft in den dood ook de armoê wijken! {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} II. En echter, zoo de wereld wist, Wie in die kist Wordt weggedragen, Ligt liet haar onze klagt niet koel, Ligt dat we een zweem van meêgevoel Iets vochtigs in hare oogen zagen! Pas dertien jaar! - Eer lentelucht In bloesem hope gaf op vrucht, Den schralen stengel afgebroken; Pas dertien jaar! - En naar den geest Nooit jong geweest, In schaâuw des wederspoeds ontloken; Pas dertien jaar!.... Maar reeds genoeg Geklaagd; - bij wat zij duldde en droeg, Viel 't sterven ligter dan het leven: Wat was, eer moeder de oogen sloot, Haar liefde groot! Wat bleek haar trouwe sints verheven! Daar is een armoê, die 't gemoed Vereelten doet, Totdat de hand of rooft of bedelt; Maar, ter beschaming van wie goud Het hoogste goed des levens houdt, Ook eene ontbering, die veredelt! En deze alleen was in de kluis Der weduw t'huis, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij leerde bidden - werken - dragen, - En maakte 't kampen met het lot Voor moeder en voor kind genot, Zoo vaak heur pogen scheen te slagen! En deed haar, als de donkrer nacht Na donkren dag geen redding bragt, In lief te hebben en gelooven, Een toekomst zien, die de overvloed Slechts op haar stervensspond vermoedt, En toch al 't aardsche gaat te boven! 't Is of de hemel wieken leent, Aan wie dus worstelt, wie dus weent, En ze in zijn voorsmaak zich vermeijen! Er school voor liefde in leed nog lust, Tot moeder was goê nacht gekust En 't weesje in 't groote huis mogt schreijen! En ze alle nachten, zonder schroom, Den dood zag komen in den droom, - Hij droeg de trekken van haar moeder, - En wel wou bidden: neem mij meê!’ Maar 't woord weêrhield: - als hij het deê, Wie zou er waken voor haar broeder? {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Lief jongske! dat ter laatste wijk Uw zusjes lijk Naauw na kunt treden, Al steunt des meesters wakkre hand Voor u, met vader-ingewand, Uw wankle schreden, - Lief jongske! dat de krachten mist, Om op haar kist Een handvol aarde Te werpen, en 't gelaat verbergt, Als waar 't uw jeugd te veel gevergd, Te zien hoe stof tot stof vergaêrde, - Lief jongske! staak uw zelfverwijt, Uw klagt, dat ge in den schoonen strijd Bij uw verscheiden lotgenooten In 't lijdzaam dragen van den last, Heur zwakke schoudren opgetast, Zoo verre zijt te kort geschoten! Het morren tegen 's hemels roê Komt niemand toe! Maar vroeg te grijpen naar het wapen, Of 's werelds luk veroverbaar, En slechts de prijs der koenheid waar', Daar is de sterkte toe geschapen! Volg gij haar inspraak! Vaar ter zee! Geen rijker geldt bij haar voor twee, Geen weekling, die haar gunst mag winnen! Haar meesters viert ze in moed en kracht, En hem slechts, die 't gevaar veracht, Voert zij de haven veilig binnen! U loeg van kindsbeen d'oceaan {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlokkende aan, Thans staat zijn blinkend pad u open, - Al erft gij maag- noch moeders goed, Met beider heugnis in 't gemoed Wat valt er niet van u te hopen? Verleiding wone in 't vreemde land, Op 't verste strand Zien zij uw schreden; En houdt ge in heldren keerkringnacht Aan boord de wacht, Gij hoort heur beden! Geen wenschen zijn 't om goud of eer, Die vraagt men boven 't stof niet meer, Die laat men achter; Maar om des levens zoetsten troost: Een brave gade, een minlijk kroost, En liefde, ook in den dood tot wachter! W. D-s. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch Album. Het Evangelie van Johannes, in deszelfs schoonheid beschouwd. Voor beschaafde Bijbellezers. Door C.H. van Herwerden, C. Hz., Theol. Doct. en Pred. te Groningen. Eerste Stuk. Nieuwe Uitgave. Te Groningen, bij W. van Boekeren, mdcccxlviii. Tweede Stuk, bij denzelfden en in hetzelfde jaar. De uitgave van dit werk behoort niet tot de gelukkigste ondernemingen. Bijna zestien jaren zijn verloopen, sinds het eerste stuk in het licht verscheen 1. Eerst in 1848 kon de schrijver daarop het tweede doen volgen. En nu is het nog zeer de vraag, of de drie overige stukken, waarmede deze arbeid zou voltooid zijn, wel ter perse zullen worden gelegd. Indien wij wèl onderrigt zijn, is het werk reeds geheel in handschrift voorhanden, maar is de aftrek van de uitgegevene stukken niet groot genoeg, om de uitgave der andere zonder schade te kunnen ondernemen. Doch misschien staat de zaak minder ongunstig dan men vreest. Althans uit de omstandigheid, dat de uitgever het werk thans nog ter beoordeeling aan de Redactie van ‘de Gids’ gezonden heeft, gelooven wij te mogen opmaken, dat hij de hoop om het verder te kunnen uitgeven nog niet geheel heeft laten varen. En wat ons betreft, van ganscher harte hopen wij, dat hij daarin niet teleurgesteld mag worden. Het zou, naar onze overtuiging, zeer te bejammeren zijn, als de rest van het werk moest achterblijven. Vóór de Redactie van ‘de Gids’ het ons ter beoordeeling toezond, kenden wij, gelijk velen, er slechts den titel van; want hoewel de schriften van Johannes, en dus ook het vierde Evangelie, in de laatste jaren het middenpunt onzer studiën hadden uitgemaakt, zoo meenden wij toch, bij den rijken voorraad van Godgeleerde geschriften, die daarover bestaan, het niet bepaald Godgeleerde, en dus ook het werk van van Herwerden, dat voor beschaafde Bijbellezers geschreven is, ter zijde te kunnen laten. Doch thans oordeelen wij geheel anders. Dit werk bevat uitnemend veel goeds en bruikbaars ook voor godgeleerden ex professo. Het is op de studeertafel van den predikant alles behalve misplaatst, en zal hem zelfs {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls van meer dienst kunnen zijn, dan de beste zoogenaamde Kommentaren. Ook hier vindt men eene doorloopende verklaring van het behandelde Bijbelboek, maar het is eene aesthetische. Zij maakt op de schoonheid, op de uitnemende waardij van het vierde Evangelie opmerkzaam. Zij leert het waarderen, hoogschatten, liefkrijgen. Met fijnen blik en zuiveren smaak begaafd, gaat de schrijver u voor, als een gids, die voor zijne taak ten volle berekend is. Hij neemt u als het ware met zich op eene wandeling door een oord, dat voor zuiver gevoel en warmen godsdienstzin eene zóó oneindige reeks van schoonheden ontsluit, dat zij u ligtelijk zou bedwelmen en overstelpen; maar aan zijne hand en bij zijne voorlichting gaat gij van stap tot stap voort, komt er orde en licht in alles, en overziet gij eindelijk met helderen blik het geheele tooneel. Wij, schoon met dat gebied tamelijk vertrouwd, hebben het ons geenszins beklaagd, dat wij ons nog eens aan zijn geleide hebben aangesloten, en zouden het een waar verlies voor ons zelven rekenen, als wij, door gebrek aan belangstelling van het Vaderlandsch publiek in zijnen arbeid, verstoken bleven van de gelegenheid om verder met zijn geleide ons voordeel te doen. Het zou een betreurenswaardig verschijnsel onzes tijds zijn, wanneer de uitgave van zulk een degelijk en met zorg bearbeid werk om die reden moest gestaakt worden. Doch wij meenen ook onze bezwaren en bedenkingen tegen het een en ander niet te mogen terughouden. De schrijver had, onzes inziens, beter gedaan, als hij het vierde Evangelie op eene minder breede schaal bearbeid had, dan hij gedaan heeft. Misschien is de uitgebreidheid van zijnen arbeid wel de hoofdreden, dat hij minder belangstelling vindt, dan hij verdient. Werken van zoo langen adem vallen zelden in den smaak van het groote publiek, vooral als zij tot de godsdienstige literatuur behooren. Ook kwam het ons voor, dat er iets langzaams, iets schwerfälligs is in de wijze, waarop de schrijver zijnen weg voortzet, dat hij wat te veel in het minutieuse afdaalt, te lang stilstaat bij vele bijzonderheden, en zich overgeeft aan uitweidingen, die, schoon op zich zelve lezenswaardig, hier, waar het te doen is om het Evangelie in zijne schoonheid te leeren kennen, den gang der beschouwing stremmen. - Bovendien zouden wij wel willen vragen, of het eigenlijke doel, de aanwijzing der schoonheid van het Evangelie, niet wel eens door den schrijver is voorbijgezien, of soms niet alles, wat hij aanmerkt, nederkomt op eene gewone populaire paraphrastische verklaring, waarbij de aesthetiek ten eenemale zwijgt? Wij weten zeer goed, dat er juist niet overal schoonheden zijn op te merken, en wij gelooven zelfs, dat de schrijver nu en dan schoonheden, of eigenaardige beteekenisvolle partijen vindt, waar zij niet voorhanden zijn (bijv. I, bl. 37 het: Johannes antwoordde, zeggende; bl. 68 het vinden van Simon; bl. 161, de benaming de Heer, Joh. IV: 1; II, bl. 217, het staan en roepen van Jezus). Maar juist daarom moest hij, dunkt ons, ook niet zulk eene doorloopende, bij alles stilstaande verklaring geleverd hebben. Naar ons gevoel had er voor eene aesthetische beschouwing van Johannes' Evangelie een betere vorm gekozen kunnen worden, en moest de schrijver begonnen hebben met eene beschouwing van het geheele plan des Evangelies, en vervolgens zijne schoonheden tot eenige rubrieken hebben gebragt en in afzonderlijke schetsen voorgedragen. Dan had hij van zelf ook het matte vermeden, dat bijna allen Kommentaren aankleeft, en deze soort van schriften gewoonlijk tot de minst boeijende lektuur maakt. - Ook vroegen wij wel eens bij de lezing, of de schrijver niet somwijlen vergeet, dat hij eene aesthetiek van het Evangelie van Johannes, van het geschrift heeft te leveren, en niet van 's Heiland daden en redenen op zich zelve. Bij bijzonderheden, waarop de vorm der mededeeling van den Evangelist geenerlei invloed kon uitoefenen, wordt evenzeer over het schoone uitgeweid, als waar er {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} van die mededeeling zelve sprake is. Soms scheen het ons zelfs toe, dat de schrijver, om den Evangelist te verheffen, hem eenen invloed op het medegedeelde toekende, waarbij de strikte geloofwaardigheid van zijne berigten in gevaar komt. - Eindelijk moesten wij ten aanzien van onderscheidene bijzonderheden van den schrijver verschillen. Zoo gelooven wij vastelijk, dat hij (met velen) Johannes op een te pneumatisch, te zeer veredeld standpunt plaatst, vooral daardoor, dat hij alle sporen eener zinnelijke, oud-Christelijke eschatologie bij hem wegredeneert. Het is voor mijn gevoel onwedersprekelijk, dat die plaatsen uit het Evangelie, welke de Hoogleeraar Scholten in den laatsten tijd er uit heeft willen verwijderen, een iegelijk, die haar niet aan het snoeimes der kritiek kan prijs geven, noodzaken, zich den Evangelist voor te stellen, als in het genoemde opzigt nog eenigzins door het zinnelijke joodsch-christelijke standpunt geinfluenceerd. Dit, dunkt ons, volgt uit de keurige exegetische opmerkingen van den Hoogleeraar Scholten onmiskenbaar. - Het doopen in eenen Heiligen Geest, Johann. I, 33, I. bl. 50, wordt door eene goede exegese gewraakt, die, dewijl het doopen in het element des Heiligen Geestes, tegen het doopen in water overstaat, slechts de vertaling doopen in Heiligen Geest kan toelaten. - Dat de Heer ‘der Joden vaders nooit zijne vaders, hunne wet nooit zijne wet noemt, en het altijd: uwe vaders, uwe wet is’, bijv. Joh. VI: 50, omdat ‘Hij van zin en geest mensch, geheel en al mensch is,’ bl. 131, moeten wij weêrspreken. Hij vereenzelvigt zich, Joh. IV: 22b: ‘Wij aanbidden wat wij weten, want de zaligheid is uit de Joden,’ wel degelijk met dat volk, maar daar, waar Hij tegenover de Joden stond, vloeide het uit het standpunt, waarop hij zich bevond, van zelf voort, dat Hij uitdrukkingen koos, waarbij geene punten van aanraking, die Hij met hen had, in het oog vielen. Ook volgde dit reeds daaruit, dat Hij de stichter was eener nieuwe bedeeling. - Dat het Betanië aan de Jordaan eene stad kan genoemd worden, I, bl. 41, betwijfelen wij zeer. - In des schrijvers begrip van den Logos, vonden wij mede ons zelven geenszins terug. - Ook tegen de verklaring van het opklimmen en nederdalen der engelen Gods, Johann. I: 91, hebben wij bezwaar. Doch waartoe zou het dienen, alles, wat wij niet kunnen onderschrijven, hier op te zamelen? Zoo willen wij alleen nog zeggen, dat de reeks van zulke bijzonderheden vrij wat korter zou zijn, dan van die punten, waarbij wij ons gaarne aan des schrijvers zijde stellen; dat wij, van onze feilbaarheid overtuigd, weten, dat, waar wij afkeuren, de schrijver ligtelijk tegenover ons regt hebben kon; dat wij, in weerwil van alles, wat wij anders wenschten, het werk, gelijk het daar ligt, eene schoone parel noemen aan onze Godgeleerde letterkunde, en dat wij alle beschaafde en verlichte Bijbellezers met aandrang raden, zich dit werk aan te schaffen. A. NIERMEYER. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Abu'l-Fath' Muh'ammad asch-Schahrastâni's ‘Religionspartheien und Philosophen-Schulen.’ Zum ersten Male vollständig aus dem Arabischen übersetzt und mit erklärenden Anmerkungen versehen von Dr. Theodor Haarbrücker, Privatdocent der orientalischen Literatur an der Universität Halle, Mitglied d.D.M. Gesellschaft. Erster Theil. Die muh'ammedanischen, jüdischen, christlichen und dualistischen. Religionspartheien. Halle, C.A. Schwetschke u. Sohn. 1850. 8o. Onder de vertalingen van Oostersche werken, welke in den laatst verloopen tijd zijn uitgegeven, bekleedt de bovengenoemde eene voorname plaats. Hen, die zich aan de beoefening der Arabische letterkunde niet opzettelijk wijden, en nogthans in de geschiedenis van de geestelijke ontwikkeling des menschdoms belangstellen, stelt zij in staat te vernemen, wat een geleerde Muzelman der 11de eeuw onzer jaartelling van den Islām, het Jodenen Christendom, het Dualisme en Sabéïsme, zoowel als van de Wijsbegeerte der Grieken, de eeredienst der oude Arabieren en Indiërs, zelf waargenomen en gehoord, of in vele werken, waarvan sommige nu verloren zijn, gelezen had. Hij werd geboren in het jaar der Hedjra 479 (1086 na Christus) te Schahrastān in Khorāsān, hoorde er eenige beroemde mannen, begaf zich later naar Naisāboer en Bagdād, en stierf in zijne geboortestad in 548 (1153) of in het volgende jaar. Behalve het hierboven vermelde werk, schreef hij nog eenige andere, tot nu toe minder bekend, en waarschijnlijk niet van zooveel belang, als dat, welks vertaling nu ondernomen is. Met regt werd het onder de Muzelmannen hooggeschat en vlijtig gebruikt, en daardoor spoedig aan de Europesche geleerden bekend. Tot toelichting van de gevoelens der Mosleemsche secten werd het reeds met vrucht geraadpleegd door Ed. Pococke, ‘Spec. Hist. Arab., 1649’, door Abraham Ecchellensis in zijn geschrift tegen Seldenus, en door Hyde, ‘Hist. rel. vet. Pers., 1700.’ Van hunne berigten bedienden zich vervolgens Maracci in zijn ‘Prodromus ad refutationem Alcorani’, en Sale, in de inleiding zijner vertaling ‘the Koran, Lond. 1734.’ Later gaf de Sacy, ‘Chr. Ar. I, bl. 360 en volgg.’ een nog onbekend brokstuk van dien schrijver uit, handelende over de Joden, en na hem werd zijn werk gebezigd door Schmölders, ‘Essai sur les écoles philosophiques chez les Arabes, Paris 1842’, en door von Hammer Purgstall, bij zijne optelling der Islamitische secten, ‘Wien. Jahrb. 1843, Hft. 1’. Cureton leverde eerst den Arabischen tekst in zijn geheel, en slaagde daarbij uitnemend. Het werk had tot titel: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Book of religious and philosophical sects, by Muhammad Al-Shahrastáni. Now first edited from the collation of several mss. by the Rev. William Cureton. London: printed for the society for the publication of oriental texts.’ Het 1ste deel daarvan zag in 1842, het 2de in 1846 het licht, met eene aankondiging, dat men van diezelfde hand eene Engelsche vertaling te verwachten had. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe gaarne men die belofte spoedig had vervuld gezien, is zij echter tot nu toe niet verwezenlijkt. En echter zal niemand zich daarover verwonderen, noch den wakkeren man van ijverloosheid beschuldigen, die bekend is met de tot onzen tijd toe onuitgegevene Syrische werken, waarmede hij in de laatste jaren de Semitische letterkunde, zoowel als de studie der Patristiek verrijkte. Bij de blijvende behoefte eener vertolking van bovengenoemd werk, moest dus het berigt, dat een Duitsch geleerde, een man reeds met grooten lof bekend, en voor zulk eene onderneming bevoegd, die zware taak op zich nam, aan ieder hoogst welkom zijn. Aanvankelijk stond hem daartoe alleen ter dienste de nu uitgegeven Arabische tekst, doch ontbrak hem tot juiste verklaring van plaatsen, die hij niet volkomen verstond, de vergelijking der variae lectiones, welke Cureton besloten had eerst met zijne vertaling mede te deelen. Deze echter vergoedde hem dit gemis door de edelmoedige toezending van zijn HS. v.h. Britsch Museum, waarop hij de varianten had aangeteekend. Vervolgens erkent de vertaler veel verschuldigd te zijn aan de mededeeling der kritische opmerkingen van Prof. Fleischer op den Ar. tekst, en de medewerking, die hij in het volbrengen zijner taak van Prof. Rödiger steeds ondervonden heeft. Door Dr. Schwetschke, den schrijver van den ‘öst-westlicher Diwan,’ zijn de aangehaalde verzen in het oorspronkelijk metrum overgebragt. Geeft reeds het gezegde een goeden waarborg voor de deugdelijkheid dezer vertaling, hare inzage zal die gunstige verwachting niet te leur stellen. Zij is niet, gelijk zoo menig stuk van dien aard, vlugtig bewerkt, maar na met vlijt en zorgvuldigheid voltooid te zijn, eenigen tijd daarna nog eens naauwgezet herzien. Zooveel het Hoogd. taaleigen toelaat, is zij woordelijk, en geeft den zin getrouw en juist terug. Op plaatsen, waar hem dit minder gelukte, wil de vertaler zelf in het vervolg terugkomen. Waar de woorden van den schrijver eenige opheldering vorderen, zijn er korte noten onder den tekst geplaatst. Om deze echter zooveel mogelijk te bekorten, heeft de vert zich voorgenomen afzonderlijke aanmerkingen bij het 2de en laatste deel te voegen, in welke hij van elders en vooral uit den ‘Mawākif,’ door Soerensen in 1848 te Leipzig uitgegeven, omtrent zaken en personen datgene zal medepeelen, wat door den schrijver niet vermeld wordt, en tot opheldering van het daar gezegde onmisbaar is. Tot beter overzigt van het geheel, heeft de vert. te regt het werk in deelen, boeken, afdeelingen en hoofdstukken gesplitst, die echter in de HSS. ontbreken, en daarom ook in de Arab. uitgave niet vermeld zijn. Hoe de Arabische namen in het Hoogd. zijn teruggegeven, wordt in het Vorwort vermeld, met bijvoeging der belofte, dat het 2de deel spoedig volgen zal, begeleid met een Register van namen en zaken, en de reeds vermelde aanmerkingen, waarbij de 5de zoo gekunstelde voorrede des schrijvers niet ontbreken zal. Wij wenschen voor dit werk ook in ons Vaderland eene goede opname. Men kan zich verzekerd houden hier niet slechts voor de geschiedenis van den Islām hoogstbelangrijke bijdragen te zullen aantreffen, maar ook, om van andere zaken niet te gewagen, veel te vinden wat Christenen en Israëliten meer van nabij betreft. Onder zonderlinge voorstellingen, gelijk men die van een Muzelman verwachten kan, ontmoet men menigmaal wenken, die der behartiging waardig zijn, en berigten, welke bij Westersche schrijvers ontbreken. Onder deze laatste verdient de vermelding der Joodsche sekten, die onder den invloed van het Islamisme zich vormden, eene bijzondere opmerking. T.W.J. JUYNBOLL. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek der Pharmakognosie, door Dr. A. Wiggers. Naar de tweede Hoogduitsche uitgave voor Nederlanders bewerkt, door D.J. Coster, M.S. Met eene Voorrede van F.A.W. Miquel, M.D., Hoogleeraar in de Genees- en Plantenkunde te Amsterdam. - Amsterdam, M.H. Binger, 1849. Het lijvige boekdeel, dat vóor ons ligt, is eene overzetting der tweede uitgave van den Privaatdocent te Göttingen, Dr. A. Wiggers', ‘Grundriss der Pharmakognosie’, die in 1847, de eerste van 1840 was opgevolgd. Het oordeel, dat deskundigen van 't binnen- en buitenland over dit werk uitspraken en de praktische nuttigheid, waardoor 't zich ruimschoots wist aan te bevelen, deden bij den Heer Coster het denkbeeld ontstaan, 't gevierde Handboek in onze taal weder te geven, met zoodanige bijvoegselen en wijzigingen, als hij voor 't Nederlandsch publiek nuttig en oirbaar achtte. Dr. Miquel heeft, met eene kleine Voorrede, de overzetting bij den Lezer willen inleiden. De verschijning van een Handboek, zoo geschikt als het onderhavige, mag gewis van bijzonder belang worden beschouwd voor de wetenschap der Pharmakognosie of Waren-kennis, die ten onzent, maar ten onregte! gewoonlijk dor en vervelend gescholden en slechts zooveel beoefend wordt, als noodig is, om den aanstaanden geneeskundige, den pharmaceut of droogist door zijn examen heên te helpen. Zulke scheeve opvatting en misduiding der waarde en nuttigheid van dezen tak van wetenschap, ligt gedeeltelijk aan de beperktheid van het terrein, dat de studie der Pharmakognosie zich scheen af te bakenen, omdat er weinig werd aangedrongen op de grondige beoefening eener reeks van hulpwetenschappen, die met haar éen geheel moeten vormen en leven en bezieling schenken aan eene studie, welke zich maar al te dikwerf bepaalt tot eene dorre nomenclatuur of de opsomming van onderscheidende kenmerken, waaraan de band ontbrak, die ze bij éen moest houden en ordenen. Bij de meer algemeene beoefening der natuurwetenschappen, door zoo velen als die eertijds met geringschatting behandelden, moet de waarde en beteekening der Pharmakognosie, in 't oog harer adepten, grooter worden, en gewis heeft menigéen, ter eigen onderrigt, verlangend uitgezien naar een leiddraad, die hem, langs de baan der nieuwer ontwikkeling, tot kennis voeren zou. Zulk een leiddraad wordt u door Dr. Wiggers' Handboek aangeboden. Het werk is ingerigt naar 't volgend schema: I. Inleiding (blz. 1-15), die tevens eene tamelijk volledige Literatuur bevat, waarin de Nederlandsche werken niet vergeten zijn. Daarop volgt: II. Pharmakognosie des Plantenrijks - een zeer uitvoerig hoofdstuk (bldz. 16-652), dat de aan het plantenrijk ontleende geneesmiddelen behandelt, in eene rangschikking, gebouwd op 't Bartling'sche systeem 1. Dr. Wiggers koos deze, omdat hij iedere andere rangschikking als onwetenschappelijk of ondoelmatig meende te moeten verwerpen. Bij de streng alphabeti- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} sche bijv., vormt ieder vegetabilium een op zich zelf staand lid, dat met bet groot geheel volstrekt niet schijnt zamen te hangen; daardoor wordt de Pharmakognosie niets meer dan eene verzameling van beschrijvingen en herhalingen even vermoeijend voor 't geheugen als afstompend voor den geest. Een tweede rangschikking der vegetabiliën in groepen, gevormd volgens de gewigtigste deelen der plant, zoo als wortels, schorsen, zaden, e.z.v., wordt gewoonlijk gebruikt, maar is daarom niet meer wetenschappelijk, en wordt verre overtroffen door de derde en hier gevolgde wijze van rangschikking, de grondvesting der Pharmakognosie op de stelsels der Botanie, zoodat ze eene onmiddelijke voortzetting der zuiver kruidkundige beschouwingen vormt en tot de Botanie ongeveer in dezelfde verhouding staat als de Pharmacie tot de Scheikunde. 't Valt in het oog, dat deze laatste manier van ordening verreweg de voorkeur verdient, maar omdat het Linneaansch systeem aan alle verhoudingen niet genoegzaam voldoet, koos men het natuurlijk stelsel, dat, in ieder opzigt, geschikt is om voor de Pharmakognosie tot basis te strekken. De klassen en orden van het Linne'sche Sexuaalstelsel, zijn bij ieder geslacht met een Romeinsch en Arabiesch getalmerk aangegeven. III. Pharmakognosie des Dierenrijks (bldz. 653-723). De beschouwing van de artsenijmiddelen uit het Dierenrijk is ingerigt op dezelfde wijze als, ín 't voorgaande Hoofdstuk, geschiedde ten opzigte der geneesmiddelen uit het Plantenrijk; ze is op 't Zoölogiesch stelsel van Cuvier gegrond en derhalve in vier hoofdgroepen en negentien klassen verdeeld. IV. Pharmakognosie des Delfstoffenrijks (bldz. 724-732). Dit hoofdstuk, 't geen echt stiefmoederlijk bedeeld is, kon gevoegelijk uit ons Handboek worden gemist, dat daardoor in ronding en éenheid zou gewonnen hebben. Dr. Wiggers zelf erkent, dat dit gedeelte der Pharmakognosie zijne vroegere beteekenis verloren heeft, omdat de mineralogie, chemie en pharmacie zich grootendeels hebben toegeeigend, wat vroeger tot de artsenijwarenkennis van het Delfstoffenrijk gebragt werd. Hij vermeldde het hier opgegevene dan ook alléen, ‘om 't niet met stilzwijgen voorbij te gaan.’ Een uitvoerig Register (blz. 733-807) en een Aanhangsel van Synonymen (blz. 807-844) besluiten het Handboek. De Vertaler, van wiens ijver en naauwgezetheid de overzetting talrijke sporen draagt, heeft het oorspronkelijke in doorgaans zuiver Hollandsch weêrgegeven, dat maar hier en daar zijn Hoogduitschen oorsprong verraadt. De tusschen [ ] geplaatste bijvoegselen, zijn meestal verrijkingen van den tekst, en de aanwijzing der nederduitsche literatuur over de behandelde onderwerpen zal den landgenoot gewis hoogst welkom wezen. Wij meenen vrijheid te hebben dit ‘Handboek der Pharmakognosie’ ruimschoots aan te bevelen, en de meening uit te spreken, dat door de uitgave van dit werk eene bestaande behoefte doelmatig is vervuld. - De Heer Binger heeft gezorgd voor goed papier en een helderen, roijalen druk, die de uitvoering der Hoogduitsche uitgave verre overtreft. 't Moge een drangreden te meer wezen, om de verspreiding van dit nuttige boek te ondersteunen en te bevorderen. 1850. R. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De Grondslag van de Maatschappij der Toekomst. Eene voorlezing door J.P. Heije. (Uitgegeven ten voordeele van het Volks-Zangonderwijs te Amsterdam.) Amsterdam. J.H. en G. van Heteren. 1850. Op éenen dag zond mij de redaktie van den Gids bovengenoemd opstel ter recensie, en die van het, sedert met den Recensent gehuwd, Letterlievend Maandschrift - de brochure van Dr. van Osenbruggen, over ‘de eenzijdige rigting van onzen tijd.’ ‘Décidément,’ zeide ik, ‘men heeft het er op toegelegd, om van mij de oplossing van het sociaal problema te vernemen......’ Jammer maar, dat al hetgeen er vleiends in dien toeleg, maar dan ook aanmatigends in de ontdekking mag wezen, zijn gewicht verliest, sints aan allen, ‘die van goeden wille zijn’ de ‘vrede op aarde’ werd aangezegd, en sints de ‘Blijde Boodschap’ in alle waerelddeelen hare verkondigers had. De laatste aanmerking spreekt het voorbehoud uit van den lof, aan Dr. Heijes verhandeling te geven. Die Heije noemt - noemt een leven van orde, van arbeid, van opoffering; noemt een charakter, dat rechtschapenheid en menschenliefde aan edele formen paart; noemt een hart, ontvankelijk evenzeer voor al wat zedelijk goed als wat aesthetiesch bekoorlijk is; een verstand, even begeerig om te kennen als vaardig om te verwerken; een wil, ieder oogenblik bereid om de rezultaten van waarneming en studie met onverbiddelijke konsequentie en onvermoeiden ijver in het praktiesch leven over te brengen. Heijes deugden zijn de zijne; de feilen, die hij begaat (wij spreken altijd van den publieken mensch), moeten aan de omstandigheden geweten worden, onder wier invloed hij leeft. ‘De grondslag van de maatschappij der toekomst...... Alwederom,’ zegt de gewone lezer, ‘een wijsgeer, die ons wil doen gelooven, dat de menschenwaereld 6000 jaar om haar as gedraaid en, op verschillende tijdstippen, meer dan 6000 wijsgeeren voortgebracht heeft, om ten zoo-veelsten male iemant het woord te gunnen, die het recht heeft te zeggen: noch Mozes, noch Confucius - noch Plato, noch Aristoteles - noch Bernardus, noch Abailard - noch Kant, noch Hegel - noch Lamennais, noch Lacordaire - noch éen van allen had de waarheid - maar zie ze hier! Mijner is het wapen der studie, waarmeê thánds eerst het hoofd van den Oppergod gekloofd is, om de ware Minerva aan het licht te brengen. Zes-duizend jaar heeft men gebeuzeld, niet wetende “van waar”, noch “waarheen” - intusschen zijn er honderd-duizenden redelijke wezens opgekomen en vergaan - die geen deel aan de waarheid konden hebben, wijl ze nog niet geboren was - mais, la voici!’ Wat er miskennends voor Dr. Heije in die beoordeeling gelegen moog zijn - ik mag niet verbergen, dat hij er, naar mijn oordeel, aanleiding toe geeft. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} De grondslag van de maatschappij der toekomst: dat moet iets nieuws, iets nog onbeproefds, geheel een voortbrengsel van het heden zijn. Inderdaad, tot dus verre, en ‘te lang’, zegt de Schrijver, heeft men zich, ‘bijna onbewust’ (sic), ‘laten voortstuwen door de aandrift van [het] gemoed, om tranen te droogen, leed te verzachten, dorstenden te laven, hongerigen te spijzen en wel te doen zonder om te zien. De tijd, waarin wij leven, doet een ernstiger eisch.’ Wat zal de grondslag van de Maatschappij der Toekomst zijn? ‘De Liefde’. Hoor ik wel? - Ja zeker, de edeldenkende Schrijver zegt te zullen spreken over ‘Liefde, als de voorwaarde, het karakter en den grondslag van het toekomstig geluk des menschelijken geslachts.’ Goede God! is het zóo ver met de maatschappij gekomen, dat een zulke stelling met het accent der nieuwheid, ja zelfs eenigermate met dat eener schuchterheid, die meent verschooning te moeten vragen, in een kring van Christenen vooruit wordt gezet? Luister hoe de Schrijver, die ter katheder van het Nut van 't Algemeen zijne redevoering uitsprak, voortgaat: ‘Belangstelling daarvoor te vragen behoef ik zeker niet in eene Maatschappij, welker zinspreuk die voorwaarde in zich bevat, welker innigste wezen dat karaktermerk draagt, welker onvermoeid en veelzijdig streven, sinds meer dan eene halve eeuw, op dien grondslag berust.’ Om dat dan, voor meer dan een halve eeuw (!), de stichting van Jan Nieuwenhuyzen tot stand kwam, en het Nut van 't Algemeen in haar fronton schreef - daarom-alleen, of althands voornamelijk daarom, zegt men, bij wijze van verschooning, dat men eenigen moed op de belangstelling van Christenen heeft, als men raadt en spoort tot Liefde. Maar, hoe veel eeuwen was de Liefde reeds een Goddelijk voorschrift geweest, alvorens eene menschelijke raadgeving te worden! Ziet gij dien boom met fierheid en schijnbaar in vollen bloei de kruin ten hemel heffen? Zóo prijkte de boom der welvaart van de europeesche maatschappij, tot voor twee, drie jaren. Kort geleden brak de storm los dien gij hebt hooren uitbarsten, ‘en de trotsche boom stortte neder met een' slag, waarvan aarde en hemel daverden, en die alles wijd om zich nederplofte en verpletterde.’ 't Was, dat sints lang een onaanzienlijke worm, die zich vermenigvuldigde tot duizendtallen, aan den wortel had geknaagd. ‘Tusschen schors en stam slopen zij verder en verder, tot in de fijnste takken, en verteerden het merg en de sappen.’ In den boezem van die fiere gestalte was een verborgen kanker ontkiemd, en ‘greep meer en meer om zich heen, vergiftigde het bloed tot in de teederste vaten, tastte de edelste deelen aan en vernielde het beginsel des levens.’ ‘Die worm, die kanker was: de Armoede.’ Daar gaapt een afgrond voor onze voeten. Toen wij begonnen zijn ze te bemerken, hebben wij, ter demping, er in geworpen wat wij hadden, wat ons het eerst ontbeerbaar scheen; de diepte verzwolg het al, en gaapte al wijder en wijder; geld en goed werpen wij er in - wat zal ons voor morgen tot offer overblijven? ‘Ieder stuk gouds of zilver doet in het vallen iets van haren rand afbrokkelen,’ vreeslijker gaapt telkens de donkre kolk ons aan - ‘ook de plek, waar gij op staat, waggelt reeds...... Waar is uitkomst, waar is redding?’ Volk van Nederland! tenzij gij, als die romeinsche jongeling, u-zelven ‘in de volledige wapenrusting des ligchaams en des geestes’ in de diepte werpt - kan zij niet gedempt worden. Maar doet gij dit - hebt gij moeds genoeg tot opoffering van u-zelven, ‘met al de hulpmiddelen, waarover gij beschikken kunt, met al de wijsheid des verstands, maar meest met uw {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} hart, met heel uw liefde’ - dan zal de klove zich sluiten ‘en bloemen en vruchten uit haren gevulden schoot voortbrengen.’ O dat ik een waardige, welverdiende, hulde kon brengen aan het vurig gemoed, dat in een schildering, waarvan ik maar een enkelen voortreflijken trek heb aangeduid, de noodzakelijkheid betoogt van een algemeener en meer ingrijpende toepassing van het gebod der liefde! Is dit mijn zwakken krachten ontzegd - ik zal mogelijk eenigen balsem kunnen gieten in de wonde, welke de edelste deernis in dat gemoed geslagen heeft. Want ja, het is bij den schrijver, wiens voorlezing wij beoordeelen, deernis, diepe deernis, warm en innig medelijden, dat bereid schijnt in eene heldhaftige zelfopoffering over te gaan, die hem deze sombere en (waarom het verbloemd?), deze vreesaanjagende tafreelen deed ophangen. Hij-zelf, wij gelooven het oprecht, is niet door de vrees bekropen geworden, waarmeê hij de ziel zijner hoorders en lezers in de engte brengt. Hij heeft zich slechts van die vreeswekking als van een middel bediend, om te doen aanvullen, wat het vruchtbaar en werkzaam medelijden, wat de heldhaftige liefde ongedaan mocht laten. Wij keuren dat middel niet af - al schijnen ons de weldaden, die het baren zal, minder verheven dan de vruchten der zuivere, der belangeloze liefde. Wij mogen intusschen de schildering-zelve niet van overdrijving vrijpleiten, en moeten er een oogenblik bij stilstaan, om dat eene miskenning van den normalen toestand der maatschappij, die er in voorkomt, leiden kon tot eene verkeerde aanwending van de werken der liefde, en onmisbare te-leur-stelling harer uitzichten. De armen zijn er altoos geweest - en wij zullen ze altoos met ons hebben. Dit schijnt de Schr. een weinig uit het oog te hebben verloren. De Schr. schijnt te vergeten, of te ontkennen, dat de armen een noodzakelijk bestanddeel van het menschdom uitmaken, gelijk het leeft in eene christelijke maatschappij. De armoede - de deugdzame behoeftigen kunnen ze even min missen als de weldadigen. Waar zou de liefde, de eerste der christelijke deugden, waar zou ons levensdoel, waar zou ons werk en ons loon heen - zoo er geen armoede ware; zoo de menschheid inziende, dat zij door den afgrond van het Pauperisme verzwolgen stond te worden, uit welbegrepen eigenbelang eene gelijkere verdeeling van bezittingen ondernam, en uit zucht tot maatschappelijke orde en zelfbehoud, naar vaste tabellen, alom in alle stoffelijke en geestelijke behoeften voorzag? ‘Maar wilt gij dan de armoede organizeeren?’ vraagt men mij wellicht. ‘Wilt gij eene nooddruft bijna kunstmatig in stand houden, opdat eene deugd gelegenheid vinde in uitoefening te worden gebracht?’ Dat wil ik niet - en het is er ver van daan, dat, ten spijt van de vorderingen der économie, de nooddruft door dwangmiddelen zou behooren in 't leven geroepen te worden: maar ik wensch, dat men de armoede niet afschildere als iets absoluut kwaads en vreeselijks, als een ‘kanker’, die knaagt aan de maatschappij. Die denkbeelden zijn althands niet te putten uit de leer van Hem, die ook door Heije onze ‘Goddelijke Heiland’ wordt genoemd, en op Wien ook in zijn opstel wordt gewezen als op ons hoogste voorbeeld der liefde. Ik wensch, dat men, hen die met geestelijke en stoffelijke krachten gezegend zijn opwekkende tot helpen en weldoen - tevens, bij het charakterizeeren der Armoede als verschijnsel, zal wijzen op het geluk, dat er in gelegen is arm te zijn, wanneer men zich kinderlijk onderwerpt aan Gods beschikkingen; ik wensch, dat men recht zal doen aan de vreugde des behoeftigen, die zich door zijn lijden, zijn hongeren en dorsten, groote schatten in den Hemel vergaderd heeft; ik wensch, dat men het waardeere, hoe veel lichter het den arme, den kleine, zal vallen Daarboven binnen te gaan, dan {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} den rijke, wien het zoo bezwaarlijk zal zijn als den kemel te geraken door het oog eener naalde. En dan - wanneer men de armoede niet in zich als een kwaad is gaan beschouwen - wanneer men de overtuiging gekregen heeft, dat zij een middel tot veredeling onzer ziel en verzekering eener zalige toekomst kan zijn: dan zal men ook niet uitsluitend trachten de armen tot zich op te heffen. De zaak, die men met het woord Patronaat aanduidt, is een schoone en heerlijke zaak, die alom verdiend geprezen en in uitvoering gebracht te worden 1; zij is dan ook niet van heden of gister. Zie de Kerk in alle eeuwen: hoe zij iederen mensch, bij het doopen in den naam van God en met den naam eens Heiligen, meer bijzonder onder des laatsten bescherming en onder den invloed van zijn voorbeeld stelt; hoe zij hem een Engel-bewaarder toekent, en hem, ook op aarde, in den Biechtvader, den vriend, den beschermer geeft, dien men zoo menig maal behoeft. Zie hoe de Kerk jongelingen en jongedochters op het tederst tot zich neemt, hen opvoedt, hen vormt; en vaak de verworpelingen der aarde tot uitdeelers der goddelijke gaven zalft, tot leeraars der onwetenden, tot bezoekers der gevangenen, tot spijzigers der nooddruftigen, tot verzorgers der zieken. Ziet die kloosters, die broederschappen, bij honderden in alle landen verspreid, en alléen gewijd aan het plegen van liefdewerken! Beschouw met onvooringenomenheid het beginsel, het moederdenkbeeld dier stichtingen - wijt aan dit niet de ongeoorloofde afwijkingen en misbruiken, die op sommige tijdstippen ook dáar getuigenis van het menschelijk onvolkomene hebben afgelegd - en zeg mij, of de moderne filanthropie iets anders is dan een gebrekkig plagiaat uit het liefdeboek der middeleeuwen. Die kloosters - ze voorzagen zelfs in veel, wat de hedendaagsche filanthropie over het hoofd ziet. Ik spreek niet alleen van een diep ingrijpende Godsdienstige opvoeding der beschermden; maar ik wil op die stichtingen gewezen hebben, waar de vindingrijkheid der liefde, bij het onvermogen om alle vernedering op te beuren, om in alle gebrek te voorzien, om alle doornen op den levensweg der beschermden uit te rukken, den liefderijke zich deed afstorten van den vaak hoogen maatschappelijken trap, waarop hij stond - om zijn schitterend riddergewaad met het aschgraauw kleed der vernedering te verwisselen, om zich-zelven klein te maken bij de kleinen, vrijwillig den bedelstaf ter hand te nemen, en den even armen maar minder moedigen broeder (zijn beschermde) toe te roepen: ‘Beminnen wij elkander, broedertjen! laat ons Gods Rijk zoeken, en al het overige zal ons toegeworpen worden - want het woord Gods is waarachtig.’ En dan gaf een derde zijn aalmoes, en zij-beiden droegen hun gebeden en zegeningen voor den liefderijken naaste aan God op, die ze met welbehagen aannam. want ‘wij zullen bidden voor elkander - en gered worden.’ ‘Lieve broeder, lieve zuster, de doornen van uw levensweg zijn minder scherp dan gij denkt - want zie, ter liefde Gods, verliet ik de effen baan der weelde, om uw moeilijk pad aan uw zijde te komen bestijgen: Moed gevat, broeders en zusteren! wij hebben de belofte.’ Zie, zou zoo'n barrevoetsche bedelmonnik niet vaak een nuttiger les voor den arme prediken, dan de meest welgezinde gentleman, die den arme niet troosten kan zonder hem op te heffen in een lichtkring, tegens wiens schittering zijne oogen niet bestand zijn? Troost in het leven te vinden - dat inderdaad komt mij voor het eigenlijk geluk te zijn: want, neen, ik kan het woord niet ongezegd maken, dat de aarde, van onzer zonden wege, verdoemd heeft, en haar, al heeft God ze zóo bemind, dat Hij {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, toch nog altijd de ‘doornen’ 1 doet voortbrengen, waar alleen met het zweet van arbeid en kommer vruchten van te lezen zijn; steeds is het einde de dood - en wij hebben grooter verplichting aan hem, die ons wél sterven leert, dan die ons de chloroforme reiken zou, opdat we de dood, die laatste armoede, waar niemant aan ontkomt, niet voelen zouden. Kan er dan vreugde en geluk in de armoede gevonden worden - zóo dat menig ze vrijwillig aanvaardt - dan is ze niet per se die vreeslijke kanker, welke het lichaam der maatschappij ondermijnt; en het schrikbeeld van den Schr. behoeft hem-zelven niet zoo schokkend aan te doen: het komt er dan maar op aan, dat men den arme vooral ook onderwerping leere; en den weg wijze, om in zijn stoffelijke armoede schatten voor de Eeuwigheid op te leggen, die den rijke niet verwerfbaar zijn. Deze waarheid, dat de armoede een natuurlijk bestanddeel der waereld is, moet vooral niet verdonkerd worden; want hare verdonkering is niet alleen miskenning van het Christelijk beginsel - maar opent de poort onzer maatschappij voor de woedende horden der socialisten; en het einde zal het bewijzen, dat geen redmiddel opmag, tegen het woord resignatie, met het oog naar Hooger. Moet men daarom de handen in den schoot leggen? God verhoede, dat mijne woorden tot zoodanige gevolgtrekking aanleiding geven, en de laakbare werkloosheid van velen, die met krachten en goederen toegerust zijn, 't zij vergrooten, 't zij verschoonlijk maken. Dr. Heije heeft te-recht getuigd: 't Is niet genoeg hier en daar een aalmoes te geven zonder omzien; daar moet gewerkt worden met ziel en lichaam, met bewustzijn, met overleg. God zegene zijn schoone taal, opdat ze daartoe een opwekking zij! Maar - de Heer Heije, zie ik, voert het zelf aan - zoo láng reeds is de liefde een gebod - en des niet-te-min is er nog steeds nooddruft aan liefde in de maatschappij: daarom ook heeft de Schr. de Armoede vooral geschetst als een gevaar voor hen die bezitten. Zou intusschen de stem van het Gevaar op den duur vermogen te doen, wat de stemme Gods hoe langer hoe minder (blijkends het toenemen der Armoede) schijnt uit te werken? Wij twijfelen er aan. De hooggeplaatsten staan te ver buiten den kring der Armoede, om te begrijpen wat daar omgaat. En richt het Pauperisme zich eenmaal op als overheerschende en gebiedende kracht, dan zullen de rijken geplunderd en ten onder gebracht wezen, eer zij 't vermoeden. En hoe zal het dan verder gaan? De nieuwe bezitters zullen (naar de orde der dingen) den lang weêrhouden teugel vieren aan hunne hartstocht; zij zullen despotiesch te werk gaan; zij zullen nog minder doen en geven dan de vroegere aristokraten - en op hunne beurt door een nieuw ontstaan pauperisme in den zelfden afgrond gestort worden, waar zij de vroeger benijden in neêrstieten: de barbaarschheid zal ten troon zitten; de dierlijke kracht zal de waereld regeeren. ‘Maar volgends den eisch der natuur’ - volgends ‘de ingeschapen wet’ - ‘om den wille der maatschappelijke orde’ - moet ieder van nu af gaan inzien, dat men onverpoosd voor het welzijn van zijn naaste geest en lichaam ten beste moet geven! Hoe vele millioenen zijn er, die zich van dien eisch, van die wet niet het minst in zúlke mate bewust zijn, dat het besef hen ook maar tot gedeeltelijke zelfopoffering dwingt! en hoe weinigen hebben ruimte in hun geest, om er een volledig tafereel der noodwendige maatschap- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke orde in op te nemen. Wij zien, wat duizendtallen van strijdige stelsels, die tot duizenden dadenreeksen in strijdige richting leiden, zoo haast de historische impulsie der feiten het toelaat - elkander bekampen, daar waar het Woord Gods niet als opperste en alles afdoende wetgeving wordt geëerbiedigd. Maar dat Woord Gods, dat gij behoeft om de menschen tot liefde te noopen - gij hebt het ondermijnd, met den grond des Gezachs wech te graven, waar het op steunde. De Typus-zelf van de hoogste liefde, het tafereel van den Lijdenden Verlosser, hebt gij met een sluier van twijfelingen omtogen; en na dat gij het beginsel des geloofs bij het volk aan 't wankelen gebracht hebt, gelooft het volk ook u niet meer. Op wat grond zou ook éen filozoof op meer geloofwaardigheid aanspraak maken dan een vergadering van grijzaarts, die de rezultaten van een leven van overdenkingen aan het volk ten geloofsregel boden? - Zal men dan nog uit zich-zelf, naar den eisch der natuur, waarheid en wet, en ook liefdeplicht, opdelven? - Helaas, de feiten zijn dáar om de hypotheze om-ver te werpen: Want met welk recht beweert ge, dat gij, die edelmoedig en milddadig zijt, en niet de kommunisten, die het eigendomsrecht aanranden, den waren eisch der natuur gehoor geeft? En zoo gij uw zaak met bewijzen weet te schragen, welk man uit het volk (en de liefdewet is allen even na) verstaat de spitsvondigheden der dialektiek en is bevoegd rechter te zijn in quaestiën, waarover de scherpste geesten zich suf peinzen? Een zij uw leeraar en meester - te weten Christus - die Christus, wiens woord niet voorbijgaat, schoon aarde en Hemelen voorbijgaan - die Christus, die met zijn Kerk is tot het einde der eeuwen; die zijn dienaren gezonden heeft, gelijk Hij van den Vader gezonden was, die hun geboden heeft: Gaat, en onderwijst alle volken; en gezegd heeft: Die u hoort, hoort mij. Feb. 1851. J.A. ALBERDINGK THIJM. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboekje voor de Koninklijke Militaire Akademie. Eerste Jaargang, 1851. (Onder redactie van J.C.J. Kempees). Te Breda bij Broese & Comp. Telken jare als de Minister van Oorlog het budget van zijn Departement verdedigen zal, heeft hij, onder anderen, ook eene menigte aanmerkingen aante hooren en te beantwoorden omtrent de Koninklijke Militaire Akademie; aanmerkingen, die zeer dikwijls den stempel dragen van volslagene onbekendheid met het onderwerp in quaestie. En kan het anders? Immers hoe weinigen zijn er onder onze volksvertegenwoordigers, die geene vreemdelingen zijn in militaire zaken? En zelfs die weinigen geven nog meermalen de duidelijke blijken van omtrent de Militaire Akademie onvolledig te zijn ingelicht. De overgroote meerderheid kent haar alleen uit de berichten van een zoon of een neef, die kadet is, en in de vacantie eene, dikwijls zeer aardige, maar niet altijd naauwkeurige, beschrijving van de kweekschool onzer toekomstige officieren mededeelt. Nu schijnt het Departement van Oorlog sedert eenige jaren bij uitnemendheid de zondenbok der bezuiniging te zijn (misschien juist omdat men er zoo weinig begrip van heeft), en de Akademie vordert inderdaad eene niet onbelangrijke som; geen wonder dus, dat men zich daarover in de Kamer wel eens wil laten hooren. Maar even weinig wonder dan ook, dat men daarbij den bal somtijds zoo deerlijk misslaat, dat het zelfs den oningewijde in de oogen springt. Zoo vernamen wij dezer dagen van een van de leden der Tweede Kamer, dat de Akademie in een proces was gewikkeld geweest, wegens het overnemen van stukken uit Fransche en Hollandsche schrijvers in een van de leerboeken. De juiste toedracht dier zaak is ons ook niet naauwkeurig bekend; maar wel weten wij, dat zij zóó onmogelijk kan geweest zijn, daar het overnemen van stukken uit Fransche en alle vreemde auteurs ten volle geoorloofd is, en nimmer aanleiding tot een proces geven kan. Vele dergelijke en meer belangrijke onnaauwkeurigheden, die jaarlijks in de Kamer gedebiteerd worden, zouden wij kunnen aanvoeren, zoo 't ons lustte de Bijbladen der Staatscourant van eenige jaren her te doorsnuffelen. Aan kwaadgezindheid jegens die Akademie mogen en willen wij 't niet toeschrijven; maar het bewijst onbekendheid met haar; en indien de daaruit telkens voortspruitende aanmerkingen eens weêrklank vonden bij het grooter deel der volksvertegenwoordigers, wie ziet niet in, welke nadeelige gevolgen daaruit te eeniger tijd zouden kunnen voortvloeijen voor eene inrichting van een zoo uitgestrekt nut, van eenen zooveel omvattenden werkkring, als de Militaire Akademie zich sedert jaren bewezen heeft te zijn? Wij noemen het daarom, en zoo wij meenen te recht, een gelukkig denkbeeld van den Redacteur van dit Jaarboekje, dat hij in dezen Eersten Jaargang, na den Kalender en de Naamlijsten van het Personeel, een volledig overzicht geeft van de inrichting der Akademie, van het onderwijs, dat daar gegeven wordt, en van het nut, dat zij ook naar buiten reeds heeft te weeg gebragt. Wij willen zijn verslag ter loops nagaan, en, mocht het noodig zijn, onze aanmerkingen niet terughouden. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den Staat der uren tijds, welke gedurende de wintermaanden wekelijks aan de verschillende vakken van onderwijs besteed worden, blijkt reeds ten eerste, dat dat onderwijs loopt over 31 verschillende vakken, waarvan sommige zeker nog wel in onderdeelen zullen gesplitst zijn; daaronder niet begrepen de practische oefeningen. Deze opsomming diene tot inlichting voor hen, die het personeel van officieren en civiele beambten te talrijk vinden. ‘De lessen over die vakken worden gegeven bij mondelinge voordragt van den onderwijzer; terwijl de kadetten voorts in 't bezit gesteld zijn van volledige leerboeken over al de behandelde vakken, waarin zij het voorgedragene terugvinden en in de eigen oefening bestudeeren kunnen.’ Voorts leeren wij uit dien Staat, met vergelijking van hetgeen wij onder het opschrift Dagverdeeling (bl. 18) aantreffen, dat die lessen gegeven worden des zomers van 7 en 's winters van 8 ure tot 1½, met tusschenpoozing van slechts ¼ uur; en des namiddags van 3 tot 6½ ure in den winter, en tot 6¾ in den zomer, met tusschenpoozing van ¼ uur tusschen elke les. Dat geeft des winters 55½ en des zomers 56¾ uren les per week; of (daar 's Woendags en 's Zaturdag des namiddags geene lessen gegeven, en die twee halve dagen dus voor een geheelen kunnen gerekend worden) ruim 11 uren per dag. En zie, we willen het niet verzwijgen, dat komt ons wel wat kras voor. 't Is waar, de schrijver bericht ons hier wel, dat van 11¼-1½ en 's namiddags van 3-4 ure meerendeels geteekend, gedanst, gegymnastiseerd, geschermd of paard gereden wordt; maar op bl. 20 beklaagt hij zich zelf, dat die teekenuren nog al besnoeid moeten worden, om voor al het overige genoegzamen tijd te vinden; en de Staat bevestigt dit ten volle. En wanneer wij nu verder in dien Staat zien, dat de kadetten wekelijks slechts 10½ uur tijd hebben tot eigen oefening in al die vakken te zamen, ja, dan komt het ons wel voor, dat er te veel les gegeven, te weinig eigen oefening gehouden wordt. Men versta ons echter wel; wij willen volstrekt geene vakken van onderwijs besnoeijen; wij achten die alle voor de vorming van den officier noodzakelijk, of ten minste hoogst wenschelijk; wij beweren ook niet dat het voldoende zoude zijn, er minder uren les in te geven; maar wij zouden wenschen, dat de Akademietijd een jaar langer duurde. En zouden hiertegen ernstige bezwaren bestaan? De jongeling, op zijn vijftiende jaar aan de Akademie komende, konde dan toch nog op zijn twintigste jaar officier zijn; een leeftijd, waarlijk niet te oud om als bevelhebber op te treden, en dat dikwijls over mannen, die misschien reeds vader waren eer hij geboren werd. Maar het geldelijk bezwaar voor de ouders; - 't is waar, zij zouden dan een jaar langer de bepaalde som moeten betalen; maar hoe gering is die! men wijze mij eene kostschool waar zij niet hooger is; en men mag toch veronderstellen dat zij, die zich die opofferingen gedurende vier jaren kunnen getroosten, dit ook nog wel een vijfde kunnen doen, waarbij nog komt, dat men, bij minder geforceerde studie, ook minder gevaar zoude hebben, dat een kadet, bij het einde van het studiejaar niet in staat is een voldoend examen af te leggen, tengevolge waarvan hij toch vijf of soms zes jaren aan de Akademie moet blijven. Eene drooge opsomming van alle vakken, waarin onderwijs gegeven wordt, zoude, vreezen wij, onze lezers weinig stichten, en even weinig de beschrijving der practische oefeningen, waarmede de kadetten, zoo aan de Akademie, als vooral jaarlijks zes à zeven weken in het kamp, worden bezig gehouden. Het zij hier genoeg te zeggen, dat de eerste alles omvatten, wat voor den aanstaanden officier volstrekte behoefte, en ook wat hem als beschaafd man onmisbaar is; en dat de laatste hem genoegzaam waarborgen tegen de aantijging, dat hij louter theoretisch gevormd, maar in de praktijk geheel onbeslagen, zijne plaats in de rijen van ons leger zoude innemen. Nadere bijzonderheden omtrent dit een en ander, alsmede omtrent de split- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} sing in klassen, de jaarlijksche examens, enz., vindt de lezer in het Jaarboekje, bl. 20-36. Op de degelijkheid van het onderwijs wordt toegezien 1o. door eene Commissie van Inspectie; 2o. door den Raad van Toezicht; 3o. door de Hoofden der verschillende studievakken, en 4o. door den Gouverneur en Kommandant der Akademie; wier genoeg bekende namen des noods alleen eenen voldoenden waarborg zouden opleveren. Men ziet dus, dat, al bekroop den officier of ambtenaar, bij zijne ‘20 uren les per week, niet medegerekend de vervelende en dagbedervende uren, welke besteed moeten worden aan het nazien en verbeteren van 't schriftelijk werk der kadets’ (bl. 31), al eens de lust om er zich wat af te maken, hij te veel op de handen gekeken, en bij gevolg spoedig op de vingers getikt zoude worden. Nu dat zij zoo; maar, daar de arbeider zijn loon waardig is, zullen die Heeren toch ook goed bezoldigd zijn. ‘Men ga bij onze andere Akademiën rond; men zoeke er eens menschen, die voor een zoo gering inkomen, zich zooveel werks getroosten’ (bl. 32). Voor verre het grootste gedeelte heeft de schrijver gelijk. De kapiteins bij de M.A. maken misschien eene uitzondering; zij hebben, zoo wij wel onderrigt zijn, ƒ 2400 en ƒ 2800 tractement, hetgeen zoo wat met dat van de Hoogleeraren aan de andere Akademiën gelijk staat; zij hebben evenwel geene college-gelden, zoo als deze. De luitenants hebben ƒ 300 toelage, boven het tractement aan hunnen rang verbonden. De burgerlijke beambten zijn het slechtst bezoldigd, waarbij nog komt dat zij niet, zoo als de officieren, het vooruitzicht hebben van met der tijd in rang en dus ook in tractement op te klimmen. Dit komt ons weder voor een gebrek te zijn. Wil men op den duur met trouw en ijver gediend worden, men bezoldige dan zijne ambtenaren goed, men geve hun een vooruitzicht, waarop zij bij trouwe plichtsbetrachting kunnen rekenen. Doet men dit niet, het kan niet anders, ook bij den naauwgezetsten zal de moed worden uitgedoofd, de ijver verflaauwen, de dienst er onder lijden. 