De Gids. Jaargang 19 logo_gids_01 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 19de jaargang (tweede serie, achtste jaargang) van De Gids uit 1855. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. 83: eu → en, ‘en het niet genoeg zorg dragen voor de ligchamelijke ontwikkeling der kinderen.’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2: p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. NEGENTIENDE JAARGANG. Nieuwe Serie. ACHTSTE JAARGANG. 1855. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1855. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN &. ZOON. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januarij. Een Protest tegen de Reactie, door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Blz. 1. Beschouwingen over Plantenleven, Plantenkunde en Plantenstudie. II. Plantenkunde, door Dr. D.J. Coster. Blz. 21. Het Volksonderwijs in Noord-Amerika, door Mr. W.R. Boer. Blz. 42. Een Verhaal voor onzen Tijd, door Joh. C. Zimmerman. (II) Blz. 102. Bibliographisch Album. Blz. 125. februarij. Eene beschrijving van het Leven van Jezus, door Prof. J. van Gilse. Blz. 145. Suriname, door Prof. P.J. Veth. Blz. 186. Bibliographisch Album. Blz. 239. maart. Het algemeen Alphabet, door Dr. C. Leemans. Blz. 281. Iets over de Graankwestie in Nederland, door P.N. Muller. Blz. 298. Het oude Instituut en de Nieuwe Akademie, door Dr. W.R. van Hoëvell. Blz. 344. Bibliographisch Album. Blz. 370. april. Het leven van een Denker, door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Blz. 409. De Zondsche Tol, door P.N. Muller. Blz. 444. Landverhuizing naar de Vereenigde Staten. Een Brief uit Pella, door den Salmagundist. Blz. 465. Het algemeen Alphabet, door Dr. C. Leemans. (Nader artikel.) Blz. 531. Bibliographisch Album. Blz. 534. mei. Het eiland Timor, door Prof. P.J. Veth. (I.) Blz. 545. Lief en leed uit het leven van een Ondermeester, door Joh. C. Zimmerman. (I.) Blz. 612. Bibliographisch Album. Blz. 628. [eerste deel, pagina VI] junij. De ontwikkeling van het Protestantisme, door Prof. J. van Gilse. Blz. 673. Het eiland Timor, door Prof. P.J. Veth. (II.) Blz. 695. Bijbelsche Staathuishoudkunde en de Accijns-Kwestie, door P.N. Muller. Blz. 738. Lief en leed uit het leven van een Ondermeester, door Joh. C. Zimmerman. (II.) Blz. 759. Bibliographisch Album. Blz. 792. errata. Blz. 175. reg. 11 v.o. staat: Bethlehem, lees: Nazareth. Blz. 242, Noot 1, staat: Prosper Méronée, lees: Prosper Merimée. Blz. 376, reg. 19 v.o. staat: Wat minder, lees: meer. Blz. 378, reg. 19 v.b. staat: streven, lees: sterven. [eerste deel, pagina VII] REGISTER der in dit deel behandelde werken. Aprilbeweging (De) en de oude Oranjepartij. Blz. 391. Asters, Dichtbundeltje, bijeenverzameld door eenige Studenten. Blz. 814. Auerbach (B.), Spinoza. Ein Denkerleben. Blz. 409. Aurora. Jaarboekje voor 1855. Blz. 133. Bartlett (J.R.), Woordenboek van Americanismen, bewerkt door M. Keijzer. Blz. 275. Beers (J. van), De Blinde. Blz. 396. Beers (J. van), Blik door eene Venster. Blz. 396. Bellona, Het militaire leven van een Veteraan. Blz. 280. Bruinses (A.G.), De mensch in omgang met God. Blz. 636. Calcar (Mevr. Elise van), Evangeline. Blz. 641. Dickens (Ch.), Slechte Tijden. Blz. 102. Fock (L.C.E.E.), Natuur- en Geneeskundig etymologisch Woordenboek. Blz. 270. Georges (Dr. H.E.), Handwoordenboek der Latijnsche Taal, bewerkt door Mr. J.A. Schneither. Blz. 125. Hase (K.), Die Entwicklung des Protestantismus. Eine akademische Rede. Blz. 673. Hildreth Esq. (R.), Geschiedenis van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, 1e en 2e deel. Blz. 802. Hoëvell (Dr. W.R. van), Slaven en Vrijen onder de Nederl. Wet. Blz. 186. Jongh (A.C.C. de), De twee Vrienden. Homiletische Novelle. Blz. 534. Kaiser (F.), De inrigting der Sterrewachten. Blz. 632. Kappler (A.), Zes jaren in Suriname. Blz. 186. Koch (J.C.), Specimen historicum de Petri theologia per diversas vitae quam egit Apostolicae periodos sensim explicata. Blz. 370. Labberton (R. van Hinloopen), Encyclopaedisch overzigt der vijf laatste eeuwen voor Christus. Blz. 652. Lepsius, Das allgemeine linguistische Alphabet. Grundsätze der Uebertragung fremder Schrift-Systeme und bisher noch unbeschriebenen Sprachen in Europäische Buchstaben. Blz. 281. Lindo (Dr. M.P.), Readings in English Prose. Blz. 278. Lion (Iz. J.), De Wet op het Armbestuur. Blz. 634. Mackenstein Koning (Mevr. J.S.), Beelden en Omtrekken. Blz. 810. Marcet (Mevr.), Rijk en Arm. Blz. 658. Meijboom (Dr. L.S.P.), Het Leven van Jezus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der wereld. Blz. 145. Mezières (L.), Een geneesmiddel tegen de Armoede, of de lof der Spaarzaamheid, uit het Fransch vertaald door Mr. H. Hooft Graafland. Blz. 381. [eerste deel, pagina VIII] Moll (W.), Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer Vaderen uit de 18e eeuw. Blz. 249. Oosterzee (J.J. van), Op Reis. Bladen uit de Portefeuille. Blz. 538. Opzoomer (Mr. C.W.), De Restauratie. Eene voorlezing. Blz. 1. Quetelet (A.), Sterrekunde. Blz. 792. Raders (Baron van), De vestiging van Nederlanders te Suriname. Blz. 661. Rietstap (R.J.F.), Gids voor het Huwelijk. Blz. 267. Schmitz (L.), Geschiedenis van Griekenland. Blz. 239. Siljeström (P.A.), The educational Institutions of the United States, their character and organisation. Blz. 42. Sitter (Mr. W. de), De Wet tot regeling van het Armbestuur, met aanteekeningen. Blz. 261. Smaasen (W.), Voorstellen ter oefening in de allereerste beginselen der Algebra. Blz. 273. Sijpestein (Jhr. C.A. van), Beschrijving van Suriname. Blz. 186. Tabulae anatomicae cum nominibus figuris ascriptis. Blz. 628. Theophania, Romantische lectuur, 1854. Blz. 806. Verslag over de Zeevisscherijen, uitgebragt door de Commissie, benoemd bij Koninklijk Besluit van 9 Februarij 1854. Blz. 132. Vloten (Dr. J. van), Leidens belegering en ontzet in 1573 en 1574. Blz. 256. Wederlegging van het Adres aan Z.M. den Koning, enz. Blz. 640. West-Indië. Bijdragen tot bevordering van de kennis der Nederl. West-Ind. Koloniën. 1e en 2e afl. Blz. 186. Wetherell (E.), Queechy. Schetsen uit het leven der Noord-Amerikanen. Blz. 670. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. NEGENTIENDE JAARGANG. Nieuwe Serie. ACHTSTE JAARGANG. 1855. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1855. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. julij. Eene bladzijde uit de Geschiedenis van ons drama, door H.J. Schimmel. (I.) Blz. 1. Het eiland Timor, door Prof. P.J. Veth. (III.) Blz. 55. Het algemeen Alphabeth, door Dr. C. Leemans. (Derde Artikel.) Blz. 101. Eerbiedig Adres der in diepen rouw gaande Orden van den Nederlandschen Leeuw en van de Eikenkroon. Aan den kanselier dier beide Orden. Blz. 109. Bibliographisch Album. Blz. 112. augustus. Een anti-filosofische Roman, door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Blz. 129. Nieuwe Kaarten en Atlassen, door Prof. P.J. Veth. Blz. 158. Scheikunde en Landbouw, door W.C.W. Staring. Blz. 199. Pruttelen. Eene Marineschets, door een Wachtlooper. Blz. 213. Bibliographisch Album. Blz. 228. september. Gijsbert Karel van Hogendorp, door Prof. S. Vissering. Blz. 257. Iets over de Staatsinstellingen van Groot-Brittannië, door Jhr. Mr. W. Quarles van Ufford. Blz. 291. Over de Statistiek van Blinden, vooral in betrekking tot Nederland, door Prof. J. van Geuns. Blz. 319. Eene bladzijde uit de Geschiedenis van ons drama, door H.J. Schimmel. (II.) Blz. 355. Bibliographisch Album. Blz. 402. Bijblad. Kritiek op eene Antikritiek, door Dr. J.P. Arend. [tweede deel, pagina VI] october. Celten en Germanen, door Dr. G. Acker Stratingh. blz. 425. De Khrouän. Iets over het Islamisme in Noord-Afrika, door den Luit. de Jong van Rodenburgh. blz. 447. Een Dorp en een Berg, door Dr. W.R. van Hoëvell. blz. 467. Bibliographisch Album. blz. 490. november. Grondcrediet en Hypotheekbanken, door Mr. M. Mees. blz. 547. Twee Belegeringen, door Majoor W.J. Knoop. (I. 's Hertogenbosch, 1629.) blz. 571. Eene bladzijde uit de Geschiedenis van ons drama, door H.J. Schimmel. (III.) blz. 612. Bibliographisch Album blz. 668. december. Borneo's Westerafdeeling, door Joh. C. Zimmerman. blz. 697. Twee Belegeringen, door Majoor W.J. Knoop. (II. Maastricht, 1632.) blz. 731. Shakespeare en Kaulbach, door B. blz. 767. Bibliographisch Album. blz. 773. [tweede deel, pagina VII] REGISTER der in dit deel behandelde werken. Boer (J. Stahl de), Duitsche Spraakleer voor Nederlanders. Blz. 402. Bomhoff, Hz. (D.), Beknopte Hoogduitsche Spraakkunst. Blz. 406. Broek (Dr. J.H. van den), De Natuur, beschreven in tafereelen, tot zelfonderrigt, verspreiding en bevordering van natuurkennis. Blz. 528. Bijzonderheden (Eenige) omtrent de Staatsinstellingen van Engeland, verzameld door H.J.B. Blz. 291. Chambers (R.), History of the English Language and Literature. Blz. 804. Costa (Mr. Is. da), Bedenkingen tegen het synodale plan eener nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament. Blz. 668. Crüger (Dr. F.E.), De Natuurkunde in de Volksschool. Blz. 231. Deinse (Mr. A.J. van), Het Wetboek van Strafregt. Blz. 229. Delden (Mr. A. van), Over publieken Geest. Blz. 237. Doesburgh (Th. van), Over kleurmenging en kleurmeting. Blz. 794. Duflos (A.), De scheikunde toegepast op het dagelijksch leven en de nijverheid, 1e Deel. Blz. 521. Dunckley (H.), De vrijheid van Handel en Scheepvaart en haar invloed op nijverheid en volkswelvaart. Blz. 802. Engelberts (Em.), Beschouwingen over de toepassing van het Italiaansch Boekhouden in den landbouw. Blz. 412. Eritis sicut Deus. Ein anonymer Roman. Blz. 129. Eschricht (D.F.), Het leven, inzonderheid van de dieren en den mensch, populair verklaard. Blz. 490. Frijlink (H.), Nieuwe Handatlas der Aarde. Blz. 158. Gelder (Dr. J.J. de), Wetenschappelijke grondbeginselen der Paedagogie. Blz. 686. Geuns (B. van), Wenken en gedachten over armoede en hare verzachting, beperking en voorkoming. Blz. 777. Haat en liefde. Roman van Oom Adam. Blz. 256. Heiliger (R.V.), De Nederlandsche wetgeving op de vreemde geldligtingen. Blz. 532. Hoëvell (Dr. W.R. van), Slaven en vrijen onder de Nederlandsche Wet. Tweede druk. Blz. 115. Hofdijk (W.J.), Theda. blz. 1, 355, 612. Hofdijk (W.J.), De bloem der wereld. blz. 1, 355, 612. Hoogvliet (W.), Redevoering. blz. 777. Jaeger (J.), Kaart van Europa. blz. 158. Jaeger (J.), Groote School-Atlas in tien kaarten. blz. 158. James (P.R.), De valsche Erfgenaam. blz. 808. Koetsveld (C.E. van), Viertal kaarten voor de Bijbelsche en Kerkelijke geschiedenis. blz. 158. [tweede deel, pagina VIII] Kool (J.A.), Geschiedkundige beschouwing van den Maatschappij tot redding van drenkelingen. Blz. 536. Krajenbrink (J.A.). De l'Irrigation, de son influence sur l'Agriculture, etc. Blz. 234. Krap (K.K. Douw van der), Geschiedenis van Neêrlands koophandel. Blz. 800. Landkaarten (Kleine), inzonderheid voor schoolgebruik. Blz. 158. Leupen (P.), Elementair Rekenboek, 1e St. Blz. 230. Leupen (P.), Een woord ter begeleiding. Blz. 230. Lindo (Dr. M.P.), Readings in English Poetry. Blz. 807. Loon (A. van), Eene moeder. Blz. 256. Loon (A. van), Marie Simon. Blz. 256. Marsh (Mrs.), Het kasteel Avon. Blz. 128. Moll (J.G.J.), Notaris-ambt. Vrijmoedige gedachten enz. Blz. 228. Nederlandsche (Het) Rijks-Archief, door Dr. R.C. Bakhuyzen van den Brink enz. Blz. 112. Olivier (Mr. W.C.D.), Over Grondcrediet en Hypotheekbanken. Blz. 547. Onze Muze. Album van gemengde Zangen, enz., verzameld door S.J. van den Bergh. Blz. 689. Rees (Mr. O. van), Verhandeling over de verdiensten van Gijsbert Karel van Hogendorp, als Staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland. Blz. 257. Ruitenschild (A.R.), Specimen theologicum inaugurale de literarum sacrarum exemplo ad illud quod prodest accommodate docendi. Blz. 773. School-Atlas van alle deelen der Aarde. Blz. 158. Shakespeare, The tempest. Met ophelderingen van S. Susan. Blz. 241. Smaasen (W.), Antwoorden op de voorstellen ter oefening in de Algebra. Blz. 531. Strumpf (Dr. L.F.), De vorderingen der Scheikunde in hare betrekking tot den Landbouw. Blz. 199. Swart (J.), De eilanden beoosten Java, van Bali tot Timor. Blz. 158. Tideman, Jr. (Bruno), De invoering van den voederbouw in Groot-Brittannië. Blz. 789. Tijdschrift voor Telegraphie. Blz. 531. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. 1e en 2e Deel. Blz. 506. Veth (P.J.), Borneo's Wester-afdeeling. Eerste Deel. Blz. 697. Voorjaarsrente. Bloemlezing in poëzij uit de Leidsche Studenten-Almanakken, onder redactie van A. van der Hoop, Jrsz. Blz. 117. Vrije (De) Fries. Mengelingen van het Friesch genootschap. Blz. 541. Westhreene Wz. (T. van), Gelofte en trouw. Blz. 246. Wet houdende vaststelling van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië, toegelicht enz. Blz. 682. Wilde (J.C. de), Losse gedachten over de voorgedragene Schoolwet. Blz. 421. Winter (van) en van Merken, Dichtwerken, uitgegeven door H. Tollens Cz. blz. 1, 355, 612. Wijk Rz. (J. van) en J. Jaeger, Atlas der geheele Aarde. blz. 158. [tweede deel, pagina 809] errata. (2e deel.) Blz. 447, reg. 3 v.b. staat: Jonabad, de zoon lees: Jonabad, den zoon Blz. 447, reg. 4 v.b. staat: Beni-Jonabad lees: Beni-Jonadab Blz. 448, reg. 5 v.b. staat: Tacfarinus, de aloude lees: Tacfarinus, den alouden Blz. 448, reg. 3 v.o. staat: vader Jozef (Beni-Bow-Youssef) lees: Jozefs vader (Beni-Bou-Youssef) Blz. 448, reg. 1 v.o. staat: de Slanes lees: de Slane Blz. 449, reg. 10 v.o. staat: hem de wijze lees: hem in de wijze Blz. 450, reg. 5 v.b. en vervolgens staat zevenmalen: Zaönia lees: telkens: Zaöuia Blz. 451, reg. 12 v.b. staat: ‘Van Sidi,’ lees: ‘Van Sidi ***,’ Blz. 451, reg. 13 v.b. staat: hij lees: de spreker Blz. 453, reg. 30 v.b. staat: zijne lees: hare Blz. 453, reg. 6 v.o. staat: ‘Athini wra, lella ni,’ lees: ‘Athini ma, lella-ni,’ Blz. 453, reg. 4 v.o. staat: aïn lees: aleph Blz. 453, reg. 2 v.o. staat: Amir-al-nia lees: Amir-al-ma Blz. 454, reg. 4 v.b. staat: ondj lees: oudj Blz. 454, reg. 15 v.o. staat: Zaönia's lees: Zaöuia's Blz. 454, reg. 6 v.o. staat: ‘In den schaal der aanzienlijken (phiola illustrium) geeft zij room. lees: ‘In de schaal d.a. (phiala ill.) g.z.r.’ Blz. 455, reg. 2 v.b. en reg. 3 v.o. staat: Abd-er-Rhaman lees: Abd-er-Rahman Blz. 455, reg. 12 v.o. staat: buiten de gewone lees: buiten den gewonen Blz. 456, reg. 1 v.b. staat: Alhomaden lees: Almohaden Blz. 456, reg. 2 v.o. staat: de Sonna de leer der vier Imans lees: de Sonna, de l.d.v. Imams Blz. 457, reg. 18 en 20 v.b. staat: Mouleï Skâ lees: Mouleï Saâ Blz. 457, reg. 17 v.o. staat: der menschheid lees: de menschheid Blz. 458, reg. 4 en 18 v.b. staat: Mouleï Skâ lees: Mouleï Saâ Blz. 458, reg. 16 v.b. staat: de naam lees: den naam Blz. 458, reg. 7 v.o. staat: vorigen lees: vorige Blz. 460, reg. 5 v.o. staat: de Mouleï Skâ lees: den Mouleï Saâ Blz. 461, reg. 2 v.o. staat: Mahmmed lees: Mhammed Blz. 462, reg. 12 v.b. staat: Rhomdan (September) lees: Rhomdan (het was onze September) Blz. 462, reg. 9 en 19 v.o. staat: Boumèl lees: Roumèl Blz. 463, reg. 25 v.b. staat: Rhomdan lees: Rhamdan Blz. 465, reg. 16 v.o. staat: de buik lees: den buik Blz. 466, reg. 16 v.o. staat: voor eenige jaren lees: voor eenigen tijd Blz. 466, reg. 5 v.o. staat: wezen en alzoo eenen eindeloozen lees: wezen, waardoor een eindelooze Blz. 467, reg. 17 v.b. staat: Jonabad lees: Jonadab Blz. 467, reg. 5 v.o. staat: Jonabad, de zoon lees: Jonadab, den zoon Blz. 467, aan het einde van het stuk, ‘de Khrouän’ getiteld, leze men den naam des schrijvers: de jong van rodenburgh. Blz. 468, reg. 6 v.b. staat: Bengalen lees: Bagelen Blz. 508, reg. 14 v.b. staat: belangrijk der sterrekunde lees: belangrijk deel der sterrekunde Blz. 558, reg. 1 v.b. staat: credietnemer lees: credietvrager Blz. 613, reg. 3 v.b. staat: den aard lees: de aard Blz. 613, reg. 4 v.o. staat: Lod. de XIVde lees: Lod. den XIVden Blz. 614, reg. 14 v.o. staat: haar lees: het Blz. 616, reg. 24 v.b. staat: den rook lees: de rook Blz. 624, reg. 27 v.b. staat: bij haar laatste zucht ontgleed haar den naam lees: bij haar laatsten zucht ontgleed haar de naam Blz. 636, reg. 3 v.b. staat: de booze geest, lees: den boozen geest, Blz. 636, reg. 5 v.o. staat: der lange dialoog lees: van den langen dialoog Blz. 637, reg. 16 v.b. staat: vorigen lees: vorige Blz. 642, reg. 21 v.b. staat: himmelsche lees: himmlische Blz. 642, reg. 2 v.o. staat: laatsten lees: laatste Blz. 645, reg. 9 v.b. staat: in zelf lees: in zich zelf Blz. 645, reg. 16 v.b. staat: daar ze lees: daar hij Blz. 645, reg. 23 v.b. staat: Sijkomoren lees: Sykomoren Blz. 645, reg. 3 v.o. staat: de trotsche lees: den trotsche Blz. 648, reg. 2 v.b. staat: geen reden weten. lees: dat wij geen reden weten Blz. 653, reg. 13 v.b. staat: als den vroegeren lees: als de vroegere Blz. 653, reg. 4 v.o. staat: de grofste logen lees: den grofsten logen Blz. 654, reg. 25 v.o. staat: geschied lees: verrigt Blz. 664, reg. 9 v.b. staat: leken lees: leeken Blz. 665, reg. 29 v.b. staat: kan doen lees: kunnen doen Blz. 666, reg. 9 v.b. staat: den invallenden loods lees: de invallende loods Blz. 671, reg. 1 v.b. staat: leven lees: beven Blz. 686, reg. 17 v.b. staat: bekend lees: onbekend 2008 dbnl _gid001185501_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1855 DBNL-TEI 1 2008-07-24 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1855 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001185501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Een protest tegen de reactie. De Restauratie. Eene Voorlezing ter opening der Akademische lessen, uitgesproken door Mr. C.W. Opzoomer. Amsterdam, J.H. Gebhard en Co. 1854. Act - act in the living Present! Let the dead Past bury its dead! longfellow. (The Psalm of Life.) Ontevredenheid met het tegenwoordige, met de bestaande toestanden, met de heerschende denkbeelden, met de zeden en gewoonten der eeuw, is ten allen tijde een zeer gewoon verschijnsel in het leven geweest. Men vindt het bij allen die niet kunnen begrijpen waarom men heden anders leeft, denkt en handelt dan gisteren, die van te voren reeds het nieuwe veroordeelen omdat het nieuw is, en wien het onbegrijpelijk blijft dat onze bestemming ontwikkeling en dat ontwikkeling verandering is. Onafscheidelijk van die ontevredenheid met het tegenwoordige, in zoover het verschilt van het vroegere, is een weemoedig herdenken aan hetgeen te voren was, en dat te schooner aan het oog der verbeelding zich vertoont naarmate het geleden kwaad ligter vergeten en het genoten goed beter onthouden wordt. Wie zich overgeven aan dat gevoel van misnoegen over hetgeen is en aan die ingenomenheid met hetgeen was, zijn onbekwaam tot alle wezenlijke handeling: zij gevoelen zich onbehagelijk in den tijd dien zij beleven, zij nemen geen deel aan de werkzaamheden hunner tijdgenooten, zij vervallen tot eene matte werkeloosheid zij worden levende oudheden, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} die hunne plaats niet weten te vinden in de wereld, welke hen omringt. Of zoo ze bijwijlen zich aanhang verwerven en magtig genoeg worden om handelend op te treden, dan nog zijn ze niet in staat iets wezenlijks ten uitvoer en iets duurzaams tot stand te brengen. Wat zij willen is het tegenwoordige, het levende niet; en herstel van het oude, herleven van het doode blijft altijd, zij gevoelen het zelf, eene hersenschim. Soms wagen ze niettemin eene poging om het gebouw van het voorleden op kunstmatige wijze weder op te rigten, en somtijds schijnt de proeve hun wel te gelukken; maar alras blijkt het onvruchtbare van den arbeid aan welken zij hunne beste krachten hebben gewijd, en de plotselinge val van hun kunstig getimmerte bewijst slechts te krachtiger de onbruikbaarheid voor het heden van wat eenmaal onherroepelijk is voorbij gegaan. Niet zonder groote nadeelen evenwel voor tijdgenooten en nageslacht, niet zonder groote onheilen voor de volken worden die gevaarlijke proeven door de herstellers der oudheid genomen: tijd wordt er door verloren, geld verkwist, de beschaving teruggedrongen, de ontwikkeling gestremd; en zoo al die proeven haar nut hebben, in zoover ze strekken kunnen om te beter eene waarheid te bevestigen, de baten, die ze opleveren, zijn geene andere dan die van elke onwaarheid en van ieder kwaad, voor zooveel ook deze de tegenstellingen van de waarheid en van het goede zijn. Zelden vertoonde zich het verschijnsel, dat wij hier opmerkten, zelden openbaarde zich die ontevredenheid met het tegenwoordige en die ingenomenheid met het voorledene duidelijker bij velen dan juist in onzen tegenwoordigen tijd. Vreemd mag dat verschijnsel heeten in eene eeuw, die op zoo vele en zoo onberekenbare voordeelen in vergelijking met vroegere zich beroemen mag; in eenen tijd van buitengemeene welvaart, van gewigtige praktische uitvindingen, alle aangewend tot bevordering van nijverheid en van handel; in eenen tijd van wetenschappelijke ontwikkeling, van meer algemeene beschaving, van meerdere verdraagzaamheid in het godsdienstige en van staatkundigen vooruitgang in vele landen der wereld; en toch, wij worden overstelpt met klagten over den bejammerenswaardigen toestand in welken de godsdienst, de wetenschap, de staatkunde vervallen zijn; de uitbreiding der industrie, de onvermijdelijk geworden en zoo nuttig werkende concurrentie schijnen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} velen, eer een nadeel dan een voorregt; men verliest zich in bespiegelingen over het zooveel beter en zooveel gelukkiger voorleden, over tijden toen gewetensdwang en onverdraagzaamheid en fanatisme heerschende waren, toen men in naam des Heeren elkander vloekte en vervolgde, toen er geen regt was voor den eenvoudigen maar nijveren burger, maar alleen heerschappij voor den aanzienlijke en hooggeborene, toen de nijverheid gebonden was door de zelfzucht en kleingeestigheid van dikwerf onkundige meesters, toen het verkeer tusschen de volken door allerlei hinderpalen belemmerd werd, toen de lagere en meest talrijke klassen der maatschappij in domme onwetenheid van den eenen dag op den anderen leefden en de volken verzuchtten onder den druk van bedorven en zedelooze regeringen; en niet weinigen zijn er wien het wederkeeren van zulke toestanden of van de oorzaken althans, die ze te weeg bragten, geen onheil schijnt; en vele vorsten zijn er aan te wijzen in ons tegenwoordig Europa, wien het reeds gelukt is hunne volken min of meer en voor zoover de veranderde omstandigheden het toelieten, naar een zoodanig voorleden terug te dringen. Valt dit alles niet te ontkennen in den tijd dien wij beleven, dan zal men ons wel gereedelijk toegeven, dat een krachtig protest tegen dergelijke rigting van den tijdgeest niet onnut, en dat eene stem vooral, die aan het opkomend geslacht de verderfelijkheid en het gevaarvolle eener zoodanige rigting verkondigt, niet dan van gewigtigen invloed ook voor de toekomst kan zijn. Wie in dezen met ons instemt, zal dan ook zonder twijfel zijnen bijval niet onthouden hebben aan de voorlezing, welke onlangs door den Hoogleeraar Opzoomer, ter opening zijner akademische lessen, werd uitgesproken en daarna op verzoek zijner toehoorders onder den titel van ‘de Restauratie,’ door hem in het licht is gegeven. Wat ons betreft, zoo het ons vroeger eene aangename taak was een vorig geschrift van den geachten Hoogleeraar, het ‘Staatsregtelijk Onderzoek,’ aan eene kritische beoordeeling te mogen onderwerpen 1, met niet minder genoegen vatten wij heden de pen op om onze ingenomenheid te betuigen met het protest van den wel- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekenden redenaar tegen de reactionairen der eeuw. Wij wenschen ons hier echter noch tot eene bloote aankondiging, noch tot eene aanprijzing, die uit den aard der zaak partijdig zou kunnen heeten en haar doel dus missen zou, noch ook tot een eenvoudig verslag van de bedoelde voorlezing te bepalen. We wenschen veeleer in de volgende bladen het door den Hoogleeraar beschouwde onderwerp naar aanleiding van het door hem gezegde eenigzins nader te bespreken, overtuigd als wij zijn, dat de rijke stof die hij ter behandeling koos nog verre is van uitgeput, en dat ook dan zelfs, wanneer we slechts hadden weêr te geven wat hij reeds heeft uitgesproken, eene herhaling van nuttige waarheden nimmer geheel overbodig kan zijn. Het streven van sommigen om verouderde taalvormen in onzen spreek- en schrijftrant weder in te voeren was den Heer Opzoomer eene aanleiding om meer in het algemeen over den geest der restauratie het woord te voeren, die bij velen in onzen tijd ook op staatkundig en maatschappelijk gebied werkzaam is. Men moet spreken, zegt hij, in de taal die gesproken wordt en niet in die welke men vroeger sprak; wie zich niet weet uit te drukken in zijne tegenwoordige taal en eene vroegere te hulp roept om de thans levende aan te vullen, bewijst dat hij zich niet te huis gevoelt in zijnen tijd; hij zoekt oude vormen, omdat zijne denkbeelden oud zijn en in de nieuwe niet voegen; en liever dan de taal zijner tijdgenooten spreekt hij die zijner voorouders, omdat hij als zijne voorouders en niet als zijne tijdgenooten denkt. Bij den zoodanige bepaalt de zucht tot herstel van het oude zich dan ook niet tot het weder invoeren van oude woorden; zij strekt zich ook uit tot het terugwenschen van oude zeden, van oude instellingen en van oude toestanden. Tegen die restauratie is de rede des Heeren Opzoomer hoofdzakelijk gerigt. Door eene krachtige en afdoende bewijsvoering toont de Hoogleeraar de onzinnigheid en de verderfelijkheid eener rigting aan, die het heden miskent om alleen te waarderen wat in het voorleden is, en alle verandering onregt en allen vooruitgang zonde noemt. De res- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} tauratie die zich zelve gelijk wil blijven, is onmogelijk; zij voert ons regelregt naar den chaos terug; en zoodra zij slechts de regtmatigheid van ééne verandering heeft toegegegeven, is zij haar beginsel, dat noodwendig alle verandering moet uitsluiten, ontrouw geworden. Zij blijft dan ook nimmer consequent; zij gevoelt, dat zij het niet zijn kan; zij wil ergens halt houden in het voorleden. Over het ware punt van stilstand zijn hare voorstanders verdeeld: sommigen willen naar de middeneeuwen, anderen niet verder dan naar de tijden der kerkhervorming terug; over ééne zaak zijn zij het echter volkomen eens: verandering van datgene wat God voor de menschen heeft ingesteld is ongeoorloofd, en de handhaving Zijner eer hun pligt; terwijl het verschil alleen de vraag betreft, wat God voor de menschen gewild, wat Hij niet voor hen gewild heeft, - eene vraag, die natuurlijk door ieder naar zijne bijzondere geloofsovertuiging beantwoord wordt. Allen maken zij de geschiedenis tot het graf der menschheid, en naar dat graf dringen zij de menschen terug; zij loochenen de eerste wet van ons bestaan, welke verandering en ontwikkeling is; zij willen een leven zonder verandering, en zij dooden daarmede het leven zelf; zij willen de beweging doen stilstaan, en de woelige, werkzame wereld herscheppen in eene wereld van versteeningen; zij denken de werken der Voorzienigheid te handhaven en zij begrijpen niet, dat hun streven geen ander is dan een voortdurend verzet tegen den wil der Voorzienigheid, die tot vooruitgang en ontwikkeling den mensch op aarde heeft bestemd. Bij dit hoofdzakelijk polemisch gedeelte der voorlezing zullen wij hier een oogenblik moeten stilstaan. Dat de Hoogleeraar daarbij de zoogenaamde anti-revolutionairen op het oog heeft, kan wel niet twijfelachtig zijn, en het blijkt ook uit verscheidene voorbeelden, die hij als bewijzen voor de juistheid zijner beschouwing aanvoert. Of hij regt heeft in die beschouwing en in zijne kritiek van de anti-revolutionaire school in het algemeen, schijnt ons niet ongepast eenigzins nader te onderzoeken. De anti-revolutionairen toch hebben zich bitter over zijne verwijten beklaagd: zij betuigen ten stelligste geen herleven van het oude, geen terugkeer naar het voorleden te wenschen. Zien wij in hoeverre die betuigingen gemeend kunnen zijn. Dat niemand herstel van het oude verlangt eeniglijk en al- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} leen omdat het oud is, gelooven wij gaarne. Wij gelooven gaarne, dat niemand op begraafplaatsen en onder bouwvallen zal gaan ronddwalen, om lang verbleekte doodsbeenderen weder aan elkaar te passen en met verbrokkelde steenen en vermolmde bindten een nieuw gebouw te gaan oprigten. Maar eene andere vraag is het, of de weg dien sommigen, en met name de anti-revolutionairen, volgen, niet onvermijdelijk en regelregt naar de begraafplaatsen en naar de bouwvallen van het voorleden terugvoert. De anti-revolutionairen bestrijden, hun partijnaam duidt het aan, de revolutie: dat is, naar hunne eigene verklaring, de beginselen van het omwentelingstijdperk. Zij erkennen deze voor de beginselen van den nieuweren tijd; zij verklaren eindelijk, dat wij nog leven onder hunnen invloed; zij verklaren alzoo daarmede, dat zij de beginselen bestrijden van onzen tijd. Zij kunnen daarin regt hebben, indien die beginselen werkelijk verkeerde zijn. Maar wat willen zij nu in de plaats van de door hen bestredene? Willen zij nieuwe, gezuiverde, verbeterde? Willen zij vooruitgang, ontwikkeling? Geenszins. Zij willen de oude, versleten, afgestorven beginselen terug, die vóór het omwentelingstijdperk gelding hadden. Zij willen teruggang, restauratie. Geen restauratie van oude toestanden, maar restauratie van oude beginselen. En juist die beginselen zijn het geweest, waaruit grootendeels die toestanden zijn voortgesproten. En die toestanden zouden noodwendig voor een groot deel wederkeeren, indien de beginselen herleefden die er de oorzaken van waren. Uitdrukkelijk en herhaalde malen heeft de anti-revolutionaire school verklaard, dat zij niet wenscht terug te keeren tot de tijden, die het revolutie-tijdperk voorafgingen. Zij wenscht het absolutisme van Lodewijk XIV zoo min als dat van andere vorsten terug. Maar zij hoopt dat de volken weder doordrongen mogen worden van het beginsel, dat vóór de eerste Fransche omwenteling nog gelding had 1, en dat door de omwenteling vernietigd werd, van het beginsel namelijk, dat het gezag der overheid in het algemeen en dat der vorsten in het bijzonder, tot eene goddelijke instelling verheft. De anti-revolutionairen schijnen echter niet in {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien, dat het herleven van dat beginsel in het bewustzijn der volken niet dan de voorbereiding tot het herstel van het absolutisme zelf is. De revolutie leerde de volken het koningschap als een staatsambt beschouwen; zij vernietigde in beginsel de vereering van de majesteit der vorsten. Die vereering had Lodewijk XIV tot een dwingeland gemaakt. Heerschzuchtig als hij was van den beginne af aan, beklom hij den troon echter niet met het vooraf beraamde plan om de verdrukker van zijn volk te worden; maar hij werd het, toen hij zijne onderdanen demoedig voor hem buigen zag, en toen hij ze zag nederknielen aan zijne voeten. Niet omdat hij het beweerde, werd het volk ‘la gent taillable et corvéable à merci’, maar omdat het zich zelf daarvoor erkende; en niet omdat hij beweerde het te zijn, werd hij de staat, maar omdat zijne onderdanen hem als zoodanig, als den persoon, in wien zich de roem van Frankrijk met de majesteit van den gezalfde des Heeren vereenigde, tot het voorwerp hunner aanbidding hadden gemaakt. Evenzoo is het met andere vorsten en magthebbenden geweest. De Romeinsche keizers werden despoten, omdat het Romeinsche volk ze tot halfgoden verhief; de pausen van Rome overheerschten de Christenheid, omdat de Christenen in hen de stedehouders van Christus verkozen te zien. Karel V werd onbeperkt gebieder van Castilië toen zijne onderdanen aanvingen hem met den titel van ‘Majesteit’ te begroeten. Het omgekeerde heeft echter ook met de volken en vorsten plaats gehad. De koningen der Spaansche rijken bleven constitutionele koningen, zoolang de edelen hen bleven herinneren dat zij hunne gelijken waren; en de koningen van Engeland konden niet eer alleenheerschers worden, eer de laatste hunner gelijken, de magtige Koningmaker, gevallen was. Filips II werd de dwingeland van Spanje toen de trotsche Castilianen geleerd hadden voor hem te buigen in het stof en de vrijheidlievende Arragonezen zich onderworpen hadden aan 't gezag van zijn naam meer nog dan aan het geweld zijner wapenen; maar Nederland wist den tiran het hoofd te bieden, omdat de Nederlanders niet gewoon waren in hunnen hertog en graaf iets anders dan den natuurlijken landsheer en geenszins den drager eener meer dan menschelijke waardigheid te zien. Jacobus II tirannizeerde zijn volk zoolang de leer van het goddelijk vorstenregt gelding had onder de meest invloedrijke burgers; hij viel, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra de oude Tories, toen het belang des lands ook hun eigenbelang werd, de leer van het goddelijk vorstenregt aan het heil van hun land ten offer bragten. In één woord, de volken, de geschiedenis leert het, de volken zelf maken hunne vorsten tot despoten, de volken zelf beletten hen het te zijn. De vorsten worden heerschzuchtiger naarmate zij hunne onderdanen dieper zien buigen voor hunne majesteit. Weinigen voorzeker, die niet liever bemind zijn dan gevreesd; maar weinigen ook, die de verlokking der heerschzucht kunnen weerstaan, wanneer zij ontdekken hoe ligt het hun wordt gemaakt aan hunne neiging te voldoen. Het is hun onmogelijk de burgers van den staat te overheerschen zoolang de beginselen van het omwentelingstijdperk krachtig blijven voortleven in het bewustzijn der volken; zij worden weder uitgenoodigd hunne volken te gaan tirannizeren als die beginselen verflaauwen, en het anti-revolutionair begrip van de geheiligde majesteit weer verrijst. Dat de burgers van een koningrijk hunnen koning eerbiedigen als het hoofd van den staat, wie is er die het niet van hen eischt? Dat zij hem achten en liefhebben om zijne deugden, wie die het niet wenscht? Maar geen volk zie ooit in zijnen koning den vertegenwoordiger eener meer dan menschelijke idee, of die idee loopt weder groot gevaar, niettegenstaande alle beperkingen van grondwetten en eeden, eene zeer harde werkelijkheid te worden, wier onlijdelijke druk ten laatste toch weder nieuwe en geweldige omkeeringen noodzakelijk maakt. Wat de anti-revolutionairen in het staatkundige willen, dat willen zij ook in het godsdienstige: herstel van oude beginselen, uitroeijing van die der revolutie-periode. De revolutie vernietigde alle blind geloof op gezag; de anti-revolutionairen zoeken herstel van het autoriteitsgeloof; zij het dat der Kerk, zij het dat der Schrift. De revolutie vernietigde het gezag der hiërarchie en de letterdienst; de roomsch-katholieke anti-revolutionairen wenschen het gezag der hiërarchie, de protestantsch-hervormde de letterdienst terug, - tweëerlei kwaad, waarvan het eerste, naar het niet ongegrond oordeel van den ouderen Fichte, nog bijkans verkieselijk boven het laatste is. De revolutie verkondigde het beginsel der onbeperkte en volkomene denk- en leervrijheid in het godsdienstige; door de anti-revolutionairen van beiderlei kleur wordt dat beginsel, dat bij uitnemend- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} heid een beginsel is van de omwentelingsperiode en van den tegenwoordigen tijd, als zondig veroordeeld en bestreden. De onverdraagzaamheid, den godsdiensthaat en de vervolgingen van vroegere dagen wenschen de anti-revolutionairen daarom niet terug, en we gelooven het wederom gaarne; maar de roomsche kerk wenschte evenmin onverdraagzaamheid en vervolging: zij wenschte ze evenmin als de staatskerk van Engeland en de synode van Dordrecht; en toch werden de ketters, de dissenters en de Arminianen vervolgd, - niet omdat men vervolgde om te vervolgen, niet omdat men onverdraagzaam was om onverdraagzaam te zijn, maar omdat men uitging van een beginsel, dat, steunende op het autoriteitsgeloof, de volkomen denk- en leervrijheid als een der grootste onheilen beschouwde, die eene christelijke maatschappij treffen konden. Dat voorts het herstel en de handhaving van zulk een beginsel alle verdere ontwikkeling van den menschelijken geest onmogelijk zouden maken, behoeft wel geen betoog. Aan vooruitgang der wetenschap, met name der wijsgeerige en der godgeleerde, valt onder de heerschappij van het autoriteitsgeloof niet te denken. Wil men daarvoor uit de ervaring een bewijs, men herinnere zich, welke in den aanvang der achttiende eeuw de toestand der wetenschappen in Duitschland, Frankrijk en Engeland was. Trouwens, de anti-revolutionairen verlangen ook eigenlijk geen vooruitgang der wetenschap. Teruggang is, in den grond der zaak, ook hier weder hun doel. De protestantsch-orthodoxen dringen de wijsbegeerte en de godgeleerdheid een paar eeuwen terug, bevelen haar dáár te blijven stilstaan, en verbieden haar ooit eene schrede verder te wagen; de katholieke wetenschap, al dost ze zich soms in het kleed van den nieuweren tijd, is in 't wezen der zaak niets anders dan de wetenschap der restauratie zelve. Ontwikkeling, vooruitgang, vrijheid, zelfstandigheid zijn woorden alzoo, die in de taal der anti-revolutionairen niet voorkomen. ‘De restauratie’ is een nieuwe kunstterm, vroeger wel bekend, doch minder gebruikt, dien de Heer Opzoomer thans, en zoo we meenen teregt, aan het anti-revolutionaire woordenboek heeft toegevoegd, - restauratie, herstel van een oud gebouw, niet door middel van nieuwe, maar van oude bouwstoffen, herstel dus van wat oud en versleten, vernietiging en afbreken van wat nieuw is. Wij hebben kennis genomen van het protest der wederpartij; wij {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben hare betuigingen gehoord en ze aan de feiten getoetst; hare goede trouw betwijfelen we geenszins, maar we trekken niettemin uit ons onderzoek het besluit, dat er meer vereischt wordt dan verklaringen en betuigingen, hoe opregt ook gemeend, om een gegrond en met bewijzen gestaafd verwijt onwaar te maken; en zoolang geene tegenbewijzen ons geleverd zijn, blijven wij met den Heer Opzoomer bij de bewering, dat anti-revolutionair en voorstander van de restauratie woorden van gelijke beteekenis zijn. Nog veel ware er te zeggen over het besprokene; nog menig belangrijk punt door den Hoogleeraar aangeroerd zou ter behandeling ons overblijven: wij zouden nog kunnen spreken van de overeenkomst in wezen tusschen de omwenteling der achttiende en de hervorming der zestiende eeuw, eene overeenkomst, steeds ten onregte door de oud-regtzinnige protestanten ontkend; wij zouden de aandacht onzer lezers nog kunnen vestigen op de zonderlinge voorstelling, die de anti-revolutionairen zich van de Voorzienigheid maken, wanneer zij meenen, dat instellingen, door God gegrondvest, tegen Zijnen wil door de zwakke hand des menschen zijn gesloopt. Maar wij gelooven voor heden genoeg van hunne reeds veel bestredene godsdienstig-staatkundige rigting te hebben gezegd; en het komt ons voor, dat wij bij de beschouwing der restauratie wel geregtigd zijn onzen gezigtskring een weinig verder uit te breiden, en in plaats van alleen de anti-revolutionairen in het oog te houden, ook bij anderen en ook elders nog dan binnen de grenzen van ons vaderland, het bestaan en de werking van den restauratiegeest aan te wijzen. Wij mogen zelfs niet ontkennen dat het ons eenigzins verwonderd heeft, den Heer Opzoomer bij de behandeling van eene zoo rijke stof als de door hem gekozene, bijkans uitsluitend tot eene betrekkelijk toch min invloedrijke partij als de anti-revolutionaire zich te zien bepalen. Overal in het oud Europa waart de geest der reactie rond en maakt vorderingen dag aan dag. In vele staten van het vaste land is de restauratie sinds lang verwezenlijkt, in alle wordt zij door velen verlangd. In de meeste Duitsche rijken is de voogdijstaat in zijnen geheelen omvang hersteld: de vaderlijke regeringen hebben begrepen, dat de volken, hoe beschaafd en verlicht ook, toch nimmer zelfstandig ontwikkeld zullen worden; zij hebben met ééne pennestreek de bezworen constitutiën vernietigd, - geenszins uit heersch- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht of eigenbelang zeer zeker, maar natuurlijk alleen uit trouwe bezorgdheid voor het heil der goede onderdanen; zij beslissen thans weder in hare hooge wijsheid wat den volken goed, wat hun schadelijk zij, wat zij gelooven, meenen en denken moeten; zij vervolgen een man als Gervinus, omdat hij hoogst eenvoudige en lang erkende waarheden op voortreffelijke wijze in het licht stelt; zij vermeerderen, ter bevordering der beschaving waarschijnlijk, het getal der krijgslieden, en verjagen de geleerden uit hare landpalen; zij herstellen in één woord, voor zooveel in de negentiende eeuw doenlijk is, het echt historisch en echt Germaansch beginsel van het regt van den sterkste; en het volk keurt alles goed, en dankt de regeringen voor hare vaderlijke en liefderijke zorgen, en slaapt en dommelt voort als vóór eeuwen. In Frankrijk eene andere soort van restauratie. Daar zag onlangs de verbaasde wereld de oude vormen van Napoleon's militair despotisme herleven, - eene flaauwe nabootsing, het is waar, en weinig meer dan de karrikatuur van het groote keizerrijk; niettemin, even als de restauratie na de eerste omwenteling de gansche revolutie uit de geschiedenis uitwischte, evenzoo bedient zich tegenwoordig Lodewijk Napoleon van dezelfde belagchelijke fictie om eene halve eeuw omstreeks in de geschiedenis van Frankrijk door te halen. In Spanje leed wel is waar dezer dagen de restauratie van het eeuwenheugend roof- en onderdrukkingsstelsel eene gevoelige nederlaag; dan, of de tegenwoordige regeringsvorm op hechte grondslagen is gebouwd, mag voor als nog zeer twijfelachtig heeten, en een terugkeer tot het oude is in een streng katholiek land als Spanje nog verre van onmogelijk. Van het jong Italië is de schoone droom sinds lang weder voorbij, en weinig kans schijnt er te bestaan, dat hij spoedig werkelijkheid worde. Rome, dat een oogenblik vooraan ging in de beweging der Italiaansche volken, keert haastig naar den nacht der middeneeuwen terug. Scharen van jezuïten zendt het allerwege ter onderdrukking van alle geestverlichting en beschaving rond; het ultramontanisme zegeviert in de meeste der katholieke landen; en de Heilige Vader zelf, die vóór weinige jaren met eigen hand het licht op den kandelaar ontsteken zou, raadpleegt in de laatste helft der negentiende eeuw, ten aanzien van de gansche beschaafde wereld, over het leerstuk van Maria's onbevlekte ontvangenis! Of de beschaving ook {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} teruggaat, of dat ook reactie en restauratie heeten mag? En aan wie nu de schuld van dat alles? Aan de vorsten of aan de volken? Wij zouden meenen aan beiden. Aan de volken, omdat zij hunne overheden het verwezenlijken der restauratie veroorloofd, aan de overheden, omdat zij ze beproefd en tot stand gebragt hebben. Maar op hen, - onweersprekelijk heeft Schlosser in zijne geschiedenis der achttiende eeuw het bewezen, - op hen rust de zwaarste verantwoordelijkheid, die, in plaats van de volken, gelijk het hun pligt was, op te leiden tot vrijheid en zelfstandigheid, voortdurend en met opzet hunne vrijwording hebben verhinderd uit den toestand van onwetenheid, van onverschilligheid en van slaafsche onderwerping. Geen wonder, ook Macaulay wijst het treffend aan, geen wonder, zoo die volken, toen ze eenmaal ten laatste ontwaakten en lang getergd opstonden tegen hunne verdrukkers, geen gebruik wisten te maken van eene te lang onthouden en plotseling veroverde vrijheid; maar te grooter is dan ook de schuld dergenen, die, blind voor de teekenen des tijds, het verouderd en verworpen beginsel van het onbeperkt gezag in zijnen geheelen omvang hielpen herstellen, en op die wijze de volken van dag tot dag voor de ware vrijheid ongeschikter maken. Want vrij te zijn mogen de volken nog niet geleerd hebben, staatkundige en geestelijke vrijheid willen zij, en zij zullen ze herwinnen in weêrwil van alle voorzorgen en kunstgrepen van het herlevend absolutisme. Wie dit verdedigen en steunen zijn voor al de onheilen aansprakelijk, die uit nieuwe en onvermijdelijke revolutiën zullen voortspruiten; aan hen is het te wijten, zoo die omwentelingen weder noodzakelijk worden; aan hen de schuld, indien de volken later weder misbruik maken van eene door geweld te heroveren onafhankelijkheid. Wie geene revolutie wil bestrijde de restauratie. De hevigste vijanden van de orde in den staat zijn de voorstanders der reactie. Tegen hen te waarschuwen is burgerpligt. Gelukkig het land waar dat nog mogelijk is en de stem der rede nog gehoord kan worden! En gelukkig een land als het onze, waar de opleiding van jongere geslachten aan mannen is toevertrouwd, die al de krachten van hunnen geest en al hunnen invloed weten dienstbaar te maken aan het afwenden van de gevaren waarmede de verderfelijke rigting van den tijdgeest de orde in den staat voor de toekomst bedreigt! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ook daar, waar de nieuwere staatsinstellingen op hechte en onverwoestelijke grondslagen schijnen gebouwd, ook daar is de waarschuwing tegen den invloed van dien tijdgeest niet overbodig. De instellingen zelve kunnen wettelijk onaangetast blijven, maar hare kracht en hare werking niettemin verlamd worden; terwijl zij, eenmaal tot ijdele, uitwendige vormen in wie geen leven meer is, afgedaald, spoedig en zonder veel tegenkanting te vernietigen zijn. En velen worden er ook buiten de anti-revolutionairen in ons vaderland gevonden, wien dit laatste geenszins onwelkom ware. De meesten hunner, verklaarde of bedekte vijanden van onze tegenwoordige staatsinrigting, wenschen tot de tijden die het jaar 1848 voorafgingen terug te keeren; een vaderlijk bestuur, dat niets van den volkswil afhankelijk maakt, niet al te veel regelt, en alles zooveel mogelijk overlaat aan de individuele willekeur van enkele hooggeplaatste personen en van bijzondere magtige corporatiën, schijnt hun het toonbeeld eener goede regering; en hunne grieven zijn voornamelijk tegen het parlementaire regeerstelsel en de vrije volksvertegenwoordiging, tegen de openbaarheid van regeringshandelingen, tegen het staatstoezigt over alle zaken van algemeen belang en tegen de vrijheid van drukpers gerigt. Tot de dagen vóór 48 willen zij terug; maar eigenlijk is het de geest van een nog vroeger voorleden, die, in weêrwil van al de veranderingen onzer toestanden en denkbeelden, nog in hen leeft: de echt oud-Nederlandsche geest van ontzag voor de hooge regering en van eigenmagtig en afzonderlijk beschikken en beheeren tevens; een geest, die den staat wel niet te gronde rigt, maar in den regel toch niet heilzaam voor het staatsleven is, en die wel de bijzondere bedoelingen en belangen van sommigen, maar moeijelijk het doel van den staat en het belang van allen bevorderen kan. Van den tegenwoordig bestaanden regeringsvorm beweert men onrust en volksbewegingen te vreezen; het mag echter de vraag zijn, of het herstel van den ouden voogdijstaat, zooals die vroeger bij ons heerschende was, niet in vervolg van tijd tot bewegingen aanleiding zou geven, gevaarlijker dan die, welke het parlementair regeerstelsel ooit te weeg kan brengen. Het is mogelijk dat de burgergeest langzamerhand ook ten onzent in slaap worde gewiegd; maar spoedig genoeg zou hij weder ontwaken, krachtiger en heviger in zijne uitingen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dan te voren. Noodzakelijk blijft derhalve het verzet tegen de reactie, ook al ware 't alleen ter instandhouding van de orde in den staat. Wie revolutie vreest, wij herhalen het, die is ook de natuurlijke vijand der restauratie tevens. Niet allen intusschen, die, zonder tot de anti-revolutionairen te behooren, misnoegd zijn over het thans bestaande en over de heerschappij van de beginselen des tijds, zouden zich voldaan achten, indien wij eenvoudig tot de toestanden terugkeerden welke de tegenwoordige onmiddellijk vooraf gingen. De afstammelingen dier groote historische geslachten, die ten tijde der vroegere republiek onze steden en provinciën regeerden, kunnen bezwaarlijk, voor zoover de traditionele trots hunner vaderen nog in hen leeft, zich te huis gevoelen in een koningrijk uit de omwenteling der achttiende eeuw geboren, in een land waar verdienste en goed bezit vóór rang en afkomst gelden; en weinig zou de restauratie der vroegere voogdijregering hun baten om dien invloed en die magt te herwinnen, die de grootheid en de roem hunner geslachten zijn geweest. Niet vijf of zes jaren, minstens eene eeuw zouden wij in het voorleden moeten teruggaan, indien wij hunne goedkeuring voor het restauratiewerk ons verzekeren wilden. Dan, zoo al een dergelijke teruggang hun wenschelijk moog' schijnen, zij beseffen volkomen de onmogelijkheid van een herstel der aloude steden- en adelregering; vandaar dat hunne ingenomenheid met het voorleden zich meer in vruchtelooze klagten over het heden dan in stellige wenschen en bepaalde voornemens voor de toekomst uit. Maar vandaar dan ook eene werkeloosheid, een gebrek aan regte belangstelling in de gebeurtenissen van den dag en in het werken en handelen hunner tijdgenooten, een geest van afzondering in het burgerlijk en staatkundig leven, die ons land welligt niet minder schaden dan de onvermoeide en onverpoosde werkzaamheid van de overige tegenstanders der nieuwere beginselen. Oude, eerbiedwaardige historische namen, aan welke de herinnering aan de vroegere grootheid van Nederland is verbonden, verdwijnen meer en meer van het staatstooneel en worden niet meer in onze geschiedenis genoemd; terwijl het altijd, wat nog meer zegt, voor een staat nadeelig en gevaarlijk is, voortdurend onder zijne burgers een aantal ontevredenen te tellen, wien het geenszins aan de bekwaamheid, maar {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen aan den wil ontbreekt om een werkzaam deel aan het openbare leven te nemen. En welke gewigtige diensten konden de nakomelingen der oude oligarchen niet aan het vaderland bewijzen, indien zij de beginselen van hunnen tijd in zich opnamen, en ons voorgingen in het nieuw staatkundig leven dat wij sinds eenige jaren zijn ingetreden! Zullen zij altijd blijven volharden bij een ijdel en nutteloos terugzien naar hetgeen eenmaal was en nimmer wederkeert; of zullen zij het loffelijk voorbeeld van enkelen hunner volgen en de aristocratie van het talent en van de burgerdeugd voegen bij die van den naam en van het geslacht? Wij hebben het bestaan en de werking van den geest der restauratie in zijne verschillende rigtingen en openbaringen nagegaan, en het gevaarlijke en verderfelijke van die rigtingen aangewezen; ons blijft nog over op het voetspoor van de door ons besprokene rede, de middelen te onderzoeken door welke de neiging tot reactie kan en moet bestreden worden. Reeds zagen wij, ook de verderfelijkheid van de gevolgen nog daargelaten, hoe valsch en onhoudbaar het beginsel der restauratie is; reeds vestigden wij onze aandacht op de verdeeldheid harer voorstanders; reeds zagen wij hoe ze allen wel is waar van hetzelfde beginsel uitgaan en door denzelfden geest worden bezield, maar tevens hoe ze onder elkander over het ware punt van stilstand verschillen; hoe de een niet minder dan veertien, de ander niet meer dan drie eeuwen terug wil, hoe een derde zich te vrede stelt met een teruggang van eenige jaren, en een vierde weder eene geheele eeuw vroeger zou wenschen te leven; eene verdeeldheid in het kamp der bondgenooten, die, gelijk de Heer Opzoomer met reden aanmerkt (schoon hij alleen van de anti-revolutionairen spreekt), ons een gunstig voorteeken is, waaruit wij hunne eindelijke nederlaag mogen verwachten. Intusschen, niet altijd is het genoeg de onhoudbaarheid, de inconsequentie en de verderfelijkheid eener rigting aangetoond te hebben om haren invloed reeds ten eenenmale onschadelijk te maken. De overtuiging, dat een beginsel, tot dusver gehuldigd, bij nader onderzoek blijkt valsch te zijn, is nog niet altijd genoeg om ons tot het aannemen van andere en betere beginselen te bewegen; de overtuiging alleen, dat wij nimmer consequent kunnen blijven, wanneer wij een onhoudbaar beginsel tot regel onzer {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen stellen, belet ons niet inconsequent te zijn, en niet altijd verhindert ons de kennis der nadeelige gevolgen in de uitvoering eener verkeerde daad. Met reden is het dan ook, dat de Heer Opzoomer ons een geheel ander, beter en krachtiger werkend middel dan de bloot negatieve bestrijding der restauratie aan de hand geeft om den invloed van den reactiegeest te keer te gaan. Het is de grondige kennis èn van het heden èn van het voorleden. Alle eenzijdige misnoegdheid over het tegenwoordige en ingenomenheid met hetgeen vroeger was, spruiten voort uit onbekendheid met beide. Men gelooft beide te verstaan; men begrijpt inderdaad noch het een noch het ander. Men waant in de vroegere staten het begrip van een vaderlijk bestuur verwezenlijkt te zien; men begrijpt niet dat het oude, door de revolutie omvergeworpen regeerstelsel niets anders dan een stelsel van zelfzuchtige verdrukking was, de heerschappij van het berekenend, bedriegelijk en roofzuchtig egoïsme. Men meent in de beginselen der nieuwere staatkunde eene der maatschappelijke orde vijandige strekking te ontdekken; en men verstaat niet, dat juist in onze tegenwoordige staatsinstellingen de beste waarborg tegen alle omkeering ligt, doordien zij den burger in den staat alle regten en vrijheden verzekeren, die in eene geordende maatschappij hun verzekerd kunnen zijn; terwijl daarentegen juist de vroegere regtstoestanden, die men wel toestanden van onregt mogt heeten, de grondoorzaken der omwenteling zijn geweest, en nogmaals, waar ze in 't leven zijn teruggeroepen, de oorzaken van hevige revolutiën worden zullen. Men gelooft, dat onze vaderen godsdienstiger waren dan wij; men begrijpt niet dat ze eenvoudig fanatieker en onverdraagzamer waren; men vreest uit onze tegenwoordige denk- en leervrijheid de zegepraal van het ongeloof; men verstaat niet dat het geloof, zal het in waarheid zijn naam verdienen, en niet iets bloot uitwendigs zijn, uit de vrijheid en nimmer uit den dwang geboren wordt, en men ziet niet in, dat het autoriteitsgeloof de noodwendige oorzaak van het ongeloof is. Tegenover dergelijk onverstand nu stelt de Hoogleeraar Opzoomer de regte kennis der geschiedenis; niet de kennis alleen van verloopen gebeurtenissen, van feiten, die zijn voorbijgegaan en van beginselen, die geen waarde meer hebben voor het heden; maar het echt wijsgeerig begrip van de historische ontwikkeling der menschheid; eene ontwikke- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, die met de vroegste tijden aanvangt, het tegenwoordige met het voorleden verbindt en zich uitstrekt tot in eene verre ons onbekende toekomst; eene ontwikkeling, die steeds voorwaarts zich beweegt en nimmer terugziet op de reeds afgelegde baan, zonder een nieuwen prikkel te ontvangen om steeds verder en steeds beter voorwaarts te streven. Zulk eene geschiedkennis is het, die ons het tegenwoordige boven het voorleden leert schatten, en met hoop en vertrouwen ons leert uitzien naar het toekomende. En alleen zóó door de geschiedenis geleerd en tot werken en handelen opgevoed, zijn wij in staat nuttig te arbeiden in den tijd dien wij beleven en onder de menschen met wie wij zamenzijn. Het kwade zien wij geenszins voorbij, waar het ook nu nog zich blijft vertoonen; wij sluiten het oog niet voor het vele gebrekkige en verkeerde dat er in onze tegenwoordige toestanden aanwezig is; maar wij zoeken het te verbeteren en het bestaande te volmaken, niet door het terug te dringen naar het voorleden, maar door het voorwaarts te leiden naar de toekomst. Wij zien dat aan vele onzer instellingen nog het leven ontbreekt, dat hare werking eerst heilzaam maakt voor den staat; maar wij schaffen die instellingen niet af, en wij stellen er geene oude voor in de plaats, maar wij trachten het leven te wekken dat haar noodig is. Schoon is het woord van den redenaar: ‘Ik ben een kind der negentiende eeuw en ik ben een vriend der negentiende eeuw, en is het mijn toeleg, ook in haar nog te veranderen, dan is het niet om haar terug te dringen naar de achttiende, veelmin tot de zestiende of nog vroegere eeuwen, maar om haar voort te bewegen naar de twintigste eeuw heen, die, als wij ons door den geest der restauratie niet laten afbrengen van den ingeslagen weg, volmaakter zal zijn dan alles wat aan haar vooraf is gegaan.’ Leef en handel in het levend heden, en laat het dood voorleden zijne dooden begraven! Ziedaar de korte zin van de wijze levensles, die de Hoogleeraar zijnen discipelen tracht in te prenten. Zou dat niet de ware weg zijn om mannen te vormen voor het leven en burgers voor den staat? En is niet het regt behartigen van de hier uitgesproken woorden het beste tegengif tegen de vleitaal en tegen de verlokking der restauratie? In ons zelven, wij zeggen het den spreker na, in ons zel- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, niet in de onmagt alleen der restauratie ligt onze kracht. Met reden waarschuwt de Heer Opzoomer tegen eene al te groote gerustheid over de magteloosheid der reactie. Wij hebben het gezien wat zij kan, indien zij geen krachtige tegenwerking vindt. Maar evenmin als wij zorgeloos willen zijn, evenmin is het vrees waarmede wij haar naderen zien. Met moedig zelfvertrouwen integendeel blijven we haar het hoofd bieden; met welgewettigd en ongeschokt vertrouwen op de magt der waarheid, tot welke wij ons bekennen. Men late zich niet misleiden! Het is geene afzonderlijke alleenstaande partij in den staat, die de voorstanders der ontwikkeling en de tegenstanders van de reactie vormen; het is eene magt in de wereldgeschiedenis, die ze vertegenwoordigen; eene wet der natuur, aan welke zij gehoorzamen; eene magt, die zich niet buigen, eene wet, die straffeloos zich niet schenden laat. De volken mogen teruggaan voor een tijd, spoedig genoeg zullen zij de wrange vruchten hunner dwaasheid plukken, en ze zullen óf met een verlies van jaren of van eeuwen weder aanvangen zich voorwaarts te bewegen, óf zij zullen voor immer en onherstelbaar te gronde gaan. Er zijn volken geweest, die stilstand boven ontwikkeling verkozen: ze zijn verdwenen van de aarde, en nieuwe stammen hebben hunne woonplaatsen ingenomen. Een volk, het is dikwijls gezegd, heeft zijne leeftijden als de mensch: van kind wordt het jongeling en man; het ontgroeit de voogdij van vader en van meester; het heeft in den mannelijken leeftijd groote en moeilijke beproevingen door te staan; weet het die te overwinnen, dan wordt het een zelfstandig en een edel volk, en roemrijk speelt het in de wereldgeschiedenis zijne rol; maar is het niet opgewassen tegen de moeilijkheden, die het te overwinnen heeft, dan valt het en wordt prijsgegeven aan de verachting der nakomelingschap. Terugkeer tot den kinderlijken leeftijd is den volken even onmogelijk als den mensch. Kindsch kunnen de volken worden en wegens gebrek aan zelfstandigheid onder curatele worden gesteld; terugkeer naar het ouderlijk huis, ook al was het daar beter en gelukkiger dan in de woelige, bezige wereld, is eene onmogelijkheid, omdat het ouderlijk huis niet meer bestaat. Alle volken van het Westelijk Europa zijn den kinderlijken leeftijd sinds lang voorbij; de Zuidelijke naderen reeds den ouderdom; de Noordelijke bevinden zich {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} nog in den toestand der voorwaarts strevende ontwikkeling, in den leeftijd der moeilijke en dikwijls afmattende beproevingen; maar in een leeftijd dan ook van mogelijke grootheid en roem. En niet ongegrond schijnt ons het vermoeden, dat ook wij Nederlanders nog eene schoone toekomst vóór ons hebben, - niet een terugkeeren van ons vroeger aanzien als wereldmogendheid, maar de handhaving van onze aloude eer, het bolwerk van de steeds voorwaarts strevende vrijheid in Europa te zijn. Toen allerwege het despotisme nog oppermagtig en ongestoord zijnen scepter voerde, was Nederland de wijkplaats van allen, die het hoofd niet wilden buigen voor hunne wereldlijke en geestelijke dwingelanden; en thans, nu bijkans geheel het vaste land op nieuw aan het hersteld gezag der aloude monarchie is onderworpen, blijft het Nederlandsche volk zijne naburen voorgaan op het pad, dat zij allen bewandelen moeten, en in het bezit zijner vrijheid en zelfstandigheid ongestoord. Zal het die vrijheid, die zelfstandigheid opgeven ter wille van een betrekkelijk gering aantal ontevredenen? Wij gelooven het niet. Wij vertrouwen op de waarheid en op de magt van de beginselen, die openlijk nog in Nederland worden gehuldigd; maar niet minder ook op den gezonden en rustigen zin onzer landgenooten. Zij mogen bijwijlen het oor leenen aan de klagten van hen die onveranderlijk het nieuwe, omdat het niet oud is, veroordeelen; zij mogen het verkeerde opmerken in het bestaande, en zij doen wèl daaraan; zij mogen verlangend uitzien naar het betere; maar niet ligt, indien het op handelen aankomt, zouden ze zich laten bewegen een stap terug te treden in de geschiedenis. Alleen dan misschien zouden wij gehoor geven aan de stem, die het voorleden terugroept, indien wij nimmer eene andere dan deze, nimmer den lofzang van het heden, nimmer de profetie der toekomst hoorden. En daarom is het zoo heilzaam en zoo goed, als de ware ‘Psalm des Levens’ soms wordt aangeheven door eene stem, die het ‘voorwaarts!’ ons verkondigt en ons tot werken spoort, ‘opdat elk morgen ons verder vinde dan elk heden.’ Zoolang zulke stemmen nog vernomen worden, en zoolang nog de ware vrienden van gematigden en voorzigtigen, doch tevens ook nimmer rustenden vooruitgang hunne krachten blijven vereenigen tot instandhouding en volmaking onzer eenmaal wettig ver- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} worvene voorregten, zoolang vreezen wij in Nederland de restauratie zelve niet. Tegen het verderfelijke, tegen het doodende van haren geest te waarschuwen blijft echter noodig ten allen tijde, zoolang niet ieder onzer de noodlottige dwaling volkomen zal hebben vaarwel gezegd, die in het tegenwoordige alleen het verkeerde en in het voorleden niets dan het goede ziet. p.a.s. van limburg brouwer. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen over plantenleven, plantenkunde en plantenstudie. II. Plantenkunde. Nomina sunt odiosa. ? Eene allerliefste mode heerscht er tegenwoordig, die zelfs den pruikerigsten ‘laudator temporis acti’ toelacht. Ook in ons landje - anders niet zoo vlug in het aannemen van modes - vindt ze een aantal vereerders. Ware ik een philosooph, ik noemde haar een straaltje van het schemerlicht der Platonische wijsbegeerte, gebroken door het prisma der moderne beschaving. Doch genegen als ik ben, om alles, wat ik aan het papier toevertrouw, des noodig, te willen verdedigen, en vermeenende, dat het dán wel eens gevaarlijk voor mij zou kunnen worden, wanneer ik ϕιλοσοϕικῶς ging schrijven, gewage ik alleen van onze mode onder dien ieder bekenden vorm, waaronder zij den toegang heeft verkregen in lands- en stadsvergaderzalen, in vereenigingen, sociëteiten, genootschappen, dagbladen, huiskamers, - kortom overal, waar een dispuut niet tot de uiterste zeldzaamheden behoort. De zoo gevierde mode namelijk bestaat daarin, dat men bij de bestrijding van anderen, of bij verdediging van zich zelven, de reeds vooraf verzoenende tooverspreuk doet hooren: ‘Geen strijd met personen, alleen met beginselen!’ Wat eene echt comfortable mode! De een kan zoodoende den ander de flaauwste sottises of de hardste waarheden toewerpen, zonder dat zijne tegenpartij - indien deze althans iemand is, die zijnen tijd begrijpt - nog aan die ouderwetsche, versletene grillen zal denken, die men gekwetste eigenliefde, boosheid, rancune, enz. noemde, en die {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger het disputeren zoo lastig maakten. Goddank! het ‘veritas odium parit’ van vroegere tijden is door u, vredekondigende mode, spruit der jongste dagen, geheel verdrongen! Eerbied, vriendschap, dankbaarheid, liefde, - alles kan blijven bestaan, want personen zijn onkwetsbaar; slechts beginselen kan men treffen! O alvermogende mode! Het zijn niet meer de bewindslieden zelven, waarop de burger wrevelig is, wanneer hij zijn brood en vleesch en brandstof te duur acht; slechts hunne beginselen zijn het, die hij misnoegd afkeurt! De oude moeder wijt het hun niet, die het staatsgezag in handen hebben, dat haar beminde zoon - de eenige, die voor haar en haar schamel gezin het dagelijksch brood verdiende - te velde moest trekken; ook zij weet het, dat zij slechts om een beginsel verlaten en hulpeloos is. - Kunt ge het thans nog uwen vrienden euvel duiden, die uwen persoon zoo gaarne in hun midden zien, wanneer zij u toch - om uwe of hunne beginselen - den toegang tot hunne vereenigingen verbieden? - Leve de mode! De aarde is in een rijk van vrede veranderd: geen strijd meer tusschen personen; slechts beginselen zijn het, die elkander pogen te vernietigen! - ‘En de wetenschap? Deelt ze niet in het geluk, dat die zaligende mode den stervelingen geschonken heeft?’ Gij wilt waarheid. Welnu! Ofschoon mijne pen mij schier hare dienst weigert, om als eene ontmoedigende Jobsbode op te treden, toch dwing ik haar, het u te verkondigen, dat zich op het gebied der wetenschap nog hier en daar de sporen vertoonen van lang vervlogene tijden. Nog zijn er enkele onder hare beoefenaren, die de zegeningen der heerschende mode nog niet genoegzaam waarderen. Nog betwist hier soms de eene persoon den anderen, als behoorde hij tot onze domme voorvaderen, die zich nog niet in het koesterende zonlicht der echte civilisatie baadden. En toch scheen ook diezelfde zon in oude dagen; maar bevooroordeeld en bekrompen als het was, dat voorgeslacht, wilde het liever in het duister tasten en versmaadde het die liefelijke stralen, die onze tijdgenooten zich zoo verstandig ten nutte maakten. ‘En de tot de wetenschap behoorende natuurkunde in het algemeen en de plantenkunde in het bijzonder?’ vraagt ge welligt in éénen adem, terwijl ge het oog op den titel van dit opstel gevestigd houdt. ‘Is het waar, wat men ons wel {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} eens verzekerd heeft, dat sommige der grootste geleerden, die op dat terrein werkzaam zijn, elkander persoonlijk ongenegen zijn?’ Helaas! wat heb ik begonnen - zoo denk ik bij mij zelven - door mij vrijwillig in het begin van dit jaar, ter gelegenheid eener boekbeoordeeling, de verpligting op te leggen van ‘Beschouwingen over plantenleven,’ enz. aan ‘de Gids’ te zullen leveren! Nu ik daaraan voldoe, moet ik geheimen openbaren, die niet voor het oog van oningewijden behoorden ontsluijerd te worden! - - - Doch hoe onnoozel!..... Zijt gij, nimmer genoeg geprezene mode! zijt gij niet mijne toevlugt, mijn beschermengel, mijn steunende staf in een oogenblik van zwakheid? Wie zal het mij ten kwade duiden, wanneer ik naar waarheid op die vraag bevestigend antwoord? Dat praatzuchtige beginsel slechts zal men in mij laken, en ik zelf, mijn persoon - ik blijf ongedeerd, onaangerand, frank en vrij als een vogel in de lucht! En nu, het hooge woord, het ‘ja!’ er uit is, eilieve! vraag me thans niets meer; ik wensch nu alléén het woord te voeren en zal - getrouw aan de beste aller modes - alleen over beginselen spreken, en, met passende bescheidenheid, personen buiten het spel laten. Wanneer men zich tegenwoordig, door de wet daartoe verpligt of uit eigene beweging, aan de wetenschappelijke beoefening der plantenkunde wil toewijden, dan tracht men zich het eerst eenige kennis van haren ganschen omvang te verschaffen. Weldra blijkt het dan, dat deze zoo aanzienlijk en uitgebreid is, dat men, wanneer men zich zelven aan den arbeid wil begeven, al ware het alleen om te contrôleren, wat door anderen gezegd en geschreven is, zeer spoedig het eene of andere onderdeel der plantenkunde uitkiezen moet, om daarin wel niet uitsluitend, doch althans voornamelijk met eenige vrucht werkzaam te kunnen zijn. Bij die kennis nu wordt men door allerlei omstandigheden geleid, zoodat de een zich tot een' anatoom, een ander tot een' physioloog, een derde tot een' systematicus, enz. ontwikkelt. Daardoor is nu bij verschillende plantkundigen eene zekere voorliefde voor dien tak van wetenschap geboren, welken zij bij voorkeur beoefenen, die zich niet {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden in miskenning van de waarde der door anderen beoefende takken openbaart. Dien ten gevolge arbeiden b.v. de anatomen geheel geïsoleerd van de systematici, zonder zelfs eenige notitie te nemen van den moeitevollen arbeid, dien deze zich getroosten, en omgekeerd blijven de laatsten even zelfstandig ‘op hun standpunt,’ zonder zich in 't minste te bekreunen om hetgeen de eersten ‘zeggen,’ in de planten ‘gezien’ te hebben. Men wane intusschen niet, dat - om mij zoo uit te drukken - de gelijksoortige plantkundigen allen éénstemmig zijn; zoodanige homogeniteit ware zelfs in strijd met het karakter der wetenschap: uit wrijving van meeningen spruit waarheid voort. Door de geringschatting echter van het werk van andere, ongelijksoortige plantkundigen wordt men hoogst éénzijdig en berokkent zoo doende der wetenschap menig nadeel, dat belemmerend op haren vooruitgang inwerkt. Vanwaar dan toch die miskenning, die geringschatting? Daardoor, dat velen de door hen beoefende specialiteit als de eigenlijke plantenkunde beschouwen, en al het overige, niet regtstreeks tot hun departement behoorende, voor de wetenschap nutteloos achten. Daarbij komt nog zeker gemis van vertrouwen, hetwelk men reeds voldoende zal leeren kennen uit één enkel voorbeeld: Stel u namelijk eenen systematicus van den echten stempel voor: sinds zijnen eersten studietijd onledig met het verzamelen van planten, het uitzoeken en het rangschikken daarvan, van morgen tot avond haar uitwendig aanzien onderling vergelijkend en beschrijvend, namen-smedend, met eene bibliotheek vol Flora's, met kasten en kisten vol uitgedroogde gewassen, in strijd met anderen - ook zulke systematici - om een doorutje meer of minder, een paar kleine haartjes, enz. Wel, de goede man verbeeldt zich, dat hij het is, die de ware plantenkunde bestudeert, en niet die kleingeestige mikroskopisten - zoo als hij ze noemt - die zich schier blind zitten te turen op cellen, en weder cellen, en niets dan cellen, die den moed zouden hebben zich zóóverre te vergeten, dat ze een eenig, authentiek exemplaar van een zeldzaam voorkomend plantje uit zijn herbarium, wanneer zij het slechts konden meester worden, aan hunne snijdlust zouden durven opofferen! En waarom? Om te zien, wat er in is! Juist zoo als kinderen met hun speelgoed! denkt hij. Meer dan cellen zien ze toch niet. En - roept hij in zijnen wrevel over zooveel kostbaren {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} verspilden tijd uit - wat de een stokstijf beweert gezien te hebben, dat wordt twee dagen later door een ander geheel tegengesproken! IJdel bedrijf, dat mikroskopiséren! - En wat wint er de plantenkunde, de wetenschap in het algemeen bij? Welke praktische artsen zal men van hen vormen - zegt hij ironisch - die men den eersten blik in het rijk der levenden niet onbelemmerd door hunne opene oogen liet werpen, maar door een bedriegelijk mikroskoop! Aanschouw eerst onzen arbeid - roept hij den twijfelaar toe - en weeg dan, wat ons de anatomen als zeker hebben geleerd! Wie kan het ons dán nog betwisten, dat wij het zijn, die de eigenlijke plantenkunde beoefenen?.... - Doch wat denken nu de anatomen wederkeerig ten hunnen opzigte? Op zijn zachtst het volgende, - hetwelk ik, uit vrees van den schijn van partijdigheid op mij te laden, aan een ander ontleen: ‘Omdat in de systematische botanie alles uniform, soldatisch is, zonder wiskunstige scherpte en zekerheid, past ook de Latijnsche, echt soldatische taal zoo heerlijk daarbij; daarom wordt ook de systematische botanie het meest door kinderen en kleingeestigen bemind, die altijd gaarne soldaatje spelen. De gedroogde planten in het herbarium zijn voor velen ware blikke soldaatjes. Daarom is de gansche poëzy van deze botanie eene echte parade’ 1. Zulke douceurs werpt de een den ander van tijd tot tijd toe en inmiddels blijven de werklieden aan hetzelfde gebouw groepswijze van elkander verwijderd, waardoor het optrekken daarvan slechts uiterst langzaam gaat. Wat door gemeen overleg spoedig voltooid ware, blijft thans, bij gebrek aan de noodige zamenstemming van velen, onafgewerkt liggen. Ik heb daarom het verschil tusschen de systematici en anatomen tot voorbeeld gekozen, omdat ten huidigen dage, onder alle plantkundigen, tusschen hen, of liever - om niet uit de mode te geraken - tusschen hunne beginselen de strijd op het hevigst is uitgebarsten. De physiologen en morphologen kiezen daarbij in den regel de partij der anatomen, en vooral van de zijde dier gealliëerden worden de vinnigste aanvallen tegen het heirleger der systematici gerigt, die, gedekt door een krachtig bolwerk van eeuwentartende Flora's en ondersteund door hulp- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} troepen van plantengârende reizigers en handeldrijvende tuiniers, eenen dapperen weêrstand bieden. Niet geheel ongelijk schijnt die strijd aan dien, welken men op een ander gebied de tweespalt tusschen vrijzinnigen en orthodoxen pleegt te noemen. De anatomen c.s. toch hebben het zwak, weinig te willen ‘gelooven’ van dat wat niet onder het bereik hunner zintuigen valt, - de systematici en hunne helpers daarentegen zijn ultra-conservatief en ‘gelooven’ veel ‘van wat er geschreven staat.’ Van tijd tot tijd zijn door onzijdige autoriteiten voorstellen ter verzoening aangeboden, waarvan b.v. het eerste artikel luidde: ‘Er zij eene systematiek, op anatomische grondslagen!’ Doch al wierd dan ook door velen dat eerste lid des voorstels aangenomen, de klove werd er overigens niet te minder door 1. Intusschen is het voor een neutraal - niet voor een indifferent - botanicus een verblijdend verschijnsel, dat die verdeeldheid, zoo als dit elders ook wel eens geschiedt, toch somtijds zeer slecht kon volgehouden worden, zoodat zich de eene partij door de noodzakelijkheid gedwongen zag, iets van de andere over te nemen, wanneer zij eenig voordeel wenschte te behalen. Wat zouden b.v. al de systematische kryptogamisten hebben kunnen uitrigten, wanneer zij niet ook eens een kijkje door dat bedriegelijke mikroskoop gewaagd hadden? Hoe zouden omgekeerd de anatomen over een kryptogaam hebben kunnen spreken, wanneer zij niet soms ter sluiks eenen vlugtigen blik in eene door hen verketterde Flora hadden geworpen? Och! dan zijn er zeker raddraaijers in het spel, die onheilig vuur op het altaar der wetenschap aanblazen, en die welligt niets anders bedoelen dan zelve bij het uitbarsten der vlammen daardoor te schitteren - zoo denkt ge welligt, waarde Lezer! 2. - Raddraaijers? dàt is welligt wat kras! Het kunnen ook zeer goed mannen zijn, die, gloeijende van liefde voor de wetenschap, verachtende al wat den dompergeest ademt, en gezind om hunne aardsche belangen aan hunne beginselen op te offeren, niemand en niets ontzien, om alleen waarheid te doen zegevieren! Zulk een raddraaijer of zulk een ijveraar - noem hem zoo als ge wilt - is ook in onzen tijd opgestaan; hij is de stichter eener {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe school in de plantenkunde; hij is het gepersonifiëerde beginsel der vrijzinnigen in de botanie; hij is het, die menigen droomer heeft wakker geschud; hij is het, die als een tweede Diogenes, bij het heldere schijnsel eener verlichte kritiek, botanici zocht....; hij is het, die als een andere Hercules, door onvermoeiden ijver, de Augias-stallen op het gebied der plantenkunde reinigen en van de hun aanklevende smetten zuiveren wilde. Daar hij nu toch slechts een beginsel vertegenwoordigt, mag ik ook vrijelijk den naam van dien hervormer noemen. Het is de ‘van zijn standpunt’ onovertroffene Schleiden in Jena, - door velen bemind en vereerd, bij anderen gelaakt en gehaat. Met de verschijning van zijne Grundzüge der Wissenschaftlichen Botanik is eene nieuwe aera voor de ‘amabilis scientia’ aangebroken 1. Er heerschte toen eene groote bedrijvigheid in het legerkamp der systematici. Luide en herhaaldelijk schalde het van alle kanten: ‘te wapen!’ En donderend klonk het geschut, dat op de digte drommen der gealliëerden werd afgevuurd, die echter, spottende met die wanhopige uitvallen, eene positie hadden aangenomen, die hen onkwetsbaar maakte. Men bestreed hen met dogmata en magtspreuken; zij hadden zich verschanst achter waarheid en feiten. En toch wordt die krijg nog onvermoeid voortgezet; maar de stem van den aanvoerder, die de gelederen der gealliëerden tot moed en werkzaamheid aanwakkerde, ze wordt steeds zeldzamer en zeldzamer vernomen. Is dat stilzwijgen als de rust van den leeuw des wouds? Of is ze als die van den grijsaard, verzwakt en uitgeput? Of welligt laat thans de dappere bevelhebber zijne volgelingen alléén manoeuvréren, omdat hij zich in stilte tot eenen nieuwen veldtogt voorbereidt? Aan vrijwilligers toch, die zich moedig rondom zijne banieren scharen, ontbreekt het hem niet 2. Slechts enkele malen laat hij nog iets van zich vernemen, doch treedt dan niet als een ruwe krijgsman op, die alles, wat hem in den weg staat en voor verderen vooruitgang belemmerend toeschijnt, meê- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} doogenloos omverhouwt en vernietigt, maar als een zachtmoedig leeraar, als een prediker van liefde - van liefde voor de natuur en hare wonderen. In zijn met zooveel graagte ‘door het volk’ ontvangene ‘die Pflanze und ihr Leben’ heeft hij zich dan ook als een voortreffelijk meester doen kennen, daar zijne keurige lessen niet alleen zijne leerlingen met de kennis van een aantal, hun vroeger onbekende waarheden verrijkten, maar tevens de lust in hen opwekte naar meerder weten, - naar eigen onderzoek. Ook aan zijne zoo even verschenene, in denzelfden geest geschrevene ‘Studien,’ meenen wij eene niet minder schitterende toekomst te mogen voorspellen. - Wat huldigen velen dan zoozeer als verdienstelijk in Schleiden's beginselen? Vooreerst, zeggen zij, den moed om de beginselen, of liever de beginselloosheid van andere, tot dusverre met het waas van geleerdheid omsluijerde en hooggevierde autoriteiten aan te tasten. Ten andere, de streng consequente wijze, waarop de daardoor bewerkte revolutie is doorgevoerd. Voorts de aanwijzing der noodzakelijkheid om op eenen passenden philosophischen grondslag, als op een breed en hecht fundament, het kolossale gebouw der plantenkunde op te trekken. Verder de afronding en nijvere bebouwing van een tot dusverre slechts schaars betreden en stukswijze bearbeid veld: de morphologie. Daarenboven de mededeeling van vroeger onbekende feiten, de schier onwederstaanbare aansporing van jeugdige krachten, om zich aan de wetenschap te wijden en eindelijk de juiste omschrijving van dat, wat de plantenkunde, die bij vele anderen reeds als iets gold, niet was. - Wat misprijzen daarentegen anderen zoozeer als berispelijk in Schleiden's beginselen? Men verwijt hem: Vooreerst gansch en al den eerbied te hebben uit het oog verloren voor de door hunnen ouderdom en kennis als de toongevers in de wetenschap erkende mannen. Ten andere de inconsequentie van het hoofd der revolutie, blijkbaar o.a. in de uitgave eener Pharmaceutische Botanik. Zoover - zegt men - had de schrijver der Grundzüge zich nooit moeten vergeten. Verder de geringschatting der teratologie, die zijne morphologie veelzijdig had kunnen toelichten. Daarenboven de stellige opgave van vele feiten, welke later gebleken zijn, den toets der waarheid niet te kunnen doorstaan, het medeslepen van jeugdige ‘Schwärmers’, door zijn opgewonden gezwets, - zoo als men het noemt - en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk de verlaging der plantenkunde, die vóór hem - zegt men - wel degelijk iets was, tot een nietig niets.- Voor eene beoordeeling aan welke zijde hier het regt is, is onze tijd welligt nog niet rijp genoeg. Eene omwenteling kan men eerst uit de gevolgen leeren kennen. De hier bedoelde heeft nog te versche wonden geslagen, om - vooral van de zijde der talrijke gekwetsten - onpartijdig en kalm te worden besproken. Wij laten in dit opzigt alles aan de toekomst over en wenschen alleen voor het tegenwoordige, in het belang der wetenschap, dat velen zich als deelgenooten aan den strijd mogen aansluiten en partij kiezen - voor wien zij willen. Want waar men zich ook in het strijdperk der plantenkunde bewege, overal is roem te behalen, overal kan men der wetenschap nuttig: ziin! - Verbeeld u eens, waarde Lezer! dat het ons vergund zou zijn, als behoorende tot eene nog neutrale mogendheid, op eenen helderen dag, voor aller oog - niet in het duister en als ter sluiks - het terrein te mogen opnemen, waarop men wederkeerig elkanders grootheid tracht te verkleinen. Wees onbevreesd! men zal ons ongedeerd laten wandelen, waarheen wij begeeren; want het is heden een heilige feestdag, waarop de gewapende menschenkinderen ook eens eene verkwikkende rust genieten mogen. Wij moeten ons echter haasten, want morgen, met het krieken van den dag, vangt de worsteling weder aan. Wij zullen ons met geen der zich in hunne tenten verpoozende strijders zelven bemoeijen; wij willen alleen de plekken gronds in oogenschouw nemen, wier bezit men elkander voet voor voet betwist. Wij zijn voorzien van een wit vaandel, waarin de letters o.n.z.ij.d.i.g. geweven zijn en dat wij onmiddellijk opheffen, wanneer ons een norsche schildwacht, dien wij in zijne rust konden storen, met barsche stem het werda! mogt toeroepen. Welaan dan! het laatste ‘vaartwel!’ aan onze vrienden toegeroepen, en nu - marsch! - - - - - - - - - - - - Wij betreden eenen hobbeligen weg, anatomie genaamd, bezaaid met mikroskopen, lenzen, mesjes, naalden, glaasjes van allerlei vorm en dikte, fleschjes, gevuld met allerlei vochten, penseelen, potlooden, enz. Hooge stapels afbeeldingen van vergroote plantendeelen, waaronder velen, die {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} nog pas vervaardigd schijnen, bewijzen het, hoe ijverig de anatomen - want ieder strijder voert den naam naar de plek, waarop hij zich gelegerd heeft - den arbeid, door Malpighi, Grew en Leeuwenhoek begonnen, hebben voortgezet. Een vriendelijke wegwijzer verhaalt ons o.a. met zegevierenden blik, dat hier de eerste steen is ontdekt, die den grondslag van alle plantaardige en dierlijke gebouwen vormt. Onpartijdig als we zijn, keuren we dat goed noch af, en vervolgen stilzwijgend onzen weg, waarbij wij o.a. bij ons zelven de opmerking maken, dat door de anatomen tot dusverre veel meer licht over het maaksel der kryptogamen dan over dat der phanerogamen verspreid is. Zoo blijkt het ons o.a., dat vooral de bouw van de voortplantingsorganen der eersten in den jongsten tijd het onderwerp van onvermoeide nasporingen is geweest, terwijl zich zoo betrekkelijk weinigen met die der laatsten bemoeiden. Ook is het verrassend, dat de taal, waarin de dépèches van sommige bevelhebbers aan elkander worden overgebragt, niet bij allen dezelfde is. Er loopen woorden onder, die voor een eenvoudig man onverstaanbaar moeten zijn. Welligt behoort dat zoo! Het plebs zou anders met die geheimen gaan spelen! - Wij kunnen ons niet genoeg verzadigen in de aanschouwing van al hetgeen op dit gebied reeds aan het licht is gebragt; doch slechts luttel tijd ter onzer beschikking hebbende, ijlen wij verder, na nog even de kleurbeelden te hebben bezigtigd, welke door de bovenvermelde in fleschjes bevatte vochten in de plantenweefsels te voorschijn worden geroepen, en in stilte gezucht te hebben om de vele voorbarige besluiten, hieruit afgeleid. Onze straks genoemde gids stopt ons bij het afscheid den volgenden krijgszang in de hand: ‘La voilà donc, enfin! je la tiens, cette Plante, Que le divin Linné n'observa pas vivante! O pétales caducs, stigmate fugitif, Vous n'échapperez point à mon oeil attentif; Vos merveilles pour moi n'auront plus de mystères! Je t'adore, ô pistil! je vous salue, anthères!.... Que vois je? un poil articulé A la base de ces nectaires!! Linné ne l'a point signalé! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Nouveau Genre!!! il le faut séparer de ses frères, Et c'est de mon nom seul qu'il doit être appelé.... Son coeur est enivré d'une extase divine, Un oxygène pur dilate sa poitrine; Sur un fragile poil il se plait a bâtir L'éternel monument de sa gloire à venir, Et l'obscur plébéin, dont le nom germanique A pris pour s'anoblir la finale italique, De ce manteau romain parant sa vanité, Ira de Flore en Flore à la postérité’ 1. Foei! roep ik vol verontwaardiging uit, een schimpliedje, eene hatelijkheid, eene parodie op eenen plantenzoekenden systematicus! Foei! en dat nog wel van eenen Franschman! Alsof de Franschen - op eenige weinigen na - zulke uitstekende anatomen zijn! 2 Neen! ik bedank verder voor gidsen en liedjes. Men zoude mij, daarmede vindende, wel als spion kunnen arresteren, en bij systematici gevangen te worden gehouden...... o! dat, zegt men, moet verschrikkelijk zijn!!! Na eene kleine ondiepte doorwaad te hebben, o.a. gevuld met eenige Rhizocarpeën en scherpstekende hypotheses, bevinden we ons op het uitgestrekte veld, dat men morphologie noemt. Een zonderling schouwspel treft daar ons oog en herinnerden we ons niet, dat het heden een feestdag is, we zouden, waarlijk! niet weten, wat daarvan te denken. Overal zien we namelijk allerlei plantenorganen, wortels, stengels, bladen, doornen, kelken, kroonen, meeldraden, enz. met eene uitbundige vreugde in dansende {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} groepen vereenigd. Hunne vreemde sprongen worden door vrolijke gezangen afgewisseld, met het volgende refrein: ‘We zijn bladen of assen, Die te zaâm zijn gewassen!’ Enkele malen meenen wij echter te midden dier harmonische toonen een schel gekras te hooren. Nieuwsgierig naar de oorzaak hiervan, gaan we op het geluid af, en zien daar aan de uiterste hoeken van het terrein een grooten hoop wieren, zwammen en meer van dat kleingoed in de bitterste vertwijfeling, omdat men haar niet meê laat dansen, en in wanhopige woede gieren zij het uit: ‘Och, dat ik toch een blaadje was, Of anders maar een' kleine as!’ Dat is niet loyaal! denk ik bij me zelven, die kleinen daar had men toch ook wel in de algemeene vreugde mogen doen deelen; - maar hé!..... wat zijn dat voor opgeblazene voorwerpen, die wel nijdig schijnen, dat men ook hen heeft à part gezet, doch met een trotsch gevoel van eigenwaarde zachtklinkende koren zingen, allen variatiën op hetzelfde thema: ‘Wat kon ziek noemen blad of as, Zoo 't niet vooraf een knopje was?’ Ah! 't zijn knoporganen; nu! die had men zeker wel kunnen laten meêspringen! - laten we ons onwillekeurig ontglippen. - En dadelijk voert een hoogmoedige bloemknop, die ons beluisterd heeft, ons uiterst deftig te gemoet: ‘We bedanken er voor; zij wilden 't wel; maar wij niet! Want de een trekt ons hier en de ander dáár, en dan kwamen wij met onze schoone kleederen geheel verscheurd weêr t'huis! Och neen! we blijven liefst bijeen en wachten geduldig op betere tijden!’ Eene stofwolk van plantaardige spermatozoïden belet ons een oogenblik den vrijen blik voor ons uit te vestigen, doch zoodra zij opgetrokken is, ontwaren we achter die legertenten, waarop de vlaggen van allerlei Duitsche natiën wapperen, een prachtig vuurwerk. Een vuurwerk? bij dag? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} O ja! want het is niet zoozeer om het licht-effect te doen, als wel om het geratel, geknal en geknetter van de menigte vuurpijlen, zevenklappers, donderbussen en ander knapperend tuig, hetwelk hierbij gehoord moet worden, Men viert hier het feest der ontdekking van de ware voortplanting der gewassen. Doch naauwelijks verlustigen wij ons ook in al dat knallen, sissen en donderen, of spoedig vernemen we een ontzettend rumoer; het gansche veld wordt opgevuld met krijgers; de tenten loopen ledig; want Italianen, Duitschers en anderen worden door het gedruisch van dat vuurwerk in hunne rust gestoord, en met spoed organiseren zij een contra-vuurwerk, dat het eerste nog overdonderen moet; want - roepen ze luidkeels uit - het past u niet de ontdekking van de ware voortplanting der gewassen te vieren; slechts ons Komt dat toe, wij kennen de ware! Dat wordt niet zoetsappig verdragen; men raakt eindelijk handgemeen; en zoo doende is de vreugde van den feestdag bitter vergald. - Hoe het eindelijk afgeloopen is, weten wij niet, want vreezende onder den voet te geraken, ijlen wij, zoo hard wij kunnen, van daar en zijn met éénen sprong op het gebied der physiologie. Wat doodsch en akelig is het hier! - O, geen wonder! de meesten hebben zich hier op de tijding, dat hunne naburen aan het vechten zijn geraakt, naar het morphologisch terrein gespoed, om hulp aan te brengen of zelve iets buit te kunnen maken, - zoo antwoordt ons eene groote zonnebloem, die sinds de tijden van Hales (1727) nog altijd dezelfde hoeveelheid waterdamp uitzweet. O, wij leiden hier - zoo snaterde ze voortvarend - tegenwoordig een allerellendigst leven! Wat zeg ik leven!.... neen! het is nog tienmaal erger dan de dood! Men heeft machines, speelballen, slaven van uitwendige omstandigheden van ons gemaakt. Onze wortels schieten, waarheen wij willen, - och! dat mogen we niet meer! uit den grond opnemen, wat wij verkiezen, - dat is uit! met onze bladen en bloemen het licht ‘zoeken’, - wie zou het wagen? Terwijl ons vroeger edel bloed door de aderen vloeide, staat het tegenwoordig stil! Verbeeld u eens! onze sapbeweging, onze ademhaling, onze wil, onze levenskracht, - dat alles en nog veel meer heeft men ons ontnomen; daar zijn er wel, die ons paaijen willen met te zeggen, dat zij ons voortdurend laten ‘verjongen,’ maar och! we sterven even spoedig en even uit- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} geput als onze voorouders. En het wordt vervelend, - zoo kakelde ze voort - dat zich zoo weinigen en meestal dezelfden met ons bemoeijen. Neen, waarlijk! ik liet me nog liever kerven door de anatomen, dan langer onder het juk der physiologen gebukt te gaan. Ten laatste zouden ze waarlijk nog zeggen, dat we niets zijn. Neen! ik en mijns gelijken, wij hebben nog te veel gevoel van eigenwaarde, om ons zoo te laten verlagen. Maar wij hebben ook onze geheimen; van onze kleuren en geuren b.v. verraden wij bijna niets aan de physiologen; zoo zijn er een aantal bewegingen, waarmede velen onzer die geleerden in de war brengen; zoo weet nog niemand, waardoor in vele mijner lotgenooten zure, in andere weder verdoovende stoffen, enz. geboren worden; neen! we zeggen niet alles, zoo lang men ons zoo stiefmoederlijk behandelt; voor betere meesters zullen we even gewillig zijn, als zij voor ons! - Zulk ontevreden gemor, hetwelk we hier allerwege ontmoeten, wordt ons eindelijk onverdragelijk en spoedig wenden we ons daarheen, waar zich de lazareths bevinden. Deze plek heeft men nosologie of pathologie genoemd. Op dit treurig gebied wordt geen feest gevierd. Eene enorme veldapotheek, waarin men bijna in alle flesschen, dozen en potten zwavel vindt, staat hier op den voorgrond. De zieke planten, boven wier kribben men dezelfde ziektenamen vindt opgeteekend als in de hospitalen en gasthuizen, waar men menschelijke lijders verpleegt, gebruiken meestal zwavelbaden, zwavelwasschingen, zwavelberookingen, enz. Zoo lees ik b.v. wonde, breuk, splijting, winterbuil, bloeding, bleekzucht, uitslag, moedervlek, waterzucht, geelzucht, wormziekte, kanker, tering, verzwering, knobbelziekte, versterving, koudvuur, misgeboorte, sap-ontmenging, onvruchtbaarheid, enz. Dus nog op het standpunt van Gaubius! zoo roep ik uit, die een aanhanger ben van de Weener school; dus nog overal die ouderwetsche onomatologie! - We vragen in onze belangstelling naar den chef der kliniek, doch men wijst ons - in antwoord hierop - op een paar eenvoudige boeren, die hier de baas schijnen te spelen. Dat buigt en hakt en snijdt maar, zonder zelfs te weten, wat hunne patiënten scheelt. Maar is er dan niemand, niet één fatsoenlijk doctor, die zich uwer erbarmt? - vraag ik vol medelijden. Nu en dan - zoo antwoordt mij eene mis- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} vormde hyacinth, die er overigens nog al wèl uitziet, - komt er wel een enkel heer, om onze kwalen te bestuderen, maar dan verlaat hij ons weder even spoedig, eenvoudig het hoofd schuddende en ons verzekerende...... dat de wetenschap nog niet rijp genoeg is, om ons lijden te doorgronden; dan mompelt hij iets van den achterlijken toestand der physiologie en meer van die woorden, die wij niet begrijpen...... Arme planten, waarop nog niet de door-dringende blik van eenen Rokitansky of Skoda of Lotze of Virchow gerust heeft!!! Wij wenschen u beterschap en spoeden ons voort. - - - - - Daar staan wij dan eindelijk voor den breeden, woeligen stroom, die ons van het kamp der systematici scheidt. Met ons vaandel wuivende, zien wij het teeken geven, dat men de breede brug zal laten vallen, om ons den toegang te verleenen. Tot dien tijd dus wachtende, komt ons een vriend ter zijde, die vroeger tot de systematici had behoord, doch thans tot hunne tegenpartij is overgeloopen en een hunner felste bestrijders is geworden. Spottende wijst hij ons met den vinger naar de overzijde en laat dan (welligt om ook ons tegen de systematici in te nemen) zulk eene snijdende tirade hooren, dat we waarlijk een oogenblik in beraad staan, of wij wel onzen togt zullen voortzetten, dan liever ijlings terugkeeren 1. Doch ons te laten {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} overbluffen..... dat ware schande! En daarom onzen vriend groetende, doen wij tevens de eerste schrede op de inmiddels nedergelatene valbrug, die echter schier onbegaanbaar is. Zij is namelijk uit allerlei ruwe Latijnsche, Grieksche en andere barbaarsche deelen zamengesteld, die ons telkens doen struikelen. Men noemt ze ‘kunstwoorden,’ een gepaste naam! want het is waarlijk een kunststuk, om over al die woorden heen te stappen, zonder uit te glippen! Van tijd tot tijd worden wij omvergeloopen door een aantal jongelieden - van allerlei vorm en inhoud - die ter gelegenheid, dat men de brug heeft doen dalen, van de vergunning gebruik maken, om zich te oefenen in het op en neêr wandelen van dat moeijelijke baantje, zonder om te vallen. Menigeen zien we dan ook omrollen en, ofschoon zijne makkers hem dan uitlagchen, gaat het velen hunner niet beter. Zonder een stevigen steun komt men er ook niet overheen; de hoofdzaak echter is moed, en vooral de laatste is het, die ons eindelijk - na veel tobben en zwoegen - de overzijde doet bereiken. ‘Ik wensch u geluk,’ - zoo roept ons eene gansche plantenfamilie toe, met eene vreemde uitdrukking op het gelaat, - ‘ik wensch u geluk met den overtogt der terminologie! A. bah! welk eenen akeligen naam draagt die brug, - denk ik bij mij zelven, - wat een grammatikale onzin! een woord - van voren Latijn en van achteren Grieksch!!! Nu, onze vriend van straks had waarlijk gelijk..... Maar, o hemel! hoezeer zien wij ons later in onze voorbarigheid bedrogen! Men heeft ons geheel verkeerd ingelicht!...... Na ons namelijk van genoemde plantenfamilie, die ons blijkt een bedelaarstroep te zijn, die nog geene huisvesting had kunnen vinden, te hebben ontslagen, met de schier afgeperste belofte, alles voor haar te zullen doen, wat ons mogelijk zou zijn, treden wij het kamp zelven in. Eene ruime vergoeding is ons hier bereid voor de zoo even genomene moeite. Wij worden schier gedragen door het veerkrachtige, als dons zoo zachte hooi, waarmede het gansche terrein der systematiek belegd is. Eene onbeschrijfelijke orde en regelmaat heerscht hier overal, waar men het oog laat rondwaren. Iedere legertent, die van eene voor- en achterdeur voorzien is, is met een liefelijken tuin omringd, waarin allerlei kruiden, heesters en boomen welig tieren. In de meest voorbeeldelooze harmonie ziet men {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hier de vreemdsoortigste gewassen in groepen zamenleven, want de krachtige hand des eigenaars weet ze zoo lang te buigen en te dwingen, totdat de hun van nature eigene oproerigheid geheel getemd is en ze zich eindelijk gewillig schikken naar de fantaisie van hunnen heer. Uit iederen tuin klinkt ons eene andere melodie te gemoet, naar de verschillende stelsels der beroemdste toonzetters gecomponeerd. En wat onze verrukking ten top voert, is de geniale gedachte, die iedere plant met een etiquetje voorzag, waarop in sierlijke letters voluit de naam is gegrift, waaronder zij bij haren bezitter bekend is. En hoe edel! ook de naam van hem, die de plant het eerst bij zijne broeders in de wetenschap heeft ingeleid, prijkt achter den haren, opdat de nakomelingschap het nooit vergeten moge, hoeveel zij dien ijverigen natuurvorscher verschuldigd is! Zoo wandelen we steeds verder en verder - onder de aangenaamste indrukken, - doch eene flaauwe schemering aan de eene zijde van den horizont herinnert ons aan de vergankelijkheid van het onuitsprekelijke genot, waarmede ons elke schrede op nieuw vervult. We moeten ons haasten, - fluisteren we elkander weemoedig toe, - want onze vrienden, die begeerig zijn, ons reisverhaal te vernemen, zullen ons zeker reeds spoedig terug verwachten. En slechts met moeite kunnen we ons losrukken van die kalme en toch verhevene tafereelen, die zich gestadig voor ons oog ontrollen. Aan het einde van iedere allée hebben de dankbare naneven den vaders der systematische plantenkunde bustes opgerigt, wier eerbiedwaardige hoofden met lauwerkransen zijn versierd. Doch zij worden allen overschaduwd door het levensgroote standbeeld, hetwelk in het midden van het kamp op eenen uit meeldraden en stampers gebouwden piedestal, in den vorm van eenen bloempot, prijkt. Eene kroon, met 23 schitterende diamanten en 1 kostbare parel bezet, bedekt het hoofd van dien diepen en schranderen denker. Vol majesteit strekt hij met de regterhand eenen met de heerlijkste palmbladen omwonden scepter uit, terwijl zijne linkerhand op een zijner uitstekendste geschriften rust 1. Onder den eenen, eenigzins voorwaarts gerigten voet eindelijk ligt een gebroken mikroskoop. Een {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal Flora's zijn rondom hem op de randen van den bloempot verspreid, terwijl de beide antique handvatsels van den laatsten bevestigd zijn in de en relief daarin bewerkte portretten van twee Hollandsche geleerden 1. Om dit voortreffelijke kunststuk tegen weêr en wind te beveiligen, wordt het overwelfd door een goudkleurig uitspansel, welks uiteinden zamenloopen in de ster, die de borst van eene daarachter geplaatste buste versiert 2. O! zij doen het harte goed, die huldevolle blijken van de erkentelijkheid eens dankbaren nageslachts aan de grondleggers van zijnen roem! Steeds verder en verder voortgaande, terwijl de zon al meer en meer daalt, bereiken wij onder de reinste geneugten het uiteinde van het legerkamp. - Hoe gansch verkeerd toch is het oordeel van hen, - zoo denken we nu op onze wandeling - die de systematici beschimpen en bestrijden; och! dat ieder toch met eigene oogen dát mogt aanschouwen, wat ons heden vergund is te mogen bewonderen. Weldra waren alle plantkundigen eensgezind, als broeders!..... En een vrolijk gejoel treft ons oor, - en een aantal kleinen, met den blos van welvaart op het gelaat, spelen tusschen de hooibergen, die hier zijn opgestapeld; en dáár ginds weiden groote kudden schaapjes de grasrijke vlakten af; en dáár weder dartelt een troepje kinderen rondom eenen rijken, tevredenen huisvader, en vlechten hem liefkozend een kransje uit allerlei bloempjes, die zij, in hunne vleijerij, met zijnen voor- of geslachtsnaam bestempelen. En in het zalig genot, dat hem doortintelt, verzekert hij hen allen van zijne innige vaderlijke toegenegenheid, en uit stilzwijgend den wensch, dat diezelfde liefde hun moge bijblijven ook dan, wanneer zij ‘grooter’ zijn. En dáár weder pruilt een allerliefst jongske, omdat een groote, stoute knaap hem ‘zijn blommetje’ weggenomen heeft; ook hierin ligt poëzy! En hoe gretig pakt hij met beide handjes dat ‘nieuwe’ kruidje aan, dat hem een meêwarig ka- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} meraadje in de hand stopt; en trotsch stapt hij daarhenen, ‘want,’ roept hij (in zijne kinderlijke eenvoudigheid niet wetende, dat ons menschen eigenlijk niets toebehoort en dat al onze bezittingen slechts geleende goederen zijn), ‘ik heb een nieuw blommetje gevonden, en dat hoû ik alleen!’.... Doch terwijl wij ons door al dat landelijk schoon in verrukking gevoelen, is de gloeijende zonneschijf achter de kimmen gedoken en heeft zij voor het zachte avondrood plaats gemaakt. - Helaas! het is te laat! we kunnen heden niet weder terug, en zij, die ons wachten, zullen ten prooije zijn aan een onbeschrijfelijken angst. Die onwetenden! wanneer het hun bekend ware, hoe gelukkig wij ons hier gevoelen, - ze zouden wenschen deelgenooten van onzen togt te mogen zijn. Volgen wij dus de menigte, die huiswaarts keert en wandelen wij met haar die groote poort in, die den toegang tot de onbegrijpelijk regelmatige hoofdstad der systematici verleent. Jammer, dat de duisternis ons belet, alles te onderscheiden. Na even door daartoe aangestelde beambten te zijn onderzocht, of we ook ‘vreemde planten’ willen insmokkelen, en dat onderzoek voor ons, die zelfs geen grashalmpje geplukt hebben, gunstig afgeloopen zijnde, zoeken we eene geschikte gelegenheid tot huisvesting - nu er toch aan terugkeeren niet meer te denken valt. - Op den weg daarheen kunnen wij nog flaauw de opschriften lezen, waarmede enkele kolossale gebouwen prijken, zoo als: Inrigting voor havelooze spruiten; Gesticht voor gevallene geslachten; Hofje voor afgedankte familiën; Crèches voor behoeftige klassen; enz. enz. - doch nergens eene gevangenis of dergelijke straf-inrigting, waarvoor men ons vroeger zoo bevreesd had gemaakt; neen! overal liefde, voorzorg, eerbied, hulpvaardigheid; o! wanneer wij weder te eenigen dage onze haardstede bereiken, dan zullen wij de krachtigste pogingen tot verzoening aanwenden; want, waarlijk! de anatomen c.s. kennen de systematici niet! - We bevinden ons eindelijk voor een groot, doch niet verlicht gebouw, waarin we een verward gedruisch vernemen, veroorzaakt door een aantal uit alle oorden der wereld hier afgestapte reizigers, welke met kooplieden en eigenaars van tuinen in onderhandeling zijn tot den verkoop van zoo even medegebragte gewassen uit den vreemde. Het zijn vooral Engelsche en Belgische koopers, wier stemmen tot ons door- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} dringen. Na den vermoeijenden togt, dien wij heden aflegden, zoeken wij liever een stiller verblijf, doch kunnen hierbij door de heerschende duisternis bijna niets meer onderscheiden. Het eenige, dat wij echter tot onze ontsteltenis bespeuren, is, dat wij, in onze onwetendheid met den weg, de stad weder door eene andere poort, dan wij haar intraden, verlaten hebben. Een moeijelijk begaanbaar pad, waarop ons hier en daar gebrokene lijnen (die men, zoo als ik meen, isochimenen, isothermen, enz. noemt) doen struikelen, voert ons eindelijk tot in eenen onderaardschen gang, waarin enkele Duitsche, Engelsche en Noord-Amerikaansche mijnwerkers ons als verdwaalde reizigers hulpvaardig voorlichten. Doch hier vallen we, uitgeput van afmatting, neder, en terwijl ons Calamiten-, Lepidodendron- en Sigillaria-stammen tot eene harde legerstede verstrekken, bevangt ons spoedig een verkwikkende slaap.......... We worden nu door allerlei akelige droomen gekweld. - Onze verhitte verbeelding spiegelt ons dat alles, wat we zoo straks nog bewonderden, weder voor den geest - doch in gansch andere vormen, met geheel andere kleuren, alles zwart, grillig, spookachtig, kortom allerakeligst!... Een hevige schok doet ons ontwaken! - - ‘Goddank, dat het slechts een droom was!’ ontsnapt onze lippen; doch verbaasd staren we in 't rond!..... We bevinden ons weder aan de overzijde van den breeden stroom, omringd van onze vrienden..... En nu wij de oogen openen, wordt ons eerst alles weder helder!.... Wij waren zoo diep in de beschouwing van het groote standbeeld in het legerkamp der systematici verzonken en er welden toen zulke weemoedige herinneringen in ons op, dat we reeds aan den voet daarvan op den zachten bodem in slaap waren geraakt. Eenige vriendelijke systematici, ons herkennende aan het vaandel, dat ons in die sluimering ontvallen was en aan onze zijde lag, hebben ons zachtkens buiten het leger gedragen en lieten ons toen van de brug rollen, het onzen vrienden, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons daar opvingen, verder overlatende voor onze tehuiskomst te zorgen..... Dus was dat alles een droom! die heerlijke landerijen, die schoone stad, die donkere mijn! dat alles een droom! Wij kunnen het naauwelijks gelooven! Hoe jammer, dat we zoo zwak waren en ons door den slaap lieten overmeesteren! Hoe weinig zekers is ons dus bekend! En in allerijl met de ons getrouwen meêspoedende, zijn wij eindelijk weder bij onzen huiselijken haard terug. De vlugtige blik, waarmede we alles beschouwden, en de gedeeltelijke mislukking van onze reis veroorloven ons dus niet, waarde lezer! eenige beslissende uitspraak te doen ten voor- of nadeele van dezen of genen. Zooveel intusschen is zeker, dat er nog vele plekken op het gebied der plantenkunde onontgonnen of naar gansch verkeerde beginselen bebouwd zijn. Dat vele andere daarentegen, ofschoon met voorliefde bearbeid, nog niet die vruchten dragen, welke verwacht kunnen worden, wanneer de een niet langer de vorderingen van den ander over het hoofd ziet, doch zich daarentegen steeds kennis tracht te verschaffen van hetgeen ook elders geschiedt. Dat voorts op dezen oogenblik de grootste behoefte bestaat, om nieuwe feiten uit het plantenleven te leeren kennen en om de van ouds opgeteekende en onvoorwaardelijk als waar aangenomene met de ons tegenwoordig ten dienst staande hulpmiddelen op nieuw aan de waarheid te toetsen. Eindelijk dat men algemeen doordrongen zij van het beginsel, om den vooruitgang der wetenschap hooger te schatten dan de verheffing en vereeuwiging van onze eigene namen. A propos! waarde lezer, ik heb u eigenlijk nog niet gezegd wat plantenkunde is. Dat beloof ik u onmiddellijk te zullen doen, zoodra ik zelf weten zal, wat eene plant is. Amsterdam, 14 December 1854. Dr. d.j. coster. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volksonderwijs in Noord-Amerika. The Educational Institutions of the United States, their Character and Organisation. Translated from the Swedish of P.A. Siljeström, M.A., by Frederica Rowan. London, Chapman. 1853. Weinig onderwerpen verdienen voorzeker meer de aandacht en algemeene belangstelling, dan dat van opvoeding en onderwijs, en minder de omstandigheid, dat de voorschriften onzer Grondwet eene wettelijke regeling daarvan thans noodzakelijk maken, dan wel eene meer en meer veldwinnende overtuiging, hoe weinig nog voor die hooge en gewigtige zaak in Europa verrigt is, wat vreeselijke gevolgen daaruit kunnen voortvloeijen, doen velen aan alle zijden naar licht uitzien, van alle kanten raad en wetenschap daaromtrent vragen. Wij noemen de zaak van het onderwijs en vooral van het volksonderwijs eene hoogst gewigtige zaak, want van de wijze, waarop zij in den Staat beschouwd en behandeld wordt, hangt zeer zeker het toekomend wel of wee des lands af. Raadplegen wij slechts het naauwe verband, dat er bestaat tusschen volksopvoeding en misdaad; tusschen eene kindschheid buiten onderwijs en school gesleten, en een mannelijken leeftijd of ouderdom in den kerker doorgebragt of op het schavot geëindigd; - de betrekking, welke er bestaat tusschen eene verwaarloosde volksopvoeding en gebrek aan kennis, en het kwijnen en wegsterven van alle takken van nijverheid, en een gestadig toenemen van die duizendtallen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} die de armentaxen en uitdeelingen slechts morrend en drei gend van gevaarlijker uitersten terughouden; - de innige zamenhang, dien wij alom bespeuren tusschen eene gebrekkige opleiding der jeugd en alle rampen, alle stoffelijke en zedelijke jammeren, waaraan onze maatschappijen zoo zwaar lijden; raadplegen we dat alles, en wij zullen ligtelijk van de waarheid van het gezegde doordrongen worden. Wij hooren dan ook dagelijks meer den wetgever, die zich met de handhaving van rust en orde belast ziet; den regter, die de straf op misdaad en overtreding moet toepassen; den godsdienstleeraar, die den gevallene in den kerker bezoekt; den staatshuishoudkundige, die de oorzaken van achteruitgang en verminderde welvaart der volken naspoort; den menschenvriend, die bij vermeerderende pogingen de armoede meer en meer veld ziet winnen, wijzen op ééne bron dier vele ellenden, op één geneesmiddel voor al die kwalen: op verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, op volksopvoeding en volksonderwijs. Wij verklaarden intusschen, dat deze hoogst gewigtige zaak tot dusverre in de oude wereld nog zeer verwaarloosd is, en doen zulks vooral met een oog op het jeugdige Noord-Amerika, waar ook in dit opzigt een leven en streven heerscht, dat, zoo al niet in alles nagevolgd, toch nader verdient gekend te worden, daar het in menig opzigt ons tot een nuttig voorbeeld strekken kan, en wel geschikt is, ons uit onze zorgelooze onverschilligheid op dit punt op te wekken. Van vooringenomenheid met Amerikaansche toestanden willen wij ons geheel trachten vrij te houden en daartoe zoo veel mogelijk daadzaken laten spreken. Het is intusschen bekend, dat de Amerikaan zich niet ten onregte verheft op de algemeenheid en doelmatigheid van zijn volksonderwijs, op de praktische verwezenlijking zijner schoone spreuk: ‘Kennis is magt’ (knowledge is power), en dat uitstekende Europeërs meer en meer erkennen, dat hij hierop althans regt heeft zich te beroemen. Wij behoeven maar te wijzen op de werken van een' Tocqueville, Michel Chevalier, von Raumer 1 en van zoo vele oordeelkundige {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} reizigers, wier aandacht hierop meer of minder zich vestigde. Wij willen thans vooral de berigten volgen van een' man, die, zelf onderwijzer, eerst Engeland in 1848, vervolgens Amerika bezocht heeft met het bepaalde doel, om het schoolwezen en de geheele inrigting van het nationaal onderwijs, als ook den toestand der verstandelijke ontwikkeling des volks aldaar en onder een regeringsstelsel als het Amerikaansche, naauwkeurig te leeren kennen 1. Wij zullen daarbij gelegenheid hebben op te merken, dat het getuigenis van den Zweedschen onderwijzer dikwerf zamenstemt met dat van andere schrijvers, en met name met de belangrijke mededeelingen, nog onlangs door een onzer landgenooten, den Heer Buddingh 2, daaromtrent geleverd. De toestand van volksonderwijs en beschaving moet in Amerika natuurlijk een geheel andere zijn dan in de meeste landen van ons werelddeel, omdat hij zamenhangt, ja, een uitvloeisel is van het maatschappelijk en staatkundig leven aldaar. Dat leven is in zijne geheele ontwikkeling - de geschiedenis der Staten leert dit - democratisch; de belangen en regten des volks, der groote menigte, liggen daar steeds ten grondslag, treden daar steeds op den voorgrond. Van den aanvang af ging daar alles uit van het volk en geschiedde ook alles door en voor het volk. In Europa daarentegen heeft zich alles ontwikkeld uit denkbeelden van rang en stand, van voorregt en gunst. Geslachten en instellingen zijn streng gescheiden, genieten eigenaardige voordeelen, aan sommigen bij uitsluiting verzekerd. Amerika - met name de Noordelijke en Westelijke Staten - heeft zich ontwikkeld als eene wereld van volkomen vrijheid en gelijkheid, waarin de eenige uitzonderingen die zijn, welke de natuur zelve doet geboren worden; Europa is eene wereld, die nog overal de kenmerken draagt van een' toestand van volkomen niet vrijheid en niet gelijkheid, en waar nog dagelijks eene worsteling plaats heeft, om zich uit dien vroegeren toestand te ontwikkelen en tot een anderen over te gaan. De bevestiging van het hier beweerde ziet men ook in alles wat het onderwijs betreft. In Amerika is het volksonderwijs overwegende hoofdzaak voor den Staat, op wien {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} de verpligting rust het krachtig op te heffen en te ondersteunen; bijzonder onderwijs voor bepaalde standen, ja zelfs hooger onderwijs wordt in veel mindere mate staatszaak geacht, en veeleer aan pogingen van bijzondere personen of vereenigingen overgelaten. In Europa weten wij dat het omgekeerde altijd plaats had. Academiën en regeringsinstellingen van onderwijs voor sommige standen werden gesticht en rijk bevoordeeld uit algemeene inkomsten, lang voor men nog aan volksonderwijs gedacht had, of toen men, ook in onzen tijd, meende daaromtrent bijna geene verpligtingen te hebben. In Amerika zien wij de volksbibliotheken op eene ongehoorde wijze uitgebreid, en subsidiën van staatswege ruimschoots daaraan toegekend, terwijl de inrigtingen, die wij in Europa bijna uitsluitend met den naam van bibliotheken bestempelen, er veel minder hoog staan dan in de oude wereld, waar men zich, althans van staatswege, over de eersten nog in het geheel niet bekommert. Maar deze opmerkelijke tegenstelling heeft niet slechts plaats bij de pogingen der Regering nopens het onderwijs in de oude en nieuwe wereld, men bespeurt haar ook bij die van vereenigingen en bijzondere personen. In Europa is het onderwijs, en vooral het volksonderwijs, lange eeuwen hoofdzakelijk de taak der geestelijkheid geweest, en is, zelfs in onzen tijd, in sommige landen voor een deel bepaald godsdienstig onderwijs gebleven, waarop de geestelijkheid toezigt en invloed behoudt, of moet er eene bepaald godsdienstige strekking ook in bloot wetenschappelijk onderwijs op te merken zijn. In Amerika is van den aanvang af het schoolonderwijs meer eene staats- en wetenschappelijke zaak geworden, waarmede de geestelijkheid zich niet had bezig te houden. Eene warme liefde voor praktische beoefening van het Christendom, en de meest volkomen verwezenlijking van het beginsel eener algemeene godsdienstvrijheid heeft school- en godsdienstig onderwijs veel meer doen scheiden, zonder het eerste onchristelijk te doen worden, terwijl de grootere vereeniging hiervan in Europa tot onophoudelijke botsingen en klagten voert. In Amerika zien wij daarenboven bij elk de levendigste deelneming en geestdrift in alles wat het volksonderwijs betreft, zien wij daartoe allen medewerken door geldelijke opofferingen en door eigene deelneming daaraan, terwijl in Europa eerst in de laatste tijden hierin verbetering te be- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} speuren is, en de meesten hunne medewerking in een klein geldoffer laten bestaan, of nog wel met groote moeite van het belang der zaak te overtuigen zijn. Het verschil dier toestanden en denkbeelden ligt echter, gelijk wij reeds opmerkten, in de geheel vrije en democratische beginselen, volgens welke een volk zich ontwikkelt. Waar men aan eenige natie het volle genot van vrijheden en staatkundige regten toekent, zal zij noodwendig bandeloosheid en verderf tegensnellen, indien beschaving des geestes, indien behoorlijk onderrigt die vrijheid niet binnen grenzen doet blijven. Burgers, die elken dag geroepen kunnen worden, om hunne hoofden en voorgangers in Kerk en Staat te kiezen, om zelve tot openbare betrekkingen gekozen te worden, moeten door opvoeding en onderwijs daartoe geschikt zijn gemaakt. Burgers, die van der jeugd af geroepen worden tot onafhankelijkheid en vrijheid in handelen, denken en spreken, moeten door onderwijs en opvoeding leeren, op eigen krachten te steunen, voor zich en de hunnen te zorgen, en van die vrijheden geen misbruik te maken. De volkomen vrijheid en gelijkheid der democratische instellingen is alzoo de krachtigste prikkel, maar tevens een volstrekt noodzakelijk dwangmiddel, om de meest mogelijke uitbreiding en volkomenheid van volksopvoeding en volksonderwijs tot eene levensvraag te maken. De bekwaamste staatslieden, de uitstekendste schrijvers en letterkundigen in Amerika hebben dit voor lang reeds ingezien en daarop aangedrongen, en de menigte is voor hunne raadgevende en vermanende stemmen niet doof gebleven, gelijk de uitkomsten hier en elders leerden. Tocqueville schetste het reeds als een eigenaardig kenmerk van democratische toestanden, dat onderwijs en algemeene kennis daarin zeer algemeen onder het volk verspreid zijn en onder alle klassen doorgedrongen 1. De waarheid zijner opmerking ziet men bevestigd in Noord-Amerika en in Zwitserland. In beide landen is het volksonderwijs zoo algemeen als in geene andere. Volgens het Rapport van den Direc- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} teur der volkstelling van 1850, werden de openbare scholen der Unie op 1 Junij 1850 door 4,000,000 kinderen bezocht, zijnde een vijfde der bevolking, of 20 op elke 100 zielen. In den Staat New-York werd het reeds voor verscheidene jaren door Michel Chevalier op nagenoeg een vierde der bevolking berekend, terwijl hij dat getal voor zijn eigen vaderland slechts op een dertiende gedeelte der geheele bevolking kon aangeven. Waar derhalve in New-York 24 op de 100 zielen schoolonderwijs ontvingen, genoten in Frankrijk, de bakermat der beschaving (?), nog geene 8 zielen op de 100 dit voorregt. In Zwitserland berekende de kundige Staatsraad Franscini voor eenige jaren die verhouding voor sommige kantons mede op een vijfde der bevolking, of 20 op de 100 1. Bij ons te lande bedroeg zij, volgens het Regeringsverslag over 1852-1853, een achtste der bevolking, of 12 leerlingen ongeveer op elke 100 zielen. Maar wij wenschen geene meerdere dergelijke cijfers aan te halen, die welligt voor zulke landen, waar het beginsel van verpligt schoolgaan heerscht, gelijk in Pruissen, uitkomsten zouden opleveren, die schijnbaar den toestand van het onderwijs in Europa in gunstiger licht zoude plaatsen 2. Dergelijke cijfers mogen al met eenige zekerheid aangeven, hoevele aan de onschatbare zegeningen van het onderwijs deelnemen, zij geven daarom nog niet aan, op welken trap van ontwikkeling en beschaving een volk staat 3. Deze wordt niet bij uitsluiting bepaald door een grooter of kleiner aantal van hen, die op de school komen, om eene boete te ontgaan, van hen die er werktuigelijk op lezen en schrijven worden afgerigt, maar van het aantal denkende en verstandelijke wezens, die in de school en verder daarbuiten gevormd worden, waartoe het geheele volks- en staatsleven moet zamenwerken en met het onderwijs als het ware een harmonisch geheel vormen. Dit is het hoofdpunt, waarop de uitstekendste opvoeders in Amerika gestadig terugkomen, waar- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} toe hun geheele stelsel van onderwijs strekt. De bekende Horace Mann zegt daarom, aan het slot van zijn ‘Rapport over het volksonderwijs in Pruissen, 't welk hij als uitgebreid en krachtig ingerigt schetst, dat de geringe uitkomsten, die de natie daarvan in hare vorderingen op de baan der beschaving en ontwikkeling ondervindt, hierin te zoeken zijn, ‘dat, wanneer de kinderen eens de school verlaten hebben, hun de gelegenheden ontbreken om hunne kennis toe te passen, of de gaven in het leven te doen treden, die op de school verkregen en ontwikkeld zijn. Hunne verstandelijke hoedanigheden worden niet opgewekt, hunne vermogens niet in beweging gebragt of versterkt door praktijk. Woorden, zooals: “de praktische pligten van het leven;” “de verantwoordelijkheid van burgers;” “het publiek leven, tooneel van bedrijvigheid;” “verpligtingen aan het nageslacht,” die onder ons zoo algemeen zijn, zouden vreemd klinken in de ooren van een Pruis. In Pruissen heeft de regering ongeveer dezelfde zorg voor den burger, als de burger voor zijn vee heeft. De burger kiest geene ambtenaren, is niet geroepen onderzoek te doen naar karakter en verkiesbaarheid van kandidaten, heeft geene stem te geven. Hij maakt noch herroept wetten. Hij wordt niet geroepen om te raadplegen over vragen van vrede en oorlog, van geldmiddelen, in- en uitgaande regten, belastingen, postwetten en nationale verbeteringen. Men vraagt hem niet, waar een weg aangelegd of eene brug gebouwd zal worden, ofschoon hij den arbeid of de bouwstoffen zal leveren of betalen. Zijn Vorst is voor hem geboren, zijne wetten worden voor hem gemaakt. Is er sprake van oorlog, hij wordt er niet in gekend: hij heeft slechts te vechten, doodgeschoten of betaald te worden. De ontvanger zegt hem, hoeveel belasting hij te voldoen heeft. De geestelijke maakt het plan van de kerk, die hij te bouwen heeft; en zijne geestelijke leidslieden, door anderen benoemd, maken een geloofsformulier gereed, dat hij slechts heeft te onderteekenen. Op dezelfde wijze leert men hem, hoe hij zijnen Koning te gehoorzamen, en zijn' God te dienen heeft. Maar, ofschoon er een oceaan sluimert in den geest van elk kind, 't welk geboren wordt, zoo kan die in eene eeuwig stilstaande sombere poel herschapen worden, indien men elke verkwikkende levenwekkende luchtstroom belet zijne oppervlakte te beroeren.’ Welligt is deze schilderij te donker gekleurd, ofschoon {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} het eene waarheid blijft, dat het zeer algemeene en verpligte lager volksonderwijs, 't welk in Pruissen en vele andere Duitsche Staten plaats heeft, weinige goede uitkomsten schijnt op te leveren voor verstand of hart. De zedelijke en intellectuele toestand der duizend- en honderdduizendtallen, welke jaarlijks uit Duitschland in Amerika aankomen, leveren hiervan treurige voorbeelden, waarop wij later nog terugkomen. In de klagten over gemis aan alle publiek leven mag eenige republikeinsche overdrijving bemerkbaar zijn, er is daarin ook veel waarheid, die zich mede openbaart in die gestadig toenemende zucht om het zoo schoone Duitsche vaderland voor altijd vaarwel te zeggen 1. Wij hebben verklaard, dat tot dusverre door de Regeringen der oude wereld nog zeer weinig verrigt was voor de zaak van volksopvoeding en volksonderwijs. De redenen daarvan zijn welligt, dat men het onderwijs veelal in andere handen zag, en het daaraan liefst niet wilde onttrekken. Daarenboven heeft men geschroomd daaraan belangrijke sommen ten koste te leggen, waar men niet schroomde millioenen jaarlijks te besteden aan staande legers en kostbare administratiën. Nog geene twintig jaren geleden bedroeg de geheele som, door den Staat, de departementen en de gemeenten in Frankrijk aan het volksonderwijs ten koste gelegd, 4,000,000 frs. (ƒ 2,000,000), een bedrag, 't welk onder het Ministerie van Guizot op 12 millioen frs. (ƒ 6,000,000) gebragt werd 2. In Oostenrijk gaf, in 1840, volgens Hübner, de Staat aan het geheele onderwijs eene som ten beste van nog geen een en een halve millioen florijnen (1,422,517), zijnde ruim een zesde van de gezamenlijke sommen daaraan in den Keizerstaat ten koste gelegd. Wat van regeringswege in ons Vaderland aan het lager onderwijs ten koste gelegd wordt, willen wij hier niet trachten te berekenen, maar dat die sommen onbeduidend zijn, mag onder anderen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} hieruit blijken, dat de eigenlijke subsidie uit 's Rijks schatkist niet veel meer dan een vijfendertigste gedeelte bedraagt van de geheele begrooting van Binnenl. Zaken, welke op hare beurt nog wederom niet de helft uitmaakt van die van Oorlog. Bij geen enkel Staatsbestuur heeft intusschen, als reden van zoo groote verwaarloozing, de bedenking op den voorgrond gestaan, die men door velen hoort opperen: dat namelijk de Staat onbevoegd zoude zijn zich met het onderwijs in te laten, over het volksonderwijs te waken of het geldelijk te ondersteunen. Velen achten dit strijdig met de vrijheid, en voorstanders van volksopleiding in eene bepaalde rigting zien in een dergelijk staatsonderwijs slechts eene hatelijke concurrentie, die bij de regering daarenboven het karakter van bevoorregting en monopolie heeft, doordien haar middelen ten dienste staan, welke anderen niet bezitten. Wij voor ons tellen deze bezwaren gering. Indien de Staat veiligheid en orde mag beschermen, indien hij misdaden mag bestraffen, indien hij zelfs misdaden mag en moet voorkomen, en voor dat alles zich de noodige hulpmiddelen mag aanschaffen, dan voorzeker mag en moet de Staat zorgen voor volksonderwijs en volksbeschaving, mag hij zich de middelen daartoe niet ontzeggen! De gelden, daartoe aangewend, zijn beter besteed dan aan politie-agenten en Inspecteurs, dan aan straf en tuchthuizen. En wat mededinging betreft, wij juichen haar toe als een prikkel tot elken vooruitgang, maar wij juichen haar vooral toe op het gebied van verstandsontwikkeling en beschaving. Wij wenschen namelijk de vrijheid van onderwijs en godsdienst niet te beperken, maar door een goed ingerigt staatsonderwijs juist te verzekeren. Het staatsonderwijs moet voor allen gelijkelijk te verkrijgen zijn; het moet eene algemeene godsdienstige en zedelijke strekking hebben, maar moet niemand kunnen kwetsen; het moet zoo volkomen, algemeen en deugdelijk zijn, dat het meer en meer een nationaal, een volksonderwijs wordt. Als zoodanig zal het de schoone vruchten van onderlinge gelijkheid, algemeen Christelijke welwillendheid en verdraagzaamheid opleveren, die men daarvan in Amerika tot dusverre plukt. Scholen, waar de geestelijkheid het hoofdgezag bezit, of het onderwijs dienstbaar gemaakt wordt aan het aankweeken van leerstellige godsdienstbegrippen, achten wij voor het geluk eens lands niet wenschelijk {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon in Amerika reeds van de vestiging der Pelgrimvaders af, het volksonderwijs, althans in de Staten van N. Engeland, met ijver behartigd werd, ondervond het niet altijd die zorg en ondersteuning, waarvan het gedurende de laatste twintig jaren het onderwerp is. In den aanvang dezer eeuw was er een tijdperk, dat het nationaal onderwijs, zoo al niet kwijnde, dan toch in een' staat van stilstand verkeerde. Het was in de dagen van oorlog en krijgsgeweld, die hier, gelijk overal, bewezen slechte bondgenooten van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling te zijn, dat de zaak van het onderwijs tijdelijk op den achtergrond geraakte. Na den oorlog met Engeland nam de politiek te veel de eerste plaats in. Vooral onder het Presidentschap van den Generaal Jackson, toen zeer velen uit het volk aan het bewind geraakten, toen in 1826 van de 206 leden, waaruit het Huis der Vertegenwoordigers in Connecticut bestond, 180 gerekend werden hunne opvoeding bij uitsluiting in de nationale of volksscholen te hebben verkregen, begon men het hooge belang in te zien, het algemeen volksonderwijs met kracht op te heffen, en daaraan alle mogelijke zorg te besteden. De wijze, waarop dit in den kleinen Staat Rhode Island geschiedde, geeft een te merkwaardig voorbeeld, op hoedanige wijze men bij onze Transatlantische overburen bij het nemen van gewigtige wetgevende maatregelen te werk gaat, om daarvan hier te zwijgen. Mr. Henry Barnard, wiens naam met roem in het schoolwezen der Unie bekend is, zoude, in betrekking van Commissaris der Openbare Scholen, het werk der hervorming leiden. Hij trachtte in de eerste plaats de noodige kennis nopens het bestaande schoolstelsel bijeen te verzamelen. Daartoe begaf hij zich twee of meermalen naar elke stad en bezocht 200 scholen, raadpleegde met ongeveer 400 onderwijzers over hunne leerwijze, examineerde leerlingen in en buiten de scholen, raadpleegde met de Schoolcommissiën in elke stad en met andere personen, die zich aan de zaak lieten gelegen zijn; hij gaf vervolgens meer dan 1000 circulaires af aan onderwijzers en Schoolcommissiën, met vragen, die tot in de minste bijzonderheden liepen, en zoodanig voorgesteld waren, dat zij alle noodzakelijke verbeteringen als het ware aan de hand gaven; in de derde plaats hield hij openbare mee- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} tings in elke stad, om aan elk de gelegenheid te schenken zijne gevoelens over dit onderwerp openlijk aan het licht te brengen. Verder hield de Heer Barnard zelf of door anderen 500 lezingen of voordragten over onderwerpen betrekkelijk de regeling van het schoolwezen; hij schreef meer dan 1000 brieven ter beantwoording van aan hem gerigte vragen; hij bevorderde den omloop van tijd- en weekbladen over het onderwijs bij duizende exemplaren; hij maakte schikkingen voor de vestiging van boekerijen over opvoeding en schoolwezen, ter raadpleging voor onderwijzers en Schoolcommissiën; hij moedigde het oprigten van Vereenigingen aan, ter verbetering der scholen, en van afzonderlijke onderwijzersvereenigingen; hij nam voorloopige maatregelen om de opleiding der onderwijzers te bevorderen; hij maakte de nieuwste en beste plannen bekend voor den bouw en de inwendige inrigting der schoollocalen; hij liet zich gelegen liggen aan de keuze van doelmatige schoolboeken en werktuigen; hij nam deel aan het tot stand brengen van Vereenigingen, tot het aanleggen van Schoolbibliotheken, enz. Eerst nadat zooveel verrigt was, dat een geheel menschenleven daarvoor naauwelijks toereikend schijnt, eerst toen maakte hij het ontwerp eener nieuwe schoolwet. Hoe geheel anders het zich in Europa toedraagt bij het voordragen van wetten, behoeft door onzen schrijver naauwelijks herinnerd te worden, en wij voelen ons bijna gedrongen met hem in te stemmen, dat men - bij het aanschouwen van eene zoo onmetelijke werkzaamheid des geestes; van die massa kennis, die op deze wijze verspreid is; van die overtuiging, welke zich als met geweld heeft moeten meester maken van elk huisgezin, van elk hoofd en van elk hart; van een volk, dus opgewekt tot de zelfbewustheid van een groot nationaal gebrek, en als uit zijne woningen gedreven om het te bestrijden, - meer getroffen wordt door dergelijken kruistogt tegen vervallen schoolhuizen, zwakke onderwijzers en gebrekkige schoolinstellingen, dan door zoo vele ondernemingen, die het luidste geroemd worden in de bladen der geschiedenis! Sedert dien tijd is het schoolwezen veelzijdig verbeterd, en daartoe ook het goede uit Europa meermalen overgenomen. Gedurende de laatste twintig jaren kan men zeggen, dat in verre de meeste Staten der Unie een regelmatig en werkzaam stelsel van staatstoezigt over de volksscholen ge- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} houden wordt. De wijze echter waarop dit geschiedt, de middelen waarover het nationaal onderwijs te beschikken heeft, en vele andere bijzonderheden, zijn weder in elken Staat op eigene wijze geregeld. Men behoeft hierbij echter, evenmin als bij de verschillende staatsinstellingen, aan eene verwarrende verscheidenheid te denken, daar er groote eenvormigheid en zucht tot navolging in de geheele Unie heerscht; eigenschappen, welke de natuurkundige uit de physieke eenvormigheid des lands wil verklaren. Hoe dit zij, met betrekking tot het schoolwezen, willen wij de aandacht vestigen op de twee Staten die voorgaan (leading States), Massachusetts en New-York, wier jongste instellingen bijna alom, met geringe wijziging, worden nagevolgd; wijzigingen, waarvan wij met een enkel woord melding zullen maken. In Massachusetts, een der kleinere Staten van Nieuw-Engeland, die in 1850 eene bevolking van 994,000 zielen telde, is de zorg voor het openbaar onderwijs opgedragen aan de Burgerlijke gemeenten of dusgenaamde Townships. Al de Staten van Nieuw-Engeland namelijk zijn verdeeld in Counties (graafschappen) en dusgenaamde Townships of burgerlijke gemeenten 1, die in uitgestrektheid en aantal van ingezetenen zeer verschillen, maar in Massachusetts doorgaans ruim 2½ Engelsche mijl groot zijn en tusschen de 2 en 3000 zielen tellen. Met betrekking tot het volksonderwijs is elk Township in twee of meer schooldistricten verdeeld, wier grenzen geheel onafhankelijk zijn van alle burgerlijke of kerkelijke indeelingen. Zij vormen zedelijke ligchamen (bodies corporate), die eigendom kunnen bezitten, in regten kunnen gedagvaard worden en doen dagen, enz. Twee of meer aangrenzende districten kunnen zich vereenigen, om eene gemeenschappelijke school voor oudere leerlingen te vestigen, terwijl elk eene bijzondere voor jongere kinderen heeft. Hetzelfde mag plaats hebben bij districten, die tot verschillende Townships behooren, maar dan alleen met we- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} derzijdsche toestemming. Twee Townships, wier bevolking niet meer dan 2000 zielen bedraagt, mogen zich vereenigen tot oprigting eener zoogenaamde hoogere school (High School). Elk Township, hoe klein ook, moet eene school bezitten, waar gedurende zes maanden des jaars onderwijs wordt gegeven of twee of meer scholen, waarin zulks gezamenlijk gedurende denzelfden tijd geschiedt. Elk Township van 100 huisgezinnen zorgt voor het onderhoud van eene school, gedurende het geheele jaar, of van twee, elk gedurende zes maanden. Telt het 150 familiën, zoo moet het gedurende negen maanden twee scholen onderhouden, of 3 scholen, elk gedurende 6 maanden. Bedraagt de bevolking 500 huisgezinnen, zoo moet het 2 scholen gedurende het geheele jaar onderhouden, of 3 elk gedurende acht maanden. Intusschen blijft de oprigting en het onderhoud van meerdere scholen, dan het hier bepaalde wettelijk aantal, aan de Townships geheel vrij. Elk Township van 500 huisgezinnen moet daarenboven gedurende minstens 9 maanden 's jaars eene school onderhouden van hoogeren rang, eene middelbare school of dusgenaamde English High School. Waar de bevolking 4000 zielen bedraagt, moet daarenboven eene school aanwezig zijn, waar ook onderwijs in de oude talen wordt gegeven, eene dusgenaamde Latin High School. Deze verschillende scholen staan open voor allen, die den vereischten ouderdom bezitten, en met het eenige onderscheid, dat die der Districten alleen door de kinderen uit het district mogen bezocht worden, terwijl de beide hoogere schoolinrigtingen voor aller gebruik bestemd zijn. Het onderwijs op de lagere scholen omvat het spellen, lezen, schrijven, rekenen, Engelsche taal- en aardrijkskunde, en betamelijk gedrag. Op de middelbare scholen wordt het genoemde onderwijs vervolgd, en daaraan toegevoegd geschiedenis der Vereenigde Staten, meetkunde, algebra, landmeetkunde en boekhouden. Het vinden der onkosten voor dit schoolwezen en het beheer daarvan is mede zeer eenvoudig geregeld. Op eene jaarlijksche vergadering der kiezers voor elk Township wordt de som bepaald, welke door hetzelve zal worden opgebragt voor bezoldiging der onderwijzers en voor brandstoffen, alsook voor bouw en onderhoud van scholen en aanschaffing van het be- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} noodigde schoolmateriaal. De beide laatste onderwerpen worden in den regel door de districten bekostigd, hetgeen echter minder doelmatig schijnt en daarom in onbruik begint te raken. Op dezelfde vergadering wordt die som over de verschillende districten verdeeld, maar, daar de Wet hieromtrent geenerlei maatstaf aangeeft, geeft dit aanleiding tot onregelmatigheid en onbillijkheid in de verdeeling der tractementen. De dus bepaalde sommen worden door de belasting gevonden in omslagen, door dezelfde personen en volgens dezelfde beginselen geregeld, waardoor alle andere omslagen of gemeentelijke lasten bepaald worden, terwijl aan dezelfde ambtenaren de inning daarvan is opgedragen. De uitvoerende magt in elk Township is toevertrouwd aan eene jaarlijksch gekozen commissie - de zoogenaamde select men - die de burgerij bijeenroepen, de besluiten der Vergadering ten uitvoer leggen, kortom, het dagelijksch bestuur uitoefenen. Het beheer en de zorg over de scholen in het Township, is toevertrouwd aan twee Commissiën, de dusgenaamde Schoolcommissie (School Committee) en den Raad van Toezigt (Prudential Committee). De Schoolcommissie bestaat uit 3, 5 of 7 leden, die jaarlijks gekozen worden. Is de bevolking meer dan 4000 zielen, zoo mag het getal leden hoogstens met 6 vermeerderd worden. Zij genieten eene geldelijke toelage voor elken dag aan het schoolwezen gewijd, en houden notulen van het door hen verrigte, als ook rekening hunner uitgaven. De Raad van Toezigt (Prudential Committee) bestaat uit één tot drie leden, in het district woonachtig, en die door het Township of door het district gekozen worden. Het laatste benoemt ook een Secretaris voor dat ligchaam tot het houden der notulen en verrigten der verdere werkzaamheden. Deze Raad is eigenlijk de uitvoerende magt van elk district, omtrent alles wat de scholen betreft. Hij toch roept de burgers bijeen, om over schoolzaken te beraadslagen, en het daaromtrent beslotene ten uitvoer te leggen. De taak, welke op deze beide ligchamen berust, betreft in het algemeen: 1.Het bouwen, in orde brengen en in behoorlijken staat onderhouden van alle schoolgebouwen, het bezorgen van brandstoffen, schoolbehoeften en dergelijken. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.Het benoemen van onderwijzers en wat daartoe betrekking heeft. 3.Het vaststellen van een algemeen plan van onderwijs, de keuze van schoolboeken, enz. 4.De schooltucht. 5.Het schoolbezoek. Bij het eerste punt valt op te merken, dat, wat aangaat de Middelbare-Latijnsche en Engelsche scholen, de naleving daarvan geheel op de Schoolcommissie berust. Bij de Districts scholen - de eigenlijke lagere scholen - rust deze zorg daarentegen op den Raad van Toezigt, tenzij het Township zelf zich met bouw en onderhoud der scholen belast hebbe. In het laatste geval bepaalt zich de zorg des Raads tot het aanschaffen van brandstoffen, schoolbehoeften en het laten verrigten der noodige herstellingen. Somtijds wordt ook eene afzonderlijke Bouwcommissie (Building Committee) gekozen, wanneer nieuwe scholen moeten opgerigt worden. De vertegenwoordigers van het District kiezen de plaats uit; de eigenaar van den grond moet daarvan afstand doen tegen eenen prijs, bij minnelijke schikking te bepalen, of wel door de uitvoerende magt van het Township of door eene jury vast te stellen. De Raad van Toezigt benoemt de onderwijzers der Districts scholen en treft met hen de noodige schikkingen, tenzij het Township zich dit hebbe voorbehouden; wanneer de Schoolcommissie hierin voor de Districts scholen evenzoo handelt, als zij dit voor Middelbare scholen doet. Onderwijzers kunnen echter nooit benoemd worden zonder een getuigschrift van bevoegdheid, door de Schoolcommissie af te geven. De leden dezer Commissie moeten zich door persoonlijk onderzoek overtuigen van de kunde des kandidaats, van zijn zedelijk gedrag, van zijne geschiktheid om te onderwijzen, enz. Het getuigschrift geldt slechts voor een jaar, voor het Townschip waarin het gegeven werd, en is steeds herroepbaar. De Schoolcommissie bepaalt, welke boeken er gebruikt zullen worden, waaraan de Wet slechts ééne voorwaarde hecht, dat zij namelijk niemands bijzondere godsdienstige of staatkundige denkbeelden mogen kwetsen. Ouders en voogden zijn gehouden hunne kinderen en pupillen van deze boeken te voorzien, terwijl, bij hunne nalatigheid, op berigt des onderwijzers, de Commissie zulks doet. Om het verkrijgen dier schoolboeken den leerlingen zoo gemakkelijk {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} en goedkoop mogelijk te maken, koopt zij die werken in groote hoeveelheden op en stelt ze aan de school of bij den onderwijzer tegen de laagst mogelijke prijzen verkrijgbaar. Zij bepaalt ook, in overleg met de onderwijzers, het plan van onderwijs, en de jaren, waarop de leerling tot de Middelbare scholen zal worden toegelaten. De ouderdom van vier jaar is de jeugdigste leeftijd, waarop aan kinderen tot de Distrits scholen toegang wordt verleend. Aan haar is mede, in het hoogste beroep, de beslissing opgedragen over alle onderwerpen, die betrekking hebben op de schooltucht. De wijze om die te handhaven is, gelijk wij later zien zullen, aan de onderwijzers overgelaten, evenzeer als het regt, om leerlingen tijdelijk uit de school te verwijderen, tot de Commissie van de zaak kennis kan nemen. Er is tweëerlei Schoolbezoek voorgeschreven: een meer officiëel en een bijzonder. De geheele Schoolcommissie moet elke Middelbare school minstens éénmaal elke drie maanden bezoeken, terwijl zij, of sommige harer leden, hetzelfde bezoek, op door de. Wet bepaalde tijdstippen, aan elke Districts school moeten brengen. Die bezoeken strekken om bekend te blijven met den aard der school, van het onderwijs, van den staat van gehoorzaamheid en orde onder de kinderen, en of zij behoorlijk van boeken voorzien zijn. Het bijzonder of particulier schoolbezoek bestaat hierin, dat een of meer leden der Schoolcommissie, ten minste eenmaal 's maands, elke school in het Township geheel onverwacht bezoeken. Die leden verdeelen hiertoe onderling de scholen, zoodat elk een zeker aantal voor zijne rekening neemt. Verschijnen zij in eene school, zoo kunnen zij zelve de kinderen examineren, of dit door de onderwijzers laten verrigten. Men ziet hieruit genoegzaam, dat de Raad van Toezigt zich meer bepaalt tot de stoffelijke belangen der scholen, terwijl de Schoolcommissie de hoogere, meer geestelijke belangen van het onderwijs voorstaat. Van hier, dat in de leden der beide ligchamen eigenaardige kundigheden gevorderd worden, die voor leden der Schoolcommissie vrij uitgebreid zijn, daar zij onderwijzers moeten onderzoeken en stelsels van onderwijs en tucht voor de scholen moeten aangeven. Bij deze hoofdbeginselen van het openbaar lager onderwijs zijn in de laatste jaren drie belangrijke toevoegselen gekomen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste was in 1834 de vestiging van een gemeenschappelijk Fonds tot onderhoud der scholen en de erkenning van het beginsel, dat de Staat gehouden is, het stelsel van openbaar onderwijs te handhaven. Het tweede was de instelling in 1837 van een dusgenaamd Board of Education, eene Hoogste Commissie of een Ministerie van Onderwijs. Het derde was in 1838 de oprigting van Normaalscholen, tot opleiding van aankomende onderwijzers en onderwijzeressen. Wanneer wij de Board of Education een Ministerie van Onderwijs noemen, moet men zich dit volstrekt niet in den Europeschen zin van het woord denken. Aanvankelijk vreesde men iets dergelijks in Amerika en veroorzaakte zulks veel tegenwerking. Men is echter met deze instelling geheel verzoend, sedert men bespeurde, dat zij, met volkomen eerbiediging der oude plaatselijke vrijheid in zaken van onderwijs, waaraan men in N. Engeland zoo bijzonder gehecht is, zeer krachtig werkte, om het volksonderwijs te bevorderen. Zij is hiertoe uitdrukkelijk belast: met het jaarlijksch opmaken en indienen aan de Wetgevende Vergadering van een uittreksel uit al de Verslagen der verschillende Schoolcommissiën; met het verzamelen van inlichtingen nopens den toestand en de werking der Openbare scholen, als ook van alle omstandigheden, die op het openbaar onderwijs betrekking hebben; met zooveel mogelijke verspreiding van kennis over de stelsels van opvoeding en onderwijs, die door de ondervinding als de beste worden aanbevolen; met de keuze van leden uit haar midden, om het opzigt over de Normaalscholen te hebben, en voor deze scholen onderwijzers te benoemen; met de keuze van een zeker getal harer leden, als Directeuren der Onderwijzers-Vereenigingen (teachers Institutes); met het jaarlijksch inleveren aan de Wetgevende Magt van een uitvoerig Rapport van hare eigene werkzaamheden, opmerkingen en raadgevingen. De Board of Education bestaat uit tien leden, waaronder de Gouverneur en Vice-Gouverneur van den Staat ex officio plaats nemen. De Gouverneur en zijn Raad benoemen de acht andere leden voor acht jaar, terwijl jaarlijks één lid {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} aftreedt. De Secretaris, op wien hoofdzakelijk de werkzaamheden berusten, wordt door de Board benoemd, en is de eenige, die eene vaste bezoldiging van 1600 dollars geniet. Tot 1849 werd deze gewigtige betrekking bekleed door den bekenden Horace Mann, een der bekwaamste regtsgeleerden van Massachusets, die vooral met vrucht de op den Secretaris rustende verpligting heeft volbragt, van jaarlijks uitgebreide inspectiereizen te maken, waarop door lezingen en aanspraken aan volk en Regerings-collegiën de algemeene belangstelling in het openbaar onderwijs wordt opgewekt en gaande gehouden. Wij vinden onder de bovenstaande werkzaamheden ook vermeld: het verzamelen van alle mogelijke inlichtingen over den toestand en de werking van het onderwijs en der scholen, hetgeen eigenlijk neêrkomt op het zamenstellen eener zoo volledig mogelijk Statistiek van het openbaar schoolwezen. De Board levert hiertoe modellen van schoolregisters, die in de Openbare scholen door de onderwijzers behoorlijk moeten ingevuld worden 1. Het zijn boekdeelen in kwarto voor vijf jaren, die vermelden: a.De namen der onderwijzers en der leden van de Schoolcommissie. b.Eene lijst der schoolboeken, door de Schoolcommissie voorgeschreven. c.Den tijd, gedurende welken de school geopend was, in maanden uitgedrukt. d.Het getal leerlingen. e.Het gemiddeld getal leerlingen, die ter school komen. f.Het bedrag van des onderwijzers honorarium per maand. g.De kosten van woning en voeding der onderwijzers. h.De dagen, waarop de school door leden der Commissie of andere autoriteiten bezocht werd, met de door hen gemaakte opmerkingen. Daarenboven geeft de Board, hetzij jaarlijks, hetzij naarmate de omstandigheden dit schijnen te eischen, eene tabel met vragen, door de Schoolcommissiën te beantwoorden. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De bepaalde en vaste vragen zijn deze: 1.Welke toelage is toegestaan voor de salarissen en het onderhoud der onderwijzers, en voor de kosten van brandstoffen in de scholen? 2.Hoeveel is voor de beide laatste posten vrijwillig gegeven? 3.Zijn er in het Township ook incorporated Academies 1, en welke? Gedurende hoeveel maanden zijn zij geopend? Door welk gemiddeld getal leerlingen worden zij bezocht? Hoeveel betalen de leerlingen voor dit onderwijs? 4.Zijn er in het Township ook non-incorporated Academies, of bijzondere scholen, of scholen, die tot aanvulling der openbare scholen gehouden worden? 5.Hoe groot is in het geheele Township het aantal personen tusschen de 5 en 15 jaren? 6.Hoe groot is het aantal leerlingen in de openbare scholen beneden de 5 jaren? 7.Hoe groot is dat getal boven de 15 jaren? 8.Bestaan er eenige kapitalen in het Township, bestemd tot onderhoud der openbare scholen? Zoo ja, welke is derzelver bedrag, en welke de jaarlijksche opbrengst daarvan? Als voorbeelden van buitengewone vragen, die door de Board aan Schoolcommissiën of aan bijzondere personen somwijlen gedaan worden, kunnen de volgende dienen: Zijn er uit den bouw of de plaatsing der schoollocalen ook eenige, en zoo ja, welke bezwaren voor uwe stad voortgevloeid? Kiest uw Township jaarlijks eene Schoolcommissie; is dat ligchaam behoorlijk ingerigt en onderzoekt het leerlingen en scholen volgens de wet? Zijn de leden bezoldigd, en welke bezoldiging genieten zij? Kiest de Schoolcommissie de boeken, die in de scholen gebruikt worden, of is de keuze aan ouders en onderwijzers overgelaten? Zorgt de Schoolcommissie, om, ten koste van het Township, de vereischte schoolboeken aan de kinderen te verschaffen, die daarmede niet voorzien zijn? Geven ouders bewijzen van belangstelling in de scholen, door het bijwonen van examens {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} als anderzins? Zijn er eenige onderwijzers aangesteld, die vroeger het beroep van onderwijzer als een gewoon beroep uitoefenden? Hoevelen? Zijn het onderwijzers of onderwijzeressen? Zijn er in het Township, de Stad of het District ook Schoolbibliotheken? Hoe groot is derzelver aantal? Hoe groot is het getal boekdeelen en derzelver vermoedelijke waarde? Hoevele personen hebben daartoe den toegang? Welke is de aard en het gehalte dier boeken? Zijn er ook andere, hoogere of lagere inrigtingen voor onderwijs in het Township? Hoe vele schoolgebouwen bezitten de steden en districten? Hoe velen zijn er gebouwd sedert 1838, en welke waren de kosten? Volgens welke beginselen worden de Schooltaxen over de verschillende Districten omgeslagen, en welke is de kleinste som aan eenig District opgelegd? Hoevele scholen zijn, gedurende den leertijd, gesloten wegens onbekwaamheid der onderwijzers, onhandelbaarheid der leerlingen of andere oorzaken? Welke hulpmiddelen voor het onderwijs (zwarte borden - aardglobes - kaarten, enz.) bezitten uwe scholen? Behalve deze en dergelijke vragen, worden ook nog andere aan fabrikanten, landbouwers, enz. gerigt, om inlichting te erlangen omtrent de meerdere of mindere bekwaamheid bij die arbeiders en werklieden, welke al of niet een deugdelijk volksonderwijs hebben genoten, waarbij steeds eene onderscheiding tusschen inboorlingen en vreemden gemaakt wordt. Aan geneeskundigen doet men vragen betreffende de beginselen en voorschriften der algemeene gezondheidsleer, die bij opvoeding en schoolwezen behooren te worden in acht genomen. De beantwoording van al die vragen door de Schoolcommissiën in den vereischten vorm noemt men School-Verslag (School Return). Het wordt ten slotte ingeleverd aan de Board of Education. Behalve deze Schoolverslagen, moet elke Schoolcommissie een Jaarlijksch Rapport over den toestand, de gebreken en mogelijke verbeteringen der scholen onder haar opzigt gesteld, leveren. - Dit Rapport moet in eene openbare vergadering van het Township worden voorgelezen, kan ook gedrukt en verspreid worden. Een afschrift of afdruk van dit Rapport moet ook weder aan de Board komen. Uit al deze statistische bouwstoffen wordt door den Secretaris van de Board of Education jaarlijks een Uittreksel gemaakt, School abstract of abstract of school returns genaamd, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan eene groote hoeveelheid exemplaren gedrukt wordt, om aan de leden der Wetgevende Magt, de Townships, en de schoolcommissiën te worden uitgereikt. Hetzelfde heeft plaats met het Jaarlijksch Verslag aan de Wetgevende Magt, hetwelk de verrigtingen van de Board aangeeft, en daarenboven een critisch overzigt behelst van den werkelijken toestand van het volksonderwijs en der middelen van verbetering en uitbreiding. Deze verslagen vormen ten slotte eene geheele boekerij, die, voor zooverre zij het werk is van Secretarissen als de genoemde Horace Mann, een schat bevat van de uitstekendste beschouwingen en berigten over alles, wat met opvoeding en onderwijs in verband staat. Na deze algemeene beschouwing van de inrigting van het openbaar onderwijs in den Staat Massachusetts, willen wij den blik wenden op die in den Staat New-York, welke eenige verscheidenheden oplevert, en ten voorbeeld strekte aan vele der nieuwere Staten, niet slechts van het verre Westen, maar zelfs van Nieuw-Engeland. In geen Staat toch maakte het volksonderwijs grooter voortgangen, dan in New-York, dat ook hierin als Hoofdstaat, als eerste onder zijne broederen schijnt te kunnen optreden. Vóór 1795 was het onderwijs hier geheel aan bijzondere personen overgelaten, daar van dat jaar de eerste schoolwet dagteekent. De Wet van 1812 heeft echter den grondslag gelegd van dat stelsel van volksonderwijs, 't welk, met eenige wijzigingen, tot nu toe stand heeft gehouden. Die wet - vooral gewijzigd in 1841 - voerde onder anderen in: eene meer juiste verdeeling in schooldistricten, een geregeld stelsel van schoolverslagen, en de betrekking van een Oppertoezigter (Superintendent) der scholen. De New-Yorksche schoolwetten omvatten daarenboven alleen het volks- of lager onderwijs en hebben geene betrekking op eenige instelling van middelbaar of hooger onderwijs, terwijl aan hare bepalingen mede niet zijn onderworpen de later te vermelden zondagscholen en de bijzondere of gezindheidsscholen 1. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De Staat New-York is, even als Massachusetss, in Counties en Townships verdeeld. In het plaatselijk beheer heerscht echter eenig verschil. Elk Township kiest een dusgenaamd Supervisor, die somtijds hetzelfde gezag uitoefent van de select Men in Massachusetts. Somwijlen ook vormen de Supervisors van hetzelfde graafschap een ligchaam (Board of Supervisors), waarbij het administratief gezag van het geheele graafschap berust. Door deze inrigting treedt het Township meer op den achtergrond, en krijgt het plaatselijke gezag eenigzins meer het karakter van een gewestelijk of provinciaal bestuur. Wat echter het schoolwezen betreft, is ook hier elk Township in schooldistricten verdeeld, geheel afgescheiden van burgerlijke of kerkelijke inrigtingen. De Secretaris van Staat is ex officio Staats-Superintendent der openbare scholen. Hij heeft nevens zich een Deputy Superintendent, of Opperste van het departement der openbare scholen. Deze laatste wordt voor een tijdvak van twee jaar, door het volk gekozen. Zijne taak is: de staatstoelagen voor het volksonderwijs te verdeelen over de verschillende graafschappen en steden; den vorm der schoolverslagen te bepalen; een jaarlijksch verslag aan de wetgevende magt op te maken nopens den toestand en de behoeften van het onderwijs; het geven van raad en voorlichting aan de verschillende plaatselijke autoriteiten betreffende de inrigting der scholen; het uitreiken van staatscertificaten aan allen, daartoe bevoegd, om als onderwijzers in de scholen van den Staat te kunnen benoemd worden; de benoeming van personen, die de scholen van het graafschap, waarin zij wonen, zullen bezoeken en daaromtrent verslag uitbrengen; het beslissen van alle geschillen nopens de toepassing der schoolwetten. Vóór 1847 waren er Superintendenten over de Graafschappen, die zeer vele werkzaamheden verrigtten, maar wier betrekking, ten gevolge van plaatselijke ongunst, werd afgeschaft. Naar het oordeel van alle deskundigen was dit echter een ongelukkige maatregel, waarop men behoort terug te komen, en waardoor een schakel in het geheele stelsel schijnt te ontbreken. Op den Staats-Superintendent volgen thans namelijk de Stads-Superintendenten, die in elk Township door de kiezers voor den tijd van twee jaar gekozen worden. Deze hebben ongeveer dezelfde taak, als de Schoolcommissiën in Massachusetts. Zij verdeelen het Township {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} in schooldistricten of brengen daarin veranderingen; zij verdeelen ook het aandeel van het Township in de staatstoelagen over de districten; zij bezoeken minstens tweemaal 's jaars elke school in het Township; zij leveren een jaarlijksch verslag aan den Staats-Superintendent; zij onderzoeken Candidaat-Onderwijzers en geven hun het vereischte toelatingscertificaat af; zij mogen ook onderwijzers examineren en de certificaten weder intrekken. Zij doen derhalve uitspraak over de bekwaamheid, maar het certificaat van aanstelling wordt door hooger gezag uitgereikt. In elk schooldistrict worden door de kiezers daarenboven voor den tijd van drie jaar drie personen benoemd, Trustees genaamd, wier taak zich meer tot het materieele gedeelte van het onderwijs bepaalt, als: herstelling van schoolgebouwen; overeenkomsten met onderwijzers; orde en schooltucht, enz. Hunne taak schijnt, met eenige uitbreiding, overeen te komen met die van het Prudential Committee in Massachusetts. Men ziet in deze inrigting van het openbaar lager onderwijs in den Staat van New-York eene meerdere strekking tot centralisatie en hierarchie. De geheele ook staatkundige administratie heeft een meer officieel karakter; zij, die er deel aan hebben, oefenen grooter gezag en bezitten het voor langer tijd, terwijl in Massachusets alles meer geheel plaatselijk en tijdelijk blijkt 1. In den laatstgenoemden Staat straalt in alle instellingen nog den ouden Puriteinsch Republikeinschen geest door, terwijl in New-York het karakter der nieuwere democratische vormen meer te voorschijn treedt. Wat de inrigting van het volksonderrigt in de overige Staten betreft, zoo is op te merken, dat de verdeeling van Townships en Schooldistricten bijna algemeen is, terwijl zij slechts in uitgestrektheid en zielenaantal verschillen. Terwijl wij b.v. zagen, dat in Massachusetts elk Township niet veel meer dan 2½ Eng. mijl oppervlakte, met eene bevolking van ongeveer 2300 zielen, bevat, telt het in Rhode Island 5 Eng. mijlen met eene bevolking van 3500 zielen, en in New-Hampshire tusschen 3 en 4 Eng. mijlen met 1200 bewoners. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} In Connecticut heeft men, ook voor het schoolwezen, eene andere indeeling, welke met de Kerk in verband staat. Het is die in de zoogenaamde kerkelijke Genootschappen (ecclesiastical Societies), die de regten van zedelijke ligchamen bezitten nevens territoriale grenzen. Diezelfde grenzen zijn ook die der schooldistricten, terwijl de genootschappen overigens dezelfde regten en pligten hebben met betrekking tot het schoolwezen als de Townships in de overige Staten van Nieuw Engeland. Deze schooldistricten hebben doorgaans eene uitgestrektheid van 2½ Engelsche mijl, met 14 à 1500 zielen. In den Staat Maine is een dusgenaamd Board of Education, met een bezoldigden Secretaris, wiens werkzaamheden overeenkomen met dat van Massachusetts. In New-Hampshire, Rhode Island, Vermont en Connecticut is dit hoogste schoolgezag meer dan in New-York geregeld, en wordt de Board vervangen door een ambtenaar, met den titel van Commissaris of Superintendent der Openbare Scholen. In Vermont heeft men de graafschaps-Superintendenten, die wij zagen dat in New-York werden afgeschaft. In al de Staten heeft men ook, onder verschillende benamingen, ligchamen of personen, wier werkkring overeenkomt met dien der schoolcommissiën (School-Committees) en Commissiën van Toezigt (Prudential Committees) van Massachusetts. In al de overige vrije Staten, wier getal in het Westen gestadig toeneemt, is eene behoorlijke regeling van het openbaar lager onderwijs doorgaans eene der eerste zorgen, bij welke regeling echter het aangegeven stelsel van New-York meestal gevolgd wordt. De meerdere leemten en gebreken, welke zich hierbij in sommige Staten nog voordoen, zijn eigenaardige en onafscheidelijke gevolgen van de nog geringe maatschappelijke ontwikkeling in bevolking en rijkdom van vele dier nieuwe Staten 1. De goede beginselen zijn er echter evenzeer erkend en zullen er waarschijnlijk eenmaal dezelfde rijke {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchten dragen als in de Staten van Nieuw-Engeland. Geheel anders is het in de Zuidelijke of slavenstaten. Hier bestaan evenzeer eigenaardige zwarigheden voor een algemeen werkend lager onderwijs door de mindere digtheid der bevolking en hare verspreiding op uitgestrekte, ver verwijderde plantaadjen. Het stelsel der slavernij veroordeelt daarenboven verre het aanzienlijkste deel dier bevolking tot volstrekte onkunde, ja, menige wetsbepaling maakt het geven van onderwijs aan den neger tot strafschuldige misdaad! Dat een stelsel, geheel gebouwd op miskenning der eerste en eenvoudigste beginselen van regt en godsdienst, den bedroevendsten invloed moet uitoefenen ook op de blanke bevolking, is eene waarneming van alle tijden en plaatsen. Gemis aan ware belangstelling in opvoeding en onderwijs moet er natuurlijk mede gepaard gaan. Als bewijs hiervan vermeldt de schrijver, dat vele afgevaardigden der Zuidelijke Staten op het Congres soms niet zeer bekend waren met de ortographie hunner moedertaal. Bij ons zoude men welligt, uit dergelijke onbekendheid, nog geen zoo gestreng gevolg trekken en aan den volksvertegenwoordiger op dit punt grootere vrijheid laten. Het is hier de plaats, te gewagen van de uitgebreidheid van het volksonderwijs, van het aantal kinderen, dat daaraan deel kan nemen en werkelijk deelneemt. Het beginsel van schoolpligtigheid, van verpligting tot het bezoeken der scholen, is, gelijk wij reeds opmerkten, in vele Staten althans niet volledig uitgesproken. Dit punt wordt aan de zedelijke verantwoordelijkheid der ouders overgelaten, die hierin, althans in de Staten van Nieuw-Engeland, steeds zeer naauwgezet waren. Door de komst der vele vreemdelingen, die hieromtrent geheel anders handelen, zal welligt eene verandering ook daarin noodzakelijk worden, en men tot het stelsel der Duitsche Staten de toevlugt moeten nemen. De navolgende cijfers verspreiden voor 1850 over dit onderwerp eenig licht: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} staten. schoolgaande kinderen. schoolpligtige kinderen. New-York 718,123 739,955. Connecticut 93,007 _____ Massachusetts 191,712 215,926. N. Hampshire 80,072 _____ N. Jersey 70,053 _____ Pennsylvanië 403,232 _____ Ohio 95,431 _____ Illinois 51,447 209,639. Michigan 102,781 125,218. Kentucky 87,497 192,990. Tennessee _____ 272,000. Virginië 26,472 166,000. Delaware 13,812 _____ Zd. Carolina 7,188 _____ Louisiana 22,897 53,716. In sommige groote steden is de verhouding der schoolgaande kinderen tot het getal der schoolpligtige nog aanzienlijker, dan door de gunstigste der bovenstaande getallen wordt uitgedrukt. Zoo rekende men in 1850 in de stad New-York 90,145 kinderen van 5 tot 15 jaren, terwijl het getal leerlingen op de schoolregisters ingeschreven 102,947 beliep, hetgeen een gevolg mag zijn van de vele kinderen, die buiten de vereischte jaren de school bezochten. Wij merkten reeds op, dat voor de geheele Unie het getal der schoolonderwijs genietende thans op een vijfde der geheele bevolking gerekend wordt. Met een blik op de algemeenheid en groote uitgestrektheid van het lager onderwijs in Amerika is de vraag natuurlijk dubbel belangrijk, op welke wijze de kosten daarvoor gevonden worden? Het algemeen beginsel is, dat in alle scholen van N. Engeland en het Westen, het volksonderwijs voor allen om niet te erlangen is. In Connecticut en Rhode Island is, in geval van nood, het heffen van schoolgeld (fees) geoorloofd, onder de bepaling echter, dat aan geen kind de school mag ontzegd worden bij onvermogen tot betaling, en dat deze betaling nooit meer dan 1 dollar per kwartaal mag bedragen. Verder heeft men in bijna alle Staten Schoolfondsen, voortspruitende uit den verkoop van Staatslanderijen, waartoe het Congres bepaald heeft, dat voortaan in nieuwe Staten een zes en dertigste van alle publieke landen zoude worden afgezonderd. Elke Town of Township vormt een regelmatig vierkant van 36 Engelsche mijlen inhoud, in gelijke vierkanten, elk van een Engelsche mijl, verdeeld. Het zes- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tiende vierkant, van uit den Noord-Westelijken hoek geteld, vormt het dusgenaamde Schoolblok, waarvan de opbrengsten voor het onderhoud der scholen bestemd zijn, en zeer aanzienlijke sommen zijn reeds uit den verkoop daarvan voortgesproten. In vele Staten, Maine, New-Hampshire, Rhode-Island, Massachusetts, wordt de onderstand, uit publieke fondsen aan de Townships te verstrekken, geregeld, naarmate van de grootere of kleinere sommen, die deze zelf aan het openbaar onderwijs ten koste leggen, of van de getrouwheid, waarmede zij de wetten op het onderwijs naleven. Zij dienen dan als premiën en belooningen ter aanmoediging van grootere plaatselijke opofferingen in de zaak van het nationaal onderwijs. Een zeer goed en heilrijk beginsel voorwaar! In Massachusetts besloot de Wetgevende Magt in 1834, dat alle gelden, op dat tijdstip in de schatkist aanwezig van den verkoop der staatsdomeinen in Maine 1, en eenige andere geldelijke voordeelen, als ook 50 pCt. van alle verdere verkoopen van domeinen, tot een kapitaal zouden gevormd worden ter bevordering van het schoolonderwijs, dat echter niet hooger dan 1,000,000 dollars mogt worden opgevoerd. Den 1en Junij 1849 bedroeg dit kapitaal 868,425 dlrs., waarvan de jaarlijksche renten over de verschillende Townships worden verdeeld, naar verhouding van het getal kinderen tusschen de 5 en 15 jaren, 't welk elk Township bevat, onder voorwaarde: dat het jaarlijks eene schooltax heffe ten bedrage van minstens 1½ d. per kind; dat de schoolcommissie behoorlijk de vragen beantwoorde van de Board of Education, en getrouwelijk de wettelijke voorschriften naleve. In Massachusetts, waar het volksonderwijs zoo hoog staat, vinden wij, dat de Staat uit het Schoolfonds ook ondersteunt: de Normaalscholen met eene subsidie van 7000 d. 's jaars; de Schoolonderwijzers-vereenigingen met 2500 d. 2; ook de verschillende schoolbibliotheken. Bij deze laatsten is het weder aanmoediging van het goede, door anderen aangevangen. Elk district, dat 15 d. heeft uitgegeven voor eene derge- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke boekerij, mag een gelijken onderstand van den Staat genieten. In New-York is voor het Staats-schoolonderwijs een kapitaal te zamen gebragt, hetwelk thans tusschen de 2 en 3,000,000 d. beloopt, waarvan de interessen, met eene jaarlijksche gift van 110,000 d. uit het United States deposit fund, een krachtigen steun aan het volksonderwijs geven. De hier genoemde toelage van 110,000 d. komt eigenlijk van de Regering der Unie en heeft den volgenden oorsprong. Met het einde van 1834 bezat het Federaal Bestuur een overschot van 40,000,000 d. in de schatkist. Het Congres besloot hierop dit overschot, hetwelk door verschillende omstandigheden met 10 millioen verminderd werd, onder de verschillende Staten der Unie te verdeelen, als een voorschot zonder interest, als een depositum. De Staten hebben die sommen aangewend in ondernemingen ter bevordering van nijverheid en onderwijs, en ofschoon, volgens de wet, dit depositum ten allen tijde door het Centraal Bestuur kan teruggevorderd worden, is het algemeen gevoelen, dat dergelijke eisch nooit zal geschieden. De hier genoemde staatsbijdragen worden over de verschillende Graafschappen en Townships verdeeld, naar verhouding van het aantal inwoners, terwijl in elk eene Schooltax moet geheven worden, gelijk in opbrengst aan de staatstoelage. Het gezamelijk bedrag dezer inkomsten wordt over de schooldistricten verdeeld, naar verhouding van het aantal kinderen van den bepaalden leeftijd, daarin aanwezig, en moet uitsluitend worden aangewend tot bezoldiging der onderwijzers, terwijl het daaraan nog te kort komende door de scholieren voldaan wordt onder den naam van rates of tuition. Onkosten voor aanbouw, onderhoud en inrigting der schoollocalen moeten door de verschillende districten gedragen worden. Deze mogen ook eene jaarlijksche belasting heffen voor schoolbibliotheken en voor den aankoop van schoolbenoodigdheden. In Connecticut is het schoolfonds zoo aanzienlijk, dat daaruit bijna alle onkosten van het onderwijs kunnen bestreden worden, hetwelk echter deze schaduwzijde heeft, dat het de inwoners het denkbeeld heeft doen opvatten, dat hetzelve ook in alle behoeften behoort te voorzien. Hierdoor is er eene mindere bereidwilligheid bij de bevolking, om tot uitbreiding van het onderwijs, langs andere wegen mede te wer- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Het aanzienlijk bedrag van het schoolfonds alhier laat zich uit de omstandigheid verklaren, dat de Staat, volgens oude koloniale voorregten, al het land van den Atlantischen tot den Stillen Oceaan binnen zekere breedtegraden bezat. Dat regt stond men in 1795 aan de Unie af, tegen de som van 1,000,000 dls., waarvan een gedeelte jaarlijks bij het kapitaal gevoegd werd. De Heer Buddingh geeft ons de volgende belangrijke cijfers aan van het bedrag (in Hollandsch geld berekend) der schoolfondsen in verschillende Staten over het jaar 1850. als ook van de jaarlijksche uitgaven voor de openbare scholen, die uit de renten dier kapitalen, of wel uit de schoolbelasting of andere middelen moeten gevonden worden. staten. bedrag der schoolfondsen. jaarl. uitgaven. New-York ƒ 13,810,072 ƒ 3,290,050. Connecticut ƒ 5,194,102 ƒ 675,000. Massachusetts ƒ 2,263,750 ƒ 2,188,862. N. Hampshire ƒ _____ ƒ 398,575. Maine ƒ 875,000 ƒ 150,000. Vermont ƒ _____ ƒ 400,000. Rhode Island ƒ 128,000 ƒ 175,000. New-Jersey ƒ 923,195 ƒ 137,500. Pennsylvanië ƒ _____ ƒ 2,199,537. Ohio ƒ 3,917,321 ƒ 1,458,980. Indiana ƒ 5,487,872 ƒ _____ Illinois ƒ 3,511,877 ƒ 421,200. Wisconsin ƒ 6,212,600 ƒ _____ Michigan ƒ 1,250,000 ƒ 326,327. Kentucky ƒ 3,248,170 ƒ 365,000. Tennessee ƒ 3,375,166 ƒ 425,000. Virginia ƒ 3,720,652 ƒ 154,570. Delaware ƒ 1,262,500 ƒ 113,097. Zd. Carolina ƒ _____ ƒ 167,500. Georgie ƒ 655,750 ƒ 50,000. Alabama ƒ 3,038,452 ƒ 390,000. Louisiana ƒ _____ ƒ 1,377,500. Texas ƒ 42,677 ƒ _____ Missouri ƒ 1,439,170 ƒ 197,650. Jowa ƒ 232,272 ƒ 37,500. Van de Staten Maryland, Nd. Carolina, Florida, Mississippi en Arkansas waren den schrijver dergelijke opgaven onbekend. Siljeström geeft daarenboven nog eenige opgaven nopens het bedrag der plaatselijke schoolbelastingen, die soms in meerdere of mindere mate in het cijfer der uitgaven moeten helpen voorzien. Zij zijn de volgenden: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} staten. jaar. bedrag der belasting. per hoofd van elk kind. New-Hampshire 1849 140,291 dlrs. (ƒ 330,727.-) 1.90 dlrs. (ƒ 4.75) Maine id. 241,426 dlrs. (ƒ 403,565.-) 1.13 dlrs. (ƒ 3.825) Rhode Island 1846 25,500 dlrs. (ƒ 63,750.-) 1.50 dlrs. (ƒ 3.75) Massachusetts id. 865,859 dlrs. (ƒ 2,164,647.50) 4.- dlrs. (ƒ 10.-) Connecticut id. 1.50 dlrs. (ƒ 3.75) New-York 1850 489,697 dlrs. (ƒ 1,224,242.50) Men kan zich somwijlen niet genoeg verwonderen over de sommen, die door enkele steden en plaatsen ter zake van onderwijs en inrigtingen van onderwijs worden ten koste gelegd. De stad Albany, waaraan wij als Hollanders nog zoo gaarne worden herinnerd, gaf in een veertigjarig tijdvak, van 1810 tot 1849, meer dan een half millioen guldens uit aan de oprigting van verschillende schoolgebouwen en akademiën, terwijl hare bevolking in 1840 slechts 42,000, thans welligt 70,000 zielen bedraagt. De stad New-York, met eene bevolking van ruim 500,000 zielen, besteedde van 1843-50 alleen aan de oprigting van nieuwe Ward- of Wijkscholen eene som van ƒ 1,027,820 en aan het stichten eener free Academy in 1849 ƒ 212,500. Buiten deze buitengewone uitgaven bedroeg het schoolbudget der stad over 1850 eene som van ƒ 852,851.95. Ook bij het naauwlettendst acht geven op het verschil van toestanden, die gewis in de oude en nieuwe wereld zich voordoen, blijkt toch onmiskenbaar, dat in ruime uitgaven voor volksonderwijs Amerika zoover boven Europa staat, dat aan geene vergelijking te denken valt. De verhouding van alle publieke uitgaven is er geheel anders. In Europa is de koste van het onderwijs vrij algemeen een geheel ondergeschikte post, in Amerika de alles overwegende. In hoevele Staten mogen het inkomen der kroon, de tractementen der ambtenaren, een niet oneindig hooger cijfer vormen, dan dat, 't welk aan volksonderwijs wordt ten koste gelegd. In de beide Leading States van Amerika is het anders gesteld. In den Staat New-York beliepen, volgens Siljeström, de gezamenlijke kosten der Wetgevende, Uitvoerende en Regterlijke Magt nog geene 300,000 dlrs. (ƒ 750,000), terwijl zij in Massachusetts ongeveer 166,821 d. (ƒ 417,052.50) bedroegen. Volkomen onverklaarbaar zouden dergelijke cijfers blijven, indien men niet bedacht, dat hier alleen sprake is van administratie-kosten, daar meestal noch voor renten van staatsschulden, noch voor krijgsmagt, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} noch voor openbare werken te zorgen valt, waaraan zoo aanzienlijke sommen op onze Europesche begrootingen ten beste komen: indien men niet bedacht, dat de Gouverneur, de hoogste staatsambtenaar, in New-York slechts 4000 dlrs. (ƒ 10,000), in Massachusetts 2,500 dlrs. (ƒ 6,250) als jaarlijksch inkomen geniet, sommen, die door het inkomen van menigen hoofdonderwijzer worden geëvenaard of overtroffen. Door met een woord te gewagen van den toestand der onderwijzers, doet zich van zelf de gelegenheid voor, dit aangelegen onderwerp meer uitvoerig te beschouwen. Een oud spreekwoord zegt: zoo de meester, zoo de school, en hiervan uitgaande, moet men vooral den Amerikaanschen onderwijzersstand leeren kennen, om zich een goed denkbeeld van het onderwijs te vormen. In de steden, waar de volksscholen het grootste gedeelte des jaars geopend blijven, worden de onderwijzers doorgaans voor één jaar benoemd, en daar de salarissen zeer hoog zijn, vindt men hier meestal uitstekende mannen aan het hoofd. Ook geeft die jaarlijksche benoeming weinig wisselvalligs aan hun bestaan, daar zij vrij zeker zijn van in hunne betrekking te blijven. Alleen bij de onderwijzeressen is dit minder het geval, daar zij veelal spoedig in het huwelijk treden. Op het land worden de onderwijzers doorgaans slechts voor een half jaar aangenomen (for one term). In den zomer namelijk wordt het onderwijs veelal aan eene onderwijzeres opgedragen, omdat de scholen dan meest door meisjes en jonge kinderen bezocht worden, terwijl de jongens weder aan den veldarbeid deelnemen. In den winter heeft het omgekeerde plaats en men verkiest dan een onderwijzer. Als onderwijzers treden veelal op arme studenten, die de rol van schoolonderwijzer kiezen boven die van gouverneur in bijzondere huisgezinnen: ook de zoons van kleine landbouwers, die hiertoe hunnen veelal ledigen wintertijd aanwenden. De onderwijzeressen zijn dikwerf meisjes uit den gegoeden stand, dochters van landlieden, enz., die door armoede of ongelukken zich genoodzaakt zien in hun eigen bestaan te voorzien. Vooral zulken opent het schoolonderwijs eenen {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} eervollen en hoogst nuttigen werkkring. Onderwijzers en onderwijzeressen zijn doorgaans jong en blijven niet veel langer dan drie of vier jaren deze roeping volgen. Velen, die zich aan de normaalscholen in Massachusetts gevormd hebben, vertrekken naar de westelijke Staten, geven er eenigen tijd onderwijs, en eindigen met er zich als kolonisten te vestisen. Uit het schoolverslag in den Staat van New-York van 1844 blijken de volgende bijzonderheden met betrekking tot het hier gezegde: Het getal onderwijzers in de winterscholen beliep 4665, dat der onderwijzeressen 5565: in de zomerscholen daarentegen bedroeg het eerste 975, het laatste 5438. Verre het aanzienlijkste getal, ⅔ a ¾, is bij beide geslachten van den leeftijd tusschen 18 en 25 jaren, terwijl dat boven de 30 jaren betrekkelijk gering is. Slechts een klein getal onderwijzers is voor langer dan een half jaar in dezelfde school werkzaam, terwijl het getal van hen, die het beroep van onderwijzer gedurende vele jaren volgen, betrekkelijk gering is. In Amerika namelijk wordt de taak van onderwijzer in de volksschool niet beschouwd als een bepaald beroep, maar als eene voorbijgaande werkzaamheid der jeugd, bij beide geslachten. Men behoort daardoor minder tot eene geslotene kaste, maar blijft burger, terwijl men in betrekking tot zijne leerlingen de plaats bekleedt van een ouder broeder of zuster. De nadeelen van deze beginselen zijn zeker groot: gemis aan een schat van theoretische kennis en praktische ondervinding, beiden zoo wenschelijk in den opvoeder der jeugd; de voordeelen daarentegen: kracht en geestdrift, eigenaardige kenmerken der jeugd, die door haar alleen in der kinderen gemoederen kunnen worden overgestort; het gemakkelijker verkrijgen van een groot aantal onderwijzers, daar de bezoldiging geringer kan zijn; vermijding van pedanterie en schoolsche waanwijsheid. Intusschen maakten wij reeds gewag van de oprigting van normaalscholen, die zich de vorming van een eigenlijken onderwijzersstand ten doel stellen en uit Europa naar Amerika zijn overgebragt. Het groot aandeel, 't welk het vrouwelijk geslacht in het openbaar onderwijs neemt, baart in Europa gewis mede verwondering en wordt door velen welligt afgekeurd. In Amerika is het dikwerf als een kenmerk beschouwd der meerdere deugdelijkheid van het onderwijs en vindt het gevol- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk meer en meer bijval. In Massachusetts steeg de verhouding voor het getal onderwijzeressen, in het tijdvak van 1837-1850, van 60 op 70 procent, terwijl men hetzelfde verschijnsel in bijna alle staten waarneemt. In Maine is thans de verhouding tusschen het getal der onderwijzers en onderwijzeressen als 2 tot 3; in New-Hampshire als 1 tot 2. Wij voor ons kunnen niet nalaten bij dit onderwerp groot gewigt te hechten aan het oordeel van kundige Amerikanen als Seward en Dr. Humphrey, ook door onzen Schrijver gedeeld. Zij beweren dat, bij gelijke, voorbereiding, de vrouw even berekend zijn kan voor de taak van onderwijzen als de man, vooral in een land, waar zelfs onder de lagere klassen het schoone geslacht van zwaren handenarbeid geheel verschoond is en veel beter gelegenheid heeft tot ontwikkeling der geestvermogens dan elders. Maar vooral bij geene of geringe voorbereiding bezit de vrouw veel, dat haar meer bevoegd maakt tot de taak van het onderwijs dan de man. In natuurlijke vlugheid van bevatting heeft zij den man altijd overtroffen, en het valt niet te betwijfelen, dat dit instinctaardig (intuitive) vermogen, haar meestal voert tot de keuze van de geschiktste en beste middelen van opvoeding. Het valt evenmin te ontkennen, dat zij den man verre overtreft in naauwgezetheid en naauwkeurigheid, in geduld en volharding, in gelijkheid van zielsstemming, in orde, in fijnheid van manieren en smaak, waardoor zij zooveel te geschikter is, om diezelfde beginselen in de scholen te doen heerschen. Merkwaardig is het, hoe, door de toepassing dezer meer huiselijke hoedanigheden, jonge meisjes van 18 tot 20 jaren in staat zijn orde te handhaven onder een groot aantal leerlingen van beide geslachten en van dikwerf met hen bijna gelijken leeftijd. Hiertoe kan echter bijdragen de hooge achting, die de vrouw in het algemeen in Amerika geniet. Het vrouwelijk onderwijs is ook zeer bevorderlijk aan dat groote doel der Amerikaansche schoolopvoeding, om volksschool en huiselijk gezin zooveel mogelijk in elkander te doen smelten, om de huiselijke opvoeding en die der school zooveel mogelijk in harmonie te brengen. Wat de bezoldiging van onderwijzers en onderwijzeressen betreft, merkten wij reeds op, dat die der eersten doorgaans aanzienlijk veel hooger is. Dit is een gevolg van de groote wet der mededinging, die hier zwaarder op het vrouwelijk geslacht drukt, daar voor den man, in een land als Ame- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} rika, nog zoo vele andere bronnen van bestaan aanwezig zijn, die zijne krachten eischen, maar voor het zwakkere geslacht gesloten blijven. In de steden is het salaris soms zeer aanzienlijk en wordt veelal bij het jaar berekend. Op het land betaalt men bij de maand. Een deel der bezoldiging slechts wordt in geld voldaan, een ander in kost en inwoning (board). Het eerste gedeelte wordt altijd gevonden uit de staatstoelagen. De navolgende opgaven toonen, welke de gemiddelde geldelijke bezoldiging van onderwijzers en onderwijzeressen in verschillende jaren was, en derhalve ook den vooruitgang en de verbetering, die hierin plaats hebben. staten. onderwijzers. onderwijzeressen. 1848. 1850. 1848. 1850. Massachusetts 24.51 d 25.02 d. 8.07 d 8.12 d. Maine 15.40 d 16.52 d. 4.08 d 5.68 d. New-Hampshire 13.50 d 14.13 d. 5.65 d 5.95 d. Vermont 12.- d - d. 4.75 d - d. Connecticut 16.- d - d. 6.50 d - d. New-York 15.95 d - d. 6.99 d - d. Pennsylvanie 16.72 d - d. 10.26 d - d. Ohio 15.42 d - d. 8.73 d - d. Indiana 12.- d - d. 6.- d - d. Michigan 12.71 d - d. 5.36 d - d. Uit deze opgaven blijkt alzoo, dat in 1848 het gemiddeld inkomen der onderwijzers in de meeste Staten van N.-Engeland 15.42 d. beliep per maand, en 185.04 d. per jaar; dat der onderwijzeressen 6.64 d. per maand, of 79.68 d. per jaar. In onze munt genoten de eersten derhalve ƒ 462.50 per jaar, de laatsten ƒ 199.20, buiten vergoeding van kost en inwoning. Dit laatste bestanddeel geeft dikwerf aanleiding tot het stelsel van Boarding round, dat is, dat de onderwijzer achtervolgens bij de verschillende huisgezinnen eenigen tijd verblijf houdt. Wij vinden van deze gewoonte reeds in onze oudste vestigingen in den Staat van New-York gewag gemaakt. Bij een jeugdig, ongehuwd, meestal welopgevoed onderwijzerspersoneel heeft het ook minder bezwaren, dan wij daaraan gewis verbonden rekenen. Het bezit daarentegen een groot voordeel, dat van het vormen van een naauwer band tusschen het huisgezin en de school. De kosten van Boarding worden in Massachusetts, wederom veel hooger dan in andere Staten, berekend op 9 d. per maand voor onderwijzers, en op 7 d. voor onderwijzeressen, hetgeen der- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} halve de bovengenoemde jaarlijksche inkomsten der onderwijzers op ƒ 732.50, en der onderwijzeressen op ƒ 409.20 van ons geld zouden brengen. Deze belooning van het onderwijs is moeijelijk te vergelijken met die in andere landen, maar beter met die van andere werkzaamheden in Amerika. Zij is dan, vooral in verhouding van handenarbeid, niet hoog, maar toch aanzienlijk genoeg, om velen dat beroep te doen kiezen, en de gelegenheid te verschaffen, door besparing zich bij hun intreden in het leven een klein kapitaal te verschaffen. Daarenboven is hier opklimming zeer wel mogelijk, waarmede aanzienlijke verbetering in geldelijke voordeelen gepaard gaat. Gebrek aan kennis en ervaring, zagen wij, zijn de groote bezwaren, tegen het onderwijzend personeel in Amerika te opperen. Laat ons echter zien, op welke wijze dat personeel gevormd wordt. Wij gewaagden reeds van de normaalscholen. De Unie telt thans drie dezer inrigtingen. De eerste is die te West-Newton in Massachusetts, welke uitsluitend voor de vorming van onderwijzeressen bestemd is. Zij, die hierin wenschen opgenomen te worden, moeten den ouderdom van 16 jaar bereikt hebben en voldoende getuigschriften van gezondheid, zedelijkheid en verstandelijke ontwikkeling kunnen overleggen. De onderwerpen, waarin hier onderwezen wordt, zijn: de beginselen van algebra en wiskunde, van natuurlijke wijsbegeerte, chemie, sterrekunde, natuurlijke historie, zedeleer, zielkunde en de kunst van opmerken (art of tuition), terwijl de leerlingen ook nog een hooger en vollediger cursus van het gewone lager onderwijs doorloopen. Geheel praktisch en tevens hoogst nuttig was het denkbeeld, om eene district-school, als proefschool, aan de inrigting toe te voegen. Elke leerling der normaalschool moet minstens drie weken in deze proefschool doorbrengen, waarvan eene om op te merken, twee om zelve onderwijs te geven. Volgens het Verslag van 1849 telde men onder de leerlingen alhier 23 dochters van arbeiders, 16 van landbouwers, 14 van handelaars en winkeliers, 4 van koopvaardijkapiteins, 3 van klerken, 2 van dagbladschrijvers, enz. Er waren daaronder ook 3 weezen en 29 weduwen. Te Albany bestaat sedert 1844 eene normaalschool voor leerlingen van beide geslachten, waaraan mede eene proefschool verbonden is, terwijl dit ook plaats heeft bij die te Philadelphia. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen is echter het gevoelen, dat de normaalscholen eerst hare wezenlijke waarde zullen erlangen, wanneer het bestaande onderwijs in dier voege mogt gewijzigd worden, dat er overal eene opklimming in de scholen plaats heeft. De districtscholen zouden daarbij geheel onder beheer der onderwijzeressen moeten komen; de dusgenaamde Unionschool, die een trap hooger zouden staan, zouden aan de zorg der onderwijzers worden toevertrouwd. In dien hoogeren rang van scholen zoude natuurlijk ook meer van de onderwijzers moeten gevergd worden, en hiertoe de hoogere opleiding der normaalscholen allergeschiktst zijn 1. In vele scholen geeft de onderwijzer aan zijne hulponderwijzers en aan uitstekende leerlingen bijzondere lessen, die, gevoegd bij eigen studie, tot opleiding der jeugd bekwaam maken. Die eigen-oefening is in geen land der wereld gemakkelijker dan in Amerika, door de ondenkbare zucht tot lezen en letteroefeningen, die er alle klassen bezielt, en door de hoogst gemakkelijke en weinig kostbare wijze, waarop wij later zien zullen dat daaraan voldaan kan worden. Daarenboven heeft men in den Staat New-York getracht ook nog op andere wijzen in de verdere opleiding te voorzien ook van hen, die reeds als onderwijzers werkzaam zijn. De regering geeft belangrijke sommen aan de dusgenaamde academiën (bijzondere inrigtingen van onderwijs), op voorwaarde dat zij eene afdeeling of afgezonderde klasse zullen vormen tot opleiding van onderwijzers. In 1828 werd hiertoe zekere som over al de academiën gelijkelijk omgeslagen, maar in 1834 werd dit tot acht academiën beperkt. In 1849 werden echter weder aan 38 dier instellingen elk 250 d. geschonken. Intusschen schijnt deze maatregel weinig aan het oogmerk te beantwoorden. De gewigtigste instellingen voor de verstandelijke ontwikkeling der onderwijzers zijn echter de onderwijzers-vereenigingen (Teachers Associations) en de onderwijzers-instituten (Teachers Institutes of Conventions). De eersten zijn vergaderingen of meetings, waarop de onderwijzers van grootere of kleinere school-indeelingen te zamen komen, om onderling te spreken en te beraadslagen. In de steden hebben dergelijke bijeenkomsten soms eens in de acht of veertien dagen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, terwijl de onderwijzers van meer verwijderde oorden doorgaans slechts 2 of 3 dagen 's jaars zamenkomen. De Institutes vormen eene soort van tijdelijke normaalscholen, die in elk graafschap gedurende de gewone schoolvacantiën geopend zijn. De onderwijzers vereenigen zich dan in deze Institutes, om onderrigt te ontvangen van personen, daartoe opzettelijk door de hoogste schoolmagt in den Staat afgevaardigd. De superintendent of secretaris van de Board of Education is niet zelden bij dergelijke vereenigingen tegenwoordig. Gedurende den dag ontvangen de onderwijzers geregeld onderrigt door voorlezingen, ondervragingen, praktische oefeningen, door het beraadslagen over verschillende vraagstukken. Niet slechts vermeerdert op deze wijze hunne kennis, maar hunne belangstelling in het schoolwezen wordt opgewekt en aangevuurd, waartoe niet weinig bijdraagt, dat de aanzienlijkste en kundigste mannen van den Staat deze vergaderingen leiden. Zij vormen ook nog een nieuwen band tusschen het volk en het schoolwezen, en zijn zoo zeer in aanzien, dat vele steden, waar zij zamenkomen, aan de bezoekers om niet herberging en de noodige localen tot het houden der vergaderingen verschaffen. Deze Institutes vormen een zeer eigenaardig kenmerk van het Amerikaansche schoolwezen, dat, naar onze gedachten, elders navolging verdiende. In Amerika werden zij in 1839 in Connecticut door Mr. Barnard ingevoerd en overal nagevolgd. In 1849 schonk de Staat New-York daaraan eene subsidie van 3000 d., terwijl de reiskosten der onderwijzers dikwerf vergoed worden. In Maine hadden in dat jaar de vergaderingen der Institutes in al de graafschappen plaats gehad, en waren door 1074 onderwijzers en 1280 onderwijzeressen bezocht geworden, zijnde meer dan een derde van het geheele onderwijzend personeel. In New-York werden zij door 6000 onderwijzers bezocht. Moeijelijk zijn met eenige zekerheid algemeene cijfers aan te geven nopens het onderwijzend personeel in de Unie, of in verschillende Staten, als ook van de verhouding tusschen deze en de leerlingen. In het rapport der volkstelling over 1850 wordt het eerste cijfer op 115,000 gesteld, en zoude er alzoo gemiddeld één onderwijzer op elke 35 leerlingen zijn. In den Staat Massachusetts is deze verhouding welligt nog gunstiger en van 1 onderwijzer op 27 leerlingen in de zomerscholen, van 1 op 44 des winters. In Boston {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} was zij minder gunstig. Een getal van 50 leerlingen wordt als het grootste beschouwd, dat aan de zorgen van een meester kan worden toevertrouwd 1. Niet minder dan de zorg voor opleiding van den onderwijzer, komt bij het lager Schoolonderwijs de zorg voor de gebouwen en localen in aanmerking, waarin hij en zijne leerlingen zoo vele uren huns levens moeten doorbrengen. Het punt eener doelmatige inrigting der schoolgebouwen is van te meer gewigt, naarmate daarvan niet slechts veel voor den gezondheidstoestand der jeugd afhangt, maar ook voor het beter of minder slagen van het geheele onderwijs. Het voor alle indrukken ligt vatbaar gemoed des kinds wordt sterk aangedaan door die, welke het schoolgebouw maakt. Het kan niet anders, of in een ruim, luchtig, vrolijk, van alles goed voorzien locaal, moet het onderwijs aangenamer vallen en met grooter opgewektheid gevolgd worden, dan waar het tusschen donkere, sombere muren wordt gegeven. Men heeft dit in Amerika zeer goed begrepen en moest er te eer acht op slaan, daar doorgaans de kinderen reeds zeer vroeg ter schole komen en men school en huiselijken haard voor hen zoo gaarne wil vereenzelvigen. De tijd der schoolpligtigheid is wel in verschillende Staten niet dezelfde, maar vangt in bijna allen met het 4de jaar aan, om op het 16de, 18de of 20ste te eindigen 2. Buiten de geldelijke opofferingen, die men zich voor aanbouw, herstelling en verbetering van schoolgebouwen getroost, heeft de Staat Massachusetts aan elk Township een exemplaar geschonken van Henry Barnards zeer geroemd werk: ‘School Architecture for the Improvement of Schoolhouses’ (Schoolbouwkunde ter verbetering van Schoolgebouwen), hetwelk plannen bevat voor den bouw en de inwendige inrigting, de luchtverversching, verwarming, enz. van scholen, door behoorlijke teekeningen toegelicht 3. Intusschen is in Amerika in uiterlijk aanzien en inwendige in- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} rigting van vele gebouwen, voor het volksonderwijs bestemd, welligt nog grooter verschil dan in de oude wereld. Men denke zich slechts Girards ‘College,’ te Philadelphia, een Griekschen tempel van wit marmer, omgeven door eene colonade van 34 Corintische zuilen, en zoo menige hut van ruwe boomstammen in het verre westen, waarin het onderwijs echter ongeveer hetzelfde is 1. Over het algemeen is de toenemende verbetering der schoolgebouwen, vooral in de laatste tien jaar, zoo groot, dat het, bij gelijke voortduring daarvan, te verwachten is, dat na vijfentwintig jaar elke districtschool zal veranderd zijn in een bevallig buitenverblijf met speelplaats en plantsoen, uit- en inwendig van alle mogelijke gemakken voorzien. Het punt van verwarming en luchtverversching trekt vooral de aandacht, en aan eene gezonde middelbare temperatuur wordt zoozeer gehecht, dat de onderwijzers in vele scholen hiertoe een thermometer in het schoollocaal hebben, en hunne waarnemingen daaromtrent in het schoolregister opteekenen. Uit vele scholen zijn de banken verbannen, en heeft elk leerling een eigen zitplaats met afgezonderden lessenaar, voorzien van eene lade voor zijne boeken. Voor zeer kleine kinderen, wier zwakke leden nog steun behoeven, gebruikt men kleine armstoelen met eene lade aan eene der zijden, tot berging van boeken. Gezondheid, orde en netheid wordt hierdoor bevorderd. In de kinderscholen (primary schools) zijn jongens en meisjes in hetzelfde vertrek; in andere scholen zijn de beide geslachten doorgaans gescheiden, met uitzondering der distriktscholen op het land. Men heeft echter altijd afgezonderde ingangen van de straat en in het schoolvertrek, afgezonderde trappen en speelplaatsen. Ofschoon wij zagen, dat het gemiddeld getal leerlingen voor elk onderwijzer niet groot is, zijn echter somwijlen in hetzelfde gebouw, ja in hetzelfde vertrek, een zeer groot aantal leerlingen aanwezig 2, die in verschillende afdeelingen, onder verschillende meesters werkzaam zijn, terwijl het overhooren van lessen doorgaans in nevenvertrekken (recitation-rooms) plaats heeft. De meeste scholen en vooral de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere bezitten een uitgebreid en zeer volledig materieel, verzamelingen van kaarten, boekwerken, wetenschappelijke instrumenten, mineraliën, technische voorwerpen en dergelijken. Wat het handhaven van orde en tucht in de schoollocalen betreft, waarvan wij boven reeds met een woord gewaagden, zoo is het zeker, dat rotting en plak vroeger in de Amerikaansche scholen, even als in die der Oude Wereld, eene groote rol speelden. Dit zal niemand verwonderen, die den strengen geest der oude Puriteinen kent. Het mag echter vreemder schijnen, dat in het land der volkomen vrijheid en gelijkheid, waar het gevoel van eigenwaarde zoo hoog gesteld wordt, dergelijke straffen in de volksscholen, tot op dit oogenblik, door de Wet nergens verboden zijn 1. De toepassing van dergelijke straffen, gelijk trouwens de geheele handhaving der tucht, is aan de schoolonderwijzers overgelaten. Belangrijk is in dit opzigt eene beslissing, door den School-Superintendent van New-York genomen, waarin als beginsel wordt erkend, ‘dat de onderwijzer verantwoordelijk is voor de handhaving der orde op de school, en dat hij zelf den aard en de hoegrootheid der toe te passen straf in het geval van verzet tegen zijn gezag moet bepalen;’ ‘hij wordt echter, ter zelfder tijd, verantwoordelijk gesteld voor alle misbruik van een voorregt, dat alleen berust op een oud herkomen.’ Dit laatste geeft tevens den grond aan van het groot gezag aan den onderwijzer toegekend: oude gewoonten, waarvan men in N. Engeland, evenmin als in het oude Engeland, gaarne afgaat. Intusschen is de openbare meening in Amerika, even sterk als in Europa, tegen dergelijke straffen gestemd, hetgeen onder anderen hieruit blijkt, dat de openbare schoolvereeniging te New-York van tijd tot tijd eere-diploma's uitreikt aan die onderwijzers, die gedurende geruimen tijd orde en tucht wisten te handhaven, zonder toepassing van eenige straf. Wijders kennen de schoolwetten algemeen aan de onderwijzers en School-directeuren het regt toe, om onverbeterlijke en ongehoorzame leerlingen van de school te verwijderen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} In het algemeen is in Amerika de tucht op de scholen gestreng, maar de middelen, waardoor zij gehandhaafd wordt, zacht. Dit schijnbaar tegenstrijdig beginsel straalt in het geheele maatschappelijke en staatsleven der Nieuwe Wereld door. Strengheid, waar deze werkelijk noodig is, maar geene begeerte om elke ligte overtreding op te merken en te straffen uit bemoei- of heerschzucht. De toepassing dezer milde beginselen in de Amerikaansche scholen deden een' Siljeström, Buddingh en anderen dikwerf getuigen zijn van de bekoorlijkste voorbeelden van orde, vrede en rust. De zucht tot rust en stilte scheen zelfs te ver te worden uitgestrekt, wanneer men de kinderen soms, vóór het binnentreden van het schoolvertrek, de schoenen met pantoffels deed verwisselen, om alle gedruisch te vermijden. In eene hoogere school te Hartford in Connecticut werd de schooltucht in zekere mate door de leerlingen zelve gehandhaafd. Zij vormden namelijk, onder den onderwijzer, eene regtbank, waaraan elken morgen, na het ochtendgebed, de gedragregisters van den vorigen dag werden voorgelegd ter beoordeeling. Elke leerling mag dan veranderingen voorstellen in de straffen en zijne zienswijze ontwikkelen, hetgeen aanleiding geeft tot veel jeugdige parlementaire welsprekendheid. De onderwijzer, die voorzit, heeft natuurlijk de absolute eind-uitspraak. Dit stelsel werkte dáár zeer goed, maar zoude welligt toch gevaarlijk zijn voor algemeene toepassing. Het beginsel van geldelijke belooningen voor vlijt en goed gedrag is geheel afgeschaft, terwijl tegen het daarmede naauw verwante van eereblijken en merkteekenen zich de publieke opinie almede meer en meer verklaart. De bevrediging der eerzucht mag geen hoofddoel voor het goed gedrag der leerlingen worden. Het ware beginsel behoort te blijven opwekking van liefde tot deugd en wetenschap om haar zelfswille. Het sterk prikkelen der eerzucht is hieraan nadeelig, terwijl de ware eerzucht daarenboven reeds genoeg voldoening vindt in de zelfbewustheid van goed gehandeld te hebben, en hoog te staan aangeschreven in de achting van leermeesters en medescholieren. Middel tot opwekking der leerlingen en tot verlevenging van de belangstelling van het publiek in de schoolzaken vormen de dusgenaamde Celebrations, eene soort van feesten, waarbij één of tweemaal 'sjaars optogten met {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaggen gehouden worden, die eindigen met publieke ondervragingen, het uitreiken van getuigschriften, enz. Doelmatiger dan het voorgaande is het door den Heer Holbrook ingevoerde stelsel, om tusschen de scholen van verschillende Staten eene mededinging van bekwaamheid op te wekken. Hiertoe ruilen zij onderling hunne voortbrengselen, hunne werken, als teekeningen, kaarten, mineraliën. Dit wakkert de belangstelling en ijver der leerlingen zeer aan, en is daarenboven een onkostbaar middel, om de verschillende schoolcollectiën te verrijken. Het stelsel van gedragregisters (annotation books) is op alle lagere scholen ingevoerd, als een der beste middelen van contrôle over het gedrag der leerlingen. Onder de minder aanbevelingswaardige gewoonten, die onze schrijver aan de Amerikaansche scholen ten laste legt, behooren: het opgeven aan de leerlingen van lessen, om te huis te bewerken; het somtijds niet behoorlijk verdeelen van den schooltijd in voor- en achtermiddag, en het bezighouden der kinderen gedurende zoogenaamde long sessions, dat is, van 's morgens 9 tot 's middags 3 ure, met slechts zeer geringe tusschenpoozen, en het niet genoeg zorg dragen voor de ligchamelijke ontwikkeling der kinderen. De gymnastie is hier op de scholen nog bijna geheel onbekend, en in het algemeen wel eene strekking bemerkbaar, om de verstandelijke ontwikkeling te veel ten koste van die des ligchaams aan te moedigen. Maar wat wordt er nu op de volksscholen in Amerika geleerd? Ook op deze vraag is geen volstrekt antwoord te geven, daar er verschil is in verschillende Staten. Een groot beginsel staat echter op den voorgrond: de scheiding van Wetenschap en Godsdienst. Eigenlijk godsdienstig onderwijs is aan de scholen vreemd. Wat het wetenschappelijk onderwijs aanbelangt, zoo worden de natuurwetenschappen, als scheikunde, mineralogie, physiologie en technologie op sommige scholen geleerd, maar het onderwijs in een of ander dezer vakken heeft eigenlijk meer de strekking, om de aandacht der leerlingen daarop eenigzins te vestigen, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} er hunne belangstelling voor gaande te maken, dan wel, om er hen eenige belangrijke vorderingen in te doen maken, of een dieper blik daarin te doen slaan. Veel hangt hierbij af van de instrumenten en verzamelingen van natuurkundige voorwerpen, die in het bezit der verschillende scholen zijn. Meetkunde en lijnteekenen zijn mede weinig algemeen, en worden, even als het handteekenen en de regelen der perspectief, te veel verwaarloosd. Een en ander mag het gevolg zijn, dat het onderwijs in Amerika eene te eenzijdige, alleen op verstandsontwikkeling, minder op het schoonheidsgevoel werkende rigting heeft. Greschiedenis wordt veel minder beoefend dan aardrijkskunde en meestal in verband met de staatsinstellingen des lands. Het onderwijs in de hier vermelde vakken is echter uitzondering op de volksscholen, waar men in den regel uitgaat van het denkbeeld, om slechts eerste beginselen van kennis, en deze dan ook grondig, te leeren. Lezen, schrijven, de moedertaal, rekenen en aardrijkskunde zijn de grondvakken van onderwijs. Onder het rekenen verstaat men vooral ook het rekenen uit het hoofd; onder de kennis der Engelsche taal gewoonlijk niet slechts het lezen, maar ook eene sierlijke en goede uitspraak, taalkennis, en vooral de vaardigheid om eigen denkbeelden goed op schrift te brengen. Men ziet dan ook dikwerf leerlingen van 12 en 13 jaren eenig gegeven onderwerp uitmuntend in geschrift behandelen. Het is bekend, dat de meisjes in de fabrieken te Lowell een tijdschrift uitgeven, waarin hunne opstellen, zoo al niet door hooge literarische verdienste, dan toch door grondige kennis der taal uitmunten. Van lezen en declameren wordt veel werk gemaakt, en men heeft daartoe uitmuntende schoolboeken, wier gebrek soms is, dat zij te veel verzen en declamatorische studiën bevatten. Op de volksscholen lezen de leerlingen soms allen te gelijk, met verwonderlijke naauwkeurigheid en harmonie, zoodat men gelooven zoude slechts ééne stem te hooren; soms leest, een voor de geheele klasse. Het declameren geschiedt door het voordragen van van buiten geleerde stukken uit het schoolboek. Voor dergelijke stukken worden doorgaans redevoeringen van beroemde staatslieden gekozen, zoodat de scholen dikwerf weergalmen van de bezielde taal van een' Patrick Henry, Wit Clinton, Henry van Buren en anderen. Onderwijs in het zingen is in den laatsten tijd mede {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij algemeen ingevoerd en een onderwerp van groote voorliefde. Vooral worden daartoe Amerikaansche volksliederen gebezigd, als Hail Columbia, the Star spangled Banner, America I love thee still, Our native land, enz., door welk een en ander het onderwijs een zeer nationaal karakter verkrijgt, wel geschikt om aan het jeugdig geslacht beginselen van liefde en eerbied voor vaderland en vrijheid in te boezemen 1. In de hoogere schoolinrigtingen in de steden vindt men bijna algemeen Piano's bij dergelijk onderwijs in gebruik. Maar - dit zal het bezwaar van menigeen zijn - aan dat volksonderwijs, hoe uitgebreid, hoe doelmatig in vele opzigten, ontbreekt toch het hooger levensbeginsel, ontbreekt het godsdienstig onderwijs; want elk positief godsdienstig onderrigt is van de Amerikaansche school gebannen. En toch.... in Amerika heerscht evenveel ware godsvrucht als in eenig ander Christelijk land, en wordt op de uitwendige vormen van Godsdienst meer gelet dan ergens elders, Groot-Brittanië welligt uitgezonderd. Algemeen wordt dáár door geestelijkheid en leeken erkend, dat het bestaande stelsel van openbaar onderwijs, in stede van nadeelig, voordeelig werkt op de Christelijke gezindheid des volks, en dat een openbaar lager onderwijs ondenkbaar zoude wezen, zonder dergelijke uitsluiting van de Godsdienst. De Katholieken alleen verzetten zich tegen dit beginsel, verlangen afzonderlijke of Secte-sckolen, en zenden hunne kinderen bij uitsluiting daarheen. Zij wenschen het gezag en den invloed der geestelijkheid en der frères Chrétiens op de school. Het is vrij duidelijk, dat zij bij het volksonderwijs juist van het omgekeerde denkbeeld uitgaan, waarvan het bestuur der verschillende Staten uitgaat. De laatsten willen de meest algemeene verspreiding van kennis en verlichting, de opleiding des volks tot zelfdenkende wezens, en dit is het juist waarvoor Rome beeft, maar niet alleen Rome, ook allen, die op het gebied van de Godsdienst sectegeest huldigen, dat is, aan eigen opvattingen uitsluitend het karakter der waarheid toekennen. Siljeström maakt de zeer juiste opmerking, dat, bij de behandeling van dit gewigtig vraagstuk, door alle voorstanders van het godsdienstig onderwijs eene grove dwaling {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} als onbetwistbare waarheid doorgaans wordt vooropgesteld. Zij is deze: dat, waar godsdienstig onderwijs van de school wordt uitgesloten, deze daardoor natuurlijk ongodsdienstig en onchristelijk moet zijn. Wij noemen dit eene dwaling, daar verscheidene zaken onderwezen worden, waarbij de godsdienst volstrekt niet in aanmerking komt. Men denke slechts aan eene landbouw-school, aan eene dusgenaamde bergwerk-school, men denke aan het onderwijs in teeken-, schilder- en toonkunst. Dit alles is slechts wereldsche kennis, maar daarom zeker niet vijandig aan de Godsdienst; integendeel, sommige dier vakken zijn daaraan hoogst bevorderlijk, door de zeden te verzachten, het gemoed voor reiner en teerder indrukken toegankelijk te maken, door gevoel voor het schoone op te wekken. Dat gevoel toch, wij zeggen het den Zweedschen zanger na, is ook streven naar waarheid, en waar streven naar waarheid leeft, is ook streven naar God. Onderwijs kan derhalve aan deugd, ja, aan Christelijke deugd en godsvrucht bevorderlijk zijn, zonder dat daarbij eenige sprake is van direct godsdienstig onderwijs, en al denkt men zich het onderwijs, wat het punt der Godsdienst betreft, nog zoo negatief, zoo gelooven wij, dat het in waarheid wetenschappelijk ook nog deze strekking hebben zal. Het onderwijs in Noord-Amerika is intusschen niet zoo geheel negatief, en de invloed daarvan op de ontwikkeling en verspreiding van Christelijke gevoelens zeer krachtig en heilzaam. Op vele scholen in N. Engeland wordt de Bijbel gelezen en ook wel een morgengebed gedaan. Maar een en ander geschiedt met alle vermijding van een onderrigt, 't geen eenige sectekleur of bepaalde rigting zoude kunnen hebben. Op deze wijze althans schijnt men zich de zaak te moeten voorstellen en de nog al eenigzins uiteenloopende berigten van Siljeström en Buddingh nopens dit punt in overeenstemming te kunnen brengen. In het algemeen is het onderwijs op de volksschool zuiver wetenschappelijk en heerscht daarin niet meer dan een Christelijk godsdienstigen geest. Het ontbreekt intusschen het aankomend geslacht daarom niet aan een meer positief Christelijk onderrigt, maar het is zelfstandig en afgescheiden van gewoon onderwijs. Het wordt, evenals de geheele Godsdienst in Amerika, meer buiten den kring van wereldsche bemoeijingen gehouden, en wint daardoor welligt in verhevenheid {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoogere beteekenis. Zoo heeft men dáár de Godsdienst nooit zien gebruiken tot staatkundige bedoelingen, en de geestelijkheid der verschillende secten bepaalt zich streng tot zijne eigenlijke verhevene roeping, verkondiging der godsdienstleer, onderwijs in hare verhevene waarheden, en toespraak. Staats- en wereldlijke bedieningen is het haar nimmer geoorloofd te bekleeden; hare leden mogen in vele Staten zelfs in geenerlei betrekking van schoolwezen werkzaam zijn. Christelijke godsdienstkennis wordt vooral bevorderd door de Zondagscholen. Robert Raikes stichtte de eerste dier scholen in 1780 in zijne vaderstad Gloucester, in Engeland, vanwaar zij in Amerika navolging vonden en in 1790 eerst door de Methodisten, vervolgens ook door verschillende kleine vereenigingen bevorderd werden, totdat in 1823 de Amerikaansche Zondagschool-Vereeniging tot stand kwam. Het hoofddoel dezer Vereeniging, waarvan de zetel te Philadelphia is, bestaat volgens Robert Baird in bevordering van het oprigten van Zondagscholen door de geheele Unie; in het uitgeven en verspreiden van godsdienstige boeken en tractaatjes in de scholen en in de woningen der particulieren 1. Een vijftigtal missionarissen reist alle Staten rond, om de bevolking voor dit oogmerk te winnen en tot ijver aan te sporen. De vereeniging telt daarenboven agenten onder de aanzienlijksten des lands In 1849, derhalve na een bestaan van ruim 25 jaren, had de vereeniging reeds 5213 verschillende grootere en kleinere geschriften het licht doen zien, die in ontelbare exemplaren, tegen ongewoon lage prijzen, worden verspreid. Onder die geschriften behooren niet alleen de Bijbel, maar ook werken tot bevordering van bijbelkennis, als bijbelsche aardrijkskunde, bijbelsche natuurkunde, oudheden, kaarten van het Heilige land, enz. 2. De bruto opbrengst dier werken bedroeg, in het jaar 1849, 130,000 dlrs. Boekwerken ter waarde van 12000 d. werden om niet uitgereikt, terwijl de vereeniging eene som van 300,000 d. alleen in schenkingen ontving. Zij geeft daarenboven drie tijdschriften uit, een voor onderwijzers, twee voor kinderen en jonge lieden. Robert Baird verklaarde in 1846, dat {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} het getal Zondagscholen in de Vereenigde Staten toen niet wel te bepalen was, maar schatte het in 1838 op ongeveer 16,000, met 130,000 onderwijzers en 1,000,000 leerlingen, cijfers, welke sedert, dien tijd ontzagchelijk moeten zijn toegenomen 1. Wat ons echter het merkwaardigste en schoonste in deze vereeniging voorkomt, is, dat zij alle Christelijke secten omvat, en om allen eenzijdigen sectegeest te keeren, de door haar uitgegeven geschriften door een comité laat onderzoeken, bestaande uit een lid van elke godsdienstige gezindheid. De verschillende godsdienstige gezindheden hebben echter nog afzonderlijke vereenigingen, die met hetzelfde doel, verspreiding van Christelijke godsdienstige kennis, werkzaam zijn. Zoo zorgen thans Episcopalen, Baptisten, Methodisten, Lutherschen en Gereformeerden nog op bijzondere Zondagscholen voor de kinderen hunner gezindheden. De Synode der Hervormde Hollandsche Kerk stelde zich als eene hulpafdeeling van de algemeene Amer. Zondagschoolvereeniging. Zij ondersteunt als zoodanig hare pogingen met inlichtingen en geld, zonder verzaking van eigene beginselen, daar zij een meer leerstellig godsdienstonderwijs poogt te bevorderen, zooals dat, vervat in den Catechismus en andere formulieren, die door de Synode der Hervormde Hollandsche Kerk zijn aangenomen. Amerikanen en buitenlanders getuigen eenparig, dat de zondagscholen uitmuntend werken op de godsdienstige vorming des volks, ja, de verdienstelijke Bauman Lowe noemt de zondagschool de kweekplaats (nursery) der Kerk. Door het godsdienstig onderwijs meer af te scheiden van het wetenschappelijke; door het meer uitsluitend te brengen op den dag des Heeren; door het alzoo in overeenstemming te doen zijn met het plegtige en eerwaardige, dat op dezen dag in het geheele maatschappelijke leven heerscht, krijgt het kind een ernstiger en heiliger indruk; leert hij meer dat godsdienstig onderwijs als iets hoogers schatten, dan wanneer het, dagelijks en overal bij te pas gebragt, dikwerf in een lastigen en vervelenden slenter ontaardt. Opmerkelijk is hieromtrent het gevoelen van een achtingswaardig geestelijke der Anglicaansche Kerk, die meende, dat door het gebruik van den Bijbel als een lees- of spelboek, hij maar al te ligt in den geest der kinderen vereenigd wordt met al de teregtwijzin- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en kleine straffen, die zij in den loop dier lessen ontvangen; en dat het gelukkig mag heeten, indien de Schriften, aldus gebezigd voor een oogmerk, waarvoor zij nooit bestemd waren, in hunne oogen niet het symbool worden van alles, wat vervelend en walgelijk is 1.’ De zondagscholen worden in Amerika meestal in de kerkgebouwen gehouden, die er bijzonder voor zijn ingerigt, of daartoe goede gelegenheden opleveren; in de gewone schoollocalen; in eenig ander locaal voor voorlezingen, of zelfs wel in vertrekken van bijzondere huizen. Op het land zijn zij slechts éénmaal daags geopend; in de steden tweemaal, vóór en ná de godsdienstoefeningen. Lessen uit den Bijbel of eenig ander godsdienstig werk worden den kinderen opgegeven, om gedurende de week te huis te leeren. Zij worden in de school herhaald en verklaard. Zij krijgen ook wel Sabbathschoolgezangen, het godsdienstig Penningmagazijn en andere lectuur mede naar hunne woning. De gemeente kiest de opzieners over deze scholen uit geestelijken en leeken. Als onderwijzers - en dit is weder een zeer eigenaardig kenmerk van het godsdienstig onderwrijs in Amerika - verschijnen leeken en ook vrouwen. De aanzienlijkste en achtingwaardigste burgers achten het niet beneden zich, maar beschouwen het een duren pligt, als leeraars in de zondagscholen op te treden. Er is voorzeker iets groots en waarachtig Christelijks in, wanneer men eenen Harrison, even beroemd als krijgsheld en als Staatsman, op den Zondag vóór zijn vertrek naar Washington, om het Presidentschap der Vereenigde Staten te aanvaarden, als leeraar in eene zondagschool ziet optreden: wanneer men een Marshall, opperregter in het hoogste Geregtshof der Unie, weinige dagen voor zijn' dood, aan het hoofd der zondagscholen door de stad Richmond in plegtigen optogt ziet rondgaan! Zoo blijkt het, dat het belangrijkste gedeelte van het godsdienstig onderwijs, buiten dat, 't welk in het huiselijk onderrigt bestaat, aan de eigenlijke geestelijkheid onttrokken is en door de leeken wordt gegeven 2. Het is een Amerikaansch gevoelen, door onzen Zweedschen schrij- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ver gedeeld, dat dit werken der leeken in overeenstemming is met den geest des Christendoms, volgens 't welk een ieder geroepen wordt priester te zijn en leeraar in zijnen kring, naar de volle mate zijner begaafdheden, daar, naarmate de ware geest des Christendoms meer verspreid wordt en in aller harten leeft, ook het gewigt en de invloed van een uitwendig priesterdom zal verminderen en verdwijnen. De geschiedenis van de Godsdienst in het algemeen schijnt de waarheid van dit gevoelen volkomen te staven. Bij al die volken namelijk, waar de menigte zeer laag in godsdienstige ontwikkeling staat, treedt het priesterdom op als de middelaar bij uitsluiting tusschen haar en God; matigt zich een deel aan van den eerbied en het gezag, dat Gode alleen toekomt. Naarmate de mensch echter dieper in den geest des Christendoms doordringt, voelt hij zich daardoor vrijer en onafhankelijker van kerkelijk, dat is, menschelijk gezag, maar daardoor ook meer gedrongen om zijne eigene overtuiging uit te spreken. Uit het gezegde volgt intusschen, dat ook in de Zondagschool het dogmatische godsdienst-onderwijs slechts bij uitzondering plaats heeft, en in den regel alleen datgeen onderwezen wordt, wat in het Christendom alǵemeen is en tot deszelfs wezen behoort, terwijl de verschilpunten tusschen de verschillende secten, ter onderzoeking en toetsing aan een lateren leeftijd worden overgelaten. Slechts algemeen godsdienstige en Christelijke denkbeelden worden opgewekt en aangekweekt, denkbeelden, gelijk die doorstralen in een dikwerf gezongen lied van Cruikshank, ons door Buddingh medegedeeld, en dat wij hier overnemen, daar men er uit leert, hoe in Amerika de Sabbathschool beschouwd wordt en waartoe zij strekken moet 1. Twee vragen doen zich welligt nog {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} bij dit onderwerp aan velen op. Zij zijn deze: vanwaar bezitten leeken, die als leeraars optreden, de noodige kennis, om dit met vrucht te doen? Ten andere, welke is dan de werkkring der geestelijkheid in Amerika? Op de eerste kan men antwoorden, dat de Godsdienst minder als eene vrucht van kennis en wetenschap, dan wel van een vroom en geloovig hart wordt beschouwd; dat elk derhalve, die in zich de roeping voelt tot stichting zijner broeders te spreken, zulks doen mag en doen moet. Maar daarenboven voert die zucht om te onderwijzen tot onderzoek, daar weinigen den lust zullen gevoelen, om als leeraars op te treden, wanneer zij zich niet eene zekere mate van kennis verworven hebben. Deze nu kan men zich ook nopens godsdienstige onderwerpen nergens gemakkelijker verschaffen dan in Amerika. Wat de geestelijkheid betreft, ook haar blijft een ruim veld over op den kansel, in den bijzonderen omgang en in de zoogenaamde Bijbelklassen. De kerkelijke gemeenten zijn doorgaans klein, althans niet zoo groot, dan dat de geestelijke niet gemakkelijk met al de leden daarvan bekend kan worden, een vermogend middel om hem dat hoogst gewigtig deel zijner pligten als zielverzorger te doen nakomen, 't welk bij ons dikwerf hoogst gebrekkig vervuld of te zeer verzuimd wordt. De kansel is daaren- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de plaats, vanwaar de geestelijkheid hier meer dan onder ons vermag, omdat het kerkgaan veel algemeener en getrouwer geschiedt dan elders. Wil men hiervan bewijzen? Men bedenke dat in 1850 in de Unie over de 36,000 kerken bestonden, te zamen met ongeveer 13,850,000 zitplaatsen, derhalve voor ongeveer drie vijfden der bevolking; terwijl het aan een evenredig druk kerkbezoek wel niet zal haperen, wanneer men in aanmerking neemt, dat in die kerkgebouwen de plaatsen zeer duur worden gekocht of gehuurd. De godsdienstige opvoeding der jeugd heeft echter vooral ook in het huisgezin plaats, en zelfs was dit, vóór de invoering der Zondagscholen, bijna bij uitsluiting het geval. Nog is een Christelijk te huis iets, waarop de grootste prijs gesteld wordt, en vele der tegenwoordig meest gelezene tafereelen van Amerikaansche schrijvers en schrijfsters leveren daarvan de schoonste schilderingen. Hoofdtrek in de godsdienstige opvoeding van Amerika is echter de meest mogelijke verdraagzaamheid, die in de laatste twintig, ja, tien jaren zeer is toegenomen. Het schijnt dan ook, dat de volle erkenning van godsdienstige vrijheid in de School en in den Staat ten slotte tot werkelijke verdraagzaamheid moet voeren, maar het eischt tijd eer dergelijke gevoelens in een volk wortel schieten en tot overtuiging worden. Het is overigens duidelijk, dat allen, die godsdienstige verdraagzaamheid gelijkluidend rekenen met onverschilligheid voor de Godsdienst, met de Amerikaansche denkbeelden op dit punt volstrekt niet kunnen instemmen. Wij voor ons gelooven, dat dergelijke meening wederom even eenzijdig en daardoor onjuist is als die, waarbij alles, wat niet positief Christelijk heet, voor anti- Christelijk gehouden wordt. Hoe algemeen, hoe krachtig en doelmatig, met hoeveel geestdrift ook in Amerika voor verstandelijke en godsdienstige volksontwikkeling gearbeid en geijverd worde, men zoude dwalen, wanneer men dacht, dat het getal dergenen, die volstrekt niet lezen of schrijven hunnen, en in een be- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} klagelijken toestand van verwildering zich bevinden, zoo geheel onbeduidend is. De verslagen der gevangenissen in Massachusetts en New-York leveren voorbeelden van het tegendeel, want zij leeren in cijfers het treurig verband, dat tusschen misdaad en verwaarloosde opvoeding bestaat. Intusschen schijnt het toenemend aantal geheel verwaarloosden slechts voor een niet noemenswaardig gedeelte te zoeken onder de eigenlijke inboorlingen, onder de afstammelingen van den ouden Anglo-Saxischen stam. Het is een bedroevend en zorgwekkend gevolg van de toenemende Europesche emigratie. Menig nijver en oppassend gezin toch moge uit Europa wijken, om eene betere toekomst in de Nieuwe Wereld te zoeken, verre het grootste aantal van hen, die zich uit de Oude Wereld daarheen begeven, vormt eene onkundige, ruwe menigte, zonder opvoeding en beschaving, zonder godsdienstige kennis, daar zij beurtelings de uitersten van bijgeloof of ongeloof huldigt. Men denke slechts aan het overgroote aantal Ieren en Duitschers, dweepzieke Katholieken of materialistische wijsgeeren. Die toenemende getallen dreigen gevaarlijk te worden voor onderwijs en godsdienst. Zij vermeerderen vooral het cijfer van onkunde en misdaad in de Unie, en wanneer men soms daaruit en uit andere omstandigheden bedenkingen hoort herhalen tegen het Amerikaansche stelsel van onderwijs en vrijheid van godsdienst, zoo wachte men zich wel, die bezwaren het stelsel der vrijheid toe te rekenen, daar men ze veeleer wijten moest aan de ligtvaardigheid dier Staatswetten, die elken vreemdeling gemakkelijk de grenzen opent, en daarmede de sluizen aan een' stroom van alles, wat Europa meest verdorven bevat 1. Velen in Amerika zien dit in, en middelen daartegen worden beraamd. Bijzondere scholen ter verbetering van jeugdige misdadigers of verdorvene kinderen heeft men reeds te Boston, Westborough, New-York, Rochester, Philadelphia en elders opgerigt. Het zijn meestal stichtingen van bijzondere liefdadigheid, die dikwerf echter van staatswege {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ondersteund worden. Er schijnt ook reeds sprake van te zijn, om het volksonderwijs voor allen verpligtend te maken. Moeijelijk zullen echter alle kwade gevolgen gekeerd kunnen worden, en de godsdienstige vrijheid en verdraagzaamheid zullen de Duitschers doen volharden in volkomen onverschilligheid en ongeloof, de Ieren sterken in klagten over niet genoegzame beperking, in eischen tot afsluiting en afzondering, opdat de Kerk en haar gezag grooter uitbreiding erlangen. Welk een treurigen indruk overigens een hoog cijfer dergenen, die noch lezen, noch schrijven kunnen, op ons maken moge; welk eene voorstelling ons ook van de hoogere ontwikkeling eens volks mag voor den geest komen, wanneer dat cijfer zeer gering, ja, naauw in het oogvallend is, steeds behooren wij gedachtig te wezen aan de door ons in den aanvang van dit opstel gemaakte opmerking, dat de eigenlijke verstandelijke en zedelijke kracht eens volks minder nog uit dit cijfer blijkt, dan uit het getal vrijdenkende en zelfstandige menschen. Te kunnen lezen en schrijven, gedachten in zich te kunnen opnemen en in karakters te kunnen weêrgeven, zijn groote voorregten, maar het zijn niet meer dan middelen om denkbeelden over te brengen - zonder nut, indien de geest, die ze ontvangt, ze niet behoorlijk kan vatten en zich toeëigenen. Dergelijke kennis is nog geene verstandelijke ontwikkeling; maar alleen het vermogen om te denken, die eigenlijke hemelgave, die den mensch van andere schepselen onderscheidt, mag hiertoe gerekend worden. Weinig maakt het uit, of op elke 1000 zielen eenige meer of minder schrijven of lezen kunnen, maar oneindig veel maakt het uit, of daarop eenige meer of minder geteld worden, die men onder de zelfdenkende wezens kan rekenen. Hiertoe echter zijn, gelijk Horace Mann reeds opmerkte, de beste schoolinrigtingen nog niet toereikende; hiertoe moet het geheele volksleven verder strekken; hiertoe moeten later ook buiten de school gelegenheden zijn, om het in de school aangevangene voort te zetten. Amerika bezit hierin groote voorregten boven de Oude Wereld, waarvan wij sommigen nog eenigzins nader wenschen te beschouwen, als: de ondenkbare verspreiding en goedkoopheid der volksletterkunde; de algemeenheid der school- en volksbibliotheken, en de verschillende voorlezingen, genootschap- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} pen en vereenigingen, waarin ook voor meer bejaarden en ontwikkelden kennis kan verkregen of bewaard worden. Om een volk onder de beschaafde en ontwikkelde te kunnen rangschikken, is er niet slechts noodig, dat het veel en algemeen leze, het komt vooral ook aan op den aard der volkslectuur. Waar deze eene uitsluitende strekking heeft, hetzij zij van eene wijsgeerigen, materieëlen of godsdienstigen aard is, zal de ontwikkeling eenzijdig blijven en slechts tot gebrekkige uitkomsten voeren. Wij laten hier zelfs voor het hoogste, wat de mensch heeft, de Godsdienst, geene uitzondering toe. Hoe wenschelijk het zijn moge, dat een volk zijne dusgenaamde stichtelijke lectuur niet verwaarlooze, voor meerdere ontwikkeling moet de wereldsche lectuur eene aanzienlijke plaats daarnevens bekleeden. In Amerika is dit welligt in hooger mate dan elders en ook in ons Vaderland het geval. Geschiedkundige werken, die tot bevordering van natuur- en aardrijkskunde, dichters en zoo vele anderen, worden in allerlei vormen, en tegen de goedkoopste prijzen, dagelijks gedrukt en herdrukt, bij uittreksels overgenomen in bladen en tijdschriften en alzoo in waarheid gepopulariseerd. De nuttigste en uitstekendste geschriften voor kinderen en jonge lieden, die in Engeland het licht zien, worden terstond nagedrukt, en met eene menigte oorspronkelijke vermeerderd. Groot is het getal Almanakken, dat zeer tot bevordering van de verstandelijke ontwikkeling des volks bijdraagt. Bijna elke godsdienstige gezindheid heeft haren eigenen Almanak, buiten de vele meer algemeene, die voor bepaalde standen geschreven worden. Ook de Amerikaansche dagbladpers werkt gunstig op de algemeene verspreiding van kennis en beschaving. Men moet bij deze dagbladen namelijk wel onderscheiden tusschen hunne politieke en oorspronkelijke beschouwingen, welke doorgaans beneden het middelmatige zijn, en de nuttige kennis, die zij bevatten. Het grootste getal staatkundige bladen, vooral de wekelijksche, die de meest algemeene zijn, bevatten steeds een grooter of kleiner aantal artikelen van gemengden aard, die zeer goed en doeltreffend zijn. Om zich eenig denk- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld te vormen van de uitgebreidheid van dezen tak van volkslectuur, verdient vermelding dat vele nieuwsbladen, die dagelijks verschijnen, hunne belangrijkste artikelen nog weder twee of driemalen 's weeks afzonderlijk uitgeven, zoodat hetzelfde blad, soms als dagblad, half-weeksblad, weekblad en drie-weeksblad verschijnt. In de stad New-Haven (Connecticut), met 15000 zielen, komen geregeld drie dagbladen uit; in Hartford (12000 inwoners) twee van aanzienlijken omvang en met kleine letter gedrukt; in New-London (7000 inwoners) twee van minderen omvang. De abonnementsprijs is van 4 tot 5 d. 