't Is waar, in het Reglement der Akademie, komt wel, zoowat bij wijze van aanhangsel, eene soort van bepaling voor, die hierin althans eenigzins schijnt te voorzien; maar deze is zoo ingericht, dat zij voor zeer verschillende uitleggingen vatbaar is; ook hebben wij niet vernomen, dat daaraan ooit gevolg is gegeven, behalve in één geval, toen een ambtenaar na 15 jaren dienst eene verhooging van tractement heeft gekregen, juist gelijk staande met de som, die hem, toen hij 14 jaren dienst had, onder den titel van bezuiniging was afgenomen. Tot het nut door de Akademie buiten haren eigentlijken werkkring gesticht, brengt de Schrijver hoofdzakelijk, behalve de Applicatie- en Smidsschool (de eerste eene aan de Akademie toegevoegde inrichting, waardoor jaarlijks aan eenige officieren uit het leger gelegenheid wordt verschaft om hunne studien in onderscheidene vakken onder goede leiding voort te zetten; de andere, ten doel hebbende het theoretisch en practisch vormen van hoefsmeden voor de bereden troepen), vooreerst de groote menigte van leerboeken over alle takken van wetenschap, die door hare zorg vervaardigd, en bij duizende exemplaren door het geheele land zijn verspreid; en ten andere, den heilzamen invloed, dien de jaarlijksche aspiranten-examens op het middelbaar onderwijs hebben uitgeoefend. Wat het eerste betreft, dit zal wel door niemand tegengesproken worden, welke die leerboeken kent; want schoon ook al hier en daar wat kaf onder het koorn moge loopen, de groote meerderheid dier werken zal wel den toets van een onpartijdig onderzoek kunnen doorstaan. Wat het tweede aangaat, wij zijn er verre af te ontkennen, dat die examens op dezen of genen onderwijzer gunstig gewerkt hebben; maar wij vreezen toch dat de Schrijver dat nut een weinig overdrijft; ware dit niet zoo, dan moest, na de vijftien jaren, gedurende welke nu reeds aspiranten geëxami- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} neerd zijn, het middelbaar onderwijs oneindig beter zijn dan het werkelijk is; de Schrijver zal waarschijnlijk beter weten dan wij, hoeveel dit nog te wenschen overlaat. Dit neemt echter niet weg, dat wij aan de wijze van aspiranten-examineren, zoo als die te Breda plaats heeft, ten volle onze goedkeuring kunnen geven (niet aan die vroeger te Medemblik, waarvan de Schrijver in éénen adem spreekt, bl. 48); wij hebben die examens eene enkele maal bijgewoond, en vonden die, voor zooverre wij zulks beoordeelen konden, allezins doeltreffend. Overigens bevat de Almanak nog Inlichtingen voor ouders en voogden van aspiranten, hoofdzakelijk getrokken uit het Reglement der Militaire Akademie, en een verslag van de Vereeniging van het Marine-Instituut met de K.M. Akademie, welke laatste door ons niet minder dan door den schrijver wordt toegejuicht. Wij zijn gekomen tot het Mengelwerk. Dit bevat vooreerst drie stukken, getiteld: I. ‘Jan moet Kadet worden.’ II. ‘De Nederlandsche Kadet.’ III. Ge wilt officier worden - wees vóór alles soldaat. Wij voegen deze bij elkander, niet alleen omdat zij, naar den stijl te oordeelen (die, sedert Kempees zijne ‘Holloway-pillen voor een jong officier’ heeft uitgegeven, bezwaarlijk meer te miskennen is), van denzelfden auteur zijn, maar vooral omdat zij bij elkander behooren, omdat zij eigenlijk een geheel maken. In het eerste worden de aanstaande en aspirant-kadet, de zorgen van papa en de bezorgdheid van mama meesterlijk naar de natuur geteekend, als had Kempees zijn eigen papa en mama bestudeerd, van het oogenblik af, dat zij zijnen broeder Kees, aan wien hij later zijne ‘Holloway-pillen’ voorschreef, voor de Akademie bestemden. Daar is veel ironie in die schilderij; doch zoo, dat zij blijkbaar niet de strekking heeft, om den spot te drijven met de regtmatige bezorgdheid van ouders over het wèl slagen van het examen huns zoons, dat vaak over diens toekomst beslist; maar om hun menigen nuttigen wenk te geven, ten einde tot eene goede uitkomst mede te werken. Het tweede stukje geeft eene even natuurlijke teekening van den kadet, en, met het derde, aan dezen vele lessen, wier behartiging voor hem, èn als kadet èn als toekomstig officier, van het hoogste gewigt is. Wij willen een paar kleine gedeelten uit deze stukjes mededeelen, en twijfelen niet of de lezer zal het met ons eens zijn, dat Kempees, mits hij zijnen eigen weg blijve bewandelen, en zich zelven oefenen, zonder zijnen stijl naar dien van anderen te willen wringen (waarvan wij hier en daar sporen meenen te ontdekken), ons eenmaal eene tweede Camera Obscura zal kunnen leveren. Uit No. I. ‘Wat ik u bidden mag, vertroetel hem (Jan, den aanstaanden kadet) niet; de krijgsman behoeft wel geen athleet te zijn, maar hij moet ten minste een gezond en sterk ligchaamsgestel hebben, om opgewassen te wezen tegen de vermoeijenissen, die hem welligt wachten; hij moet niet van het minste tochtje koû vatten, en, met uw verlof, Mevrouw is druk bezig hem in dit opzigt te bederven. De eerste grondslagen van de vorming onzes geestes en harten moeten door eene vrouw gelegd worden, even als zij er later de fijne puntjes aan slijpt; maar tweemaal in ons leven zijn de dochters van Eva gevaarlijk voor onze mannelijke inborst: bij de knaapwording van het kind, omdat zij zoo gaarne vertroetelen en verwijven, en bij de vergrijzing des mans, omdat hij ligt Hercules aan 't spinnewiel wordt. Voor het gevoel, die wortel van zoo menige deugd, en voor de verbeelding, die eerste voedster van den geest, is de opvoeding door vrouwen een zegen; maar voor de ontwikkeling van moed, kracht en karakter, is zij een vloek. “Ik bid u, kom beneden!” gilt handenwringend de moeder, wanneer de knaap in den boom klimt; “kom toch in 's Hemels naam boven!” roept {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hem uit het venster toe, wanneer hij in storm en regen speelt, en het gekraak des donders braveert; - en struikelt de jongen eindelijk, en valt hij zich, gelijk het behoort, een regtschapen gat in het hoofd, dan klinkt het geschreeuw der moeder nog luider dan dat des knaaps; een paar roode droppels veroorzaken zooveel ontsteltenis in huis, dat de aanstaande held door den angst wordt aangestoken, en voor zijn gansche leven een afschuw van bloed krijgt. - Laat uwen zoon gerust gymnastiseeren, zijne ledematen zullen daardoor losser worden, zijne krachten zich ontwikkelen; - zend hem naar de zwemschool, voor zijne gezondheid is dit zeer goed en misschien heeft hij later aan zijne bedrevenheid in het zwemmen zijn leven te danken; - beknor hem niet al te veel, wanneer hij met een blaauw oog t'huis komt; ik weet het wel, dit flatteert hem niet, maar indien hij uit vrees voor een pak slagen de plaat poetst, kunnen wij hem niet gebruiken, - hij zal zich dan aan het sissen en fluiten der kogels niet kunnen wennen, en, ofschoon wij deze muzijk niet alle dagen hooren, ons zenuwstelsel moet er ten minste tegen bestand zijn......................... Jan zag er in zijn nieuwen kiel kostelijk uit; het hagelwitte kraagje deed het frissche rood zijner koonen nog meer uitkomen, zijn levendig oog straalde van verlangen en blijdschap, toen hij met papa naar de diligence stapte; doch wat mij minder in hem beviel, was de groote zorg waarmede al zijne studieboeken ingepakt en meêgenomen werden. O! wat zijn er in dien examentijd eene menigte Badons, Bosscha's, van Heusdens en Kuypers op reis; zij worden vaak 's avonds bij de aankomst in het logement nog verslonden; menig jongeling gaat eerst laat, en dan nog koortsachtig van inspanning naar bed, slaapt 's nachts onrustig, en wordt in zijnen droom vervolgd door wortelvormen, gelijkvormige parallelogrammen en ongelijkvloeijende werkwoorden, die arm in arm met Caesar en Maurits over de rivieren van Nederland dansen, en den armen aspirant dreigend aangrijnzen of hem spottend uitlagchen; zij wenken hem toe, dat hij met hen in het bootje moet komen, en, op het oogenblik dat hij er in wil stijgen, geven zij den Willem Tellschen trap aan den oever, en plof - de ongelukkige droomer wordt met een schrik wakker, en voelt zich te moede als droop hij. Wij vragen het u, vaders, die vaak uwe kinders nog den laatsten dag tot de studie aanspoort, kunnen zij zoo doende verkwikt naar ligchaam en geest ontwaken; zijt gij het niet, die hen in eene zenuwachtige spanning brengt, op het oogenblik dat zij al hunne bedaardheid en oordeel noodig hebben?’ Uit No. II. ‘De Neêrlandsche kadet heeft meestal een zuiver gevoel van regt en onregt in zijn gemoed, veel vaderlandsliefde in zijn hart, een gulden voor den armen natuurgenoot in zijne beurs, alle reglementen op een prik in zijn hoofd, en eene miniatuur-snuifdoos of soms een stuk pruimtabak in zijnen zak. Dit laatste staat wel niet mooi, maar - het is verboden, en het verbod wekt op tot overtreding. Zijne hersenen zijn opgevuld met droombeelden voor de vacantie, en hij houdt een lijstje aan van de dagen, die nog vóór het verlof verloopen moeten. Wat zal hij een pret hebben, wat zal hij met zijn turksche sabel kranen, wat zal hij paard rijden, wat zal hij billarten, wat zal hij cigaartjes rooken, wat zal hij bij 't schoone geslacht zijn hof maken; - maar vooral, wat zal hij bij zijne terugkomst bluffen over hetgeen hij gedaan en misdaan heeft, en zelfs over hetgeen hij niet gedaan of misdaan heeft, zelfs over hetgeen hij niet zou hebben willen doen of misdoen. Hij doet zich gewoonlijk veel slechter voor, dan hij is; hij bluft op de Akademie over denkbeeldige uitspattingen der vacantie, en in de vacantie over hetgeen hij voorwendt op de Akademie gedaan te heb- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} ben; en wie dan geloof hecht aan zijne opsnijderij, moet de Officieren en Leeraars der Akademie wel voor ongelukkige sukkels houden, die zich op allerhande wijze laten bedotten en beet nemen.’ Voorts bevat het Mengelwerk nog: ‘de tirailleurs-seinen’ op woorden gebragt, met muzijk; en een proza-stukje, ‘Herinnering aan het Kadettenkamp van 1850,’ door den Kadet X; een stukje, dat niet genoeg uitgewerkt is, maar getuigt van eenen goeden aanleg en een goeden geest. Eindelijk nog twee versjes: ‘Kadettenpraat’ en ‘Eén doel’ (Marsch voor de vereenigde kadetten en adelborsten), beide geteekend G.K.H., waarschijnlijk gefingeerde initialen, daar wij in de geheele naamlijst van kadetten en adelborsten niemand gevonden hebben, op wien zij passen. Wij hebben daar in ernst naar gezocht, want wij hadden den auteur willen aanraden de lier aan de wilgen te hangen; hij moge een uitstekend officier worden, maar dichter wordt hij nooit. Het laatste is waarschijnlijk vervaardigd ten gevolge van een door Kempees gecomponeerden marsch, waarmede de Almanak wordt besloten; muzijk, die betere woorden had verdiend. Het geheel van dezen jaargang voldeed ons uitmuntend, en wij hopen met den Redacteur, dat de voortdurende bloei der Koninklijke Militaire Akademie, nog in menigen jaargang door hem moge verkondigd worden. Een weinig meer verscheidenheid in het Mengelwerk zoude ons echter wenschelijk voorkomen. De uitvoering is zeer goed, hoewel niet sierlijk; maar 't is ook geen zoogenaamde pracht-almanak. De trophée tegenover den titel kan en zal wel op het bal uitmuntend voldaan hebben; maar als plaat is zij leelijk. De Kunst om rijk en gelukkig te worden. De beste leidsman door het gansche leven. Utrecht, Dannenfelser en Doorman. 1851. 12o. ‘Door Prulschriften verstaa ik alle zulke werken, groot of klein, over welke stof zij ook handelen, welken niet veel goeds noch veel kwaads in de wereld veroorzaaken.... zulke, waarin men noch wijzer, noch beter, noch slegter wordt, die ook niet geschikt zijn om een verstandig man te vermaaken.....’ enz., enz. Vertoog: tot verdediging der Prulschriften; Onderzoeker van 1769. Dit boekje zal een onschadelijk Prulschrift zijn, indien de dwaze bladzijde tusschen den titel en den Inhoud er uit gescheurd wordt. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte Beschouwingen over Plaatselijke Accijnsen. Bij dit vraagstuk doet zich van zelve eene tw eeedige beschouwing voor: 1o.de waardering van het beginsel, om voornamelijk door accijnsen in de plaatselijke behoeften te voorzien; 2o.de waardering der middelen, waardoor men van het tegenwoordige standpunt tot een ander kan geraken. - Met andere woorden: de noodzakelijkheid der hervorming, - de wijze der hervorming. Op het gebied der wetenschap mag men het eerste punt als beslist beschouwen; - de menigvuldige hinderpalen, die aan de productie worden in den weg gelegd; - de geheele of gedeeltelijke afsluiting van de algemeene markt, zonder welke de heffing van plaatselijke accijnsen niet denkbaar is; - de vele en telkens terugkeerende gelegenheden tot sluiken, die den handelaar worden aangeboden; - de groote sommen die hunne heffing vereischt, en welke alzoo improductief verbruikt worden, dit alles wordt ons door de wetenschap aangegeven, als strijdig met hare wetten van volkswelvaart. Het is echter hierbij, even als bij alle hervormingen, eene geheel andere zaak, het gebrekkige van het bestaande te erkennen, en iets beters te weten wat men in de plaats zal geven. Dit tweede is een onmisbaar vereischte eer de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} hervorming den staat van theorie verlaat, en in het leven treedt. Men moet dan eerst afbreken, als men weet wat men bouwen zal; anders maakt men niets dan puinhoopen. Dit tweede gedeelte van het vraagstuk is, zelfs bij de enkele wetenschap, op verre na nog niet zoo verre gevorderd als het eerste. In Frankrijk en België heeft het een gewigtig punt van onderzoek uitgemaakt bij economisten en staatslieden, en echter kan men niet zeggen, dat bevredigende resultaten verkregen zijn. In ons vaderland echter is het er verre van af, dat de moeijelijkheid zich slechts hiertoe zoude bepalen. Bij ons is eene groote meerderheid nog niet doordrongen van de noodzakelijkheid der hervorming; - niet alleen dat men den nieuwen weg nog niet gevonden heeft, maar de zucht om den ouden weg te verlaten is nog niet levendig. Ten bewijze hiervan mogen wij het volgende aanvoeren. In de vergadering der Provinciale Staten van Noord-Holland werd in November 1.1. het Ontwerp der Gemeentewet overwogen. De commissie, aan wie het maken van een verslag was opgedragen, was over het punt der plaatselijke belastingen van gevoelen, ‘dat eene groote uitbreiding der consumptieve belastingen in vele opzigten verderfelijk werkt, en dat het wenschelijk zoude zijn, deze door directe belastingen te kunnen doen vervangen; dat het echter op vele plaatsen, b.v. te Amsterdam, niet mogelijk zoude zijn, bijaldien de accijnsen werden teruggebragt tot het bedrag bij de conceptwet bepaald, om het ontbrekende door directe belastingen aan te vullen; - en dat de wensch om alle plaatselijke accijnsen in alle gemeenten af te schaffen, wel nooit zal kunnen worden bereikt, daar er voor vele plaatsen volstrekt geene mogelijkheid zoude zijn, om het tekort, door het gemis van de zoo aanzienlijke opbrengst der plaatselijke accijnsen ontstaande, door andere belastingen goed te maken.’ Er werd voorgesteld, de laatstgenoemde zinsnede van het rapport door de volgende te vervangen: ‘Men meent echter te moeten verklaren, dat men de plaatselijke accijnsen, als gevestigd stelsel, schadelijk oordeelt voor het algemeen welzijn, en dat men daarom moet trachten, met zorgvuldige inachtneming der plaatselijke belangen, om eenmaal te kunnen geraken tot hunne geheele afschaffing.’ {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier was dus niet sprake van het meer of min doelmatige der middelen tot vervanging; het gold alleen eene waardering van het standpunt, waarop men zich bevond; eene verklaring aangaande de rigting, die men meende te moeten volgen. Het rapport der commissie werd vervolgens met 49 tegen 9 stemmen aangenomen. Hierdoor verklaarde men zich dus voor behoud van het beginsel der stedelijke accijnsen; - en daar men tevens had aangenomen, dat de voorgestelde verbeteringen niet bij eene vermindering der tarieven, maar slechts bij afschaffing golden, - en hierom de in het ontwerp voorgeslagen verandering ondoelmatig achtte, - zoo behelsde deze verklaring der meerderheid het eenvoudig behoud van den tegenwoordigen stand van zaken. In zulk een toestand der zaak is het voorzeker niet onnoodig, de waarde van het beginsel nog te overwegen, hoezeer dit ook reeds op wetenschappelijk gebied moge gevorderd zijn. Wanneer de meerderheid eener provinciale vertegenwoordiging zich verklaart tegen het verlaten van den tegenwoordigen weg, dan kan het niet overbodig geacht worden, alle pogingen nog aan te wenden bij de eerste periode van het vraagstuk, namelijk de noodzakelijkheid der hervorming. Volgens onze meening is het tegenwoordig stelsel van gemeentelijke accijnsen strijdig met de welvaart om de volgende redenen: 1o.Het vermeerdert in hooge mate den prijs der eerste levensbehoeften. 2o.Het belemmert den doorvoer, invoer en uitvoer, legt daardoor den handel zwarigheden in den weg, en strijdt alzoo: a. tegen de beginselen van vrije ruiling, de eerste voorwaarde van welvaart, en b. tegen de bepaling der Grondwet. 3o.Het geeft veel gelegenheid tot sluiken, en heeft alzoo een' onzedelijken invloed. 4o.Het vereischt veel perceptiekosten, die aldus improductief verbruikt worden. Wij zullen trachten dit kortelijk aan te toonen. De groote en allereerste vraag, die zich bij dit onderwerp voordoet, is deze: ‘Welken invloed hebben de stedelijke accijnsen op de dagloonen?’ Hierin is eene levensvraag voor de arbeidende klasse, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is, het grootste gedeelte van het volk, besloten; het moet dus een eerste punt van onderzoek uitmaken, wanneer men het stelsel wil beoordeelen. Is die invloed op de dagloonen niet nadeelig, dan vervalt een der grootste bezwaren; is zij daarentegen schadelijk, dan voert reeds dit alleen bijna de geheele veroordeeling met zich mede. Men mag als algemeen erkende waarheid aannemen, dat de belastingen op het verbruik der eerste levensmiddelen den prijs dier waren verhoogen. Ziedaar dus een nadeelig gevolg voor de arbeiders. Maar niet vreemd is het gevoelen, dat zij ook eene verhooging der dagloonen met zich voeren, omdat de werklieden alsdan meer geld noodig hebben, om in dezelfde behoeften te kunnen voorzien. Dit is wel eene zeer goede reden om hooger dagloon te vragen, het is in het minst geen reden om hooger dagloon te verkrijgen. Want diezelfde duurte van levensmiddelen trof ook den ondernemer, en trof buitendien alle verbruikers, alle ingezetenen. Alle ingezetenen moeten dus meer van hun inkomen aan die eerste levensbehoeften besteden, en houden minder over om andere voortbrengselen te vragen. Door duurte van levensmiddelen vermindert dus de vraag naar alle voortbrengselen, en hiermede ook de nijverheid, welke die voortbrengselen leverde. De behoefte aan werklieden vermindert dus ook, en zie hier wel een reden om werklieden af te danken, of hun loon te verlagen, maar niet om het te verhoogen. Nu is het zeker waar, dat eene vermindering van vraag naar werklieden eigen is aan alle belastingen (voor zoover namelijk de regering zelve dat geld niet gebruikt om evenveel arbeid te koopen); alle belasting ontneemt een gedeelte van het inkomen der burgers; hiervoor kunnen dezen dus geene voortbrenselen koopen, zoodat de algemeene productie, en hierdoor de vraag naar werklieden, vermindert; - alle belasting, als betaling beschouwd, heeft dus eene strekking, om de dagloonen te verlagen: maar voor elken stuiver van dat loon kan men nog evenveel brood koopen als vroeger; de welvaart der werklieden verminderde dus in dezelfde reden als het dalende loon. - Maar eene belasting op de eerste levensmiddelen geeft veel grooter vermindering in welvaart, - want 1o. zij verlaagt het loon, en 2o. verhoogt den prijs van hetgeen dat loon moet verschaffen. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Men houde toch in het oog, dat de hoogte van een dagloon niet moet afgemeten worden naar de nominale waarde, naar de hoeveelheid gelds, die het bevat, - maar naar de hoeveelheid levensbehoeften die het verschaft. Wat baat het den arbeidsman dat zijn loon hetzelfde blijft, als hij voor datzelfde geld minder brood, spek en turf kan koopen? Dan is zijn dagloon inderdaad verminderd, al bekomt hij hetzelfde geld. Men veroorlove ons, met een voorbeeld aan te toonen, hoe eene belasting op de eerste levensmiddelen van twee kanten drukt op de dagloonen, en dubbel nadeelig er op werkt. ‘Gesteld, de levensmiddelen rijzen in prijs; voor de hoeveelheid brood, waar men vroeger 5 centen voor gaf, moet men nu 6 centen geven. Dit vermindert de vraag naar alle voortbrengselen, en werkt, zoo als wij gezien hebben, op de daling der dagloonen. Als nu om deze reden een dagloon van 60 centen verminderd wordt tot een dagloon van 50, dan is dat loon niet met ⅙ verminderd (de verhouding van 60 : 50); maar wanneer men het beschouwt als middel om zich brood te verschaffen, hetgeen het werkelijk is, dan is het verminderd met ⅓ (de verhouding van 12 : 8⅓), want voor het vorige dagloon van 60 cent kreeg men 12 maal de hoeveelheid brood, die toen 5 cent was, en nu krijgt men voor het dagloon van 50 cent slechts 8⅓ maal die hoeveelheid, die nu 6 centen kost 1.’ Wanneer dus bij duurte van levensmiddelen de dagloonen dalen, zoo dalen zij in sterker verhouding dan de nominale vermindering van het dagloon. Dit zal men erkennen als eene onbetwistbare waarheid. ‘Maar dalen zij immer bij duurte?’ Wij gelooven dat die vraag aldus beantwoord moet worden: Een algemeene regel, die op alle dagloonen van toepassing is, is niet te geven. Want die oorzaak van rijzing of daling der dagloonen is wel altijd, gelijk bekend is, de verhouding tusschen vraag en aanbod; - maar die vraag en aanbod van werklieden verschilt ontzaggelijk naar gelang van plaats, den aard van het werk, enz. en wordt beheerscht door menigvuldige andere omstandigheden. Zoo kan het- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde feit, dat nadeelig werkt ten aanzien van sommige dagloonen, waar het aanbod der werklieden grooter is, geheel zonder invloed zijn, of zelfs voordeelig werken op andere dagloonen, waar dat aanbod beperkter is, en waar de ondernemer geen ruime keus had tusschen meerdere werklieden, en daarom genoodzaakt is, om de voorwaarden van dezen aan te nemen. Men moet dus wel onderscheiden die ambachten, waar concurrentie tusschen de werklieden bestaat, en die, waar die niet bestaat. Bij de laatste kan eene verhooging van prijs der levensmiddelen eerder verhooging van loon te weeg brengen; bij de eerste (en in dien toestand zijn verreweg de meeste arbeiders) juist verlaging, daar de vraag naar werklieden vermindert, en het aanbod tegen lager loon vermeerdert, - en de gevolgen dier verlaging hebben wij gezien. Het voordeel van prijs is dus ook hier, gelijk altijd, aan den kant van hem die de wet kan stellen, - die niet genoodzaakt is elke voorwaarde van de andere partij aan te nemen. Bij die ambachten dus, waar mededinging bestaat, - waar het aanbod der werklieden steeds ruimer is, zullen, volgens dezen regel, de dagloonen stellig verminderen bij duurte van levensmiddelen. Er is geene oorzaak te bedenken, die, bij grooter gebrek onder de mindere klassen, door die duurte veroorzaakt, en dus bij grooter vraag naar werk, - bij noodzakelijke vermindering der algemeene productie, en dus bij minder vraag naar werklieden, - op eene verhooging dier loonen kan werken. Onze stelling blijft dus deze: duurte van levensmiddelen werkt op daling der dagloonen. Dit moge strijdig zijn met eene vrij algemeene opvatting omtrent deze zaak; doch na het onderzoek der gevoelens van J.B. Say, van Ricardo, van Stuart Mill en van Porter, zijn wij slechts te meer in de meening bevestigd geworden, dat deze regel de hoofdzaak is, bij alle dagloonen-questiën in acht te nemen. Volgaarne wordt hier erkend, dat er vele uitspraken zijn, bij de genoemde en bij andere schrijvers, die tegen deze opvatting schijnen te getuigen; maar zeer vele dezer schijnbare afwijkingen zijn, naar ons oordeel, te wijten aan de moeijelijkheid, om met dezelfde woorden al de verschillende wijzigingen der maatschappelijke toestanden aan te duiden. Er is {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanige onvolmaakte nomenclatuur bij de economie, dat er eene buitengewone oplettendheid vereischt wordt, om bij eene redenering des schrijvers, de juiste waarde op te maken, die hij aan elk zijner termen geeft; daar iedere andere opvatting dier termen dikwijls een geheel anderen maatschappelijken toestand bij den lezer voor den geest roept. Alzoo loopt deze ligt gevaar van tot eene andere opvatting te geraken aangaande redenering en conclusie. Dit bezwaar zal elkeen bij economische nasporingen hebben ondervonden; doch zelden heeft het ons meer getroffen, dan bij alle dagloonen-questiën. Oogenschijnlijk kan er omtrent dit woord maar ééne opvatting zijn: een dagloon is de som gelds die ontvangen wordt tot belooning voor een dag arbeid. Ontegenzeggelijk is dit dagloon; doch wij weten: geld is slechts ruilmiddel; hetgeen de werkman wezenlijk beoogt, zijn de levensmiddelen die hij er zich voor verschaft. Dit is het ware loon voor zijn' arbeid. - Zie hier dus reeds twee opvattingen van ontzaggelijk groot verschil - het kan dus zijn, dat geldloon is gestegen, en het wezenlijk loon gedaald. - Zoo kan zich het volgende geval voordoen: de nijverheid-ondernemer zegt: ‘de dagloonen zijn gerezen,’ en hij heeft gelijk; de werkman zegt: ‘de dagloonen zijn gedaald,’ en hij heeft gelijk. - De eerste vergeleek de geldswaarde die hij nu moet geven om een dag arbeid tot zijne dienst te hebben, bij hetgeen hij vroeger gaf voor dezelfde dienst; - de tweede denkt, hoeveel voedsel, kleeding en brandstof hij zich nu voor een dag arbeid kan verschaffen, en bevindt dat dezelfde inspanning hem thans minder verschaft. Eene andere reden van misverstand: Er is loon voor arbeid die enkel kracht vereischt; er is er voor arbeid, waartoe veel oefening noodig was, en die voorschotten, kapitaal, bij den werkman vereischt, eer hij uitgeoefend kan worden. Van deze laatste soort is het aanbod dus steeds minder groot dan van de eerste, die men bijna onbegrensd kan noemen. Welke soort van ambachten wordt bedoeld? Een feit kan een onmiddellijk gevolg hebben in ééne rigting, die door eene langdurige reactie in eene andere rigting wordt opgevolgd; wannner men dan zegt: ‘een of ander feit doet de dagloonen rijzen,’ is het dan onmiddellijk of naderhand? Is het slechts tijdelijk of voortdurend? Is het op eene bepaalde plaats of in het geheele land? Maar, verondersteld, dat men over al deze verschillende {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} opvattingen tot zekerheid zij gekomen, dan nog is dit waarheid: voor hem, die de volkswelvaart onderzoekt, is de juiste hoogte der dagloonen nog niet voldoende wetenschap. Verhooging van dagloonen is nog geen onmisbaar teeken van meerdere welvaart bij de arbeidende klassen. Wanneer men over den toestand der arbeidende klasse spreekt, bedoelt men toch al de individus dier klasse. De wetenschappelijke onderzoeker, of de staatsman, heeft geen' voorkeur voor den een' of anderen werkman. - Nu kan het zijn, dat ten gevolge van een feit, b.v. duurte van levensmiddelen, de loonen, die betaald worden, zijn gestegen, - zelfs in evenredigheid met den prijs der levensmiddelen, - zoodat zij hun, die daarvoor arbeiden, dezelfde genietingen bezorgen; alsdan is de toestand der loontrekkende arbeiders niet verergerd; maar, indien ten gevolge van hetzelfde feit vele arbeiders zijn weggestuurd, welke dus in het geheel geen loon hebben, zoo was het voordeel slechts voor een gedeelte aanwezig. Al zijn dus de loonen, die betaald worden, werkelijk hooger, kan daarom gezegd worden, dat het werkloon bij de arbeidende klasse gestegen is? Geenszins. En wanneer men nagaat, wat er bij vermindering der productie gebeurt, zal men zien, dat dit dikwijls alzoo plaats heeft, zoodat men de nadeelen niet bemerkt, wanneer men alleen het oog houdt op de hoogte der loonen, welke de ondernemer uitreikt. Wanneer de vraag naar producten vermindert, en de ondernemer genoodzaakt wordt zijne voortbrenging daarnaar te regelen, kan hij zulks doen op verschillende wijzen; hij zal bijv. op alle productiekosten willen bezuinigen, en daarom trachten zijne werklieden tegen lager loon te verkrijgen, om alzoo zijne voortbrengselen goedkooper te kunnen leveren, en zijne markt te vergrooten; - of wel, hij zal de hoeveelheid zijner voortbrengselen verminderen, en daarom eenige zijner werklieden wegzenden. (Welke dezer wegen nu ingeslagen wordt, hangt geheel af van den aard van elke onderneming, van de inzigten des ondernemers aangaande de toekomstige vraag - van de hoegrootheid kapitaal, die hij bezigt; - van de hoeveelheid handenarbeid die zijne productie vereischt, enz., enz.) In het laatste der genoemde gevallen is nu het dagloon, waarvoor de ondernemer een arbeider huurt, niet gedaald; en wanneer men dus slechts hierop lette, zou men kunnen {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen, dat de toestand der arbeiders niet ongunstiger is; - maar zeker toch is ‘het dagloon der arbeidende klasse’ verminderd; de som, welke nu aan arbeiders betaald wordt, is kleiner dan die, welke vroeger onder hen werd verdeeld; - er wordt voor minder geld aan arbeid gekocht. Zoodra men dus tot onderwerp heeft den toestand der geheele arbeidende klasse (en dit is het noodzakelijke oogpunt van economist en staatsman) moet men deze beide zaken in het oog houden: pauperisme en dagloonen is hier hetzelfde vraagstuk; - en al bewees men dus onwederlegbaar, dat ten gevolge van een' maatregel de dagloonen niet zijn gedaald; - neen, al bewees men dat zij zijn verhoogd, zelfs in verhouding tot levensmiddelen, - dan nog is het een schijnbewijs, zoolang men niet aantoont, dat hetzelfde getal werklieden loonen kan verkrijgen. Om uit tabellen van dagloonen eenige conclusie te kunnen trekken, zoude men de tafels van het armwezen er nevens moeten hebben; men moet niet alleen nagaan, hoe de overgeblevene arbeiders zich bevinden; men moet ook weten, hoe velen er geheel van de arbeid-markt zijn afgestooten; - armoede is niet anders dan eene sterke daling van dagloonen; die twee feiten zijn onafscheidelijk verbonden; en wanneer wij dan dit in het oog blijven houden, zoo zien wij, dat bij duurte der levensmiddelen de arbeidende klasse een gebrek lijdt, dat niet opgewogen kan worden door evenredige verhooging der dagloonen: dit is mathematisch onmogelijk, en wel om de volgende reden: De dagloonen der arbeidende klasse is dat gedeelte van het circulerend kapitaal van alle ondernemers, dat gebruikt wordt om arbeid te koopen, en dat telkens weêr wordt aangevuld uit de opbrengst der verkochte producten. Als de verkoop dier producten dus vermindert (omdat alle ingezetenen een grooter gedeelte hunner inkomsten aan eerste levensmiddelen moet betalen), vermindert ook daarmede het circulerend kapitaal, dat den arbeid voedt. Die mindere hoeveelheid geld, aan de arbeiders uitgedeeld, stelt hen nu tegenover levensmiddelen die duurder zijn. En ziedaar, wat de arbeiders collectief betreft, dit dubbel nadeel in werking, het onmisbaar gevolg van dure levensmiddelen. Zoo ver om te betoogen, dat het collectieve dagloon, het dagloon der arbeidende klasse, ontwijfelbaar vermindert bij duurte van levensbehoeften. Hieromtrent kan, meenen wij, moeijelijk twijfel bestaan. Maar zelfs bij de gewone opvat- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ting van het woord ‘dagloon’, meen ik dat de regel van toepassing is: duurte van levensbehoeften bewerkt daling der loonen. Uiterst moeijelijk is het, om dit door tabellen en cijfers aan te toonen; de ijverigste en naauwkeurigste onderzoekers melden ons, dat het zoo goed als onmogelijk is; zoo vele verschillende bestanddeelen zijn in werking, dat men eigenlijk niet kan bepalen, welke belooning over het geheele land en in verschillende tijden, door denzelfden graad van inspanning verkregen werd. Men moet het bewijs dus meer vinden door een oplettend nagaan van den loop bij alle productie, en door het beschouwen van enkele ontwijfelbare gevallen, dan door eene vergelijking van tabellen der dagloonen bij dure en goedkoope jaren. Het volgende voorbeeld, door Porter 1 medegedeeld, zal onze meening bevestigen. Het is eene officiële verklaring, afgelegd in eene enquête door eene commissie van het huis der Lords, in 1814 onderzoek doende aangaande de koornwetten. Het wordt hier woordelijk uit Porter's werk overgenomen. De Heer Milne, landeigenaar, legt de volgende verklaring af: ‘Tegen het einde van 1812, of het begin van 1813, wilde ik eene hoeve omheinen. Ik liet mijn bailiff komen, en zeide hem, dat ik, omstreeks 25 jaren geleden, veel land had omheind; dat die werken mij toen gekost hadden 3 sh. per 37 duimen; dat een mijner buren, twee of drie jaren geleden, dergelijke heiningen gemaakt had, die hem 5 sh. die maat kostten; dat ik meende, dat dit te veel was, en dat ik het goedkooper wilde hebben. Mijn bailiff antwoordde mij, dat de levensmiddelen zeer duur waren; - dat de arbeiders dubbel werk deden, en dat er natuurlijk minder vraag naar werk was; en dat hij het laatste jaar die heiningen had kunnen laten maken, goedkooper dan ik ooit gehad had; en waarlijk hij maakte die deze keer tegen 2½ sh. de opgegeven maat. Naderhand herinnerde hij mij, dat ik hem had voorgesteld, eenige sloten en andere vergravingen te maken, hetgeen ik niet had willen doen dan omstreeks 12 maanden later. Hij verzocht mij, zulks toen te mogen doen, daar hij het zoo veel goedkooper gedaan konde krijgen, daar vele werklieden buiten werk waren, ten gevolge van anderen, die dubbel werkten. Ik verzocht hem met dien arbeid ook voort te gaan, en hij liet de sloten aannemen tegen 6 sh. de {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} ell, 'tgeen hij anders niet had gedaan kunnen krijgen dan voor 1 sh. of 1½ sh.’ Hiermede komt ook geheel overeen hetgeen ons over arbeid en dagloonen wordt medegedeeld in de enquête, over dit onderwerp door de Morning Chronicle gedaan (Letter XVI, Manufacturing districts. Leeds): ‘Sedert het brood en voedsel zoo goedkoop zijn’, vervolgde de foreman, ‘kunnen bijna allen van ons, die vlijtig zijn, iederen dag vleesch eten. Maar toen de levensmiddelen het dubbel in prijs waren, toen het meel 4 sh. het stone was, hadden wij geen hooger loonen dan nu, en niet half zoo veel werk. Ik heb dit vertrek half leeg gezien, de helft der weefgetouwen stil staande, omdat al het eten zoo duur was, dat de menschen geen geld hadden, om iets anders te koopen.’ (Letter XIII, Yorkshire. Saddleworth): ‘Er was niet veel werk op dat oogenblik, maar er was toch meer dan vroeger, omdat de tarwe en het vleesch goedkooper waren. Ik vroeg hem, of duur brood en weinig werk altijd te zamen kwamen? Hij antwoordde: Ik heb het met de wevers nooit anders gekend. Zie, mijnheer, toen alles zoo schrikkelijk duur was, twee jaar geleden, wat gebeurde er toen? - Wel, wij konden bij geen mogelijkheid werk krijgen, en vele wevers hier waren wel gedwongen om naar buiten werk te zoeken, en te werken aan den spoorwegtunnel onder Stannidge.’ Een ander wever, een zeer verstandig man, gaf mij eene belangrijke mededeeling..... Komende tot het vraagstuk van voedsel en werk, vroeg ik hem, of de dure prijzen anderhalf jaar geleden veel invloed op zijn' handel hadden gehad? Hij antwoordde ten naastenbij het volgende: ‘Dat geloof ik, dat zij invloed hadden. Wel, als het koorn heel duur is, hebben wij bijna in het geheel geen werk. En het is zeer natuurlijk. Hetgeen wij maken is meest voor de inlandsche markt, de beste en natuurlijkste van alle markten, mijnheer! - en als de armen alles wat zij winnen, moeten besteden om voedsel en een dak te kunnen hebben, wel, dan kunnen zij geen goede warme kleeding koopen; twee jaren geleden was het meel 3 sh. 6 p. de stone, en havermeel was 3 sh. 2 p., en aardappelen werden verkocht voor 2½ a score. Toen, mijnheer, was er bijna geen werk,’ enz. Ziehier verscheiden voorbeelden van dit feit in Engeland opgemerkt. Wij lezen hetzelfde in een verslag van de Ka- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer van Koophandel en Fabrieken te Groningen, in 1848: ‘De hooge belasting op het geslagt is oorzaak, dat de prijs van het vleesch hier te lande hooger is dan bijkans overal elders, hooger zelfs dan in Engeland; en daar de vele concurrentie bij alle takken van nijverheid verhindert om de verdiensten en dagloonen te verhoogen in verhouding tot de meerdere behoeften der daglooners, zoo moeten deze, ja de werkbaas zelf, zich dikwijls onthouden van een noodzakelijk voedingsmiddel.’ Dezelfde opvatting aangaande de gevolgen van duurte vinden wij ook in de ‘Geschiedenis der tariefshervorming in Engeland,’ van Mr. D.A. Portielje en Mr. S. Vissering. Aldaar lezen wij, pag. 207: ‘dan, en ziedaar vooral de schadelijke zijde der graanwet, als de levensmiddelen duurder worden, de arbeid verminderde, de arbeidslieden of afgedankt, of slechts een gedeelte van den gewonen werktijd werden bezig gehouden, daalden de arbeidsloonen nog in buitengewone mate, of hielden voor velen geheel op; die ondervinding was menigwerf reeds vroeger opgedaan,’ enz. Wij mogen deze aangehaalde voorbeelden van gewigt rekenen; - het is de slotsom van naauwkeurige en geloofwaardige onderzoekingen van dit punt. Bij vroegere schrijvers zal men zijn onderzoek aangaande dagloonen niet zoo bevredigd vinden. Bij de weinige opteekeningen, vóór hen gedaan, - met het kleinere wetenschappelijk kapitaal, waarmede zij voortbragten, - konden zij ook niet zulke zekere resultaten geven. Echter blijkt het, dat velen de gewigtige waarheid gevoelden, en deze uitspraak van J.B. Say achten wij uiterst merkwaardig: J'ai observé en effet que dans les années de disette, où il serait à désirer que les journées de l'ouvrier fussent le plus élevées, sont précisément celles où elles tombent le plus bas 1. Wij meenen derhalve, dat dit de ware toestand is der arbeid-markt, bij rijzing van den prijs der levensmiddelen. Een tweede vraag is deze: Wordt die nadeelige toestand een blijvende, wanneer die duurte permanent wordt? - Velen ontkennen het. Ricardo stelt tot grondslag van de dagloonen-questie dezen {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} regel, te dikwijls onvoorwaardelijk aangenomen. - Er is een minimum, beneden hetwelk de dagloonen zich niet uitstrekken. Het is de som, die noodig is, om de werklieden te doen leven in dien graad van welvaart, dien zij niet kunnen of niet willen missen; - komen zij daar beneden, zoo zal het getal arbeiders ook gaandeweg verminderen, hetzij door sterfte, hetzij door minder huwelijken en geboorten, en bij vermindering van aanbod van werklieden zullen de loonen hooger worden; - komen zij veel hierboven, zoo zullen de vermeerderde huwelijken en geboorten het getal werklieden vermeerderen en daling te weeg brengen. - Hieruit trekt hij den regel, dat de dagloonen op den lang en duur rijzen en dalen met den prijs der levensbehoeften. J. Stuart Mill leert ons aangaande dezen regel ongeveer het volgende 1: Eene verhooging van den prijs der levensmiddelen kan op tweederlei wijzen op de arbeidende klasse werken. 1o. Zij kan te weeg brengen, dat de werklieden, hunne levenswijze niet willende verminderen, later, of niet huwen, dat zij meer besparen, moeijelijker zijn om voor laag loon te werken; of wel 2o. het kan zijn dat zij zich gewennen aan den minderen graad van genietingen, evenveel huwelijken aangaan, maar in lagere welvaart; dat zij minder besparen, en dus eene volgende generatie in dien toestand, als maximum van welvaart, grootbrengen. In het eerste geval zou de regel van Ricardo waarheid zijn, daar alsdan tijd van duurte altijd vermindering van werklieden ten gevolge moet hebben: - in het tweede niet; en nu zien wij ongelukkig door de ondervinding, dat het laatste op verre na het meest zal gebeuren. De scherpzinnige onderzoeker zegt: ‘er is overtuigend bewijs, dat de landbouwers in Engeland meer dan eens voortdurende schade hebben ondervonden door vermindering van vraag naar arbeiders, die alleen tijdelijk zou geweest zijn, indien de bevolking die eigenschap van self adjustment (pasmaking) had gehad.’ En wanneer men nagaat, welk een graad van zelfbeheersching, welk eene ijzeren volharding er vereischt wordt, om dit eenvoudig feit te bewerkstelligen: ‘de arbeidende klasse, geen lagere levenswijze willende aannemen, vermindert haar aanbod van werklieden;’ - wanneer men bedenkt, bij welke {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeding die graad van verloochening wordt verondersteld, dan zal men dit ten volle beamen: de regel van Ricardo bestaat slechts bij een idealische arbeidersklasse, niet bij de wezenlijk bestaande. Men kan ons hier tegenwerpen: ‘dit geldt aangaande de prudential check, - aangaande het al of niet verminderen van het getal arbeiders door hunne eigene voorzigtigheid - maar al neemt men aan, dat het daardoor niet verminderen zal, zoo zal het toch bij tijden van duurte verminderen door meerdere sterfte, de andere hypothese van Ricardo, en daardoor ten minste zullen de loonen rijzen.’ Naar onze meening moet deze vraag aldus beantwoord worden: Het zoude waarheid zijn, indien er beneden dit punt: ‘dagloon, groot genoeg om levensonderhoud te verschaffen’, niets anders ware dan de dood, het voor goed aftreden van de arbeid-markt; - dan zeker ware die treurige, doch zekere oorzaak van hoogere dagloonen steeds bij duurte aanwezig. Maar dit is het geval niet. Op dat punt is de bedeeling, die het ontbrekende komt aanvullen; die bedeeling moge nu van staatswege zijn, of niet; - in werkhuizen of in ruime aalmoezen bestaan; - in honderd vormen moge het zich wijzigen, zeker is het, het ontbrekende wordt aangevuld. Vandaar die grootere daling van het eigenlijk arbeids-loon, naarmate uitgestrekter bedeeling plaats vindt. Vandaar loonen voor een' dag arbeid, die ontegenzeggelijk zijn beneden het minimum tot levensonderhoud noodig. Toch leven die arbeiders - maar wat vult het ontbrekende aan? Bedeeling, oneerlijkheid, ontucht - drie bronnen van bestaan, die men te ligt voorbijziet. Zooveel om aan te toonen, waarom wij de conclusie van Ricardo niet kunnen aannemen, of ten minste niet overal en altijd aannemen. Zijn stelregel is deze: Er is een minimum van levensbehoeften. Op die hoogte worden de loonen op den langen duur teruggebragt; want bij daling daar beneden komt er altijd vermindering van arbeiders, 1o. of door meerdere sterfte (repressive check of population), of 2o. door bevolking-vermindering door hun eigen wil daargesteld (preventive check of population). Men ziet dus, dat zijne conclusie afhankelijk is van een dezer twee praemissen. Zoo als wij aantoonden, is de eerste ten duidelijkste niet aanwezig, waar ruime bedeeling bestaat. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede praemisse, vrijwillige bevolking-vermindering, vereischt een hoogen graad van verstand en zielskracht. Zij hangt af van de mate, waarin deze bestaat, en moge in enkele gevallen plaats grijpen, - als klasse is de zedelijke verstandsontwikkeling der arbeiders, collectief, daarvoor te laag; men kan het ten minste geenzins als zekerheid aannemen. Dit mag dan niet vergeten worden, wanneer men op de autoriteit van een grooten naam zoo gemakkelijk zijn' regel kracht toekent; wanneer men de theorie aanneemt van minimum van dagloonen 1, en van dagloonen, die op den langen duur rijzen en dalen met den prijs der levensmiddelen. Wij meldden straks het voorbeeld van Porter, ten bewijze dat duurte van voedsel op verlaging der loonen werkt. - Onmiddellijk hierop laat hij volgen: ‘if the cost of living to a labourer's family were permanently increased, no doubt wages must rise proportionally.’ Dit als waarheid aannemende, zou men de kracht van het aangehaalde voorbeeld kunnen betwijfelen, en de nadeelige gevolgen slechts bij het oogenblik der invallende duurte aannemen. Maar door het nagaan van Ricardo's regel ziet men, dat tot die genezing noodig zijn de twee bovengenoemde praemissen 2, namelijk eene hooge mate van zielskracht en van verstandige ontwikkeling bij het volk, om de preventive check te doen werken, - of wel zoodanige toestand, dat gebrek aan arbeid bij den arbeider en zijn gezin ook sterfte ten gevolge hebbe, om de repressive check der bevolking te doen werken. Passen wij dit nu op Nederland toe, dan wordt dat eerste {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} vereischte geenzins gevonden. - Zulks wordt duidelijk weersproken door het gedrag van zoo vele der arbeiders, door hunne zorgeloosheid, door de vroege huwelijken, die men daar als om strijd ziet aangaan. Zij wordt tegengewerkt door de wet op de militie, die eene premie geeft aan vroege bevolking-vermeerdering. Neen, zij bestaat niet, die vermindering van het getal arbeiders, door het overleg der arbeiders zelve daargesteld. Zij zoude meer bestaan, indien de werkman het vooruitzigt had van een stellig akeligen toestand, waar hem alle werk ontvalt, b.v. waar, hetzij door staatszorg, hetzij door verstandige medewerking der afzonderlijke pogingen, alle aanlokkelijkheid aan werkeloosheid wordt ontnomen; waar de bedeeling afkeer verwekt, zoo als in gestrenge werkhuizen - daar zal hem dit vooruitzigt van vroege huwelijken afhouden; daar zal het hem tot vroege kapitaalvorming aanzetten, om een andere toevlugt te hebben, en gevoel van eigenwaarde te behouden. Maar waar dit afschrikkende vooruitzigt niet bestaat, daar is het eene natuurlijke gedachte: ‘Waarom mij zooveel jaren van ontberingen opgelegd, wanneer ik nu reeds trouwen kan? Misschien wordt de vraag naar werk grooter, en zoo niet, die dan leeft, die dan zorgt, van honger komt toch niemand om.’ - Zoo denkt menig ambachtsman, en hun getal vermindert niet ten gevolge van het gebrek door de lage loonen veroorzaakt. De praemisse voor het andere geval is ook niet in Nederland aanwezig, waar zulk een aanzienlijk getal volwassen bedeelden bestaat: alzoo wordt met groote kosten een reservecorps van arbeid-vragers onderhouden, die bij den eersten voordeeliger toestand der productie op de markt treden, en de voordeelen der meerdere vraag naar arbeid voor de anderen verijdelen. Ja, eer men aan die zelfgenezing kracht toeschrijve, overzie men den toestand, waarvan sprake is, en zie of aldaar die praemissen aanwezig zijn; en dan blijft onze overtuiging dat in Nederlands tegenwoordigen toestand: - bij onzen toestand van het armwezen, - bij onzen graad van volksopvoeding, - bij onze wet op de militie, - de noodzakelijke praemissen niet gevonden worden, en dat alhier eene voortdurende duurte van levensmiddelen ook voortdurende daling der arbeidsloonen en voortdurend pauperisme moet daarstellen. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben alzoo eenige bedenkingen medegedeeld aangaande dat gedeelte van het vraagstuk, dat, naar ons bescheiden oordeel, bijna de hoofdzaak van alles uitmaakt; namelijk het verband van duurte der eerste levensbehoeften, met dagloonen en pauperisme. - Het is er verre van af, dat wij hier zouden beweren het groote en ingewikkelde vraagstuk der dagloonen met de bijgebragte redenering te hebben opgelost, of nader bij de oplossing te hebben gebragt. - Dit is geenzins de bedoeling van dit schrijven, - wij bedoelden juist eerder, om de aandacht af te trekken van de zucht tot geheele doorgronding van het vraagstuk: hoogte der dagloonen. Wij hopen die aandacht eenigzins gevestigd te hebben op deze twee punten. 1o. Dat de hoogte der dagloonen, zelfs in hunne verhouding tot voedsel, enz., niet het juiste criterium van volkswelvaart is. - Hoe men ook trachte deze zaak naauwkeurig te doorgronden, men bepaalt zijn onderzoek tot een onderdeel van een meeromvattend feit. 2o. Dat men te dikwijls den regel van Ricardo aanneemt als overal en altijd plaats hebbende, zonder te onderzoeken of de gevorderde praemissen aanwezig zijn. Zoo veel voor het eerste der genoemde nadeelen: prijsverhooging der levensbehoeften. Bij het beschouwen dier prijsverhooging, door de accijnsen daargesteld, moet echter nog het volgende worden in het oog gehouden: Daar de belasting bij den invoer moet betaald worden, en er maar in zeldzame gevallen een systeem van entrepôt is aangenomen, wordt de handelaar bezwaard met een voorschot aan den verbruiker. Hoe kort dit nu ook in vele gevallen moge zijn, het blijft een voorschot, en het geeft eene rekening van interest en risico, die door den prijs der verkochte koopwaren moet vergoed worden. Dit heeft dus prijsverhooging ten gevolge, die grooter is dan de enkele accijnsbetaling. Wij komen thans tot een anderen gewigtigen hinderpaal ter voortbrenging, welke wel gedeeltelijk aan alle accijnsen, maar in veel sterker graad aan de stedelijke accijnsen is verbonden. Niet alleen dat prijsverhooging wordt daargesteld, maar prijsvermindering wordt verhinderd, door de beperking van markt, en belemmering van vertier. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Die beperking van markt wordt op verscheidene wijzen te weeg gebragt: 1o. Het stelsel heeft ten gevolge, dat de handelaar niet meer zal inslaan dan de duidelijk zigtbare behoefte vordert; - hij zal niet meer inslaan dan hij zeker is te zullen verkoopen, daar hij anders de kans loopt van geheel verlies van accijns en interest van dien over alles wat hij inslaat boven die hoeveelheid. Het heeft dus eene strekking om de aangeboden hoeveelheid te verminderen, en voert al de nadeelen van een beperkte markt met zich mede. 2o. Door de afsluiting heeft ieder der voortbrengers slechts de verbruikers dier plaats, ieder verbruiker slechts die voortbrengers, en beide dus een kleine markt. 3o. Door dat voorschot, dat gedurig gedaan moet worden, en het afgesloten kringetje ruilers, wordt het moeijelijker om handel in die belaste voorwerpen te beginnen; want er wordt meer toe vereischt - er is grooter kapitaal toe noodig - en voor allergeringste menschen wordt het dus zeer bezwaarlijk zoodanigen tak van nijverheid te beproeven. Hierdoor wordt indirect monopolie in de hand gewerkt, en de op prijs houding door eenige weinige voortbrengers met groote kapitalen bevorderd. Zoo wordt de voortbrenging moeijelijk gemaakt, en de concurrentie, het natuurlijke middel van prijsvermindering, belemmerd. Dit zijn wel alle zaken die ieder op zich zelve, en voor ieder handelaar weinig beduidend toeschijnen; - doch het indirecte verlies, de winstderving, door die zamenwerking te weeg gebragt, spreekt duidelijk, wanneer men de wetten der productie nagaat, en is misschien nog schadelijker dan de dadelijke opbrengst van geld: immers deze waarheid staat vast, dat alle entraves, alle hinderpalen aan de vrije handelingen der menschen, als iemand zich winst wil verschaffen waar en hoe hem zulks goeddunkt, ten gevolge hebben de productie te verminderen, al kan men dit niet overal als met den vinger aantoonen. En, zoo dit overal waar is, vooral geldt het bij geringe industriën, bij den kleinen handel - en zoodanig juist is het bestaan van de meeste onzer ingezetenen. Het is immers dikwijls ongeloofelijk, langs welke geringe middelen vele menschen zich wezenlijk een bestaantje {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} weten te verschaffen, en den grond leggen tot volgende welvaart. Het is ook eene erkende waarheid, dat die handel de beste is, welke zich kan vergenoegen, en wil toeleggen zelfs op zeer kleine winsten; en vroeger reeds zijn in dit tijdschrift deze woorden aangehaald van een onzer grootste staatsmannen: ‘Men zorge dat men hier geen de minste hinderpalen in den weg legge; want het is zeker, dat een stuiver meer of minder ten gevolge kan hebben, dat een geheele handel te niet gaat, die juist in evenwicht is; en Holland moet rijk worden door kleine winsten.’ Het is deze waarheid, zoo dikwijls erkend, die door ons stelsel der stedelijke belastingen met zijne menigvuldige belemmeringen geheel wordt voorbijgezien. Kleine winsten, en lage vrachten, ziedaar wat Holland rijk zal maken; maar daartoe wordt vereischt geheele vrijheid van den arbeid, en die is er niet, zoo lang er die bepalingen zijn voor laden en lossen, voor doorvoer en aangifte, voor geleide, bewaking en restitutiën, onvermijdelijke medgezellen van dezen accijns; zoo lang de schipper niet in alle gevallen geheel vrij is in de keuze zijner markt; zoo lang hij in de gemeenten, welke hij doorvaart, den prijs zijner dikwijls zeer geringe lading door haven-, sluis- en bruggegelden moet verhoogen; zoo lang hij soms buiten dit voor enkelen doorvoer betalen moet. Zoo lang hem zoo veel tijd wordt ontroofd door allerlei formaliteiten, en men ten zijnen opzigte de waarheid schijnt te vergeten: tijd is geld. Vrijheid van arbeid is er niet, zoo lang er zoo veel binnenlandsche douanes blijven bestaan, waardoor de voordeelen onzer heerlijke waterwegen voor een groot gedeelte worden vruchteloos gemaakt, - en weinig baat het, het tarief der inkomende regten te verlagen, en daardoor het beginsel van vrijen arbeid te huldigen, wanneer de binnenlandsche vervoerhandel in die mate bezwaard wordt. De stedelijke accijnsen geven menigvuldige aanleiding tot sluiken. Het is bekend, hoe gemakkelijk deze sluikerijen zijn bij de rijksbelastingen op het verbruik, en hoe moeijelijk het is dit te voorkomen door de meest uitvoerige reglementen, welke de fabriekeur altijd beter in zijn voordeel kan gebruiken dan de beste kommies die kan handhaven. Maar veel menigvuldiger zijn de gelegenheden tot smokkelen die zich {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het vervoer voordoen; hoe zorgvuldig men ook bewake, eene vesting is nergens sterker dan aan haar zwakste punt. En nu vrage men in gemoede aan elken kundigen ambtenaar, met de uitvoering dier wetten belast: Hoeveel er nog gesloken wordt, niettegenstaande al het toezigt. Hoe bezwaarlijk, en dikwijls onmogelijk het is, om den juisten grens te vinden waar de fraude begint, en hoe menigeen door hooge boete bezwaard wordt, die men toch in gemoede niet voor geheel oneerlijk zal houden. En hoeveel verschoonende omstandigheden er dikwijls zedelijk bestaan, zelfs bij willekeurig bedrog, dan wordt men overtuigd van den slechten grondslag van een stelsel, dat tot zulke harde uitersten voert. Wij zeiden dat de accijnsen een slechten zedelijken invloed hebben. De gelegenheid tot sluiken wordt zoo gemakkelijk gemaakt! Eene nieuwe en voordeelige industrie wordt daargesteld; - de accijns riep den sluiker in het leven. Maar het is nog minder omdat het aanleiding geeft tot een bepaald soort van misdrijf, dat het stelsel te veroordeelen is, - het heeft verder uitstrekkende gevolgen. Hij, die eenmaal dien grens is overgestapt, vervalt spoedig tot erger; - de gewoonte van minder naauw toe te zien op de wetten der eerlijkheid, dringt zich hoe langer hoe meer bij hem in, en het verderfelijke spreekwoord: ‘elk is een dief in zijne nering,’ wordt te ligt het rigtsnoer zijner daden. - Men vrage het aan hen die dit punt met naauwgezetheid onderzochten, en er persoonlijke ondervinding van hadden, en het antwoord is: Hij die ééns gesloken heeft, vervalt zeer spoedig tot erger; - al had hij de eerlijkste beginselen, de bewustheid dat hij den grens van het kwaad toch over is, doet hem verder gaan. En de verleiding tot dien éénen noodlottigen stap, die zulke verre gevolgen kan hebben, bieden hem nu deze wetten elk oogenblik aan; - telkens is hij weêr in de gelegenheid tot oneerlijke winsten, en zijn geheele loopbaan, al zijne handelingen, voeren hem juist vlak langs dien grens tusschen eerlijkheid en bedrog. Ja, er worden vaste grondslagen vereischt, om aan die telkens terugkeerende verleiding te weêrstaan, en menigeen verlaat het pad der eer, die zonder die wetten het zou blijven bewandelen. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Zware straffen kunnen er niet altijd van terughouden. Men komt dan in de noodzakelijkheid, of om telkens te transigeren, en alzoo de zware straffen krachteloos te maken, of om dikwijls onbillijk te zijn, door het onmeedoogenloos toepassen der harde wet. En wederom hebben die zware straffen ten gevolge, om den sluiker in zijn weg te versterken, om hem meer te verbitteren, en hem aan te sporen om spoedig de verlorene schade weer in te halen, en misschien om nu en dan een onschuldig veroordeelden voor goed tot sluiker te maken. Over dezen rampzaligen invloed der plaatselijke accijnsen zal men aller gevoelens vereenigd vinden, en dan mag men zeggen, al waren de geldelijke voordeelen nóg zoo aanzienlijk, een stelsel dat daartoe leidt, - dat den eerlijken man telken reize het kwade voor oogen brengt, - dat hem met verleiding omringt bij iederen stap, - dat stelsel is reeds in beginsel veroordeeld in het hart van elk regtschapen burger. Tot het innen dezer belastingen is een groot getal ambtenaren noodig. Om van hunne waakzaamheid overtuigd te zijn, kent men hun een gedeelte toe in de boeten die op de aanhalingen volgen. Dit heeft een allernadeeligsten invloed. Eens groote winsten door dit middel genoten hebbende, ziet men in iedere vexatie een kans op dergelijk voordeel. Dit maakt de kommiezen naijverig onder elkander, en lastiger onderzoek en grooter achterdocht is er het gevolg van. - Hiervan wordt men door gewoonte geheel doordrongen, en vandaar die tegenzin die de handelaars in 't algemeen, en men mag zeggen, al de mindere klassen, tegen die ambtenaars hebben; vandaar zelfs eene vrij sterke verleiding voor een eerlijk man om te sluiken, al was het alleen om slimmer te zijn dan den lastigen kommies. - Eerbied voor de uitvoerders der wet moest de regel zijn, en het tegendeel heeft plaats. - Er is een regel, die in ons geheel Burgerlijk regt ten grondslag ligt; hij is deze: ‘Goede trouw wordt verondersteld, totdat het tegendeel bewezen zij.’ Een andere regel wordt die van den ambtenaar der accijnsen. Door gewoonte en premie aangezet, ziet hij in elken handelaar een sluiker, totdat deze het tegendeel bewijst 1 Dit nu zijn geene gevolgen van het een of ander belastingreglement. Het is een noodzakelijk gevolg van het geheele {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel. Het kan niet verholpen worden door andere bepalingen. Zoo lang er accijnsen bestaan zal men sluikers en kommiezen hebben; altijd zal men dezen eene belooning naar de mate der aanhalingen moeten geven, want kan men de noodige waakzaamheid verwachten indien hij evenveel verdient met rustig op zijn post te blijven, als met lastige nasporingen? Al die nadeelen der premiën, naijver tusschen de kommiezen, onbemindheid bij de ingezetenen, vexatiën van productie, zijn dus evenzeer noodzakelijke gevolgen der accijnsen. Niets zoude hierin verhelpen dan het terugvoeren der stedelijke accijnsen tot die laagte, waarop het niet meer de moeite waard is te sluiken. Dit voordeel nu, hetwelk men bij vele andere belastingen heeft, en waardoor men die dikwijls zoo productief kan maken, met weinig last voor de ingezetenen, en veel kosten van toezigt kan vermijden, - dat voordeel heeft men bij de stedelijke accijnsen niet. Men kan het niet hebben. Want bij zoodanige verlaging komt eene andere fondamentele fout der plaatselijke accijnsen te meer in het licht: de bovenmatige kosten van perceptie die zij vereischen; - zij vorderen altijd eene bewaking van het geheele afgesloten terrein, en alleen om die kosten te dekken, en eenige opbrengst af te werpen, zouden zij meestal zoo hoog moeten zijn, dat het der moeite waard blijft te sluiken. Die perceptie-kosten, zoover men uit de plaatselijke begrootingen kan opmaken, bedragen meestal 10 per cent van hetgeen als opbrengst der belastingen in de stedelijke kas komt; doch bij kleinere gemeenten, waar de verbruikte hoeveelheden zoo veel minder zijn, en toch dikwijls veel toezigt vereischen, is die verhouding veel nadeeliger, zoodat men ziet dat die soms 18 per cent van de zuivere opbrengst bedraagt. Dit bedraagt over het geheele rijk eene aanmerkelijke som die vruchtbaarder konde verbruikt worden 1, en die bij eene {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} verlating van dit stelsel, voor een groot gedeelte het vertier, de nijverheid zou vermeerderen, over welker gemis men klaagt, en die de grondslagen zijn der welvaart. Het is om deze redenen dat wij meenen, dat het beginsel der accijnsen niet als normale grondslag van ons plaatselijk belastingstelsel moet behouden worden, maar dat men moet trachten om, met zorgvuldige inachtneming der stedelijke belangen, eenmaal tot de geheele afschaffing te geraken. Men onthoude wel dat onze vervelende opsomming van grieven de plaatselijke accijnsen betreft. Vele dier nadeelen zijn ook aan sommige landsaccijnsen eigen, b.v. alles wat de prijsverhooging van levensbehoeften en daardoor den druk der mindere klassen betreft; - volmaakt dezelfde argumenten pleiten tegen dat beginsel, waar het zich vertoone; - maar dit is slechts reden te meer, om dat bestaande nadeel niet door eene tweede, en dikwijls grootere, bezwaring te vermeerderen. En buitendien, veel gewigtiger nadeelen zijn aan de plaatselijke accijnsen eigendommelijk verbonden; men onthoude altijd dit groote verschil tusschen beide stelsels van accijnsen: indien de vervulling der plaatselijke behoeften enkel door eene heffing van eenige opcenten op de rijksaccijnsen konde gevonden worden, zoo ware hun strijd met de welvaart niet van zoo veel gewigt. Maar de heffing van opcenten op eene bepaalde plaats is ondenkbaar zonder algeheele afsluiting van die plaats, om te beletten dat men den verbruiker niet datzelfde uit de minder belaste gemeente toevoere. In die afsluiting, die versnippering der natuurlijke markt, ligt het grootste nadeel; - daardoor wordt de prijsverlaging belet, die altijd volgt waar ruime, natuurlijke concurrentie bestaat. Men klaagt over duurte in eene zwaar belaste stad. Stelt men de markt open, zoo kan men zich bij de naburige dorpen voorzien. ‘Maar in die naburige dorpen zijn ook dure prijzen, en misschien slechter producten.’ Dit is volkomen waar, en schijnt bij den eersten oogopslag tegen onze stelling te bewijzen; - doch den natuurlijken eisch der ruiling volgende, zien wij dat de stadsproducten verstoken zijn {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} van de buiten-markt, en de buiten-producten van de stadsmarkt; - dit werkt nadeelig op beiden. Hef die beletselen op, en beide bloeijen. De weldadige prikkel der concurrentie, - zoo dikwijls bewezen door wetenschap en ondervinding, en telkens als 't ware willekeurig voorbijgezien, wanneer het er op aankomt, om het beginsel op een nieuw geval toe te passen -, zoude zich ook hier doen gevoelen; - de heerlijke vervoermiddelen in ons digt bevolkt land zouden alle prijzen voortdurend egaliseren, - en wie schetst de vermeerdering van welvaart, door die verwijding van markt, die verademing der productie; door die menigte bestaantjes, die door de aanmoediging tot kleinen vervoerhandel zouden ontstaan; door die veranderde bestemming van zoo veel tonnen gouds, nu onvruchtbaar verbruikt tot het daarstellen van hinderpalen, - dan van zelve de milde belooning der nijverheid opzoekende? Nadat wij alzoo de nadeelen hebben aangetoond, zullen wij nog eenige oogenblikken besteden tot de waardering der argumenten, die men hoort aanvoeren als verdediging van de beginselen, welker bestrijding het doel was van dit artikel. Onder dezen bekleedt het argument der vreemdelingen eene voorname plaats. Men zegt: ‘overal waar accijnsen zijn, wordt daarin bijgedragen door vreemdelingen, hoe kort zij ook vertoeven; en dezen zou men door directe middelen niet kunnen treffen. Ontzaggelijk groot is dikwijls het getal vreemdelingen, die jaarlijks eene plaats bezoeken, en die men alzoo ongevoelig belast.’ Dit voordeel der accijnsen schijnt oppervlakkig van groot gewigt, vooral wanneer men het getal der vreemdelingen hoort noemen, die jaarlijks sommige plaatsen bezoeken. Het is echter niet genoeg een groot getal betalenden te noemen; het is de grootte der betaling die in aanmerking komt. Men moet de consumtie der vreemdelingen in cijfers brengen. Aangaande Amsterdam werd ons van eene zeer geloofwaardige zijde de volgende opgave gedaan ter verdediging der accijnsen. Men rekent het getal vreemdelingen, Amsterdam bezoekende, en door elkander aldaar acht dagen vertoevende, op 40,000 personen; 40,000 personen, à 8 dagen verblijf, staan gelijk met circa 875 à 365 dagen; dit kan men dus voor {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} de jaarlijksche consumtie gelijkstellen met eene bevolking van 875 zielen. De bevolking van Amsterdam is 225,000. Deze vermeerdering van consumtie, door vreemdelingen aangebragt, staat dus tot de bevolking als 1 : 256. Op een voordeel van 0,4 per cent komt dit argument der vreemdelingen neder, zelfs in eene stad als Amsterdam. Voor alles echter moet men in het oog houden, dat, zoo in de accijnsen bijdragen de tijdelijk aanwezigen die geene ingezetenen zijn, - aan den anderen kant onttrokken worden de tijdelijk afwezigen die ingezetenen zijn, en die bij een stelsel van directe belasting zouden betalen naar rato van hun vermogen ter plaatse waar zij te huis behooren. Indien al de reizigers op eene plaats betalen, al de inwoners die op reis zijn betalen niet, - de eersten wint men bij accijnsen, maar de laatsten verliest men. Dit moge nu op sommige plaatsen eenig verschil maken, over het geheel genomen, zal het zich zeer na opwegen. Bij het opnoemen der menigvuldige bezwaren, aan de stedelijke accijnsen verbonden, is het niet vreemd, de volgende tegenwerping te hooren. ‘Alzoo kan men van alle belasting bezwaren opnoemen. De opoffering van die sommen gelds is altijd een bezwaar voor producent en verbruiker; de welvaart lijdt er dus altijd door; maar daarom kan men die niet altijd afschaffen; de belastingen zijn nu eenmaal een noodzakelijk kwaad.’ Deze aanmerking kan slechts gemaakt worden bij een min juist begrip van den aard der belasting; door het oog slechts te vestigen op een der gedeelten van hetzelfde feit. De betaling eener belasting is eene zaak van ruiling. Tot voortgang der productie is noodig: zekerheid van eigendom, goede regtspraak, verdediging van onafhankelijkheid, goede vervoermiddelen, enz., in één woord eene menigte zaken, welke niet door den producent alleen kunnen daargesteld worden, en welke daarom door de regering geschieden. Dit kan niet geschieden dan voor geld. Hierom brengt men de belastingen op. De betaling der belastingen is dus het koopen van orde, zekerheid, eigendom, enz., de vereischten tot productie. Die sommen gelds zijn onder de voorschotten van productie. Zij behooren onder de voortbrengingskosten, even als onder de voortbrengingskosten behooren de koopprijs der machines, de koopprijs van grondstoffen, enz., het betalen der assurantiepremie, waarbij men dit eenig- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} zins kan vergelijken. Nu kan men toch niet zeggen: ‘het betalen der assurantiepremie is een noodzakelijk kwaad,’ want die betaling geeft den betaler onmiddelijk in ruiling eene waarde die voor hem grooter is, en die hij zonder die betaling niet zou hebben. Daar het alsdan hier wederom ruiling is, komt het er op aan, dat die van weerszijden gelijk zij, - dat de belastingschuldige de zekerheid, enz. niet te duur betale, - met andere woorden, deze zaken moeten door de regering verschaft worden tegen de minst mogelijke opoffering van de contribuabelen. Is het dan mogelijk, bij een zekeren stand van belastingzaken, om dezelfde voordeelen tegen minder bezwarende voorwaarden te verschaffen, dan is de koopprijs, die nu betaald wordt, te duur. Men kan dus deze feiten niet van elkander scheiden, en hij die zegt: ‘de belastingen zijn een noodzakelijk kwaad,’ en die dit als argument gebruikt tegen eene voorgestelde hervorming, is in dezelfde dwaling alsof hij zeide: gij behoeft niet te trachten, uwe machines goedkooper aan te schaffen; de betaling van den koopprijs der machines is nu eenmaal een noodzakelijk kwaad. Het verliezen van waarde (betaling) is wel, op zich zelf genomen, een kwaad; maar dit kan men niet afgezonderd nemen bij eene handeling, die op hetzelfde oogenblik eene gelijke waarde weer in handen geeft. Het komt dus aan op de schatting der beide waarden 1. Aangaande de waardering van het beginsel van directe en indirecte belasting, in het algemeen, voert men aan, dat de directe belastingen aan minder ontwikkelde staten eigen zijn, terwijl bij toenemende beschaving, de indirecte belastingen in het leven treden, en gaandeweg meer uitbreiding nemen. Dit gevoelen vinden wij ook bij Thiers, ‘Histoire du Consulat et de l'Empire 2,’ zeggende dat de accijnsen de belastingen der beschaafde volkeren, de directe belastingen die der barbaarsche natiën is. Dit houden wij voor eene verkeerde gevolgtrekking uit de {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten die de geschiedenis aanwijst. Men ziet ontegenzeggelijk in de sterk bevolkte landen eene trapswijze vermeerdering van de indirecte belastingheffing, - en natuurlijk; bij toenemende productie, zijn de regeringen in staat, om alzoo op eene gemakkelijke wijze geld te bekomen. Het bewijst nog niet dat zij wel deden met het op die wijze te heffen. Het uitbreiden der indirecte belastingen was de medgezel bij een der stappen op den weg der beschaving: - het was geenszins de laatste stap; en bij nog verdere beschaving, ziet men weer voortdurende poging om van de indirecte tot de directe belastingen terug te komen; - eene grootere uitbreiding der directe belastingen is dan weer een kenmerk, dat een gedeelte van het volk, dat vroeger in min welvarenden staat verkeerde, en toen alleen door indirecte belastingen kon getroffen worden, nu tot grootere welvaart gekomen is, en alzoo de schatkist in staat heeft gesteld, om een gedeelte harer inkomsten door middelen te vinden, die minder bezwarend voor de nijverheid zijn. Die trapswijze ontwikkeling, welke bestaat in schijnbaren teruggang, zien wij in den geheelen loop van het menschdom. Men kan er menige voorbeelden van vinden, zoo in den voortgang der wetenschap, als in de handelingen der menschen. In een schoon werk van Michel Chevalier, ‘de la Monnaye,’ zien wij dergelijke werking. Een land, dat nog weinig ontwikkeld is, heeft weinig edele metalen noodig, om in de behoeften der ruilingen te voorzien. Langzamerhand ontstaat wetenschap; de arbeid, de productie, de ruilingen, nemen toe, en de vraag naar edele metalen als ruilmiddel vermeerdert gaandeweg. Is nu hieruit deze stelling af te leiden: ‘eene kleine hoeveelheid goud als ruilmiddel is het kenmerk der barbaarsche volken; veel edele metalen als ruilmiddel dat der beschaafde?’ Neen! Want wederom een gevolg dier toenemende productie is, dat de middelen van crediet worden volmaakt, dat men vele werktuigen uitvindt om de ruilingen eenvoudiger te bewerkstellingen, en de hierop volgende trap is weer: ‘minder behoefte aan edele metalen als ruilmiddel.’ Ziehier dus een dier voorbeelden van schijnbaren teruggang, maar inderdaad van ontwikkeling. Dienzelfden loop zien wij in het ontzagwekkende tafereel van de vrijmaking van den arbeid. Afzijn van banden, vol- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte vrijheid, is de staat van de kindschheid der productie. Het regt van den sterkste, verkeerde inzigten, komen spoedig dien staat verstoren, en onder uitsluiting en monopolie in honderde vormen, vervolgt de productie haren loop. Nu was ontegenzeggelijk, bij al die beperkingen, de beschaving verder gevorderd dan bij den eersten staat, dien van anarchie. Doch het was niet de laatste trap, en op dit oogenblik aanschouwt de wereld de hierop volgende periode: terugkeer tot het eenvoudige beginsel - volkomen vrijheid. Met dezelfde argumentatie van Thiers zou men de geldleeningen door den staat kunnen verdedigen. Deze zijn ook gedurende eenigen tijd een medgezel der beschaving; want zij kunnen eerst plaats hebben, waar de productie eene zeer groote uitbreiding heeft genomen; zoo als Engeland en ons vaderland met treurige lessen leerden. Hieruit volgt niet de doelmatigheid van dit middel om in de staatsbehoeften te voorzien; en dankbaar moeten wij erkennen, dat geldleeningen niet een onmisbaar criterium der beschaving is. Ik beschouw dit gevoelen als een dier slechte gevolgtrekkingen, die men meent uit de historie te putten. Hetgeen zich voordoet bij een der laatste trappen van het oogpunt der onderzoekers af, neemt hij aan als eindgevolg, zonder op de eindelooze verdere ontwikkeling acht te geven. Neen, hooger dan die historische school staat het philosophisch beginsel, dat het wezen der zaken onderzoekt, en die de historie slechts gebruikt als een heerlijk middel om dien aard der zaken beter uit hare langdurige werking op te maken. Dat onderzoek naar den wezenlijken aard der zaken, die kennis van de elementen waaruit de maatschappij is zamengesteld, toont ons als onmiskenbare eigenschap van de meeste indirecte belastingen: benadeeling der productie. Dit middel moet dus zoo veel mogelijk vermeden worden, doch kan niet geheel worden gemist, waar een groot gedeelte van het volk zeer weinig bezit, en dus bijna niet anders dan door dit middel kan betalen. Zoodra echter de welvaart is toegenomen, zoodra een gedeelte van het volk eenige trappen hooger is gekomen, is het zaak om in die mate het onvoordeelige middel te laten varen, en tot het voordeelige de toevlugt te nemen. Die grootere zuinigheid en betere toestand der productie, hierdoor te weeg gebragt, stelt weer in staat om den volgenden stap gemakkelijker te doen, en {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo is de voortdurende werking op den goeden weg, even als bij alle wezenlijke hervormingen, in toenemende kracht; vires acquirit eundo - 't is de geometrische reeks ten goede. Men kan ons hier tegenwerpen: ‘Gij erkent, dat directe belasting slechts bij meerdere welvaart mogelijk is, en dan eerst kan uitgebreid worden, wanneer toenemende rijkdom een gedeelte der ingezetenen hooger heeft opgevoerd. Zoo dit waar is, zoo is het oogenblik onzer stedelijke hervorming nog niet gekomen; want in die steden, waar accijnsen het meest zijn opgevoerd, heerscht geenszins die toenemende welvaart, die gij als een vereischte opnoemt.’ Dit feit kan niet ontkend worden; en echter bewijst het voor onze stelling. In het algemeen kan men aannemen, dat indirecte belastingen altijd nadeelig zijn voor de productie, en dat het daarom zaak is, die door anderen te vervangen, wanneer toenemende welvaart daartoe in staat stelt. Maar alle indirecte belastingen zijn niet gelijk te schatten; er kan een stelsel uitgedacht worden, dat zoodanig nadeelig werkt, dat die toenemende graad van welvaart, die het postulaat is, moeijelijk onder dit stelsel zich vertoonen zal. Het kan zijn, dat er een middel van taxatie besta, dat ten gevolge heeft, - niet alleen dat de productie minder snel vooruitgaat, dan anders het geval zou zijn, - maar die zelfs aan de productie een positieven achteruitgang geeft. En indien nu de regel waar is, dien wij in het begin gesteld hebben, dan is zoodanige toestand die van vele onzer steden, die niet alleen het stelsel van indirecte belasting tot voornaamste bron van inkomst hebben, maar een stelsel van zware belasting op de eerste levensbehoeften; die niet voor eenige weinige voortbrengers de productie reglementeren, maar iederen stap, zelfs bij den geringsten vervoerhandel, noodzakelijk aan banden leggen. Alsdan is de opheffing dier hinderpalen nog dringender noodzakelijk, - welke tijdelijke opoffering het ook kosten moge. Met groote budgets, met schulden bezwaard, hebben de stadsregeringen het gemakkelijkst middel bij de hand genomen, om veel geld te bekomen. Het schadelijk van dit middel toont zich zoo spoedig niet; maar dan eerst heeft het zijn toppunt bereikt, wanneer telkens hooger tarieven noodig zijn, en echter de vermeerdering der opbrengst op verre na niet gelijken tred houdt met de vermeerdering der {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} lasten; daar krimpt gedurig het getal der imposabelen; - zij, die kunnen, verlaten de dure stad, en het kwaad neemt hand over hand toe. Zal men dan nog, op dien weg voortgaande, nieuwe consumties belasten, de zware tarieven nog verzwaren, dan heeft men spoedig de limits of profitable taxation bereikt, en men moet terugkeeren. Zegt men nu in zulk een toestand: dan eerst, wanneer de schulden afgelost zijn, en wanneer dus minder hooge budgets gevorderd worden, dan eerst zal het voordeeliger middel kunnen worden toegepast, - dan antwoorden wij: Aflossing der schuld is pas denkbaar na jaren van zeer groote toeneming in de productie. En hare toeneming is ondenkbaar, waar men hare banden behoudt; zoolang de afsluiting blijft bestaan, die alle vrije vertier verhindert, en één markt van honderdduizenden in eenige markten van duizenden verdeelt. Bij zoodanigen toestand is de opheffing dier hinderpalen een middel om tot schuldvermindering te geraken; maar vruchteloos zoude men op schuldvernietiging wachten om tot die der accijnsen over te gaan; te vergeefs zal men op uitgaven-vermindering wachten, bij behoud van een middel, dat haar onmogelijk maakt. Een ander argument is dit: de belasting op het verbruik drukt alleen hem, die wíl betalen, want hij kan zich vrijwaren door het nalaten van dit verbruik. Dit is volstrekt niet een eigenaardig voordeel der verbruikbelasting. Stuart Mill zegt hieromtrent 1: Onderstellen wij dat eene belasting wordt gelegd op wijn,- die voor iemand den prijs van de hoeveelheid wijn, welke hij jaarlijks verbruikt, met ƒ 60 zou vermeerderen. Nu zegt men, hij heeft slechts voor ƒ 60 minder wijn te verbruiken, en de last treft hem niet; - dat is zeer waar; maar zoo die ƒ 60 hem door een income-taxe waren afgenomen, zou hij even goed het bedrag der belasting hebben uitgespaard door ƒ 60 minder aan wijn te verbruiken. In wezenlijkheid is er geen verschil tusschen die twee gevallen. Als de regering aan den belastingschuldige ƒ 60 jaarlijks afneemt, op welke wijze dit zij, moet zijn jaarlijksch verbruik juist met dat bedrag worden verminderd. Eene zeer gewone verdediging is deze: ‘De verbruik- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} belasting is door den koopman voorgeschoten, en de verbruiker geeft die terug bij de betaling van het gekochte. De belasting vereenigt zich dus voor de ingezetenen met den koopprijs, en zoo geschiedt gaandeweg de betaling van aanzienlijke sommen, zonder grooten last voor den belastingschuldige - hij merkt het niet.’ Nu is de vraag: ‘Wat verstaat men door niet bemerken?’ Is het: ‘men wordt het niet gewaar bij eene oppervlakkige beschouwing’, of: ‘men wordt het niet gewaar bij eene aandachtige beschouwing?’ Als men het laatste meende, zal het beweerde wel onwaarheid zijn; want bij eene naauwkeurige berekening toont zich de belasting duidelijk. Wanneer men b.v. de broodproductie nagaat, ziet men duidelijk, dat de broodprijs verhoogd wordt met den accijns (batig saldo der stadskas, en perceptiekosten) - dan ziet men bovendien, dat, bij geheele vrijheid van arbeid op dit punt, de prijs van het brood op den langen duur stellig meer zou dalen dan het volle bedrag van den accijns - omdat grootere concurrentie hierdoor zou geboren worden, met hare getrouwe gezellin, voortdurende daling van voortbrengingskosten en marktprijs. Als men dus aandachtig de zaken nagaat, bemerkt men wel degelijk den geldelijken last; men bemerkt dadelijke betaling, men bemerkt winstderving. Het gezegde kan dus slechts gelden voor hen, die niet aandachtig, maar oppervlakkig de zaken nagaan. Maar kan men iets, dat slechts aan zoodanigen bevalt, als voordeel aannemen; kan zulks de grondregel worden voor een geheel volk? Wij ontkennen echter geenszins in het algemeen, dat eene kleine prijsverhooging bij eene betaling, die dagelijks terugkeert, ligt te dragen is, en dat alzoo groote sommen gemakkelijk worden geïnd. Die gemakkelijke wijze van betaling mag zeker als een onmiskenbaar en gewigtig voordeel bij verbruikbelasting worden aangenomen; maar dit is niet van zoodanig overwegenden aard, dat daarvoor andere bezwaren moeten voorbijgezien worden. Het wordt eerst voordeel, wanneer de belasting op zich zelve goed is. In de beginselen omtrent belasting zijn er hoofdvragen, die nog gewigtiger zijn dan de gemakkelijke betaling, en die nog eerder beantwoord moeten zijn, en daaronder hoort deze: 1o. of de verbruik-belastingen dat gedeelte van de inkomsten der ingezetenen treffen hetwelk getroffen moet worden; - 2o. op welke wijze de {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} verbruik-belasting van de producteurs wordt geïnd; of dit geschiedt met of zonder regels voor het fabrikaat, met of zonder lastige formaliteiten, met of zonder afsnijding van markt; in één woord, de vraag: ‘in welke mate de productie verhinderd wordt’, behoort vooraf te gaan. Men wege dus tegenover elkander al de vóór- en al de nadeelen eener belasting, en maken daaruit haar batig saldo op; en dan is het zeker, zoodra de kleine verhooging van den natuurlijken koopprijs, waarachter zich de belasting verschuilt, hooger is dan het vereischte, - zoo wordt dezelfde onmerkbaarheid van betaling, die bij goede verhouding een voordeel was, alsdan een allergewigtigst nadeel. Men bemerkt achteruitgang, en ziet de ware oorzaak niet. - Vooral is dit nadeel aanwezig, waar de prijsverhooging noodzakelijke levensbehoeften treft, en alzoo de regeringen in staat stelt, om, schijnbaar zonder nieuwe belasting, aanzienlijke sommen voor hare uitgaven te bekomen. Wel is dit een ‘verblindende gaaf der accijnsen, wier ligt vermeerderbare ontvangst tot stouter uitgaaf voert’ 1. Men merkt de belasting niet! Maar het is de vraag niet, of men die bemerkt; - het is de vraag, of zij bestaat, en welken invloed zij heeft. Men merkt ook niets van de fondamenten van een huis: - daarom zijn zij er wel, en schragen alles. Men merkt niets van den worm, die den grondslag doorknaagt; - daarom is hij er wel, en kan het gebouw doen instorten. Het onderzoek naar het wezen ga dan vooraf aan dat van het bemerken, en dan zal men bij de plaatselijke accijnsen de gemakkelijke betaling eerst in rekening brengen, nadat men deze stellingen ontkend heeft: Duurte van brood werkt op daling van werkloon. Vrijheid van vertier is een hoofdvereischte van welvaart. Werpt men ons tegen, dat het aangevoerde in beginsel waar moge zijn, maar dat het ondoenlijk is, dit bij de meeste steden in te voeren, daar men de groote uitgaven nimmer door directe belastingen zou kunnen vinden, dan voeren wij ook dit aan, dat die hooge sommen voor een groot gedeelte voor het armwezen vereischt worden, en wijzen op het onmiskenbaar verband tusschen de duurte van levensbehoeften {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} en pauperisme - de wegneming dier kunstmatige duurte zou stellig een middel zijn, om gaandeweg die uitgaven te verminderen. Sommige steden geven een groot deel van hare inkomsten aan de armen. - Het zijn juist die, waar de accijnsen het meest zijn opgevoerd, - een opmerkelijk verschijnsel, dat niet mag over het hoofd gezien worden. In Amsterdam, in Leyden, in Haarlem is eene armenbelasting, die circa ƒ 4 per hoofd der niet-bedeelden bedraagt. De naam van armentax moge bij ons niet aanwezig zijn, zeker is het, dat de ingezetenen betalen, en verpligt zijn te betalen, ƒ 4 per hoofd, in belasting voor de armen; - dit komt Engeland zeer nabij - maar van wie wordt aldaar de poor-tax geheven? Voornamelijk van de grondeigenaars; - en bij ons? Van al wat brood eet: dat derde gedeelte van het budget, die belangrijke sommen 's jaars, om brood te verschaffen aan de armen, worden betaald door alle brood-, brandstof-, vleesch- en gedestilleerd-verbruikers. Wij hebben reeds vroeger op deze, in ons oog groote, inconsequentie verwezen 1. Is het eenmaal aangenomen, dat de behoeftigen door bijdragen van anderen onderhoud zullen genieten, dan is het eerste, dat vereischt wordt, de levensmiddelen goedkooper te maken, al ware dit eene opoffering voor de meer gegoeden; want die opoffering is toch daar, en is anders veel sterker - zie uw budget; - de opoffering ten behoeve der armen onvermijdelijk zijnde, is het ten minste zaak, dat die zoo weinig mogelijk koste; doch nu stelt men eerst de levensbehoeften door kunstmatige middelen buiten hun bereik - en vervolgens gebruikt men andere kunstmatige middelen, om hun die weêr te geven; - maar dan is het eenvoudiger, die niet duur te maken. Met andere woorden: men doet eene krachtsinspanning, waardoor het voedsel boven bereik der behoeftigen komt. Vervolgens doet men weder eene krachtsinspanning, om de behoeftigen tot het voedsel op te heffen. Laat men beide waar zij zijn volgens den natuurlijken loop der zaken, zoo kan de maatschappij hare dubbele krachtsinspanning tot productie gebruiken. Mogt men deze waarheid erkennen: ‘het goedkoop houden {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} van levensmiddelen is de zuinigste wijze van bedeeling.’ Die duizenden, die gebrek lijden, 1o. door de dure prijzen, en 2o. door vermindering van werk, hierdoor geboren, moet men toch onderhouden. - Zie hier eene schoone harmonie économique: het verkeerde beginsel voert een nasleep met zich mede, die zich aan allen ten duidelijkste toont, en op den langen duur ondragelijk wordt. Minder dan ergens dus, zijn de accijnsen te verdedigen op eene plaats waar pauperisme bestaat; en het getal armen moge aangevoerd worden als argument tot afschaffing, maar niet tot behoud van het stelsel. Kunstmatige duurte verarmt de bevolking, stremt de welvaart van het geheel - eene waarheid, in Engeland door de uitkomst bevestigd 1. Mogt zij doordringen bij die onzer steden, die zware schulden en grooten armenlast hebben. Men zegt: ‘eene dergelijke afschaffing ware te denken, indien men geheel vrij van schulden ware, en niet het groote budget aan de armen had te voldoen - maar nu moet er geld zijn - dit is eene eerste behoefte.’ De groote vraag is: kunstmatige duurte, verarmt zij de bevolking, ja, of neen? - zoo ja, dan komt zij in bezwaarde steden het allerminst te pas. Iemand, die schatrijk is, kan zich verkwistende middelen nog eerder veroorloven; - maar iemand, die bekent arm te zijn, die erkent, dat zijn passief het actief overtreft, die zal het allerminst die verarming kunnen verdragen. Goedkoopheid der levensbehoeften is de zuinigste wijze van bedeeling. Een der belastingen, welke ons toeschijnt het meest hiertegen te strijden, is die op de varkens, vooral in die mate, waarin zij op sommige plaatsen, b.v. te Haarlem, bestaat. Een varken van 200 pond is een middelmatig varken, en kan worden geschat op eene waarde van ƒ 20.- Hiervoor moet in de stad Haarlem betaald worden aan stadsaccijns ƒ 8.-, makende met de rijksaccijnsen en zegelregten eene belasting uit, welke meer dan 50 pCt. van den natuurlijken koopprijs bedraagt. Nu is het bekend, welke voordeelen de mindere klassen uit de varkenteelt kunnen trekken. Men koopt een big voor {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer weinig, voedt die met zeer weinig onkosten, en heeft aan het eind van het jaar een kapitaal gevormd, dat een huisgezin een geheelen winter kan voeden; - zal nu de ambachtsman de voordeelen trekken van deze nijverheid, zoo moet hij de som van ƒ 10 betalen. Dit is een zware som om contant te voldoen; deze kan ook zeer dikwijls niet opgebragt worden, en een geacht ambtenaar der belastingen verhaalde ons, dat hem verscheiden voorbeelden bekend waren van lieden, die het varken op crediet moesten doen slagten en meer dan de helft afstaan, ten einde den accijns te kunnen betalen. Bevinden zij, dat zij de gelden voor den accijns niet bij elkander hebben, zoo kunnen zij hunne koopwaar zelden tegen marktprijs verkoopen, daar een ieder weet, dat zij die toch niet houden kunnen, en volstrekt moeten verkoopen. Zie hier dus eene gemakkelijke kapitaalvorming zorgvuldig belemmerd. De mesting der varkens is eene allervoordeeligste toepassing van de wetten der natuur. Zij vereischt bijna geen voorschot - de uitoefening dezer industrie gewent aan kleine gewoonten van zuinigheid - zij brengt eigendom met zijnen weldadigen invloed, waar buiten dit dikwijls geen eigendom bestaat: - en die voordeelen gaat men benemen door deze wijze van belasting heffen. Waar de natuur geen voorschot vereischte, eischt men een belangrijk voorschot 1; - de kosten van productie, de moeijelijkheid der productie worden vermeerderd. Dit veroorzaakt dus over het geheel minder mesting van varkens, - het werkt nadeelig terug op de geheele varkenteelt; - voor het algemeen kapitaal is er dus zoo veel verlies, als het verschil bedraagt tusschen de waarde der varkens die nu gemest worden, en die welke bij geheele vrijheid hieromtrent zouden gemest worden. Men kan nagaan, dat dit verschil aanzienlijk is, wanneer men bedenkt, hoe weinig moeite deze wijze van productie kost; welk genot het in een arm huishouden geeft; en hoe groote hinderpaal er bestaat in de op eens geëischte som. Wij hebben lang hierbij vertoefd; doch dit schijnbaar {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig onderwerp is van het hoogste belang te noemen, - deze belasting is oorzaak, dat er minder kapitaal wordt gevormd. Dit is een groot bezwaar voor hen, die het anders zouden vormen, - en het is geen winst voor het algemeen. Neen, het mag beweerd worden, dat het direct verlies voor het algemeen is. - Om bij ons voorbeeld te blijven, Haarlem, met eene groote armenbevolking - Haarlem, dat meer dan ƒ 4 per hoofd voor openbaren onderstand moet opbrengen, zoude dit cijfer zekerlijk zien verminderen, bijaldien dit middel van bestaan der behoeftigen zoo gemakkelijk mogelijk werd gemaakt. De last, door eene directe belasting te weeg gebragt (verondersteld, dat deze de varkensbelasting verving), zou toch wel worden opgewogen door een grooter geldelijk voordeel, vermindering in het cijfer der bedeeling. Ja, indien het mogelijk ware, de varkenmesting voor de behoeftigen geheel vrij te maken, door afkoop van den rijksaccijns; - indien het denkbaar ware, een premie te geven voor elk door behoeftigen gemest varken, zoude die begunstiging, zoo lang de abnormale toestand van sterk pauperisme duurde, zeer goed te verdedigen wezen, en de gelden, alzoo besteed, zouden voordeelig belegd zijn. Men zou het moeten beschouwen als een zuiniger middel om hen te doen bestaan, die men anders toch heeft te onderhouden, maar als volslagen bedeelden. Wij hebben alzoo getracht de eerste stelling te staven, de noodzakelijkheid der hervorming. Een tweede en niet minder belangrijk punt blijft ter behandeling over: de wijze der hervorming. Het is niet zonder wantrouwen, dat wij omtrent dit belangrijk vraagstuk onze zienswijze durven mededeelen. - Eene openbaarheid van naauwkeurige en volledige statistieken is de eenige voorwaarde, waarop het aan bijzondere personen mogelijk kan worden, omtrent een maatregel (en vooral omtrent dergelijken maatregel) volmaakt vaste grondslagen voor zijne meening te verkrijgen. - Dit vereischte in een' constitutionelen staat is in ons land nog niet bereikt. - Wij hebben ons dus voornamelijk moeten bepalen tot die opgaven, welke wij aangaande de Provincie Noord-Holland hebben kunnen verkrijgen; doch, hoe onvolledig die informatie ook moge schijnen, meenen wij echter te {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} durven beweren, dat eenige algemeene grondslagen aangaande de wijze der hervorming uit de vergelijking dier plaatselijke budgets kan opgemaakt worden 1. Het beginsel, dat naar onze meening aan de noodzakelijke hervorming ten grondslag moet leggen, kunnen wij aldus zamenvatten: Trapsgewijze afschaffing der accijnsen, te beginnen met die der noodzakelijkste levensbehoeften, en uitbreidingvan het stelsel der directe plaatselijke belastingen. Eer wij tot een korte toelichting van dit gevoelen overgaan, willen wij eenige regels wijden aan de waardering der voorgestelde hervormingswijzen. Twee omstandigheden, beide van groot gewigt, beheerschen dit vraagstuk, en schijnen elkander vrij naauwkeurig op te wegen: 1o.De hooge wenschelijkheid om de binnenlandsche douanes te doen vervallen. 2o.De groote moeijelijkheid om het aanzienlijke bedrag der opbrengsten door andere middelen te verkrijgen. Dit heeft eenigen doen bedacht zijn op het vinden van middenwegen, om het groote voordeel te verkrijgen zonder het nadeel te verwezenlijken. In die voorstellen ligt hoofdzakelijk een dezer twee hoofdgedachten ten grondslag: a. de plaatselijke heffingen vervallen, en de staat heft alle accijnsen, waarvan zij een gedeelte aan de gemeenten uitkeert naar rato harer behoeften. Indien dit verwezenlijkt was, zoude er zeker eene groote vordering zijn gedaan, door het wegnemen der hinderpalen van binnenlandsch vertier - doch de mogelijkheid om goede grondslagen voor dergelijke distributie te vinden, mag met reden betwijfeld worden. Dit plan is aangegeven in een werkje van M. Felix Isaac, ‘sur les octrois communaux’ - en tot de beoordeeling dier beginselen verwijzen wij naar het gevoelen van Horace Say, ‘Journal des Ecom.’ 1848, en het werkje van Mr. W.B. Boer en Six tot Oterleek, over plaatselijke belasting, pag. 31 en 43 sq. - b. de plaatselijke accijnsen vervallen, - de staat doet afstand van een of twee directe belastingen, b.v. personeel en patenten, en dat bedrag voorziet in de gemeenteuitgaven. - Hierdoor is eene leegte ontstaan in de op- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} brengst der landbelastingen - deze wordt aangevuld door het leggen eener nieuwe belasting op al de ingezetenen van het rijk. Deze gevonden zijnde, heeft het rijk geen nadeel bij zijn afstand van directe belastingen; de stedelijke kassen zijn ook gevuld, en op veel minder bezwarende wijze. - Alle eischen zijn voldaan, behalve die der regtvaardigheid. - Of zou het hiermede overeenkomstig zijn, dat de hooge budgets van eenige steden gevonden worden door eene bezwaring van alle ingezetenen des rijks? Naar onze meening mag dit volstrekt ontkend worden. En dit zou toch een onmisbaar gevolg zijn van het voorgedragene. Eenigzins een middenweg tusschen beide stelsels wordt aangenomen door de H.H. Boer en Six. Deze stellen voor, dat de plaatselijke behoeften gevonden worden: Door eenige opcenten op de rijksbelastingen van gemaal en geslagt, welke de schrijvers aannemen, in den regel daar geproduceerd te worden, waar zij verbruikt worden; - deze zouden door het rijk geheven worden en aan de gemeenten uitgekeerd. Dit stelsel heeft een hoofdvereischte, dat de totale belasting op gemaal en geslagt op alle plaatsen van het rijk volmaakt dezelfde zij - want is er slechts eenig verschil in de tarieven van niet al te ver afgelegen gemeenten, dan zoude de minst belaste de andere voorzien, en de productie in die meest belaste zou gaandeweg ophouden, of men zoude weer in de inwendige douanes vervallen. Om die heffing door de rijksontvangers, met uitkeering aan de plaatselijke kas, dus denkbaar te maken, moeten alle gemeenten eene belasting op gemaal en geslagt heffen. - Indien dit thans toch het geval was, zou de zwarigheid minder groot zijn: doch welke is onze toestand te dien aanzien? - In de 1209 gemeenten van ons rijk wordt slechts in 379 belasting op het gemaal geheven; in 462 belasting op het geslagt. - Meer dan 800 gemeenten zouden dus eene belasting op het gemaal als eerste grondslag harer plaatselijke inkomsten moeten aannemen, die haar nu niet hebben, maar door hoofdelijke omslagen hare uitgaven bestrijden. Nu is het zeker, en ook als zoodanig aangenomen, dat eene belasting op de eerste levensbehoeften, op zich zelf beschouwd, niet drukt naarmate het vermogen, maar naar- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} mate van ieders persoonlijk verbruik van het belaste levensmiddel; - daar nu ieder der mindere klassen even veel brood verbruikt als de gegoede, ja zelfs meer gebruikt, daar hij, die zwaren arbeid doet, meer brood noodig heeft dan hij, die ligchaamsrust kan hebben, - zoo volgt hieruit, dat eene belasting op het gemaal, wanneer men haar afzonderlijk beschouwt, gelijk staat met een capitatie of hoofdgeld - neen, wat meer zegt, met eene belasting, die meer afeischt, naarmate er minder vermogen is. - Het evenwigt moet hersteld worden door die belastingen, waarin de vermogende bijdraagt, en de behoeftige niet; door de zamenwerking van al die belastingen, tracht men zooveel mogelijk het doel te verwezenlijken: bijdragen in verhouding tot ieders vermogen. Daarentegen is een hoofdelijke omslag naar rato van het vermogen, hoeveel moeijelijkheid daaraan verbonden moge zijn, de eenvoudigste en regtvaardigste te noemen; dit beginsel wordt door iedereen erkend; - hetgeen men er tegen inbrengt, is slechts de moeijelijkheid van uitvoering. - Waar het dus blijkt, dat die moeijelijkheden overwonnen zijn, en waar het gelukt is, dit eenvoudig en zuinig beginsel te handhaven, heeft men een gelukkig standpunt bereikt. Dat gelukkige standpunt is in ons Vaderland bereikt in 1082 gemeenten, alwaar vaste hoofdelijke omslagen bestaan. Buitengewone hoofdelijke omslagen worden in 167 geheven. De opbrengst van deze te zamen bedraagt de somma van circa ƒ 2,500.000. En het is die toestand, die men in de meeste gemeenten wil doen ophouden en in 824 gemeenten door eene broodduurte vervangen. Deze opcenten op gemaal en geslagt over het geheele rijk, zouden volgens het gevoelen der genoemde schrijvers de grondslag der ontvangsten worden van elke gemeentebudget. In de grootere steden zoude dit echter nog bijna niets zijn. Personeel en patenten, door het rijk afgestaan, zijn de hierop volgende bronnen van inkomsten. Deze zullen echter ook in de grootere steden op verre na het ontbrekende niet aanvullen, terwijl zij op ander plaatsen het gevorderde overtreffen. Doch verondersteld, dat het gelukt, door aftrekking of bijvoeging van opcenten dit te herstellen - zoo moet het rijk zich voor het bedrag schadeloos stellen. S.S. stellen hiertoe voor, dit te vinden, gedeeltelijk door eene kleine verhooging der rijks-accijnsen, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeltelijk door eene belasting op de inkomsten. Ja, S.S. achten het mogelijk, om het geheel te kort door afstand van personeel en patenten, te vinden zonder eenige inkomstbelasting, hoe gering ook; - maar door wijzigingen in het bestaande stelsel der consumptive middelen, gevoegd bij opcenten op wijn, gedistilleerd en brandstoffen, welke volgens het voorgedragene plan geheel vrij zouden worden van de nu daarop rustende plaatselijke opcenten 1. Zoodanige uitbreiding van het stelsel van consumptive belasting, als waarvan hier sprake is, schijnt ons toe niet wel denkbaar te zijn, vooral in den tegenwoordigen toestand van ons geheele belastingstelsel, en bij de beginselen, welke de regering ten opzigte der accijnsen verklaard heeft te zullen volgen. Maar verondersteld, dat het rijk zijn tekort door verlies van personeel en patenten konde vinden, hetzij op deze wijzen, hetzij door directe belastingen, dan nog onthoude men dit: - dat het hier de vraag niet is, een deficit in de algemeene inkomsten door eene nieuwe belasting te vinden. Het doel is, om door minder verderfelijke middelen de uitgaven te bestrijden in die gemeenten, waarin men die nu door accijnsen vindt; door de ingezetenen dier gemeenten moet het ontbrekende worden aangevuld; en hoe men de vraag ook beschouwe, de geheele loop der hervorming komt altijd hierop neder: Een zeker getal gemeenten voorziet in hare behoeften door middelen die men verderfelijk acht; - die wijze van heffing wil men dus afschaffen, en de ingezetenen dier gemeenten moeten dus op een andere wijze in hunne behoeften voorzien. Dit verlieze men niet uit het oog. Wil de landsregering hen hiertoe in staat stellen door afstand eener directe belasting van gelijk bedrag, op die plaats geheven, zeer billijk; maar dan zoeke de regering niet, dit deficit te vullen door dat ontbrekende te verdeelen over al hare contribuabelen. - Deze hebben niet te voorzien in de behoeften van andere gemeenten dan hunne eigene. Willen zij vrijwillig de onvermogenden te hulp komen, - het staat iedereen vrij, hulpbehoevenden te ondersteunen; maar geene regering mag aan allen een last opleggen, om de schuld van eenigen te voldoen. Waar dit gebeurt, daar is de spo- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} liata wet geworden; daar is dezelfde willekeurige beschikking over eigendom en arbeid 1 die ten grondslag ligt aan kunstmatige bescherming, en die zich eenvoudiger, doch niet sterker vertoont in het ruwe communismus. Het einddoel, dat men te bereiken heeft, is, dat de ingezetenen der gemeenten door andere middelen dan accijns in hunne uitgaven voorzien. Vonden Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leyden en Haarlem 3 millioen door accijnsen, en kunnen de uitgaven dier steden niet met eene mindere som volstaan, zoo is dit de hervorming, dat Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Leyden en Haarlem 3 millioen op andere wijze opbrengen. - Die uitgaven worden gedaan voor schulden en tot nut dier ingezetenen; zij mogen dus gevonden worden, noch direct, noch indirect, door bezwaring van 't algemeen. Men kan hiertegen inbrengen, dat al de ingezetenen van het rijk bij de welvaart dier afzonderlijke deelen belang hebben - dit belang is niet te ontkennen, het is een belang van denzelfden aard als de gemeente heeft bij het welvaren der verschillende huisgezinnen. Maar uit dit onmiskenbaar belang volgt niet, dat een gemeentebestuur aan alle ingezetenen eene belasting kan opleggen om in de behoeften dier afzonderlijke huishoudens te voorzien. De ingezetenen hebben belang bij de welvaart van hunne medeïngezetenen. Waarom? omdat de productie, de welvaart, in eene reeks van ruilingen bestaat, en dat het dus het belang is van elkeen, om omringd te zijn van menschen, die iets in ruiling hebben aan te bieden. Maar maakt men hen tot ruilers door hen zelf iets te geven, ten einde hen in staat te stellen om te kunnen ruilen, zoo heeft men den uiterlijken schijn van welvaart, niet de welvaart zelve. Wij meenen dus, dat deze grondtrek der hervorming moet in het oog gehouden worden: ‘De ingezetenen van vele gemeenten voorzien in hunne algemeene uitgaven door middelen die men verderfelijk acht: - de ingezetenen dier gemeenten moeten dus door andere middelen in hunne gemeente-uitgaven voorzien.’ Er blijft ons nog over om nader uiteen te zetten, wat wij als onze meening aangaven: ‘trapswijze afschaffing der {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatselijke accijnsen, en uitbreiding van het stelsel der plaatselijke directe belastingen.’ Wij laten hier een overzigt volgen van het bedrag der plaatselijke belastingen van het geheele Rijk. circa Directe plaatselijke belastingen in alle gezamenlijke gemeenten ƒ 3,250,000 Accijnsen ƒ 7,000,000 Verdere heffingen ƒ 1,300,000 _____ circa ƒ 11,550,000 Of circa ƒ 3,80 per hoofd der bevolking. Dit gemiddeld getal verdeelt zich als volgt: Noord-Braband ƒ 1.63 per hoofd. Gelderland ƒ 1.75 per hoofd. Noord-Holland ƒ 7.90 per hoofd. Zuid-Holland ƒ 5.58 per hoofd. Zeeland ƒ 3.64 per hoofd. Utrecht ƒ 3.58 per hoofd. Friesland ƒ 4.64 per hoofd. Overijssel ƒ 1.99 per hoofd. Groningen ƒ 2.65 per hoofd. Drenthe ƒ 1.60 per hoofd. Limburg ƒ 0.96 per hoofd. Het plotseling vervangen der accijnsen door directe belastingen mag onmogelijk genoemd worden - de hervorming moet trapswijze geschieden - doch hoe? Eene geleidelijke vermindering der tarieven wordt door bijna alle onderzoekers eenparig afgekeurd 1; - daar het meermalen gebleken is, dat die verlaging geen evenredige prijsvermindering ten gevolge had. Onze meening is, dat, naarmate zulks doenlijk is, de drukkendste der belastingen geheel moeten worden afgeschaft; en dat dit gaandeweg bereikt kan worden, indien de wetgever een ruimer bedrag van directe belastingen verpligtend maakt, eer men tot verbruik-belasting mag komen. De groote vraag is dus eigenlijk: welk bedrag kan op eenmaal aan directe belastingen worden opgelegd? dit cijfer is, naar ons oordeel, grootendeels en bijna alleen afhankelijk van den graad van verlichting, die de contribuabelen bezitten - of {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} zij doorzigt en onderwijs genoeg hebben, om het voordeelige dier belastingwijze in te zien. Sommigen meenen: het hangt af van den rijkdom der ingezetenen. Wij kunnen dit niet toestemmen. Indien die ingezetenen bij accijnsen niet betaalden, ware die tegenwerping gegrond; maar alsdan betalen zij ook, - dus zij bezitten genoeg om dit bedrag te kunnen betalen. Wij gelooven, dat de vergissing hieraan te wijten is, dat armoede en onkunde zich zoo dikwijls te gelijk vertoonen. Er wordt gezegd: ‘die mate van directe belastingen naar rato van het vermogen hangt af van het getal der bevolking. In gemeenten van kleine bevolking is zij mogelijk; doch bij grooter aantal kan zij niet meer bestaan.’ Wij kunnen dit slechts tot eene zekere mate toestemmen: men ziet in sommige gemeenten van 5000 zielen de accijnsen bijna het geheele budget beslaan, terwijl in anderen van hetzelfde zielental de directe belasting bijna in alles voorziet. Het blijkt dus, dat er geen noodzakelijk verband is tusschen directe belasting en bevolking. Maar wel zien wij, dat de accijnsen meer aan de steden, de hoofdelijke omslagen meer aan plattelandsgemeenten eigen zijn. Dit feit verbindt men met het bevolkings-argument, en voert het dikwijls aan als bewijs der onmogelijkheid om de laatstgenoemde middelen in groote steden aan te wenden. Wij houden die bewering voor onjuist. De reden is niet de moeijelijkheid om hoofdelijke omslagen in groote steden toe te passen, maar alleen de gemakkelijkheid om er accijnsen toe te passen. De reden van het verschil ligt niet in groote of kleine bevolking. Zij ligt in de grootere of naauwere uitgestrektheid. Het is niet omdat de naauwere uitgestrektheid het goede middel verbiedt, maar omdat dan eerst het verkeerde doch verleidelijke middel mogelijk wordt. Het is niet dat accijns in steden noodzakelijk wordt, maar omdat zij dan eerst mogelijk wordt. Eene belasting naar vermoedelijk vermogen zien wij gebeuren, waar de menschen wijd uit elkander wonen; en zou zij dan onmogelijk worden wanneer datzelfde getal digt bij elkander komt? Dit kan ik niet aannemen. Maar wel gebeurt dit: zoodra vele menschen digt bij elkander komen, wordt het gemakkelijker de afscheiding van terrein daar te stellen, en daardoor de consumtie te beheerschen. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Vandaar dat verschijnsel: accijnsen in steden: hoofd-omslagen alleen ten platten lande; - hetgeen men bij eene oppervlakkige beschouwing al ligtelijk voor een gevolg van den normalen toestand, een gevolg van het wezen der zaken zoude aanzien. Men verbindt de gedachte van steden aan die van groote bevolking, en het vooroordeel ontstaat: in steden zijn hoofd-omslagen onmogelijk. Wij blijven dus bij ons gevoelen, dat de meerdere of mindere uitbreiding van het beginsel van directe belastingen afhankelijk is van den graad van verlichting der ingezetenen; of zij genoeg doorzicht en onderwijs hebben, om te zien dat zij op die wijze goedkooper betalen. Die graad van beschaving is moeijelijk in formule te brengen, doch die zwarigheid vervalt, waar door feiten getoond wordt, dat zij aanwezig is; waar men ziet, door het daarzijn der conclusie, dat de vereischte praemisse daar is. Wanneer men kan aantoonen, dat op eenige plaatsen dit stelsel aanwezig is, hetwelk men onmogelijk acht, zoo zal het toch bewezen zijn, dat het evenzeer mogelijk is op alle plaatsen, die in denzelfden toestand zijn. Houden wij nu dit in het oog bij het volgend overzigt der plaatselijke belastingen in Noord-Holland, Ao. 1848. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} OVERZIGT DER PLAATSELIJKE BELASTINGEN IN NOORD-HOLLAND. getal. inwoners. plaatsel. dir. bel. per hoofd. plaatsel. indir. bel. per hoofd. totaal der plaatsel. bel. per hoofd. circa. circa. circa. Amsterdam 211349 ƒ 0.45 ƒ 10.50 ƒ 11.00 Haarlem 25969 ƒ 0.30 ƒ 9.00 ƒ 9.30 Zaandam 11542 ƒ 0.80 ƒ 5.40 ƒ 6.20 Alkmaar 9835 ƒ 0.30 ƒ 11.00 ƒ 11.30 Helder 9579 ƒ 0.18 ƒ 6.35 ƒ 6.55 Hoorn 8968 ƒ 1.00 ƒ 9.50 ƒ 10.50 Hilversum 5590 ƒ 0.45 ƒ 1.70 ƒ 2.15 Texel 5565 ƒ 0.45 ƒ 3.10 ƒ 3.55 Nieuwer-Amstel 5336 ƒ 2.35 ƒ 1.55 ƒ 3.90 Enkhuizen 4988 ƒ 0.65 ƒ 5.10 ƒ 5.75 Zijpe 4440 ƒ 2.40 ƒ 1.90 ƒ 4.30 Edam 4440 ƒ 0.95 ƒ 5.50 ƒ 6.45 Purmerend 3470 ƒ 0.30 ƒ 10.80 ƒ 11.10 Wormerveer 3055 ƒ 1.20 ƒ 3.80 ƒ 5.00 Beemster 2979 ƒ 2.90 ƒ 0.25 ƒ 3.15 Assendelft 2956 ƒ 0.65 ƒ 2.50 ƒ 3.15 Terschelling 2863 ƒ 0.30 ƒ 2.80 ƒ 3.10 Medemblik 2859 ƒ 1.60 ƒ 9.00 ƒ 10.60 Weesp 2741 ƒ 0.28 ƒ 7.00 ƒ 7.28 Monnikendam 2591 ƒ 2.00 ƒ 6.45 ƒ 8.45 Crommenie 2581 ƒ 0.60 ƒ 3.80 ƒ 4.40 Huizen 2575 ƒ 0.80 ƒ 1.40 ƒ 2.20 Westzaan 2504 ƒ 0.80 ƒ 3.40 ƒ 4.20 Beverwijk 2456 ƒ 1.00 ƒ 1.50 ƒ 2.50 Aalsmeer 2420 ƒ 0.30 ƒ 0.80 ƒ 1.10 Naarden 2344 ƒ 0.25 ƒ 4.10 ƒ 4.35 Heemstede 2332 ƒ 2.40 ƒ 0.20 ƒ 2.60 Sloten 2296 ƒ 2.60 ƒ 1.80 ƒ 4.40 Bloemendaal 2230 ƒ 1.85 ƒ 1.80 ƒ 1.S5 Koog 2178 ƒ 0.80 ƒ 4.60 ƒ 5.40 Zaandijk 2142 ƒ 2.20 ƒ 3.80 ƒ 6.00 Ouder-Amstel 2016 ƒ 2.70 ƒ 1.10 ƒ 3.80 Schagen 2012 ƒ 1.60 ƒ 1.60 ƒ 3.20 Rijp 2000 ƒ 2.30 ƒ 0.12 ƒ 2.42 Velsen 2000 ƒ 4.00 ƒ 0.12 ƒ 4.00 {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men de belastingmiddelen nagaat van deze gemeenten, alle van 2000 zielen of daarboven, zoo ziet men eene zeer groote verscheidenheid in de aangewende middelen; men ziet directe en indirecte middelen aangewend, zonder dat er eene bepaalde verhouding met de bevolking bestaat. - Het blijkt dus, dat het beweren minder juist is: ‘naarmate de bevolking eener plaats toeneemt, zien wij dat directe belasting, het theoretisch goede middel, onmogelijk wordt.’ Vergelijke men b.v. twee gemeenten van hetzelfde getal inwoners. inwoners. plaatsel. dir. bel. p. hoofd. plaatsel. ind. bel. p. hoofd. totaal plaats. bel. p. hoofd. Edam 4.440 95 5.50 6.45 Zijpe 4.440 2.40 1.90 4.30 Purmerend 3.470 30 10.80 11.10 Beemster 3.000 2.90 25 3.15 Er is dus geen noodzakelijk verband tusschen bevolking en directe belasting. In hoever het mogelijk is, dit middel toe te passen, kan ook met eenige zekerheid worden opgemaakt. Nieuwer-Amstel Bevolking 5336. directe belastingen. indirecte belastingen. opc. geb. eigend 390 Opc. gemaal 4506 opc. ongeb. eigend 663 Opc. geslagt 1689 opc. personeel 750 Opc. wijn 419 Gewone hoofd. omslag 8500 Opc. gedistill 1778 Hoofd. omsl. Nachtwachts 1500 _____ Brandbl., Policie, etc 650 8392 Straatw 250 _____ 12703 Hier zien wij dus in eene talrijke gemeente een overgroot gedeelte van het budget door directe middelen geheven. Nog uitgebreider is dit beginsel toegepast bij dezelfde gemeente in 1850; alsdan vinden wij, dat aan directe belastingen betaald is: {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} opcenten grondlasten ƒ 1050 opc. Personeel ƒ 750 Personele omslag ƒ 11250 Omslag lant., brandsp., enz ƒ 1500 Omslag voor de gebr. van fabrieken ƒ 600 _____ ƒ 15150 Door eene bevolking van 5427 inwoners werd dus aan directe belastingen betaald bijna ƒ 3 per hoofd. Bij zoodanige feiten kan men zich voorzeker de gewigtige vraag doen: Kan dergelijk bedrag niet verpligtend gemaakt worden? Hetgeen Nieuwer-Amstel in 't geheel aan dir. plaatselijke belasting betaalt, staat circa gelijk met 75 pCt. der personele Rijksbelasting; 't geen aan hoofd-omslagen geheven wordt, circa met 60 dier opcenten. Is het dan ongerijmd om aan te nemen, dat alle gemeenten in denzelfden toestand als Nieuwer-Amstel, wat bevolking, welvaren enz. aangaat, dezelfde mate kunnen heffen. Nu moge men zeggen, dat ééne gemeente geen bewijs is voor allen; maar dan antwoorden wij: 1o. Zijn er verscheidene gemeenten in N.-Holland, die dit bedrag van directe belasting zeer nabij komen. 2o. Zullen er in andere provinciën, waar de uitbreiding dier hoofdelijke omslagen zoo veel grooter is, waarschijnlijk vele gevonden worden, die evenveel, en welligt meer betalen, en die evenzeer door hare welvaart een argument zijn onzer stelling. 3o. Maar al was er maar dit ééne voorbeeld, dan mag er gevraagd worden: zijn dan de inwoners van Nieuwer-Amstel zooveel braver, eerlijker en beschaafder dan de andere Nederlanders? - Zijn de elementen van het gemeentewezen daar verschillend? - Is uit deze feiten niet de conclusie te trekken: in gemeenten van 5000 zielen kan dergelijke graad van directe belasting verpligtend gemaakt worden? Maar in steden? - Wanneer bij 5000 menschen ten platte lande een hoofd. omslag mogelijk is, verliezen zij dan die eigenschap, wanneer zij digter bij elkaar gaan wonen? Het verschil van rijkdom der ingezetenen is ook geen afdoend argument tegen onze stelling. - Zijn andere gemeen- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ten rijker, dan is het aldaar nog gemakkelijker in te voeren. Zijn zij armer, dan mag het verarmende middel nog minder worden toegepast. In de hypothese, dat dergelijk bedrag van directe belasting verpligtend kan gemaakt worden, zoo is echter de geheele vereischte som nog niet op deze wijze in alle gemeenten te verkrijgen, en de noodzakelijkheid om tot verbruik-belastingen over te gaan, blijft bestaan; maar dan doen zich toch vele voorwerpen voor, wier belasting niet die gewigtige nadeelen met zich zoude slepen van eene bezwaring der eerste levensbehoeften. In het allereerst doet zich hier voor, de belasting op de boter; - deze geeft in Amsterdam circa ƒ 190,000, hetgeen ongeveer gelijk staat met 70 opcenten op de tarwe. Wanneer men verder nagaat, van welke voorwerpen eene uitgebreide consumtie bestaat, zonder dat zij tot de eerste levensbehoefte behooren, zoo doen zich voor: de suiker, de koffij, de thee, de tabak; het laken, leder, manufacturen, waarvan het verbruik, door accijns belast, ruime sommen zou afwerpen. Dergelijke belastingen mogen ontzaggelijk bezwaarlijk toeschijnen. Zij zijn het altijd minder dan stedelijke opcenten op gemaal, spek, turf en brandhout; en bij eene aandachtige beschouwing der budgets, komt men toch tot de overtuiging, dat het niet noodig zoude zijn, al die neringen te benadeelen, om de som voor algemeene uitgaven te vinden. Is eenmaal het beginsel aangenomen, dat een bedrag, gelijk staande met b.v. 60 opcenten op het personeel, aan directe belasting moet geheven worden, zoo is het zeker aan te nemen, dat op zeer vele plaatsen alle accijns zal wegvallen, want de geringe som, die boven dit bedrag vereischt wordt, zal men alsdan niet door de bezwarende middelen willen heffen; - dit dwingt dan van zelf tot uitbreiding van het directe belastingmiddel; hierbij tevens in het oog houdende, dat het benoodigde cijfer op den duur niet zoo hoog zou zijn als thans, 1o. door vermindering van perceptiekosten; 2o. door meerdere zuinigheid in de uitgaven, die alsdan dringend noodzakelijk is; 3o. door minder cijfer aan armenbedeeling bij goedkooper brood, spek en brandstof. Tot résumé, zijn dit de twee punten, die naar ons bescheiden oordeel van eene gemeentewet kunnen verwacht worden: {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbod om eerste levensbehoeften te bezwaren. Een ruim bedrag aan directe belastingen verpligtend te maken. Dit is het aandeel, dat haar in de hervorming kan toekomen. Onmogelijk kan zij de geheele hervorming voorschrijven. Zij kan de afschaffing der accijnsen niet op eenmaal door een wetsartikel daarstellen; maar zij kan dwingen om de eerste schreden te doen op dien weg, dien men huiverig is te betreden, maar dien langdurige ondervinding voor de beste verklaart. - Is die weg inderdaad de beste en voordeeligste, zoo volgen de andere schreden van zelve. - Het is van die kracht van het goede beginsel, dat wij de wezenlijke hervorming verwachten. - En is slechts eenmaal door de welvaart van eenige gemeenten gebleken, welke weldaden de vrijheid van vertier met zich voert, dan zal de kracht van het goede voorbeeld meer vermogen dan de strengste bepalingen in de Wet geheven. - En wanneer wij nu, met het oog op deze vereischten, het Wetsontwerp doorzoeken, zoo vinden wij, dat het nadeelige van den tegenwoordigen toestand wordt erkend: dat eenige der uiterste nadeelen worden gelenigd: - de noodzakelijkheid om het nieuwe beginsel toe te passen, vinden wij niet dáár. 1o. De bezwaring der eerste levensbehoefte blijft bestaan. - Eene vermindering der tarieven moge eenige prijsverlaging bij den tegenwoordigen toestand te weeg brengen; te dikwijls is het gebleken, dat prijzen niet daalden in diezelfde verhouding. - Buitendien, eene tariefsvermindering laat al de hinderpalen van vertier bestaan, en dit is juist het belangrijkste punt. - De langzame, doch zekere daling der prijzen door verruiming van markt en uitbreiding van concurrentie, blijft onmogelijk. - De vrijheid van arbeid wordt niet daargesteld. 2o. De verbruikbelastingen blijven de voornaamste bron van inkomst; - de vergunning om daartoe over te gaan wordt aan de gemeentebesturen bijna onvoorwaardelijk toegestaan. Volgens de tegenwoordige Wet, mag men niet komen tot plaatselijke verbruikbelastingen, vóór men heeft geheven door directe belastingen: de opcenten van grondbelasting; de opcenten van personeel; de hoofdelijke omslagen tot onderhoud van lantaarns enz. Volgens het voorgestelde ontwerp van gemeentewet mag men verbruikbelastingen heffen, wanneer geheven is: {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 opcenten op ongebouwde eigendommen; 10 opcenten op gebouwde eigendommen; 25 opcenten van het personeel - (of 15 dier opcenten en eene directe plaatselijke belasting, met 10 der opc. gelijk staande. (Art. 235) Nu ziet men, dat in die steden, waarin de omslag voor lantaarns enz. is toegepast, dit een zeer aanmerkelijk bedrag 1 uitmaakt, 25 opcenten op het personeel dikwijls overtreffende. - En wanneer men deze voorgestelde wijziging op eenige plaatselijke budgets toepast, zoo ziet men, dat de grens, waar verbruik-belasting begint, bij het ontwerp eerder bereikt wordt dan in de vroegere Wet. - De toevlugt tot de verleidelijke accijnsen wordt dus niet moeijelijker gemaakt, en de noodzakelijkheid om het betere beginsel toe te passen, is niet daar. De voorschriften van het ontwerp op de medegedeelde lijst der gemeenten van Noord-Holland toepassende, ziet men, dat zij in geen dezer de afschaffing der accijnsen noodzakelijk maken. Niet zonder schroom hebben wij het gewaagd, onze zienswijze mede te deelen aangaande dit belangrijk en veelomvattend onderwerp, dat door elk zijner vertakkingen met het geheele volksbestaan, met den geheelen arbeidskring is zamengeweven. Veel moge er aan ontbreken, en men moge het beschouwen als een vermetel voordragen van eigen inzigten, waar theorie slechts lessen gaf: - overtuiging en pligtgevoel laten niet toe te verzwijgen, wat men in gemoede meent, van nut te kunnen zijn. Haarlem, Februarij 1851. j.l. de bruyn kops. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezondheidsleer. Voeding. Leer der Voedingsmiddelen voor het volk, door Dr. Jac. Moleschott, privaat-docent der physiologie aan de Hoogeschool te Heidelberg. Utrecht, Kemink en Zn. 1850. In een der vorige nummers van dit Tijdschrift is het met reden bejammerd, dat aan de staathuishoudkunde bij ons zoo weinig algemeene belangstelling te beurt valt. Doch, moge dit nog eenigzins te verontschuldigen zijn uit den geringen invloed, die, althans tot dus verre, aan de ingezetenen in de regeling hunner staatsbelangen gegund was, gegronder nog ware de klagt over de onbekendheid van het volk met de gezondheidsleer, over de verwaarloozing van die wetenschap, wier lessen een' ieder kan, en, zoo hij waarlijk gezond en krachtig wil leven, dagelijks moet in toepassing brengen. Evenwel, bedroevend moge de onverschilligheid jegens beide deze, voor het menschelijk geluk zoo noodige, wetenschappen wezen, vreemd of onverklaarbaar is een dergelijk verschijnsel niet. Het is immers zoo aangenaam, toe te geven aan de neiging om van zijn verstand zoo min mogelijk te vergen, en het alleen bij datgene in te spannen, wat in dadelijke betrekking met ieders dagelijksche beroepsbezigheden staat. Het zij duidelijk, dat de algemeene welvaart van de bijzondere afhangt, of dat sterke gezondheid en grootere kracht meerdere inspanning veroorlooft, en daardoor het ontstaan van bijzondere welvaart bevordert, de afkeer van arbeid is zoo groot, en daarentegen het vooruitzigt om, door dien afkeer te overwinnen, eigenbelang te bevredigen, zoo {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ver verwijderd, dat men slechts zelden iemand aantreft, die wil gaan buiten zijn gewonen kring, om na te denken over de oorzaken van hetgeen in en om hem gebeurt, of te peinzen op de middelen, waardoor het bestaande mogt kunnen worden verbeterd. Het denkvermogen in te spannen is eene voor het meerendeel al te zware taak. Op de hoogte, waarop de menigte thans staat, neemt zij alleen datgene met graagte op, wat de zinnen treft, het gemoed schokt, of de verbeelding prikkelt, kortom alles, wat zonder hersenbreken, gelijk men het noemt, kan worden begrepen. Vandaar de invloed, door zoo vele oppervlakkige denkers uitgeoefend; vandaar de ontelbare aanhangers, die ieder bijgeloof vindt, hoe klaarblijkelijk valsch het bij eenig onderzoek zij; vandaar die volkeren, door staatkundige hersenschimmen zoo zeer op het dwaalspoor gebragt, dat zelfs in onze dagen eene door afschuwelijke drogredenen betooverde menigte zich met de wapenen in de vuist datgene zocht te verwerven, wat juist door deze hare handelwijze aan haar ontsnappen moest; vandaar die algemeene verspreiding van bellettristische kennis, met eenige oppervlakkige, en vaak scheeve, historische voorstellingen gemengd, terwijl grondig weten slechts het eigendom van enkele uitzonderingen is. Neen, weêrzin en verveling wekken zij op, die wetenschappen, welke niet schitteren, noch verblinden door haren uiterlijken tooi, die het gemoed niet medeslepen, omdat zij het gevoel niet prikkelen, maar hare schatkamer slechts openen voor hem, die tot ernstige inspanning des denkvermogens in staat en bereid is. Kunnen zij hare resultaten niet bloot leggen, zonder den weetgierigen door eene reeks van bijzonderheden te voeren, en hem de zaak van alle zijden te leeren beschouwen, zelfs de man, die op beschaving aanspraak maakt, vindt ze droog en stroef, en liever dan tot hare beoefening te besluiten, vergenoegt zich zijn geest met een voedsel, dat gemakkelijker te bekomen en ligter te verteren is. En toch, zoo in de ontwikkeling des denkvermogens de beschaving bestaat, kan zij alleen daar worden verkregen, waar dat denkvermogen geoefend en gebruikt wordt. Daarom is innerlijke beschaving even zeldzaam, als uitwendige algemeen is; want afkeer van inspanning des geestes, want zucht naar het uiterlijke en oppervlakkige stuit de ontwikkeling der rede, en jaagt alleen het vormelijke met rusteloozen ijver na. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze geheele opvoeding bijna is in dien verkeerden geest ingerigt. In plaats van er naar te streven, om het verstand te volmaken, geeft men maar al te dikwijls de voorkeur aan het scherpen van het geheugen. Men is tevreden, zoo de knaap slechts een aantal dingen weet, zonder er zich over te bekommeren, of hij die wetenschap zal kunnen gebruiken, of dat alles voor hem slechts eene reeks van onzamenhangende woorden en klanken blijven zal. De middelbare scholen, waar toch de vorming des verstands op den voorgrond moest staan, zijn in den regel slechts de broeikassen eener (zoo noemt men het) klassieke humaniteit, dienstig alleen om psychische sybarieten te kweeken. Het nuttige en noodzakelijke wordt op den achtergrond geschoven, om plaats te maken voor het vormelijke en aesthetische. De jongeling, die de hoogeschool bezoeken gaat, heeft met Horatius den wijn, met Anacreon de liefde bezongen: maar hoe de physische krachten, waarvan zijn gansche zijn afhankelijk is, werken, hoe de huishouding van den staat, jegens wien hij alreeds pligten te vervullen heeft, is ingerigt, daarvan heeft hij nimmer iets vernomen. Is het dan wonder, dat, bij een dus opgevoed geslacht, de staathuishoudkunde geschuwd wordt, zij, die geene romantisch-historische tafereelen schildert, maar op wiskunstigen betoogtrant aanwijst, hoe welvaart wordt geboren en voortgeplant? Is het vreemd, dat men zich luttel bekommert om de natuurkunde in het algemeen, of die des menschen in het bijzonder; wetenschappen, die tot u spreken van beweging en omzetting der stof, waaraan gij geen dichterlijke beschrijvingen van grootsche natuurtooneelen moet vragen, maar aan wier hand gij zult doordringen in het innerlijk wezen der stof; die u den bouw van dier en plant zullen leeren kennen, maar aan fabelachtige voorstellingen geen oogenblik aandacht willen schenken? Daarom dan ook geene gezondheidsleer, die, gesteund op de physiologie, daadzaken waarneemt, verzamelt, rangschikt, en op dien grondslag vaste wetten bouwt; geene gezondheidsleer, waaruit gij de kennis kunt putten van hetgeen tot de instandhouding van uw ligchaam, tot de vermeerdering uwer krachten en de verlenging uws levens noodzakelijk is! Het is waar, wanneer zich de pijnlijke gevolgen van de verwaarloozing dezer beide wetenschappen al te zeer laten gevoelen, begint men gewoonlijk ook weder aan hare toe- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} passing te denken. Doch hoe moeijelijk, ja onmogelijk is het dan meestal niet, het kwaad te herstellen, dat zoo gemakkelijk had kunnen worden voorkomen? Ook hebben beiden, hare om zoo te zeggen wettelijke vertegenwoordigers in de maatschappij. Doch dit maakt het kwaad in zekeren zin nog erger; want in hen stelt men nu zulk een onbepaald vertrouwen, dat men het onnoodig rekent hun bij hunnen arbeid de behulpzame hand te bieden, of tot de verspreiding en verwezenlijking hunner denkbeelden mede te werken, waardoor hunne raadgevingen vruchteloos blijven, zoo zij al niet worden bespot of in den wind geslagen, omdat bijgeloof en vooroordeel, ja soms zelfs bloote afkeer voor theoriën, zich daartegen verzetten. De staathuishoudkunde is misschien op dit oogenblik meer populair dan vroeger, waarschijnlijk omdat het geloof in hare noodzakelijkheid toeneemt in een tijd, waarin de miskenning harer voorschriften het gansche maatschappelijk gebouw dreigde omver te werpen. Ofschoon de gezondheidsleer innig aan haar verwant is, daar zij, om welvaart en geluk te doen toenemen, de hulp dier wetenschap niet kan ontberen, staat echter bij deze de zaak in geenen deele zoo gunstig. Het is dus een verblijdend verschijnsel, wanneer mannen van bekende kunde de algemeene aandacht ook op haar vestigen, en het publiek bekend maken met de wijze, volgens welke 's menschen leefregel moet worden ingerigt, zal gezondheid, kracht en hoogere volmaking hem ten deel worden. Zoo talrijk nog zijn de vooroordeelen nopens gezondheid en ziekte, bij de groote menigte diep ingeworteld, dat iedere poging om dien Augias-stal te zuiveren op toejuiching aanspraak heeft. Het publiek moet door werken, als het aangekondigde, overtuigd worden, dat, hoewel de verschijnselen, die het menschelijk organisme vertoont, niet allen kunnen worden verklaard, er echter daarover reeds genoeg licht is verspreid, om het noodzakelijk verband te doen inzien, dat ook hier de gevolgen aan de oorzaak schakelt, en zóó genoopt worden, om, met verloochening zijner dwaalbegrippen, in zijne eigene daden den oorsprong zijner kwalen te zoeken, ten einde ook zijn herstel niet langer van wonderbare krachten te hopen, maar van de verwijdering der ziekteoorzaken zelve, en het doelmatig wijzigen van de werkzaamheid van het organisme. Om onze denkwijs omtrent dit geschrift te doen kennen {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen, maar ook om onze lezers van het groot gewigt der zaak te overtuigen, zullen wij, schoon zeer kort, ontwikkelen, wat, in den tegenwoordigen stand der wetenschap, aangaande dit onderwerp bekend is. Te meer, omdat in het werk, dat wij aankondigen, slechts een klein gedeelte der gezondheidsleer wordt behandeld, namelijk de voedingsmiddelen (spijzen en dranken), en de regelen bij hun gebruik in acht te nemen. Eten en drinken is voor den mensch slechts middel om het leven te onderhouden, geenszins het doel des levens zelve. Juist daarom, zal de leer der voedingsmiddelen niet tot verkeerde resultaten voeren, mag, bij hare behandeling, dat doel, ontwikkeling en volmaking van al des menschen vermogens, niet uit het oog verloren worden. Want in de natuur hangt alles zamen, en daarom is er bij hare beschouwing geen rijker bron van dwaling, dan eenzijdigheid. Zoo zijn de levende wezens innig met de doode natuur, waarin zij zich bewegen, verbonden. Van haar ontleenen zij de stof, waaruit zij zijn te zamengesteld, om ze haar terug te geven, in vorm, schoon niet in wezen, veranderd. Veel inniger nog is de betrekking tusschen dier en plant. Hoe verschillend in gedaante en geaardheid, zijn zij wederkeerig in hunne wording en zamenstelling afhankelijk van elkander. De plant trekt haar voedsel voor een deel uit stoffen, die zij neemt uit de anorganische natuur, maar voor het andere deel uit stoffen, eerst door de dieren verbruikt, of liever voor haar bereid. Zelve wederom strekt zij tot onderhoud voor het dier, dat, wat het verbruikt heeft, op zijne beurt, aan de anorganische natuur, onder andere vormen, teruggeeft, en daardoor deze in staat stelt der plant nieuw voedsel te bieden. Zoo strengelt één band al de verschijnselen der natuur te zamen; zoo blijkt alles oorzaak en bestemming, doel en middel tevens, bestaat het eene wezen steeds om en door het andere, daar wederkeerig de ontbinding van het een de voorwaarde voor het ontstaan van het andere is; in één woord, doet de voortdurende, onderlinge wisseling van stof èn plant- èn dierenrijk leven. De innerlijke onverbreekbare zamenhang van allen belet eene enkele reeksdier verschijnselen, geheel afgezonderd van de overigen, te behandelen, en maakt het, zoodra zij tot de meer zamengestelde behooren, wier verklaring de kennis en toepassing vordert van bijna al de wetten der natuur, uiterst {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} moeijelijk voor een schrijver, om zich zoo uit te drukken, dat het algemeen hem gemakkelijk begrijpt. In hooge mate is dit met de verschijnselen des levens het geval, aan welks verklaring iedere tak der natuurkundige wetenschappen cijnsbaar is, en waarvan de studie eene grondige en uitgebreide kennis vordert, waarvan het bezit tegenwoordig, zelfs bij het beschaafd publiek, niet mag worden verondersteld. Uit de wijze, waarop de Heer Moleschott zijn onderwerp behandelt, blijkt, dat hij zijne lezers aan de scheikunde niet geheel vreemd rekent, en wij zullen zijn voorbeeld moeten volgen, willen wij niet in al te vele bijzonderheden komen. Het dierlijk organisme, of ligchaam, is uit een zeker aantal scheikundige grondstoffen, of elementen, te zamengesteld, door wier onderlinge verbindingen zich daarin de verschillende weefsels en organen vormen. Ook in de anorganische natuur komen dergelijke verbindingen voor, doch deze verschillen van diegenen, welke men in het dierlijk organisme aantreft, voornamelijk daarin, dat de laatsten door een grooter aantal elementen worden aangegaan, en veel veranderlijker zijn. Voortdurend nu gaat de eene soort van verbindingen in de andere over: de meer eenvoudige verandert in de meer zamengestelde, of de meer zamengestelde in de meer eenvoudige. In het plantenrijk heeft het meest de eerste, in het dierenrijk heeft het meest de laatste overgang plaats. In het dierlijk organisme wordt namelijk de verbinding dikwijls teruggebragt tot de meer eenvoudige der anorganische natuur. Uit de eenvoudige verbindingen of elementen, haar door bodem en lucht aangeboden, vormt daarentegen de plant meer zamengestelde. Deze neemt het dier, met de plant zich voedende, daaruit op, verwerkt ze, en herleidt ze weder tot meer eenvoudige, die het dan aan de anorganische natuur teruggeeft. Dit overgaan van de eene verbinding in de andere heet in de taal der wetenschap: stofomzetting of stofwisseling. Die stofwisseling is de oorzaak van een groot aantal verschijnselen van het leven, en eene der voorwaarden voor zijn bestaan. Iedere in het organisme opgenomene verbinding doorloopt een grooter of kleiner getal van dergelijke overgangen. Hier neemt zij nieuwe elementen op, daar staat zij van de haren aan anderen af, waardoor zij zich zoozeer wijzigt, dat zij, op het oogenblik, dat zij onbruikbaar en verwijderd wordt, het karakter harer eerste zamenstelling geheel verloren heeft. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de stof al deze verwisselingen ondergaat, werkt zij mede tot, en is oorzaak van vele verrigtingen des levens. Er komt echter een oogenblik, waarop zij eenen vorm van verbinding aanneemt, waarin zij geen nut meer doet, ja zelfs schadelijk is voor het organisme. Alsdan wordt zij door de daartoe bestemde organen verwijderd. Geen levensverschijnsel grijpt plaats zonder stofomzetting; zelfs wanneer schijnbaar de organen rusten, duurt zij voort. Door dit onophoudelijk onbruikbaar worden der stoffen, die de organen zamenstellen, zouden deze te niet gaan, werd het verlorene niet telkens door nieuwe stof vervangen. Die tot instandhouding benoodigde stof wordt door verschillende organen uit het voedsel bereid. Nieuwe elementen te vormen vermag het ligchaam niet, en ook zijn vermogen, om de opgenomene verbindingen in andere om te zetten, is beperkt. Het is dus in geenen deele onverschillig, welke verbindingen de spijzen en dranken, die men nuttigt, bevatten. Daarin moeten dezelfde elementen, als de verlorene, aanwezig zijn, en wel onderling zoodanig vereenigd, dat zij in de voor het organisme benoodigde verbindingen kunnen worden omgezet. Hiermede echter zijn geenszins al de eischen voldaan, waaraan de scheikundige zamenstelling van het voedsel moet beantwoorden. De oorzaak toch van het verschil tusschen de onderscheidene weefsels en organen is gelegen in het verschil der stof, waardoor zij worden gevormd. Daar nu niet in sommigen, maar in allen, stof onbruikbaar wordt, en dus elk dier weefsels en organen zijne eigene behoeften heeft, en van het voedsel eigenaardige verbindingen vraagt, moet dit verschillende verbindingen bevatten, dewijl anders enkele organen gebrek zouden lijden, en daardoor het geheel te gronde zou gaan. Er moet alzoo eene vaste verhouding bestaan tusschen het nuttigen van spijzen en dranken en het verbruiken van stof, tusschen het onderhoud en de slijtaadje van het ligchaam. Bijaldien onze kennis van de veranderingen, die de stof quantitatief en qualitatief in het menschelijk organisme, onder alle omstandigheden, ondergaat, volledig ware, en wij bovendien de quantitatieve en qualitatieve zamenstelling van ieder voedingsmiddel wisten, zoude ten minste één der gegevens bekend zijn, waarop de bepaling, hoeveel, en welk voedsel ieder tot behoud van zijn gezondheid en leven noodig heeft, rusten moet. Tot die hoogte echter hebben wij {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} het nog op verre na niet gebragt. Zelfs niet eens van de omzettingen, die ééne soort van verbindingen in het ligchaam ondergaat, of van de rol, aldaar door haar gespeeld, is de wetenschap in staat volkomen rekenschap te geven; integendeel, nopens de meeste dier verbindingen is hare kennis nog zeer oppervlakkig. Doch, al ware zij volkomen, de berekening zou nog meerdere gegevens vorderen. De stof moet niet alleen in het organisme worden opgenomen, zij moet ook daarin bewerkt en aan al zijne deelen worden toegevoerd. Van de geregelde werking der organen, die dit bewerkstelligen, hangt dus grootendeels de voeding af. Hierin brengt bovendien de geest storingen te weeg, die een middellijken invloed uitoefent op al de verrigtingen van het menschelijk ligchaam; die, met willekeur handelend, het gebruikt of misbruikt naar zijn welbehagen, en al de kunstmatige voorzorgen, door de natuur tot instandhouding van het organisme getroffen, versterken of verijdelen kan. De hoeveelheid der te gebruiken spijzen en dranken is dus, evenmin als hunne hoedanigheid, op wiskunstige wijze te bepalen, want de grond, waarop die bepaling zou rusten, is daartoe veel te ongewis. Tot nog toe kan de leer der voedingsmiddelen slechts dienen, om, bij benadering, de lessen der ondervinding te verklaren en te bevestigen, of, waar zij voortvloeijen uit dwaling, de oorzaken dier dwaling op te sporen. Uit dit oogpunt behandeld, heeft zij hoofdzakelijk het praktisch nut ten doel, dat hare studie kan opleveren. Zij toont, gelijk dit door den Heer Moleschott zoo uitstekend gedaan is, de wijze aan, volgens welke men het er tegenwoordig voor houdt, dat de stofwisseling toegaat. Zij leert, welke de organen zijn, die hoofdzakelijk uit de genuttigde spijzen en dranken de voedende bestanddeelen in voor het ligchaam bruikbare stoffen afzonderen en omzetten, hoe zich vervolgens die stoffen door gansch het ligchaam verspreiden en door ieder lid van het organisme worden opgenomen, om tijdelijk deel daarvan uit te maken, doch eindelijk, als zij hare bruikbaarheid hebben verloren, weder te worden verwijderd. Van deze algemeene beschouwing gaat zij daarop tot de bijzonderheden over. Zij behandelt nu de spijzen en dranken, of onderscheidene voedingsmiddelen, met opzigt tot het onderling verschil hunner voedzaamheid en verteerbaarheid; zij stelt zoowel de veranderingen, buiten het ligchaam kunst- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} matig daarin te weeg gebragt, als de omzettingen, die zij gedurende hun verblijf in 's menschen ligchaam ondergaan, in het licht; besluit uit dit alles, dat zij met hetgeen omtrent de behoeften des ligchaams bekend is in verband brengt, tot de voor- en nadeelen, aan iedere soort van voedingsmiddelen eigen; schetst u de gevolgen van overdaad en gebrek; onderwijst u de regels, die u bij de keuze van het voedsel, dat gij zult nuttigen, moeten besturen; verhaalt u, hoe velerlei de wijzigingen zijn door leeftijd of sekse, door bezigheid, klimaat en jaargetijde veroorzaakt, en leert, na te hebben geraadpleegd met de ondervinding, ten slotte u het voedsel kennen, dat, naar gelang van al die omstandigheden, op uwe voorkeur aanspraak heeft. Niettegenstaande ook de S. dit plan in de hoofdzaak volgt, en daardoor ook den in de natuurkunde van den mensch niet ervaren lezer in staat stelt zich een duidelijk begrip te vormen, hoe het genoten voedsel een deel van zijn eigen ligchaam worden kan, en hem tevens aantoont, hoe hij de kennis omtrent spijzen en dranken, die hij op deze wijze erlangd heeft, tot zijn eigen voordeel kan toepassen, blijkt het niettemin, zoo uit de inleiding, als uit enkele plaatsen van het werk zelf, dat dit slechts bijoogmerk, maar het hoofddoel een ander geweest is. ‘Kan ons,’ zoo spreekt hij daar, ‘eene wisselwerking beleedigen, die onze lijken in de pracht der bloemen en de bloem des velds in het werktuig der gedachten herschept?’ ‘Wie dat verband begrepen heeft, dien kan het niet meer smarten. Hem wordt de verwantschap met hetgeen schijnbaar gemeen was tot een heilig gevoel van noodzakelijke afhankelijkheid, dat aan elken vorm van goddelijke en menschelijke vereering zijnen waren inhoud geeft.’ ‘Maar begrepen moet het worden, dat noodzakelijk verband tusschen mensch en dier, tusschen dier en plant, tusschen de plant en den akker waarop zij bloeit....’ ‘Dit begrijpen wilde ik in de volgende bladen aan het volk ter harte leggen. Ik heb er naar getracht voor de wording van ons ligchaam, voor de wijze en de kracht van onze edelste en onze eenvoudigste verrigtingen het oog te openen.’ De S. heeft dus meer willen geven dan lessen der diaetetiek; meer willen doen, dan deze uit de wetten der stoffelijke bewerktuiging verklaren. Nogtans, als hij zich hiertoe {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald had, of zich uitsluitend met de stofwisseling in de bewerktuigde natuur had bezig gehouden, zou hij, gelooven wij, een meer volledig werk hebben geleverd. Nu heeft het den schijn gekregen, alsof hij op twee gedachten gehinkt heeft, en daardoor geene van beiden behoorlijk heeft kunnen uitwerken. Zoodra hij de leer der voedingsmiddelen en die van de daaruit te ontleenen leefregels ging behandelen, alleen met het doel, om het volk bekend te maken met de wetten der organische stofwisseling, kon het niet anders, of hij moest eenzijdig worden. Eveneens blijft de leer der stofwisseling, waar zij alleen uit een scheikundig oogpunt beschouwd wordt, noodwendig onvolledig en eenzijdig. Om haar op hare juiste waarde te leeren schatten, had de S. dieper behooren in te dringen in de geheele leer des levens, en moest hij een ruimer blik op al de verrigtingen er van doen slaan. Thans heeft die gewraakte eenzijdigheid, dat vestigen van het oog uitsluitend op ééne verrigting hem tot eene stelling gevoerd, die, schoon hier als onomstootelijke waarheid verkondigd, geenszins waarschijnlijk, veelmin bewezen is, en, zoowel om het schadelijke harer gevolgen, als wegens haar verband met het behandelde onderwerp, opzettelijke tegenspraak verdient. ‘Leven,’ zegt de S., ‘is stofwisseling. Een gemeenschappelijke band omslingert stof, vorm en verrigting. De zamenstelling, de gedaante en de werkzaamheid der werktuigen van ons ligchaam vormen een keten, waarin geen schakel kan veranderen, zonder gelijktijdige verandering der tweede en derde. Geene werkzaamheid zonder bestendige verandering der zamenstelling, zonder een eeuwig ontstaan en vergaan van vormen. Daarom mogt ik boven alles wat leven heet afleiden van de verbinding en ontleding der stoffen van ons ligchaam.’ Welk oningewijde in de verschijnselen en wetten des levens zal, na dit gelezen te hebben, den S. niet toestemmen, dat leven stofwisseling is? En wie, die deze stelling tot in hare uiterste gevolgen uitwerkt, zal niet tot dezelfde slotredenen geraken, als hij: dat - ‘vurige en stille, krachtige en zwakke, moedige en lafhartige, denkende en vadzige volken door de voedsels ontstaan, die zij tot zich nemen’ 1; - dat ‘van deze afhankelijk is de gloed des harten’ 2; - {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ‘onze hersenstof begrijpt’ 1; - dat ‘de zamenstelling des bloeds en der hersenen de eigenaardigheid des karakters moet bepalen’ 2; - dat ‘het geheugen een vorm is, waarin de werkzaamheid der hersenen zich kenbaar maakt’; - dat ‘de hersenen denken, zoo als de spieren zich bewegen’ 3; - dat ‘de edele zin en de vurige moed, die de vrijheid verdedigen, verwekt worden door rijkdom aan bloed, gevolg van goede voeding’ 4; - dat ‘het voedsel eene der gewigtigste bronnen, ofschoon niet de eenigste van alle verscheidenheid van het menschelijk geslacht is’ 5; - dat ‘de meeste gepaste voeding die hersenstof ontwikkelt, welke het echt menschelijke denkt en menschelijk voelt’ 6; - dat ‘eindelijk daar de stof eeuwig is’, - ‘wij het edelste zaad in het graf laten nederdalen; doch met het bepaald bewustzijn, dat de vergankelijkheid van den eenen vorm voor den bloeijenden en geurigen tooi van veld en dreven wijkt, om na ontelbare gedaanteverwisselingen in frisscher en jeugdiger kracht te verrijzen, en voort te werken aan den arbeid, waarin de geest der menschelijke werken zigtbaar onder ons voortleeft. Eeuwig toch is de geest, die zich openbaart in de eeuwige stof. Dewijl eeuwig het aardsche wisselt, verjongen zich eeuwig de aarde en hare bewoners’ 7. Bijaldien het leven niets anders dan stofwisseling is, zijn ook al zijne uitingen het werk van de stof, zijn niet slechts de lagere verrigtingen, welke dienen om de stof te verwerken, te vervoeren en te verwijderen, het gevolg van de rangschikking en verbinding der stofdeelen, die het ligchaam uitmaken, en van de omzettingen, die zij voortdurend ondergaan; maar tevens al die hoogere verrigtingen, al ons gevoelen, denken en willen, al wat men gewoon is aan het zielenleven toe te schrijven, wordt dan eenvoudig het gewrocht van de zamenstelling en omzetting onzer hersenstof. De dood wordt verandering van vorm met opheffing der individualiteit. Alle gedachten van persoonlijke onsterfelijkheid zijn dichterlijke hersenschimmen. Het schepsel keert weder vanwaar het is gekomen. De sterveling lost zich op in de oneindige, naamlooze natuur. Stond de grond, waarop hier voortgebouwd wordt, onwrik- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} baar vast, viel aan de objectieve waarheid dezer veelbeteekenende stelling niet langer te twijfelen, misschien deed men wijs, alvorens haar zoo luide te verkondigen, zich strengelijk af te vragen, of de beschaving van het volk reeds zoo ver gevorderd is, dat men het zonder gevaar terstond zou kunnen bekend maken met daadzaken, die alle bestaand geloof met éénen slag ter neder werpen, - of veeleer daarmede liever in dezelfde verhouding zou voortgaan, als de beschaving toeneemt. Nu echter de voldoende bewijzen voor die stelling ten eenemale ontbreken, en de schrijver in een werk, bestemd voor menschen, waarvan het grootste deel niet in staat is zijne redeneringen te beoordeelen of te wederleggen, wat slechts persoonlijke overtuiging wezen kan, als algemeene waarheid voorstelt, mag hij, op zijn zachtst genomen, het verwijt van ligtzinnigheid niet ontgaan. Indien zijne leer ingang vond bij de menigte, zoude zij zich laten tevreden stellen met gemoedelijke betoogen over het schoone en verhevene, om na dit leven in het geluk van planten en dieren te deelen; of zoude zij den raad van Göthe, dien de S. aanhaalt, volgen, en leven voor genot, voor al wat zinnelijk is? Even onwaar en ongeschiedkundig als het was, te beweren, dat de spreuk: ‘gedenk te sterven,’ in de middeleeuwen de schoonste bloemen van het menschelijk geslacht heeft doen verwelken, daar integendeel dat geloof woeste veroveraars in de meest beschaafden der natiën herschiep, even zeker is het, dat, zoo de S. zijn doel bereikt, het gedaan is met dien arbeid, waarin de menschelijke geest zoo zigtbaar voortleeft; het gedaan is met vooruitgang en beschaving, en de toekomst niets dan barbaarschheid, slavernij en verdierlijking spelt. Het begrip omtrent het leven, dat de S. zoo sterk aankleeft, spruit voort uit eene eenzijdige beschouwing, en bevreemdt ons overigens niet. Misschien doorloopt ieder, die de verschijnselen des levens begint te bestuderen en met die der onbewerktuigde natuur in verband brengt, dezelfde gedachtenreeks, en waarschijnlijk blijft hij het langst daarbij zich ophouden, die van de beoefening van de leer der stofomzetting zijne hoofdzaak maakt. Het is nog kort geleden, dat men het een gruwel achtte, het leven van zijne stoffelijke zijde te beschouwen, en daarom afzonderlijke krachten aannam, die men het beheerschen liet, en wier hoofdeigenschap veranderlijkheid wezen zoude, zonder zich er over te bekreu- {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, dat dit aandruischte, niet alleen tegen hetgeen men waarnam in de onbewerktuigde natuur, maar tevens tegen het begrip zelf, dat algemeen aan het woord kracht wordt gehecht 1. Daartegen ontwikkelde zich langzamerhand eene reactie, die van hare zijde de perken der waarheid niet in acht neemt, daar zij van al de onverklaarde levensverschijnselen reden wil geven uit de wetten der onbewerktuigde natuur. Zeker, slechts de veronderstelling, dat alles in de natuur naar een vast plan is geregeld, en dat plan zich regelmatig verwezenlijkt, maakt vooruitgang in de natuurwetenschap mogelijk. Maar mogen wij daarom het weinige, dat wij ons inbeelden van dat plan en dien regel te kennen, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} op het vele onbekende zoo maar zonder verder onderzoek, toepassen? Hierin falen tegenwoordig vele physiologen, die, in plaats van aan te wijzen, waar onze kennis ophoudt, zich driest op het gebied van het onbekende wagen, en zich en anderen diets maken, dat zij ook dit kunnen verkennen. De natuurkundige krachten zijn dezelfde in de levende, als in de doode natuur. De natuurwetten blijven dáár even vast en onwrikbaar, als hier. De wijzigingen, die men heeft waargenomen, zijn slechts schijnbaar, en het gevolg van de telkens verschillende omstandigheden, waaronder die wetten hebben gewerkt. Ziedaar, wat men met eene tamelijk groote mate van zekerheid beweren kan, maar, om verder te gaan, daartoe mist men het regt. Nevens de zoodanige toch, die men waarlijk als de resultaten van het werken der natuurkundige krachten, die aan de stof eigen zijn, heeft leeren erkennen, zijn er andere verschijnselen waargenomen, die men alsnog met geene genoegzame zekerheid aan diezelfde krachten toeschrijven kan. Dit wordt over het hoofd gezien, en zoo van het bekende tot het onbekende besloten. Men vereenzelvigt beide soorten van verschijnselen, en neemt aan, dat, zoowel deze, als gene, ontstaan overeenkomstig met natuurkundige wetten. Kracht, zoo redeneert men, is gebonden aan stof; uiting van kracht het gevolg van beweging en omzetting der stof. Voortdurend beweegt zich en wisselt in het organisme de stof; iedere daarin plaats grijpende krachtsontwikkeling moet derhalve door stofomzetting worden veroorzaakt, wier hevigheid evenredig is aan de hoegrootheid der kracht, die werkzaam worden zal. Gedurende het leven ondergaan de stofdeelen, waaruit het ligchaam bestaat, eene voortdurende, nooit rustende beweging en omzetting. Onophoudelijk heeft er krachtsontwikkeling plaats, te grooter, naarmate de beweging sneller is. Als van zelve dus komt men tot de gevolgtrekking, dat het leven stofomzetting is, en niets meer. Doch de grondslag der gansche redenering is eene bloote veronderstelling, de veronderstelling namelijk van de onbewezene daadzaak, dat die verschijnselen, waarvan tot nog toe geene verklaring mogelijk is, allen gevolgen zouden zijn van stofomzetting. Nu is het, vooreerst, ten aanzien van de meesten dezer verschijnselen niet eenmaal bewezen, dat zij met stofomzetting in een noodwendig verband staan, en dus, {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} overal waar de eersten worden waargenomen, ook de laatste plaats grijpt. Doch al ware zulks bewezen, zou dit immers het nog geheel onuitgemaakt laten, hoe men zich die stofomzetting denken moest als de oorzaak, of wel als de voorwaarde der verschijnselen, die er mede vergezeld gaan. Men is buiten staat met zekerheid te bepalen, welke rol, bij het ontstaan der verrigtingen van het zenuwstelsel, deszelfs stoffelijke bewerktuiging speelt. Hoe langs de zenuwen de gevoelsindruk naar de hersenen, de wilsindruk naar de spieren geleid wordt, daarvan is men tot heden de verklaring schuldig gebleven. Wel heeft men weten te bewijzen, dat de geleiding geschiedt langs de zenuwen, maar, hoe dit toegaat, en welke veranderingen in den bouw der zenuwen er bij voorvallen, is nog even verborgen, als altoos. En dit is te opmerkelijker, omdat men hier juist te doen heeft met soortgelijke verschijnselen, als men inderdaad ook in de onbewerktuigde natuur aantreft. Immers de electrische kracht of vloeistof, langs den draad, die haar geleidt, stroomende, verandert waarschijnlijk tijdelijk de innerlijke schikking zijner deeltjes. Iets dergelijks nu kan men zich voorstellen, dat insgelijks in de zenuw plaats heeft, wanneer zij den gevoels- of wilsindruk voortleidt. Maar begeert men verder te gaan, wil men vragen: dat gevoel, die wil, hoe ontstaan zij? dan houdt terstond alle analogie met natuurkundig verklaarbare verschijnselen op. Die vragen hebben steeds elk waarheidlievend onderzoek tot het afleggen der Socratische belijdenis, tot de erkentenis van niet-weten gedwongen. De pogingen, die men herhaaldelijk heeft in het werk gesteld, om de onstoffelijke levensverschijnselen uit den bouw der hersenen te verklaren, zijn allen vruchteloos gebleven. Men heeft wel de overtuiging erlangd, dat er tusschen het vermogen om te denken, en het organisme der hersenen een naauw verband bestaat, en mitsdien, zal het bewustzijn van de buitenwereld zich ware voorstellingen blijven vormen, en de wil zijnen invloed blijven oefenen op het ligchaam, de hersenen moeten verkeeren in een ongeschonden toestand, maar verder komen kon men niet. De onderstelling derhalve, dat het gevoelen, denken en willen het voortbrengsel van stofomzetting in de hersenen zou wezen, is niet voldoende geregtvaardigd, en daarom al te gewaagd en verwerpelijk. Voorwaar, zij, die beweren, dat er een afzonderlijk we- {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} zen (ziel, geest, of hoe men het anders noemen wil) bestaat, dat het ligchaam als zijn werktuig gebruikt, er door in aanraking komt met de buitenwereld, en op het gansche zijn zulk een overwegenden invloed uitoefent, dat het in waarheid in den mensch het eigenlijk menschelijke uitmaakt, hebben evenveel regt aan hunne zijde, hebben gronden tot hunne dienst van geen minder allooi. Zij zullen beginnen met u te wijzen op het geheel eigenaardige van het zelfbewustzijn, waarmede zich niets in de overige natuur laat vergelijken, en drukken op het zonderlinge en min waarschijnlijke der voorstelling, dat de oneindige rijkdom en verscheidenheid der gedachten zou worden bepaald en voortgebragt door een betrekkelijk onbeduidend verschil in de omzetting der stof. In de overige organen, zoo zouden zij kunnen voortgaan, kan en moet men, althans tot zekere hoogte, het bestaan aannemen van latente krachten, die zich onder bepaalde en ons bekende omstandigheden noodwendig openbaren. Zoo b.v. is in de spier de kracht tot zamentrekking aanwezig, die opgewekt wordt door prikkeling der in de spier zich vertakkende bewegingszenuwen. Maar zoo men zich de krachten: gevoelen, denken, willen, als in de hersenen latente, verbeeldt, welke zijn dan de voorwaarden, waaronder zij zich in beweging zetten? Uitwendige prikkels, gewaarwordingen door de zenuwen aan de hersenen toegevoerd? Maar waarom is het dan juist tot waarneming dier uitwendige aandoeningen, althans zoo zij niet buitengemeen sterk zijn, dringend noodig, dat het bewustzijn er zijne aandacht op vestige? Waarom is dit in staat de hevigste indrukken zelfs onopgemerkt te laten voorbijgaan? Welnu, als het aan den wil zoo vrij gelaten is, om naar goedvinden gevoelsindrukken tot het bewustzijn te brengen of niet, waar is dan de prikkel, die de latente wilskracht tot inspanning noopt? Wij voor ons erkennen gaarne de onmogelijkheid, om op natuurwetenschappelijke gronden den eeuwenheugenden strijd tusschen materialisme en spiritualisme te beslechten, en wagen ons niet op een gebied, waar alle menschelijke wetenschap ons verlaat. Maar juist dit zwijgen der wetenschap werpt, van ons tegenwoordig standpunt, de stelling, dat leven stofwisseling is, omverre. Eerst dan mogen wij dat woord als waarheid begroeten, en aan het volk als overwinning der wetenschap verkondigen, wanneer door redenering, {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} gestaafd met voldingend bewezene feiten, wiskunstig zeker is aangetoond, dat ieder levensverschijnsel in stofomzetting niet zijn gevolg, of onafscheidelijke gezellin, maar zijne scheppende oorzaak heeft. Doch voor het oogenblik bepaalt zich de echte, bescheidene wetenschap tot de verzekering, dat geen leven bestaat zonder stofomzetting, en dat deze er dus eene noodzakelijke voorwaarde van is, maar voegt er bij, dat zij tevens verschijnselen in den mensch waargenomen heeft, waarvan zij, op de hoogte ten minste, waarop zij zich thans bevindt, niet zeggen durft, dat zij aan vorm en stof gebonden zijn. Dezelfde eenzijdigheid, die wij in des Schrijvers voorstelling van de stofwisseling als de oorzaak des levens opgemerkt en gewraakt hebben, vinden wij in zijne beweringen nopens den invloed, dien het voedsel op het karakter van de verschillende volken en personen zou hebben uitgeoefend, terug. Wel tracht hij zich tegen dit verwijt eenigzins te vrijwaren, of liever door zijne eigene woorden te verblinden: ‘Ik heb ééne oorzaak uit de keten, het voedsel, nader ontvouwd, doch waarlijk niet, om eene schakel van de keten te scheiden. Terwijl de zee de aarde en de aarde de zee begrenst, bepalen zij beide de planten en dieren, die de voedingsmiddelen van den mensch, naar gelang van de luchtstreek, oneindig wijzigen. Hetgeen door het voedsel uit den mensch gemaakt wordt, dat beheerscht het verkeer en het geestig karakter des volks en van ieder mensch op zich zelve. Doch het verkeer verandert den mensch, de mensch het voedsel, het voedsel den akker; overal werking en terugwerking;’ maar, bij naauwkeurige lezing, behoudt toch het voedsel de hoofdrol, blijft het de ring, waaraan de gansche schakel wordt opgehangen. Het blijkt overigens ook uit andere plaatsen (zelfs nog meer dan uit de aangehaalde), dat de S. het verschil in karakter tusschen volkeren of personen voornamelijk, zoo niet eeniglijk, afhankelijk acht van het voedsel, dat zij nuttigen, en in dit opzigt veel gewigt legt op de onderscheiding tusschen dierlijk en plantaardig voedsel. Dit gevoelen dagteekent trouwens reeds van de grijze oudheid, en heeft steeds, ook thans nog, vele aanhangers gehad. Evenwel het eenige, waardoor men het tusschen de volkeren bestaand verschil heeft gemeend te kunnen verklaren, is het niet. Integendeel, bijna ieder, die {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijne studie eene bepaalde rigting gaf, en daardoor zich op een eigen standpunt plaatste, heeft daaruit zijne navorschingen naar de reden van dit verschil bestuurd, en uit al de hier zich kruisende oorzaken, met voorbijzien der overigen, er zich ééne uitverkoren. Het, ook door den S. omhelsde, gevoelen vond naar alle gedachten zijne aanleiding in de daadzaak, dat vleeschvretende dieren in den regel woester en wreeder van aard zijn, dan de plantenetende, en men de reden van dit verschil in het naast bij de hand liggende, in het onderscheid van voedsel zocht. Men verwisselde echter, zoo doende, het gevolg met de oorzaak, vermits uit den aard der zaak de roofdieren wel moediger en woester wezen moesten, zouden zij in staat zijn hunne prooi te bemagtigen, en zich het noodige aas te verschaffen. Maar zoodra het de vervulling van andere behoeften, dan den honger, geldt, of drift hem overmeestert, doet olifant noch buffel voor leeuw of tijger in woestheid onder, geeft de hengst of het everzwijn aan wolf noch hond in stoutmoedigheid toe. Zoo is dan ook, wat de S. met zooveel nadruk beweert, dat het voedsel de wilde kat in een huisdier herschapen heeft, al dadelijk slechts in zooverre waar, dat haar darmkanaal langzamerhand meerdere geschiktheid heeft gekregen om plantenkost te verduwen, maar, hoe weinig hare oorspronkelijke geaardheid veranderd is, blijkt reeds genoegzaam uit de reden zelf, waarom men haar als huisdier houdt. Men vindt, zegt men, bij die volken, die zich hoofdzakelijk met vleeschspijzen voeden, meer moed en kracht, maar minder zedelijkheid en grootere wreedheid, terwijl degenen, die zich uitsluitend met plantenkost vergenoegen, laffer en zwakker, maar daarentegen zedelijker en goedhartiger zijn. De voorbeelden, waarmede men dit alles poogt te bewijzen, beteekenen echter niets, omdat zij door even sterke voorbeelden van het tegendeel ontzenuwd worden, want men vindt inderdaad onder ieder menschenras volken, waarop men zich voor en tegen beroepen kan. De Russische soldaat b.v. gebruikt bijna nooit vleesch, en doet evenwel voor geen ander in moed of ligchaamskrachten onder. De Engelsche natie, wier hartige eetlust tot een spreekwoord geworden is, staat in de rij der zedelijksten bovenaan. Neen, de ervaring in plaats van het uitsluitend gebruik van eene dier beide soorten aan te raden, of een dergelijk {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} gewigt daaraan te hechten, leert wel, dat een zeker aantal spijzen, uitsluitend aan één van beide rijken ontleend en gemengd gebruikt, in staat is, om het leven te onderhouden, maar niettemin slechts een voedsel, uit beide rijken gezamentlijk genomen, aan al de eischen des ligchaams voldoet, - en deze hare lessen worden door de wetenschap verklaard en bevestigd. Hadden wij hier het oog enkel op de aangehaalde plaatsen, waaruit blijkt, dat de S. zich van de bestredene dwaling niet heeft weten vrij te houden, wij zouden hiermede onze aanmerking kunnen besluiten, die, wij erkennen het, in de kritiek van zijn werk slechts van ondergeschikt belang is. Doch die dwaling wordt ook door anderen, en wel in veel sterkere mate, aangehangen, en heeft ook in het dagelijksche leven diepe wortels geschoten, waarom wij hopen onzen lezers geene ondienst te doen door hieromtrent nog in eenige nadere uitlegging te treden. Men kan de voedingsstoffen op meer dan eene wijze verdeelen. Even als men in de zamenleving van vleesch- en meelspijzen, groenten, vruchten, toespijzen, enz., spreekt, is ook de onderscheiding van het voedsel in plantaardig en dierlijk naar een uitwendig kenmerk genomen. Aan de wetenschappelijke klassificatie der voedingsstoffen echter legt men het verschil van chemische bestanddeelen ten grond. Het zou natuurlijk te ver voeren, wilden wij hierover thans uitweiden, gelijk wij ons dan ook slechts te bepalen hebben tot de opmerking, dat de chemische bestanddeelen, die in het planten- en die in het dierlijk voedsel, beiden in het algemeen genomen, gevonden worden, geheel dezelfde zijn, en het onderscheid tusschen beide soorten alzoo quantitatief, en niet qualitatief, is. In beiden dus treft men het hoofdvereischte voor de voeding, de chemische verbindingen, die het ligchaam behoeft, gelijkelijk aan. Wel bevatten bepaalde plantenspijzen slechts eene, of sommigen, van de noodzakelijke verbindingen, en zouden dus, alleen genuttigd, het verlorene niet voldoende kunnen herstellen, doch de ontbrekenden komen weder in anderen voor, zoodat, door deze te voegen bij gene, al de voorwaarden, waarvan het onderhoud des levens afhangt, vervuld worden. Alleen nemen, in geval van voeding uitsluitend uit een van beide rijken, de voorzorgen tot behoud der gezondheid vereischt in getal toe. Zelfs de aardappelen, waartegen zoo vele beschuldigingen worden in- {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt, kunnen dat doel bereiken. Zij houden echter eene betrekkelijk slechts geringe hoeveelheid voedingsstof in, en zijn vooral arm aan die verbindingen, waaraan de behoefte het grootst is. Daarom levert het uitsluitend zich voeden met die vrucht het nadeel op, dat men er eene te groote hoeveelheid van gebruiken moet, waardoor de spijsvertering of gestoord, of te veel hoofdverrigting wordt. Hetgeen in ons klimaat tegen het uitsluitend gebruiken van slechts eene der beide soorten pleit, bestaat voornamelijk hierin, dat men alleen vleesch etende waarschijnlijk te veel, en alleen plantenkost nuttigende waarschijnlijk te weinig voedsel zal ontvangen. Het een zoowel, als het ander, kan natuurlijk aanleiding geven tot storingen in de gezondheid, wier invloed op de geestvermogens zeer nadeelig werken kan. En men zou zeker verwachten, dat de wijzigingen, die het karakter in het eene en het andere geval ondergaat, geheel strijdig moesten zijn. Bij vergelijking echter blijkt dit zoo weinig de waarheid, dat integendeel deze twee tegenstrijdige oorzaken bijna gelijke uitwerkselen te weeg brengen. Het karakter, zoowel van hem, die voortdurend te veel, als van hem, die voortdurend te weinig voedsel ontvangt, verandert in dier voege, dat allengs alle veerkracht verloren gaat, het verstand afneemt, het geheugen verzwakt, de wil verlamt en het gevoel verstompt. De oorzaken dezer uitwerkselen staan lijnregt tegen elkander over. De een moet door onthouding, de ander door ruimer voeding herstellen. Maar de verschijnselen zelve komen overeen, althans verschillen alleen in ondergeschikte punten. De reden nu, waarom men in het eene geval aan overvoeding, in het andere aan onvolledige voeding lijden kan (want onder gunstige omstandigheden gebeurt dit niet), is eenvoudig daarin gelegen, dat men, om het verlorene te herstellen, eene veel grootere hoeveelheid van planten, dan van dierlijk voedsel, van noode heeft. Daar nu het gevoel van verzadiging ontstaat, doordien de maag tot een zeker punt is uitgezet, en deze uitzetting van de hoeveelheid der gebruikte spijze afhangt, kan het in het eene geval gebeuren, dat men zich reeds verzadigd waant, voordat men werkelijk eene genoegzame voeding ontvangen heeft, terwijl men in het andere geval dat gevoel eerst te laat ondervindt, omdat in eene betrekkelijk geringe portie spijs reeds eene te groote voeding bevat is geweest. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch met hetgeen de physiologische scheikunde nopens de stoffelijke zamenstelling der voedingsmiddelen leert, en de wederkeerige werking en terugwerking, die het voedsel en de spijsverterende organen onderling op elkander uitoefenen, is de zaak niet uitgemaakt. Integendeel, de diaetetiek, zal zij aan hare roeping waarlijk voldoen, behoort insgelijks te letten op het verband, waarin de spijsvertering met het zenuwstelsel staat. Een punt, waarvan de behandeling hier des te meer te huis is, omdat tevens zelfs daaruit weder zal kunnen blijken, hoe onhoudbaar, ook in de bijzonderheden, de leer van het leven is, door den S. verkondigd en door ons zoo straks bestreden. Hoe hooger de bewerktuigde wezens klimmen in rang, des te grooter wordt de invloed door hun zenuwstelsel geoefend. In de lagere soorten, in de minst volmaakte organismen, leeft ieder deel, als het ware, onafhankelijk van het geheel, is de vorm van het eene lid bijna geheel gelijk aan dien van het andere, en worden de verschillende verrigtingen bijna door allen evenzeer uitgeoefend. Naarmate echter de bewerktuiging volmaakter wordt, vermindert ook langzamerhand de vorige gelijkheid der deelen, en gaan deze in even zoo vele verschillende organen over, ie