's jaars. Men heeft verder in dien kleinen Staat (Connecticut telt slechts eene bevolking van 370,000 zielen) drie bladen, die driemaal 's weeks uitkomen, en 17, die éénmaal 's weeks verschijnen. Hieronder heeft men een godsdienstig blad, een ter bevordering der afschaffing van sterken drank, en drie bepaald aan wetenschap en letterkunde toegewijd. De officiëele opgaven van 1850 leveren de volgende belangrijke cijfers. Het geheele getal dagbladen en tijdschriften in de Unie, jaarlijks verschijnende, bedroeg 2800 en het geheele getal inteekenaars 5,000,000. Hiervan verschenen: 350 dagelijks, met 750,000 abonnenten. 150 driemaal 's weeks, met 75,000 abonnenten. 125 tweemaal 's weeks, met 80,000 abonnenten. 2000 éénmaal 's weeks, met 2,875,000 abonnenten. 50 tweemaal 's maands, met 300,000 abonnenten. 100 maandelijks, met 900,000 abonnenten. 25 om de drie maanden, met 20,000 abonnenten. Van elke vier zielen der Unie is er alzoo één geabonneerd op een dag- of weekblad; is er één, die zich zelf eenige uitgave getroost, om ook verstandelijk en geestelijk voedsel te erlangen. Hoe geheel anders is dit in Europa, waar men, ook onder ons, in de lagere burgerklassen nog wel eens lezen wil, maar dan uit deze of gene inrigting, waar men zulks om niet kan doen. Dit brengt ons intusschen als van zelf op de Volksbibliotheken, waartoe in de eerste plaats behooren de Districts-Schoolbibliotheken, bij de openbare scholen. Wij zagen reeds, dat daaraan van staatswege jaarlijksche toelagen verstrekt worden. James Wadsworth van Geneseo (New-York) gaf hiertoe de eerste aanleiding en moedigt dit nog door jaar- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} lijksche giften aan 1. In den Staat New-York telden in 1850 deze boekerijen niet minder dan 1,409,154 deelen, of ongeveer 125 deelen voor elk district. De aan te koopen boeken worden door de inwoners van het district, onder leiding der bevoegde school-autoriteiten gekozen, met dien verstande, dat alle werken, die godsdienstigen of politieken sectengeest ademen, verboden zijn. In Massachusetts heeft de Raad van opvoeding eene verzameling van geschriften voor deze bibliotheken doen maken, die uit twee seriën bestaat, waarvan de eene voor kinderen beneden 12 jaar, de andere voor meer gevorderden en hunne ouders. Uitstekende schrijvers en schrijfsters leggen hieraan hunne krachten ten koste, zoo als blijkt uit de namen van Paulding, Washington-Irving, Bryant, Miss. Sedgwick, Mrs. Hale, Story, Everett, enz. In het algemeen bestaan dergelijke verzamelingen uit goede geschriften over godsdienst, wijsbegeerte, natuurwetenschappen, geschiedenis en aardrijkskunde, ja, maakt de stof der onderwerpen van deze inrigtingen soms zeer nationale; zoo worden in de genoemde seriën de levens van Hendrik Hudson, Washington, Franklin, Fulton en andere in de geschiedenis des lands vermaarde mannen behandeld. Zoo heeft men ook bloemlezingen uit Amerikaansche dichters, geschiedenissen der Vereenigde Staten en van de afzonderlijke Staten, zedekundige verhalen, enz. De boeken worden aan de leerlingen der school en aan de bewoners van het district onder zekere voorwaarden uitgeleend, met de overtuiging, gelijk Morgan zegt, ‘dat elk boek van een welgekozen Bibliotheek een voortdurend onderwijzer is van allen, die er gebruik van willen maken, om zich te onderrigten.’ Er bestaan daarenboven nog vrij algemeen boekerijen voor jongelieden uit de arbeidende klassen, zoogenaamde Apprentices Library's, waarvan veelvuldig gebruik gemaakt wordt. In het algemeen ziet men hier, en ook elders, dat, waar de gelegenheden tot lezen gemakkelijker gemaakt worden en toenemen, ook het getal lezers en hunne belangstelling grooter wordt. In 1850 gaf het Amerikaansch Tractaatgehootschap te New-York, welks doel is uitgave en verspreiding van zedelijke en godsdienstige geschriften, een almanak uit (the Family Christian Almanac), bevattende nuttig onderrigt {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} over verschillende onderwerpen, waarvan 192,000 exemplaren werden afgezet; terwijl het tweemaandelijksche Tijdschrift der Vereeniging (the American Messenger) 140,000 inteekenaars telde. Zijne agenten verkochten 377,000 tractaatjes en deelden er 98,000 gratis uit. Buiten dit alles is de levendigheid en werkzaamheid van den Amerikaanschen boekhandel verbazend. Overal treft men boekhandelaars en reizende agenten aan. Nieuwsbladen, tijdschriften en boeken worden alom op spoorwegen, in stoombooten en op alle publieke plaatsen aangeboden. Eene vrij volledige Statistiek van de Volksbibliotheken vindt men in het vierde Jaarlijksche Verslag der Regenten van de Smithsonian Institution, aan de Senaat en Wetgevende Vergadering over 1849. Wij laten het hier in bijzonderheden volgen, om te doen zien, welk eene uitbreiding deze zaak in Amerika gekregen heeft. staten. aant. biblioth. get. boeken. Maine 31 56,856 N. Hampshire 50 57,178 Vermont 10 25,199 Massachusetts 862 415,658 Rhode Island 45 79,341 Connecticut 18 98,338 N. York 8,284 1,756,254 New-Jersey 11 44,125 Pennsylvanie 51 279,388 Delaware 5 16,700 Maryland 24 79,098 Distr. Columbia 20 148,673 Virginie 28 87,720 N. Carolina 8 24,247 Z. Carolina 13 59,664 Georgie 13 33,832 Florida 3 5,337 Alabama 7 17,077 Mississippi 6 12,600 Louisiana 6 30,000 Texas 2 1,301 Arkansas 1 1,000 Tennessee 19 42,256 Kentucky 26 62,340 Ohio 45 103,039 Michigan 381 65,235 Indiana 15 39,800 Ilinois 11 17,566 Missouri 15 31,306 Iowa 1 2,500 Distr. Wisconsin 2 5,000 Distr. Minisota 2 5,200 Men ziet alzoo, dat er in 1849 10,015 Volksbibliotheken in de Unie bestonden, die over 3,701,828 boekdeelen te beschikken hadden. Om echter eenigermate het voordeel te leeren kennen, hetwelk het Publiek hieruit trekt, zoude men den omzet dier boekwerken moeten kunnen bepalen, daar de meeste zeker veel meer dan eenmaal 's jaars worden uitgegeven. Siljeström geeft hieromtrent eenige mededeelingen voor den Staat en de stad N. York, maar {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} over het jaar 1847. In den geheelen Staat (buiten de stad) rekende men toen, dat elk boek, bij een leestijd van 14 dagen, tweemaal 's jaars zoude zijn uitgeleend, terwijl het in de stad op zevenmaal 's jaars kon gesteld worden. Volksvoordragten en lezingen zijn in Amerika zeer algemeen, hetwelk men eenigzins kan opmaken uit de volgende opgaven voor den Staat van Massachusetts (met 994,000 zielen). In het jaar 1839 telde men daar 145 vereenigingen, waarin of door wier toedoen lezingen en voordragten werden gehouden, ten getale van minstens 5 over hetzelfde onderwerp, en die door ongeveer 33,000 personen bezocht werden. In Boston telde men 26 verschillende curssusen, of 204 voordragten, die door 13,000 personen bezocht werden. Men voege hierbij al de afzonderlijke lezingen en voordragten over matigheid, afschaffing van slavernij en andere onderwerpen, om zich eenig denkbeeld te maken van de uitbreiding, welke dit bestanddeel van het volksonderwijs alhier heeft verkregen. Het nut van dergelijke voordragten, vooral wanneer zij mondeling geschieden, is zeker niet te miskennen, en wordt meer en meer ook onder ons ingezien. Zij vormen met de ontelbare gelegenheden, om overal deugdelijke en onkostbare lectuur te verkrijgen, de middelen waardoor de kennis, in het schoolonderwijs ontvangen, blijft voortleven en zich ontwikkelen. Zonder deze middelen toch is het duidelijk, dat het schoolonderwijs op zich zelf slechts beperkte en zeer tijdelijke vruchten kan opleveren, iets, wat doorgaans veel te veel wordt voorbijgezien. Wij gewagen hier met opzet niet verder van den aard der politieke en burgerlijke instellingen, waarbij de menigte zoo gestadig geroepen wordt tot deelneming, tot spreken, vergelijken, oordeelen, tot omgang en verkeer ook met den meer beschaafde, met den beter opgevoede. Dat dit alles tot ontwikkeling van den algemeenen volkgeest moet bijdragen, kan, naar onze gedachten, bezwaarlijk ontkend worden. Groote en belangrijke beschouwingen doen zich voorzeker op, naar aanleiding van het door ons over de volks- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeding en het volksonderwijs in Amerika gezegde. Wij zouden geenszins geacht willen worden daarmede overal volkomen in te stemmen; daarin niet veel te zien, wat plaatselijk en voor geene algemeene toepassing vatbaar is; maar enkele hoofdpunten en beginselen, die dáár met het gelukkigste gevolg in aanwending zijn gebragt, verdienen navolging, mogen in Europa, en ook onder ons, te luider verkondigd worden, naarmate wij van hunne verwezenlijking nog verder verwijderd schijnen. Wij rekenen daartoe het beginsel, dat de Staat zich het volksonderwijs mag en moet aantrekken, vooral daar hij zulks doen kan zonder te groote centralisatie, door tusschenkomst van lagere besturen, onder deelneming en invloed der burgerij; het beginsel, dat, waar regeringen en overheden niet schromen dikwerf aanzienlijke sommen aan pracht en praal, aan de bevestiging van hun gezag of de voldoening hunner eer- en heerschzucht, aan krijgstoerustingen en kunsten des oorlogs te besteden, zij ook mogen denken aan die uitgaven, waardoor hunne onderdanen eenen hoogeren rang in de menschheid zullen erlangen; het beginsel, om aan elk de vrijheid te laten zijne kinderen die opvoeding te geven, welke hem de beste schijnt, en niemands gevoel of godsdienstige inzigten te beleedigen, maar te zorgen, dat er een algemeen, voor allen toegankelijk onderwijs besta, dat, bij eene algemeen godsdienstige en zedelijke strekking, zich ver houde van alle kerkelijke Godsdienstleer; het beginsel, dat Kerk en Staat, Godsdienst en Wetenschap zooveel mogelijk moeten gescheiden blijven, en dat zulks, bij toepassing der grootst mogelijke vrijheid, het beste bereikbaar is, ja, dat de weg der vrijheid de eenige is, om een eind te maken aan alle klagten over miskenning en verguizing; eindelijk het beginsel, dat men, ook bij de grootste verscheidenheid van inzigten en pogingen, door een hooger gevoel van liefde en verdraagzaamheid kan bezield zijn, om een groot algemeen belang te bevorderen, om eenen eersten Staats-, - wat zeggen wij? - menschen- en Christenpligt te vervullen, dien van aankomende geslachten meer en meer in den zegen van een goed onderwijs te doen deelen, het grootst {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk aantal onzer evenmenschen tot den rang van redelijke en denkende schepselen te verheffen. Ook hier, Amerika leert het, maakt eendragt magt. Mogten wij, bij het onderwerp van volksonderwijs onder ons, nog tijdig dat voorbeeld nastreven, die leuze de onze maken, daar wij anders welligt de treurige ervaring spoedig zullen erlangen, dat ook de keerzijde van de spreuk onzer vaderen waarheid behelst, en dat door tweedragt de heilrijkste zaken te gronde worden gerigt! December 1854. w.r. boer. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Een verhaal voor onzen tijd. II. Slechte Tijden (Hard Times). - Een verhaal voor onzen Tijd, door Charles Dickens. Uit het Engelsch vertaald door C.M. Mensing. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1854 ‘Al wat ik vraag, zijn Feiten. Leer die jongens en meisjes niets dan Feiten. - Feiten is 't eenige wat men in de wereld noodig heeft. - Plant niets anders, en roei al 't overige uit. - Door Feiten alleen kunt ge den geest van redelijke dieren ontwikkelen; niets anders zal hun ooit van eenig nut zijn. Dat is 't beginsel, waarnaar ik mijne eigene kinderen grootbreng, en dat is ook 't beginsel, waarnaar ik deze kinderen opvoed. - Houd u aan Feiten, Mijnheer!’ Met deze woorden vangt het jongste geschrift van Dickens aan, tot welks beschouwing wij thans mogen overgaan, nadat we u in breede trekken zijne vroegere werken hebben herinnerd. - Zij worden uitgesproken door Thomas Gradgrind, een uitnemend-practisch man, bij zijn bezoek in zijne model-school te Coketown, wier wonderen hij met het meeste welbehagen voor een schoolopziener ten toon spreidt; zij worden uitgesproken, niet alleen als de meening van dien achtenswaardigen heer, maar tevens als vertegenwoordigende eene rigting van onzen tijd, tegen wier overdrijving de schrijver in dit boek zijne waarschuwende stem verheft. Onze tijd, door velen miskend, die de gulden dagen van bescherming en familieregering, van landsvaderlijkheid en kerspel-nationaliteit weemoedig-zuchtend terugwenschen, on- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheidt zich voorzeker in menigerlei opzigt gunstig van vroegere eeuwen. - Men zou willends-blind moeten zijn, om de groote vorderingen en de reusachtige ontwikkeling voorbij te zien, die zoowel op stoffelijk als zedelijk gebied hebben plaats gehad. - Aan den vooruitgang der wetenschappen en hare nuttige toepassing op maatschappelijk leven en bedrijf, aan toenemende verlichting en beschaving paren zich eene verblijdende vermeerdering en uitbreiding van de bronnen van volkswelvaart. - Handel, nijverheid en landbouw, van de fiscale boeijen ontslagen, waarin zij vroeger waren geklemd, en aan eigen kracht overgelaten, hebben zich ontwikkeld tot eene hoogte, waarvan men zich vóor eene eeuw naauwelijks een begrip zou hebben kunnen vormen. Gelijkheid voor de wet, openbaarheid in de algemeene belangen, vrijheid van het individu, zelfregering en zelfwerking, toenemende verlichting der mindere standen, mildvloeijende bronnen van bestaan, toenadering en vrij verkeer tusschen de volken onderling, vlijtige en doeltreffende beoefening der wetenschappen; ziedaar de voordeden, waarop we dankbaar mogen bogen, en die ons duurzaam gewaarborgd zijn, al graauwen in dezen oogenblik sombere wolken boven ons werelddeel. - Maar zoo wij blijde het vele goede erkennen, dat onze tijd oplevert; zoo we al de vaste overtuiging bezitten, dat vooruitgang en ontwikkeling de wet der maatschappij is, we zouden ons schuldig maken aan gelijke fout, als zij, die met de dagen van olim dweepen, indien we 't oog sloten voor 't gebrekkige, dat onzer eeuw aankleeft. - Juist in de erkenning en verbetering van dat gebrekkige, ligt de naaste stap tot verderen vooruitgang. - En vooral hij, wiens stem gereeden ingang vindt bij zijn volk, wiens woorden geopende ooren en harten ontmoeten, is geroepen om den vinger te strekken naar 't geen verbetering behoeft en te waarschuwen tegen de verkeerde rigtingen, die zich in zijnen tijd en in zijn land mogten openbaren. Wij hebben bij het vlugtig doorloopen zijner geschriften gezien, dat Dickens steeds aan deze roeping getrouw is gebleven; - het boek, dat thans voor ons is openslagen, levert er ons een nieuw bewijs van - Het doel, dat hij er zich bij voor oogen heeft gesteld, is neêrgelegd in de woorden, welke wij hierboven hebben afgeschreven. Het gebrek onzer eeuw is hare positiviteit en materialisme, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} hare cultus van de cijfers en de overheersching van het gevoel door het koud-berekenend verstand. - Zij mist het poëtische waas van vroegere dagen; zij wil geene scheppingen der verbeelding; zij wil feiten en getallen; zij is eene eeuw van statistiek, die - bij uitnemendheid practisch - de bevolking niet telt bij zielental, maar bij som van handen, van productief vermogen. Van deze beschouwing gaat Dickens in zijn roman uit, en 't is niet vreemd, dat hij, bij dit vooropgezette doel, en bij deze exclusive opvatting der schaduwzijde van eene rigting der eeuw, aan zijn boek den titel vau ‘Slechte Tijden’ geeft. - Het valt niet te ontkennen, dat onze tijd voor den fabriekarbeider dikwijls moeijelijk en hard kan genoemd wordden. - Door de nimmer-rustende industrie, in haren kamp tegen de vrije mededinging, tot een harden en eentoonigen arbeid gedoemd, slijt de werkman het grootste gedeelte van zijn leven tusschen de raderen van reusachtige machines, of in den schoot der mijnen, maar al te karig bedeeld met die twee hoofdvereischten van ons bestaan: lucht en licht. Daarbij komt, dat bij den tegenwoordigen toestand der nijverheid, periodieke schokken schier onvermijdelijk schijnen te zijn, die 't groote raderwerk voor een tijdlang tot stilstand verpligten en den arbeider zonder werk en zonder hulpmiddelen laten. - Deze nadeelen zouden wel is waar kunnen worden opgewogen door het hooge loon, dat in den regel door de fabrieken wordt betaald, maar hoe luttel is 't aantal dergenen, die in de dagen des overvloeds weten over te sparen voor de kwade jaren? En hoe schaarsch zijn zij, die hunne onderhoorigen met liefde en belangstelling te gemoet komen, hen bijstaan met goeden raad en hun lot trachten te verzekeren of te verbeteren. Voorzeker, indien een naauwere band tusschen meester en werklieden bestond, indien in hunne onderlinge betrekking meer hartelijkheid, goedheid en geduld werden gebragt, en indien de eerste het stelsel liet varen om de laatste ‘maar in rekening te brengen als zooveel stoomkracht of paardenkracht, en hen te behandelen alsof zij cijfers van eene som of doode machines waren, zonder liefde of voorkeur, zonder geheugen of neigingen, zonder zielen, die moede kunnen worden en zielen die kunnen hopen,’ dan voorzeker zou het lot der arbeidende klasse eene groote verzachting ondergaan. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof, dat er veel waarheid is in deze voorstelling van den toestand der fabriekarbeiders, vooral in Engeland, en dat Dickens wél heeft gedaan er de aandacht op te vestigen en zijne landgenooten voor eene overdrevene toepassing der statistiek te waarschuwen. Hoe ongaarne ook, men zal 't moeten toestemmen, dat het niet overbodig is aan onze materieële eeuw te herinneren, dat, naast het stoffelijke, een geestelijk element in den mensch aanwezig is, dat evenzeer bevrediging zijner behoeften eischen kan en moet, en dat er dus meer noodig is dan stoffelijk welzijn om den totaalmensch - zoo als onze naburen het noemen - te vormen en te ontwikkelen. Die behoeften des gemoeds zijn zeker niet minder sterk dan de ligchamelijke, en hare verwaarloozing brengt de droevigste stoornis in het maatschappelijke organisme te weeg, daar zij de hoogere poëzie aan het leven ontneemt, welke zich openbaart in liefde, gevoel van eigenwaarde en pligtbesef. Waar alleen het feit mag spreken en alles tot cijfers wordt teruggebragt, daar verdwijnt elke edele drijfveer, en lost iedere menschelijke handeling zich in eene koude berekening op; daar is geen plaatse meer voor de zachtere aandoeningen, de genietingen en vreugde des gemoeds en daar wijkt iedere zaligmakende schepping der verbeelding voor de werkelijkheid. In zooverre dus, kan aan Dickens - dagelijksche getuige van de overdrijving der materiëele rigting onzer eeuw - niet het regt worden ontzegd het verschijnsel te betreuren en te gispen; - het is natuurlijk, dat een gemoed als het zijne een streng oordeel velt, waar hij de hoogere eischen van het leven ten eenenmale miskend meent te zien. Slechts dan, wanneer hij het goede van zijn tijd voorbijzag en een vroegeren toestand terugwenschte, zoude men reden hebben zijne stellingen te bestrijden; maar daarvan is hij verre verwijderd. Zoo iemand, Dickens is de man van zijn tijd en voor zijn tijd, gelijk iedere bladzijde zijner talrijke geschriften getuigt; hij wil vooruitgang en ontwikkeling door verbetering en veredeling; hij tracht het kwade af te breken, om in den geest des tijds het goede er voor op te bouwen, opdat iedere dag ons verder vinde op den weg der volmaking. De tafereelen, die hij ons ophangt, zijn sterk gekleurd en al het licht wordt met voordacht geworpen op datgene, wat zijne gedachte moet verklaren. Met eenzijdigheid wordt ons die phase voorgehouden, welke 't meest voor de waarheid {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en juistheid zijner opmerking spreekt, en naar mijne bescheidene meening, geheel teregt. Een schrijver, die zich een bepaald doel voor oogen stelt, die eene bepaalde rigting wil aanwijzen, behoeft zich niet te ouderwerpen aan de eischen der discussie; hij behoeft niet tegelijker tijd het vóór en tegen te wikken en te wegen; nog meer! hij kan niet te gelijker tijd als aanklager en verdediger optreden. Dat is zijne roeping niet; hij moet zijn doel trachten te bereiken, zonder de tegenwerpingen reeds vooraf in aanmerking te nemen; is dat doel niet het ware, welnu! de vrije discussie, die het onder het publiek zal uitlokken, zal de onwaarheid er van aantoonen. Weêrstaat het aan al de bedenkingen, die er tegen worden ingebragt, dan is zijn triomf verzekerd. Wie 't anders begrijpt, zal ligt vervallen in den sleur van hen, die steeds tusschen beginselen doorzeilende, alle partijen ontziende en angstvallig iedere bedenking wegende, tot de aangename en zeer gemakkelijke slotsom geraken van hoegenaamd geen stelsel te hebben. Men begrijpe ons wel! Wij gelooven niet, dat het bij een wetenschappelijk betoog geoorloofd is de redenen der tegenpartij op zijde en de tegenwerpingen onbeantwoord te laten; maar wij meenen, dat een novellist, die eene bepaalde idee wil veraanschouwelijken, alles dienstbaar moet maken aan het dragen en bewijzen dier idee, en zelfs met sterk gekleurd penseel zijne figuren en toestanden moet teekenen, opdat al 't vage en onzekere uit zijne voorstelling verdwijne. Ik vereenig mij gaarne met de verpersoonlijking der gedachte in Thomas Gradgrind, zijne kinderen en Cecilia Jupe, maar ik zie daarentegen in Stephen Blackpool, den fabriekarbeider, en in de herhaalde aanvallen tegen de staathuishoudkunde, eene gevaarlijke strekking, welke maar al te zeer bewijst, hoe de socialistische leeringen, tot schâe der gemeente in 1848 in Frankrijk toegepast, nog steeds weêrklank vinden in Engeland, zelfs in de edelste harten. Het is eene opmerking, die niet van mij is, dat de Engelsche en Amerikaansche letterkunde der laatste jaren getint is door het socialisme en er in beide landen talrijke werken zijn verschenen, die slechts in zoo verre van de geschriften van Eugène Sue en Lamartine verschillen, als de angelsaksische geest van den Franschen afwijkt. Zij mogen daardoor niet zóo gevaarlijk zijn en minder diep-ingrijpende gevolgen na zich slepen - de meerdere ernst en kalmte van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk staat er ons borg voor - maar 't is niettemin raadzaam op die strekking opmerkzaam te maken, vooral wanneer schrijvers als Dickens haar in hunne werken mede openbaren. Deze socialistische rigting ontspruit uit eene moedwillige miskenning of geheele onbekendheid met de leer der staathuishoudkunde. Door het verwringen of de scheeve voorstelling harer regelen is het niet moeijelijk aan haar de schuld te wijten van het verkeerde in de maatschappij onzer dagen. Men werpt haar tegen, dat zij het eigenbelang huldigt als de drijfveer der menschelijke handelingen, maar men ziet voorbij, dat zij zich slechts te bemoeijen heeft met die menschelijke daden, welke voortbrenging tot doel hebben, en dat men evenmin aan haar de verpligting kan opleggen, de zedelijke verbetering van het menschdom door belangeloosheid en zelf-opofferende liefde te bevorderen, als men van de zedekunde de vermeerdering mag eischen van het productief vermogen eener natie. Zedekunde en volkseconomie moeten hand aan hand gaan, maar zij hebben een zeer verscheiden werkkring en een zeer verschillend doel; stoffelijke welvaart en zedelijkheid werken weêrkeerig op elkander in, maar worden elk door hare eigene wetten geregeerd. Eigenbelang beheerscht de voortbrenging, maar is er een welbegrepen eigenbelang denkbaar, dat niet gunstig werkt op het belang van anderen? Is de algemeene welvaart niet in den regel de voorwaarde voor eigen voorspoed, en zal het welzijn van het individu niet op zijne beurt heilzaam en bevorderend op den algemeenen bloei werken? Handel en nijverheid zijn iets anders dan philanthropische instellingen, en wie ze daartoe zou willen gebruiken, zou zijn doel missen en grooter ellende te voorschijn roepen dan die hij zich voorgesteld had te lenigen. Ik geloof dat Mr. Gradgrind volkomen gelijk had, als hij het hoofd schudde, toen Sissy Jupe, nadat zij acht weken aan de gronden der staathuishoudkunde was begonnen, door een kleuter van drie voet hoog werd teregt gewezen, daar zij op de vraag: ‘Wat is het eerste beginsel dezer wetenschap?’ het ongerijmde antwoord had gegeven: ‘Dat ik anderen doe, gelijk ik wensch dat zij mij zouden doen.’ Het antwoord was werkelijk ongerijmd tot op zekere hoogte, hoe naïf het klinken moge. Eene andere vraag is het, of Sissy Jupe behoefte had aan onderrigt in de staathuishoudkunde. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 't algemeen geloof ik dat Sissy zich zelve zeer juist beoordeelde, toen zij aan Louise Gradgrind klaagde, dat zij ‘o zoo dom!’ in de leer der cijfers en statistieken was. Ik zal mij veroorloven, tot staving dezer meening, een gedeelte af te schrijven van het gesprek tusschen de twee jonge meisjes: ‘Ik schaam er mij bijna voor,’ antwoordde Sissy aarzelend: ‘maar van daag, bij voorbeeld, verklaarde Mr. Choakumchild ons wat volkrijke welvaart is.’ ‘Volkswelvaart zal het, denk ik, geweest zijn,’ merkte Louisa aan. ‘Ja, dat was het ook; - maar is dat dan niet het zelfde?’ vroeg Sissy schroomvallig. ‘Gij moest liever maar volkswelvaart zeggen, daar hij het zoo genoemd heeft,’ antwoordde Louise met hare drooge achterhoudendheid. ‘Volkswelvaart dan. En hij zeide: “Nu is deze school een volk; en bij dat volk is vijftig millioen geld aanwezig, is dat nu een welvarend volk? Meisje nommer twintig, is dit geen welvarend volk, en zijt gij niet in eenen welvarenden toestand?” En wat hebt ge daarop geantwoord?’ vroeg Louise. ‘Ik zeide, dat ik het niet wist. Ik dacht, dat ik niet weten kon of het een welvarend volk was en of ik in een welvarenden toestand was of niet, of ik moest eerst weten wie het geld had en of ik er wat van bezat. Maar dat had er niets mede te maken; dat deed niets aan de cijfers,’ zeide Sissy en veegde hare oogen af. ‘Dat hadt ge dan al heel erg mis!’ merkte Louise aan. ‘Ja, Miss Louise, dat weet ik ook wel. En toen zeide Mr. Choakumchild, dat hij het nog eens met mij wilde proberen en vroeg mij: “Deze school is eene groote stad, die een millioen inwoners heeft, en maar vijf en twintig er van sterven in den loop van het jaar van honger; - wat is uwe gedachte van die evenredigheid?” En mijne gedachte was - want ik wist op niets beters te komen - dat ik het even erg vond voor de menschen, die van honger stierven, of de anderen een millioen waren of een millioen millioenen. - En dat was ook alweêr mis!’ ‘Natuurlijk!’ ‘En toen zeide Mr. Choakumchild, dat hij het nog eens wilde proberen en hij zeide: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} “Hier zijn de statistieke lijsten van ongelukken op zee. Ik vind er in, dat in een zekeren tijd honderd duizend personen verre zeereizen hebben gedaan en maar vijf honderd er van verdronken of verbrand zijn. Hoeveel percent is dat?” En ik antwoordde - hier begon Sissy hardop te snikken, terwijl zij met grievend berouw hare grootste dwaling bekende - ik zeide, dat dit er niets toe deed.....’ ‘Niets toe deed, Sissy?’ ‘Niets toe deed voor de vrienden en betrekkingen van de menschen, die zoo waren omgekomen. Ik zal nooit leeren!’ zeide Sissy. Ik geloof, dat men Dickens toe zal geven, dat dergelijke wetenschap voor meisjes onnut en ongeschikt is en hij dit overtuigend in het door mij afgeschrevene gesprek heeft bewezen; maar ik meen tevens, dat het werkelijk stoffe tot blijdschap kan en moet zijn, wanneer de koude cijfers ons aantoonen, dat het aantal ongelukken jaarlijks vermindert en er thans slechts vijf en twintig personen op eene bevolking van een millioen aan gebrek omkomen, terwijl in vroegere eeuwen bij epidemie of misgewas soms geheele streken werden ontvolkt. De cijfers mogen, dor zijn, de resultaten, verschijnselen en feiten, die zij verkondigen, zijn der algemeene belangstelling overwaardig, al leveren ze ook geene gepaste studie voor meisjes als Sissy op. Wij zouden hem, wanneer hij ons toeroept: ‘Indien wij dan eens onze rekenkunst voor stoffelijke voorwerpen bewaarden, en die ontzaggelijke onbekende grootheden op eene andere wijs poogden te behandelen,’ kunnen antwoorden, dat de mensch als zedelijk wezen ook niet onder de categorie der cijfers wordt gebragt; maar dat men, bij de berekening der productie eener fabriek, toch moeijelijk de werklieden kan rangschikken naar hunne inborst, of hun meerderen of minderen godsdienstzin, maar gedwongen is van het aantal arbeiders of handen te spreken. Even zoo zouden wij in verzet moeten komen, wanneer hij van Stephen Blackpool zegt: ‘Hij ging zoover niet, om voor haar genoegen te zeggen, dat daar - in de fabriek - eene soort van goddelijk regt heerschte; maar ik heb in de laatste jaren bijna even hooge aanspraken voor die fabrieken hooren maken.’ Toegegeven zelfs, dat in Engeland het regt van den meester zeer hoog wordt aangeslagen en men er van den werkman stipte gehoorzaam- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en zwaren arbeid eischt, dan nog betwijfelen wij, of dat gezag er in willekeur, in volstrekte onverantwoordelijkheid van daden - zoowel uit het oogpunt van wet als van billijkheid - kan ontaarden. Zoo gaarne wij ons ook vereenigen met het doel des Schrijvers, waar hij het lot der arbeiders wenscht verbeterd te zien en aandringt op liefderijke en vriendelijke behandeling en op deelnemende belangstelling, zoo sterk moeten wij het afkeuren, waar de toon ontevredenheid en verzet predikt en schier tot eene aansporing tot strikes dreigt over te slaan. De leer der cijfers - zoo als Dickens de volkshuishoudkunde noemt - sluit geen menschenmin uit, en de industriëel, die in zijne fabriek niets anders dan getallen kent, kan niettemin - en moet zelfs in zijn welbegrepen eigenbelang - zich het lot zijner werklieden aantrekken, en van het gebied der wetenschap aftreden, om zich op dat der christelijke liefde te bewegen. Wat hij niet kan, is: zijnen onderhoorigen te veroorloven, om te werken wanneer en zooveel hun goeddunkt, of den dampkring te veranderen, waarin zij en - vergeten wij 't niet - hij zelf den ganschen dag ademen. Zoo b.v. is het niet van overdrijving vrij te pleiten , wanneer hij Mr. Gradgrind beschrijft als iemand, die ‘geen oog behoefde te werpen op de door elkander wemelende millioenen van menschelijke wezens om hem heen, maar al hunne aangelegenheden op eene lei kon uitcijferen en al hunne tranen met een vochtig stukje spons wegvegen,’ terwijl wij dienzelfden Mr. Gradgrind leeren kennen als een man van edele beginselen en van groote goedhartigheid, al dwaalde hij ook in de keuze en toepassing van zijn opvoedingsstelsel. De wijze, waarop hij zich het lot der verlatene Sissy aantrekt, getuigt toch wel niet, dat hij meende alle menschelijke tranen met een spons weg te kunnen vegen? Nog ééne aanmerking op de veraanschouwelijking der gedachte! Stephen Blackpool, die hier als de vertegenwoordiger der fabriekarbeiders optreedt, gevoelt zich niet ongelukkig door zijne betrekking in de maatschappij of door de behandeling van zijnen meester, maar alleen door omstandigheden, welke met zijnen werkkring niets gemeens hebben, en iedereen - in welken stand ook - even goed kunnen treffen. Hij is het slagtoffer van een rampzalig huwelijk; zijne vrouw, die {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan de zonde heeft verkocht, is de bron van al zijne ellende. Ik ga verder en beweer, dat ons juist uit de beschrijving blijkt, dat de toestand der arbeidende klasse in vele opzigten gunstig is te noemen, en Stephen Blackpool zich in goeden-doen zou hebben bevonden, indien zijne vrouw het opgegaarde niet verkwistte om hare zucht tot geestrijke dranken bot te vieren. Nu zou inderdaad de industriëel, als lid van een Matigheidsgenootschap, Stephen Blackpool's lot welligt - hoewel niet waarschijnlijk - hebben kunnen verbeteren, maar als fabrikant kan hem toch bezwaarlijk de verpligting worden opgelegd, om het gedrag van de vrouwen zijner werklieden naauwkeurig na te gaan. Ik herbaal het: hij kan en zal het doen, indien hij een goed christen is, maar het behoort niet tot zijne attributen als eigenaar eener fabriek. Maar even als in al de werken van Dickens, is ook zijn doel in dezen roman complex. Verbetering van het lot der arbeidende klasse is slechts een gedeelte van de taak, die hij zich heeft opgelegd; het andere gedeelte bestaat in de aanwijzing van de gevolgen eener bloot-verstandelijke opvoeding of - gelijk hij 't liever noemt - van een louter statistiek- en cijferonderrigt, met verwaarloozing van de ontwikkeling des gemoeds. Dit komt mij zelfs voor de hoofdgedachte te zijn; maar 't zij verre dat er, behalve deze twee, niet nog eene derde aanwezig is, namelijk: de ongelijkheid der wet op de echtscheiding voor armen en rijken; eene ongelijkheid, welke evenwel alleen bestaat in de aanzienlijke kosten, welke de vernietiging of ontbinding van een huwelijk na zich sleept. Ik geloof dat Eugène Sue in zijne Mystères de Paris een dergelijken wensch heeft uitgedrukt. Ik ken de wetgeving op dit punt in beide landen volstrekt niet, en zal mij dus geen oordeel aanmatigen over de gegrondheid der klagten. Indien er werkelijk in Engeland geene wet bestaat, die aan eene zedelooze en onteerde vrouw kan beletten, have en goed van haren man te verkwisten en zijn huis te bezoedelen, dan schijnt het mij, dat Dickens in dezen aanval meer het regt op zijne zijde heeft dan in dien tegen de staathuishoudkunde. Zonder tegenspraak is dat regt aan zijnen kant, waar hij de ongenoegzaamheid betoogt van een bloot-verstandelijk onderrigt en de verderfelijkheid van het verstikken van de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} aandoeningen des gemoeds, en waar hij aan het gevoel en de verbeelding eene plaats wil zien ingeruimd in de opvoeding onzer kinderen. Het verstand alleen moge voldoende zijn, om ons door het leven te helpen, maar het volstaat niet om ons, in den edelen zin van het woord, te doen leven; dat is: te doen genieten en lijden, liefhebben en hopen. En nu ligt het geheim van Dickens' eenzijdige opvatting daarin, dat hij meent, dat de beoefening der staathuishoudkunde noodzakelijk de ontwikkeling van het gemoed buitensluit. Deze dwaling, welke men vrij algemeen mag noemen en waaraan zich zelfs vele uitstekende mannen te buiten gaan, ontstaat alleen door onbekendheid met de wetenschap, welke men veroordeelt. Wat beoogt die wetenschap toch anders dan de kennis van den maatschappelijken toestand, eene kennis, welke toch wel uit zich zelve niet zal leiden tot gevoelloosheid voor de ziekelijke verschijnselen, die zich in de maatschappij openbaren? - Integendeel, indien het waar is, dat zonder kennis van den toestand, ook geen doeltreffend geneesmiddel kan worden gereikt, dan mogen wij gerust beweren dat de staathuishoudkunde, wel verre van in tegenspraak te zijn met christelijke zedeleer en algemeene menschenmin, daaraan gewigtige diensten bewijst, en eene magtige bondgenoote is, wier hulp men niet mag miskennen. Zien wij thans, hoe de gedachten, die wij hebben aangegeven, in den roman zijn neêrgelegd! In drie boeken verdeeld, doorloopen wij in het eerste, dat ‘Zaaijen’ tot opschrift draagt, het opvoedingsstelsel van Mr. Thomas Gradgrind van Coketown, een bij uitnemendheid practisch man, die een gelukkigen handel in ijzerwaren had gedreven, en nu op zijn landgoed Stone Lodge de gelegenheid afwachtte om met zijne kennis van feiten in het Parlement eene figuur te maken. Op de modelschool, waar we u reeds hebben ingeleid, maken wij kennis met een klein meisje, de dochter van een paardrijder, Sissy Jupe, die in hare naïveteit antwoorden geeft, welke hare ondervragers geenszins bevredigen. Het stelsel der school wordt er in weinige grepen in gekenschetst. ‘Onderstel eens,’ zei de ondervrager, ‘dat ge een tapijt in uwe kamer moest leggen, zoudt ge dan een tapijt nemen met eene afbeelding van bloemen er op?’ {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar men zich thans algemeen overtuigd hield, dat “neen” altoos het regte antwoord was op de vragen van dezen Heer, was het koor van “neen” zeer sterk. Slechts enkele zwakke stemmen zeiden “ja,” en daaronder was die van Sissy Jupe. “Meisje nommer Twintig!” zei de vreemde Heer, glimlagchend in het kalme bewustzijn zijner wetenschap. Sissy bloosde en stond op. “Dus zoudt ge uwe kamer of uw man's kamer, als ge volwassen waart en een man hadt - beleggen met een tapijt met afbeeldingen van bloemen er op? En waarom dat?” “Neem me niet kwalijk, Mijnheer! ik houd zooveel van bloemen,” antwoordde zij. “En daarom zoudt ge stoelen en tafels er op zetten en er menschen met zware laarzen over heen laten loopen?” “Dat zou ze geen kwaad doen, Mijnheer. Ze zouden niet bederven of er van verwelken. Ze zouden maar afbeeldingen wezen van iets, dat mooi en lief is, en ik zou mij dan verbeelden......” “Ja, ja, ja! maar gij moet u nooit iets verbeelden,” riep de ondervrager. “Neen, dat moet gij nooit doen,” herhaalde Mr. Gradgrind met plegtigen ernst. “Het feitelijke, het feitelijk-bestaande alleen,” hernam de vreemde Heer, “men moet zich door feiten alleen laten leiden; - men moet het woord verbeelding geheel afschaffen.”’ Volgens dit scherp omgetrokken stelsel, werden de gelukkige kinderen van Coketown op Mr. Gradgrind's, modelschool volgestampt met statistieke tabellen, met cijfers op cijfers en feiten op feiten. Geen levendig en boeijend verhaal wisselde het onderwijs af; de geschiedenis bestond uit zoovele achtereenvolgende feiten van juist bepaald belang. Volgens hetzelfde stelsel voedde de praktische Gradgrind ook zijne eigene kinderen - Louisa en Tom - op, en Mrs. Gradgrind, eene ziekelijke, indolente en zeer beperkte vrouw, deed niets om die opvoeding aan te vullen en te wijzigen. De kleine Gradgrinds leerden vóór alles zich over niets te verwonderen; zij hadden van hunne teederste jeugd af lessen gehad en verhandelingen gehoord, en het eerste voorwerp, waarmede zij kennis hadden gemaakt, was een groot {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zwart bord, waarop een mager heer met krijt akelige figuren teekende. Geen kleine Gradgrind had ooit een menschengezigt in de maan meenen te zien; hij wist reeds wat de maan was, eer hij duidelijk spreken kon; hij had zich nooit over de sterren verbaasd, want hij kon op zijn vijfde jaar reeds zoo goed de Groote Beer ontleden als Professor Owen; geen kleine Gradgrind had ooit bij het zien eener koe in de wei aan die vermaarde koe gedacht ‘van zes honderd pond, die omhoog smeet den hond, die wegjoeg de kat, die pakte de rat, die at van het graan, dat lag in het huis van Adriaan,’ of aan die nog beroemdere koe, die klein Duimpje had ingeslokt. Hij had nooit van die dingen gehoord en eene koe was niet anders aan hem voorgesteld, dan als een plantenetend, herkaauwend, viervoetig dier, waarvan men feitelijke melk kreeg, die feitelijke boter en kaas leverde. De kleine Gradgrinds hadden ook kabinetjes van verschillende vakken van wetenschap, van alle mogelijke ‘ologies,’ zoo als Mrs. Gradgrind ze noemde; een kabinetje van horens en schelpen, van metalen en mineralen en wat er meer is. Het eenige, wat zij niet hadden, was: jeugd. Zij kenden geene kinderlijke spelen en genoegens, hunne verbeelding moest werkeloos, hun hart koud blijven; gewaarwordingen en aandoeningen waren te onbepaald om tot het gebied der feiten en cijfers te kunnen gebragt worden. Ziedaar de beschrijving, die Dickens ons van de opvoeding dezer kinderen geeft. Ze moesten - in hun vader's meening - dus modelkinderen zijn; maar wie schetst zijne verbazing, toen hij, op zijne wandeling van de school huiswaarts, achter een rondreizend paardenspel, ‘de Rijschool van Mr. Sleary,’ een groep kinderen verzameld vond, die neêrgehurkt op hunne knieën, door de reten der planken, de verborgene heerlijkheden trachtten te begluren, en toen hij, nader gekomen, daarbij zijne eigene met feiten en kundigheden volgepropte Louisa en zijnen eigen mathematischen Thomas ontdekte! De schets van al de wonderen van het paardenspel is den geestigen teekenaar waard en niet minder karakteristiek is de bestraffing, die op het vergrijp volgt, en de verklaring er van in het antwoord van Louisa: ‘Ik verveel mij, vader! ik heb mij al lang verveeld; alles verveelt mij.’ De tooneelen zijn alle vlugtig geschetst, zelfs al te vlugtig, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} om het boek te verheffen tot den rang van een degelijk kunstwerk. De verbindende draad, die de verschillende voorvallen aan elkander moest strengelen, de analyse der karakters, welke de handelingen moest motiveren, zijn zwak en onvolkomen, en het geheel draagt daardoor de sporen van eene overhaasting, welke wij sedert de Pickwick-Club niet in zijn werk hebben ontmoet. Het is ook daaraan toe te schrijven, dat de fout, die bovenal aan Dickens wordt verweten, namelijk de onwaarschijnlijkheid of overgroote toevalligheid der gebeurtenissen, in de ‘Slechte Tijden’ maar al te veel in het oog springt, daar hij zich zelfs de moeite niet gegeven heeft, door de aanschouwelijke voorstelling der aanleidende oorzaken althans een waas van mogelijkheid over zijn verhaal te spreiden, gelijk wij later zullen zien. Alleen de karakters van Louisa en Tom Gradgrind worden, schoon in korte trekken, toch duidelijk door hunne opleiding verklaard. Louisa, met de onbevredigde behoefte van haar hart en hare verbeelding, concentreert al hare liefde op haren broeder Tom. Koud voor de wereld, offert zij aan hem haar levensgeluk - indien 't voor haar bestaan kon - op; of liever, zij brengt zich zelve ten offer om haren broeder van dienst te zijn, bij wien de opvoeding nog nadeeliger heeft gewerkt. Tom groeit op tot den grootsten egoïst, en eenmaal aan de mathematische regelen van het ouderlijke huis ontsnapt, vervalt hij tot losbandigheid, want hij had niet geleerd om een gepast gebruik van de vrijheid te maken en op eigen beenen te staan. Hij wordt een lichtmis en deugniet, een kwade rekel, die schulden maakt en om ze te betalen de handen uitsteekt naar het geld eens anderen, en van dien diefstal den armen Stephen Blackpool de verdenking oplaadt 1. Minder aanschouwelijk komt ons het beeld van Mr. Bounderby, den vriend van Mr. Gradgrind, voor. Hij is een parvenu, die zich vermeidt in het bluffen op zijne nederige afkomst en zijne verwaarloosde opvoeding en die steeds in 't breede al de nadeelen uitmeet, waarmede hij te kampen had, om te meer de hoogte te doen bewonderen, waarop {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich zelven heeft weten te verheffen. Hij is de vertegenwoordiger van eene ruwe phase der nederige trotschheid en wordt ons voorgesteld als een rijk man, een bankier, een koopman en een fabrikant; een zwaarlijvig man met eene luide stem, starende oogen en een lach, die een metaalklank heeft; een man uit grove stoffen zamengesteld, welke zooveel mogelijk gerekt schenen te zijn om hem tot dien omvang te brengen; een man met een groot opgezwollen hoofd, uitpuilende aderen aan de slapen en zulk een strak-gespannen vel over zijn gezigt, dat het zijne oogen scheen open te houden en zijne wenkbraauwen op te trekken; een man, die het toppunt van hoogmoedig bluffende nederigheid had bereikt. En toch, niettegenstaande al deze eigenschappen aan Dickens een rijk veld aanboden tot het leveren van eene dier sprekende types, waarin hij zoo gelukkig pleegt te slagen, verschijnt Bounderby ons niet tastbaar genoeg, om ons hem levendig te kunnen voorstellen, Hij deelt in dit gebrek met vele der overige figuren van dezen roman, bij voorbeeld met Bitzer, die een flaauwe tegenhanger is van Uriah Heep. Ik geloof ook dit te moeten wijten aan de blijkbare gejaagdheid, waarmede het boek is geschreven, waardoor we in een kort bestek eene groote menigte tafereelen ons fantasmagorisch zien voorbijzweven, zonder dat we met de schildering van een enkel volkomen tevreden Kunnen zijn. Maar laat ons den loop van het verhaal vervolgen! - Tom is bij Bounderby op kantoor gekomen, die zich zijner heeft aangetrokken, omdat hij verliefd is op zijne zuster Louisa. Ter wille van haren egoïstischen broeder, wiens toestand, zoo als hij teregt inzag, er aanmerkelijk door gebaat zou worden, neemt Louisa de hand van Bounderby aan. Het was haar toch onverschillig, of ze hem huwde of niet huwde; haar hart was koud; zij wist van liefde noch genegenheid dan alleen voor hem, die 't minst in staat was haar daarvoor dankbaar te zijn, en die zich nu - verzekerd van haren steun en hare voorspraak - overgeeft aan al zijne onderdrukte hartstogten. Ik geloof dat beider gedrag bestaanbaar is en goed gemotiveerd; maar ik kan niet hetzelfde getuigen van het lot, dat aan de kleine Sissy te beurt valt. Zij wordt door haren vader, ‘den beroemden Signor Jupe,’ verlaten, omdat die teêrgevoelige paardrijder {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het denkbeeld niet kan verdragen om zijner dochter tot schande te zijn en zijn succes voor hare oogen te zien verminderen! Deze beweegreden komt mij even onwaarschijnlijk voor, als de plotselinge opwelling van goedhartigheid, die den Heer Gradgrind doet besluiten, haar bij zich in huis te nemen. - Daar groeit Sissy op tot een lief, gevoelig en hartelijk meisje, onbesmet door de atmospheer die haar omgeeft, en ontwikkelt zich volkomen op dezelfde natuurlijke wijze, als of ze niet hare opvoeding in Mr. Gradgrind's huis had ontvangen. Dickens tracht dit te verklaren door de verwijdering, die Louisa voor haar toont, waardoor zij meer aan zich zelve en aan Mrs. Gradgrind wordt overgelaten, maar of zijne lezers daarmede vrede zullen hebben, betwijfel ik zeer. De bij uitnemendheid-practische man kon geen ander doel hebben bij zijne goede daad, dan Sissy geheel naar zijn eigen stelsel te vormen, en bij de volharding, die hij ten opzigte zijner eigene kinderen toont, zou men hebben moeten verwachten, dat hij met evenveel ijver aan de uitdooving van Sissy's gevoel en verbeelding zou hebben gewerkt. Hoe 't zij, hij deed het niet, en voor den roman is deze ongemotiveerde afwijking in zooverre beter, omdat Sissy ten slotte de bevredigende oplossing moet geven van het geheim der ware opvoeding: harmonische ontwikkeling van gevoel en verstand beide, en omdat ze als troosteresse en redster moet optreden van de ongelukkige Louisa. Met meer belangstelling rigt zich ons oog op Stephen Blackpool, wiens lot we reeds vlugtig hebben vermeld, en op zijne vriendin Rachel; - hunne verhouding is met talent en kieschheid beschreven, en de figuur van Rachel is eene van die reine en beminnelijke, die aan Dickens' werken zooveel aantrekkelijkheid bijzetten. Het tooneel van Stephen met zijne diep gezonkene vrouw, zijn droom, zijn onderhoud met Bounderby over de middelen, om zich te verlossen van het ongeluk zijns levens, zijne houding tegenover Rachel, die hij bemint doch niet beminnen mag, en tegenover zijne mede-werklieden, aan wier onstuimige vergadering hij geen deel wil nemen, ‘omdat hij het Rachel beloofd heeft,’ en zijne welsprekende uiteenzetting van den toestand der fabriekarbeiders - schoon Dickens daarin weder te vergeefs een wapen tegen de staathuishoudkunde zoekt - zijn werkelijk schoon geschreven en behooren tot {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest afgewerkte tafereelen van het boek. Wij betreuren 't evenwel voor den Hollandschen lezer, dat de Heer Mensing geene gelegenheid heeft gehad, Stephen Blackpool in al zijne ruwe eenvoudigheid en onbeschaafd gezond verstand te doen spreken, waardoor de vertaling aan zijne woorden een karakter van pedanterie en gezwollenheid geeft, welke 't oorspronkelijke ten eenemale mist. In 't voorbijgaan, veroorloof ik mij dezelfde opmerking ten opzigte van Mr. Sleary, den directeur van het paardenspel, wiens eigenaardigheid in de overzetting veel heeft verloren. Met het huwelijk van Bounderby en Louisa, en de benoeming van Gradgrind tot lid van het Parlement eindigt het eerste boek; - het tweede, dat ‘Maaijen’ tot titel heeft, begint met ons in te leiden bij Mrs. Sparsit, eene dame van aristocratische afkomst, die zich verpligt had gezien, bij Bounderby de betrekking van huishoudster te aanvaarden, doch na diens huwelijk tot bewaarster van het kantoor was aangesteld. Mrs. Sparsit is een aardige type, eene mengeling van nijdigheid en ootmoed, en een der voorwerpen, waarmede Josiah Bounderby van Coketown pleegt te pronken als ‘eene der slavinnen, aan zijnen triomfkar geketend.’ Bitzer, dien we als modelscholier hebben leeren kennen, is kantoorlooper en de vertrouwde der aristrocratische dame geworden. Tom is bij zijn schoonbroeder op het kantoor, woont bij hem in huis, en geeft voortdurend stof tot ontevredenheid en ergernis. Reeds menige som heeft zijne zuster hem in stilte moeten leenen, ter betaling zijner schulden en om aan zijne uitspattingen bot te vieren. Hij is tot de laagste klasse der mauvais sujets afgedaald, en schoon Bounderby nog onkundig is van zijn gedrag, is hij reeds lang het voorwerp geworden der bespiedende achterdocht van Mrs. Sparsit en Bitzer. Eene nieuwe figuur treedt nu op het tooneel: Mr. James Harthouse, een voornaam heer uit London, die aan een bevallig uiterlijk al de eigenschappen der good breeding paart, ‘want met een half oog kon men al zien dat hij een echt gentleman was, volkomen naar het laatste patroon gemaakt, wien alles verveelde en die aan even weinig geloofde als, de duivel zelf.’ - Het doel zijner komst te Coketown is eene plaats in het parlement, die hij door de industriëelen tracht te verkrijgen. - Ik zal Dickens een oogenblik zelven laten spreken: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De partij van Gradgrind had helpers noodig om de Gratiën te vermoorden. Zij zocht overal rekruten te werven, en waar kon zij die gemakkelijker vinden dan onder die overbeschaafde gentlemen, die, daar zij ontdekt hadden dat alles even weinig - dat is niets - waard is, daarom voor alles gereed waren? Onder de overbeschaafde gentlemen, die niet geheel tot de school van Gradgrind behoorden, was er een van goede familie en nog beter voorkomen, met een gelukkig talent voor het luimige, waarmede hij eens een ontzaggelijken indruk had gemaakt op het Huis der Gemeenten, bij gelegenheid dat hij dit onthaalde op het verslag van een ongeluk op een spoorweg - altoos uit zijn oogpunt en uit dat van den Raad van Bestuur beschouwd - waarbij de zorgvuldigste beambten die men ooit gekend had, aangesteld door de onbekrompenste directie waarvan men ooit had gehoord, geholpen door de fraaiste mechanische toestellen die ooit uitgevonden waren, alles gebezigd op de beste baan die er ooit was aangelegd, vijf menschen om het leven geholpen en twee en dertig gekwetst hadden door eene toevalligheid, zonder welke de uitnemendheid van het geheele stelsel eigenlijk inkompleet zou zijn geweest. - Onder de gedooden was eene koe en onder de gevondene en niet-gereclameerde voorwerpen eene weduwe-rouwmuts, en de achtenswaardige volksvertegenwoordiger had, door deze muts aan de koe op te zetten, den lachlust van het Huis - dat een fijn gevoel voor het luimige heeft - zoodanig geprikkeld, dat het niet ernstig meer over de lijkschouwing kon hooren spreken en onder gelach en gejuich de spoorwegdirectie van alle verantwoordelijkheid vrijsprak. Deze heer nu had een broeder van nog beter voorkomen dan hij, die eerst een proefje van het leven had genomen als kornet bij de dragonders en het vervelend had gevonden; toen nog een proefje er van in het gevolg van een engelsch minister buitenslands en het weer vervelend had gevonden; toen naar Jeruzalem was gereisd en zich daar verveeld had, en toen met een jagt door de we reld had omgedwaald en zich overal had verveeld. - Tegen dezen heer zeide het bovengemelde achtenswaardige en luimige parlementslid eens op een broederlijken toon: “Jem, er is eene goede kans voor u onder de mannen van feiten {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en cijfers; - zij hebben helpers noodig; - waarom zoudt ge u niet door de statistiek in het Parlement laten brengen?”’ Op deze wijze kwam Mr. James Harthouse aan een introductie-brief van Mr. Gradgrind aan Mr. Josiah Bounderby, een brief, die gevolgen dreigde na zich te slepen, welke voorzeker niet in de bedoeling van den schrijver lagen. - Mr. Harthouse verveelde zich te Coketown als overal elders; hij zocht afleiding en bezigheid, en hij meende die te vinden in het bestuderen van het karakter van Louisa Bounderby, die met hare koude en teruggetrokkene vormen een raadsel was, dat zijne nieuwsgierigheid - hoe flaauw die ook wezen mogt - eenigermate prikkelde. Aanvankelijk toonde die studie zich weinig-beloonend, want al scheen Louisa - 't moge haar niet worden aangerekend! - eer aangetrokken dan teruggestooten door zijne verklaring, dat hij ‘geene eigene meeningen had en er hoegenaamd geen gewigt aan hechtte;’ al liet ze zich door den schijn verleiden van ‘deze huichelachtige vertooning van eerlijkheid bij oneerlijkheid - eene zoo gevaarlijke, doodelijke en gewone ondeugd,’ toch bespeurde hij alras, dat het hem niet dan met moeite gelukken zou den sleutel tot haar hart te vinden. Haar broeder Tom was bestemd hem dien te geven, en niet zoodra had Harthouse bemerkt, hoe zeer zij den ellendeling lief had, of het gelukte hem door eene voorgewende belangstelling in zijn lot, haar vertrouwen en hare welwillendheid te winnen. - Meesrer van een geheim, dat ze zelfs angstvallig voor haren echtgenoot verborg, had hij Louisa aan de helling van een afgrond gebragt, welks bodem zij met rasse schreden naderde, had hij zooveel magt op haar verkregen, dat ze haren vader bekende, dat ze niet wist of ze hem beminde, maar het wel geloofde, en zou ze ongetwijfeld in den strijd zijn bezweken, indien ze niet in de vlugt naar haars vaders huis hare redding had gezocht en - gevonden. Al hadde men ook in den loop dezer geschiedenis meer uitvoerigheid gewenscht, en al betreure men, dat de schets de noodige ronding en relief mist, men zal met belangstelling de ontwikkeling van het drama volgen en zich in de gelukkige ontknooping verheugen. - Zoo onwaar en onnatuurlijk als ons de tooneelen voorkwamen, die wij hierboven {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben aangestipt, even zoo voelen wij ons gedrongen hulde te brengen aan de goed gemotiveerde voorstelling van Louisa's verhouding tot Mr. James Harthouse, beheerscht als zij was door den afkeer, dien haar echtgenoot haar moest inboezemen, door hare blinde en ondankbare liefde voor haren broeder, en vooral door de woestenij in haar binnenste, door den nooit bevredigden honger en dorst, die haar kwelden, en door het vurige verlangen dat haar jaagde naar een of ander gewest, waar feiten, cijfers en definitiën geene onbepaalde heerschappij voerden. De voortgang harer schreden op het glibberige pad, haar zamenzijn met Harthouse en het tooneel tusschen haar en haren vader na hare bange vlugt, getuigen van veel menschenkennis en zijn met Dickens' gewone levendigheid geschilderd. De oude Gradgrind keert tot zich zelven in; hij vraagt zich af, in hoeverre hij kan hebben gedwaald in de keuze van zijn stelsel van opvoeding; een flaauwe schemering gaat op in zijn gemoed, en Sissy Jupe, die als troostende engel optreedt bij zijne dochter, en zoo goed in hare pogingen slaagt - in spijt harer onbedrevenheid in cijfers - doet weldra allen twijfel bij hem verdwijnen. - Of er nog iets ontbrak, om den middaggloor voor Mr. Gradgrind te doen aanlichten, vindt hij in de misdaad van zijn zoon Tom nieuwe stoffe tot zelfbeschuldiging. Tom heeft de kas zijns schoonbroeders bestolen en de verdenking behendig weten te leiden op Stephen Blackpool, die Coketown juist op dat pas verlaat, omdat hij 't niet langer uit kan houden te midden zijner vijandige mede-arbeiders, die in hem een verspieder meenen te zien, daar hij heeft geweigerd aan hunne volksvergaderingen deel te nemen, en omdat Mr. Bounderby hem evenzeer wantrouwde - zoo als 't gemeenlijk gaat. Vergeefs zijn al de nasporingen naar Stephen, vergeefs iedere oproeping; Stephen verschijnt niet, al wordt hij openlijk als de dader van den diefstal aangekondigd, al bezweert Rachel hem bij alles wat hem dierbaar is, terug te keeren om zijne onschuld te bewijzen. En nu de oplossing van deze vreemde handelwijze? Ze wordt ons gegeven op eene wandeling, welke de arme Rachel op een Zondagmorgen met Sissy onderneemt in de groene natuur, waarnaar de spoortrein haar in een {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} half uur stoomens had gebragt. Te midden der velden ontdekken zij een hoed; een bang voorgevoel, dat reeds lang Rachel's gemoed had ingenomen, doet haar de mogelijkheid bevroeden...... Zij onderzoeken de plek, het hooge gras dat den open muil van eene lang verlatene mijn overdekt, en zien tusschen de menigte hangen de flarden van een kleedingstuk; het vermoeden wint in kracht; Rachel herkent den halsdoek, die aan Stephen heeft toebehoord. Zoo hij door een mistred in de diepte ware nedergestort, zoo dit de reden ware, dat hij aan hare roepstem geen gehoor hadde gegeven! Sissy roept om bijstand en in weinig tijds bevinden zich eenige wakkere dorpelingen bij haar, die gereed zijn in de mijn te dalen, ten einde te zien of Stephen er zich in bevindt. Het vermoeden wordt waarheid en de ongelukkige wordt deerlijk gekneusd naar boven gebragt. Deze ontknooping is zeker wel zoo natuurlijk, als men zich in de verste verte kon voorstellen, en wij vergeten daarbij zelfs de onwaarschijnlijkheid, dat Sissy een man als Mr. James Harthouse weet over te halen van zijne plannen op Louisa af te zien. Het is te veel gevergd, eene dergelijke toevalligheid in te lasschen tot verklaring van een toestand, en het is te vreemder, dat Dickens daartoe zijne toevlugt heeft genomen, omdat, naar mijn inzien, het wegblijven van Stephen door zoo vele andere en meer geloofelijke redenen waren te motiveren geweest. Stephen sterft, maar vóór zijn dood heeft hij genoeg gezegd om den schuldige aan te wijzen, al beticht hij hem ook niet dadelijk, en Tom maakt van de algemeene verwarring gebruik, om zich op Sissy's raad te verwijderen en eene toevlugt te zoeken bij Mr. Sleary, die hem dan ook te goeder ure naar Amerika weet te doen ontkomen. Ik kan mij de jammerlijke zwakheid van dit slot niet anders verklaren dan door de dringende eischen van den drukker der ‘Household Words,’ die zeker op copy wachtte; maar al vind ik daarin eene oplossing, ik vind er volstrekt geene verontschuldiging in voor een schrijver van Dickens' talent en roem. Wanneer men het tooneel tusschen Gradgrind en Bitzer - die het spoor van Tom heeft weten te ontdekken - en Sleary's goedhartige slimheid uitzondert, en regt heeft laten wedervaren aan de gelukkige greep, die Bounderby's moeder {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} doet te voorschijn komen tot haar zoon's beschaming en vernedering, dan geloof ik dat men het geheele derde boek, ‘Inzamelen’ getiteld, als volkomen mislukt mag beschouwen. Het drama wordt niet afgewonden, maar letterlijk doorgehakt; Stephen's wonderbaar herrijzen; zijn dood; de hope en vrees, waartusschen Tom dobbert in Mr. Sleary's paardenspel, bestookt door den nijdigen Bitzer, die hem reeds op het kantoor denkt op te volgen; de ontdekking dat Sissy's vader het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld, omdat zijn hond Merryleggs treurig bij Mr. Sleary is teruggekeerd; de gemakkelijke wijze, waarop Bounderby de scheiding van zijne vrouw als fait accompli aanneemt; de verrassende uitbarsting van Mrs. Sparsit, die op eens verklaart dat zij haren meester, Mr. Josiah Bounderby van Coketown, altoos voor een domkop heeft gehouden en daarop haar afscheid neemt; de Voorzienigheids-rol, die Sissy boven bidden en hopen vervult; dat alles is zóo onnatuurlijk, zóo gejaagd en opéenhortend, dat niet alleen de beoogde uitwerking gemist wordt, maar de lezer onvoldaan en wrevelig het boek sluit, zelfs al heeft hij den meester herkend in de beschrijving van sommige détails en in de mededeeling van sommige gesprekken, die van veel menschenkennis en scherpe opmerkingsgave getuigen. Ik heb, bij de aankondiging van dit boek, eene taak vervuld, die niet aangenaam voor mij kon zijn bij de warme bewondering en sympathie, die ik voor Charles Dickens koester. Ik heb, hoe ongaarne ook, de getuigenis moeten afleggen, dat de ‘Slechte Tijden’ in vele opzigten zich niet boven het peil der gewone romans verheft; dat de ontwikkeling der toestanden vooral even zwak, als de loop van het verhaal onwaarschijnlijk is, en al geloof ik, dat men zich neêr kan leggen bij de waarheid der hoofdgedachte, dat ‘bloot-verstandelijke opvoeding verderfelijk is,’ men zal zelfs gedwongen zijn, verzet aan te teekenen tegen het doel, dat daarnevens voorop is gesteld, namelijk: de afbreking der staatshuishoudkundige wetenschap. De vertaling van den Heer Mensing is niet, zoo als wij die van hem hadden mogen verwachten. Aan anglicismen is geen gebrek en de oorspronkelijke kleur der dialoog wordt op vele plaatsen gemist. Zoo spreekt Tom altoos van ‘ouden Bounderby;’ zoo ontmoeten wij uitdrukkingen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} als: ‘kent gij hem veel?’ - ‘Inderdaad; - nog wel wat jong daarvoor, is hij niet?’ - ‘Ik ben ziek van mijn leven;’ - ‘practicale menschen;’ - ‘dat dit ook best ge meden is,’ in plaats van ‘dat het beter is dit te vermijden,’ - ‘het is op alle manieren beter,’ - ‘ik hoop, Mijnheer! dat gij beter zult leeren,’ - en eenige andere, die niet op den naam van zuiver hollandsch aanspraak kunnen maken. Ook de correctie is niet overal even zorgvuldig, en het plaatje verheft zich niet boven het middelmatige. Wij kunnen deze aankondiging niet besluiten, zonder den wensch er bij te voegen, dat Charles Dickens weldra door een meer degelijk en afgerond werk - gelijk zijn David Copperfield en Bleak-house - den ongunstigen indruk mogt wegnemen, dien de ‘Slechte Tijden’ bij zijne lezers moet hebben te weeg gebragt, indachtig aan de hooge eischen, die aan een schrijver van zijn naam mogen worden gerigt. joh. c. zimmerman. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Handwoordenboek der Latijnsche taal, naar de tiende uitgave van het Lateinisch-Deutsches Handwörterbuch van. Dr. K.E. Georges, met de noodige bekortingen voor Nederlanders bewerkt, door Mr. J.A. Schneither. Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1854. In 1848 verscheen de tiende uitgave van het Latijnsch-Duitsche Woordenboek van Scheller. Langzamerhand heeft men echter zooveel omgewerkt, bijgevoegd en weggelaten, dat Dr. K.E. Georges met regt zijn naam op den titel heeft kunnen plaatsen en men Scheller volstrekt niet meer herkent, als men deze laatste uitgave naast de Hollandsche bewerking van Ruhnkenius legt. Zeker is door al die veranderingen veel verbeterd en aangevuld, maar men mist ook veel goeds, dat plaats heeft gemaakt voor allerlei ontuig. De omvang is iets geringer dan die der Hollandsche vertaling; in weerwil daarvan zijn de eigennamen met eenige volledigheid opgenomen, antiquiteiten en mythologie uitvoeriger behandeld en de woordenschat tot in de achtste eeuw na Christus uitgebreid; iets, dat vreemd genoeg is, als men Georges hoort verklaren, dat hij eigenlijk voor de ‘höhere Gymnasialstufe’ gewerkt heeft, waarvoor men in Holland geen Lexicon zou verkiezen, dat woorden uit Tertullianus en de Vulgata bevat. Dat de aangehaalde plaatsen herzien zijn en de orde, waarin de beteekenissen worden voorgedragen, veranderd is, liet zich verwachten en hier is ongetwijfeld menige verbetering. De Heer Schneither levert ons thans dit boek met de noodige bekortingen in het Hollandsch; die bekortingen zijn intusschen vrij aanzienlijk, want zijn werk is op iets minder dan de helft van het oor- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijke versmolten. Dit vindt zijne ongedwongen verklaring in het bepaalde doel, dat hij op het oog had. Zijn arbeid is niet bestemd voor de school, welke volgens zijn Voorberigt aan een nieuw woordenboek geene behoefte heeft; ook niet voor de litteratoren, voor welke vertalingen uit het Duitsch niet als vóór vijftig jaar noodzakelijk zijn en die bovendien bij iedere studie teleurgesteld zouden wezen, zoo zij in hun woordenboek alleen vonden, dat deze of gene spreekwijze bij Cicero of Terentius gevonden wordt, maar niet waar zij kan worden opgeslagen; hij wenscht integendeel zijn werk in de handen van hen, die, zonder de taal als taal te beoefenen, hunne kennis der Latijnsche litteratuur willen onderhouden of uitbreiden. Hij stelt zich voor, dat die klasse vrij talrijk is; maar al neem ik ook aan, dat vele litteratoren zijn werk bij hunne eenvoudige lectuur met vrucht kunnen gebruiken en dat het zelfs erkend wordt, hoe geschikt het voor schoolprijzen is, dan vrees ik toch, dat het debiet aan de verwachting der uitgevers niet zal beantwoorden. Dit is intusschen eene zaak, die de tijd zal moeten leeren. In deze aankondiging behoeft alleen de vraag behandeld te worden, of de Hollandsche bewerker er in geslaagd is, juist datgene te excerperen, wat voor zijn publiek het nuttigst en noodigst is. Hij zal mij verpligten mat in het oog te houden, dat ik uitsluitend dit zal pogen te beantwoorden; vele mijner aanmerkingen zouden vervallen, zoo men ze op zich zelf beschouwde en wilde betoogen, dat nu eens de behoeften der school, dan weder de eischen, die de litterator doet, bevredigd worden. Voor het doel van den Vertaler moesten vele woorden uit het Duitsche werk geheel geschrapt worden; het was volstrekt onnoodig tot de achtste eeuw af te dalen, daar bij eene studie van de auteurs uit het einde van dit tijdvak of geen afzonderlijk lexicon vereischt wordt, of een werk dient ter hand genomen te worden, hetwelk voor dat tijdvak veel grondiger en uitvoeriger is. De vertaler was dus volkomen in zijn regt, toen hij alle woorden en uitdrukkingen, die aan die laatste tijden uitsluitend eigen zijn, schrapte, en geen schrijvers in aanmerking nam later dan de vijfde eeuw. De uitvoerigheid van het overblijvende is zoo groot, dat hij slechts eene keuze had te doen en er waarschijnlijk weinig of niets heeft bijgevoegd. Maar de zwarigheid bestond juist daarin, eene goede keuze te doen en een vast systeem aan te nemen, dat voortdurend tot gids kon dienen, opdat niet dan eens te veel onder het snoeimes viel en dan weder te weinig. Ik begreep vooruit, hoe moeijelijk het zijn moest om een dergelijk stelsel het gansche boek door getrouw te volgen; maar ik vleide mij, dat althans de eerste bladzijden het zouden verraden, waar de vertaler nog geene aanleiding had van zijn plan af te wijken. Thans geloof ik met genoegzamen grond te kunnen zeggen, dat hij bij zijn excerperen eenigzins willekeurig is te werk gegaan. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie zeer wel in, waarom men in een Thesaurus en in een boek, dat de plaats van een thesaurus moet vervullen, alle woorden opneemt, die in een te voren bepaald tijdperk der litteratuur voorkomen; het is billijk, dat men in een schoolboek voor een beperkt aantal schrijvers hetzelfde doe; maar ik vat het nut niet om in een woordenboek, waarvan zich meergevorderden zullen bedienen, de ruimte te vullen met het opgeven van woorden, die ééns of tweemaal of zelfs meermalen voorkomen, doch wier zamenstelling of vorming van dien aard is, dat hunne beteekenis door de afleiding met een oogopslag kan worden vastgesteld. Men denke hierover intusschen, gelijk men wil, en bewere, dat ook te dezen volledigheid moet bestaan; in ieder geval zal men mij toegeven, dat ik regt had onderzoek te doen naar het stelsel, hetwelk de Heer Schneither tot het zijne gemaakt had. Zie hier een voorbeeld. Uiterst talrijk zijn de woorden, die Plautus uit scherts maakt: hunne beteekenis is in den regel door de afleiding zoo duidelijk, dat niemand ze in een woordenboek zal opzoeken, tenzij welligt de litterator, die weten wil of het woord op nog meer plaatsen staat, of Appuleius het ook heeft nagevolgd, enz. Die ludificabilis, trifurcifer, vaniloquidorus en honderd anderen niet terstond verstaat, leest Plautus stellig niet voor zijn genoegen. Al deze woorden nu zijn door den vertaler behouden. Ongetwijfeld heeft hij voor zijne handelwijze goede redenen. Ook zou het onbillijk zijn hem te verwijten, dat juist absumedo, het eerste woord van dien aard in een woordenboek, weggelaten is; maar wat mij verwondert, is dat de verouderde vormen der declinatie en conjugatie herhaaldelijk ontbreken, terwijl zij toch ligt even zooveel regt hadden opgenomen te worden, als de bovengenoemde zamenstellingen. Zoo vindt men impetrassere en expugnassere opgenomen, maar niet reconciliassere, dat Capt. I, 2, 59 en Mil. Glor. IV, 3, 35 voorkomt; illexe voor illexisse is opgegeven, maar niet admisse, dat Mil. Glor. IV, 7, 4 staat; occepso wordt verklaard, maar waarom dan ook niet capso uit Bacch. IV, 3, 76? dixti is met andere verouderde vormen van dico opgenomen, maar niet discesti, uit Asin. II, 1, 3, of creduis uit Amph. II, 2, 49; bij fero mist men het perf. tetuli en bij inaudio den vorm indaudio uit Merc. V, 2, 100, enz. Ook in opzigten, die van meer belang zijn, is hetzelfde gebrek aan een vast plan op te merken. De aanhalingen uit Cato en Columella zijn vrij volledig bewaard; maar waarom is meest alles verdwenen, dat op de Inscripties of Ammianus Marcellinus betrekking heeft? Op de Historia Naturalis van Plinius en op de Romeinsche Regtsgeleerden, is om eene ligt te gissen reden overal acht gegeven; maar kunnen de theologanten zich niet met eenig regt beklagen, dat zij niets vinden tot verldariug van Arnobius of Augustinus? Het kan nuttig zijn nog eenige voorbeelden aan te halen. De {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinsche regtsgeleerden geven eenen veedief den, naam van abactor, abigeus of abigeator. Zoo is Paul. Sent. V, 18 de titel de abactoribus. Is het nu niet vreemd, dat de vertaler de beide laatste woorden opneemt en het eerste weglaat, hetwelk juist het eenige is, dat niet uitsluitend bij de juristen voorkomt, maar ook bij Appuleius? Ik neem het den Heer Schneither in het minst niet kwalijk, dat hij weglaat Abditivus uit Plautus, Aboriscor uit Naevires, Absegmen uit Lucretius, of Abstinax uit Petronius, maar nu begrijp ik niet waarom, hij behoudt Abbreviare uit Vegetius, of Abquitare, dat alleen op eene twijfelachtige plaats in Livius rust. Men vindt in deze bewerking de eigennamen behouden, die, gelijk bekend is, door Ruhnkenius geschrapt waren. Ik zal mij wel wachten eene uitspraak te doen omtrent het wenschelijke van het behouden van dit altijd min of meer heterogene element, maar wil alleen nagaan, wat in dit opzigt geleverd wordt. Op pag. 192 vindt men bijv.: Aristarchus, Alexandrijnsch grammaticus, als streng oordeelkundige beroemd. Ik merk op, dat er bij vergissing een lengteteeken op de tweede a van Aristarchus staat, om de gelegenheid te hebben te zeggen, dat overigens correctie en typographiache uitvoering voortreffelijk zijn. Maar nu vraag ik, welk nut eene dergelijke opgave heeft. Wat hier van Aristarchus wordt medegedeeld, hebben zij, die het boek gebruiken, waarschijnlijk al op school geleerd, en, mogt het hun ontgaan zijn, de zamenhang, waarin zij het woord vinden, zal het hun denkelijk weder in de gedachte brengen. Juist bij deze eigennamen heeft Georges m.i. de juiste maat getroffen; hij geeft, gelijk van zelf spreekt, nergens eene eigenlijke prosopographie, maar toch altijd zooveel, dat men bij het naslaan niet ligt geheel teleurgesteld zal zijn, gelijk in het Hollandsch excerpt telkens het geval is. De bewerker had hier niets moeten over boord werpen; hij had er integendeel iets moeten bijvoegen, dat telkens ontbreekt, namelijk jaartallen. Zien wij verder. Aristides, zoon van Lysimachus, de door zijne regtvaardigheid bekende Athener. Dit is niet veel beter dan de koopers bespotten, zelfs al behooren zij maar tot de ‘hàhere Gymnasialstufe.’ Zoo vindt men op dezelfde bladzijde: Aristophanes, de bekende Grieksche Comediedichter, en verder niets dan de leerzame opgave, dat hij ergens bij Cicero en Horatius genoemd wordt. Werd er gezegd, waar deze beiden van hem spreken, dan kon dit nuttig zijn; nu kan het alleen dienen om te bewijzen, dat men op het voetspoor der Ciceroniani het woord als zijnde zuiver klassiek Latijn gerust gebruiken mag. Wil men nog andere voorbeelden, dan kan men vergelijken, wat op verschillende plaatsen van de beroemdste personen uit het gens Cornelia of Claudia gezegd is. De geographie heeft van het snoeimes niet minder geleden; men vindt zeldzaam meer dan de opgave der hedendaagsche namen. Maar het aangevoerde {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} zal, naar ik vertrouw, genoegzaam zijn om te bewijzen, dat de eigennamen hier alleen zijn phalerae ad populum. Eene Hollandsche bewerking van Georges kwam den Heer Schneither vooral wenschelijk voor, om aldus zijnen landgenooten een boek in handen te geven, waar zij bij iedere Latijnsche uitdrukking tevens de echt Hollandsche vonden. Alles wel beschouwd, moet dit ook wel het voorname doel der vertaling zijn, want men mag onderstellen dat zij, die zich van het boek bedienen, Duitsch verstaan en omvang of prijs van het oorspronkelijk staat een algemeen gebruik niet in den weg. Het is intusschen jammer, dat men wel eens minder juiste spreekwijzen aantreft; zoo zal abdo beteekenen uit de oogen zetten (aus den Augen schaffen); abnormis sapiens wordt vertaald een ongestudeerd wijs man, in plaats van een man met natuurlijk verstand; in aetate zal bij Plautus ook beteekenen ten tijde van, in plaats van op zijn tijd, zie den Trin. init. (zu Zeiten, zegt Georges); de vijfde beteekenis van contubernium is vertromode omgang; volstrekt niet, het wordt juist gezegd van een omgang die ver van vertrouwd is, maar integendeel zeer vertrouwelijk; languefacio is afmatten of ontspannen en praegravis wordt vertolkt door onbeholpen(!). Ik kan mij ook niet geheel vereenigen met het stelsel, volgens hetwelk de verschillende beteekenissen der woorden worden voorgedragen. Wat het eigenlijk is, dat mij minder bevalt, zal ik bij voorkeur met voorbeelden aantoonen. Terstond geeft het woord abacus mij aanleiding tot eene opmerking, welke men overal bevestigd kan vinden. Er was ongetwijfeld in het Duitsch werk veel, hetwelk de Hollandsche bewerker voor zijn bijzonder doel onnoodig moest vinden. Hij mogt intusschen verwachten, dat juist zijn publiek in zijn werk veeleer verlichting zou zoeken omtrent eenig punt uit de antiquiteiten of de kunstgeschiedenis, dan behoefte gevoelen aan een Lexicon, dat door zijne opgaven aanleiding gaf tot grammaticale studie. Ik vind intusschen de artikels, die antiquiteiten als anderszins ophelderen evenzeer verkort als de overige; het komt mij voor, dat het werk hierdoor zeer bepaald in bruikbaarheid verminderd is. Wil men nog een voorbeeld, dan kan men het woord accumbo in beide woordenboeken vergelijken. Bij abdo vind ik als eerste beteekenis weggeven. Ik zou wel eens eene plaats willen zien, waar het aldus zou kunnen vertaald worden. De inrigting van het artikel in het Duitsch, waaruit duidelijk blijkt, dat de schrijver alleen de afleiding op het oog had, is oorzaak van deze misvatting. Hetgeen bij abduco aangeteekend wordt, leidt mij tot de opmerking, dat veel ruimte, die beter had kunnen worden besteed, ingenomen wordt door het opgeven van nuttelooze voorbeelden en syno- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} nyma. Wanneer ik bij het genoemde woord als eerste beteekenis vind: ergens van daan voeren, leiden, - medenemen, brengen, alqm. vi de foro, Liv.; convivam, Ter.; ad coenam, id.; in lautumias, Cic.; in servitutem, Liv.; in malam crucem, Plaut.; dan komt de vraag bij mij op, of het inderdaad deze dingen zijn, welke in dit Lexicon bij voorkeur worden vereischt. Deze opmerking kan bij eene menigte artikels worden gemaakt. Die beteekenissen zijn ook niet altijd juist. Zoo zal abire o.a. ook beteekenen zich verheffen en nederdalen; bij lamina vindt men vijf beteekenissen opgegeven, 1. blad, plaat, 2. goud of zilver, 3. een zwaardkling, 4. eene zaag, 5. de nog buigzame weeke notendop. Maar deze beteekenissen hadden, welligt met uitzondering der laatste, alle moeten zijn voorgesteld, als afgeleid uit het gemeenschappelijk begrip plaat of staaf; gelijk iets dergelijks bij abies gedaan is, waar de woorden schip, speer en brief niet als zoovele afzonderlijke beteekenissen van abies zijn opgegeven, maar als voorbeelden, hoe dit woord bij dichters alles beteekent, wat uit dennenhout gemaakt is. Ik vind diezelfde fout nog bij lapillus, waar uitdrukkelijk als tweede beteekenis vermeld wordt de steen in de blaas, even alsof dit niet reeds in de eerste algemeene beteekenis was opgenomen, waarbij het genoeg was dit bijzonder gebruik van het woord op te teekenen. Bij limen vind ik zeven beteekenissen, namelijk: 1. de drempel, de dorpel; 2. het huis, woning, verblijf; 3. eene kamer; 4. de slagboom, in eene renbaan; 5. de grens; 6. de aanvang en 7. het einde. Zeker kan men in de aangehaalde voorbeelden het woord zeer goed door de opgegeven beteekenissen vertalen, maar, om van de andere onjuistheden niet te spreken, dat hetzelfde woord tegelijk aanvang en einde zou beteekenen, is geheel onaannemelijk. Dat zelfde verbrokkelen der beteekenis vindt men bijv. ook in het artikel paratus en op quaero, waar zich, naar ik meen, nog eene andere fout vertoont, die in onze woordenboeken zeer menigvuldig voorkomt. Ik lees aldaar als eerste beteekenis van quaero natuurlijk zoeken; nu laat het zich a priori wel begrijpen, dat quaerere voornamelijk hetzij van vruchteloos zoeken, hetzij van vinden zal gezegd zijn; maar dat de tweede beteekenis zou zijn verwerven, bekomen, de derde vergeefs zoeken, missen, is ongerijmd. Men ziet dan ook spoedig, wat aan die derde beteekenis is. Het bijgevoegde voorbeeld is Siciliam in Sicilia uit Cicero; maar hier beteekent quaero, bedrieg ik mij niet, eenvoudig zoeken; het denkbeeld van vruchteloos wordt eerst gegeven door den zamenhang. Georges haalt nog meer voorbeelden aan, die even gemakkelijk tot de gewone beteekenis zoeken worden teruggebragt; zoo noemt hij als een bewijs quaerere occasionem uit Livius, maar zegt niet dat het vergeefsche van dat zoeken niet in het woord quaerere ligt, maar in amissam, dat er Livius bijvoegt, maar dat in de aanhaling is weggelaten. Van {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelfden aard is de fout die ik boven aanstipte in het artikel abire en in mutare, dat o.a. tegelijk beter maken en bederven moet beteekenen. Men zou zeer verkeerd doen met te meenen, dat de gemaakte aanmerkingen in dien zin moesten worden opgevat, dat de Heer Schneither een werk had geleverd vol van onnaauwkeurigheden, waarvan andere woordenboeken vrij zijn. In meerdere of mindere mate bestaan zij bij alle en sommige mijner aanmerkingen treffen zoowel Georges als zijn vertaler. Bovendien is het berispen hier uiterst gemakkelijk en de uitvoering met bijna onoverkomelijke zwarigheden verbonden. Het zou mij dus zeer leed doen, zoo men uit al het gezegde wilde afleiden, dat ik het werk voor mislukt of onbruikbaar houd. Zeker stel ik de noodzakelijkheid der vertaling niet zoo hoog, als de Heer Schneither dit blijkens zijne voorrede doet, maar toch geloof ik, dat het boek voor schoolprijzen en in handen van hen, die de Latijnsche schrijvers voor hunne lectuur kiezen, goede diensten kan doen. Eene aanbeveling zal het werk hebben door zijne betrekkelijke volledigheid, waardoor het boven de eigenlijke school-woordenboeken verre uitmunt. Haarlem, 7 September 1854. S.A. NABER. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag over de Zeevisscherijen, uitgebragt door de Commissie, benoemd bij Koninklijk Besluit van den 9den Februarij 1854, No. 57. Te 's Gravenhage bij van Weelden en Mingelen. 1854. 228 blz., met 100 blz. Bijlagen en vele Tabellen. Prijs f 1. - . Wij willen, ons haasten, dit merkwaardig geschrift aan te kondigen. Dit schijnt wel noodig, vermits de van Gouvernementswege uitgegevene boekwerken de gewone hulpmiddelen ter verspreiding missen. Geene herhaalde advertentiën in allerlei dagbladen roepen er de belangstelling des publieks voor in; geene verzending in commissie, geen ‘op bezien’ bij particulieren bevordert den verkoop; geen ter recensie aangeboden exemplaar verpligt de Redacteuren van Maandwerken, er eenige aandacht aan te wijden. En zoo gebeurt het meestal, dat de officieele stukken, door het Gouvernement uitgegeven juist om kennis te verspreiden, weinig bekend worden en, in den eigenlijken zin des woords, buiten den handel blijven. Daardoor worden die uitgaven kostbaar en bezwarend, en wordt bovendien het goede doel der uitgave (al is de prijs ook, gelijk hier, met de meeste liberaliteit zeer matig gesteld) slechts ten deele, zoo al eenigzins, bereikt. Wij achten het dus nuttig, in den kring onzer lezers de opmerkzaamheid op dit Verslag te vestigen. Wij treden echter daarbij niet in eene beoordeeling noch in eene nadere behandeling van het belangwekkend onderwerp, waarover het loopt. Genoeg ter aanbeveling moge de verzekering zijn, dat dit onderwerp hier van alle zijden uitmuntend is toegelicht. De werking van reglementen en premiën voor de visscherij is er naauwkeurig onderzocht, niet alleen op theoretische gronden, maar ook met den leiddraad der ervaring; en het uitvoerig verbaal der gehoudene enquête is vooral rijk aan onderrigt, gelijk dan ook de Commissie uit die enquête de treffendste resultaten voor haar Verslag geput heeft. In welken zin welligt eerlang de groote kwestie van de bescherming en voogdij der Zeevisscherijen (inzonderheid der Haringvisscherij) beslist zal worden, is niet meer twijfelachtig. En zeker zal dan de wetgever dit Verslag niet noodig hebben om zijne beslissing bij onbevooroordeelden te verdedigen. Maar wij wenschen van harte, dat het voorname doel der uitgave bereikt worde, dat o.i. hierin bestaat, dat onder het publiek heldere en juiste begrippen over dit veelbesproken onderwerp verspreid worden. - Zouden onze Directeuren van Leesgezelschappen ook te bewegen zijn, om eens in plaats van één enkel prul-romannetje dit nuttige en goedkoope boek onder de leden te laten rondgaan ? {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Aurora, Jaarboekje voor 1855, uitgegeven door S.J. van den Bergh. Te Haarlem. bij A.C. Kruseman. Een sierlijk boeksken in bevalligen vorm, samengesteld door verscheidene, wier namen niet ongevallig klinken, hetzij door hunne ancienniteit in de republiek der letteren, hetsij om persoonlijke beminnenswaardigheid, hetzij door een veeljarig lidmaatschap in den een of anderen literairen kring, waar hun stemgeluid zoo dikwerf welluidend ruischte, hetzij om werkelijke verdienste, - zulk een boeksken kan niet anders dan de aandacht der massa voor een oogenblik afleiden van de bon-bons en - we zouden haast schrijven: of - der preêken en andere stichtelijke lektuur van den dag. Zulk een sierlijk jaarboekjen maakt bijna denzelfden indruk als eene tentoonstelling van schilderijen, naar welke zoo menigeen wordt heengelokt, die anders weinig met kunst blijkt op te hebben. Eene tentoonstelling is ook zoo iets bonts, geeft zoo veel afwisseling aan het oog, de gulden middelmatigheid heerscht er zoo gelukkig door hare meerderheid, dat de aanlokkelijkheid voor de menigte zeer verklaarbaar wordt. Gaat het bij een jaarboekjen anders, ja kan het wel anders gaan, indien men het doel der uitgave, de wijze van verzamelen, de mededinging, die telkens dreigender wordt, in aanmerking neemt? Het is zoo dikwerf reeds aangemerkt, dat wij ons schier aan plagiaat schuldig maken, door er weder op terug te komen; terwijl wij bovendien in herhalingen vervallen die wel vruchteloos blijken, daar het telkens verschijnen, ja het verrijzen van nieuwe jaarboekjens den weinigen invloed van dergelijk beweren, hoe menigwerf ook gestaafd en bewezen, aanduidt. Waar dergelijke uitgaven zinken tot het peil, door den Muzen-Almanak - Vergeet-mij-niet dit jaar bereikt, kan de kritiek zich ontslagen rekenen er kennis van te nemen; bij een jaarboekjen als de Aurora echter, in welks fluweelen bindsel het talent door de middelmatigheid heenschemert, behoort het bijkans tot haar plicht. Naar onze meening getuigt het uitwendige van het boeksken dit jaar niet voor den smaak des uitgevers, die ons - we erkennen het gaarne - zelden aanleiding geeft tot eene dergelijke uiting. Voor een gebedenboek moge de band stemmig genoeg zijn, voor een pracht-almanak is hij te weinig élegant en is hij te ernstig. Zoo wij het Portret van den dichter de Genestet als inleiding {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten beschouwen, dan zouden wij geene hooge gedachten ontvangen van het geheel, daar we zelden iets zagen wat zóo weinig geslaagd is, en waar de handteekeniug van den afgebeelden grooter dienst bewees. Die den dichter persoonlijk kent, zal weinig gelijkenis bespeuren; want wat er jeugdigs en vurigs te lezen staat op zijn gelaat, is op de afbeelding vergroofd en verflenst of wel geheel vernietigd. Niet slechts de weinige gelijkenis onderscheidt echter dit portret van de vorige; maar ook de natuurlijkheid, de ongedwongenheid de pose. Het doet ons genoegen, dat de Heer de Genestet het voorbeeld zijner voorgangers niet heeft nagevolgd, maar zich als eenvoudig mensch heeft laten afbeelden. De Heer Kneppelhout opent de rij van bijdragen, en wel door een reisverhaal: Te Chamounix, 27 Julij 1853. Ik weet niet of het den lezer gaat als ons, maar we zijn van het genre afkeerig geworden, en zien er met eene zekere huivering tegen op, als tegen een preek, ten voordeele van de eene of andere afgebrande kerk. Sedert de verschijning van: ‘Opreis,’ van Dr. J.J. van Oosterzee, zijn we daarin eer versterkt dan verzwakt. Reisverhalen, hoe weinigen kunnen de te huis blijvenden tevreden stellen, want hoe weinigen geven iets meer dan een optelling van hetgeen ze gezien of niet gezien hebben, maar hadden kunnen zien, en dit alles ondermengd met eenige uitroepingen over de schoonheid der natuur, en het nederdrukkende of het hartverheffende der aangestaarde ontzettende rotsmassaas, afgebroken door eenige gesprekken met mede-reizigers of gidsen. En men vergeet, dat de poezij slechts als element bezit, wat de schilderkunst te recht tot een genre heeft verheven; dat de beschrijving, zonder kleurenspel, arm moet zijn en eentonig; dat men onder den invloed is van exceptioneele toestanden en gewaarwordingen, in welke mede-reizigers en gidsen, van simpele en gewone menschen als ze eigenlijk zijn, belangrijke figuren kunnen worden voor den reiziger, die door deze dwaling niets misdoet, zoo lang hij ze maar niet voorstelt aan hen, die niet meê hebben neêrgezeten op een rotsblok, met het uitzicht op een glacier, noch gewandeld onder eene stortbui langs bijna ongaanbare wegen. Onze Germaansche buren hebben getoond wat een reisverhaal worden kan, wanneer de bilder niet ontbreken, en zelfs zouden wij, zonder eener vaak vermoede maar nooit bestaande partijdigheid voedsel te geven, op eenige bladeren van dit tijdschrift kunnen wijzen, waar, in schoone vormen en in een levendige voorstelling, reisherinneringen als Reise-bilder te voorschijn treden. Eene andere grieve hebben wij nog tegen den schrijver van dit reisverhaal. Waar bleef zijn spirit of zijn meesterschap over den vorm? De oude Heer Smits, een nieuwbakken reputatie, maar daarom des te frisscher, schonk der Aurora mede een vrucht zijner hersenen, of om een meer specieel woord te bezigen, zijner fantazie. Het is een {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} schets op reis en wel: Het genot van een vervelenden dag aan boord. Wie den ouden Heer Smits kent en zijn kaleidoskopiesch vernuft, vermoedt ook welk een genot hem hier wacht: veel ouds maar ook nieuws in de voorstelling; kontrasteerende partijen die tot een schaterlach nopen in overvloed, zelden een nuance die een fijnen glimlach op de lippen brengt, en toch hier en daar scherts, luim, geest. Wij moeten oprecht zijn en ons aangenaam verrast bekennen, toen wij den ouden Heer Smits, dien we slechts kennen uit zijne ‘Ontboezemingen’ die weder andere van kleinzonen en neven hebben uitgelokt, even als er neefjes en ooms van Klikspaan zijn, maar toch maar éen Klikspaan, als auteur van dit opstel hervonden. Het moge reeds getuigen van onze niet volkomen instemming met de algemeene meening over die ‘Ontboezemingen’, welk werk echter aanspraak maakt op degelijker beschouwing dan hier gegeven kan worden. Aan zijne bijdrage voor de Aurora valt geene opmerkingsgave, geene aanschouwelijkheid te ontzeggen, maar we zouden zijn scherts, zijn vernuft iets scherper, iets meer satyriesch wenschen, ware het ook dat hij daardoor in ons vaderland, waar de bon-homie zoo wel te huis is, menig lezer een afkeurenden hoofdknik ontlokte, en in menig recensent een vriend verloor. Bij de schoone gravure van de geestige schilderij van B. ter Gempt schreef 't B. - de pseudoniem van een zeker schrijver, als hij satyriesch wil zijn - een opstel, getiteld: ‘Menschen en beesten.’ De schrijver bedoelde niets anders dan eene toelichtende memorie te geven tot de schilderij van te Gempt, maar zoo als het hem dikwijls gaat bij zijne kunstbeschouwingen, dwaalt hij van lieverlede van het te beschouwen kunststuk af, om geliefkoosde oude of nieuwe stellingen te uiten, heele, halve of kwart vernuftige kwinkslagen te geven en minder óver dan wel naar aanleiding ván den arbeid eens anderen te denken. Deze wijze van kunstbeschouwing of kunstkritiek wordt vergoêlijkt, of - is dit woord te hard of ongepast - verduidelijkt, door de spreuk aan het hoofd van zijn opstel geplaatst: ‘Le caractère d'une grande imagination est de féconder toutes les autres.’ We willen er niet over twisten of deze uitspraak hier wel van toepassing zij, evenmin of de schrijver niet een oude ketterij verkondigt waar hij aesthetiseert en van te Gempt getuigt: ‘hij toch kopieert niet, hij schept.’ Als of het hoogste wat ons te doen staat niet ware: kombineeren! Wij wagen slechts in het voorbijgaan de opmerking, dat de toelichting van den schrijver bijkans denzelfden indruk maakt als de memorie bij een wetsvoorstel, waarvan het doel den ontwerper zelven niet helder was; en spreken daarbij het vermoeden uit, dat niemand meer over die toelichting verwonderd zal zijn dan de kunstenaar die gekommentarieerd heet te zijn. Wij haasten ons echter hieraan toe te voegen, om alle gedachten aan boosaardige vitterij, waartegen de schrijver hier en daar zoo welsprekend uitvaart, te verbannen, dat het opstel, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} in lossen bevalligen stijl, op vele plaatsen tintelt van vernuft en blijk geeft wat de auteur zou vermogen als hij min gedwongen, en in zijne verbeelding minder voortgeholpen of afgeleid door een andere, zijn scherpen blik om zich heen liet weiden naar hartelust. Van Westrheene Wz. liet het den Redakteur der Aurora mede niet aan hulp ontbreken. ‘Hoe men uit liefde misleidt,’ stelt ons een schilder voor, die aan eigen talent wanhoopt en in zijn onderhoud en dat der zijnen door het geven van lessen moet voorzien. Miskenning van de zijde zijner tijdgenoten dreigt hem te vernietigen. Onder gunstige voorteekenen begonnen, nam zijn lot echter weldra een keer. Het waarom wordt niet duidelijk aangetoond. Een zijner laatste konceptiën is door de tusschenkomst van een kunstkooper, die ook hier weder het geijkte charakter draagt, wel verkocht maar toch onder de waarde die de schilder er aan hechtte. Gedrukt onder kommer en verdriet gaf de kunstenaar het verloren en zou hij ook verloren zijn geweest zonder de hulp zijner vrouw. Deze gaat naar een bekende haars echtgenoots, een Notaris, die het wél gaat op aarde, omdat hij het ideale niet najaagt, maar zich tevreden stelt met hetgeen hem de werkelijkheid, in den vorm van akten en ampele besognes geeft, - een charakter, weinig oorspronkelijk van aanleg, maar toch zeer goed geslaagd in de bewerking. Zij weet diens vrouw tot haar plan over te halen en deze maakt een bres in het hart van den vervelenden, kouden practischen Notaris en haalt hem over om datgeen te doen wat hem van nature tegen de borst stuit. De daad van den Notaris wordt daardoor zeer goed gemotiveerd en we noemen het een gelukkige greep, om juist den man van het kantoor daarvoor te gebruiken. Hij wordt genoopt om op zijn naam den schilder Belmer een schilderij te bestellen en wel eene op dezelfde schaal als de vroegere. Die bestelling is niets meer dan een kunstgreep van de vrouw des schilders, om dezen weder tot den arbeid op te wekken. ‘De gegoede Notaris heeft wel,’ zoo vermeent zij, ‘voor schilderijen niets over, maar tegen den tijd dat het stuk door dezen opgegeven is afgemaakt, zal er misschien zich wel een kooper opdoen.’ Het waagstuk gelukt en de oplossing is - dank hebbe het talent des auteurs - het tegenovergestelde van wat het zoo licht had kunnen zijn, natuurlijk en waar. Die schilderij is afgemaakt, de Notaris dringt er op aan, het voorgebonden masker, dat hem reeds zoo lang gehinderd heeft, te laten vallen; de vrouw van den schilder begrijpt nu eerst de vermetelheid harer handelwijze, maar de tentoonstelling is aanstaande, derwaarts wordt de schijnbaar verkochte schilderij heengezonden met toestemming van den gewaanden eigenaar en de liefhebber, die het vorige stuk, waarvan dit een pendant is, gekocht heeft door tusschenkomst van den kunstkooper, koopt ook dit. Aan den kunstenaar wordt eerst nu het door zijn gade gepleegd bedrog bekend, maar hij is gered, zijn kracht is behouden. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze korte uiteenzetting blijkt het reeds wat gewichtige rollen de vrouwen in dit verhaal vervullen; ze zijn dan ook con amore behandeld en goed geslaagd. Maar er is ook eene keerzijde. De auteur heeft de figuur van den schilder niet weten te redden. Dit had hij, hoe moeielijk de taak ook ware, naar ons inzien moeten pogen te doen, door al de kracht der hem verleende gave daaraan dienstbaar te maken. Zoo als hij zijne novelle geschreven heeft, zinkt de kunstenaar, hoe meer de vrouwen-figuren stijgen. Met genoegen merkten wij op, dat van - Westrheene ook in zijn stijl blijken van vooruitgang geeft en de gezwollenheid en het gemaniëreerde van vroeger daaruit heeft doen verdwijnen. De volkspreuk: die zijn geloof verlaat verlaat God, wordt door Koetsveld in hare waarde voorgesteld, in het kleed der novelle, over welken vorm hij als meester gebied voert. Het was echter niet zijn eenigste doel. Stout spreekt hij zijn stelling uit, die niemand gretiger beaamt dan de schrijver dezer regelen, dat in het aangeduide spreekwoord God slechts diegenen verlaat, welke zonder overtuiging het geloof, dat zij dus nog altoos toebehooren, verlaten, maar niet hen, die de inspraak des harten en der rede volgen, waar zij van godsdienstvorm veranderen. Het alzoo aangenomen geloof wordt werkelijk het eigendom des bekeerlings, is zijn geloof; dat wat hij heeft verlaten, is het zijne niet. De schrijver geeft tuigenis van het verheven standpunt door hem ingenomen, daar hij, schoon bestemd om plaats te nemen onder éene der twee groote afdeelingen der Christenheid, evenwel boven beide blijkt te zweven en de uitlegging aan de volksspreuk gegeven op beide toepasselijk rekent. Hij heeft zijn grondgedachte vooral veraanschouwlijkt in de weduwe Holster en vrouw Telwald; de eerste Katholiek geboren, maar uit liefde voor haar man Gereformeerd geworden zonder dat zij wist wat zij deed: de tweede, van Protestantsche ouders, maar bukkende voor den dwang van haar Roomschen man en kinderen en tot de Roomsche kerk overgegaan, van wier bijgeloof zij afkeerig was. Beiden waren van God verlaten, omdat beiden haar geloof hadden verlaten. Nergens vinden zij rust dan in een terugkeer tot het geloof dat haar eigenlijk behoort. In 's schrijvers bekende vormen is de idee gehuld; puntig en dramatiesch is de dialoog; aanschouwelijk als altoos de voorstelling, en de goede smaak verleochende ook hier zijn attribuut: eenvoud en soberheid niet. Wij juichen de greep aan het slot van het verhaal toe en merken de fijnheid op daarin verscholen. Vrouw Telwald, verstooten door haar kinderen, dwaalt verlaten rond en wordt opgenomen en verpleegd door hare schoonzuster, die reeds weder in den schoot der Moederkerk was teruggekeerd; en deze weet wat het beteekent haar geloof te verlaten en heeft innig medelijden met vrouw Telwald die het hare zoekt; al zoekt zij het ook op tegenovergestelden weg. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Thrasybulus neemt dit jaar voor de eerste reize plaats onder de medearbeiders der Aurora. Het feit verheugt ons. Al mogen we nog niet verzekeren dat hij de sporen reeds verdiend heeft, toch mogen we getuigen dat hij er naar streeft. Eene analijse van zijn Groen en Rijp in dit Tijdschrift heeft ons zijn eersteling doen kennen, en indien wij het toen gevelde oordeel vergelijken met dat, hetwelk wij over zijn: Het sterfbed van een geneesheer moeten uitbrengen, dan mag de uitkomst bemoedigend heeten. Thrasybulus schijnt zelf reeds de waarheid der opmerking, door den beoordeelaar van Groen en Rijp geuit, gevoeld en daarom geen supplement aan zijne bestaande redevoeringen te hebben toegevoegd. Hij heeft de voorstelling verkozen boven de redenering en, met de richting die zijn talent heeft, deed hij wél. De gedachte, die aan dit stukjen ten grondslag ligt, is niet zonder oorspronkelijkheid, mist geene diepte. De mensch is met zoo vele hechte banden aan de waereld vastgeknoopt; toch moeten, die los worden gemaakt om hem hemelburger te doen worden, en hij, die ze vrijwillig kan los maken, bewijst reeds zijn aanspraak op het hemelburgerschap. De gedachte is moeielijk te veraanschouwelijken. Thrasybulus bewijst het. Hij doet Dokter George, den drager zijner gedachte, den typhus krijgen. Dat de man zijne ziekte en hare verschijnselen voorspelt is natuurlijk, maar minder, dat hij in de pozen van rust, die de koorts hem laat, preêken houdt op zijn ziekbed, en elke der pozen gebruikt om een der banden, die hem aan de aarde hechtte, te verbreken. Het gaat bijna mathematiesch zoo als Thrasybulus het voorstelt; zelfs de climax is in het afscheid nemen of vaarwel zeggen niet vergeten. De analijse waaraan Thrasybulus zijn Dokter onderwerpt is bijna gelijk aan die van den anatomikus, die, om het leven goed te bespieden, een levend wezen op de ontleedtafel brengt; bij de eerste snede echter van het skalpel ontvlucht hem wat hij najaagt; het leven dat hij zoekt is verdwenen. Gedachte en vorm, ze moeten harmonisch, ze moeten éen zijn, ziedaar het eerste vereischte van een kunstwerk. Gene is slechts de abstraktie van deze; waar de vorm zich niet verdraagt met de natuur - in of óm ons - kan ook de gedachte zich daarmede niet verdragen, valt zij zelfs niet onder het bereik onzer waarneming. Thrasybulus zal ons begrijpen, en het zal ons genoegen doen, indien hij inziet dat zijne bijdrage niet is geworden wat hij haar wilde doen zijn. Wij hebben ons tot dusverre vermeid in de regionen der proza, we moeten nu opstijgen - het is het algemeen begrip onder onze poëten - naar de sfeeren der poëzij. Zelfs op straffe van voor aardworm te worden gescholden, moeten we bekennen met eenige huivering den hemelschen tocht te aanvaarden. Op de aarde hebben we een steunpunt, daar boven mogen we een poze wiegelen op de wolken, het is een onzekere zetel. Een beoordeelaar in de eerzame en taaie {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Letteroefeningen, het oudste onzer Tijdschriften -zie de vaak herhaalde aankondigingen in de dagbladen - en bovendien, het is een waarborg voor de literaire degelijkheid, echt protestantsch van inhoud, scheen er even als wij over te denken. Onder den invloed eener aandoening, die veel van vrees had; onder den invloed eener kennis, die veel belooft voor de statistische bijdragen, in dat Tijdschrift op te nemen, riep meergemelde beoordeelaar uit: drie honderd en zoo veel vaerzen, welk medewerker der Vaderlandsche Letteroefeningen kan u op de schaal werpen, al is die schaal ook zoo reusachtig groot als de aesthetische bascule der Vaderlandsche Letteroefeningen? Wij zijn wel niet in staat om het opgegeven getal na te gaan, maar komen toch tot hetzelfde besluit. De ijverige redakteur van het Jaarboekjen schonk twee dichtstukken: Bij Gallaits Korenraapster, met eene plaat, en In de Bokkinghang; het eerste vaers dankt zijn ontstaan minder aan de inspiratie des dichters, dan aan zijn moed om martelaar te zijn en anderen de geeselslagen eener onbarmhartige en onrechtvaardige kritiek te besparen. Met het vaers zelf loopen we niet hoog. Het is weder een paraphrase van het veel schoonere: ‘Aanziet de vogelen des Hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren en uw hemelsche Vader voedt ze nochtans, en gaat gij hen niet zeer veel te boven?’ De inleiding echter, waarin de aanleiding tot het maken van dit vaers wordt aangeduid, heeft goede regels; ze is echter wat lang en hier en daar wat Catsiaansch; men hoore: Gij vraagt mij, wakkre Kruseman, Die - iedere uitgaaf tuigt er van Als zij uw vlugge pers verlaat - Het schoone lieft en 't lage haat, Aan wien der dichters van ons land Ik 't rijk tafreel der meesterhand Des grooten schilders, die zijn naam Vertrouwd heeft aan de wiek der faam, Denk aan te biên, opdat zijn gunst Een nieuwe proeve ons van zijn kunst En ook een commentarie geeft Van wat Gallait geschapen heeft; Maar, lieve Vriend! het lacht mij toe Dat ik dit aanbod niemand doe, Wijl ik zeer enklen hunner graâg Aan averechtsche streeling waag, En toch de spitsroê hem verbeidt. Die, zij 't slechts uit dienstvaardigheid, Met een zoetvloeiend maatgedicht Bij 't lieve prentjen mij verplicht. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie streelt zoo averechts? een dubble trits (Waarbij) Het denkbeeld vast geworteld is Dat nooit een plaatjen inspireert. Het is een zonderling oordeel, zoo het ooit is uitgesproken; een oordeel, zoo onkundig, dat v.d. Bergh gelijk heeft er tegen te velde te trekken; jammer maar, dat hij er zich zoo boos om maakt en hij die dubbele trits van Pindus-vierschaar-spanners niet den verwaten mond heeft gesnoerd - niet door eenige vlotte en krachtige vaerzen te dichten, - maar door ditmaal te bewijzen, dat een plaat wèl geinspireerd heeft. Door: In de Bokkinghang bewijst v.d. Bergh, dat hij aanschouwelijk kan zijn. Hij had dit echter niet behoeven te bewijzen; hij deed het vroeger reeds, en.... naar onze meening beter. Die bokkinghang, hoe schilderachtig die ook zij voor den kunstenaar, wiens voertuig lijn en kleur is, is voor den poëet minder gunstig. De ‘mot’ of rookende eikenspaanders mogen een effekt te meer geven aan de voorstelling des schilders, voor die des dichters blijkt hij niet zeer gunstig te zijn. Naar mijn bescheiden meening schuilt overal poëzij, zoo hij, die de waereld waarneemt, haar zelf maar bezit; maar elke kunstvorm heeft zijne eischen. Hoe de schilder zou kunnen slagen bij een dergelijke voorstelling, meenen we reeds met een enkel woord te hebben aangestipt; wat voor dezen echter dikwijls de schilderij moet zijn, is voor den poeët slechts de lijst. V.d. Bergh schijnt het begrepen te hebben en heeft naast die rookende eikenspaanders een niet meer dan alledaagsche vrijaadje geschetst; hij heeft de ruimte in de bokkinghang pogen aan te vullen; wij betwijfelen echter of hij zijn doel heeft bereikt. Bovendien is het gebruik van zoo vele technische termen schadelijk, te meer daar de voorstelling uiterst sober is, zoodat men hier en daar begeerig uitziet naar nog meer aanteekeningen, dan er reeds aan den voet van het gedicht gevonden worden. Uit Ervaring van P.A. de Genestet straalt een diep godsdienstig gevoel ons tegen. De Ervaring leerde den dichter in elken levenstoestand de hand Gods te zien, ja deze zelfs tot in het hopen en gelooven. De liefste Plek, van denzelfden dichter, tuigt van zijn blijde gemoedsstemming, van zijn geluk. Daar is eene liefelijkheid in die zangen, eene frischheid, eene welluidendheid, die het harte goed doet en menigeen zal verkwikken, die er zijn eigen gedachten en danktonen in hervinden zal. De grondtoon in beide gedichten duidt den nog onveranderden gemoedstoestand aan van den auteur der: ‘Eerste gedichten,’ even als den aard van zijn talent, die zich nergens verloochent. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogen we ook van den ontwikkelden man vruchten verwachten, we danken reeds voor de bloesems, die de jongeling ons biedt. In den volsten zin des woords is de Genestets poëzij, poëzij des harten, en dat harte voelt zuiver; wat wonder, dat het weêrklank vindt bij zoo velen? Hofdijk bewees, dat men wel door een plaat geïnspireerd kan worden. Zijn ‘Gedaalder zonne’ is een schoon gedicht, en licht op waardige wijze de schoone kompozitie van C. Rochussen toe. Wij twijfelen er niet aan of het gedicht zal door ieder worden begrepen. Zonder zich des misschien bewust te zijn geweest, heeft de dichter eigen gevoelsuiting, eigen smarte, dank hebbe de voorstelling van Rochussen, algemeen weten te maken en werkelijk te objektiveeren. De dichter, wiens produktiviteit wij bewonderen, en die bewezen heeft zijn tijd te begrijpen, door den Epos, waaraan hij zijn eerste krachten gewijd had, te verwisselen voor het Drama, doe ons nog dikwerf een blik in zijn binnenste, een blik in de waereld des gevoels - bij uitnemendheid zijne waereld - werpen. Beeloo werpt een blik op het Scheveningen onzer dagen, en herinnert zich op die plek een der schoonste bladzijden onzer geschiedenis. Liefelijk is zijne beschrijving van wat er omgaat op het strand, van de verscheiden groepen, die zich afteekenen op en langs de duinen, van het gewoel der blijde schare, die geen ander doel kent dan verzwakte krachten te herstellen of van den arbeid te verpozen; krachtig de schildering van het daarmeê kontrasteerend tafereel, van den zeeslag dáar tusschen Engeland en Nederland geleverd. Beeloo gloeit - voor de geschiedenis zijns vaderlands; hij ziet in de waardeering van deze den hechtsten waarborg voor onze zelfstandigheid en onafhankelijkheid; wie zou hem niet gaarne het oor leenen en hoofd en hart bovendien? Niet onvermengd kan echter de lof zijn, dien we hem bieden. We hadden meer verband gewenscht tusschen beide voorstellingen, dan de beide data, aan het hoofd van het gedicht geplaatst, geven konden; we hadden bij den zegezang der vaderen den weêrgalm bij de zonen willen hooren. Onder het heirleger van jonge poëten bevinden er zich, weinigen, wier schouderen de epauletten zullen waardig worden gekeurd. Twee evenwel onderscheiden zich gunstig, en doen iets voor de toekomst verwachten. Het is Didymus en Binger. Hoewel beiden verschillen in aanleg, hebben zij bijkans hetzelfde gebrek gemeen: het is gebrek aan eenvoudigheid, hetgeen tot oorzaak heeft, miskenning van het wezen der Poëzij. Deze is niet van een grillig woordenspel afhankelijk, of wordt niet verhoogd door het bezigen van onbekende taalvormen. Truikenbuur van Didymus zou niet minder aanschouwelijk en zeker meer verstaanbaar zijn geweest, indien er geen jacht ware gemaakt op het vreemde; het gouden kalf van Binger zou opener oog vinden voor den geest, die er hier en daar door heensche- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} mert, indien van de taal niet zóo veel gevergd ware geworden, dat zij weêrbarstig werd. Ook zou de goede smaak den laatsten nog moeten waarschuwen voor de overdrijving en het karikaturizeeren der anders goed gekozen typen. Een van de schoonste bijdragen is voorzeker die van Beets: Geen Engel. Wij kunnen ons niet weêrhouden de regelen meê te deelen. Merk er met ons de oorspronkelijkheid der opvatting in op en herhaal de dikwerf gehoorde spreuk: Wat het talent aanraakt, wordt goud. Gij zijt geen Engel, maar een Mensch, Mensch vol bekoorlijkheden. Een Engel heb ik nooit aanschouwd; Een mensch, als daar ik u voor houd, Maar zeldzaam op zien treden. Gij zijt geen Engel, maar een Mensch, Waar menschen roem op dragen; Een mensch, onsterflijk, geestig, goed, Met helder hoofd en rijk gemoed, En 't oog omhoog geslagen. Gij zijt geen Engel, maar een Mensch, Al hebt ge een Englenharte; Al hebt ge eens Engels hulp en troost Beschikbaar, waar een menschlijk kroost Den doren voelt der smarte. Gij zijt geen Engel, maar een Mensch. O, neem geen Englen wieken! Maar wend uw voet vaak naar mijn deur, En laat mijn huis den nardusgeur Van uwe liefde rieken. Laat ons hopen, dat onze poëten na het lezen van dit vaers voortaan minder Engelen zullen scheppen, maar overtuigd worden, dat het ook de moeite loont den mensch te bestuderen en dien te leeren kennen. Wat er nog rest aan bijdragen, diende meer om het Jaarboekjen de vereischte dikte te geven, dan om den poëtischen inhoud te verrijken. De binder is dus meer bevoegde autoriteit dan wij, om die bijdragen te waardeeren. Wij zonderen hier slechts het gedicht: Eikenboom. Aan mijne Egade, door J.P. Heije, van uit. Daar heerscht voor 't minst eene gedachte in; of zij in allen deele juist is, laten wij aan het oordeel des dichters over. Vooral de laatste strofe zij zijne aandacht aanbevolen. Wij begrijpen, niet, hoe hij het meest {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} vaststaat, die de kruin fier ten hemel heft, al wortelt hij ook in een minnend hart. Afscheid aan de Poëzij, van A.P.v. Groningen, bevat heerlijke aan elkander verbonden vaersregels, zoo als Helmers ze niet vermocht te maken. Overigens is het gedicht een vervolg op het bekende dichtstuk zonder stof van Mr. J. van Lennep. Deze en Tollens gaven den prachtband een aalmoes, de laatste misschien nog wel een klein stuk zilvergeld; van der Pot daarentegen maakte zich van de arme met een koperstuk af. Dorbeck, de groote vriend van Göthe - men zie 's mans studiën over deze genie, - schilderde een traan der dankbaarheid, waar de avondstond niet bij vergeten is, maar wel eenige der vaste kleuren van zijn vriend Hofdijk, die nimmer zijn palet ter hand neemt, of er moet zich ‘rood goud’ op bevinden, en deze nooit verschoten kleur ontbreekt bij Dorbeck; verder hebben we een kerkhof, een zerk en een knielend mensch daarop, die weent.... Dorbecks muze is spookachtig! Grootvader, door W.J. van Zeggelen, het Elegietje, van B. Ph. de Kanter, en de Liedjes van L. van den Broek, worden spoedig vergeten, nadat zij gelezen zijn. Het eerste bevat echter enkele goede grepen; vooral de laatste regel geeft eene schoone gedachte, indien de vorm slechts wat minder gewrongen ware. B.Th. de Kanter bewijst op nieuw zijne kunstvaardigheid. Van den Broek vergt wat veel van het geduld zijner lezers, door zijne nagevolgde naïveteit. Zijn ‘Grootvaders Verjaardag’ vergoedt echter veel. ‘Reislust’ van A.v.d. Hoop, Jrzoon, is een voorbeeld, hoe een bijschrift bij eene plaat niet behoort te zijn. Op Reis, van Tatum Zubli; De Dienstmaagd, van W.H. Warnsinck, Bz.; Zucht naar de Toekomst, door A. Winkler Prins, mogen alleen als bewijs dienen, dat de respectieve vervaardigers der gedichten in het afgeloopen jaar nog leefden. Er is echter nog éen dichtstukjen wat onze aandacht verdient; het is met geen naam geteekend en werd bij eene uitmuntende gravure van Krusemans schilderij geschreven. Het heet: Aan 't Venster. Er is zooveel natuurlijkheid in, dat we het vaersjen lief hebben. Jammer echter, dat de ons onbekende auteur de banale opvatting heeft gevolgd en de arme bij de waarneming van wat de rijke hardvochtigen bezitten, deze weder als zich vervelend, eigenlijk als wèl te beklagen voorstelde. Of wij bij den terugblik op hetgeen dit jaarboekjen ons schonk, blijde kunnen eindigen? Wie zou het durven vergen, die met ons de middelmatigheid voor afmattend houdt? Wel hebben wij kunnen wijzen op geurige offeranden, maar hun getal was betrekkelijk gering. De namen, die we in onze kindsheid met eerbied spelden, pogen zich nog wel te handhaven, maar kunnen het niet altijd; dat zij het pogen, oordeelen wij zelfs geen gunstig teeken. Ware het jon- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} gere geslacht, met hetwelk eene nieuwe periode in de literatuur had moeten aanvangen, voor de taak opgewassen, had het gelijken tred kunnen houden met de ontwikkeling, waartoe vooruitgang op elk ander gebied ook den kunstenaar verplicht, de zangers van het voorheen hadden zich vergenoegd met op hunne lauweren een raste te nemen, die hun zoo wel voegde. Thands echter moeten zij aan de spitse blijven waken en strompelen de jongeren hen na. Waar we ons evenwel beklagen over onze jongere dichters, daar geldt het niet hunne produktiviteit, want deze is waarlijk bewonderenswaardig. We kennen er toch, die alle genres der poëzij beoefenen en daarmede nog niet tevreden, er nieuwe bij scheppen. Bundels verdringen bundels, meest doodgeborenen, voor wie men een schitterenden dos heeft noodig geacht om wat er ontbrak eenigermate te vergoeden. Het gaat ons als onze naburen, waar een te recht geroemd kunstrechter onlangs getuigde: ‘Een van de meest merkwaardige literaire verschijnselen onzer dagen is de armoede der poëzij, of het onbeteekenende van wat zich achter dien naam verschuilt. Werpt men ons misschien tegen, ter bestrijding van dat gevoelen, dat ons toch geen nieuwe produkten ontbreken? dat zij er zijn onder alle titels, in alle genres als: Godsdienstige poëzij en huiselijke poëzij, ernstige poëzij en luimige poëzij, heldendichten en idyllen? Het is waar, al deze gedichten zagen het licht, maar er ontbreekt aan allen - de inspiratie en de oorspronkelijkheid - dus de poëzij.’ S. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene beschrijving van het leven van Jezus. Het leven van Jezus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der wereld, wetenschappelijk-populair beschreven door Dr. L.S.P. Meijboom. Eerste Deel. Eerste Afdeeling: het tijdvak der voorbereiding. - Tweede Afdeeling, eerste stuk: Jezus gedurende zijn openbaar leven op aarde. - Tweede stuk, met hetzelfde opschrift. VIII, 368, XLVIII en VIII, 477 en 545 bladzijden. Groningen, bij J.B. Wolters, 1853 en 1854. 't Zal misschien menigeen vreemd dunken, dat weinige jaren na het verschijnen van Dr. Van Oosterzee's uitvoerig werk over ‘het Leven van Jezus’, onze theologische literatuur al weêr verrijkt wordt met een' arbeid van niet geringer uitgebreidheid over hetzelfde onderwerp. Al wie intusschen met den stand der godgeleerde wetenschap in onze dagen bekend is, ziet in het verschijnen van die beide werken binnen een betrekkelijk zoo korten tijd niets wat hem bevreemdt, maar voor een goed deel alleen de herhaling van hetgeen elders plaats heeft, bepaald bij onze Duitsche naburen, bij wie de theologie vooral haren zetel heeft opgeslagen. De titels der onderscheidene werken, in een of ander opzigt de levensbeschrijving van Jezus tot inhoud hebbende, gedurende de laatste twintig jaren meest in Duitschland verschenen, vullen in de jongste uitgave van Hase's ‘Leben Jesu’ meer dan drie bladzijden met zeer compres gedrukte noot-letters! Van waar die overvloed? Het antwoord schijnt gemakkelijk. Men wijst op het beruchte boek van Dr. D.F. Strauss over ‘het Leven van Jezus’, 't welk, zoo als bekend is, met geen ander doel geschreven werd dan om de levensgeschiedenis van den Heer in een' {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} damp van mythologie op te lossen, waarin men nog te naauwernood de gestalte van een' Joodschen Rabbijn ontdekt, die dan Jezus van Nazareth is. Het lijdt geen twijfel: ware dat boek van Strauss niet verschenen, een goed deel van de jongste literatuur over ‘het leven van Jezus’ had nooit het licht gezien. Hoe veel daarvan dient alleen om Strauss te weêrleggen; een gansche rij van tegenschrijvers, waarover hij in het hoogmoedig gevoel van zijne belangrijkheid zijn oog kon laten weiden! En dan die vele anderen, die meer of min zijn voetspoor zijn gevolgd, onder welke sommigen wat meer, anderen wat minder, van de waarheid der verschijning van Jezus overlieten, een enkele in het bestrijden van die waarheid nog veel verder ging dan Strauss, en de voorstelling van ‘het leven van Jezus’, zoo als wij die in de Evangeliën vinden, niet voor ‘onschuldige versiering’ maar voor ‘opzettelijk bedrog’ verklaarde. Intusschen zou men verkeerd oordeelen, als men meende dat de ijver, waarmeê vooral in den laatsten tijd, inzonderheid bij onze Duitsche naburen, de levensgeschiedenis van Jezus bewerkt is, als een meer of min toevallig verschijnsel moet beschouwd worden, dat op zich zelf staat; als men meende dat die gansche literatuur over ‘het leven van Jezus’ niet zou bestaan, als het Dr. D.F. Strauss niet was ingevallen zijn boek te schrijven, of als hij zijne theorie, in plaats van op ‘het leven van Jezus’, op dat van Mohammed of van wien anders ook had toegepast. Trouwens 't had even goed kunnen geschieden. Maar waarlijk, 't is geen toeval dat Strauss de levensgeschiedenis van Jezus, en niet die van een ander, tot het voorwerp van zijne kritiek gekozen heeft. Het was niet maar om een proefstuk van mythische behandeling van de geschiedenis te geven, dat hij zijn berucht boek schreef, zoo als men na hem b.v. in eene mythologische travestie van de levensgeschiedenis van Alexander de Groote of zelfs van Napoleon I het willekeurige van zijne geheele manier heeft ten toon gesteld. 't Was niets anders en niets minder dan eene poging van de philosophie, die op het bezit van het ‘absolute weten’ roemde, om het christendom in de termen van hare dialectiek te wringen. Immers Hegel, de groote meester, verklaarde ook het christendom voor de absolute godsdienst, met dit geringe voorbehoud evenwel, dat het, zoo als het zich thans voordoet, gegrond op het feit der verschijning van Jezus Christus, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} nog maar in zeer onvolkomen vorm zich vertoont, en dat het eerst door ‘de’ philosophie tot godsdienstige ‘waarheid’ kan en moet verheven worden. Strauss is de vingerwijzing van zijnen meester gevolgd en heeft in zijn ‘leven van Jezus’ den levenden Christus uit het christendom, trachten weg te philosopheren en mythologiseren. Hij heeft het gedaan met zulk eene miskenning en verguizing van hetgeen aan de harten van tienduizenden het dierbaarste is wat zij bezitten, dat wij zijn schrijven veeleer als brutaal dan als rondborstig en openhartig zouden qualificeren, ofschoon wij hem den lof van openhartigheid niet kunnen onthouden, als wij zijne handelwijze vergelijken met die van anderen, die voor en na hem met het evangelie niet anders hebben gehandeld dan hij, met dit onderscheid alleen dat zij de voorzigtigheid hadden om, terwijl zij het christendom tot hegeliaansche philosophie sublimeerden, hunne eigenlijke werkzaamheid onder de terminologie der orthodoxie te verbergen. Wil iemand vragen, waarom die geweldige openbare aanval tegen het christendom van den kant der absolute wijsbegeerte juist tegen de levensgeschiedenis des Heilands was gerigt, het antwoord zou niet moeijelijk zijn. Als het christendom eerst van zijn historischen grondslag was afgenomen, dan zou de philosophie vrij spel hebben om het verder uit elkander te nemen, ja het geheel in de nevelen en wolken van hare bespiegelingen te doen verdwijnen, en, met het christendom, de gansche openbaring. Want daarvan is het leven van Jezus het middelpunt, het hart, de levenskern. Is dit niets anders dan het product van de zamenwerkende verbeelding van enkelen, die eenmaal de leerlingen waren van Jezus van Nazareth, dan is natuurlijk ook het evangelie, zoo als het eerst door Paulus en later door Johannes gepredikt werd en vervolgens in de steeds toenemende kerk zich ontwikkelde, niets anders dan philosophie, door de wijsheid van later dagen steeds gewijzigd, gezuiverd en eerst in onzen tijd door de absolute wijsbegeerte in haar ware wezen erkend. De aanval van Strauss vindt dan ook zijne verklaring in de rigting, welke de theologie in de laatste dertig of veertig jaren genomen heeft. Dat daarin eene groote verandering is ontstaan, gevoelt elk, die den stand der theologie in onze dagen met dien in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw vergelijkt. Toen was het de ‘leer van Jezus’, waarin men de hoofdzaak en het wezen des evan- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gelies vond; toen ook de leer, waarom zich de strijd op het gebied der godgeleerdheid bewoog, de strijd tusschen rationalisme en supranaturalisme; een zeer onvruchtbare strijd, die, met wat ijver ook gevoerd en hoe hoog ook de belangen schenen te zijn, waarom het daarbij te doen was, altijd maar tot het formele bepaald bleef. Nu daarentegen wint meer en meer de overtuiging veld, dat het niet enkel de leer van Jezus is, die het evangelie uitmaakt, maar zijn gansche werk, zijne geheele verschijning, met één woord de persoon van Christus. Van daar dan nu ook een geheel andere strijd op het gebied van theologie en christendom. 't Is nu niet meer het formele waarover gestreden wordt, maar het allerwezenlijkst voorwerp des geloofs, het hart, het middelpunt des evangelies, de persoon van Christus, de waarheid en wezenlijkheid zijner verschijning. Het geldt de vraag: is Jezus Christus, zoo als wij hem uit de Evangeliën kennen, waarlijk verschenen; is zijn leven een historisch feit, of is het beeld, hetwelk het N. Testament ons van hem te aanschouwen geeft, niets anders dan een beeld, de meer of min toevallige vorm van een idee of van ideën, in 's menschen geest opgerezen? Maar die vraag zou niet zijn opgekomen, zij zou althans niet met die scherpte zijn voorgesteld als door Strauss is geschied, indien niet allerwege de erkentenis was gewekt en meer en meer veld won, dat evangelie en christendom, dat al de groote vragen, al de hooge belangen daarmeê verbonden, hun grond, hun middelpunt, hun kracht en leven hebben in den persoon van Christus. Geen wonder derhalve dat in de laatste jaren de levensgeschiedenis des Heeren met zoo grooten ijver is beoefend, en hij die meende dat zulks enkel een gevolg is van de bestrijding der historische waarheid van dat leven, hij zou toonen even weinig doorzigt te hebben als degene, die de ijverige behandeling der staats-oeconomie toeschreef enkel aan de zucht om de stelsels van socialisten en communisten te bestrijden. Alle ontwikkeling op wetenschappelijk gebied heeft strijd tot hare voorwaarde, en uit de wijze waarop en uit het punt waarover gestreden wordt, blijkt wat in een bepaald tijdperk voor de hoofdzaak in eenige bepaalde wetenschap te houden is; terwijl ook dit laatste niet toevallig is, maar, ten gevolge van het naauw verband tusschen wetenschap en leven, door de behoeften des menschelijken le- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} vens bepaald wordt, waar het de theologie geldt, door de behoeften der christelijke kerk in een gegeven tijd. Toen men het evangelie beschouwde als een zamenstel van abstracte leeringen, werd er strijd gevoerd over den oorsprong daarvan en zocht het ongeloof, als rationalisme, ze als producten der menschelijke rede voor te stellen. Nu, daar men tot de erkentenis is gekomen, dat niet enkel of zelfs niet voornamelijk ‘de leer van Jezus’ het evangelie uitmaakt, maar dat het evangelie is eene kracht, die de gedaante der wereld heeft veranderd en het hart des menschen vernieuwt, eene kracht uitgaande van een feit, de verschijning van den Zone Gods als mensch op aarde, nu rigt het ongeloof zijne aanvallen tegen de waarheid dier gebeurtenis, het loochent de realiteit der verschijning, van Christus, en wil haar alleen als een tijdelijk omhulsel van ideën, in den menschelijken geest opgekomen, laten gelden, maar ook alleen als een omhulsel, dat door de philosophie wordt afgerukt, om wat er dan overblijft als het hare te erkennen en voor te stellen. In anderen vorm, maar op geheel ander gebied, hetzelfde wat vroeger in den strijd van het rationalisme tegen het supranaturalisme geschiedde, het oude lied op een nieuwe wijs. Toen was het de goddelijke oorsprong van de leer des evangelies, dien men ontkende. 't Was alles zoo natuurlijk en eenvoudig, juist zoo als de menschelijke rede het leert; vreemd maar dat zij er niet eer meê voor den dag was gekomen. Thans is 't het feit der verschijning van Christus wat geloochend wordt; en 'tgeen er overblijft zijn ideën, mede het product van de menschelijke rede. Maar wij merken toch ook een groot onderscheid in den strijd en beloven ons daarom ook van den uitslag geheel andere en voor het christendom meer zegenrijke gevolgen. De strijd wordt niet meer enkel om het formele gevoerd, maar om datgene wat in den meest uitstekenden zin het wezen en de kern des evangelies uitmaakt. En zoo zal de overwinning in dien strijd, dien wij niet alleen geloovig verwachten, maar reeds aanvankelijk aanschouwen, de bevestigde en meer en meer verbreide erkentenis zijn van datgene wat het eigenlijk voorwerp des geloofs uitmaakt, de persoon van Christus. Kan het ons daarom niet bevreemden dat binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop ten onzent twee uitvoerige werken over het leven van Jezus het licht zien, behalve dat- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gene wat over hetzelfde onderwerp van elders tot ons werd gebragt of meer regtstreeks tegen den geweldigen aanval van Strauss ook hier te lande werd geschreven, veel minder willen wij er over klagen dat Dr. Meijboom, ook na Van Oosterzee, die hooge en heerlijke stof heeft behandeld. Op wat hoogen prijs wij ook het werk van den laatstgenoemde stellen: het blijkt te zeer dat de auteur onder de bewerking zijne beschouwing en opvatting van velerlei zaken heeft gewijzigd; 't heeft daarenboven een al te compilatorisch karakter, dan dat wij niet zouden wenschen dat iemand na hem ons eene levensbeschrijving van Jezus, meer uit één stuk bewerkt, mogt geven. Wie zou bovendien niet wenschen dat de verschillende theologische rigtingen ten onzent, ook in de voorstelling van het hoogste en heerlijkste wat het Christendom heeft, openbaar worden! Zou ik het ook verzwijgen, hoe zeer het mij en zeker vele anderen tot blijdschap heeft verstrekt, dat de man, die getoond heeft dat hij met evenveel bekwaamheid als vrijmoedigheid zijne overtuiging weet te handhaven, die, niet vervaard door het dreigen en schreeuwen zijner vele en veel vermogende tegenstanders, ook waar die zich niet ontzien de onkundige menigte tegen hem op te ruijen, rustig voortgaat op den weg, dien pligt en roeping hem aanwijzen, - dat een man van zulke bekwaamheid en van zulk een karakter het groote vraagstuk des christendoms ter behandeling koos. Doch het wordt tijd dat wij het werk van Dr. Meijboom meer bepaald beschouwen en onderzoeken wat hij ons geeft, en hoe hij het ons geeft. De auteur heeft in de inleiding tot zijn werk uitvoerig rekenschap gegeven van het plan, 't welk hij zich had voorgesteld, en daarenboven in een aanhangsel op het eerste stuk van zijn werk bij voorraad eene uitvoerige schets meêgedeeld van hetgeen hij wil leveren, en alzoo ons in staat gesteld om, ook vóór de verschijning van zijn geheele werk, over den inhoud daarvan een oordeel uit te spreken. In 't algemeen is Dr. Meijboom zeer mild met het meêdeelen van alles wat betrekking heeft tot zijne wijze van arbeiden aan de taak, die hij heeft op zich genomen, en tot het doel, dat hij met zijnen arbeid zich voorstelt. Hij had ook wel eenige reden om zich daarover uitvoerig te verklaren; want de titel van zijn werk geeft maar een zeer onvolko- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} men denkbeeld van den inhoud. De schrijver is het dan ook - zoo als hij verklaart - een tijd lang met zich zelven niet eens geweest, welken titel hij voor zijn boek zou kiezen. Ik beken dat deze verklaring geen gunstig vermoeden bij mij wekte. Dat weifelen omtrent die keuze toont, dunkt mij, dat den auteur zijn plan niet volkomen helder was, dat hij het ten minste niet in zijne eenheid heeft opgevat. Wat ons volkomen klaar en duidelijk is, dat kunnen wij ook ligt noemen; daarvoor hebben wij ook den regten naam bij de hand; ja, ik zou durven beweren dat het als een bewijs mag gelden daarvan, dat wat wij ons voorstellen ons klaar en helder is, als wij omtrent den naam, waarmeê wij het moeten noemen, het volkomen met ons zelven eens zijn. De zaak is in het geval van Dr. Meijboom's boek bedenkelijker, daar hij zelf verklaart dat de eindelijk gekozen titel: ‘Leven van Jezus, met het oog op den inhoud van zijn werk, hem niet geheel kan bevredigen.’ Zou men geen regt hebben om den auteur te zeggen: dan hebt gij ook niet volkomen geweten wat gij wildet toen gij een begin maaktet met het uitgeven van uw boek; dan stond het plan van uw werk in zijne eenheid u niet helder voor den geest? 't Schijnt vreemd; want de gekozen titel: ‘het Leven van Jezus’, is zoo eenvoudig en duidelijk, en teregt verklaart Dr. Meijboom zelf, ‘dat elk christen wel weet, hoe ver de grenzen daarvan gewoonlijk gerekend worden te gaan.’ Maar let ik nu op hetgeen de auteur ons meêdeelt over het doel, 't welk hij bij het schrijven van zijn boek voor den geest heeft, en op het uitvoerig plan van zijn werk in het aanhangsel aan het eerste stuk, dan zou ik meenen dat niet een eenig christen de grenzen van het leven van Jezus zóó ver zal uitstrekken, dat daardoor alles kan omvat worden wat ons hier wordt aangeboden. Wat is een leven van Jezus? De vraag is door den Heer Meijboom gesteld, en wat hij blz. 4 en 5 er op ten antwoord geeft, terwijl hij eerst in 't algemeen het begrip van levensbeschrijving bepaalt en dan dat algemeene op het leven van Jezus toepast, heeft over 't geheel mijne toestemming. Ik zou alleen meenen dat het korter en duidelijker had kunnen gezegd worden, b.v. zoo als Hase het doet: ‘de levensgeschiedenis van Jezus heeft ten doel ons voor te stellen hoe Jezus van Nazareth, naar Gods wil, door de vrije daad zijns geestes en onder de omstandigheden van zijnen tijd, zaligmaker der wereld geworden {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} is.’ Te regt doet dezelfde geleerde opmerken, dat in elk menschen-leven deze drie momenten te onderscheiden zijn. Het eerste, wat Gods wil zij met het leven van eenen bepaalden mensch, welke zijne bestemming zij naar den raad Gods, kan alleen als feit worden aangenomen. Het ligt buiten den kring van het menschelijk onderzoek. Het tweede, wat de mensch door zijne eigene daden wordt, kan door vrije denkende wezens worden nagegaan. Het laatste, de bepaling van het leven des menschen door de omstandigheden waarin hij optreedt, is volkomen te verklaren, en uit de omstandigheden, voor zoo ver die ons bekend zijn, aan te wijzen. Ook het leven van Jezus, voor zoo veel het voor werp van beschrijving is, bevat in zich deze drie momenten. Want hoe hoog en hoe verheven het ook moge zijn, en hoe zeer verschillende van elk ander menschen-leven: het is toch ook een menschelijk leven. Alleen als zoodanig kan het eene geschiedenis hebben. Wie op eenigerlei wijze de waarachtige menschheid des Heeren ontkent, voor dien is een leven van Jezus iets ondenkbaars. Dat leven wordt voor hem maar schijn, gelijk wij dan ook niet alleen in de oude christelijke kerk, maar ook later, nog in onze dagen, onder velerlei vorm Doceten zien optreden. Maar ook aan den anderen kant: wie eene van de drie aangeduide phasen in de verschijning van Christus op aarde ontkent, wie b.v. meent dat zijn leven niet mede bepaald werd door de omstandigheden, waarin hij is opgetreden, die spreke niet van een leven van Jezus in den zin waarin men van het leven van den een' of anderen beroemden mensch spreekt; voor dien is het menschelijk leven van den Heer inderdaad schijn; die is mede een Doceet. Onze auteur is blijkbaar deze klip gelukkig te boven gekomen. Wat wij, blz. 5, lezen van hetgeen, naar zijne meening, de levensbeschrijving van Jezus, even als die van elk beroemd man, behelzen moet, toont ten duidelijkste dat hij het leven van den Heer in den vollen zin des woords als een menschelijk leven opvat en voorstellen wil. Maar vreemd is wat wij op die zelfde plaats en vervolgens lezen. Hij beweert namelijk dat tot regte kennis van het leven van Jezus bij lange na niet genoeg is, dat leven te beschrijven van de geboorte tot de hemelvaart, met al zijne ontwikkeling, met al zijne omstandigheden en lotgevallen, met al de daden door den Heer verrigt, met al de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden door hem gesproken. ‘Immers’ - zoo lezen wij - ‘als men zoo eene uitwendige geschiedenis van een beroemd man heeft ontworpen, dan wil men nog meer weten, - dan vraagt men ook naar 's mans karakter, dan wil men ook den inwendigen mensch kennen, en men oordeelt dat juist die kennis de voornaamste is, omdat het ons om de heiliging en volmaking van onzen inwendigen mensch te doen is, en wij daartoe geen krachtiger hulpmiddel hebben, dan juist het voorbeeld der uitnemenden dat tot navolging wekt.’ Bedrieg ik mij niet, dan heeft de Heer Meijboom, naar deze woorden te oordeelen, eene zeer vreemde voorstelling van datgene, wat men levensbeschrijving of levensgeschiedenis noemt. Moet niet juist uit de beschrijving van iemands leven blijken welk zijn karakter was? Waarlijk, de levensbeschrijver heeft zich zeer gebrekkig van zijne taak gekweten, als hij door de eenvoudige voorstelling van het leven desgenen, die het voorwerp zijner beschrijving is, den lezers het karakter van zijnen held niet heeft doen kennen, maar aan het einde van zijne beschrijving nog noodig heeft het behandelde te recapituleren en aan te wijzen, hoe uit dit voorval deze en uit die handeling een andere trek van 's mans karakter kenbaar wordt. Dat zou bovendien een weinig opwekkende lectuur geven. Maar wat bedoelt onze schrijver toch, als hij gewaagt van ‘eene uitwendige geschiedenis van een beroemd man?’ Is er ook eene ‘inwendige’ geschiedenis? Heeft de geschiedenis met iets anders te doen, dan juist met het ‘uitwendige’, met feiten, gebeurtenissen, in één woord verschijnselen? Verlaat gij dat gebied, gij treedt buiten de grenzen der historie. De geschiedenis heeft te doen met hetgene geschiedt. Wij moeten echter onzen schrijver verder hooren om zijne meening - naar ons bescheiden oordeel eene dwaling - te leeren kennen. ‘Wij moeten ook’ - zoo schrijft hij - ‘als wij de beschrijving van Jezus' uitwendig leven op aarde ten einde gebragt hebben, op zijnen persoon zien. Dat wil zeggen, wij moeten het inwendige leven des Heeren aandachtig gadeslaan, en zoo veel wij kunnen zijn karakter, zijn denken, gevoelen en willen leeren verstaan, de volheid des geestes en des levens, die in hem zijn, leeren gevoelen en waarderen. Want daar Jezus Christus ons is gegeven als eene openbaring, zoo komt het er op aan, dat wij weten, wat er dan in hem geopenbaard is, en daarom {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men toezien, niet alleen wat hij deed en sprak, maar ook wat en wie hij was. En hoe onmetelijk rijk is niet ook dat gedeelte van onze taak! Wij zullen daar te letten hebben op de hooge ontwikkeling, de zuiverheid en krachtige werkzaamheid van alle vermogens zijns verhevenen geestes, op het onderling verband en de eenheid van al die vermogens te zamen, op de helderheid, wijsheid, liefde en kracht, waarmede zij werkzaam zijn; op de eenvoudigheid, klaarheid, eenheid, onwrikbaarheid, kalmte, heiligheid en majesteit, die zijn geheele wezen daardoor ontvangt. Dat alles immers behoort tot de kennis van Jezus' persoon. Wij zullen dat dus in de tweede plaats doen.’ Waarlijk, het wordt door deze woorden niet duidelijk wat Dr. Meijboom in 't algemeen onder levensbeschrijving en in 't bijzonder onder een leven van Jezus verstaat. Hij zegt: als wij de beschrijving van Jezus uitwendig leven op aarde ten einde hebben gebragt, dan moeten wij op zijn' persoon zien. 't Zou toch eene vreemde beschrijving, ook van het uitwendig leven zijn, waarbij niet op den persoon gezien werd. Is dan ook het uitwendig leven niet het leven van den persoon? Spiegelt zich in dat uitwendig leven niet het inwendige, het gemoedsbestaan af? En zou het wel de moeite waard zijn, het uitwendige leven (wij nemen den term eens over) te beschrijven, als het niet de afspiegeling is van het inwendige, als niet de gansche persoon er ons in voor de oogen treedt? Wat zou dat voor eene beschrijving van het ‘uitwendig leven’ des Heeren zijn, waaruit wij niet zijn karakter, zijn denken, gevoelen en willen, voor zoover dat een en ander voor ons erkenbaar is, leeren verstaan? niet de volheid des geestes en des levens, die in hem zijn, leeren gevoelen en waarderen? Intusschen gisten wij reeds wat de auteur wilde, toen wij het eerst de woorden lazen, die wij zoo even hebben afgeschreven. Wij gisten het; - want het is er ver van af, dat hij zijne meening duidelijk zou hebben uitgesproken. Wij maakten het op uit de verklaring, dat ons in Christus eene openbaring gegeven is. Wij zouden intusschen niet hebben geweten, wat, naar de meening van den schrijver, in den Heer geopenbaard is, zoo ons daaromtrent geen licht was gegeven in het reeds meer genoemde plan van het gansche werk achter het eerste stuk. Daar vinden wij, blz. iii-vi, eene zeer uitvoerige opgave van al wat in het tweede deel van dit leven {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jezus zal voorkomen. Het heeft tot opschrift: ‘Jezus zoo als hij inwendig was,’ en is vervat in drie afdeelingen, waarvan de eerste ons ‘Jezus voorstelt in zijne menschelijke volmaaktheid,’ de tweede ‘Jezus in zijne hoogere, in het oog loopende goddelijke volmaaktheid,’ terwijl de derde ons zal voorstellen, ‘dat menschelijke en goddelijke volmaaktheid, schoon in Jezus te onderscheiden, niet van elkander zijn af te scheiden.’ Wij behoeven deze onderscheidene afdeelingen van het werk maar te noemen, om elken nadenkende het verkeerde en willekeurige van het plan des schrijvers te doen erkennen. Wat zullen wij uit hetgeen ons hier aangeboden wordt kiezen, om te bewijzen, dat van elkander is afgescheiden wat bij elkaâr behoort, en zamengebragt wat onderscheiden moest worden? Men neme maar de eerste afdeeling van het tweede deel. In het eerste deel, datgene waarvan in de nu uitgegeven drie stukken het grootst gedeelte voor ons ligt, wordt ons de ‘uitwendige geschiedenis’ van het leven van Jezus meêgedeeld. Men zou wanen dat de geheele zigtbare, uitwendige verschijning van Jezus was afgehandeld. Trouwens, het kon in vier vrij lijvige boekdeelen (want wij hebben, na de drie reeds verschenen stukken, er nog een te wachten) wel zijn geschied. En nu krijgen wij toch weêr in de eerste afdeeling van het tweede deel eene voorstelling van ‘Jezus in zijne menschelijke volmaaktheid,’ waarin dan o.a. (in Hoofdst. XXXVIII) Jezus zal voorgesteld worden ‘als volmaakt mensch naar het ligchaam’ en ook over ‘zijn uitwendig voorkomen’ zal gehandeld worden. Als dat nu niet tot het uitwendige behoort, tot de zigtbare verschijning van den Heer, dan beken ik gaarne, dat ik er geen begrip van heb. Maar datzelfde geldt van den inhoud der drie overige hoofdstukken dezer afdeeling, waarin Jezus altijd als ‘volmaakt mensch,’ namelijk ‘naar aanleg en ontwikkeling, naar karakter’ en ‘naar zijne persoonlijkheid’ wordt voorgesteld. - Hoe die bijzonderheden uit elkander zullen gehouden worden, is mij, ook uit de gegeven schets van den inhoud der nog te wachten deelen des werks, niet duidelijk. - Maar ik meen den Heer Meijboom te mogen vragen: als hij ons Jezus voorstelt in zijn leven, gelijk hij in het reeds verschenen gedeelte zijns werks heeft gedaan, blijkt daaruit dan niet dat Jezus volmaakt mensch is naar ligchaam, naar aanleg en ontwikkeling, naar karakter en persoonlijkheid Is het niet juist {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitwendig leven, waarin dit zigtbaar wordt, en met wat regt wordt dat een en ander tot een inwendig leven teruggebragt? Zijn niet het uitwendige en inwendige hier volkomen één? En als ik onze Evangeliën lees, krijg ik dan niet den indruk of, laat ik liever zeggen, heb ik dan niet de overtuiging: Jezus was mensch, nooit was er een mensch als hij, hij is de volmaakte mensch? Geheel hetzelfde geldt van de tweede en derde afdeeling van dit tweede deel des werks. Men zou zeggen, toen de auteur bij het opgeven van den inhoud van de eerste afdeeling des tweeden deels schreef, dat hij onder andere daarin het uitwendig voorkomen van den Heer zou voorstellen, moest hij gevoeld hebben, dat, als hij dat deed, hij dan kwalijk zou kunnen gerekend worden over Jezus te handelen, zoo als hij inwendig was. Toen hij nu verder boven de tweede afdeeling van dit gedeelte van zijnen arbeid stelde: ‘Jezus in zijne hoogere, in het oog loopend goddelijke volmaaktheid,’ toen moest hij, dunkt mij, al weder hebben erkend, dat hij niet met het ‘inwendige’, maar wel degelijk met het uitwendige bezig was. Of geeft hij zulks niet te kennen, als hij de hoogere, goddelijke volmaaktheid ‘in het oog loopend’ noemt? Immers, wat in het oog loopt, dat moet wel zigtbaar, wel ‘uitwendig’ zijn. - Wij zouden bovendien nog wel eenige bedenking tegen dit opschrift hebben; volmaaktheid is reeds absoluut, en het is voor 't minst onjuist, als men van ‘hoogere volmaaktheid’ spreekt, alsof er ook een lagere volmaaktheid ware. - Maar als nu Dr. Meijboom in de twee hoofdstukken, waaruit deze afdeeling zal bestaan, eerst zal handelen over ‘Jezus als den beelddrager Gods’, en dan zal voorstellen dat ‘Jezus tot God in de naauwste betrekking staat,’ zal hij dan wel iets anders geven dan wat uit zijne beschrijving van het uitwendig leven des Heeren, zoo als hij het gelieft te noemen, ten duidelijkste blijkt? Is dat dan het inwendig leven van Jezus, dat hij de beelddrager Gods is? Is hij zulks niet juist in zijne ‘verschijning’ hier op aarde, in de daden die hij verrigt, in de woorden die hij spreekt? Wanneer Dr. Meijboom, als bewijzen daarvan, dat Jezus tot God in de naauwste betrekking staat, dit zal bijbrengen, ‘dat hij een doorgaande gemeenschap had met den hemel, dat hij eere ontving uit den hemel, dat hij leefde in den hemel, dat hij bewustheid had van den hemel en zijn werk berekende naar {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} hemelsche kracht,’ - wij willen over het verband noch ook over de logische onderscheiding van al deze bijzonderheden hier spreken; eene schets is toch altijd maar eene schets, - maar als Dr. Meijboom dat een en ander ten bewijze zal aanvoeren van Jezus' naauwere betrekking met God, zal hij zich dan niet geheel bewegen in den kring van het ‘uitwendig’ leven des Heeren? Dat Jezus b.v. ‘eere ontving uit den hemel,’ waaruit zal het anders bewezen worden, dan uit hetgeen daar geschiedde bij zijne geboorte, bij zijn doop, bij zijn sterven enz.? Behoort het niet alles tot het uitwendig leven? Zoo ook in de derde afdeeling van dit tweede deel, waarin aangetoond zal worden, ‘dat menschelijke en goddelijke volmaaktheid, schoon in Jezus te onderscheiden, niet van elkander zijn af te scheiden,’ en wel door de voorstelling van deze twee bijzonderheden: ‘het menschelijke is goddelijk, het goddelijke is menschelijk in Jezus’ en: ‘Jezus heeft geene twee naturen, noch het menschelijke noch het goddelijke is in hem schijn. Hij is de God-mensch.’ Men ziet, het is de zamenvoeging van hetgeen in de eerste en tweede afdeeling zal worden voorgedragen; maar evenmin als wat daar ontwikkeld moet worden anders dan uit de verschijning des Heeren, dus uit het ‘uitwendige’, zal worden afgeleid, even weinig zal de auteur in de derde afdeeling zich elders dan op het gebied van het ‘uitwendig’ leven des Heeren kunnen bewegen. 't Is indedaad bevreemdend dat Dr. Meijboom de fout niet heeft bemerkt, die zich over de gansche oeconomie van zijn werk uitstrekt, als wij lezen hoe hij van oogmerk is om aan het slot van het tweede deel een overzigt te geven ‘van 't geheel van Jezus inwendig wezen,’ waarin hij de ‘eenheid van 's Heeren uitwendig leven met zijn inwendig bestaan’ zal aanwijzen en tevens ‘de geschiedkundige waarheid van dat (?) leven van Jezus.’ Men vraagt met regt: van welk leven? Maar er is geen ander leven, ten minste niet van Jezus, den volmaakte. En zal nu eerst hier de geschiedkundige waarheid van dat leven worden aangetoond? Zal dan die waarheid eerst daaruit blijken, dat Jezus is de volmaakte mensch en dat hij is de beelddrager Gods? Mij dunkt het ware veiliger geweest eerst te betoogen, dat het leven van Jezus geschiedkundig waar is, en dan uit dat leven, waarvan men de realiteit bewezen heeft, af te leiden dat daarin de God-mensch geopenbaard is. Ik zeg met opzet: ‘daaruit af te leiden,’ ten einde te- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} vens op de verwarring te wijzen, door den Heer Meijboom in het plan van zijn werk gebragt. Het moet, dunkt mij, uit het bovenstaande reeds gebleken zijn, dat de auteur in zijn boek twee geheel verschillende zaken met elkander heeft verward, namelijk de levensgeschiedenis van Jezus en datgene wat hij, op zijn theologisch standpunt, uit die levensgeschiedenis afleidt. Hoe men er toe kan komen om dit laatste in ‘het leven,’ d.i. de beschrijving van het leven van Jezus, mede op te nemen; hoe men een plan van een uitgebreid werk, waarin dat geschieden zal, niet alleen kan opvatten, maar ook uitwerken en voorshands in alle bijzonderheden omschrijven, hoe men daarover kan nadenken en jaren lang er mede bezig zijn, zonder dat men de verwarring, waarin men zich gewikkeld heeft, erkent: ik beken dat ik het kwalijk kan begrijpen en alleen eenigermate vermag te verklaren uit den invloed van de school of theologische rigting, waartoe Dr. Meijboom behoort en waarvan hij een der uitstekendste organen is. Immers, zoo ik mij niet bedrieg, dan heeft onze auteur in zijn werk ons het leven van Jezus volgens de opvatting en naar de voorstelling der Groninger School gegeven. Het is daarom niet minder verkeerd aangelegd. Ik wil trachten dat verkeerde, zoo duidelijk als mij mogelijk is, aan te wijzen. Dr. Meijboom heeft naar waarheid geschreven: het uitwendig leven en het inwendig bestaan van Jezus zijn één. Maar als wij spreken van het inwendig wezen of bestaan des Heeren, dan doen wij zulks alleen in zoover als het in zijn ‘uitwendig’ leven, in zijne daden, woorden, enz. zigtbaar wordt. Wij herhalen, wat wij reeds vroeger stelden: even als elk menschelijk leven, zoo is ook dat van Jezus een voorwerp van beschrijving, alleen in zoover als het een uitwendig leven en wel een menschelijk leven is. Wat ons daarvan is meêgedeeld in de oirkonden van de verschijning des Heeren op aarde, dat te verzamelen, te rangschikken, met elkander in verband te brengen, den voortgang en ontwikkeling in dat leven aan te wijzen, ziedaar wat de levensbeschrijver van Jezus te doen heeft. Is nu zulk eene levensbeschrijving wat zij zijn moet, is zij waar, dan leeren wij daaruit Jezus kennen, zoo als hij was, d.i. niet alleen zoo als hij uitwendig, maar ook inwendig was; niet alleen wat hij deed, maar ook waarom hij het deed. In het bepaalde geval van het leven van Jezus zullen wij uit zulk eene le- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} vensbeschrijving mede erkennen, dat hij niet alleen een wijze, maar de wijze bij uitnemendheid is; niet alleen een vrome, maar de heilige; niet alleen een mensch, maar de Zoon van God. Want al wat het leven van Jezus eigenaardigs, verhevens, heerlijks, goddelijks heeft, vertoont zich bij hem in menschelijken vorm. De erkentenis van het goddelijke in Jezus is het noodwendig resultaat van de beschouwing van zijn leven als mensch. Van zulke beschrijving van het aardsche leven des Heeren hebben de Evangelisten het voorbeeld gegeven. Algemeen bekend is het, hoe spaarzaam zij zijn met het mededeelen van hunne eigene opmerkingen over enkele bijzonderheden in het leven van Jezus, of het moesten zijn de aanhalingen van plaatsen des O. Verbonds, waarvan zij in de woorden, daden, lotgevallen des Heeren de vervulling erkennen. Maar het is de mensch Jezus Christus, die in hunne voorstelling ons voor oogen treedt, het is zijn leven als menschelijk leven, wat zij ons beschrijven. Maar wie die Evangeliën leest, die erkent uit de beschrijving van dat leven: die mensch is de Zoon van God, is de Zaligmaker der wereld! Neemt b.v. het Evangelie van Johannes. In de inleiding tot zijn verhaal geeft de schrijver daarvan zijne reflecties over den persoon van Christus, over zijne betrekking tot God en tot de wereld. Dat behoort echter niet tot het leven van den Heer, zoo als het vervolgens beschreven wordt, dan alleen in zoover als de Apostel met de voorstelling van dat leven blijkbaar ten doel heeft de waarheid te staven van hetgeen hij in de inleiding had gesteld. Maar in den loop des verhaals komen daarvan geene aanwijzingen voor; geene reflecties van den schrijver, alleen aan het slot de herinnering van het oogmerk waarmede hij geschreven heeft, blijkbaar in de onderstelling, dat hij met het leven van Jezus, zoo als hij het beschreven heeft, dat oogmerk heeft bereikt, namelijk dat het geschreven is opdat de lezer mogt gelooven, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en geloovende het leven zou hebben in zijnen naam. Niet anders is het met eene levensbeschrijving van den Heer in onze dagen. Daardoor moet ook de erkentenis gewekt worden dat hij, wiens leven werd voorgesteld, de Zoon van God, de Zaligmaker der wereld is; ja men zou het als den proefsteen van de deugdelijkheid van zulke levensgeschiedenissen kunnen beschouwen, of er die erkentenis al dan niet door wordt gewekt, zoodat wan- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} neer b.v. na de lezing geen andere indruk overbleef dan deze, dat men het leven van een wijs en vroom, onschuldig gemarteld mensch gelezen heeft, zulks zeer zeker het bewijs zou zijn, dat het werk niet geeft wat het geven moet. Het zou als 't ware de proef op de som zijn. Maar de aanwijzing daarvan dat Jezus is de volmaakte mensch, dat in hem God is geopenbaard, dat in hem God en mensch één zijn, de aanwijzing van dat een en ander behoort niet tot de levensbeschrijving van Jezus, en niet dan door verregaande begripsverwarring of door schromelijke willekeur, kan men haar de beschrijving van het ‘inwendig leven’ des Heeren noemen. Maar Dr. Meijboom doet nog veel meer dan enkel opmerkingen meêdeelen, ten einde in de bijzonderheden van Jezus' leven de hoogheid en goddelijkheid des Heeren aan te wijzen; hij geeft ons in zijn boek eene volledige leer aangaande Christus, eene christologie, die, op zijn standpunt, zeker heel veel omvat, schier de gansche theologie in haren geheelen omvang. Want toen wij boven het een en ander omtrent het plan van het vervolg des werks meêdeelden, spraken wij alleen nog maar van het tweede deel, door den auteur, naar onze meening zoo geheel ten onregte, het ‘inwendig leven’ des Heeren getiteld. Maar er zal ook nog een derde deel volgen, waarin ‘Jezus in zijne verhouding (?) tot de wereld en hare geschiedenis’ zal worden voorgesteld, en waarin in zes afdeelingen - blijkbaar zal het nog veel uitvoeriger worden dan het tweede deel - de Heer achtereenvolgens zal beschreven worden als ‘het licht der wereld, het brood des levens, de wijnstok en de goede herder, als verzoener en middelaar, verlosser en zaligmaker, koning des heelals en volmaker der wereld.’ Het lust mij niet meê te deelen wat ik tegen dit plan al op het hart heb. Ik hoop, dat de schrijver tot inzigt van het verkeerde er van zal komen en het zal wijzigen; vooral voor zoover hij dat alles in het ‘leven van Jezus’ wil begrijpen. Iets anders zou het zijn, als hij ons eene bijbelsche ‘leer aangaande Christus’ wilde geven. Niet alleen op zijn standpunt, maar in 't algemeen, geloof ik, zou in zulk eene christologie zeer veel kunnen begrepen worden. Wij hebben immers ook een eerste deel van eene ‘Christliche Dogmatik aus dem christologischen Princip dargestellt von Dr. Th.A. Liebner, Göttingen, 1849.’ Zooveel ik weet is van {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dit werk niet meer dan één stuk verschenen. Bij alle verschil van behandeling, is blijkbaar in de idee van Liebner veel wat overeenkomt met het plan, 't welk Dr. Meijboom heeft voor het vervolg van zijn werk. Maar Liebner begaat niet de vreemde fout van dezen, dat hij eene dogmatiek, uit christologische beginselen afgeleid, het ‘inwendig leven van Jezus’ zou noemen. Zoo heeft onlangs Dr. H.G. Hasse, ten onzent wel bekend door zijne verhandeling over de vereeniging van de geestelijke en wereldlijke magt in den Kerkelijken Staat, bij Teylers tweede Genootschap, in zijn boek: ‘das Leben des verklärten Erlösers im Himmel,’ eene schriftuurlijke voorstelling trachten te geven van de werkzaamheid des verhoogden Heilands. Ook deze knoopt zijne voorstelling daarvan, even als Dr. Meijboom in het derde deel van zijn ‘leven van Jezus’ zich voorstelt te doen, aan uitspraken van den Heer in de Evangeliën. Maar hij heeft zich wel gewacht zijne voorstelling daarvan onder het leven van Jezus, voor zoover het een voorwerp van biographie is, te begrijpen. Genoeg, 't blijkt uit dit een en ander, dat zich uit de leer aangaande Christus, uit de christologie, zeer veel van hetgeen tot het gebied der theologische wetenschap behoort, laat afleiden: dogmatiek ligt in zijn geheelen omvang, zoowel het anthropologisch en soteriologisch als het theologisch gedeelte daarvan, voorts moraal, voor zoover het volmaakt menschelijk leven in Christus is openbaar geworden; practische theologie mede, gelijk dit soms zelfs metterdaad is geschied, 't zij dan met betrekking tot haren geheelen omvang, 't zij tot enkele van hare deelen. Men denke b.v. aan de dissertatie van Dr. G.B.J. van Eyk, over de welsprekendheid van Jezus als het voorbeeld voor den kanselredenaar. Maar al geven wij toe, dat dit een en ander geschieden kan, 't is er ver van af, dat wij zouden toegeven, dat het geschieden moet of zelfs dat het wenschelijk is. 't Zal altijd in den vorm gekunsteld blijven. Waarlijk, men kan Christus zeer wel als den grond, het middelpunt, de kern der gansche theologie beschouwen, zonder dat men uit de christologie den geheelen omvang dier wetenschap als uit het beginsel afleidt. Christus is de ziel, het leven der theologie. Op Hem heeft de godgeleerde het oog gerigt bij de verklaring des Bijbels, zelfs bij die van het Oude Verbond, als hetwelk heenwijst op Christus. Hij staat niet alleen aan den aanvang der kerkgeschie- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, maar naar zijne leer en naar zijn' geest worden de gebeurtenissen op dat gebied gewaardeerd en beoordeeld. De apologetiek heeft in de eerste plaats te doen met het bewijs van de waarheid en werkelijkheid der verschijning van den Zoon van God op aarde. Hij is het middelpunt van dogmatiek en moraal, terwijl de practische theologie in haren geheelen omvang hare kracht en haar leven ontleent aan Christus. Wilde men nu al die afzonderlijke takken der theologische wetenschap regtstreeks uit de christologie afleiden, men zou altijd veel meer een kunstwerk en vaak een gekunsteld werk, dan eene natuurlijke, eenvoudige, heldere ontwikkeling van dat een en ander geven. Maar wat zullen wij zeggen van het voornemen van Dr. Meijboom, die niet de leer aangaande Christus, de christologie, tot het beginsel van dat een en ander maakt, maar die christologie niet alleen (zie in de schets het tweede deel), maar ook dogmatiek, moraal, kerkgeschiedenis, misschien ook apologetiek niet alleen afleidt uit, maar ook begrijpt in het leven van Jezus? Ik houde mij verzekerd, dat, als het plan wordt uitgevoerd en de laatste deelen in het licht verschijnen, de lezers alleen aan den titel zullen kunnen merken, dat zij een boek vóór zich hebben, waarin over het leven van Jezus gehandeld wordt. Het bevreemdt ons niet, dat de auteur er lang over getobd heeft, welken titel hij voor zijn boek zou kiezen, want het is eene moeijelijke zaak, zoo vele en zoo velerlei dingen met éénen naam te noemen. Bedrieg ik mij niet, dan zullen wij in het werk, 't welk Dr. Meijboom zich voorstelt te schrijven, eigenlijk drie verschillende werken hebben: een leven van Jezus, eene christologie, en eene ontwikkeling van de leer des christendoms van het standpunt der christologie. Even weinig kan de groote uitgebreidheid van het werk, als het geheel voltooid zal zijn, ons bevreemden. Dr. Harting heeft voor eenigen tijd in de Jaarboeken van wetenschappelijke theologie uitgerekend, dat, te oordeelen naar het toen verschenen gedeelte, het geheele werk uit niet minder dan twaalf vrij lijvige boekdeelen zou bestaan. In een berigt aan den lezer, gehecht voor het laatst verschenen stuk, het derde van het eerste deel, is de auteur tegen die uitrekening opgekomen, wel niet om de onjuistheid er van aan te wijzen, - want Dr. Harting kon uit de feiten niet anders rekenen, - maar om den schrik weg {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen, die den lezers door de gedachte aan zulk een stapel boeken moest worden aangejaagd. Uit dat berigt zien wij, dat het vierde deel, 't welk wij nu te wachten hebben, het geheel van Jezus' openbaar leven uit verschillende oogpunten zal beschouwen; - volgens het oorspronkelijk plan, zie de schets, bladz. ii, zou dit geweest zijn B van de tweede afdeeling van het eerste deel, dus niet een afzonderlijk deel, maar eene onderafdeeling van eene afdeeling van het eerste deel. Dan zullen, zoo als de auteur het nu voorstelt, het vijfde en zesde deel handelen over Jezus na zijn openbaar leven op aarde, en over Jezus, zoo als hij inwendig was. Is hier ook niet eene afwijking van het oorspronkelijke plan? Wij zien toch in de schets, blz. iii en vervolg., dat de beschouwing van Jezus na zijn openbaar leven op aarde de derde afdeeling van het eerste deel zou uitmaken, en dat dan het geheele tweede deel, in drie onderafdeelingen onderscheiden, zou handelen over Jezus, zoo als hij inwendig was. Eindelijk belooft nu de auteur, dat hij, in het zevende deel, ten slotte zal spreken over Jezus in zijne verhouding (Nederd. ‘betrekking’) tot de wereld en hare geschiedenis. Nu zal het ongetwijfeld strekken om Dr. Harting en niet minder de lezers van Meijbooms boek gerust te stellen, als zij zien, dat zij niet twaalf, dat zij maar zeven boekdeelen te wachten hebben; 't is altijd toch nog een heel getal! Maar het is minder geruststellend en verblijdend, uit dit berigt te ontwaren, dat de auteur blijkbaar onder den arbeid zijn plan heeft gewijzigd. Want al verklaart ook de Heer Meijboom, in het aangehaalde berigt, dat hij ‘de stof der vier Evangeliën opzettelijk naauwkeurig heeft willen beschouwen, ten einde op 't breede fondament het gebouw in minderen omvang te kunnen optrekken,’ - hij erkent in die woorden, dat hij zijn bestek niet goed heeft gemaakt. Een breed en groot gebouw op een smal fondament, dat gaat in 't geheel niet; maar op een breed fondament een gebouw van geringen omvang?.... een ander beeld ligt voor de hand. Had evenwel mijn vriend Harting geweten wat Dr. Meijboom in zijn laatste berigt aan den lezer heeft gemeld, hij zou de rekening niet gemaakt hebben, zoo als hij gedaan heeft. Intusschen dreigt nu nog altijd het gevaar, dat de auteur in de breedte zal zoeken, wat hij in de lengte verliest, met andere woorden, dat hij zijne boekdeelen dikker zal maken, naarmate hun {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} getal kleiner wordt. Zien wij er niet reeds een begin van? Het eerste deel heeft 368, het tweede 477, het derde 544 bladzijden. Als nu het zevende deel zal staan tot..... Maar ik waag mij niet op dit arithmetisch gebied, om den auteur niet weder tot eene nieuwe mededeeling als in het laatst verschenen stuk te nopen. Dit alleen is zeker, dat, als de auteur aan zijn laatst opgegeven plan getrouw blijft, de hoofdstukken, waarin zijn werk verdeeld is, al kleiner en kleiner hoofdstukjes zullen worden, zoodat het boek in den vorm wel wat van den Koran zal hebben. Ik bemerk, helaas, dat ik, wat den vorm mijner aankondiging betreft, in dezelfde fout vervallen ben als de schrijver van het boek, 't welk wij beschouwen, ja eigenlijk mij aan nog grooter verkeerdheid heb schuldig gemaakt, daar ik zeker meer geschreven heb over het gedeelte van het werk van Dr. Meijboom, dat nog niet in 't licht verschenen is, dan over dat, 't welk afgedrukt voor mij ligt. Ik kan mij niet verontschuldigen met wat de auteur ter verklaring van zijne manier van handelen bijbrengt: het voorafgaande is geen breed fondament, waarop nu verder het gebouw van veel kleiner omvang zal worden opgetrokken. Maar vooreerst gebeurt het niet dikwijls, dat een auteur, bij het verschijnen van het eerste deel zijns werks, ons zoo naauwkeurig zegt wat er in de zes volgende zal voorkomen, dat men in staat is om er een oordeel over uit te spreken. En ten andere - wat ik over de te wachten deelen des werks in het midden bragt, kan misschien nog strekken om den auteur te bewegen zijn plan nog verder te wijzigen dan hij reeds gedaan heeft, en het na de verschijning van nog één deel voor 's hands daarbij te laten. Dan kan hij het overige, wat er indedaad niet bij behoort, later afzonderlijk onder een' anderen en meer juisten titel in het licht zenden. Bij herhaling beveel ik deze zaak aan de aandacht des schrijvers. Maar nu wordt het ook tijd, dat wij iets zeggen van Dr. Meijbooms ‘leven van Jezus,’ voor zoover het reeds verschenen is. Wij zouden ons hier zeer gemakkelijk van de opgenomen taak kunnen afmaken met de eenvoudige verklaring, dat wij het in alle opzigten volkomen eens zijn met hetgeen Dr. Harting op de aangehaalde plaats heeft geschreven (Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie. Deel XII, bladz. 419 en verv.) over de methode, door Dr. Meijboom bij het schrijven van {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ‘leven van Jezus’ (d.i. in den gewonen, eigenlijken zin des woords) gevolgd. Ook naar onze bescheidene meening is die methode voor het doel, 't welk de Heer Meijboom zich voorstelde, allezins ongepast. Ik gevoel echter, dat ik hier met een enkel beroep op het gevoelen, door een ander uitgesproken, niet kan volstaan. Ik zal trachten mijn min gunstig oordeel te staven en aan te wijzen - het klinkt zeker vreemd, maar het is daarom, naar mijne overtuiging, niet minder waar - dat de auteur met al de uitvoerigheid van zijn' arbeid niet eens een leven van Jezus gegeven heeft; ten minste niet zulk een leven van Jezus, als de lezers, voor wie hij het bestemde, van hem mogten wachten. Het zal niet noodig zijn te herhalen, wat ik in het voorgaande geantwoord heb op de vraag: wat is een leven van Jezus? Ik herinner alleen het antwoord, door Hase op die vraag gegeven, vroeger bijgebragt. Dr. Meijboom nu wil het leven van Jezus, zoo als hij uitdrukkelijk op den titel van zijn boek verklaart, ‘wetenschappelijk-populair’ beschrijven. Vreesde ik niet den schijn van vitlust op mij te laden, ik zou mijne bedenkingen opgeven tegen de zamenvoeging van twee woorden, waardoor twee zoo geheel verschillende begrippen worden aangeduid. Een populair geschrift is niet wetenschappelijk, noch een wetenschappelijk populair. Het een sluit het ander uit, en ik acht het een nadeel voor onze literatuur, dat wij, ten gevolge van het beperkt getal lezers en koopers van wetenschappelijke werken, wel meer of min genoodzaakt zijn om eene zekere transactie tusschen wetenschap en populariteit aan te gaan en zoo wat half wetenschappelijk en half populair te schrijven, d.i. doorgaans het een evenmin als het ander. Zou zulks misschien ook eenigermate het geval zijn met het werk van Dr. Meijboom? Maar wij willen zelfs den schijn van onbillijkheid vermijden en het tweeslachtig praedicaat op den titel opvatten naar de verklaring, die de auteur er van schijnt te geven, bladz. 7 en vervolgd, van het eerste stuk. Volgens hetgeen wij daar lezen, had hij ten oogmerk, een echt populair boek te schrijven, d.i. een boek, waarin eene bij uitnemendheid populaire stof, na eerst door den schrijver wetenschappelijk bewerkt en doorwerkt te zijn (d.i. zóó, dat ‘alles tot eenheid wordt gebragt en in zijn diepsten grond opgevat,’ - de schrijver heeft zelf, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} I, bladz. 204, dus verklaard wat hij onder wetenschappelijk verstaat), ‘zóó wordt voorgesteld, dat het des noods voor kinderen bevattelijk is, en toch voor den geleerdste, omdat hij mensch is, belangrijk genoeg om er kennis van te nemen.’ De schrijver zelf heeft ons dezen maatstaf in de hand gegeven; 't is dus billijk dat wij dien aan zijn werk leggen. Wat mogen wij derhalve nu wel eerst verwachten? Vooral dit, dat de auteur ons resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek meêdeele; maar ook niets dan resultaten, waaruit voor den geleerde blijkt, dat alles wetenschappelijk is onderzocht, - dat kan geschied zijn, want de Heer Meijboom is, naar zijne eigene verklaring, negen jaar lang met zijn werk bezig geweest; - maar die zoo klaar en eenvoudig zijn en in zoo bevattelijken vorm voorgesteld, dat ze des noods door een kind kunnen begrepen worden. Het onderzoek zelf, dat de grondslag van het werk uitmaakt, verwachten wij in het boek niet. Dat houdt de schrijver, die niet voor geleerden als zoodanig schrijft, voor zich. Alles dus, wat tot de kritiek der Evangeliën behoort, alle vragen over de betrekking, waarin de onderscheiden evangelische verhalen tot elkander staan, vallen buiten het bestek van hetgeen de schrijver zich had voorgesteld. Hij had niets anders te doen, dan geregeld het leven van Jezus, zoo als het zich heeft ontwikkeld, voor te stellen, zóó, dat het tot stichting van den lezer, tot zijne opbouwing in geloof en tot uitbreiding van zijne kennis van Christus kan strekken. Heeft de Heer Meijboom inderdaad zulk een werk gegeven? Reeds de groote uitvoerigheid van zijnen arbeid doet ons vreezen, dat hij onder de bewerking niet altijd gedachtig is geweest wat hij schreef en voor wie hij schreef. Eene populaire levensbeschrijving van Jezus, die - wij zullen er eens ruim van afscheiden wat er niet toe behoort - toch altijd nog vier lijvige boekdeelen beslaat! Men behoeft echter maar weinige bladzijden van het werk te lezen om er zich van te overtuigen, dat het niets minder is dan een leven van Jezus, populair voorgesteld. Niet alleen wordt in de inleiding gehandeld over de bronnen, maar ook over de letterkundige geschiedenis daarvan, en daar lezen wij dan van codices en van palimpsesten en van oude vertalingen, enz. En was het dit nog alleen: maar het geheele werk door laat de auteur zijne lezers aan zijne onderzoekingen een werkzaam deel nemen en breekt hij door allerlei soort van be- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwingen, en daaronder ook zulke, die alles behalve populair zijn, den draad des verhaals af. Enkele voorbeelden. In het eerste deel, of stuk? bladz. 109 en verv., wordt op indedaad lofwaardige wijze de aankondiging van de geboorte van Jezus door den Engel aan Maria verhaald. Het doet er nu zeker al weinig toe, of Nazareth ‘in eenen kring van witte krijtheuvelen lag.’ De ligging der plaats zou al genoeg geteekend zijn door de vermelding van heuvelen alleen. Ik twijfel evenwel, of de voorstelling van den Heer Meijboom juist zij, al zou het alleen zijn om Luc. IV: 29. Maar dit is het nog niet. Wat ik bedoel is de zeer misplaatste aanmerking, na de vermelding van den groet, door den Engel aan Maria gebragt: ‘in het N.T. van Tischendorf wordt eenvoudig gelezen,’ enz. Moest zulks vermeld worden, 't paste niet in den tekst, maar in eene aanteekening. Doch de Heer Meijboom heeft blijkbaar geen noten onder zijn' tekst gewild; dan was zijn boek niet populair geweest. Maar is het dan nu populair, met dergelijke kritische noten in den tekst? En het is in 't geheel niet het eenige voorbeeld van dien aard. Wij lezen wat verder, en vinden aan het slot des verhaals van de aankondiging der geboorte eene vrij uitvoerige verhandeling over den vorm dier aankondiging, of wij daarbij aan verschijning, droom, verrukking of gezigt te denken hebben. De schrijver verzekert, dat hij daarover zoo uitvoerig handelt, omdat hij ‘hier tevens den grond wilde leggen voor de beschouwing der bijzonderheden van soortgelijken aard, die ons in den loop van 's Heeren levensgeschiedenis meermalen zullen voorkomen,’ blz. 124. Maar juist daarom had iets dergelijks vóór de eigenlijke levensgeschiedenis moeten afgedaan zijn, b.v. in de inleiding. In het verhaal zelf staat het geheel niet op zijne plaats. En nu zou men verwachten, na deze verklaring van den auteur, dat dergelijke zaken voor goed waren afgedaan. Maar neen, een honderdtal bladzijden verder komt de verschijning van den Engel aan Zacharias ter sprake, bij de aankondiging der geboorte van Johannes, en daar krijgen wij nu weêr eene uitweiding over de Engelen-leer der Joden, waar wij onder anderen, zonder eenig bewijs, leeren dat de Joden den naam van den Engel Gabriël van Zoroaster of van de Babyloniërs geleerd hadden (dat schijnt volgens Meijboom hetzelfde te zijn), met vermelding van de Mazaloth en Chelim en Ligjon en Rabaton en Karton en Gistra; 't is waarlijk zeer popu- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} lair, zoo midden in 't verhaal! - Een ander voorbeeld van dien aard treft mij terstond in het begin van het tweede stuk. Men zou meenen, dat de schrijver, eer hij met de voorstelling van het leven van Jezus begon, over de tijdrekenkundige rangschikking der gebeurtenissen zou gehandeld hebben. Maar neen, dat vinden wij nu eerst hier in het midden des verhaals. En wat is het wat wij er vinden? Niets anders dan een referaat uit Wieseler's chronologische synopse der vier Evangeliën, en daarbij zelfs den Joodschen kalender voor de jaren 780 en 781 na Rome's stichting, de beide jaren van de openbare werkzaamheid des Heeren, waarvan ons het meest bekend is. Wij willen nu den auteur wel niet daarover hard vallen, dat hij zich in de chronologie van Jezus' levensgeschiedenis geheel aan Wieseler heeft aangesloten, zoo als ook Tischendorf heeft gedaan in zijne synoptische uitgave van de Evangeliën, al houden wij ons overtuigd, dat een goed deel van 't geen door dien Hoogleeraar als resultaat van berekening wordt voorgedragen, inderdaad niets anders is dan hypothese (wat dan ook geldt van al die bepaalde data, die door den Heer Meijboom van enkele gebeurtenissen worden opgegeven, zie II, bladz. 8); maar wij bekennen, dat die geheele chronologische excurs in het midden der levensbeschrijving volstrekt misplaatst is, en den gang des verhaals op onaangename wijze moet storen; wij beweren, dat die kalender, die als bewijsstuk in het werk van Wieseler op zijne plaats is, hier volstrekt niets beteekent, en dat de vragen omtrent chronologie, waarover trouwens ook in het eerste stuk, bij de geboorte van Jezus en bij het optreden van Johannes, reeds het een en ander gezegd is, vóór de eigenlijke levensbeschrijving moesten beantwoord en zoo mogelijk opgelost zijn. - Nog een voorbeeld. In het derde stuk, bladz. 25, komt de auteur met zijne voorstelling aan de plaats Joh. VII: 53 - VIII: 11, de bekende pericope van de vrouw in overspel gegrepen. De Heer Meijboom houdt het daarvoor, dat dit verhaal ten minste daar niet op de regte plaats staat. Ik geloof dat hij gelijk heeft; maar ik vraag, of iets dergelijks niet moest besproken zijn in de inleiding? Het is ten minste al zeer vreemd, als men zoo midden in de beschrijving van de werkzaamheid des Heeren op eens zich verplaatst ziet op het gebied der kritische discussie, waarbij gehandeld wordt over handschriften en hunne betrekkelijke waarde, over oude ver- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} talingen, enz. In de inleiding, waar gesproken wordt over de Evangeliën als de bronnen der levensgeschiedenis van Jezus, daar had zulk eene plaats moeten ter sprake komen, en tevens Marc. XVI: 9-20, Joh. V: 4, Joh. XXI, met één woord al wat betrekking heeft ook tot de integriteit van die oirkonden van het leven des Heeren. Het zijn maar enkele voorbeelden die wij bijbragten. Ze zijn echter zoo weinig gezocht, dat de drie nu verschenen stukken van het uitvoerig werk van Dr. Meijboom bij elke hoofdbijzonderheid in het leven van Jezus zulke uitweidingen aanbieden, ja dat het tot het eigen plan des schrijvers schijnt behoord te hebben ze te geven. Zoo stuiten wij in het tweede stuk op uitweidingen over de bezetenen, over de melaatschheid, en over wat niet al? 't Is dit waarop wij opmerkzaam maken, tevens om onze vroeger uitgesproken meening te staven, dat wij in dit werk niet eens eene levensbeschrijving van Jezus hebben. De auteur geeft ons niets anders dan eene kritisch-apologetische beschouwing van de bijzonderheden in het leven van Jezus, door de Evangelisten meêgedeeld, naar aanwijzing van Wieseler en Tischendorf, en niet naar een plan, 't welk den schrijver oorspronkelijk toebehoort, in synoptische volgorde. Elk hoofdstuk van het werk is eigenlijk eene op zich zelf staande verhandeling, waarin de schrijver tracht te verklaren en duidelijk te maken wat duister is en onbegrijpelijk schijnt, of waarin hij de zwarigheden oplost, die uit de vergelijking van de verhalen der Evangelisten met elkander ontstaan. Hier krijgen wij dus, behalve de beide reeds genoemde bestanddeelen des werks, nog twee andere: verklaring van het duistere - de schrijver heeft blijkbaar de wonderen bedoeld - en harmonistiek; vgl. van het eerste stuk bladz. 9 en 10, en bovendien, omtrent de regelen der harmonistiek en synopse, die de schrijver gevolgd is, van het tweede stuk bladz. 9; want daar handelt hij, alsof wij nog eens eene inleiding in het werk kregen, alweêr over zijne manier van arbeiden. Nadat de Heer Meijboom op de aangehaalde plaats in het eerste stuk van zijn werk over de methode, die hij wil volgen, gesproken heeft, spreekt hij zijne overtuiging uit: ‘Zoo zal bereikt kunnen worden het doel, dat ik mij voorstel: bevestiging van 't geloof en heiliging van 't leven in den Zoon Gods.’ De schrijver vergunne mij in twijfel te trekken, of dat {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} doel, bevestiging van het geloof en heiliging van het leven door versterkte gemeenschap met den Zoon van God (dat toch zal wel de zin zijn van die laatste niet zeer duidelijke woorden), wel langs den weg, door hem betreden, zal bereikt worden, althans in die mate, als hij zich voorstelt. Wie zou ontkennen, dat tot een waarachtig geloof en tot een gezond christelijk leven ook degelijke kennis, helder inzigt in de waarheid des evangelies, duidelijke en bepaalde voorstelling van de zaken des geloofs noodig is. Maar het komt er vooral op aan, hoe, op wat wijze, in welken geest ons dat een en ander worde meêgedeeld. Het geloof is eene bij uitnemendheid teedere zaak, en wie het niet op de meest bedachtzame en kiesche wijze behandelt, loopt gevaar om het te kwetsen en te beleedigen. De Heer Meijboom - wij weten het - heeft juist het tegendeel bedoeld. Hij wil zijne lezers in hun geloof versterken en bevestigen. Maar dat gaat niet op de manier, waarop hij het tracht te doen. Hij heeft bij zijne beschrijving van het leven van Jezus vooral ook het oog op ‘opregt gezinde en eerlijke lezers van de Evangeliën, die aan sommige verhalen der Evangeliën twijfelen, omdat zij hun ongeloofelijk voorkomen en in strijd met het gezond verstand.’ Voor dezulken wil hij aantoonen, ‘hoe redelijk de betwijfelde zaak is en met andere erkende waarheden in overeenstemming.’ En hij voegt er de verzekering bij: ‘ik zal geene zwarigheid van dien aard vermijden te bespreken, maar helder maken en als redelijk doen kennen al wat ik kan.’ Aan deze laatste verklaring is de auteur bij uitnemendheid getrouw gebleven. Hij heeft eene hooge mate van moed en vrijmoedigheid aan den dag gelegd, daar hij zich aan de verklaring van schier alles durft wagen, meestal door het bijbrengen van analogiën. Zoo als ik reeds zeide, betreft die verklaring, waarop wij hier het oog hebben, vooral de wonderen in de evangelische geschiedenis. Soms loopt die verklaring uit op een wegredeneren van het wonderbare, b.v. waar de verheerlijking van Jezus op den berg ter sprake komt. Dat kan toch kwalijk strekken om het geloof te bevestigen of voor twijfelende lezers der Evangeliën het redelijke van de voorstelling der Evangelisten te bewijzen. Immers zij willen blijkbaar een wonder voorstellen en zijn dus zeer weinig redelijk te werk gegaan, toen zij eene geheel natuurlijke gebeurtenis als een wonder opvatten. Wij hadden gedacht, dat dergelijke vruchten van {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} het beruchte verklaringswerk van nu wijlen den Heidelbergschen geleerde Dr. Paulus, met den uitvinder, ten minste bij ons, voor goed dood en vergeten waren. Wie het weêr in het leven roept - 't is mijne innige overtuiging - die doet schade aan het christelijk geloof, wel verre van het te bevestigen. Elders worden, met verbazende uitvoerigheid, analogiën uit de natuur bijgebragt ter verklaring van de wonderwerken des Heeren, b.v. bij het wonder op de bruiloft te Kana en bij dat van de spijziging der duizenden. Dat kan zeker minder kwaad, maar het verklaart niets. Dat het water door de wortels van den wijnstok uit den grond getrokken en door de takken geleid en door de zon gekoesterd, enz. enz., na verloop van maanden wijn is, strekt alleen om in het licht te stellen, dat Jezus op geheel andere wijze en naar geheel andere wetten handelde, dan naar welke de verschijnselen der natuur plaats hebben. Hetzelfde geldt van de spijziging van duizende menschen met weinig brood en visch, als wij daarnevens plaatsen de vermenigvuldiging van de enkele graankorrel in de aarde geworpen. Wij zien hier geene overeenkomst, maar verschil; de twijfelaar merkt ook dat verschil op, en - hij blijft twijfelen. Erger is evenwel als, ter verklaring van het wandelen op het water, zelfs de dwaasheden van den tafeldans en van 't geen er bij behoort worden te hulp geroepen. Maar het meest stuitend is de wijze, waarop de schrijver over het groote wonder des evangelies, de menschwording van het Woord, spreekt. Ik zie er bezwaar in om de onjuistheid van de even onkiesche en platte als onjuiste opvatting van de woorden Luc. I: 35, door den auteur op bladz. 111 van het eerste stuk voorgedragen, aan te toonen. Alleen meen ik te mogen verzekeren, dat het woord ‘overschaduwen’ nergens voorkomt als ‘kiesche uitdrukking om de huwelijksgemeenschap te beteekenen,’ ook niet in het boek Ruth, daar blijkbaar op de plaats, die, naar ik gis, door den auteur bedoeld wordt, ofschoon hij ze niet noemt, Ruth III: 9, allerminst sprake is van huwelijksgemeenschap, of wij zouden moeten zeggen, dat de zedige Moabitische zich op zeer kiesche wijze uitgedrukt, maar op zeer onkiesche wijze gehandeld heeft. Even kwetsend acht ik het voor de teêrheid des geloofs, wanneer de Heer Meijboom, die geene dogmatiek maar een leven van Jezus schrijft, in twee paragrafen de menschwording van den Heer bespreekt. Ik zwijg van zijne opvatting van het voorbe- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} staan van Christus. Daarover is reeds genoeg gehandeld, en 't behoort meer in een eigenlijk godgeleerd tijdschrift te huis, gelijk wij vertrouwen, dat Dr. Harting in de Jaarboeken er wel op zal komen. Kunnen wij niet gunstig oordeelen over de pogingen van den schrijver om het wonderbare in de verschijning en werkzaamheid des Heeren duidelijk te maken, ook zijne pogingen om de onderscheiden Evangeliën, zoowel wat aangaat het tijdrekenkundige als het zakelijke hunner verhalen, met elkander in overeenstemming te brengen, kunnen ons weinig voldoen. De auteur volgt daarbij - zoo als wij reeds zeiden - Wieseler en Tischendorf, en hij doet zulks met een vertrouwen en eene verzekerdheid, alsof er omtrent de juistheid zijner bepalingen geen twijfel kon bestaan. Over 't geheel is de schrijver zeer gereed om de uitkomsten van eenig onderzoek, zoodra hij zijne toestemming er aan gegeven heeft, ook terstond als bestanddeelen der geschiedenis op te nemen. Zoo heet b.v. de berg, waarop de verheerlijking van Jezus heeft plaats gehad, nadat de auteur de gissing heeft zoeken aannemelijk te maken, dat het de Hermon is geweest, voortaan in het verhaal met zijn modernen naam de Dschebel Esscheikh, enz. Zoo wordt ook van tijd tot tijd dag en datum der gebeurtenis vermeld, met eene verzekerdheid, alsof aan de juistheid der bepaling niet te twijfelen viel. Wij geven toe, dat zulks in een werk als dat van Wieseler, 't welk bepaald over de chronologie van de levensgeschiedenis des Heeren handelt, geschieden moet. Daar zijn zulke datums de resultaten van het bepaalde onderzoek. Maar ik twijfel toch, of Wieseler zelf zóó zeker van zijne zaak is, dat hij wenschen zou, dat nu voortaan ook in een populair geschrift over het leven van Jezus die enkele datums, door hem genoemd, als stellige en zekere punten in het leven des Heeren opgegeven werden. Als wij bedenken, dat het geboortejaar van Jezus zóó onzeker is, dat geleerden als Wurm, Ideler, Münter, Schubert, op grond van hunne zeer naauwkeurige berekeningen, het drie jaren vroeger stellen dan Wieseler, dat zelfs de vorm, waarin, Luc. III: 1, de tijd van 's Heeren openlijk optreden bepaald wordt, ook deze plaats voor eene naauwkeurige vaststelling der chronologie onbruikbaar maakt; dat verder ook het sterfjaar van Jezus zóó onzeker is, dat onder de nieuwste bewerkers der evangelische chronologie Wurm en {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Anger, geheel onafhankelijk van elkander, tot hetzelfde resultaat zijn gekomen - en dat beteekent toch altijd iets - namelijk het jaar 784 van Rome, terwijl Wieseler, met hen in strijd, het jaar 783 heeft aangenomen; als wij dit een en ander in aanmerking nemen, dan moeten wij, dunkt mij, erkennen, dat het er nog ver van af is, dat wij ook maar voor eene enkele bijzonderheid in het leven van Jezus dag en datum zouden kunnen bepalen. Ik wil een enkel voorbeeld bijbrengen ten bewijze, hoe men met dergelijke bepalingen, in verband met de onderscheidene verhalen der Evangelisten, van tijd tot tijd in verlegenheid moet geraken. Ik ontleen het aan de geschiedenis van 's Heeren geboorte en eerste levensdagen. Wieseler, wien onze schrijver, gelijk elders in dergelijke zaken, zoo ook hier geheel volgt, heeft zijne berekeningen omtrent het tijdsverloop van de geboorte tot aan de vlugt naar Egypte met allerlei bewijzen trachten te staven; en het bevreemdt mij, dat een schrijver van zoo groote naauwkeurigheid niet heeft bemerkt, dat de onderscheidene gebeurtenissen terstond na de geboorte zich toch kwalijk binnen het door hem gemaakt bestek laten zamenpersen. Intusschen laat zich dit verklaren uit ingenomenheid met hetgeen men na lang onderzoek gevonden heeft of meent gevonden te hebben. Maar meer moet het bevreemden, dat een ander, die van de resultaten van Wieselers onderzoek gebruik maakt en daaromtrent meer onzijdig is, de zwarigheden niet bemerkt, welke uit zijne berekeningen in de schikking der onderscheidene gebeurtenissen moeten ontstaan. Volgens Wieseler, wien Meijboom volgt, zal Jezus op een der eerste dagen der maand Februarij van het jaar 750 van Rome geboren zijn. Dat is het sterfjaar van Herodes den Groote; en al weten wij nu ook niet den juisten dag, waarop deze gestorven is, wij kunnen dien dag toch eenigermate bepalen. Herodes namelijk stierf kort vóór het Paaschfeest van dat jaar. Het Paaschfeest is in dat jaar in de eerste helft van April ingevallen, waarschijnlijk op den 12den dier maand, daar eene maansverduistering, die, volgens Josephus, aan het sterven van Herodes voorafging, naar de berekening van Ideler en Wurm, in den nacht tusschen 12 en 13 Maart daaraan voorafgaande, te Jeruzalem zigtbaar moet geweest zijn. Wieseler zelf berekent dus, dat Herodes gestorven is zeven dagen voor het Paaschfeest van het jaar 750 van Rome, d.i. naar onze telling, op den 5den {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} April. Zie Wieseler, Chron. Synopse der vier Evangeliën, bl. 56, 57. Nu zal de komst van de Wijzen, volgens Wieseler en zoo ook naar de meening van Meijboom, moeten geschied zijn na de voorstelling van het kind in den tempel, d.i. na den veertigsten dag sedert de geboorte. Men stelle twee dagen voor de reis van Bethlehem naar Jeruzalem en terug ('t is zeker niet te lang), zoo krijgen wij twee-en-veertig dagen, die tusschen de geboorte van Jezus en de komst der Wijzen moeten zijn verloopen. Dat laatste kan dus wel niet veel eerder dan omstreeks den 20sten Maart zijn geschied, daar Jezus in het begin van Februarij geboren is. Derhalve blijft er voor alles wat ons van de Wijzen uit het Oosten en van den kindermoord te Bethlehem wordt verhaald, Matth. II: 1-16, naauwelijks een tijdsverloop van veertien dagen over. Ja, 't kan alles in dien tijd zijn geschied, maar 't is dan toch zeer snel in zijn werk gegaan. Herodes moet zeer spoedig hebben erkend ‘dat hij van de Wijzen bedrogen was’, en 't is wel heel toevallig dat hij, nog even voor dat hij stierf, den tijd had om zijne maatregelen omtrent den kindermoord te treffen, en dat wel onder de smarten en benaauwdheden van die zware ziekte, die, naar het verhaal van Josephus, de oorzaak van zijn' dood is geweest. Maar zou het waarschijnlijk zijn? Mij dunkt, zulke chronologische berekeningen beteekenen niets als de uitkomst er van zich niet door hooge waarschijnlijkheid aanbeveelt. Het kan den nadenkenden lezer van het eerste stuk van Meijboom's werk, die daarin de oplossing wacht van alle schijnbare duisterheden in het verhaal der Evangelisten en bepaald ook van de tegenstrijdigheden die er tusschen hunne verschillende voorstelling schijnen te bestaan, - het kan, dunkt mij, zulken lezer, die vooral met de bijzonderheden uit de historie van Jezus' kindschheid moet bekend zijn, kwalijk ontgaan, dat de auteur zoo los heenloopt over het groot verschil, men zou bijna kunnen zeggen, den openbaren strijd, die hier tusschen de voorstelling van Mattheus en die van Lucas bestaat. Wij wijzen hierop omdat dezelfde plaats van het werk, die zoo even aanleiding gaf om het weinig bevredigende van de chronologische schikking in het licht te stellen, hier een bewijs geeft hoe weinig de auteur er in slaagde om vooral op zulke plaatsen, waar dat inzonderheid noodig was, te volbrengen wat hij beloofde, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} I, blz. 10, ‘op 't verschil of op de tegenstrijdigheid (tusschen de onderscheidene evangelische verhalen) opmerkzaam te maken, op te lossen wat ik kan, en 't onoplosbare aan te wijzen.’ Hier hebben wij nu zulk een verschil of tegenstrijdigheid, door den Heer Meijboom niet opgelost en ook niet aangewezen. Ja, 't is heel gemakkelijk, als men aan Luc. II; 39 gekomen is, te zeggen, zoo als onze auteur doet, I, 165, ‘dat die reis naar Nazareth niet terstond plaats had, maar dat er eerst nog andere gewigtige bijzonderheden voorvielen, blijkt ons uit het verhaal van Mattheus, dien wij nu moeten volgen;’ en dan, blz. 187, ‘wij hebben nu gezien wat nog daar tusschen (tusschen de voorstelling in den tempel en het terugkeeren naar Nazareth) is geschied, en gaan voorts den Heiland gadeslaan in zijne derde woonstede, Nazareth’. Op die wijze worden de zwarigheden verborgen, niet aangewezen en veel minder opgelost. De woorden Luc. II: 39, zoo als zij daar staan, laten geen plaats over voor hetgeen wij Matth. II lezen. Dat kan geen' opmerkzamen lezer der Evangeliën ontgaan, allerminst hun, in wier gemoed twijfelingen zijn opgerezen; en zulke lezers stelde Dr. Meyboom zich voor. Wat heeft nu de zoodanige aan dat geheele kunstwerk, waardoor, zoo als wij zagen, de voorname inhoud van Matth. II binnen een tijdsverloop van veertien dagen moet zamengeperst worden? Zal hij daardoor worden voorgelicht omtrent de bezwaren, die bij hem oprijzen uit de bedenking, dat Lucas òf hetgeen met de Wijzen uit het Oosten geschiedde en wat uit hunne komst voortvloeide niet geweten heeft, òf dat hij het der moeite niet waardig heeft gekeurd het mede te verhalen? Of als nu eens een opmerkzaam bijbellezer uit Matth. II: 22 het gevolg afleidde, dat deze Evangelist van een vroeger wonen van Maria te Bethlehem niets schijnt te weten, dat, volgens hem, Jozef en Maria eerst na de terugkomst uit Egypte zich daar ter woon gevestigd hebben; dat ons dus niet eene en dezelfde, maar tweeërlei overlevering van de geboorte van Jezus in de schriften des N. Verbonds is bewaard, de eene door Mattheus, de andere door Lucas, en dat wij tusschen deze twee moeten kiezen; zullen zijne bezwaren door Dr. Meijboom zijn opgelost? Ik geloof het niet. - Een dergelijke opmerking hebben wij op hetgeen de auteur over de zoogenaamde bergrede schrijft, II, 191 en 260. Bekend is dat de rede van Jezus, die Matth. V-VII als een doorloo- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} pend geheel voorkomt, maar voor een gedeelte, doch niet als op een' berg door Jezus uitgesproken (zie Luc. VI: 17; de Heer Meijboom schrijft dus ten onregte dat die rede bij Lucas ook als ‘bergrede’ voorkomt), gelezen wordt bij Luc. VI: 20 en vervolg., en dat deze Evangelist de overige stukken dier rede op andere plaatsen van zijn verhaal mededeelt, doorgaans met aanwijzing van de gelegenheid, waarbij ze door Jezus gesproken zijn. Ook hier heeft dus strijd plaats tusschen de beide Evangelisten, en er blijft niet anders over dan aan te toonen, dat Mattheus de getrouwe referent is en dat Lucas minder juist verhaalt, of dat Lucas de onderscheidene uitspraken doorgaans in het juiste historische verband heeft geplaatst, maar dat Mattheus die afzonderlijke lessen heeft aaneengeschakeld en tot één geheel verwerkt. De Heer Meijboom is van het eerste gevoelen, en hij dringt zulks aan door de bedenking, blz. 260, ‘dat bijna al de gedeelten der bergrede, die bij Lucas verstrooid voorkomen, bij hem ook buiten zamenhang met het voorgaande en volgende worden gevonden, ja, soms storend in den loop des verhaals tusschen beide komen, ten bewijze dat zij niet dáár ter plaatse behooren, waar hij ze plaatst.’ Die verzekering staat daar zonder eenig bewijs, 't geen te meer bevreemdt, als wij in de meêdeeling van den inhoud der bergrede door Dr. Meijboom omtrent een enkel gedeelte daarvan vinden toegestemd, dat Lucas die woorden op hunne ware plaats heeft gesteld, en dat ze in de bergrede bij Mattheus ‘veel meer storend tusschen beide treden, dan dat zij den geleidelijken gang der ontwikkeling zouden bevorderen,’ blz. 230. Zoo treft dus Mattheus op deze bladzijde hetzelfde verwijt, 't welk op eene andere aan Lucas wordt toegevoegd, 't Is er zeer ver van af dat ik het zou wagen over een zoo allermoeijelijkst vraagstuk der Evangelie-harmonie stellige uitspraak te doen. Maar de wijze, waarop de Heer Meijboom er zich over uitlaat, is toch kwalijk te verdedigen. Wat moet een gemoedelijk bijbellezer wel denken, als hij van den Evangelist Lucas, die in den aanhef van zijn Evangelie zoo bepaald verzekert dat hij alles vlijtig heeft onderzocht, en wat hij onderzocht heeft in ‘geregelde orde’ beschrijft; als hij nu leest dat die stukken der bergrede, die bij hem niet als gedeelten eener aaneengeschakelde rede, maar hier en daar in zijn Evangelie verspreid, voorkomen, bijna alle buiten zamenhang met het voorgaande en volgende staan, ja soms {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} storend in den loop des verhaals tusschen beide treden? En is dit nu de regte wijze om bij andere lezers twijfelingen, die door het vergelijken der evangelische verhalen bij hen oprijzen, weg te nemen? Welk gezag kan bij de zoodanigen een schrijver hebben, die met zóó weinig oordeel en zóó willekeurig te werk ging, dat hij de uitspraken van den Heer, zonder op verband of zamenhang te letten, maar in zijn verhaal strooide, waar het hem goeddacht zulks te doen? Voor 't overige zullen de weinige woorden, door Meijboom ter staving van zijne meening bijgebragt, niemand van de oorspronkelijkheid van den vorm der bergrede, zoo als die bij Mattheus voorkomt, overtuigen, die de meening voorstaat dat wij in die rede bij dezen Evangelist eene dergelijke zamenvoeging hebben als wij elders bij hem vinden, b.v. Hoofdst. X, XIII, XXIII, XXV, waar ook het gelijksoortige is bijeengebragt; eene zamenvoeging aan Mattheus eigen, die in zijn verhaal zoowel eene zakelijke als eene tijdrekenkundige indeeling heeft in het oog gehouden. 't Is misschien in het vierde Evangelie niet anders. Dergelijke vragen, als hier bij de bergrede, doen zich meermalen op bij het lezen van Dr. Meijboom's werk. Ik beken gaarne dat de harmonistiek der Evangeliën tot de allermoeijelijkste, misschien wel tot de onoplosbare vraagstukken behoort. Maar van hem, die eene levensbeschrijving van Jezus geeft, mag men ten minste vorderen dat hij, bij het rangschikken van de onderscheidene verhalen, naar vaste beginselen te werk ga. Die beginselen moeten afgeleid worden uit de eigenaardigheid der verschillende Evanliën, en zoo zou, naar 't mij voorkomt, aan elke levensbeschrijving van den Heer moeten voorafgaan een naauwkeurig onderzoek naar datgene wat aan elk Evangelie bijzonder eigen is, en daaruit zouden de regels moeten worden afgeleid, naar welke de stof, die zij ons aanbieden, moet geschikt worden. Van iets dergelijks vinden wij in het werk van den Heer Meijboom zoo goed als niets. Ja, wel geeft hij ons regels op, naar welke hij in het vooraf opgegeven chronologisch raam ‘de stof der Evangeliën wil ordenen,’ II, blz. 9; maar het is er zoo ver van af dat die regels stellig en bepaald zijn, dat eigenlijk in elk afzonderlijk geval de beslissing afhangt van de bijzondere meening des schrijvers. Een sterk sprekend bewijs daarvoor vinden wij in de bepaling van den tijd der tempelreiniging. Johan- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} nes stelt die daad van den Heer terstond in het begin van diens openlijk optreden, zie Joh. II: 1, 12 en 13. De drie overige Evangelisten plaatsen haar daarentegen aan het einde van zijne werkzaamheid. Tenzij men met enkele zeer strenge harmonisten wil aannemen, dat Jezus hetzelfde twee maal heeft gedaan, dient men te kiezen tusschen de voorstelling van Johannes en die der drie overige Evangelisten; waarbij dan nog vooraf moet zijn uitgemaakt, of in een geval als dit de getuigenis van deze drie indedaad voor meer dan voor de getuigenis van eenen enkele geldt. Maar wat doet de Heer Meijboom? Hij stelt de tempelreiniging noch aan het begin, noch aan het einde van Jezus openbaar werken, maar in het midden daarvan, aan het einde van het eerste jaar van zijn openlijk optreden, van welk eerste jaar hij verzekert, dat Jezus het doorbragt terwijl hij ‘in alle stilte arbeidde, om zijn toekomstige apostelen deels aan zich te verbinden, deels in het oog te vatten,’ II, blz. 64. Waarlijk, het is wel het minste, dat de auteur zóó zeer in tegenspraak is met zich zelven, dat hij Jezus ‘gedurende zijn openbaar leven’ toch ‘een geheel jaar in alle stilte laat arbeiden.’ Veel bedenkelijker is het, dat hij, ter wille van eigene meening, het gezag van al de Evangelisten loochent. Maar ik vraag, wat zal ons na zulke bevinding nopen om aan de schikking der verhalen door onzen schrijver eenig gewigt te hechten? Als wij b.v. vragen wat hem bewogen heeft om al die stukken uit Lucas' Evangelie met het verhaal van Johannes zóó te verbinden, als geschiedt in het XIIIe hoofdstuk des werks, IIIe st. blz. 51, dan kan het antwoord kwalijk een ander zijn dan: de auteur wist er anders geen' weg meê. Het is dit ontbreken van vaste beginselen met betrekking tot de harmonie der evangelische verhalen, wat zich door het gansche werk heen op zeer onaangename wijze doet gevoelen. Men mogt toch wel verwachten dat de schrijver, voor dat hij zijn werk begon en een zoo uitvoerig leven van Jezus schreef, eerst de oorspronkelijke bronnen dier levensgeschiedenis, die, schoon van geringen omvang, zoo vele en zoo eigenaardige moeijelijkheden opleveren, had onderzocht en vergeleken; dat hij elk Evangelie in zijne eigenaardigheid had doen kennen, de betrekking waarin ze tot elkander staan aangewezen, en dus getoond had, dat hij voor zich zelven tot bepaalde voorstelling was gekomen omtrent het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik, dat hij in zijne beschrijving van het leven des Heeren van hunnen inhoud zou maken. Juist deze voorafgaande arbeid, dat is het moeijelijke in de levensbeschrijving van Jezus. 't Is gemakkelijk de onderscheidene verhalen zoo goed en kwaad als het kan nevens elkander te plaatsen, en dan ter verklaring van het evangelisch berigt het een en ander er bij te voegen. Men kan dat bijna zoo lang maken als men zelf wil, en zonder veel studie komt op deze wijze ligt een groot boek in de wereld. Maar het eigenaardige van elk Evangelie tot in de kleinste bijzonderheden na te sporen, dat eigenaardige aan te wijzen, niet alleen in het bijzonder gebruik van bepaalde woorden en phrasen, maar ook in eigenaardige overgangen en verbindingen, zoo als b.v. Schleiermacher daarvan eene proeve heeft gegeven in zijn boek over de schriften van Lucas, dat vereischt studie, langdurige en naauwkeurige studie. En ik meen dat niemand bevoegd is om wat men een leven van Jezus noemt te schrijven, als hij niet eerst zich dien voorafgaanden moeijelijken arbeid heeft getroost, of men moet het geleide van anderen willen volgen en alle aanspraak op zelfstandigheid en oorsponkelijkheid opgeven in zulk een aangelegen punt als de waardering en het gebruik van de bronnen der geschiedenis. Daarvan nu zegt de Heer Meijboom in de inleiding op zijn werk zoo goed als niets. Het blijkt dat hij de synoptische rangschikking van Wieseler of van Tischendorf (deze heeft in zijne Synopsis Evangelica mede geheel de voetstappen van Wieseler gedrukt) als leiddraad heeft gekozen; maar waarom hij het doet, wordt nergens gezegd. Zelfs wordt de naam van Wieseler niet eens genoemd, dan een enkele maal bij het meâdeelen van dien joodschen kalender, II, 4 enz., zoodat het den schijn heeft alsof dit het eenige is wat aan dien geleerde is ontleend, terwijl hij inderdaad het plan tot het geheele werk, voor zoo ver wij het nu bezitten, heeft geleverd. Of is misschien de zaak der Evangeliën-harmonie door Wieseler voor goed tot het gewenschte einde gebragt? 't Is hier de plaats niet om het tegendeel te bewijzen. Ik beroep mij alleen op hetgeen door den hoogst naauwkeurigen Bleek in zijne Beiträge zur Evangelien-Kritik S. 107 en verv., als ter loops tegen eene enkele bijzonderheid in het werk van Wieseler is aangevoerd. Het betreft zeker eene belangrijke bijzonderheid, den strijd namelijk, die er tusschen de drie {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste Evangeliën en dat van Johannes schijnt te bestaan met betrekking tot den dag, waarop Jezus gestorven is, een strijd, door Dr. Meijboom, III, 333 en 334, maar even aangeroerd, zonder dat het belang er van of de groote moeijelijkheid, aan de beslechting verbonden, ook maar in de verte wordt aangewezen. Of kan dit moeijelijke punt beslist zijn door de vreemde en niet zeer duidelijke verklaring van Joh. XIII: 1, aldaar blz. 342? Vraagt men wat dan, naar mijne meening, vooral in het werk van Dr. Meijboom wordt gemist? Het is eene kritische beschouwing van de Evangeliën als de oirkonden van het leven des Heeren. Ik voorzie dat de auteur daartegen zal aanvoeren wat hij in den aanhef van zijn werk bij de ontwikkeling van het plan van zijnen arbeid heeft geschreven. Hij zal antwoorden: ‘ik schrijf geen verdedigingschrift tegen het ongeloof van velen onzer dagen. Ik schrijf geen werk van geleerdheid, geen werk voor geleerden, geen werk om geleerde wetenschap te verspreiden,’ enz. Mij dunkt dat de schrijver in den loop van zijn werk nog al ongetrouw is geworden, niet alleen aan zijn voornemen om geen verdedigingschrift te schrijven (hij apologiseert van het begin tot het einde, en ik zal dat niet afkeuren, - ik weet zelfs niet hoe men zonder dat een leven van Jezus zou kunnen schrijven), maar ook aan zijn voornemen om bij uitstek populair te zijn. Wat wordt er toch al niet in den loop des werks door den Heer Meijboom ter verklaring van de gebeurtenissen in het leven van Jezus uit schier alle vakken van wetenschap bijgebragt, uit geologie, astronomie, physica in haren geheelen omvang, uit anatomie en geneeskunde! Ik zou die blijken van veelzijdige, schier alle vakken van menschelijke kennis omvattende geleerdheid evenwel nog meer bewonderen, wist ik niet hoe gemakkelijk zij te verkrijgen is, gelijk men dan ook in den tegenwoordigen tijd als polyhistor weinig fortuin kan maken, en men het gewoonlijk het verste brengt, als men zich maar tot zijn eigenlijk vak bepaalt. Ik weet niet hoe het met anderen gaat, maar mij heeft het in 't minste niet getroffen als de auteur, I, 347, eene vergelijking ontleent aan het onderscheid tusschen gepolariseerde en niet-gepolariseerde lichtstralen. Dit alleen weet ik, dat door zulke vergelijking de bedoelde zaak niemand duidelijker wordt, behalve aan den natuurkundige alleen. Wat hebben de lezers aan dien geheelen omhaal van natuurkundige en {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} physiologische en anatomische geleerdheid, II, 376, enz.? Is dat populair schrijven? Was het den schrijver alleen er om te doen geweest een populair boek te geven, waartoe dan die aanhalingen uit de apocryphe Evangeliën, die toch alleen voor den geleerde eenige waarde hebben, voor zoo veel ze hem leeren hoe op een gegeven tijdstip in de christelijke kerk over den persoon en het leven van den Zaligmaker werd gedacht. Voor den eenvoudigen christen hebben die fabelen geene waarde. Heeft de auteur op zoo bijzonder populaire wijze willen te werk gaan, dat er voor het onderzoek naar den oorsprong der Evangeliën geen plaats in zijn boek kon overblijven, waartoe dan aan het eind van het eerste stuk die breede lijst van geschriften, alle betrekking hebbende op het leven van Jezus? Waartoe die lijst moet dienen, begrijp ik volstrekt niet, ook niet na 't geen de Heer Meijboom er over schrijft, bladz. 3 en 4. Voor den eenvoudigen, ongeleerden lezer beteekent zij niets. Er komt eene menigte boeken op die lijst voor in 't Latijn geschreven, ook eene menigte geschriften, die niets te beduiden hebben. Voor den geleerde heeft de lijst ook geringe waarde. Immers zij is onvolledig, en men kan in dit opzigt bij Hase veel beter te regt. En nog worden wij met eene nieuwe soortgelijke lijst bedreigd, ter aanvulling van de reeds meêgedeelde. De zaak zou mij verklaarbaar zijn, als de Heer Meijboom gepoogd had eene geschiedenis van de ‘levensbeschrijving van Jezus’ te geven, waartoe Hase in het laatste hoofdstuk zijner inleiding tot het leven van Jezus bouwstoffen heeft bijeengebragt, en waarvan onder andere, naar ik meen, Hagenbach, in zijne Encyclopaedie, de grondtrekken heeft aangewezen. Hoe 't zij: wij misten dat een en ander heel gaarne en gaven er nog wel die dogmatische verhandeling over de menschwording op toe en misschien nog meer, als de auteur, in plaats van dat alles, ons iets had gegeven over den oorsprong en de echtheid der evangelische verhalen, over hunne geloofwaardigheid als bronnen van Jezus' levensgeschiedenis, enz. Wat vinden wij er nu van? Wij lezen op bladz. 17, dat het Evangelie van Mattheus eene vertaling is uit het Hebreeuwsch. Maar dat gelooft immers in onze dagen niemand meer! Van het Evangelie van Marcus wordt niets anders meêgedeeld dan de slecht gewaarborgde en reeds door Kerkvaders tegengesproken overlevering bij Clemens Alexandrinus over de stilzwij- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gende goedkeuring, door den Apostel Petrus aan het door Marcus geschrevene verleend. De oudste getuigenissen, die van Papias en Irenaeus, verschillen van die van Clemens, die bij onzen auteur alleen waarde schijnt te hebben. Van den oorsprong van het derde en vierde Evangelie vinden wij nog minder vermeld. Omtrent het Evangelie van Johannes wordt nog eens verzekerd, I, 21, dat de schrijver er van de overige Evangeliën heeft gekend. In het Evangelie zelf is daarvan geen spoor, en geen van hen, die op het gebied der Inleiding eenigen naam hebben, gelooft zulks meer. Ook de laatste commentator van Johannes, Düsterdieck, heeft die meening als onhoudbaar opgegeven. Voorts zegt de Heer Meijboom, dat de drie eerste Evangeliën vóór het jaar 67 moeten geschreven zijn en het vierde tusschen de jaren 80 en 100, maar dat ze toch eerst omstreeks het jaar 150 algemeen zijn bekend geworden en gebruikt. Inderdaad eene verklaring, voor hen, die wenschen in hun geloof aan de waarheid dor evangelische geschiedenis bevestigd te worden, weinig geruststellend en voor de twijfelenden weinig bevredigend! Gelukkig dat er ook nog iets anders van had kunnen en moeten gezegd worden. - Wat wij verder bij Dr. Meijboom over de Evangeliën vinden, bepaalt zich tot enkele inderdaad niet veel beteekenende opmerkingen over het eigenaardig karakter van elk dier geschriften of liever nog van de schrijvers, door den auteur zelven ‘weinige en vlugtige trekken’ genoemd. Die opmerkingen zijn ontleend aan Krummacher's Geist und Form u.s.w., aan Da Costa's Verschil en Overeenstemming en voorts aan eene verhandeling van zekeren Lange, vroeger predikant, nu hoogleeraar; de man is niet nader aangeduid, maar het zal wel zijn Dr. J.P. Lange (hoogleeraar te Zürich). De Heer Meijboom bedoelt echter niet het uitvoerige, bij uitstek phantastische werk van Lange over het leven van Jezus, maar hoogst waarschijnlijk het afzonderlijk geschrift, door dezen uitgegeven in 1836, onder den titel: Geschichtlicher Character der Evangelien. Dat is niet een stuk in een tijdschrift, zoo als onze schrijver zegt, maar een afzonderlijk uitgegeven boekje, waarin maar zeer ter loops die opmerkingen over de Evangeliën voorkomen. Maar wat baten nu dergelijke mededeelingen? Het boek van Krummacher is vijftig jaar oud en, hoe voortreffelijk voor zijn' tijd, wel zoo wat verouderd, zoodat het eene nieuwe bewerking zou behoeven, en ook wel verdienen. En zijn nu Lange {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} en Da Costa de autoriteiten op dit gebied? Maar baten bovendien zulke opmerkingen, voor een goed deel hypothesen, wel veel om de Evangeliën goed en grondig te leeren kennen? Wat beteekent de opmerking dat Mattheus vroeger een tolgaarder was, gewoon om tabellen te schrijven, vooral voor den Heer Meijboom, die (wij zagen het bij de bergrede) niets tabellarisch in het Evangelie van Mattheus erkent; en zoo komen wij er ook al niet verder door, of wij het er voor houden, dat Marcus soldaat is geweest of niet. Wanneer eens iemand van de lezers van Dr. Meijbooms werk bekend was geworden met het gebruik, door den zeer beruchten Saksischen Ongenoemde van zijne scherpzinnige opmerkingen ook omtrent het eigenaardig karakter der onderscheidene Evangeliën gemaakt, zullen zij wel iets hebben aan die zeer onvolledige mededeelingen van de opmerkingen van Lange en Da Costa? Bovendien staan die opmerkingen hier geheel op zich zelve en in den loop des werks wordt er niet veel gebruik van gemaakt; wat trouwens ook niet was te wachten, want ze hebben geringe practische waarde. - De schrijver heeft groot gelijk als hij verzekert, dat ‘de gemeente als zoodanig met de mythen-theorie van Strauss en met de kritiek der Tubingers niets te maken heeft.’ Als gemeente zeker niet; maar als men der gemeente een leven van Jezus geeft, wetenschappelijk-populair geschreven, dan heeft zij er wel degelijk meê te maken. Het gerucht van de pogingen van Strauss c.s. is bij de ‘beschaafde christenen’ ook in Nederland genoeg doorgedrongen, dat het noodig is om de historische waarheid van het leven van Jezus en het gezag van de oirkonden van dit leven tegen hen te verdedigen. Ik zou durven beweren, dat juist daar, in den tegenwoordigen tijd, het zwaartepunt van de vragen omtrent dat leven ligt, veelmeer dan in de verklaring van wonderen, die wel geloofd maar niet verklaard kunnen worden. Wat al aanmerkingen en bedenkingen! Ik zou aarzelen ze in het licht te zenden, als niet Dr. Meijboom in zijn kort voorberigt zelf ‘scherpe kritiek’ had gevraagd. Ik heb mijn best gedaan om die kritiek ‘welwillend’ en ‘humaan’ te laten blijven, en mij ‘aan de zaak te houden zonder den persoon des schrijvers aan te randen.’ Dat doe ik immers ook dan niet, als ik nu ten laatste nog rond en ruiterlijk mijne overtuiging uitspreek, dat de auteur niet met die zorgvuldigheid en naauwkeurigheid bij het schrij- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ven van zijn boek is te werk gegaan, als vooral bij zulk een onderwerp vereischt wordt. Het werk is uit voorlezingen tot stand gekomen, en ik twijfel of die oorspronkelijke voorlezingen met genoegzame zorg zijn nagezien en overgewerkt om er een boek van te maken. Ware het anders, eene verkeerde opvatting als die van Rom. I : 4, welke wij I, 9 lezen, was niet blijven staan, ook niet de onjuiste mededeeling, dat in ‘alle handschriften’ de volgorde der vier Evangeliën dezelfde is, bladz. 23; dan zou de schrijver zich eerst nog eens bedacht hebben voor en aleer hij een louteren inval voor eene goede grammatische verklaring uitgaf en ‘de armen van geest’, Matt. V : 3, in ‘bedelaars voor den geest’ veranderde, II, 193, of ons echt, door en door Hollandsch scheldwoord ‘rakker’ uit het Hebreeuwsche ‘raka’ afleidde; dan zou hij niet, III, 165, den historischen blunder hebben begaan van Abelard tot het slagtoffer der letterlijke opvatting van Matt. XIX : 12 te maken. De Heer Meijboom heeft zeker Origenes bedoeld; van dezen is die zaak genoeg bekend; hij zal toch wel op Melito van Sardes niet het oog gehad hebben? Doch waartoe meer? Dergelijke misstellingen zouden nog veel meer aangevoerd kunnen worden. Zulke onnaauwkeurigheden sluipen ligt in eene voorlezing, die, onder velerlei drukte bewerkt, tegen een' bepaalden tijd moet gereed zijn. Maar zij mogten in een boek, als wij hier hebben, niet overblijven. Zal ik nu, na al die aanmerkingen, als ter verzachting, nog op velerlei wijzen, wat in het werk van den Heer Meijboom lof verdient? Ik acht het onnoodig. Wie onpartijdig genoeg is om een man van zijne verdiensten naar eisch te schatten, die zal ook wel zonder mijne aanwijzing gelooven, dat hij geen boek van dien omvang kon schrijven, waarin niet veel goeds en lofwaardigs voorkomt. Dat hij er niet in is geslaagd om een leven van Jezus te geven, zoo als men het leven van menig uitstekend mensch beschrijven kan; ik zou durven zeggen, dat hij zulks gemeen heeft met allen, die hem zijn voorgegaan, ook met de voortreffelijksten onder hen. Dat wij het maar erkennen: in dien zin kan geen leven van Jezus geschreven worden, om de eenvoudige reden dat wij daartoe de hulpmiddelen niet bezitten. De Evangeliën, onze eenige bronnen voor de kennis van het leven van Jezus, zijn, als wij ze uit dat oogpunt beschouwen, in hooge mate onvolledig. Wij hebben maar van {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} drie jaren in 's Heeren leven berigten en deze nog onvolkomen. Van zijne kindschheid, jeugd, vorming, ontwikkeling, weten wij bijna niets. Zij die, in weêrwil daarvan, eene volledige levensbeschrijving van den Heer willen geven, maken zich zelven en hunnen lezers eene illusie, daar toch hunne levensbeschrijving van Jezus niets anders is dan het raam, waarin zij kritische, apologetische, exegetische opmerkingen over den aard en den inhoud der Evangeliën mededeelen. Strauss heeft zelfs dien vorm gebezigd tot zijne poging om het leven van Jezus te vernietigen; anderen hebben zich na hem van dien vorm bediend om hem te weêrleggen en de waarheid van dat leven te staven. Dr. Meijboom geeft ook niets anders dan eene proeve van kritisch-apologetische Evangelie-harmonie. Aan dezen inhoud beantwoordt ook de stijl van het werk. Het is die van koele redenering en betoog. 't Is er den schrijver om te doen, de zaken klaar en duidelijk te maken. Hij spreekt daarom doorgaans tot het verstand, en maar zelden wordt het hart bewogen en de verbeelding tot bewondering opgevoerd, wat het geval zou zijn, als wij hier in waarheid eene ‘levensbeschrijving’ hadden, en wel eene levensbeschrijving van Hem, wien wij als den Zaligmaker onzer zielen vereeren en liefhebben. Een meer gepaste vorm daartoe is dan nog een eenvoudig teruggeven van den inhoud der Evangeliën, waarbij een van de vier tot grondslag wordt gelegd. Onder het voortreffelijkste van dien aard uit den jongsten tijd behoort, naar mijne schatting, het echt populaire werkje van den vromen en geleerden Roomschgezinden Freyburger Hoogleeraar Dr. Joh. Bapt. Hirscher, die Geschichte Jesu Christi des Sohnes Gottes und Weltheilandes. Maar wat de ‘gemeente’ noodig heeft, en waaraan zij genoeg heeft, dat zijn de Evangeliën zelve. Men trachte haar die te leeren kennen, verstaan, waarderen en alzoo op grond van hetgeen daarin geschreven staat haar te bevestigen in het geloof, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, om door dat geloof het leven te hebben in zijnen naam. j. van gilse. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Suriname. Beschrijving van Suriname. Historisch, Geographisch en Statistisch Overzigt, uit officiële bronnen bijeengebragt, door Jhr. C.A. van Sijpesteijn, 1e luit. d. art., adj. van Z.E. den Hr. Gouv. van Suriname. 's Gravenhage, Gebr. van Cleef. 1854. Zes jaren in Suriname. Schetsen en Tafereelen uit het maatschappelijke en militaire leven in deze kolonie, door A. Kappler, vroeger in Nederlandsche dienst. Twee Deelen. Utrecht, W.F. Dannenfelser. 1854. Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet; uitgegeven door Dr. W.R. van Hoëvell. Twee Deelen, met platen. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1854. West-Indië. Bijdragen tot de bevordering van de kennis der Nederlandsche West-Indische koloniën. Eerste en Tweede aflevering. Haarlem, A.C. Kruseman. 1854. De eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift ‘West-Indië’ wordt geopend door een opstel van Ds. van Schaick, hetwelk beoogt eene bijdrage te leveren tot de geschiedenis der Hervormde Kerk in Suriname. ‘Welke gebreken,’ zegt de schrijver, in den aanvang van dit stuk, ‘de Hollandsche natie ook aankleven en wat men haar, met meer of minder regt, te laste legge, van gebrek aan godsdienstzin kan men haar niet beschuldigen; of men zou toonen, zoo min met dat volk, als met zijne geschiedenis bekend te zijn;’ en wat verder laat hij er op volgen: ‘Naauwelijks had zich eene volkplanting gevestigd, of al spoedig was men er op bedacht, om kerk en school te stichten, en door eenen onderwijzer en {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstleeraar in de verstandelijke en zedelijke behoeften der nieuwe kolonisten te voorzien. Daarvan strekt Suriname en het voorgeslacht, dat zich hier vestigde, ten bewijze.’ Indien het stichten van kerken op zich zelf genoegzaam is om den godsdienstzin te bewijzen, dan kunnen wij de bezwering niet tegenspreken; maar, indien wij met den Zaligmaker gelooven, dat de boom uit zijne vruchten gekend wordt, dan klinkt ons de godsdienstzin, door een leeraar der kerk aan onze vaderen in Suriname toegekend, als het bitterste sarcasme in de ooren; het is als eene variatie op het thema ‘justitia, pietas, fides,’ - schoone woorden die prijken op het wapenschild eener kolonie, aan welke wij niet denken kunnen, zonder dat een beeld der afzigtelijkste ongeregtigheid, der gruwzaamste verkrachting van alle Goddelijke wetten voor ons oog verrijst. Weg met die logenachtige woorden! In den mond van Suriname, en van Nederland met en om Suriname, voegt slechts de belijdenis: ‘Wij liggen in onze schaamte en onze schande overdekt ons; want wij hebben tegen den Heer onzen God gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot op dezen dag.’ Onze groote ‘nationale zonde,’ de afschuwelijke slavenhandel onzer vaderen, de niet minder afschuwelijke voortduring der slavernij in Suriname tot op onze dagen, zij wordt nog niet genoeg gekend en erkend; en daarom blijft het bij ijdele voornemens, bij zwakke beginselen, om den gruwel van uit ons midden weg te doen; daarom moesten wij het dezer dagen, en met reden, weder hooren verkondigen, dat het uitzigt op emancipatie eene illusie van 1848, en de benoeming eener Staats-Commissie, waarop welligt sommigen nog de hoop der verwezenlijking vestigen, minder een waarborg van afdoening, dan een teeken, zoo niet een middel, van uitstel schijnt te zijn. Schande over hen, die aldus tot hiertoe het ontkiemen verijdeld hebben van wat er in de beweging van 1848 zuiverst en edelst school! Maar het is dan ook te meer noodig, dat het volk van Nederland telkens en telkens op nieuw bepaald worde bij de gruwelen, die nog, in naam der Nederlandsche wet, aan gene zijde van den Oceaan dagelijks gepleegd worden, opdat er eene gedurig krachtiger, eene eindelijk onwederstaanbare ‘stemme des volks’ omhoog rijze, die, althans in dit geval, zeker eene ‘stemme Gods’ zal zijn. Wij verheugen ons daarom in den rijken oogst van nieuwe {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften over Suriname, die het afgeloopen jaar heeft opgeleverd, en die alle, al is het misschien ten deele tegen den wil der schrijvers, in meerdere of mindere mate bijdragen, om ons de ellende van Suriname, en de ware oorzaak dier ellende in de slavernij, beter te doen kennen; wij verblijden ons bovenal over de welsprekende pleitrede van den Heer van Hoëvell voor de slaven en tegen de slavernij, die evenzeer het hart als de kunde van den schrijver eer aandoet. De eernaam van ‘vriend der verdrukten’ komt aan geen onzer openbare karakters in hooger mate toe, dan aan den Heer van Hoëvell. Waar is, in Oost en West of in het Moederland, een onregt aan de geringen en weerloozen aangedaan, 'tzij door zware heerendiensten en gedwongen arbeid, of door slavernij, of door drukkende belasting, waartegen hij niet, in 's lands raadzaal en daarbuiten, met onbezweken moed en volharding heeft gestreden en voortgaat te strijden? Van hem mag men getuigen, gelijk van den grooten Fox getuigd is, dat zijne bezielde taal voortvloeit uit de liefde voor zijn vaderland, den afkeer van alle laagheid en den haat jegens alle wreedheid, die de heerschende trekken van zijn karakter zijn. Het is mijn doel in dit opstel de aan het hoofd genoemde schriften kortelijk te karakteriseren, ten einde de lezers van ‘de Gids’ met den meesten aandrang tot een onpartijdig onderzoek der Surinaamsche aangelegenheden, maar bovenal der slavenquaestie, op te wekken. Het werk van den Heer van Sijpesteijn is meer geschikt tot een vraagbaak, dan tot een leesboek; het bevat veel wetenswaardigs, maar in een vorm die weinig uitlokkends voor den leeslust heeft. Hij opent zijn boek met eene vlugtige algemeene schets van Guyana, die tot inleiding strekt. Daarna geeft hij in Hoofdstuk I een overzigt der geschiedenis van Suriname, verdeeld in drie tijdvakken; voor zoover ik kan nagaan naauwkeurig en met kennis van zaken gesteld, maar zoo dor en koud, dat men niet in de verte vermoeden zou, wat tooneelen van hartverscheurend wee en ellende de historie dezer kolonie oplevert, - eene historie, waarvan een medearbeider aan dit tijdschrift reeds voor eenige jaren zoo treffend getuigde: ‘Wie het dorst wagen, zoo walging en ontzetting hem niet deed afbreken, uwe geschiedenis, Suriname! naar waarheid te ontvouwen: in bloed en slijk zou hij beurtelings de pen moeten doopen.’ Men kan gerust zijn, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men, zonder overmatig geschokt gemoed, het historisch verhaal van den Heer van Sijpesteijn kan ten einde brengen. Een tweede hoofdstuk, dat naar mijn inzien, tot beter verstand der geschiedenis, aan het vorige had moeten voorafgaan, levert ons eene aardrijkskundige beschrijving van Suriname, door eene schetskaart der kolonie en een plan van Paramaribo toegelicht. Men stelle zich niet voor, dat men hier eene terreinbeschrijving zal aantreffen, die eene aanschouwelijke voorstelling geeft van het land en zijne stroomen, de natuurlijke schoonheden, die er bij elke schrede het oog verrukken, de oneindige verscheidenheden der dierenwereld, de wonderen van den tropischen plantengroei. De naauwkeurige schrijver somt de namen op der familiën, waaruit de flora is zamengesteld, en van de dieren der verschillende klassen, die het menigvuldigst voorkomen; hij maakt ons bekend met de namen en ligging der bergen en savanna's, der rivieren en kreken, der afdeelingen en voornaamste bewoonde plaatsen; hij schetst ons de eigenaardigheden van gronds- en luchtsgesteldheid, de middelen van vervoer en van verdediging, maar alles naar den goeden, ouden slentergang, alleen tot verstand en geheugen, nergens tot gevoel en verbeelding het woord rigtende. Zoo weinig warmte er is in de beschouwing van Suriname's natuur, zoo weinig meêgevoel spreekt er uit het overzigt der bevolking en der plantaadjes in het derde hoofdstuk, ofschoon de rampzalige slavernij, waaronder drie vierden der inwoners zuchten, zelfs steenen van verontwaardiging zou doen spreken, en de zedelijke en materiële toestand der gansche bevolking van dien aard is, dat zij den menschenvriend ernstige bekommering moet inboezemen. Wij wijten den schrijver daarom geen gebrek aan belangstelling: het lag blijkbaar niet in het plan van zijn werk, aan zijn hart lucht te geven. Maar wij moeten toch den lezer waarschuwen, dat hij ook hier weinig meer zal vinden dan dorre statistiek, en, aan het einde van het hoofdstuk gekomen, niet veel wijzer zal zijn dan namen en cijfers hem maken kunnen. Behalve een overzigt van de bevolking van Paramaribo en van de divisiën en distrikten, waarbij een zeer naauwkeurige statistiek van al de nog bestaande plantaadjes gevoegd is, bespreekt de schrijver in dit hoofdstuk nog kortelijk de Boschnegers, Indianen en wegloopers, die, onafhankelijk van 't Nederlandsch gezag, in de wildernissen leven en niet in zijne {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolkings-staten begrepen zijn, en geeft eenig denkbeeld van den toestand van het krijgswezen en van de verschillende pogingen tot kolonisatie. Wat is toch de reden dat de Heer van Sijpesteijn doorgaans de uitdrukking ‘niet-vrijen’ in plaats van ‘slaven’ bezigt? Zoolang de zaak bestaat, is er geen reden om haar niet bij den regten naam te noemen; wij zien echter in het euphemismus eene ingewikkelde erkentenis, dat de slavernij in de publieke opinie is veroordeeld. Hoofdstuk IV behandelt, onder het opschrift ‘wijze van beheer,’ de regering, regtswezen en politie, eeredienst, onderwijs, instellingen van liefdadigheid, geneeskundige dienst en geldelijk beheer. Het meest belangrijke, dat wij het regt hadden hier te zoeken, een overzigt van de reglementaire bepalingen omtrent de behandeling der slaven, wordt gemist. Waarschijnlijk heeft de schrijver gevoeld, dat zij het daglicht niet mogen zien, en ze daarom met den mantel der liefde bedekt. Jammer maar dat de toegevendheid, alzoo jegens de vrije bevolking aan den dag gelegd, onregtvaardigheid wordt jegens de niet-vrije, die aan de willekeur van gene is prijs gegeven. De enkele regels, die de Heer van Sijpesteijn aan de behandeling van dit onderwerp wijdt, komen, zeer karakteristiek, in het Vde Hoofdstuk, handelende over ‘landbouw en nijverheid.’ voor; ik haal ze hier aan om te doen zien, hoe de anders zoo naauwkeurige schrijver als ter loops datgeen bespreekt wat de kolonie Suriname boven alles karakteriseert. ‘De landbouw,’ zegt hij, ‘wordt nagenoeg uitsluitend door de negerslaven uitgeoefend. Onder het beheer van eenen Directeur zijn deze negers op de plantages, tot het voortbrengen van stapel-producten, werkzaam. De Directeur wordt hierin bijgestaan door zoogenaamde blank-officiers. Voor 100-200 negers moet één blank-officier zijn, en voor elke 100 negers meer wordt er mede één vereischt. De arbeid der slaven wordt geregeld bij het reglement op het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven op de plantages en gronden in de kolonie Suriname, vastgesteld bij Kon. Besluit van 6 Febr. 1851, no. 67, voorkomende in het Gouvernem.-blad van 1851, no. 4. Ook de voeding, kleeding, straffen en andere aangelegenheden zijn daarin geregeld, terwijl bij datzelfde besluit een afzonderlijk reglement voor de behandeling der slaven te Paramaribo is vastgesteld.’ Ziedaar alles! Over den aard van het in het reglement {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde geen woord! De verschillende afdeelingen van dit vijfde hoofdstuk behandelen den landbouw, de veeteelt, de voortbrengselen, den handel en de scheepvaart en den in- en uitvoer. Het geheele werk wordt besloten door zes bijlagen, waarvan de drie eerste tot eenige bijzonderheden uit de vroegere historie der kolonie betrekking hebben, de vierde eene volledige chronologische lijst der Gouverneurs van Suriname, en de vijfde eene naamlijst aller aldaar den 1sten October 1853 aanwezige ambtenaren bevat. De zesde verdient eene bijzondere aanbeveling als nuttige bijdrage tot het in ons vaderland zoo treurig verwaarloosde vak der bibliographie. Zij bevat de titels van ongeveer 200 grootere en kleinere geschriften in verschillende talen, zoo oorspronkelijk als overgezet, die geheel of ten deele aan de beschouwing van Suriname, zijne belangen en voortbrengselen, gewijd zijn. Deze naauwkeurige lijst doet ons zien, dat het hem, die de geschiedenis der kolonie in het breede ontvouwen wilde, aan bronnen en bouwstoffen niet zou ontbreken. Ik vertrouw genoeg gezegd te hebben, om de verdiensten en leemten van het werk van den Heer van Sijpesteijn in het licht te stellen; ik wend mij tot dat van den Heer Kappler. Dit is een geschrift van een geheel anderen aard en vult in vele opzigten op voldoende wijze aan wat aan het vorige ontbreekt. De schrijver is een Duitscher, die in 1835 bij de Hollandsche koloniale troepen dienst nam en kort daarna als gemeen soldaat naar Suriname vertrok, dat hij zes jaren lang, elke gelegenheid tot vermeerdering zijner kennis en ondervinding gretig aangrijpende, in alle rigtingen doorkruiste, en vanwaar hij, na verstreken diensttijd en na den rang van fourier bereikt te hebben, in 1841 naar Europa terugkeerde. Wat hij in deze zes jaren op Suriname gezien, opgemerkt en ondervonden heeft, verhaalt hij op een lossen, levendigen, onderhoudenden, gemeenzamen, soms aan het platte grenzenden toon, met eene groote gave voor het opvatten en weêrgeven der laag-komische toestanden, waaraan Suriname, te midden zijner ellende, zoo rijk is, en met eene ligtzinnigheid, die niet missen kan, den gemoedelijken lezer vaak aanstoot te geven. Wat den schrijver aan ernst en diepte bij de beschouwing der maatschappelijke toestanden ontbreekt, vergoedt hij door zijn gevoel voor de schoonheden der natuur, zijne fijne gave van op- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} merken, zijne niet verwerpelijke kundigheden in het vak der natuurlijke historie, die eenen gelukkigen aanleg verraden, zoo niet eene opvoeding, beter dan men van zijne maatschappelijke positie zou verwachten. Wanneer men aan zijne hand door de bosschen en savanna's, langs de stroomen en kreken, in de stad en op de plantaadjes, onder de Boschnegers en Indianen rondzwerft, kan men niet nalaten den vrolijken, goedaardigen, nimmer hard oordeelenden, alles van de beste zijde opvattenden medgezel, die van elken visch en vogel, van iedere bloem en struik wat weet te verhalen en steeds met zijn vlindernet gewapend is, lief te krijgen, al zou men soms verlangen, dat hij wat ernstiger mogt denken en spreken over zooveel wat bedroevend is en de menschheid onteert. Blijkens het slot van het zesde hoofdstuk heeft de schrijver de aanteekeningen zijner vroegere togten in Suriname zelf voor de pers gereed gemaakt. Hij is namelijk later in burgerlijke betrekking naar de hem lief geworden kolonie teruggekeerd, en thans, als assistent-posthouder bij de Aukaner-boschnegers, gevestigd op den post Albina aan de Marowijne, waar hij met eenige Wurtembergsche familiën, die hem derwaarts gevolgd zijn, de proef eener nederzetting op kleine schaal genomen heeft, waarop ik in het vervolg van dit artikel nog met een woord zal terugkomen. Gelijktijdig met de Nederduitsche uitgave is ook eene Hoogduitsche van het werk van den Heer Kappler te Stuttgart in het licht verschenen. Geen van beiden zijn als vertaling aangekondigd. Mogen wij daaruit opmaken, dat de schrijver zelf zijn verhaal, behalve in zijne moedertaal, ook in het Hollandsch heeft opgesteld, dan heeft de gemakkelijkheid en zuiverheid, waarmede hij het laatste schrijft, aanspraak op grooten lof. Heeft echter een Nederlander de vertaling bezorgd, dan verdienen de hier en daar, ofschoon niet menigvuldig, voorkomende Germanismen, die wij den Heer Kappler gaarne ten goede zouden houden, allezins berisping. Ik acht het voor het overige een misstand, dat een werkje, 't welk in alles weinig meer dan 300 bladzijden telt, in twee deelen, en dat nog wel van zeer ongelijken omvang, is gesplitst. Eene analyse te geven van het werk van den Heer Kappler, is niet wel mogelijk, dewijl hij zich aan geene systematische orde bindt, maar nu over de menschen en hunne {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} zeden, dan over planten en dieren, dan weder over bergen en stroomen spreekt, naarmate zij zich op zijne togten en omzwervingen aan hem voordoen. Na echter in het eerste hoofdstuk zijne vroegere geschiedenis en de aanleiding tot zijn vertrek naar Suriname verhaald te hebben, bepaalt hij zich in het tweede tot eene schets van Paramaribo, en geeft in het derde, om den lezer tot het verhaal zijner togten beter voor te bereiden, eene algemeene historische en vooral geographische schets der kolonie. In de vier overige hoofdstukken, waarvan ieder afzonderlijk schier zoo groot is als de drie eerste te zamen genomen, worden wij met zijne reizen en ontmoetingen in de kolonie bekend gemaakt. In het zesde hoofdstuk vinden wij uitvoerige berigten aangaande de levenswijze, zeden en gebruiken der Indianen, terwijl wij in het laatste vele, niet minder wetenswaardige bijzonderheden omtrent de Boschnegers aantreffen. Over de slavenbevolking spreekt de Heer Kappler dikwijls, doch altijd ter loops, en zonder ons met hare pligten en regten, haren toestand en behandeling nader bekend te maken. Van de Surinaamsche denkwijze en vooroordeelen tegen de negers heeft hij genoeg ingezogen, om hun rampzalig lot met vrij groote kalmte en onverschilligheid te kunnen gadeslaan. Nogtans leert ons niemand beter dan de schrijver in zijn vijfde hoofdstuk, aan wat gevaren en ontberingen de neger zich vaak voor eene oneindig geringe kans op vrijheid blootstelt, en welke voorzorgen van den kant des Gouvernements er genomen worden, om den slaven het ontvlugten over den Corantijn te beletten, dat hen brengt op een bodem, waar het schoone grondbeginsel der Engelsche wet geldt: ‘ieder slaaf is vrij, die den voet op Britschen grond zet.’ De Heer Kappler schijnt niets te gevoelen van de schaamte, die bij het nederschrijven de pen in mijne vingeren doet beven, over het feit, dat krijgslieden in Nederlandsche dienst vernederd worden tot slavenjagers, en gedwongen, om, zelfs door de barbaarschte middelen, hen, die het onvervreemdbaarste regt, de persoonlijke vrijheid zoeken, af te houden van de kust, die hen in het verschiet de belofte harer zegeningen voorhoudt. Ik zal wat in het vijfde hoofdstuk van den Heer Kappler over de maatregelen, om de ontvlugting der slaven te beletten, wordt medegedeeld, excerperen, om daardoor tevens eene proeve van zijnen schrijftrant en eene belang- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke bijdrage tot de kennis der Surinaamsche toestanden te leveren. ‘Nickeri of Nickeripunt,’ dus lezen wij Deel I, bl. 148, ‘is ten westen de grenspost tusschen Suriname en de Engelsche kolonie Berbice. Daar onderscheidene plantagiën in zijne nabijheid liggen, is hij van veel grooter belang dan de van alle plantagiën ver verwijderde post Prins Willem Frederik 1, die aan de grens van Fransch Guyana ligt. Ook is hij met 60 man bezet, ten einde de ontvlugting der negers naar den overkant van den Corantijn, waar zij vrij zijn, te beletten. De post ligt op eene zandplaat, die zich verscheidene uren oostwaarts uitstrekt. Behalve eene groote kazerne, drie officiers-woningen, het hospitaal, de bakkerij, enz., bevinden zich hier ook eene kerk en onderscheidene burgerhuizen. De ligging van den post is zeer gezond; alleen ontbreekt het aan goed drinkwater, en er is mede geen gebrek aan moskieten...... De mij toegenegen kommandant, die landdrost van het district was, gaf mij eene kleine kamer in de kazerne, eene weldaad, die ik eerst regt op prijs leerde stellen, toen ik er alles naar mijnen zin had ingerigt. De vorige kommandant, die ziekelijk was, liet de beide sergeanten doen wat zij verkozen, en deze rigtten tot hun groot voordeel eene herberg op, waar ieder naar zijn genoegen drinken kon, zoolang hij geld of krediet had. De dienst beschouwden zij als bijzaak; vandaar dat zes negers in het gezigt van de beschonken schildwacht des nachts de boot van den post losmaakten en er mede naar Berbice voeren; deze vond men aan de Engelsche zijde, maar de negers hadden geen lust om terug te keeren en lieten hunnen voormaligen directeur hartelijk groeten........ Twee booten op de Nickeri-kreek en een huisje aan den anderen kant werden des nachts met schildwachten bezet, die elk uur hunne waakzaamheid door elkander aan te roepen moesten te kennen geven. Behalve de beide schildwachten op den post, bevonden zich nog vijf manschappen benevens een korporaal aan boord van eenen schoener, die met hetzelfde doel op een half uur afstand van den post {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} voor anker lag. Op deze wijze dus kon een neger niet gemakkelijk te water ontsnappen....... Driemaal was ik aan boord van dezen schoener, Beschermer geheeten, gedetacheerd, en wij verheugden ons hartelijk, toen eene kleine oorlogsbrik dien afloste en nu aldaar geene wacht meer behoefde betrokken te worden. Daar de vele wachten op den post en den voor de monding der kreek liggenden schoener aan de slaven van het district het ontvlugten te water, zoo al niet geheel onmogelijk, dan toch zeer moeijelijk maakten, zoo beproefden eenigen te voet naar den Corantijn te ontkomen. In het begin Van November ontvingen wij het berigt, dat twee negers van de plantagie Waterloo langs dezen weg ontvlugt waren. Men loste oogenblikkelijk twee kanonschoten als sein voor den schoener, vanwaar terstond eene sloep naar den post gezonden werd. Onmiddellijk kregen drie patrouilles last, de vlugtelingen te vervolgen. Zes man moesten zich dadelijk naar de Nannay-kreek begeven, die zich op de Nederlandsche zijde bevindt, en boven het eerste eiland in den Corantijn uitloopt. Deze bleven daar geposteerd. Drie andere moesten met de groote boot van den post aanhoudend langs de kust kruisen, en vier man zouden onder bevel van eenen korporaal door de moerassen den Corantijn zien te bereiken, waar zij zich met het detachement aan de Nannay-kreek moesten vereenigen. Nog nimmer eene bosch-patrouille mede gemaakt hebbende, verzocht ik den kommandant mij het bevel over de laatstgenoemde toe te vertrouwen.’..... Ik zal den schrijver niet volgen in het verhaal zijner mislukte patrouille. Op bl. 169 verhaalt hij in de volgende woorden, hoe het inmiddels met de beide gevlugte negers was afgeloopen: ‘De beide ontvlugte negers hadden ten naastenbij denzelfden weg naar den Corantijn ingeslagen als wij en, na den oever er van bereikt te hebben, eene onzer kruisende booten aangeroepen, in het denkbeeld dat het eene Engelsche van de tegenover liggende plantagie was. Zij werden dan ook met zeer veel bereidvaardigheid opgenomen; doch spoedig waren zij in de gelegenheid om hunne dwaling in te zien, daar men hen, in plaats van aan hun verzoek te voldoen, om hen naar den overkant te brengen, naar den post Nickeri stuurde.’ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weinig verder (bl. 179) verhaalt de Heer Kappler nog eene andere anekdote, ‘om aan te toonen, hoe listig sommige negers zijn, en hoe moeijelijk het is, hun het ontvlugten te beletten, wanneer zij daartoe eenmaal het voornemen opgevat hebben.’ Ziehier zijn verhaal. ‘Verscheiden maanden voordat ik den post verliet, ontving de landdrost van wege het gouvernement berigt, dat een berucht vlugteling zich in de bosschen tusschen het Neder- en Opper-district ophouden moest. Deze was namelijk reeds vóór langen tijd in eene corjaal van zekere plantagie aan de Hoerhelena-kreek ontvlugt en had zich des nachts naar Paramaribo begeven. Dáár liet hij zijn vaartuig wegdrijven en voorzag in zijn onderhoud door het stelen van levensmiddelen op de akkers in den omtrek der stad. Doch hier gevaar loopende gevangen genomen te worden, besloot hij zich naar het Neder-district te begeven, waar hij vroeger gewerkt had en dus bekend was. Met dit oogmerk ontvreemdde hij op de Saramacca, werwaarts hij zich te voet begaf, op nieuw eene corjaal, voer enkel des nachts deze rivier af en kwam op die wijze, zonder gezien te worden, voorbij de militaire posten en het wachtschip. Toen hij echter in de nabijheid van het Opper-district over dag zijne corjaal in eene kleine kreek wilde verbergen, werd hij door de negers eener nabij gelegen plantagie, die met visschen bezig waren, ontdekt, gevangen genomen en naar den post Coroni gebragt. Hier wist hij zich in 't gezigt eener schildwacht van zijne boeijen te ontdoen, en het gelukte hem te ontkomen, zonder dat men hem dadelijk miste. Uit de keuken der soldaten had hij nog een oud hemd en een gezouten visch medegenomen. De schildwacht, onder welker toezigt hij stond, werd, ten gevolge zijner vlugt, te Paramaribo tot vijf jaren vestingstraf veroordeeld. Langen tijd vruchteloos werden door ons patrouilles uitgezonden om hem te zoeken. Eindelijk ontdekte men hem achter de kostgronden der plantagie Nursery, waar hij zich van leeftogt voorzag. Hij had in het bosch eene kleine hut gebouwd, waar hij voornemens was te vertoeven, totdat zich eene gunstige gelegenheid opdeed, om naar de Engelsche kolonie te ontkomen. Met koorden en ketens gebonden werd hij naar den post gebragt, waar hij {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} in de beste boeijen gesloten werd. Over dag moest hij onder toezigt eener schildwacht de plaats van gras zuiveren en des nachts sloot men hem in de politie-zaal. Men wachtte slechts op eene gelegenheid om hem naar Paramaribo te vervoeren. Ondertusschen werd de kerel ziek en zoo zwak, dat men hem de boeijen moest afnemen. Hij steunde en klaagde zoo erbarmelijk, dat men meende dat zijn einde nabij was, weswege men den wachthebbenden korporaal om Godswil smeekte, hem uit de politie-zaal, waar zonder vuur de moskieten den baas speelden, te halen en in de wachtkamer in het blok te sluiten, waaraan de goedhartige korporaal gehoor gaf. Schijnbaar half dood bragt men hem in de wachtkamer en sloot zijne voeten in het blok. Naauwelijks was het donker, of hij brak met een stuk oud ijzer, dat hij in zijne kamis (gordel om het lijf) verborgen had, het scharnier van het blok open en liep weg. Men sloeg nu alarm en de geheele post kwam op de been, om den vlugteling, wiens ziekte enkel geveinsd was, te achtervolgen, doch zonder eenigen gunstigen uitslag. Twee dagen later kwam degene, die mij moest aflossen, uit Paramaribo aan. Doch deze trad in de plaats van den korporaal, aan wien de neger ontsnapt was, en die nu naar Paramaribo gezonden werd, om voor den krijgsraad teregt te staan. Derhalve moest ik tot mijne groote spijt nog langer blijven; daarbij kwam nog de liefelijke last, om op de plantagiën de herhaalde ontvlugting van den gevaarlijken kerel bekend te maken, bij welke gelegenheid ik menig schamper woord over de waakzaamheid van 60 man moest hooren. Zes weken later werd de ontvlugte bijna op dezelfde plaats, waar hij de eerste maal gevangen werd genomen, wederom gearresteerd en onder groot gejuich naar den post gebragt. Dat men thans alle voorzorg gebruikte, om hem het ontvlugten te beletten, is na te gaan. Hij moest geboeid onder de gaanderij van het wachthuis zitten, waar de schildwacht hem gestadig in 't oog had te houden. Doch ook hier zou hij bijna wederom ontsnapt zijn; want hij maakte zich den oogenblik ten nutte, waarop de schildwacht om het tegenover liggende hospitaal de ronde deed, ten einde in de wachtkamer te sluipen, waar hij uit eene ongesloten schuiflade den sleutel zijner boeijen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde. Toen de schildwacht, wier afwezigheid niet langer dan eene minuut geduurd had, terugkwam, zat hij weder bedaard op zijne plaats. Naauwelijks draaide deze hem op nieuw den rug toe, of hij ontsloot behendig zijne boeijen, legde deze ten spot op de tafel en liep weg. Gelukkig zag de schildwacht zulks, en hij werd spoedig achterhaald, omdat hij eenige dagen krom gesloten had gezeten en ten gevolge daarvan niet zoo hard kon loopen. Dat het thans op nieuw stokslagen voor hem regende, en alle manschappen der wacht hem hunne verbolgenheid deden gevoelen, spreekt van zelf. Doch de landdrost, die gaarne van dien gevaarlijken kerel wenschte ontslagen te zijn, was voornemens hem onder mijn toezigt met de tentboot op de Nickeri en Saramacca naar de stad te zenden. Gelukkig echter kwam twee dagen later een schoener, waarop ik met twee soldaten en den gevangene, benevens 26 koeijen, die door den kapitein des schoeners werden medegenomen, Nickeri verliet.’ Men kan bezwaarlijk met meer onverschilligheid, met minder blijk van sympathie, de wanhopige worsteling van eenen medemensch om de vrijheid beschrijven, dan hier is geschied; maar het feit is op zich zelf welsprekend genoeg. Ik onthoud mij hier echter van aanmerkingen, om tot de meer opzettelijke beschouwing van het reeds genoemde, geheel aan de slavernij gewijde werk van den Heer van Hoëvell over te gaan. Elk boek over Suriname, dat niet de daar heerschende slavernij op den voorgrond stelt, en in haren afschuwelijken aard, hare verderfelijke gevolgen doet kennen, is niet slechts onvolledig, - maar die onvolledigheid betreft de belangrijkste zijde, welke die kolonie aan de beschouwing van den staatsman, den menschenvriend, van elken Nederlander, elken Christen aanbiedt. Daarom, wil men van den toestand dier Nederlandsche bezitting zich het regte denkbeeld vormen, men voege bij de lezing der besproken werken die van het boek van den Heer van Hoëvell, ‘Slaven en vrijen onder de Nederlandsche wet.’ Toen Prins Hendrik voor eenige jaren Suriname bezocht en er in gezelschap van den Gouverneur eene ‘baljaarpartij’ bijwoonde, zong het koor der negers, dat den dans begeleidde, in onophoudelijke herhaling: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Yoe sorrie hin da boen, Yoe moessie sorrie hin da ogrie toe.’ d.i. letterlijk vertaald: ‘Gij laat hem al het mooije zien, Gij moest hem het leelijke ook laten kijken.’ Ziedaar de taak, lezer! die de Heer van Hoëvell voor u vervullen wil; en zoo ‘walging en ontzetting’ de heerschende gewaarwordingen zijn, die zijne tafereelen bij u zullen opwekken, gij moogt u daardoor niet van de lezing laten afschrikken; want ook gij kunt uwe stem verheffen tegen de gruwelen, die uw vaderland onteeren, en ook door uwen invloed medewerken om den slependen gang te verhaasten der pogingen tot verbetering, die steeds even ver van het doel schijnen verwijderd te blijven. De Heer van Hoëvell opent zijn boek met eene merkwaardige opdragt aan de Staatskommissie, benoemd bij koninklijk besluit van 19 Nov. 1853. Om den aard en de strekking van zijn werk te doen kennen, zou ik, indien mijn bestek het gedoogde, niet beter kunnen doen dan deze opdragt geheel uitschrijven. Ik zal mij bepalen tot de gedeeltelijke mededeeling van hetgeen de schrijver aangaande zijne wijze van bewerking en zijne bronnen getuigt. ‘In dit boek,’ dus lezen wij hier, ‘komt, naar mijne overtuiging, alléén waarheid en niets dan waarheid voor; dat wil zeggen: van den toestand der maatschappij in Suriname, voor zooveel de slavernij betreft, heb ik een waarachtig en getrouw tafereel trachten op te hangen. De indruk, dien de lezer in dit geschrift van dien toestand ontvangt, is niet het gevolg van eenzijdige en overdreven voorstellingen, maar van hetgeen daar in werkelijkheid bestaat. Ook de verhalen, die er in voorkomen, zijn geene verdichtselen, maar berigten omtrent feiten. Slechts in de wijze, waarop ik die feiten u onder de oogen breng, heb ik mij eenige vrijheden veroorloofd. Zoo heb ik sommige, zonder eenige bijvoeging of versiering, eenvoudig verhaald, gelijk zij werkelijk zijn voorgevallen. Van anderen behoort alleen de hoofdzaak tot het gebeurde, en is de vorm geheel verzonnen of verdicht, maar toch ook weêr niet anders {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dan als eene blinkende lijst, waarin de getrouw naar de natuur geteekende schilderij is gevat. Somtijds zijn twee of drie voorvallen tot één verhaal ineen geweven, zoodat hetgeen op onderscheiden tijden en met verschillende personen is geschied tot zamenhang en éénheid werd gebragt. Of het mij gelukt zij, mag ik niet beoordeelen, maar ik meende daardoor de lektuur van het werk belangwekkender te maken. Er was echter nog eene tweede bedoeling bij. Daardoor vermeed ik de onaangename noodzakelijkheid van, bij het blootleggen van eenen maatschappelijken toestand, die elken Nederlander moet doen blozen, tevens bepaalde personen te moeten kwetsen of ten toon stellen. Niet anders dan verdichte namen treft gij in deze bladen aan, zoodat niemand zich persoonlijk kan beleedigd rekenen. Verre was van mij de bedoeling van te grieven en wonden, maar (waarom zou ik het verzwijgen?) ik rekende het mij tot pligt, zoo mogelijk eene algemeene verontwaardiging op te wekken tegen de slavernij; ik wensch een nationalen kruistogt tegen haar voortdurend bestaan in 't leven te roepen; ik wensch zulk een afschuw voor die instelling bij het Nederlandsche volk te weeg te brengen, dat hare instandhouding niet meer mogelijk zij.’ Ik vestig op het tot dusverre aangehaalde de bijzondere aandacht, omdat men den Heer van Hoëvell beschuldigd heeft van eenige feiten niet naar waarheid voorgesteld en vergroot te hebben, ten einde daardoor de verdenking van overdrijving op zijn geheelen arbeid te werpen. De beschuldiging is door de medegedeelde zinsneden in den wortel afgesneden. Dat bij de vrije behandeling der, als voorbeelden van de verdrukking der slaven aangehaalde, feiten, op enkele bijzonderheden wel eens eene wat al te zware schaduw geworpen werd, is natuurlijk; maar het beneemt niets aan de algemeene geloofwaardigheid van het werk, indien men in aanmerking neemt, dat bij deze verhalen geene historische naauwkeurigheid, maar de karakteristiek van den aard en de gevolgen der slavernij bedoeld is. Voor het overige stuit de beschuldiging van overdrijving af op de mededeelingen, die wij in den jongsten tijd zoo vaak in de dagbladen vonden, van feiten letterlijk zoo als zij zich hebben toegedragen, en waarbij soms de zwartste tafereelen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Heer van Hoëvell verbleeken. Zoo zegt ‘de Nederlander’ in zijne beoordeeling van dit werk, dat de feiten, van tijd tot tijd in het tijdschrift ‘de Vereeniging’ medegedeeld, genoegzaam toonen, dat de Heer van Hoëvell, wel verre van te vergrooten, het ergste nog verzwegen heeft; en in het gansche boek van onzen schrijver is niets afgrijselijkers, dan wat zeer onlangs is bekend geworden van de mishandeling van een voeteboei door den directeur der plantaadje Vriendsbeleid en Ouderszorg, die den armen slaaf het leven kostte. ‘In zeker opzigt,’ dus gaat de Heer van Hoëvell voort, ‘ben ik niet de schrijver van dit boek, maar slechts de verzamelaar, de compilateur. Toen ik in 1848 mijne Verhandeling over de emancipatie der slaven in Nederlandsch Indië had uitgegeven, en later, toen mij de eer te beurt viel tot volksvertegenwoordiger te worden gekozen, wendden zich, gedurende een geruim tijdsverloop, onderscheiden personen tot mij, die Suriname bij eigen aanschouwing kennen. Sommigen bevinden zich op dit oogenblik nog in die kolonie, anderen hebben haar verlaten, maar allen zijn zij vervuld van droefheid over 't geen zij daar zagen of nog dagelijks bijwonen. Van hen, onbewust van elkander, ontving ik eene talrijke menigte berigten omtrent de slavernij. Zij spoorden mij aan, om te doen wat in mijn vermogen is, in 't belang der 40,000 ongelukkige menschen, die in Suriname nog slavenketenen dragen. En aan die opwekking en aan die berigten heeft dit boek zijnen oorsprong te danken. Ik heb dus inderdaad niet veel anders gedaan, dan het water der verschillende beekjes, rivieren en stroomen in één groot meir bijeen te brengen. Voeg daar de poging bij, om aan dat meir zulk een afwisselend voorkomen te geven, dat het velen tot nadere beschouwing en onderzoek tot zich trekt, met den wensch en bede, om iets bij te dragen tot het tijdelijk en eeuwig heil van zoo vele slaven en vrijen - en Gij hebt mijne gansche taak opgenoemd.’ De schrijver spreekt vervolgens een warm woord over den steun en de medewerking, hem door Prof. Millies verleend, en keert dan met de volgende woorden tot zijne bronnen terug: {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Onder mijne bronnen behooren ook eenige der merkwaardigste geschriften over Suriname, in den laatsten tijd uitgegeven, en wel in de eerste plaats de Verslagen door den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer, volgens art. 60 der Grondwet, ingediend. Het laatste, dat over 1852, is tot mijn leedwezen echter eerst bekend geworden, toen dit werk reeds grootendeels was afgedrukt. Die bronnen heb ik opgegeven, maar de overige mag ik niet noemen. Deed ik het, menigeen der edele mannen, die mij uit pligtbesef hunne wetenschap mededeelden, zou zich aan tallooze onaangenaamheden blootstellen en misschien voor zijn tijdelijk welzijn in de grootste gevaren worden gebragt.’ Inderdaad, hoe ongeloofelijk het velen moge schijnen, zoover is het in Nederland gekomen, dat over de slavernij in onze West-Indische Koloniën de waarheid, de zuivere waarheid, niet ongestraft mag worden verkondigd; zoodanig is de demoraliserende invloed, door die gevloekte instelling geoefend, dat zelfs velen in Nederland, die bij den arbeid der slaven belang hebben, mannen, die in alle andere opzigten de achting hunner medeburgers verdienen, moedwillig de ooren stoppen voor hetgeen hun geweten op dit punt zou wakker schudden, en in de verharding hunner harten den haat, die de slavernij treffen moest, doen vallen op hen, die de gruwelen der slavernij aan het licht brengen. De bittere oordeelvellingen, die men reeds thans van verschillende zijden over het werk van den Heer van Hoëvell verneemt, de belagchelijke exceptiën waardoor men zijne welsprekende, en meest door de kracht der waarheid welsprekende, pleitrede tracht te ontzenuwen, de schaamtelooze ontkenning die men tegenover de onloochenbaarste feiten stelt, - zij zijn de treurige bewijzen hoe waar de schrijver heeft geoordeeld, dat haat en verguizing en verlies van bestaanmiddelen het loon zou zijn van hen, aan wie hij zijne mededeelingen verschuldigd is, indien hij ooit zijnen pligt, om het geheim van hunnen naam te bewaren, mogt uit het oog verliezen. Maar in weêrwil van dat alles, - hij zelf, met die onbevreesdheid, die liefde voor regt, dat vertrouwen op de goede zaak, die hem eigen zijn, heeft niet geschroomd met open vizier tegen de slavernij en de slavenhouders op te treden, heeft niet geschroomd aan {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} den haat en de verguizing stoutmoedig het hoofd te bieden, heeft niet geschroomd zich op nieuw ten doelwit te stellen aan de pijlen van laster en miskenning, die hem reeds zoo vaak en smartelijk getroffen hebben, maar nimmer in staat zijn geweest hem het veld te doen ruimen. Met de zegevierende kracht der waarheid gaat hij daarom voort de Staatskommissie aldus toe te spreken: ‘Ik weet, dat de openlijke en geheime tegenstanders der emancipatie en anderen, die, om welke redenen dan ook, gaarne den waarachtigen toestand van Suriname bedekken, van deze omstandigheid een gretig gebruik zullen maken. “Kunt gij uwe zegslieden niet noemen,” zullen zij mij toeroepen, “wat maakt gij dan aanspraak, dat wij de gruwelen, die gij verhaalt, gelooven zullen?” En toch, Mijne Heeren, er is gelegenheid, om die geloofwaardigheid te bewijzen, en Gij zijt het, die dat bewijs kunt leveren. Ik bid U, doe niet gelijk zoo menigeen, die op geen onafhankelijk standpunt staat, en, door zijne verhouding tot de slaven of zijne maatschappelijke betrekking, bevooroordeeld is. Tracht niet met eene enkele magtspreuk den inhoud van dit boek te verwerpen, door er zonder onderzoek het merk der onwaarheid op te drukken, wanneer het in Uwe magt is, om alles wat ik geschreven heb te bevestigen en bezegelen...... Wijst mij niet af, door eenvoudig U te beroepen op de Verslagen der regering en de rapporten der verschillende autoriteiten in West-Indië. Ik voor mij verklaar onbewimpeld - en ik geloof niet dat de redenen, die ik daarvoor [elders] heb opgegeven, voor tegenspraak vatbaar zijn - de officiële waarheid is en kan, waar het den toestand der slaven in Suriname betreft, uit den aard der zaak geene waarheid zijn. Niet slechts dat de regering zelve in eene slavenkolonie niet onafhankelijk is, maar ook het toezigt over de uitvoering der voorschriften, die regelen stellen omtrent de wijze, waarop de slaven moeten behandeld worden, is in Suriname toevertrouwd, niet aan Gouvernements-beambten, maar aan de eigenaren, administrateurs en directeurs der plantages. Zij, die gecontroleerd moeten worden, controleren zich zelven! Alle mededeelingen, verslagen en rapporten, die U van Gouvernementswege worden aangeboden, komen uit diezelfde bron. Bovendien, de algemeene geest in die kolonie is te- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} gen de slaven en voor de slavernij; ook de mindere ambtenaren zijn in den regel daarvan niet uitgezonderd. De maatschappij is er in twee groote afdeelingen gesplitst: slaven en vrijen, wier belangen lijnregt tegen elkander inloopen. De officiële waarheid spruit slechts uit één dezer partijen voort; hoe is het mogelijk, dat zij een onpartijdig getuigenis zal afleggen omtrent de andere? Gij, Mijne Heeren, kunt het bewijs leveren der geloofwaardigheid van mijn boek. Weet gij hoe? Tracht door de Tweede Kamer eene enquête te doen houden. Verlangt Gij het, dan zal zulk een onderzoek niet geweigerd worden. De mannen kunnen aangewezen worden, die onder eede moeten worden gehoord - maar geen plantage-eigenaren of administrateurs of directeurs, geen slavenhouders of belanghebbenden - en ik sta er U borg voor, dat aan U en de vertegenwoordiging en de geheele natie de overtuiging zal worden gegeven, dat de inhoud van dit boek waarachtig is en den toets van een naauwkeurig onderzoek heeft kunnen doorstaan.’ Zoo spreekt niemand, zulk eene proef lokt niemand uit, die niet weet dat hij de waarheid en het regt aan zijne zijde heeft. Laat hen, die de slavernij en de behandeling der slaven verdedigen, met denzelfden nadruk op een openbaar onderzoek aandringen, als hun beschuldiger, en wij zullen beginnen te gelooven, dat zij althans iets tot hunne verdediging hebben aan te voeren. Maar wanneer de aanklager het licht van een openbaar onderzoek over de geïncrimineerde feiten inroept, en de verweerder slechts in de duisternis zijn heil zoekt, - kan het dan wel twijfelachtig zijn, aan welke zijde de waarheid is? Doch indien men zelfs, als niet genoegzaam gewaarborgd, mogt willen ter zijde stellen alles wat in het werk van den Heer van Hoëvell uit onuitgegeven en bijzondere berigten geput is, de analyse van het slaven-reglement, waaraan eene ruime plaats in zijn werk is gegeven, toegelicht door de berigten van de Heeren Lans, Kappler en anderen, de beschouwingen van Prof. Mulder over de voeding en van Dr. Landré over de gezondheid der negers, en de bekende circulaire van den Heer Otto Tank, hoofdvoorstander der Evangelische broedergemeente in Suriname, benevens het daarover gehouden onderzoek, is volkomen toereikend om de strengste veroordeeling van de slavernij en de behan- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} deling der slaven, gelijk die in Suriname bestaan, in de oogen van ieder, die niet verstokt en willens blind is, te wettigen. Om dit duidelijk te maken, zullen wij het werk van den Heer van Hoëvell vlugtig doorloopen. Het eerste hoofdstuk draagt ten titel ‘een blik op Suriname’, en dient tot inleiding en orientering. Van bladz. 5 tot 30 is het meerendeels slechts een uittreksel uit het derde hoofdstuk van den Heer Kappler, in den stijl van den Heer van Hoëvell overgegoten, en hier en daar met eene eigene opmerking of bijzonderheid van andere herkomst doorweven. De beschrijving der hoofdstad Paramaribo, blz. 19-25, is hiervan uitgezonderd. Ook in het vervolg van dit eerste hoofdstuk, dat over de bevolking en hare zeden handelt, is veel uit het werk van den Heer Kappler geput. Wij vinden de vrijheid, door den Heer van Hoëvell met het letterkundig eigendom van een ander genomen, wat al te groot; doch hij ontwapent eenigermate de kritiek, door op blz. 49 volmondig te erkennen, dat het werk van den Heer Kappler, welks verdiensten hij op zeer hoogen prijs stelt, hem bij het zamenstellen van zijn eerste hoofdstuk een nuttige gids is geweest. De Heer van Hoëvell schijnt niet geweten te hebben, dat dit werk ook in het Hollandsch het licht heeft gezien, en had welligt regt tot een vrijer gebruik van hetgeen hij zich althans nog door vertaling moest toeëigenen. De eigenlijke reden overigens, waarom de schrijver in zijne schets van Suriname niet meer zelfstandig is, valt niet moeijelijk te gissen. Brandend van begeerte om tot zijn onderwerp te komen, had hij het verdriet, dat hij zich om den wille zijner lezers moest ophouden bij bijzonderheden, die geen wezenlijk deel zijner taak uitmaakten, en, door ongeduld gedreven, greep hij naar het gereedste middel om hun zooveel voorloopige kennis van Suriname mede te deelen, als hij tot regt verstand van zijn boek onmisbaar achtte. Op blz. 34 volgg. troffen wij bijzonderheden aan, die onze bijzondere aandacht trokken. Zij geven eene toelichting tot hetgeen in het regeringsverslag over 1849 met betrekking tot den in- en uitvoer van slaven gezegd wordt, inzonderheid op de woorden: ‘Bij den invoer van slaven uit een der Nederlandsche West-Indische eilanden in Suriname wordt, op eene daartoe aan het Gouvernement aldaar te doene aanvrage, aan de belanghebbenden uitgereikt eene premie van ƒ 25 voor elken gezonden werkbaren [het woord is even {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} barbaarsch als de zaak waarmede wij ons bezig houden] ‘plantagieslaaf en van ƒ 12.50 voor elken gezonden slaaf beneden de zestien en boven de twaalf jaren.’ Tegen deze premie op den invoer staat eene belasting van ƒ 100 per hoofd op den uitvoer van slaven uit Suriname over. De Heer van Hoëvell doet het in het oog vallen, hoe uit deze bepalingen een slavenhandel geboren wordt van de ergste soort. Terwijl het lot der slaven, gelijk reeds alleen de verhouding der sterfte tot de geboorten aanwijst 1, op de eilanden gunstiger is dan in Suriname 2, wordt het vervoer van slaven 't welk in den regel tot verergering van hun lot leidt, door premiën aangemoedigd, en dat wat, zoo men de gehechtheid van den slaaf aan den grond zijner geboorte buiten aanmerking laat, tot eenige verbetering in zijnen toestand zou kunnen voeren, door belastingen bemoeijelijkt. Ik kan hierbij eene andere opmerking niet terughouden, waartoe eenige feiten, die sedert de zamenstelling van het werk van den Heer van Hoëvell zijn bekend geworden, mij aanleiding geven. Indien de cijfers der geboorten en sterfgevallen eene onwraakbare getuigenis geven ten voordeel van het betere lot, den gunstiger toestand der slaven op de eilanden, in vergelijking van Suriname - en de minister van koloniën zelf heeft eenmaal in de Tweede Kamer erkend, dat de uiteenloopende uitkomsten, welke de behandeling der slaven in de verschillende West-Indische bezittingen oplevert, ook zijne aandacht getrokken hadden - wat zullen wij dan van het lot der slaven in Suriname moeten denken, indien slechts de helft waar is van hetgeen in de laatste maanden ten aanzien van verregaande mishandelingen van slaven op Curaçao ter kennis des publieks werd gebragt? De Heer Teenstra, wien onder de bestrijders der slavernij in Nederland eene eervolle plaats toekomt, heeft aan de Tweede Kamer een adres ingediend, waarin hij de volgende voorbeelden van mishandeling van slaven op Curaçao, hem door een {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ooggetuige medegedeeld, ter kennisse der vertegenwoordiging brengt. Den 24sten Febr. 1854 werd eene bijna blanke slavin door hare meesteres zoodanig gezweept en mishandeld, dat zij, aan de marteling ontworsteld, gepoogd heeft zich in de haven der Willemstad te verdrinken. Eenigen tijd te voren had dezelfde meesteres eene bejaarde slavin het regteroog uitgestoken, na haar vooraf vreeselijk te hebben gegeeseld. Aan eene zestienjarige, zwangere slavin, die, door eene vroegere meesteres vertroeteld, buiten staat was den van haar gevorderden veldarbeid te verrigten, werd den 7den April 1854 door den Procureur des Konings de straf van 150 bullepeesslagen opgelegd, en ofschoon, door de menschlievende tusschenkomst van eenen luitenant der artillerie de kastijding gestaakt werd, nadat haar 50 slagen waren toegediend, was het gestel der vrouw zoodanig geschokt, dat zij, naar de plantaadje terugkeerende, door eene beroerte getroffen werd en op de rampzaligste wijze den geest gaf. Eindelijk is in dezelfde maand April eene slavin met 50 slagen gestraft, die eerst vier weken te voren bevallen was. In het bedoelde adres waren bij deze klagten over bijzondere mishandelingen ook algemeene over de voeding en kleeding der slaven op Curaçao gevoegd. Dit adres werd door de Tweede Kamer om inlichtingen aan den Minister van Koloniën verzonden, en de Minister heeft deze gegeven bij een schrijven van 6 Nov. 1854. Uit deze inlichtingen blijkt, dat de poging tot verdrinking werkelijk had plaats gehad, maar, naar de verklaring der eigenares, niet als een gevolg van mishandeling, maar, zoo zij vermoedde, uit vrees voor straf. Is deze voorstelling juist, dan nog is eene vrees, die tot zoodanige wanhoop vervoert, op zich zelve een ontzettend bewijs voor de barbaarschheid der straffen, soms aan de slaven geoefend. De slavin, die haar oog had verloren, had zelve verklaard, dat haar dit ongeluk ten gevolge van een stoot tegen een muur in de duisternis was overkomen. Quaeritur, welken invloed welligt bedreiging van verdere straffen op deze verklaring geoefend heeft. ‘De Procureur des Konings,’ voegt de Minister er bij, ‘ontkent niet, dat de eigenares der bedoelde slavinnen meermalen van wreedheid tegen hare slaven is beschuldigd, doch zijne poging, om hiervan de bewijzen te erlangen, was altijd vruchteloos geweest.’ Ten aanzien van het derde geval verklaart de Minister, volgens de mededeelingen der {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaars, die de straf hadden gevorderd, en van den Procureur des Konings, die ze had doen uitvoeren, dat de bedoelde slavin een slecht voorwerp en diefegge was, dat de afstraffing had plaats gehad, omdat zij was weggeloopen en weder opgevat, dat de strafoefening vóór de door haar ingeroepen tusschenkomst van den luitenant reeds was afgeloopen, dat geene uiterlijke teekenen van zwangerschap zich aan haar vertoond hadden, dat volgens de verklaring van den geneesheer Zepperfeldt de slagen alleen striemen hadden nagelaten en zij reeds twee dagen daarna in staat was geweest naar de op vier uren afstands gelegen plantaadje van haren meester terug te keeren, dat zij evenwel op den weg derwaarts in eene flaauwte was gevallen en op de plantaadje Plantersrust opgenomen, vanwaar zij twee uren later was weggedragen. Het vierde geval wordt in de inlichtingen des Ministers geheel toegegeven, en alleen opgemerkt, dat de slavin niet vier weken, maar twee maanden te voren bevallen was, en dat zij goederen ter waarde van ƒ 300, haar ten verkoop toevertrouwd, had zoek gemaakt. Wat eindelijk de algemeene aanmerkingen over voeding en kleeding betreft, de Procureur des Konings had verklaard, dat hij zich den tijd niet herinneren kon, dat deswege klagten waren ingekomen. Wanneer wij nu al aan den eenen kant willen toegeven, dat de ooggetuige, van wien de Heer Teenstra zijne berigten ontving, misschien eenigzins heeft overdreven, de billijkheid vordert dat wij aan den anderen kant niet uit het oog verliezen, dat de verklaringen, door den Minister van Koloniën bijgebragt, nagenoeg allen afkomstig zijn van personen, wier getuigenissen moeten dienen tot verontschuldiging van hunne eigene handelingen, en ongetwijfeld de strekking hebben, om het voorgevallene zooveel mogelijk te vergoêlijken. Niemand zal dit een onpartijdig onderzoek noemen, en hetgeen men desniettegenstaande heeft moeten erkennen, schijnt meer dan genoeg om er de sterke praesumtie op te gronden, dat werkelijk verregaande mishandelingen der slaven op Curaçao plaats hebben. Tot bevestiging hiervan strekke een ander gruwzaam feit, vóór weinige weken door de ‘Nieuwe Rotterdammer Courant’ in de volgende woorden mededeeld: ‘Den 20sten Oct. jl. had op Curaçao eene volksbeweging plaats, welke echter spoedig is gestild. Een slavenjongen van den smid Hilderman had een glas gebroken, waarvoor de meester hem met een pak slagen dreigde. De jongen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} nam de vlugt en verschool zich bij zijne moeder. Eenige dagen daarna werd hij aan den meester overgeleverd. Deze liet den jongen op een geweerloop binden, op de wijze van den Spaanschen bok, en op den berg aan de overzijde der haven brengen, waar hem door een gegageerden trompetter en een ontslagen maréchaussée 75 slagen werden toegediend. Het gerucht verbreidde zich al dadelijk, dat de jongen onder deze marteling was bezweken, en in een oogenblik vereenigde zich eene massa menschen, uit de lagere klasse, waaronder vele slaven en slavinnen, in de nabijheid van de woning des smids, en tegen diens huis begon men steenen te werpen. De policie werd geroepen, doch kon niets doen. De Procureur des Konings kwam later met eene patrouille militairen en verwijderde de menigte, die zich hier en daar verspreidde. Omstreeks 10 ure van dien dag liet de Procureur des Konings den jongen naar het fiscalaat brengen, ten einde de ontvangen wonden door den stads-heelmeester te laten inspecteren. De smid werd ook bij die gelegenheid geroepen, benevens de twee handlangers, die den jongen geslagen hadden, om van het gebeurde verslag te geven. Zij konden echter met geene mogelijkheid alléén komen; men was verpligt vier maréchaussées te zenden om hen te begeleiden, en met dat al zag men niets dan steenen in de lucht, en hoorde men een oorverdoovend geluid door het graauw aanheffen, dat weder aan den waterkant van de overzijde was verzameld, terwijl men aan den waterkant van de Willemstad met moeite de menigte uit elkander kon doen gaan. Na de schouwing der wonden, waarbij de Gouverneur ad interim tegenwoordig was, was de zaak afgeloopen.’ Tot dusverre het verhaal in de ‘Nieuwe Rotterdammer Courant.’ Het blijkt niet eenmaal daaruit, dat de smid en zijne handlangers voor de gepleegde wreedheid gestraft werden. Er is echter iets in het verhaal dat ons eenigermate met Curaçao verzoent. Het is dat er, al is het ook slechts onder ‘het graauw’, eene publieke opinie tegen de mishandeling van slaven bestaat, die misschien van meer kracht zal zijn dan de zwakke bescherming, die het openbaar gezag aan deze ongelukkigen verleent, om de meesters tot matiging te noodzaken. Op blz. 40 en volgg. spreekt de Heer van Hoëvell over {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorsprong en de levenswijze der Boschnegers. Deze bevolking, die uit weggeloopen slaven, welke zich hebben vrijgevochten, ontstaan is, vervult in de vroegere geschiedenis der kolonie eene voorname rol. De moorddadige, kostbare en in haren afloop voor het Nederlandsch gezag vernederende oorlogen met hen gevoerd, door den Heer van Hoëvell in weinige trekken geschetst, kan men bij Hartsinck, Stedman en anderen uitvoerig verhaald vinden. Het ligt buiten mijn bestek, daarover thans uit te weiden; maar het oordeel, door de kolonisten over deze vrije negers geveld, verdient, met het oog op de emancipatie hunner stamgenooten, allezins dat wij er een oogenblik bij stilstaan. Dat oordeel is doorgaans hoogst ongunstig, en men kan geene woorden vinden, sterk genoeg om hunne onbeschaafdheid, hunne bijgeloovigheid en vooral hunne luiheid te teekenen. De Heer van Hoëvell heeft getracht hen tegen deze beschuldigingen te verdedigen en gewezen op de ongunstige omstandigheden, waarin deze bevolking geplaatst is, en inzonderheid op het onvoorwaardelijk verbod om Boschnegers te huisvesten, dat eerst bij publicatie van 18 December 1848 in zooverre is verzacht, dat wie Boschnegers tot het verrigten van werkzaamheden op zijnen grond mogt willen ontvangen, op voordragt van den Commissaris voor de inlandsche bevolking, dispensatie van dat verbod kan erlangen. Bij het bestaan van een verbod, dat de vrije negers buiten staat stelt hunnen arbeid aan de kolonisten te verhuren, zoo bitter over hunne luiheid en vadzigheid te klagen, verraadt weinig billijkheid; doch men gevoelt dat de vrees voor de emancipatie moet aandrijven, om de Boschnegers à tort et à travers in een ongunstig licht te stellen; een der voornaamste argumenten voor de slavernij der negers ging anders verloren. Ik zal niet herhalen wat de Heer van Hoëvell verder bijbrengt, ten bewijze dat het de Boschnegers niet aan vernuft en goede eigenschappen ontbreekt; maar liever tot versterking van zijn betoog eenige andere getuigenissen bijbrengen, die ons de overtuiging kunnen geven dat deze bevolking veelzins, en, zoo wij vreezen, niet zonder opzet, miskend wordt. De bekende schrijver van ‘Hollands Rijkdom’, de Heer Luzac, die in zijn tweede deel een uitgebreid hoofdstuk aan de geschiedenis en den toestand van Suriname wijdt, en inzonderheid zeer uitvoerig is over de oorlogen met de {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Boschnegers, erkent niet zelden, dat deze onbeschaafde menschen eene juistheid van oordeel, eene billijkheid aan den dag legden, die hunne blanke bestrijders wel had mogen beschamen. Ik zal mij veroorloven enkele zinsneden daaruit aan te halen. Op blz. 199 van een gezantschap, in 1758 tot de Boschnegers gezonden, gewagende, spreekt de Heer Luzac als volgt: ‘De Surinaamsche gezanten, nadat zij van de negers waren ontvangen als lieden, welke den vrede kwamen afsmeeken, werden ook op dezelfde wijs teruggezonden, nadat men hun geschenk had aangenomen en hun een gansch jaar tijds vergund, om er bij te voegen 't geen er aan ontbrak, met verlof om alsdan de onderhandelingen te komen hervatten. De negers beloofden echter, dat zij gedurende dien tijd geene vijandelijkheden zouden bedrijven. Een hunner opperhoofden sprak Abercrombie toe op eene wijze, in welke meer oordeel, deftigheid, vroomheid van gemoed en regtschapen verhevenheid van gedachten te vinden waren, dan in het gedrag dergenen, die hen naauwelijks met onvernuftige dieren gelijk stelden. Hij vertoonde hun, dat de eigenaaars der plantaadjen geene genoegzame zorg droegen om zich verstandige en bekwame directeurs te bezorgen; dat de directeurs van plantaadjen door hun onbedacht gedrag aanleiding tot muiterijen gaven, welke, van wat kant ook beschouwd, altijd tot nadeel der eigenaren strekten.’ Over het gezantschap van 1761 sprekende, drukt hij zich, blz. 201, op de volgende wijze uit: ‘Men deed de gezanten hun intrek nemen in een redelijk welgeregeld huis, voor hetwelk men eene wacht stelde: eene eer, welke hun, zoo lang zij daar bleven, bewezen werd. Schoon de negerhuizen gering waren, vond men die echter geregelder dan men het van menschen, van welke men zulke lage gedachten had, verwachten zoude. Het meerderdeel hunner woningen bestond uit eene verdieping van schoone vierkante stijlen en balken met palissaden omslagen en met bladeren gedekt, alle vertrekken met een voor- en achterdeur voorzien, en de grond of vloer met eene zekere aarde zoo vastgestampt en zoo glad en hard, dat er water op vallende lang staan blijft, eer het indringt: eenvoudige gebouwen, welke zien deden, dat, indien het natuurlijk vernuft dier menschen werkzaam gemaakt, met gereedschappen gehol- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} pen en verder met de noodige stoffen voorzien wierd, zij den Europeanen weinig zouden toegeven.’ En wat verder: ‘Meer dan eens hadden de negers hunnen onderdrukkeren het nadeel, hetwelk zij zich zelven door hun dwaas gedrag toebragten, voor oogen gehouden, en hen tot betere gedachten aangemaand. Zij deden het op nieuw bij deze gelegenheid. Alles geregeld zijnde verzocht Boston de gemagtigden, dat zij den Gouverneur en Raad wilden zeggen, dat de vrede van hunne zijde vast, bestendig en onverbrekelijk zou onderhouden worden; doch dat het Hof maatregelen moest nemen tegen het slecht bestier der plantaadjen; dat, indien het mogt komen te gebeuren, dat de eene of andere neger door kwade behandelingen, die van hunne zijde zelve niet ontkend konden worden, genoodzaakt wierd de wijk naar 't bosch te nemen en zich bij hen kwam voegen, zij zich bezwaard zouden vinden hun dien terug te geven, om hem boven de kwellingen, reeds geleden, nog andere te doen ondergaan. Wat de overige negers belangde, welke aan eenige misdaden, als moord of vergiftiging of diergelijke schuldig bevonden mogten worden, zouden zij geen de minste zwarigheid maken, om dezelve over te leveren.’ Ik zou, zoo mijn bestek dit gedoogde, gaarne nog meerdere plaatsen aanhalen, maar bepaal mij nu tot eene aanbeveling aan allen, die onpartijdig over de geaardheid der negers willen oordeelen, om het hoofdstuk te lezen of te herlezen, dat door den Heer Luzac aan de beschouwing der aangelegenheden van Suriname gewijd is. Ook uit de historische schets van den Heer van Sijpesteijn zijn bewijzen te putten, dat de Boschnegers geenszins de verachting verdienen, waarmede zij in Suriname algemeen worden beschouwd en behandeld. Zie hier b.v. wat wij op blz. 41 lezen: ‘Toen er in December 1780 een oorlog met Engeland uitbrak, was men in Suriname zeer beducht voor eenen aanval. St. Eustatius, toen de stapelplaats van den West-Indischen handel, met Saba en St. Martin, was reeds in Febr. 1781, en Essequebo, Demerary en Berbice in Maart door de Engelschen onder den admiraal Sir George Rodney veroverd. De Boschnegers, sedert de bevrediging hunne verpligtingen trouw nakomende, boden hunne diensten in 1781 aan, met zoo veel goeden wil, dat men 46 van hen als soldaten aannam en deze den 26sten Maart van dat jaar naar het {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} fort Nieuw Amsterdam zond, om de zwakke bezetting aldaar te versterken.’ De Heer van Hoëvell behandelt het onderwerp der slavernij niet in systematischen vorm; hij sleept zijne lezers dadelijk met zich in medias res en schetst in zijn tweede hoofdstuk de verhouding van moeder en kind onder den slavenstand. Wie herinnert zich niet, dat eene voorgenomen scheiding van eene moeder en haren zoon de spil is, waarop de beroemde roman van Mrs. Stowe voornamelijk draait? Wien heeft niet de wettiging van zulke barbaarschheid door de wet met afgrijzen vervuld? Wordt zulk een gruwel - de vraag rijst als van zelve bij u op - ook in de Nederlandsche West-Indische koloniën geduld? Neen, roept u de Surinaamsche slaveneigenaar, op het reglement wijzende, zegevierend toe: ‘het scheiden van ouders en kinderen is door de Nederlandsche wet verboden!’ Verboden? ja - maar hoe verboden? De Heer van Hoëvell zal het u leeren. Vooraf merken wij op, dat, zoo al de wet de scheiding tusschen moeders en kinderen verbiedt, zij echter slechts die alleruiterste barbaarschheid veroordeelt, en daarom geenszins het familieleven van den slaaf eerbiedigt. Zij gaat uit van den stelregel: ‘slaven hebben geene bloedverwanten.’ Eene moeder kent zij aan de slavenkinderen toe, maar ook niet meer. Een vader hebben zij niet, het huwelijk van slaven wordt niet erkend; de eigenaar laat zijne slavin, even als zijn lastdier, - de pen weigert den gruwel neder te schrijven en toch het is in Suriname eene alledaagsche zaak, eene zaak van onbetwistbaar regt - bevruchten door wien hij wil, en de vrucht is zijn eigendom. Sommige slaven, die Christenen zijn, laten hunne verbindtenissen door de Herrnhutters inzegenen; maar dit is hunne zaak, waarmede de eigenaar niets te maken heeft. Niets verhindert hem die vereeniging, al is zij dan ook ‘ingezegend,’ morgen weder te vernietigen en den slaaf te verkoopen, zoodat hij vrouw en kinderen waarschijnlijk nimmer wederziet. Deze laatste blijven dan bij de moeder; ziedaar de grootste toenadering tot menschelijkheid, waartoe de wetgeving voor de slaven heeft kunnen besluiten. Doch neen! het zou te hard zijn voor den eigenaar, indien hij zich onvoorwaardelijk door zulk een philanthropische bepaling moest laten binden. De wet heeft daarom uitzonderingen toegelaten. Zij veroorlooft de scheiding, in de eerste plaats, in alle gevallen, waarin {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} voor moeder of kind van de onmiddellijke verkrijging der vrijheid sprake is, en zelfs bij zoogenaamde verkooping voor den vrijdom, bij welke zich de kooper door notariële acte verbindt, binnen drie jaren na de dagteekening van den gesloten koop, brieven van manumissie te vragen. Hoe liefderijk, zal men zeggen, heeft hier de wet getracht de manumissie te bevorderen; met het oog op deze wordt de anders verboden scheiding van moeder en kind geoorloofd, opdat niet de, anders in het belang der menschheid geschreven bepaling de mogelijkheid tot verkrijging der vrijheid voor één van beiden zou beperken. Meent gij het waarlijk? Zie hier hoe de Heer van Hoëvell in een voorbeeld de gezegende gevolgen schetst. ‘Daar is een eigenaar van eene slavenfamilie uit verschillende personen zamengesteld. Het hoofd der familie is eene oude vrouw, die reeds de jaren bereikt heeft, waarop de slaaf niet meer werken kan, en dus zijnen meester tot last is. Die vrouw heeft vele zonen en dochteren gebaard, alles tot vermeerdering van den rijkdom van haren heer. De zonen zijn ijverige en goede ambachtslieden; de dochters weder op hare beurt de moeders van vele aankomende kinderen. De eigenaar wil zich van eenige leden dezer familie ontdoen. Hij heeft eene zekere som noodig voor eene onderneming, en hij houdt aan de anderen nog genoeg over, om in zijne eigene behoeften te voorzien. Maar hij mag, volgens de wet, slechts allen te gelijk verkoopen; want hij mag de kinderen niet van hunne oude moeder scheiden. Wat doet hij nu? Hij wil dankbaar wezen. Die oude moeder heeft hem zóó goed gediend en zóó veel voordeel aangebragt - hij zal toonen, dat hij ook een hart heeft. Hij schenkt haar hare vrijheid! Maar nu behoort de moeder niet meer tot den slavenstand. Alle betrekking van bloedverwantschap tusschen haar en hare kinderen heeft opgehouden, want de wet erkent die betrekking niet... De vrije kan geene kinderen hebben, die slaaf zijn, de slaaf geene moeder, die vrij is. De kinderen hebben dus geene moeder meer; want de moeder is thans vrij. Zij mogen daarom van die vrije vrouw en van elkander gescheiden, ze mogen verkocht en vervoerd worden. De moeder is in hare grijsheid, eenzaam en beroofd van alles wat haar in hare ellende nog eenigen steun kon verschaffen, aan zich zelve overgelaten.’ Er laten zich vele dergelijke, er laten zich erger gevallen dan dit denken; er laten zich gevallen denken, waarin de {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} manumissie van moeder of kind, met het oog op beider scheiding, een vreeselijk middel wordt in de hand van haat of ijverzucht, om aan de boosaardigste opwellingen voldoening te verschaffen. Doch in het tot dusver beschouwde geval laat zich althans iets tot aanbeveling der toegelaten scheiding bijbrengen. Meent echter niet dat het de eenige uitzondering is. Zie hier wat het regeringsverslag over 1849 - en ik bepaal mij met opzet tot de aanhaling van een staatsstuk, welks gezag niemand wraken kan - nog verder over dit onderwerp zegt: ‘Op gezegd verbod mag door de respective regterlijke collegiën uitzondering gemaakt worden, indien van wege het openbaar ministerie, ter oorzake van gepleegde misdragingen, de afzonderlijke verkoop van eenig slavenkind of van de moeder, als een toevoegsel van de aan dezelve op te leggen straf, mogt voorgedragen worden. Wanneer echter redenen voorhanden zijn, welke het voor den eigenaar hoogst wenschelijk of het ook voor den slaaf van belang maken, dat van het algemeen verbod ten deze worde afgeweken, kan de eigenaar, mits het af te scheiden kind den vollen ouderdom van twaalf jaren bereikt hebbe, deze redenen aan den Gouverneur voordragen, en vermag deze, na den Commissaris der inlandsche bevolking te hebben gehoord, op het verzoek om autorisatie tot de verlangde afscheiding beschikken, zoo als hij vermeent te behooren.’ Wij vragen met den Heer van Hoëvell, wat, met deze uitzondering, de gansche menschlievende bepaling beteekent, die den toestand der slaven van Suriname zoo veel benijdenswaardiger maakt, dan die hunner lotgenooten in de Vereenigde Staten. Het derde hoofdstuk is getiteld ‘het kapitaal en de rente.’ Het bespreekt een misbruik, door de wetten der kolonie verboden, maar niettemin te Paramaribo algemeen en openlijk, zelfs door de gegoeden, gepleegd, om de slaven tot het zenden van werk uit te zoeken en het loon van dien arbeid - bij de slavinnen, helaas! niet zelden het loon der prostitutie - bij het einde der week of der maand in den zak te steken. Nog in het ‘Gouvernementsblad’ van 10 November 1852 verscheen eene nieuwe waarschuwing tegen dit schandelijk misbruik, waarvan men al het afschuwelijke eerst regt kan inzien, door de bijzonderheden na te gaan, welke de schrijver daaromtrent mededeelt. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde hoofdstuk behandelt ‘de huiselijke tucht’ der slaven te Paramaribo. De in dit opzigt vroeger schier onbeperkte magt van den meester werd zeer geknot door het reglement van 6 Febr. 1851, waarvan art. 13 het volgende bepaalt: ‘Voortaan zal op het bijzondere erf van eenen ingezetene of op eenige andere plaats binnen de stad Paramaribo en hare buitenwijken, buiten het “piket der justitie”, noch de straf van slagen, noch van eenig ander ligchamelijk bedwang aan slaven mogen worden uitgeoefend, behoudens het regt der meesters tot de opsluiting hunner slaven op hunne erven voor niet langer dan 24 uren, en dat om over de jeugdige slaven beneden de 14 jaren eene vaderlijke tucht te kunnen uitoefenen. Dezelfde bepaling geldt de bewoners van de stad Nieuw-Rotterdam (Nickeripunt). De plaats, welke aldaar het piket van justitie vervangt, zal door den landdrost worden aangewezen.’ ‘Dat,’ zoo spreekt onze schrijver, D. I, blz. 80, ‘dat, beval de Koning in 1851, zou voortaan gebeuren. Maar gij begrijpt, dat het voor menschen, die sedert jaren gewoon waren, de straffen hunner slaven zelven uit te voeren, of in hunne tegenwoordigheid naar goedvinden te laten uitvoeren, bijzonder hard was om thans de magt, die zij meenden dat hun regtmatig toekwam, of ook wel soms het genot, dat zij daarbij ondervonden, aan agenten van policie af te staan. Velen beschouwden dan ook het nieuwe reglement als eene inbreuk op hunne regten. Ze konden zich niet begrijpen, vanwaar de regering de bevoegdheid ontleende, van zich te bemoeijen met de wijze, waarop zij verkiezen met hun, voor geld verkregen, eigendom om te springen. Is het te verwonderen, dat er nog altoos huisgezinnen zijn, waarin het gebruikelijk is, om de aan de slaven toegedachte zweepslagen zelve uit te deelen, in weerwil van het verbod? Is het te verwonderen, dat de door drift vervoerde en hoe langer zoo meer opgewonden meesters, daarbij nog dikwijls op eene wreede wijze te werk gaan? Maar wat u verwondert, is misschien de onverschilligheid, althans werkeloosheid der policie in het handhaven der verbodsbepaling. In eene kolonie, waar nog op dit oogenblit “brandstapel” en “rad” onder de lijfstraffen behooren 1; in eene kolonie, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, ofschoon, volgens het reeds meermalen genoemde ministeriële verslag, de pijnbank in 1827 is afgeschaft, nog slechts weinige jaren geleden, slaven dagen achtereen met zweepslagen zijn gemarteld, om hen tot bekentenis te brengen; in zulk eene kolonie is die werkeloosheid echter zeer natuurlijk. En veroordeel niet te hard. De haat, dien ieder hooger of lager regterlijk beambte op zich zou laden, de algemeene tegenstand, dien hij zou ondervinden, wanneer hij het waagde de belangen van den slaaf tegenover den meester voor te staan, dat alles moet wel van elke ernstige tusschenkomst terughouden. De slaaf weet dit. De arme slaaf, wiens getuigenis tegen zijn meester in regten niet veel waarde heeft, die de zucht kent, welke zelfs bij hooge ambtenaren bestaat, om, in het belang der tucht, den meester in geval van klagten gelijk te geven, de weerlooze slaaf weet, dat het hem bijna onmogelijk is, de wederregtelijke daad van zijnen heer te bewijzen. Hij weet, dat hij kans loopt, om, bij eene aanklagt, tot loon eene nog zwaardere straf te ontvangen. En al werd hij in 't gelijk gesteld, toch komt hij in handen van zijnen nu nog meer verbitterden meester terug. Daarom zwijgt hij, daarom onderwerpt hij zich bij voortduring aan de huiselijke tucht.’ De huiselijke tucht te Paramaribo is, volgens de bepalingen van het Gouvernement, door de afstraffing op het ‘piket van justitie’ vervangen; de Heer van Hoëvell wijdt er zijn vijfde hoofdstuk aan, en leert ons volkomen verstaan, hoe menschlievend door art. 14 en 15 van het reglement van 6 Febr. 1851 tegen overmatige tuchtiging der slaven gewaakt wordt. ‘De straffen, waartoe in de stad Paramaribo en hare buitenwijken op het piket van justitie, en in de stad Nieuw-Rotterdam op de daartoe aan te wijzen plaats, de meester op eigen gezag bevoegd is over te gaan, en welke door de ambtenaren der policie, op eenvoudige aanvrage der eigenaren of derzelver vertegenwoordigers, aan slaven boven de 14 jaren kunnen worden toegepast, mogen niet te boven gaan: opsluiting gedurende 3 nachten, met of zonder boeijen, opsluiting gedurende 3 etmalen, met of zonder boeijen, slagen met de gewone zweep, aan mannen 25, aan vrouwen 15, aan jongens tusschen de 14 en 16 jaren 15, en aan meisjes van denzelfden ouderdom 10.’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Indien de ambtenaren der policie vermeenen, dat een slaaf de gevorderde straf, hetzij uithoofde van zijnen ligchaamstoestand, hetzij uithoofde van ziekelijke omstandigheden, niet kan doorstaan, of indien zij twijfelen aan de bevoegdheid van den persoon, die de straf vordert, of de slavin, wier afstraffing gevorderd wordt, blijkbaar zich in zwangeren staat bevindt of zwanger beweert te zijn, zullen zij de straf schorsen, en daarvan in de stad Paramaribo aan den procureur-generaal, en in de stad Nieuw-Rotterdam aan den landdrost kennis geven, die daaromtrent zullen handelen, zoo als zij zullen vermeenen te behooren.’ Men ziet het, de vraag of de slaaf de straf kan doorstaan, is niet afhankelijk gesteld van een geneeskundig onderzoek, maar van de bloote meening van een policie-agent, die door zwarigheid te maken de kans loopt van de 50 cents te missen, die hem anders tot loon voor de strafoefening worden uitgereikt - een gemis dat, bij zijne geringe bezoldiging, voor hem geene kleinigheid is te achten. Behalve deze gewone strafoefeningen kunnen ook zwaardere door tusschenkomst van het gezag worden toegediend. ‘De meester,’ zegt art. 17 van het meergenoemde reglement, ‘die oordeelt dat een slaaf, wegens ongehoorzaamheid, onwilligheid in het werken en andere ongeregeldheden en vergrijpen, eene ernstiger straf verdient, dan welke hij op eigen gezag bevoegd is op het piket van justitie te doen opleggen, geeft daarvan kennis aan den procureur-generaal, die, na behoorlijk onderzoek der zaak, den slaaf op het bedoelde piket zwaarder kan doen straffen.’ Die zwaardere straffen zijn of een grooter getal zweepslagen, of de geeseling met ‘tamarinderoeden,’ eene gruwzame straf, welker beschrijving wij onze lezers willen besparen. De procureur-generaal ontvangt voor de verleende vergunning het bloedloon van één gulden. 't Is hem immers, bij de schamele betaling, niet kwalijk te nemen, zoo hij over het ‘behoorlijk onderzoek der zaak’ soms wat vlugtig heenloopt? Door welk een kiesch gevoel heeft zich hier de koloniale wetgever laten leiden! Doch die afstraffingen op het piket van justitie zullen althans eene zeldzaamheid zijn! Lezer, er wordt daarvan een register gehouden en van 1 Jan. 1852 tot aan het einde van dat jaar klom haar aantal tot 507. Het getal slaven te Pa- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} ramaribo bedroeg in dat jaar, volgens de opgave van den Heer van Sijpesteijn (blz. 93) 5669. Bij de beschrijving der gruwelen van het ‘piket van justitie’ is eene plaat gevoegd, waarop de afstraffing eener jonge, schier blanke slavin, in tegenwoordigheid harer meesteres, is voorgesteld. Ik spreek niet van de afgrijselijke omstandigheden, waaronder de hier speciaal bedoelde strafoefening plaats had. Maar ik merk op dat de slavin daarbij nagenoeg moedernaakt is, en dit is overeenkomstig met hetgeen werkelijk te Paramaribo plaats heeft; de zweep zou anders niet genoeg knellen. De uitgever heeft op de aangeplakte aankondigingen van dit werk een afdruk van eenige der platen doen stellen, en daaronder ook de bedoelde voorstelling der afstraffing op het ‘piket van justitie.’ Te 's Hage is deze plaat, door tusschenkomst der politie, onzigtbaar gemaakt, en wij vernemen uit een dagblad der residentie, dat het geschied is in het belang der goede zeden. Wat men in Nederland niet zonder aanstoot in effigie zien kan, dat heeft in eene Nederlandsche kolonie aan de overzijde van den oceaan dagelijks, in naam der wet, in natura plaats: en zelden valt het iemand in daarbij te blozen. En nu zegge men nog: ‘Coelum non animum mutant qui trans mare currunt.’ Voorwaar de kracht der instellingen op het karakter van een volk is sterker dan men vermoedt. Wat maakt den Nederlander, die in het moederland veel prijs stelt op de eerbaarheid en zoo veel mededoogen toont met het lot van ongelukkigen, aan de andere zijde der zee tot een barbaar, die menschelijkheid en schaamte schijnt te hebben uitgeschud? Quid leges sine moribus vanae proficiunt! Ja! maar niets is er wat de zeden zoo spoedig en in den grond bederft, als slechte wetten, niets verderfelijker dan wanneer alzoo tusschen het regt en de eischen der zedelijkheid eene onoverkomelijke klove gevestigd is. Mogen zij toezien, die in onze dagen ‘het regt’ tot eenen afgod maken, wanneer zij het voorstellen als eene volstrektelijk door zich zelve bindende magt, ook dan wanneer het regtsbewustzijn, waaruit het zijn oorsprog nam, inmiddels verandering heeft ondergaan. Hoe zullen dezulken, ook met den besten wil, ons verlossen van de gevloekte slavernij, die immers steunt op eeuwenheugend regt? Waarom, indien hun afgod zoo vele andere tergende misbruiken wettigt, zou hij ook niet de slavernij kunnen wettigen? Of moet in dat geval {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezag des regts voor de uitspraken van het Evangelie bukken? Zoo wijze men mij dan aan, waar het Evangelie de voortduring der slavernij verbiedt! Ja! door zijnen geest, den geest der liefde; maar die geest is tegen alle verdrukking der kleinen en geringen door de grooten en magtigen gekant. Wij, als wij een kruistogt tegen de slavernij prediken, wij prediken dien tevens tegen elke wet en elk zich noemend regt, dat den geest der liefdeloosheid en der verdrukking ademt. In het zesde hoofdstuk, ‘voedsel en kleeding te Paramaribo,’ toont onze schrijver, op grond der bekende brochure van Prof. Mulder: ‘de voeding van den Neger in Suriname’, dat een slecht en geheel ontoereikend voedsel aan de slaven te Paramaribo wordt uitgereikt, ook dan wanneer aan de letter van het in 1851 vastgestelde reglement volkomen wordt voldaan. Het onderzoek omtrent de kleeding en huisvesting, aan het slot van dit hoofdstuk, is in vele opzigten even weinig bevredigend. Het overige van dit deel verplaatst ons op de plantaadjes. Nadat deze in hoofdstuk VII in algemeene trekken beschreven zijn, verwijlt het volgende meer bijzonder bij het lot der plantaadje-slaven. Hoe deze gevoed en gekleed worden - en de bijzonderheden, die men hier over de gebrekkige voeding en daardoor veroorzaakte ziekten op afdoend gezag te lezen krijgt, doen de haren te bergen rijzen -; welke arbeid van hen gevergd wordt - en deze staat inzonderheid op de suiker-plantaadjes in geene verhouding tot hetgeen hun voor levensonderhoud verschaft wordt, en is de oorzaak eener sterfte, waarmede de geboorten geen gelijken tred kunnen houden - wordt ons in het negende en tiende hoofdstuk geschilderd. Ik zal over den inhoud dezer hoofdstukken niet verder uitweiden, maar veroorloof mij nog eene enkele aanhaling (blz. 219 v.). ‘Ik voorzie de gewone tegenwerping. Maar de Surinaamsche slavenhouders zijn toch geene dwazen, zal men zeggen. Indien slechte voeding en bovenmatige arbeid in die mate bestaan als gij beweert, dan zouden die slavenhouders immers zelven de oorzaken zijn van de groote sterfte onder de slaven, en dus van hun eigen nadeel. Al zetten wij nu elke drijfveer van zedelijkheid en menschelijkheid op zij, dan nog zou het eigenbelang hen natuurlijk terughouden van eene behandeling van hun werk- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, die oorzaak is der schrikbarende vermindering van dat werkvolk; dan nog zouden zij zich wachten van eene wijze van beheer van hun kapitaal, die dat kapitaal langzamerhand vernietigt. Indien dit de eenige tegenwerpingen zijn tegen de waarheid van 't geen wij over de behandeling en den arbeid der negers in Suriname hebben gezegd, dan kunnen zij in den grond worden afgesneden. De eigenaren hebben belang bij het behoud van het kapitaal, - hier de slavenmagt; maar aan die eigenaren is de zorg voor het onderhoud en den arbeid der slaven niet toevertrouwd. Die eigenaren zijn voor 't grootste gedeelte afwezig, en hebben hunne bezittingen overgegeven, aan 't beheer van administrateurs, die geen belang hebben bij het behoud van 't kapitaal. Wat gaat het hun aan, dat een slaaf sterft van gebrek? Welk nadeel hebben zij er bij, dat een neger bezwijkt onder den last, dien men hem heeft opgelegd? Hun rijkdom vermindert niet, wanneer arbeid en honger de slavenmagt decimeren. Maar dat er veel geproduceerd wordt, dat de suiker of de koffij, of wat ook de produkten zijn, niet vermindere, en dat de uitgaven gering zijn, dat er op de voeding der arbeiders zooveel mogelijk bezuinigd worde - ziedaar hun voordeel; ziedaar al wat zij verlangen. Zij hebben alleen belang bij de hooge renten, die het kapitaal afwerpt, al is het ook ten koste en met opoffering van dat kapitaal zelf.’ Maar ook op de plantaadjes worden straffen opgelegd, ligtere door de directeurs, zwaardere door de eigenaars of administrateurs, de zwaarste, die zonder regterlijk vonnis mogen worden toegepast, slechts door tusschenkomst van den Procureur-Generaal of in Nickerie van den Landdrost. De Heer van Hoëvell doet ons de reglementaire bepalingen, op zich zelve reeds barbaarsch genoeg, en de schandelijke wijze waarop zij vaak bij gebrek aan contrôle overtreden worden, in het eerste hoofdstuk van zijn tweede deel kennen, en licht ze in het volgende nog nader toe door uittreksels uit het dagboek van eenen reiziger, die, in 1852 in de kolonie Suriname gekomen, aldaar een jaar lang vertoefd en een aantal plantaadjes bezocht heeft. Met weêrzin wenden wij den blik af van de nieuwe galerij van gruwelen, die ons hier wordt geopend. Onze lezers hebben reeds genoeg van de slavernij in Suriname vernomen, om eenig- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zins te kunnen gissen, wat tooneelen van menschelijke ellende zich hier zullen voordoen. Ik zal mij slechts één uittreksel uit deze beide hoofdstukken veroorloven, en daartoe het eenige verhaal kiezen wat geschikt is, om eenigermate den pijnlijken indruk te temperen, door de overige te weeg gebragt. Het is uit het dagboek van den reeds vermelden reiziger ontleend. ‘Men moet volstrekt niet over alle directeuren en slavenhouders hetzelfde oordeel vellen. Zoo heb ik voor eenigen tijd kennis gemaakt met den Heer Kosteron, die tegenwoordig een voortreffelijk meester is, ofschoon hij, volgens zijne eigen verklaring, vroeger zeer tegen de slaven ingenomen was, en meende, dat ten opzigte van zulke lage en verachtelijke wezens ééne onbillijkheid meer of minder niet in aanmerking behoefde te komen. Maar hij was door eene gebeurtenis in zijn leven, die hij nimmer zou vergeten, tot andere gedachten, en tevens tot eene andere gedragslijn gekomen. Op deze wijze verhaalde hij mij dat merkwaardig voorval. “Het was in den kleinen regentijd, dat ik, op zekeren dag, het plan maakte, om een bezoek te brengen aan een mijner vrienden, directeur eener plantage, op eenigen afstand van de mijne gelegen. Ik gaf den bastiaan 's avonds bevel, om daartoe een kleine korjaal, die tevens geschikt was om er een zeil op te zetten, in gereedheid te brengen, en te zorgen, dat ik er den volgenden dag gebruik van kon maken. Reeds vroeg in den ochtend had ik alles zoodanig geregeld, dat ik kon vertrekken. Toen ik dus de noodige bevelen voor dien dag gegeven had, vroeg ik den bastiaan: - “Hebt gij gezorgd, dat de korjaal in orde is?” - “Ja, Masra,” antwoordde hij, “ik heb dat aan Dirk opgedragen. Hij is dan ook aan 't werk gegaan; maar nu zegt hij, dat het roer weg is, en indien dat niet terug wordt gevonden, zult gij niet kunnen vertrekken.” Ik was door dit berigt, gelijk gij begrijpen kunt, niet weinig teleurgesteld. Als men van meening is een aangenaam uitstapje te maken, en men wordt plotseling in de uitvoering verhinderd, dan heeft dat bij de meeste menschen eenen ongunstigen invloed op het humeur. Daarbij {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam, dat een ellendige slaaf oorzaak was van mijne teleurstelling. - “Roep Dirk hier!” riep ik in hevige gramschap den bastiaan toe. Dirk was een jonge slaaf van naauwelijks 17 jaren, een Afrikaan van onvermengd ras. Hij was nu reeds een goede arbeider. Ofschoon zijne krachten nog niet volkomen ontwikkeld waren, werkte hij reeds zoo goed als een volwassen neger. - “Waar hebt gij het roer van de korjaal gelaten?” riep ik hem toe, toen de bastiaan hem bij mij bragt. - “Ik heb het niet gevonden, meester!” was zijn antwoord. - “Maar gij hadt het moeten vinden! Nu zijt gij oorzaak, dat ik niet gaan kan!” - “Ik niet, Masra! Ik kan geen roer maken!” - “Brutale hond! Ik zal u vinden!” Zoo schreeuwde ik het uit, mijn drift niet langer meester; en ik gaf den bastiaan bevel hem twintig zweepslagen te geven. Aan dat bevel werd voldaan. Maar naauwelijks had de arme jongen de straf ondergaan, of 't viel mij in, dat ik zelf het roer had geborgen, ten einde naar dat model nog een tweede te laten maken. Ik schaamde mij voor mij zelven, om het onregt, dat ik begaan had - maar het was maar een slaaf! een neger! Onmiddellijk liet ik het roer naar de korjaal brengen, en ik begon mijne reis. Onder de slaven, die mij vergezelden, was ook Dirk. Ofschoon hij zoo even eene afstraffing had gehad, zat hij thans weder te pagaaijen, alsof er niets was gebeurd. Toen wij een half uur waren voortgeroeid, begon een ons gunstig windje zich te verheffen. Het zeil werd uitgespannen en het ligte vaartuig scheen door het water te vliegen. Naarmate wij de zee meer naderden, nam de wind toe, zoodat hij weldra tot een storm klom. Daar brak plotseling de mast, en in een oogenblik sloeg de korjaal om. Daar ik niet kon zwemmen, had ik een zekeren dood voor oogen. Ik zonk oogenblikkelijk, en verloor weldra 't bewustzijn. Toen ik weder tot mij zelven kwam, lag ik op het strand in de armen van denzelfden Dirk, dien ik eenige {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} uren te voren onregtvaardig had laten slaan. Hij was bezig mij te wrijven en mij zijnen adem in mond en neusgaten te blazen. Naauwelijks had ik de oogen opgeslagen, of hij riep mij toe: - “Hoe is het meester?” - “Beter mijn jongen,” was mijn antwoord; “maar hoe kom ik hier, wat is er met mij gebeurd?” Hij verhaalde mij nu, dat hij, op het oogenblik waarop hij mij zag zinken, mij had willen grijpen, maar door de snelheid van den stroom was weggedreven, gelijk zijne makkers. Hij had echter zijnen meester niet willen verlaten, en 't was hem, ofschoon met de uiterste krachtsinspanning, en, gelijk men denken kan, niet zonder levensgevaar, eindelijk gelukt mij te vatten en al zwemmende naar den wal te slepen. Ik had mijn leven aan mijnen slaaf, mijnen nog kort te voren door mij mishandelden slaaf, te danken. Een vurig dankgebed steeg uit mijnen boezem tot God, maar tevens de belofte, dat ik voortaan een goede heer voor mijne slaven zou zijn. Ik heb woord gehouden en 't heeft mij volstrekt geen moeite gekost; want ik heb ondervonden, dat, hoe zachter en billijker men zijne slaven behandelt, zij des te gemakkelijker te regeren zijn, en men de orde des te beter onder hen kan bewaren.”’ De verhaler voegt er bij, dat de Verslagen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in de verschillende jaargangen van den Surinaamschen almanak voorkomende, de bewijzen bevatten, dat slaven menigwerf hun leven gewaagd hebben om blanken te redden. Ik mag er bijvoegen, dat ook de vroegere geschiedenissen van Suriname vaak bewijzen voor de trouw der negers jegens hunne meesters opleveren. ‘Den 28sten Julij 1730,’ dus verhaalt de Heer van Sijpesteijn, bl. 28, ‘ontzagen zich de wegloopers (marrons) niet, de plantage Berg-en-Daal, toebehoorende aan den Gouverneur de Cheusses, geregeld aan te vallen, te plunderen en een groot gedeelte der vrouwen mede te voeren; doch door de trouw en dapperheid der, van het werk terugkeerende negers werden zij achterhaald en onverwachts aangevallen; al het genomene werd naar Berg-en-Daal teruggebragt.’ Inderdaad, er pleit veel voor het oordeel van den reiziger, uit wiens dagboek de Heer van Hoëvell zoo vele belangrijke bijzonderheden heeft geput, dat de neger, wat {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} men ook van zijn karakter zeggen moge, voortreffelijke eigenschappen bezit, die alleen het vooroordeel kan ontkennen. ‘Uncle Tom’ moge geen portret, maar een ideaal zijn; de onpartijdige zal niet ligt ontkennen, dat de hoofdtrekken van zijn karakter werkelijk in overeenstemming zijn met hetgeen men van het negerras, veredeld door den invloed van het Evangelie, met grond mag verwachten. De gebreken der negers, waarover men zich het meest beklaagt, zijn eigenlijk het werk van hunne blanke verdrukkers. Hoe men bij de wijze, waarop zij behandeld worden, en de voor hen bestaande onoverkomelijke bezwaren, om ook door de grootste inspanning hun lot wezenlijk te verbeteren, nog gewillige arbeidzaamheid van hen verwachten kan, is ons een raadsel. En wanneer men de negers van diefachtigheid beschuldigt 1, dan vergete men niet, dat hunne kleine diefstallen meest levensmiddelen betreffen en het natuurlijk gevolg zijn van een stelsel van voeding, waarbij de voedende kracht in geene behoorlijke verhouding staat tot het volume, zoodat een onverzadelijke eetlust geboren wordt, die eindelijk ontaardt in de ziekte, waaraan men, naar een harer voornaamste verschijnselen, den naam van ‘grondvreterij’ gegeven heeft. Het derde hoofdstuk van het tweede deel schildert het lot der huis-slaven op de plantaadjes. Het doet ons weder eene nieuwe, afschuwelijke zijde van die gevloekte instelling beschouwen: het concubinaat, waarin de ongehuwde directeurs meestal met eene der slavinnen leven. De kinderen, uit deze verbindtenissen geboren, ‘de zonen en dochters van eenen vrije, eenen blanke, van een Europeaan, van een Christen - volgen de moeder en blijven slaven;’ zij behooren aan de plantaadje, en slechts door ze los te koopen, waartoe dikwijls de middelen ontbreken, kan de directeur zijne eigene kinderen aan de slavernij onttrekken. Maar wat nog het afschuwelijkste is, de wet ‘partus sequitur ventrem’ stelt alzoo den vader tot meester over zijn eigen kroost; zij kent hem slechts als meester; zij kan niet beletten, dat de vader zich jegens zijn eigen kind al die wreede, die willekeurige, die misdadige handelingen veroorlove, waartoe de eigenaar ten opzigte zijner slaven regt heeft. Komen zelfs in onze maatschappij voorbeelden voor van {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders, die hunne kinderen aandrijven tot vergrijpen tegen de zedelijkheid, in Suriname kent men de gevallen, dat de vader er zijne dochter door zweepslagen toe gedwongen heeft, en de beambten van het Nederlandsch Gouvernement de werktuigen zijn geworden van dien afschuwelijken dwang, waartoe de wetten een onbetwistbaar regt geven. Nog eens, wanneer de wet geen eerbied toont voor de eischen der menschelijkheid, is het dan een wonder, dat er soms ook vaders gevonden worden, die in hunne kinderen niets meer dan lastdieren zien? ‘'t Is geene toegenegenheid, geene liefde,’ zoo spreekt onze schrijver op bl. 53, ‘'t is alleen zinnelijke lust, die den directeur der plantage en andere Europeanen te Paramaribo aan de slavinnen verbindt, waarmede zij als hunne bijzitten leven. Verwelkt de schoonheid dier ongelukkige, dan is ook die band verbroken, en hard is het lot, dat zij dikwijls van denzelfden man moet verduren, die de vader is harer kinderen.’ Maar die negers hebben immers daarvan geen gevoel? Gij, die zoo oordeelt, lees het volgende lied, dat onder de slaven een volkszang geworden is, en waarvan gij bij den Heer van Hoëvell, nevens deze vertaling, ook het oorspronkelijk in het Neger-Engelsch kunt vinden. 1. Vergeef, mijnheer! vergeef! vergeef! Denk aan vroegere tijden, denk hoe gij mij eens bemindet! Gelijk gij mij toen lief hadt Bemin ik u nog altijd! ‘Bastiaan, sla! bastiaan, sla! Die vrouw vervult mijn hart met toorn! 2. Toen ge als blankofficier in 't land kwaamt, Had ik nog nooit bemind; Gelijk gij mij toen lief hadt Bemin ik u nog altijd! ‘Bastiaan, sla! enz. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Gij naamt mij toen weg van mijne moeder, En ik noemde u: ‘schoone blanke!’ Gelijk gij mij toen lief hadt Bemin ik u nog altijd! ‘Bastiaan, sla! enz. 4. Gij overlaaddet mij, uwe Jaba, met kussen, En 'k riep weêrstrevend: ‘hou op! hou op!’ Was dat alles slechts schijn? Hoe kunt gij mij zoo behandelen? ‘Bastiaan, sla! enz. 5. Genâ, mijnheer! mijnheer, genâ! Denk, dat gij dit ligchaam eens bemindet! Ik bid u, ik bid u, Is 't nu nog niet genoeg? ‘Bastiaan, sla! enz. 6. Mijnheer! mijnheer! denk aan het kind, Dat van mijne zuivere liefde getuigt. O ik bid u, ik bid u, Bastiaan, is 't nu nog niet genoeg? ‘Bastiaan, sla, enz. 7. ‘Hoe is 't? Ik zeg u, sla door! Die vrouw vervult mijn hart met toorn! Ik zeg u, sla door! sla door! Al is 't ook, dat zij 't besterft. Bastiaan, sla! bastiaan, sla! Die vrouw vervult mijn hart met toorn!’ {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde hoofdstuk draagt tot opschrift ‘strafbedreigingen tegen de vrijen,’ en toont aan hoe ongenoegzaam de waarborgen tegen mishandeling zijn, gelegen in de strafbepalingen van het reglement tegen hen, die in het tuchtigen der slaven hunne bevoegdheid overschrijden. Het opschrift is echter niet geheel juist, daar in hetzelfde hoofdstuk ook nog onderscheidene andere bepalingen van het reglement, de tucht betreffende, worden toegelicht. Hoofdstuk V hangt naauw met het vorige zamen, en toont het ongenoegzame, het ijdele aan van de bescherming der slaven, die door het regeringsreglement voor Suriname het koloniaal bestuur wordt ten pligt gesteld. De schrijver spreekt hier ook over de uitspanningen, inzonderheid de danspartijen, die somtijds aan de negers vergund worden. Het verband waarin deze tot ‘het toezigt’ staan, is bij den eersten opslag niet gemakkelijk in te zien. Dit wordt echter duidelijk, wanneer de schrijver ons leert, dat zij bij voorkeur gegeven worden ter gelegenheid der inspectie-reizen van hooge ambtenaren. Het vooruitzigt op zulk een feest brengt de negers, wier grootste genoegen de dans is, in eene opgeruimde stemming; als kinderen vergeten zij dan alle smart, en aan den aanzienlijken bezoeker doen zij zich voor, gelijk het voor de heugelijke gelegenheid past en - best strookt met de belangen van den directeur. ‘De dansers,’ dus beschrijft de Heer van Hoëvell deze partijen, ‘zijn nooit meer dan één paar te gelijk, die van tijd tot tijd worden afgewisseld. Ook muzijk luistert het feest op. Zij wordt door zeer eenvoudige instrumenten voortgebragt. Twee of drie negers kloppen met stokjes op eene plank, geaccompagneerd van eene soort van trom, uit een hollen boom vervaardigd, over welks ééne uiteinde een beestenvel is gespannen. Het instrument gelijkt veel op een houten scheepspomp. Door de negerinnen, die om de danszaal geschaard staan, wordt onophoudelijk bij deze muzijk gezongen. De zang is zeer eenvoudig en eentoonig, maar de woorden, die zij zingen, hebben altijd eenige beteekenis. 't Zijn woordspelingen of zinspelingen op één of ander voorval; somtijds is het bittere ironie, dikwijls zijn 't klaagtoonen; alles afhankelijk van de omstandigheden of van de gemoedsgesteldheid der slavinnen. Niet zelden zijn het geestige zetten, korte en krachtige uitdrukkingen, iets waartoe de taal bijzonder geschikt is. Dezelfde woor- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} den en zangtoonen worden onafgebroken eenige uren lang herhaald.’ Deze plaats en het daarbij aangehaalde voorbeeld der woorden, op eene danspartij tijdens het bezoek van Prins Hendrik gezongen, en reeds vroeger door mij vermeld, zoowel als het lied in het Neger-Engelsch, waarvan ik zoo even de vertaling mededeelde, zijn zeer geschikt om ons omtrent de verstandelijke vatbaarheden der negers eene goede meening te geven. En bovendien laat zich wat hier gezegd wordt door vele andere getuigenissen bevestigen. Ik bepaal mij tot de volgende karakteristiek van de taal der negers, die Ds. van Schaick in het reeds vermelde eerste nommer van het Tijdschrift ‘West-Indië’ geeft (bl. 28). ‘Zoo arm zij is aan woorden, om elk voorwerp buiten den negerkring zijn waren naam te geven; zoo beperkt men zich gedurig gevoelt, om al wat wetenschap, kunst en geleerdheid aangaat, even gemakkelijk en juist, zoo als in andere talen, uit te drukken, zoo rijk is zij in spreuken, spreekwijzen, termen, die, bij kortheid en bondigheid, eene diepte van opvatting, juistheid van oordeel, klaarheid van doorzigt en speling van vernuft openbaren, waarover men verbaasd staat. Door die spreuken en spreekwoorden in zijne gesprekken te mengen, weet de neger zich kort en juist en zonder breedvoerig betoog uit te drukken.’ En dit is evenwel het volk, waarvan de Heer Kappler, D. I, bl. 56, getuigt: ‘Verstand en goede hoedanigheden, zoo als de blanke deze bezit, komen bij den neger bijna nooit voor, en karakters, zoo als dat van den goeden Oom Tom, zijn hersenschimmen. Men beschouwe de negers in de noordelijke Vereenigde Staten, waar zij reeds sedert meerdere generatiën vrij zijn en zich hetzelfde onderwijs kunnen verschaffen, dat de blanke geniet. Verheffen zij zich ooit boven den rang van een bediende?’ De Heer Kappler had, dit schrijvende, vergeten, hoe zeer het vooroordeel, 't welk ook in de noordelijke Staten der Unie tegen de zwarten en kleurlingen blijft bestaan, hunne vorderingen in beschaving tegenwerkt. De Heer Kappler had vergeten, dat Mevrouw Stowe, behalve den roman ‘Uncle Tom,’ ook nog een Sleutel tot dat verhaal heeft geleverd, die alleen eene reeks van feiten bevat. De Heer Kappler had vergeten, welke gunstige resultaten de neger-republiek Liberia op Afrika's Westkust, door vrije zwarten en kleur- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen uit de Vereenigde Staten en uit de handen der slavenhalers bevrijde negers bevolkt, en in 1848 als vrij en onafhankelijk erkend, reeds bij aanvang heeft opgeleverd. De Heer Kappler had vergeten, welke uitmuntende soldaten de kust van Guinea aan ons Indisch leger verschaft heeft, en had misschien nimmer gehoord van den Ashantijnschen Prins Aquasi Boachi, die thans in Ned. Oost-Indië de betrekking van ingenieur bij het mijnwezen bekleedt. De Heer Kappler had vergeten, dat een Toussaint l'Ouverture uit het negerras was gesproten. Wij zullen geenszins betwisten, dat de Europeaan in aanleg en vermogens boven het negerras is bevoorregt; maar wij houden staande, dat te dien aanzien veel onregtvaardig vooroordeel heerscht, en wij danken den Heer van Hoëvell voor hetgeen ook hij op vele plaatsen van zijn werk heeft bijgedragen, om de nevelen van dat vooroordeel te doen wijken. Wij zijn genaderd tot het uitgebreidste en gewigtigste hoofdstuk van het gansche werk van den Heer van Hoëvell. Het is getiteld: ‘de Godsdienst.’ De schrijver begint met op de behoefte van den mensch aan Godsdienst te wijzen, en herinnert ons, dat ook de Surinaamsche slaaf die behoefte kent. Mogten wij nu aannemen, dat de bepalingen omtrent het onderhoud, den arbeid, de huisvesting en de tucht der slaven aan alle billijke eischen beantwoordden en genoegzaam tegen alle verwaarloozing en mishandeling waakten, ook dan nog zouden wij moeten erkennen, dat de reglementen den slaaf niet hooger dan een lastdier stellen, zoolang zij niet tevens regelen bevatten om te zorgen, dat in de hoogere behoefte van den neger wordt voorzien. Welnu! omtrent het onderwijs, den slaaf in zijne jeugd te geven, omtrent zijne godsdienstige opleiding, omtrent de gelegenheid voor den slaaf om God naar zijne overtuiging te dienen, bevatten de reglementen geen woord. In dit opzigt is de slaaf geheel en al aan de willekeur van zijnen meester overgelaten; in dit opzigt ontbreekt van de zijde der regering zelfs de zwakste poging, om voor de belangen van den slaaf te waken. ‘Maar,’ zegt onze schrijver, ‘ofschoon de eigenaars en administrateurs niet verpligt zijn, om daartoe verlof te geven; ofschoon velen in Suriname het afkeuren of er den spot mede drijven, toch ontvangen op dit oogenblik twee derde gedeelten der slavenbevolking op de plantages min of meer godsdienstig onder- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs. Dat is de alles overwinnende kracht van het Christendom.’ De taak om de ongelukkige negerslaven in Suriname door den troost en de hope des Evangelies te verkwikken, is schier uitsluitend vervuld door de Herrnhuttersche broedergemeente, wier eerste boden zich in 1735 te Paramaribo kwamen vestigen. Met welke tegenkanting zij hier van den aanvang af te kampen hadden, met welk geduld, welke standvastigheid zij niettemin in hun edel streven bleven volharden, wordt ons door den Heer van Hoëvell in bijzonderheden geschetst. ‘Bij het einde van het jaar 1853 waren op 166 plantages 9651 slaven door hen gedoopt en 3083 die zich voorbereidden om gedoopt te worden; terwijl in 't geheel 19,416 zich in Suriname onder hun herderlijk opzigt bevonden.’ Hij teekent ons vervolgens met welke belangstelling door de zwarten, met welke onverschilligheid veelal, met welken afkeer somtijds, door de blanken, de werkzaamheid der broeders wordt bejegend, en beroept zich ten bewijze op de reeds aangehaalde circulaire van den Heer Tank, die hij van bl. 109-116 in haar geheel mededeelt. Deze circulaire aan de administrateurs en eigenaars van plantaadjes, welker schrijver er onbewimpeld voor uitkomt, dat hij nergens, hetzij in de Staten der Unie, hetzij op de West-Indische eilanden, de slaven aan die slechte behandeling heeft onderworpen gezien, waaraan zij in Suriname zijn blootgesteld, en ons leert, hoe over de gewone klagt der Surinamers te oordeelen, dat men verzuimt bij de slaven de grondslagen te leggen eener algemeene geestontwikkeling, wanneer hij verklaart, dat het op zeer weinige plantaadjes geoorloofd is, onderwijs in het lezen te geven, en op geene enkele, behalve het lezen, ook in andere kundigheden te onderwijzen, - die circulaire heeft in Suriname te grooter wrevel en toorn verwekt, naar mate men meer van de Herrnhutters gewoon is, dat zij stil en zwijgend hunnen weg gaan, zonder zich in beschouwingen van het lot der slaven en de mogelijkheid of wenschelijkheid der emancipatie te verdiepen, ‘omdat zij zich anders onophoudelijk onaangenaamheden en toenemende tegenwerking op den hals zouden halen.’ Drie ingezetenen te Paramaribo trokken zich de zaak aan en riepen de broeders ter verantwoording. Op 59 vraagpunten werd van hen antwoord geëischt, en met {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne gewone lijdzaamheid hebben zij er zich aan onderworpen. De vrucht hiervan was de uitgave eener brochure, waarin het proces-verbaal van het gehouden onderzoek wordt medegedeeld, en die strekken moet om het onwaarachtige der berigten en voorstellingen van den Heer Tank en de goede gezindheid der slavenhouders te bewijzen. De Heer van Hoëvell treedt hier in eene uitvoerige ontleding en kritiek van dat onderzoek. Wij kunnen den schrijver daarin niet volgen, maar komen er voor uit, dat hij ons overtuigd heeft van de juistheid van zijn eindoordeel: ‘Zij, die de vragen beantwoorden, mogen de circulaire van den Heer Tank geheel voor zijne rekening laten; zij mogen zich, door uitdrukkelijk stilzwijgen, onttrekken aan de bevestiging van veel dat er in voorkomt, en zelfs enkele, door hem ingebragte, bezwaren ontkennen; zij mogen afkeuren, dat de Heer Tank zich verwijderd heeft van den door de broederschap aangenomen regel, om zich met de uitwendige toestanden en instellingen en met de staatkundige en burgerlijke aangelegenheden van het land, waar zij werkzaam zijn, niet in te laten; zij mogen het ‘eenen niet genoeg “overdachten stap” noemen, - toch geeft de beantwoording, vooral met het oog op de omstandigheden, waaronder zij geschiedt, den indruk, dat de circulaire van den Heer Tank in 't algemeen niets dan waarheid bevat.’ De Heer van Hoëvell besluit zijn verslag van de werkzaamheden der Herrnhutters met de ontwikkeling van een in 1850 door hen gevormd plan, om eene groote school op te rigten, ten einde daarin jonge slaven tot onderwijzers hunner lotgenooten te vormen. De regering beloofde in 1851 hare ondersteuning aan dat voornemen; maar in Suriname heeft het zoo weinig medewerking ondervonden, dat tot dusverre aan geene uitvoering is te denken geweest. De schrijver leert ons vervolgens, hoe de pogingen der Herrnhutters ondersteund zijn door de in 1829 opgerigte Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs der slaven in de kolonie Suriname, die echter in de kolonie zelve slechts 62 leden telt, hoewel de jaarlijksche bijdrage niet meer dan ƒ2.50 bedraagt. Nu volgen wederom onderscheidene anekdoten, die ons met de goede vrucht der Evangelie-verkondiging onder de negers en de miskenning, die daaraan doorgaans in Suriname ten deel valt, nader bekend maken. Met een woord over de pogingen, sedert 1821 door {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} het Nederlandsch Zendelinggenootschap tot heil der slaven aangewend, maar, wegens gebrek aan arbeiders, sedert 1839 weder gestaakt, en over die der Roomsch-Katholieke geestelijken, die hier gemeenten gesticht hebben, welker leden op het einde van 1852 tot een aantal van 1220 vrijen en 5908 nietvrijen waren aangegroeid, en met eene ontboezeming van warme hulde aan de liefde en zelfopoffering van den overleden bisschop Grooff, die jaren lang op het établissement Batavia, te midden der rampzalige slagtoffers van de afgrijselijke melaatschheid leefde, en hen in hunne ellende door de vertroostingen der godsdienst bemoedigde, sluit de schrijver dit belangrijk gedeelte van zijnen arbeid. Ik ga het volgende hoofdstuk, over ‘de wegloopers en boschpatrouilles’ - zaken, waarover ik reeds boven het een en ander naar aanleiding van het werk van den Heer Kappler heb medegedeeld, - hier te liever voorbij, omdat hier eerst de uitgezochtste horreurs, waartoe de slavernij aanleiding geeft, aan het licht komen, en de moed mij ontbreekt, om mij nogmaals in die gruwelen te verdiepen. Ik zal alleen dit zeggen, dat, hoe rijk van inhoud dit hoofdstuk, ook wezen moge, de stof in lang niet is uitgeput, gelijk zij zullen beamen, die bekend zijn met de bijzonderheden van het voor een paar jaren door eene gedelegeerde regtbank, in de divisie Coronie, gehouden onderzoek, wegens een uitgebreid komplot tot ontvlugting, dat aan een aantal gelukkigen de vrijheid schonk, aan sommige rampzaligen op gruwzame straffen te staan kwam. 't Ware te wenschen, dat ook de ongeregtigheden, welke bij die gelegenheid aan het licht zijn gekomen, eens naar waarheid aan 't publiek werden medegedeeld, opdat het te duidelijker blijken mogt, hoe onhoudbaar de slavernij is. Doch genoeg hiervan voor het tegenwoordige! En zoo komen wij tot het slothoofdstuk, waarin de ‘verdedigers der slavernij’ als voor de vierschaar gedaagd, en hunne gronden gewogen, maar te ligt bevonden worden. Het eerste argument, dat hier de schrijver onderzoekt, is het volgende: ‘Voor de negerslaven, die in vroeger tijd uit Afrika werden ingevoerd, en die met hunne afstammelingen de tegenwoordige slavenbevolkingen uitmaken, was het eene weldaad, dat zij in handen van Europeanen vielen, want in hun eigen Vaderland zouden zij vermoord, of althans oneindig wreeder dan in West-Indië behandeld zijn.’ Er zijn twee wegen om {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} dit argument te bestrijden; de eene is om uit de geschiedenis van den Afrikaanschen slavenhandel aan te toonen, dat het feit valsch is, - de andere om te doen inzien, - wat inderdaad niet moeijelijk is, - dat het feit, indien het ook waar ware, niet de minste kracht zou hebben, om de voortdurende slavernij van de afstammelingen der voormaals in onze koloniën ingevoerde slaven te wettigen. Heeft de Heer van Hoëvell zich voornamelijk tot de tweede manier van bewijsvoering bepaald, het zou hem even gemakkelijk geweest zijn uit de geschiedenis van den slavenhandel te toonen, dat de eerste pogingen der Portugezen, om Afrikanen als slaven weg te voeren, door een strijd op leven of dood werden wederstaan, en dat zij er eerst langzamerhand in slaagden, door de hebzucht der hoofden te prikkelen, eerst hen te bewegen om hunne krijgsgevangenen voor geld af te staan, en daarna hen te nopen om zwakke stammen aan te vallen, met geen ander doel, dan om aan ‘de aanvragen der handelaars in menschenvleesch’ te voldoen. Belangrijk voor de kennis der ware oorzaken van den menschenroof in Afrika, nog steeds op groote schaal gepleegd, zijn de nog zeer recente getuigenissen der beroemde reizigers Richardson en Barth. Vooral de eerste had zich van den aanvang zijner reizen af ten doel gesteld, den menschenroof en menschenhandel tot voorwerpen van naauwgezet onderzoek te maken, en naar zijn vermogen bij te dragen om die gruwelen te keer te gaan, voornamelijk door wegen voor een eerlijken handel te openen en namens de Britsche regering handelsverdragen te sluiten. Is het naar zijne mededeelingen onmiskenbaar, dat de hebzucht de godsdienst zelfs tot haar werktuig en voorwendsel maakt, en de negers, die den Islam hebben aangenomen, de razzia's of menschenjagten tegen hunne heidensche naburen, op wie zij met diepe minachting nederzien, op dezelfde gronden als de Maleijers den zeeroof, namelijk als eene voortzetting van den door Mohammed aanbevolen strijd voor het geloof, verontschuldigen, - even zeker is het, dat deze barbaarschheden haar hoofddoel zouden missen, en bij gebrek aan aanmoediging een einde nemen, wanneer eenmaal gansch Amerika en de landen aan de Ottomannische Porte onderworpen geheel voor den invoer van slaven mogten gesloten zijn. Maar niet eer zal de slavenhandel volkomen onderdrukt worden, dan wanneer ook door de instellingen aller volken de slavernij {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} zal veroordeeld zijn. Zoo lang er landen zijn, waar de slavernij een door de wet erkende toestand is, zal de aanvoer van slaven eene winstbelovende zaak zijn, die het strengste toezigt zoomin als eenigen anderen sluikhandel geheel zal kunnen weren. Ook de mogelijkheid tot verbetering van den rampzaligen, den gruwzaam gedemoraliseerden toestand van Centraal-Afrika, is van de volkomen afschaffing der slavernij afhankelijk; en het moet voor allen, die het goede willen, eene nieuwe en sterke drangreden wezen, om de emancipatie vurig te wenschen en met alle krachten, die hun ter dienste staan, te bevorderen. Ik zal de andere drogredenen tot verdediging der slavernij, die door den Heer van Hoëvell een voor een worden voorgesteld en ontzenuwd, te minder behoeven na te gaan, daar de voornaamste, voor zooveel de aard van dit vlugtig overzigt gedoogt, reeds vroeger door mij zijn ter sprake gebragt. Dat overzigt mag - zal het zijn doel bereiken - niemand ontslaan van de moeite, om zich regtstreeks met het werk van den Heer van Hoëvell bekend te maken; het wil veelmeer daartoe opwekken en aansporen. Ik heb mij niet voorgesteld den weetlust van hen, die met den aard der slavernij in Suriname wenschen bekend te zijn, te bevredigen, maar dien te prikkelen. Men leide uit de gebezigde uitdrukkingen niet af, dat ik het boek van den Heer van Hoëvell aanbeveel als eene aangename lektuur! Zonder twijfel, die het boek eenmaal heeft ter hand genomen, zal het niet ligt ter zijde leggen, voor dat hij de lezing heeft ten einde gebragt; maar de indruk zal van het begin tot het einde bedroevend en pijnlijk zijn, geheel anders nog dan in het beroemde boek van Mrs. Stowe, waar het gevoel, na door tooneelen van de gruwzaamste menschelijke ellende geschokt en geteisterd te zijn, weder bevredigd wordt, hier door het verhaal eener zegenrijke uitkomst, daar door de teekening van de verwonderlijke kracht des geloofs, die den lijder ook in de vreeselijkste oogenblikken staande houdt. In het donker tafereel, dat de Heer van Hoëvell voor ons heeft opgehangen, valt schaars een lichtstraal; zijne schetsen bieden naauwelijks ergens een punt, waarbij men met eenig welgevallen kan verwijlen. De reden is, dat hij geen roman, maar naakte waarheid heeft geschreven. En toch, er is een weetlust, die gretig grijpt naar zulk een boek: die weetlust, welke voort- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeit uit liefde voor de menschheid en liefde voor het vaderland; die de gruwelen wil kennen, welke het menschdom onteeren, om ze te bestrijden; die de misdaden wil kennen, welke het vaderland tot schande strekken, om er zijne stem tegen te verheffen in een land, dat, Gode zij dank! daartoe ten minste aan zijne burgers de vrijheid schenkt. Ik besluit dit reeds vrij uitgebreide artikel met een enkel woord over het nieuwe tijdschrift ‘West-Indië,’ door de Heeren van Schaick, Focke, Landré, van Sijpesteijn en Dumontier ondernomen. Het zal, volgens het berigt van uitgave, viermaal 's jaars in het licht verschijnen, en gewijd zijn aan ‘taal, oudheden, zeden en volksgebruiken; wetgeving en regtspleging; geschiedenis en levensbeschrijvingen; aardrijkskunde, natuurkunde, natuur-historische en geneeskundige wetenschappen, landbouw, nijverheid, fabriekswezen;’ kortom, niets, van welken aard ook, dat strekt om de West-Indische koloniën grondiger en vollediger te leeren kennen, zal voorbijgezien worden. Van ganscher harte wenschen wij, dat de redactie door genoegzame deelneming moge worden in staat gesteld, met ijver aan hare schoone taak werkzaam te zijn. In de eerste aflevering, vinden wij, behalve eenige kleinigheden, vier opstellen van grooteren omvang. Het eerste, reeds een paar malen door mij aangehaald, is eene Proeve van of bijdrage tot de geschiedenis vooral der Hervormde kerk in Suriname (geen gelukkig gekozen titel, voorwaar!) door Ds. van Schaick; het is in de tweede aflevering voortgezet en ten einde gebragt, en zal, zoo wij hopen, niet de eenige bijdrage zijn, door den verdienstelijken schrijver, dien wij ook als warm bestrijder der slavernij hoogachten, af te staan aan eene verzameling, aan welker redactie hij zich voor het vervolg, om ons onbekende redenen, onttrokken heeft. Het tweede stuk is een zeer lezenswaardig opstel van Mr. H.C. Focke, over den Indiaanschen stam der Arrowakken en hunne taal; het vierde eene verhandeling over Surinaamsche houtsoorten, door den Heer van Sijpesteijn, die in eene latere aflevering zal vervolgd worden. Dezelfde schrijver plaatste in het tweede nommer een vertaald fragment uit de bekende ‘Histoire des refugiés’ van Weiss, betreffende ‘de Vestiging van Fransche uitgewekenen in Suriname,’ door vele aanteekeningen toegelicht, en nog een opstel over den bananen-vezel, dat de aandacht der industriëlen verdient. De {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} overige bijdragen in dit tweede nommer, door de Heeren Landré, Dumontier en Laure geleverd, behooren tot het gebied der geneeskunde. De schrijvers dezer belangrijke stukken zullen mij ten goede houden, dat ik boven die alle, om den wille der actualiteit, en wegens het verband met het punt, dat mij vooral in deze bladzijden bezig hield, de voorkeur geef aan het derde stuk in de eerste aflevering, ‘Albina en de Marowijne’ getiteld. De anonyme schrijver spreekt er over de aanvankelijk gunstige uitkomsten der door den Heer Kappler aan de Marowijne met eenige Wurtembergsche huisgezinnen beproefde kolonisatie. Vooral in kolonisatie van vrije arbeiders, hetzij dan Nederlanders of Duitschers of Chinezen, ligt thans de hoop eener betere toekomst voor Suriname, en zulk eene kolonisatie zal tevens den krachtigsten steun doen ontvallen aan de bestrijders der emancipatie; zij zal den verdedigers der slavernij hun sterkste - ofschoon door de jongste berigten uit Britsch en zelfs uit Fransch Guyana reeds zeer ontzenuwde - argument ontrooven, dat ‘van het al of niet voortdurend bestaan der slavernij, de welvaart of de ondergang der kolonie afhankelijk is.’ De redakteurs van het tijdschrift ‘West-Indië’ zijn, blijkens hunne inleiding, overtuigd van de mogelijkheid, dat Suriname door Europesche, en zelfs door Nederlandsche landbouwers worde gekoloniseerd. De mislukte proefneming te Groningen aan de Saramakka heeft hen - Ds. van Schaick komt er openlijk voor uit (Aflever. 1, bl. 10), de Heeren Landré en Dumontier bewijzen het door hunne hier medegedeelde ‘voorschriften tot behoud van de gezondheid, voor naar Suriname vertrekkende Europesche landverhuizers,’ op verzoek der Commissie tot Europesche kolonisatiën opgesteld - in die overtuiging niet geschokt. En hoe kan het dan anders, of de redactie zal zelve met ons hare verpligting gereedelijk erkennen aan den schrijver, die in zijn opstel ‘Albina en de Marowijne’ aantoont, hoe ‘de hoofdzwarigheid, die tot nu toe aan iedere onderneming tot kolonisatie in Suriname in den weg stond,’ de schijnbare onmogelijkheid namelijk voor den Europeaan, om in het keerkringsklimaat aanhoudend, ook gedurende de hitte van den dag te werken, zonder wezenlijk nadeel voor de gezondheid, op Albina overwonnen schijnt? Mogen die goede uitkomsten zich meer en meer bevestigen, en de Heer Kapp- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ler in staat worden gesteld aan zijn voornemen te voldoen, om allengs meer kolonisten uit Duitschland te doen overkomen, en voor de nieuwe kolonie een eigen predikant en schoolonderwijzer te beroepen! Mogen ook de Nederlanders, door de mislukte proef aan de Saramakka niet worden afgeschrikt, maar door het voorbeeld van Albina worden aangespoord tot eene herhaling, waarbij die maatregelen en voorzorgen worden in acht genomen, ‘waarop men vroeger te weinig of in 't geheel niet heeft gelet.’ Moge welhaast, door eene voorzigtige, maar onverwijlde emancipatie der negers, de tijd geboren worden, dat zij de ijzeren slavenboeijen, maar niet de zachte banden van de wettelijke orde en den gewilligen arbeid afschudden! Moge alzoo een vernieuwd Suriname verrijzen, waarop Nederland trotsch kan zijn, en dat regt heeft de leuze Justitia, pietas, fides in zijn wapenschild te voeren, die tot dusver als een schijnheilige logen klonk! p.j. veth. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Geschiedenis van Griekenland, van de vroegste tijden af tot op de verwoesting van Corinthus, 146 v.C. Naar het Engelsch van Dr. Leonhard Schmitz, Rector van de hoogeschool te Edinburgh. Amsterdam, Johannes Müller, 1853. Als men eens alle lofredenen op het nut der geschiedenis, van de oudste tijden her tot den laatsten dag toe, opeenhoopte, zou er een zwaarwigtig boek geboren worden, meer geschikt om verbazing dan om bewondering te wekken. Geen wonder, nu het aan bestrijders van vele dier loftuitingen niet ontbreekt. - Moeijelijk, ja misschien onmogelijk, is het ook het doel van de beoefening der geschiedenis of het nut er van in het algemeen en voor allen zamen te vatten en op te geven. De zoo verschillende soort beoefenaars en de zoo tallooze zaken, waarvan de herinnering tot ons gekomen is, laten zulk eene bepaling naauwelijks toe. - Gij zijt staatsman, dichter, krijgsman; hoe uiteenloopend is uw oordeel over het belangrijke en merkwaardige in uw eigen leven? Uwe bijzondere ontwikkeling en neigingen bepalen uwe aandacht en herinnering. Intusschen bestaat er wel iets algemeen menschelijks, dat allen betreft en iedereen boeijen moet, die in zich zelven menschelijk leven en menschelijke ontwikkeling gevoelt; doch ook hier beheerschen ons nog zooveel eigen vormen en rigtingen, dat slechts weinigen tot een zelfde doel geraken. Het werk van de geschiedenis zal wel in het algemeen wezen, om ons de ondervinding van ons geslacht te leeren. De geschiedschrijver {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} moet als een toovenaar het voorgeslacht weêr doen verrijzen en ons met hen mede leeren leven en lijden, doen en denken. Hij, die zoo de geschiedenis beoefent, beleeft meer, dan één enkel menschelijk leven in een bijzonder land en een' bepaalden tijd ondervinden kan. - Wat waarde zulk een ondervinding heeft, is eene vraag, die evenmin bij de beoefening der geschiedenis als in het werkelijk leven, te beantwoorden is. Het gaat er meê als met het nut van het reizen; gij kent het antwoord van Prof. Geel. Hoe vreemd het schijne, de waarde van de geschiedenis in het bijzonder hangt geheel af van de waarde van den beoefenaar. Hoe meer ontwikkeling er komt, hoe veelzijdiger en fijner de beschaving is, des te aantrekkelijker en vruchtbaarder wordt de kennis der ondervinding van ons geslacht. Zoo als voor de dieren de geschiedenis niet bestaat, zoo hebben ook menschen van geringe geestbeschaving weinig nut er van; en gelijk de geschiedenis van een dierenleven kort en eentoonig zou zijn, evenzoo heeft die van hen, welke meer dierlijke dan menschelijke toestanden ondervonden, weinig waarde. Omgekeerd, waar vele en uitstekende eigenschappen der menschelijke natuur zich openbaren, waar vooruitgang en ontwikkeling in het groote en goede bestaat, daar kan de winst voor ons eigen leven groot zijn, want hoe meer en hoe beter levenstoestanden iemand ondervindt, hoe hooger trap van volmaking hij zal bereiken. Wanneer de schrijver van het werk, dat wij hier aankondigen, zegt (bl. 3): ‘men kan veilig beweren, dat het menschelijk leven, in de gansche verscheidenheid zijner uitingen, nergens zich volkomener vertoont dan in de geschiedenis der Grieksche staten,’ dan mag bij het volle besef van de waarheid dezer woorden, na zoo een πρόσωπον τηλαυγές, de verwachting wel wat hoog gespannen zijn. De geschiedenis toch, welke de edelste en hoogste verschijnselen van de menschelijke natuur in de meeste verscheidenheid en rijkdom openbaart, is ook belangrijk genoeg, om ons te doen vergeten, dat de tijd, die dat leven zag, van de onze door vele eeuwen gescheiden is. Dat hebben dan ook verschillende geleerden, vooral in Engeland en Duitschland begrepen, en met nadruk op het nut der Grieksche geschiedenis voor den tegenwoordigen tijd gewezen 1. Vooral uit een politisch oogpunt trok de geschiedenis der Grieken de aandacht van velen, bij het zien van die staatsregelingen en regeringsvormen, zoo rijk en verscheiden als hun leven. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat nut aan te wijzen, schreef vooral W. Roscher zijn werk over Thucydides; het bewijs er van meende ook A. Filon te geven in zijne ‘Historie de la Democratie Athénienne,’ Paris, 1854. Dr. W. Wachsmuth in zijne ‘Geschichte der politischen Parteiungen,’ waarvan nu twee deelen het licht zien, spreekt daarom uitvoerig over Griekenland, om van de werken van Levesque en de Pastoret niet te spreken. In Engeland hebben C. Thirlwall en G. Grote zich beroemd gemaakt, dewijl zij leven en beweging in de geschiedenis van Griekenland bragten. Van alle kanten zijn in verschillende landen 1 hunne pogingen toegejuichd en hunne werken hoog verheven. De Duitschers, die zich meermalen zoo trotsch de bekendheid met de oudheid alleen willen toeëigenen, hebben wel tegen overdrijving van die bewondering gewaarschuwd; het deed velen hunner goed de leemten te ontdekken, die vooral het werk van Grote ontsieren; gebreken, die in Engeland zelf reeds door I. Philips in zijne ‘Essays’ grootendeels aangewezen waren; doch die bestrijding ging veelal uit van philologen, die alleen gebruik van de geschiedenis maken, in zooverre de letterkundige monumenten het licht er van niet kunnen ontberen. Het gaat er eenigzins mede als toen de Romeinsche geschiedenis van Niebühr het eerst in 't licht kwam 2. In Nederland is, zooverre wij weten, het werk van Dr. Schmitz het eenige, dat ons met de resultaten der genoemde Engelsche geleerden bekend maakt. Het is eene bewerking der geschiedenis van Griekenland, grootendeels naar Thirlwall. Hoezeer ook deze poging toe te juichen is, wij bejammerden het echter, dat door de wijze, waarop het geschiedde, de gebreken der geprezene werken meer dan de deugden in het licht gesteld worden. De verdiensten toch van Grote en Thirwall liggen mijns meenens bovenal in de echt historische methode, in de bewerking van het geheel en in de wijze van verhalen; de gebreken daarentegen zijn gelegen in meer en minder onnaauwkeurigheden, die, wanneer zij opeengehoopt worden, zoo als in een excerpt alligt het geval is, de waarde van het geheel doen vergeten. Wat wij nu ontvingen, is en blijft een handboek, dat wil zeggen, een werk bovenal voor scholen, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere en lagere, voor onderwijzers en leerlingen bestemd. De schuld hiervan schijnt echter eerder bij ons publiek dan bij den vertaler of den uitgever te liggen. Het is een treurig verschijnsel, dat het getal van zulke werken zoo groot is, in verhouding tot uitvoerige geschriften over geschiedenis. Hoe goed ook geschreven, al is het ook met eenige verheffing en warmte, zoo als dikwijls het werk van Dr. Schmitz, men leert er toch gemeenlijk niet veel meer uit, dan de onderwerpen, die in eene geschiedenis voorgesteld moeten worden, hoe en wat een geschiedkundige kennen en onderzoeken moet, niet de geschiedenis zelve. Die boeken spreken van dooden; geen geesten als Tiresias, maar schimmen zonder bloed en bewustzijn worden opgeroepen. Als zij kort zijn, dienen zij tot het van buiten leeren van eenige hoofdpunten. Zonder verder onderwijs zijn zij veelal den geest en misschien ook het ligchaam verzwakkende, alleen nuttig om bij een bekrompen examen vertooning te maken met het geheugen. Het is een slecht teeken des tijds, wanneer die magere of vette excerpten de plaats der geschiedschrijvers gaan vervangen. De geschiedenis der Grieksche en Romeinsche literatuur leert zulks meer dan voldoende tot onze smart. Onbillijk zou het echter wezen, een boek te veroordeelen, dat in zijn soort een der besten is, en ook zal het goede gebruik er van welligt het misbruik bij velen overtreffen. Wenschelijker ware het echter, dat de werken van Grote en Thirlwall zelve, waarbij ook die van J.A.H. John (the Hellenes, Lond., 1844) en Limburg Brouwer te voegen zijn, meer algemeen verspreid en gelezen werden. Zoo als het werk van Dr. Schmitz daar nu ligt, kan men het slechts met mate prijzen: en hoezeer ik het een groot getal lezers toewensch, omdat het de belangrijkheid en de geestelijke magt van het Grieksche leven meer dan gissen doet en dus alligt een prikkel tot nader onderzoek kan worden, mag ik toch niet voorbijgaan, dat wij reeds in de oude historie van Dr. Riedel iets dergelijks bezitten; een werk, dat in zeer veel punten, vooral in de ontvouwing der literatuur, het boek van Dr. Schmitz óf evenaart óf overtreft. Om wat meer in bijzonderheden te treden, en vooral ook om de beschuldiging van onjuiste voorstellingen te bewijzen, heb ik het tiende hoofdstuk p. 126-161 genomen, waar het opschrift luidt:. ‘Burgerlijke geschiedenis van Attica, tot op de verdrijving der Pisistratiden,’ waarin echter ook Clisthenes en zijne inrigtingen behandeld worden. Alles zelf in dit caput, dat besproken kon worden, op te geven, zou dit stuk al te zeer doen rekken; dus slechts eenige punten. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds dadelijk in den beginne merken wij op, dat alle oude geschiedenis en dus ook die van Attica met eene heilige overlevering haren aanvang neemt. Nu moet men die gewijde verhalen in allen eenvoud zoo zuiver mogelijk opnemen en dus met het volksgeloof een begin maken 1, of bijna alleen over de instellingen en gebruiken, die in den voor-historischen tijd vermeld worden, handelen 2. Hoe hierin te werk te gaan, zegt Droysen (Ueber die Attische Communal-verfassung 3): ‘Wen von Kekrops gesagt wird, dass er die zwölf alten Burgen Attikas gegründet habe, so ist freilich die Existenz dieser Burgen unzweifelhaft, aber erst wenn man in der mythischen Gestalt des Kekrops die Motive findet, die diese Gründungen gerade an seinen Namen zuknüpfen Anlass waren, hat man diese Sagen verstanden.’ En verder over de vereeniging van Attica tot eenen staat onder Theseus (p. 295): ‘Den pragmatischen Zusammenhang dieser Vorganges aus der Sage von Theseus herausdeuten wollen, wäre völlig unkritisch oder kritisch in der Art jenes jungen Theologen, der sich ernstlich dagegen verwahrte, als könne er glauben, dass der Heilige Geist in Gestalt einer Taube erschienen sei, aber dann auf die Frage, in welcher Weisse den er es sich denke, erklärte: ein Vogel werde es doch wohl gewesen sein.’ De verklaringen, p. 127, van de vier oude Ionische stammen, laten wij in hare waarde; om echter van dien Ion te spreken: van de vier stammen van Ion, p. 128, dat is vrij vreemd. Ion met zijne vier zonen staat gelijk met Hellen, vader der Hellenen, Bato der Batavieren, Friso der Friezen en met zoo vele namen, die onnoozele pogingen om den oorsprong der volken te verklaren verraden. De Ouden zelve geloofden er, ook na Euhemerus, niet algemeen aan. Vgl. b.v. Plutarch. Sol. c. 23. Doch over die geheele oude geschiedenis van Athene en bovenal over de inrigtingen, die door Theseus zouden ingesteld zijn, ware het voldoende geweest het berigt van Thucydides, II, 15, eenigzins ontwikkeld, voorgesteld te hebben en het overige aan de bijzondere beoefenaars van Attica's geschiedenis over te laten. W. Wachsmuth geeft (Hellenische Alterthumsk., 2de Ed. I, p. 351-367) een vrij goed overzigt van hetgeen daarover gezegd is, en noemt p. 352 eene lange rij geschriften op, die er over handelen, waarbij men vooral nog de bovengenoemde verhandeling van Droysen moet voegen. - De eigenlijke geschiedenis van Athene begint eerst met Solon, en dan nog stuit men op vele berigten, die weinig met een juist verhaal van het {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurde overeen te brengen zijn. In allen gevalle krijgt Athene een' bepaalden vorm en rigting onder hem; alle vroegere gebeurtenissen en inrigtingen zijn in meer of mindere mate in de meeste staten zoo te vinden. P. 126 wordt gezegd, ‘dat Cecrops het land in twaalf districten verdeelde.’ Zou dit wel juist zijn? De opgave is ontleend uit het Etymol. Magn., alwaar: ‘Ἀθηναίους πάλαι κωμηδὸν οἰκοῦντας πρῶτος Κέκροψ συναγαγὼν κατῴκισεν εἰς πόλεις δυοκαίδεκα· Thucydides, II, 15 zegt, dat in zijnen tijd de acropolis nog πόλις genoemd werd, en Wachsmuth 1 bewijst bovendien uit vele andere plaatsen, dat πόλις dikwijls een burgt beteekent. Hiermeê verbinde men wat op p. 129 van Theseus gezegd wordt: ‘de legende stelt hem voor, als hebbende de inwoners van Attica in ééne stad verzameld.’ Men moet twijfelen aan de algemeenheid dier legende en veeleer gissen, dat de schrijver Thucyd. II, 15, 2, καταλύσας τῶν ἄλλων πόλεων τά τε βουλευτήρια καὶ τὰς ἀρχὰς ἐς τὴν νῦν πόλιν οὖσαν ἓν βουλευτήριον ἀποδείξας καὶ πρυτανεῖον ξυνῴκισε πάντας onjuist verklaarde, want συνοικίζειν beteekent: de verschillende gemeenten onder een gemeenschappelijk bestuur brengen. De verdere redenering van Dr. Schmitz was dus onnoodig. P. 134. ‘De ontevredenheid van het volk rees tot zulk eene hoogte, dat het zich gaarne aan een dwingeland zou onderworpen hebben, om zich van de ondragelijke overheersching der edelen los te maken.’ [p. 153, ‘zijne eerste troonsbeklimming’ van Pisistratus.] Het woord dwingeland is voor de oudere tyrannie zeer onpassend. Wachsmuth 2 zegt te regt: ‘Die später eintretenden Zwingherschaften haben auch über die ältere Tyrannis einen gemeinschaftlichen bösen Schein verbreitet; doch lebte in dem Andenken des freigewordenen und mit manchen Denkmal der Grossheit jener Herrscher ausgestatteten Demos Anerkennung ihres Verdienstes fort.’ Eene korte, doch duidelijke uiteenzetting van de wenschen van het volk geeft K.F. Hermann, ‘Lehrb. d. Griech. Staatsalt.,’ S. 63, (4de ed., waarvan het tweede gedeelte nog niet verschenen is.) P. 135. ‘Met behulp van eene bende volks, die hem door Theagenes en zijne volgelingen geleverd werd, maakte hij (Cylon) zich van de Akropolis meester.’ De schrijver zegt zelf, dat hij Thucydides volgt; nu staat I, c. 126, 3, het volgende: παρά τε τοῦ Θεαγένους δύναμιν λαβὼν καὶ τοὺς ϕίλους ἀναπείσας. Herodot. spreekt (V, 71.) van eene ἐταιρηΐη τῶν ἡλικιωτέων, die Plutarchus met eene latere benaming συνωμόται noemt. Hieruit volgt, dat Cylon zijne onderneming begon, steu- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} nende op de gezondene hulpbende van Theagenes en op de medewerking zijner staatkundige vrienden; deze waren het ook, die door toedoen der Alcmaeoniden omgebragt werden en daardoor dat geslacht zoo gehaat maakten. Cylon immers en zijn broeder ontsnapten, en wegens de bende van Theagenes zullen de Atheners ook wel niet zoo vertoornd geweest zijn; dit paste beter voor de Spartanen, toen zij later die zaak weêr ophaalden en dus de Megariërs als Doriërs hadden te wreken. P. 136. ‘Solon, die zelf een inboorling van Salamis was.’ Deze stellige verklaring steunt op Diogenes Laërtius, waaruit ook de meening van J. Meursius, Solon C. III, zijn oorsprong nam. Intusschen vindt men in een fragment van het verlorene gedicht Σαλαμίς no. 12 een gezegde, waaruit men vrij duidelijk zien kan, dat Solon uit Athene was; ook Herodotus noemt hem een Athener. De afstamming van Codrus wijst in alle geval op een Atheensch geslacht, al hebben ook eenige voorvaderen van Solon op Salamis gewoond. Vgl. Diodorus, Sicul. IX, 1. P. 137. De berigten over de verovering van Salamis door de Atheners zijn weinig duidelijk en onzeker. De weinige fragmenten van het bekende gedicht Σαλαμίς maken de zaak niet duidelijker. Als een andere Brutus of Tell, moest hij zich als een onnoozele aanstellen. Bij Plutarchus, Solon, c. 8-10 1, zijn verschillende verhalen over de verovering medegedeeld. De voorstelling van Dr. Schmitz is er geheel mede in strijd. Plutarchus zegt uitdrukkelijk, dat Solon vooral door de medewerking van Pisistratus aan het hoofd van eene expeditie tegen Salamis gesteld is; daarop volgen de verschillende verhalen over de wijze hoe? Hij besluit zijn verhaal door te zeggen, dat de Lacedaemoniërs bemiddelaars werden, en hij noemt hen met name. Toen zou ook Solon van Ilias, II, 558 gebruik gemaakt hebben. Cap. XII zegt hij, dat de Atheners, gedurende de onlusten en verwarring, na den moord der vrienden van Cylon door de Alcmaeoniden bedreven, en even voordat Epimenides te Athene kwam, Nisaea en Salamis weder verloren. De zaak wordt dus geheel anders voorgesteld. De gewone chronologie strijdt er misschien mede; doch hierin bestaat nog veel verwarring. Zoo zegt Westerman ad Plutarch., Sol. VIII, p. 23, dat de genoemde Pisistratus een grootvader van den bekenden tiran was, alleen om de chronologie. Zoo wordt ook het gesprek van Solon met Croesus om diezelfde redenen verworpen. Men zou liever de waarde der chronologische opgaven moeten wantrouwen. Wanneer Dr. Schmitz echter zegt: dat de oorlog tegen Cirrha in 594 v.C. begon, dus tegelijk met de wetgeving van Solon, strijdt dit met de {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigenissen over dien oorlog. Vgl. Plutarchus Sol. C. II, met de, citaten van Westerman en van Müller op het Chron. Par. no. 37, p. 581. Dr. Schmitz schijnt p. 140 het gevoelen van Androtion, eenen leerling van Isocrates (?) te volgen. Boeck (Staatsh. d. Athen. I, p. 25 en vooral II, 363 seqq.) wijst aan, dat de vroegere 73 drachmen in waarde gelijk stonden met 100 latere, maar dat de mina vroeger evenzeer in 100 drachmen verdeeld was. Androtion spreekt ook van eene vergrooting der maten, hetgeen aan Boeck eerst ongerijmd toescheen, doch later heeft hij het in de Metr. Unters. p. 276 zoeken te verklaren. In alle gevallen moest men beide opgaven bijeenvoegen. De meeste Duitschers volgen dezelfde meening omtrent σεισὰχθεια, zoo als C.F. Hermann, Wachsmuth, waarbij zich nog voegde G.F. Hertzberg, in zijn uitmuntend boek: ‘Alkibiades, der Staatsmann und Feldherr,’ 1853, p. 59 1. Wachsmuth 2 meent, dat de eed der Heliasten, waarin οὔδε τῶν χρεῶν τῶν ἰδίων ἀποκοπάς 3 κ.τ.λ., een beslissende bevestiging van deze opvatting is. Bij eene nadere beschouwing blijkt het echter duidelijk, dat het ingevoegde stuk bij Demosthenes in Timocr. 746, aan gelijksoortige bezwaren onderhevig is, als zoovele dergelijke stukken, die, vooral in de redevoering over den krans, onecht zijn bevonden. In allen gevalle kan het stuk, zoo als het daar ligt, reeds daarom onmogelijk van Solon zijn, wijl de raad der vijfhonderd en de door het lot gekozene Archonten er in vermeld worden. Alle redenen bestaan er echter, om met Mr. J. Heemskerk, in ‘de Gids, 1850, p. 742, te zeggen: ‘geen bloote vermindering van den interest, maar inderdaad eene geheele bevrijding van schuld, naar de duidelijkste berigten der ouden, was de Seisachteia.’ Zoo denkt Plutarchus er over (Solon c. 15 en c. 16, vergelijk ook Philochorus, fragm. 57 en de plaatsen aldaar, door Müller, p. 394 geciteerd), waarschijnlijk steunende op het gezag van Aristoteles, wiens gevoelen ook bewaard bleef in het excerpt zijner πολιτεῖαι, onder den naam van Heraclides Ponticus 4, c. 11, bekend. De zaak zelve moet geheel uit de toenmalige tijdsomstandigheden verklaard worden, en als men dan leest, hoe de adelijke Heeren in Mitylene, met knuppels gewapend, door de straten trokken en de voorbijgangers afklopten (Aristotel. Polit. V, 8, 13), en aan den an- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} deren kant de Democraten te Megara in 610 de rijken verdreven om hun geld onder elkander te verdeelen (Aristotel. V, 4, 3), om van zooveel andere geweldenarijen, aan beide kanten bedreven, niet te spreken; wanneer men dat nagaat, dan wordt het begrijpelijk, hoe Solon evenwel nog steeds het midden hield en daarom ook even als Empedocles bij de Agrigentijnen de tyrannie afsloeg. Wat Dr. Schmitz, p. 141 en 142, over de klassen van Solon zegt, is evenmin juist. Hij schijnt daarin A. Boeck te volgen; echter heeft hij vergeten er bij te voegen, dat der eerste klasse in den krijg de bevelhebbersposten te land en ter zee ten deel vielen, en de laagste klasse als ligtgewapenden en matrozen diende. Nu heeft het den schijn alsof geen van beiden meêdeden. In alle geval zou zulks te verkiezen zijn boven die berekening, waarbij het vermogen der ridders met ⅙ en van de Zeugiten met 4/9 (niet zoo als Schmitz met ⅓) verminderd zou zijn bij de schatting. Prof. Bake heeft (Scholic. Hypomn., IV, p. 124 seqq.) de onwaarschijnlijkheid daarvan voldoende aangewezen. Wat p. 144 en 145 over de wijze van verandering der bestaande wetten gezegd wordt, zou wel wat uitvoeriger en juister mogen zijn na de verhandeling van A. Westermann: Die Modalität der Athenischen Gezetsgebung 1, en vooral die van Prof. Bake: ‘De Instituto legum emendandarum apud Athenienses’ 2. De instelling der nomotheten, die Dr. Schmitz vermeldt, is geheel in strijd met de Solonische wetgeving. P. 145. ‘De Areopagus nam kennis in zaken van moedwilligen manslag, verminking, vergiftiging en verraad.’ In de wet bij H. Schelling, de Solonis Legib. p. 20 vermeld, staat ook πυρκαϊᾶς, brandstichting. Heeft de auteur προδοσιάς gelezen? Hoe dit echter op te vatten is, leert Prof. Bake, Schol. Hyp. III, p. 113. De vertaling van ἡ ἄνω βουλή in de noot, ‘de hoogste raad,’ is verkeerd; het is ‘de raad op de hoogte’ en ziet op den heuvel, waar de Areopagus zitting had. Onnaauwkeurigheden van dezen aard 3 bevinden zich er vele in het boek van Dr. Schmitz, doch deze zijn gemakkelijk te ontdekken, wijl het boek de duidelijkste sporen draagt, de ouden zelfs soms woordelijk gevolgd te hebben, hetgeen in vele opzigten een verdienste is. P. 153 wordt gezegd, dat ‘de fontein Calirrhoë den naam van de negen bronnen ontving, naar de nieuwe kanalen, waarin Pisistratus {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} hare wateren verdeelde.’ Dit is onjuist; sedert Pisistratus sprong het water uit 9 pijpen en was de bron zelve bedekt, zie Thucyd. II, 15 en Pausan, I, 14, alwaar de woorden ϕρέατα μεν καὶ διὰ πάσης τής πόλεώς ἐστι, aanleiding tot het misverstand schijnen gegeven te hebben. P. 158, ‘Er werden negen senatoren gekozen, één uit ieder van de andere stammen, om in den raad en in de vergadering van het volk voor te zitten.’ Sedert de verhandeling van C.F. Hermann: ‘de Proëdris apud Athenienses, 1843,’ was zulk eene opgave niet meer te verwachten. Eerst na Euclides werd de zaak zoo geregeld; Clisthenes daarentegen had daartoe de proëdriën van 10 Senatoren, voor 7 of 8 dagen, ingesteld; zoodat ieder prytanie in 35 of 36 dagen rondkwam. Zie W. Wachsmuth, l.l. I, p. 546, vgl. Prof. Bake, Hypomn. IV, p. 30. Wanneer wij het boek van Dr. Schmitz zoo achtereenvolgens nagingen, dan zou de lijst grooter worden dan wenschelijk ware voor de regte waardering van een boek, hetwelk de meeste hand- of leesboeken, over de geschiedenis in ons land uitgekomen, en waarin die van Griekenland behandeld wordt, verre overtreft in levendigheid en gloed, vooral bij de schoonste tijdperken van Athene's bloei. Juist daarom wenschen wij het vele lezers toe, hoewel wij ons verheugen zouden, indien de moeite, aan het vertalen van zulk een werk noodwendig verknocht, besteed ware aan het schrijven van eene meer juiste en uitvoeriger geschiedenis van Griekenland, of nog liever van Athene gedurende drie eeuwen. Winschoten, 1 Dec. 1854. W. DOORENBOS. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen uit de vijftiende eeuw; grootendeels volgens Handschriften geschetst door W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam. Eerste deel, XVI, 320 bl. Tweede deel, VIII, 436 bl. Amsterdam, G. Portielje en Zoon. 1854. Met 2 lithogr. ‘Al kondt gij praten als Brugman.’ - ‘Brugman zoekt zielen en ik zoek geld.’ Deze spreekwoorden hebben onder ons volk de herinnering bewaard van den man, over wiens graf reeds omtrent vier eeuwen zijn verloopen. Een spreekwoord is, zegt men, een waar woord! Ook dit is gebleken. De zoo evengenoemde spreuken hebben, gedurende al die tijden, een luid protest aangeheven tegen het smaadvonnis, dat geleerden van allerlei stempel. Brandt, le Long, Papebroeck, en onder de nieuweren nog in de laatste tijden Collot d'Escury, zich omtrent Brugman hebben veroorloofd, hem noemende ‘een stijfkakige, een dwaas, een monnik zonder letteren, louter te belagchen, een dweeper en bedrieger!’ De bespotting was voorzeker even onverdiend als de onverschilligheid, waarmede anderen, zoo als Wagenaar, den volijverigen, waarlijk godvruchtigen man behandelden. En toch, om tot juiste waardering van zijne verdiensten te geraken, behoort eene beoefening der middeleeuwsche geschiedenis op andere schaal en met andere inzigten, dan wel gewoonlijk plaats grijpt. Om den geest van den voortijd te kennen, en om alzoo een regtvaardig oordeel te vellen over de mannen, welke de uitdrukking van dien geest voorstellen, is het niet genoeg met diplomatische naauwkeurigheid naam, geboorte, ouderdom, lijsten van voorouders, zonen of dochters op te delven; - is het niet genoeg tot in de kleinste bijzonderheden de titels van hunne uitgegevene en onuitgegevene, soms door den berigtgever ongelezen gebleven, werken af te schrijven; - is het niet genoeg, hunne bekleede waardigheden, titels, of de epitheta op te teekenen, waarmede officiele lofredenaars of beleefde tijdgenooten gewoon waren hen te begroeten. Och! hoevele levensgeschiedenissen bezitten wij in dien zin, soms wel in fraai latijn, of ook wel in de gewone taal, maar met opééngehoopte, afgeschrevene, doellooze citatiën versierd, waaruit eigenlijk niet te leeren valt, wat men {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren wil, niet, of zijn naam in de meeste biographische woordenboeken al of niet afgedrukt is; - niet, welk figuur de man thans onder ons zou maken; - niet, of er veel in zijne schriften voorkomt, dat nu, op dezelfde wijze voorgedragen, afkeuring zou verdienen, of de lachspieren aan den gang brengen; - maar of hij, om kort te gaan, met, boven, of buiten zijne eeuw geleefd heeft. Aan dit laatste verlangen heeft de schrijver van het voor ons liggend leven van Johannes Brugman willen voldoen, en hij heeft daardoor een werk geleverd, dat, even als zijn levensberigt van Angelus Merula, hem aanspraak geeft op de erkentenis onzer landgenooten. Als bijdrage tot de geschiedenis der middeleeuwen in Nederland, bezit het in mijn oog groote waarde. Immers, de bearbeiding van diezelfde geschiedenis laat, tot dusver, nog te wenschen over. In weerwil van zoo vele geleerde nasporingen, als tot de naauwkeurige kennis der XIVde en XVde eeuwen eeuwen moesten leiden, levert dat tijdvak een veld op, waarop met betrekking tot Nederland, zoo niet met betrekking tot de meeste andere landen van Europa, veel te onderzoeken en veel te ontdekken valt. Gelijk, om tot de kennis van den enkelen mensch te geraken, het niet genoeg is, op uiterlijke vorm, gedaante en gelaat te wijzen, maar men vooral geaardheid van zin en wil, den inwonenden geest, heeft te bespieden, zoo eischt het opgegeven tijdvak een meer onafhankelijk standpunt, dan waarmede menig toeschouwer zich heeft willen vergenoegen. Te veel waarde hechtte men veelal aan enkele, sterk sprekende, maar eigenlijk weinig beduidende, contrasten, onafscheidelijk van verschil van tijd en plaats; - te veel aan voor ons ruw klinkende woorden, of naar onzen zin onkiesche gedragingen, zonder te bedenken, dat men den man niet kent alleen uit het kleed, dat hij draagt. Hierin is hij meestal onwillekeurig de slaaf van gewoonten en gebruiken zijner tijdgenooten. In zijne keuze staat het niet, zich in dit of in andere opzigten beter te gedragen. Nog vergeet men, dat, om den geest van zeker tijdvak te doorgronden, men niet bloot moet stil staan bij de boetpredikatiën van tijdgenooten. Vroeger, en ook wel heden ten dage, bevatten zij een poëtisch element, misschien noodig voor de sprekers, om den indruk hunner rede te verhoogen, maar daarom niet, zonder voorbehoud, voor volstrekt waar aan te nemen. Als men toch ziet, dat die strenge woordvoerders met achting worden bejegend, dat men hen gretig aanhoort, ja, dat duizenden zich zelfs rondom hen scharen, om hunne taal op te vangen, dan rijst de vraag op, of de maatschappij, waarin men met zooveel geduld, - meer nog, met ontzag, hunne philippica aanhoort, wel zoo onvoorwaardelijk diep gezonken is, en of dat aanhooren, dat bewonderen, dat zorgvuldig bewaren hunner strafreden niet van eenen ontwaakten zedelijken zin getuigt, reeds op zich zelf het tegenbewijs van de algeheele verdierlijking, die de taal van boetpredikers, als {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicolaas de Clemengis, Ruysbroeck en anderen, schijnbaar regt geeft te veronderstellen. De tijden, in welke men dergelijke klaagredenen over den bedorven staat van kerk en wereld niet hoort aanheffen, schijnen mij, om die bijzonderheid alleen, wel geen hooger lof dan de volgende te verdienen; en daarom zou ik aarzelen, om de XVde eeuw, in Nederland althans, met zooveel zwartere kool dan de vorige te teekenen, als gewoonlijk pleegt te geschieden. De Hoogleeraar Moll toont dezelfde overtuiging te bezitten. Het hoofddoel van zijn schrijven is, om, bij gelegenheid van de levensbeschrijving van Johannes Brugman, de ontwaking van het godsdienstig leven in ons Vaderland omtrent den aanvang der XVde eeuw in bijzonderheden te doen kennen. Men ontvangt dus veel meer, dan eene uit alle gedrukte en vele HSS. zorgvuldig bijeenvergaderde biographie. Op ruime schaal behandelt de Schrijver de eerste afdeeling, Brugmans persoonlijkheid in betrekking tot de godsdienstige beweging zijns tijds; zijne vroegere door hem zelven openhartig erkende afdwalingen en bekeering; zijn' overgang tot de devoten, of, gelijk wij hen nu zouden noemen, de piëtisten van zijn' tijd. Deze worden geschetst in hunne beginselen, leer en gevoelens, met aanwijzing van den oorsprong, de verbreiding en vroegen opgang van het mysticisme hier te lande, daarvan de licht- en schaduwzijde, de daaraan ook toen reeds verbonden eigenaardige taal, gebaren en gemeenschapszin. Het begrip van godsdienst en godsdienstzin loste zich bijna geheel op in dat van monniken- en nonnen-orde, van kloosterregel en gemeenschappelijk leven naar bepaalde statuten en vaste gewoonten. Wijl de Broeders van het gemeene leven te Deventer geene vaste geloften aflegden, maar een vrijwillig verbond tot geestelijk leven met elkander sloten, zoo was Brugman aanvankelijk vijandig jegens de Broeders gestemd. Later zijne vooroordeelen afleggende, hoort men hem de taal der vereering jegens hen gebruiken, en tevens vrijer en ruimer blik over de wereld behouden, dan zijnen stadgenoot Thomas a Kempis bleef. Dit laatste blijkt uit den tweeledigen arbeid, waaraan Brugman zijn leven wijdde, en waarvan de tweede afdeeling van dit werk beschrijving geeft. In zijne betrekking van Minderbroeder-observant, wenscht hij de uitbreiding van zijne orde te bevorderen in weêrwil van den tegenstand van stedelijke overheden, waaronder inzonderheid de Magistraat van Amsterdam. Filips van Bourgondië en Nicolaas van Cusa ondersteunen zijne pogingen, ontstaan uit reformatorischen ijver tegenover het verval van het geestelijk leven, en niet uit eerzuchtige voorliefde voor de geestelijke orde, die hij omhelsd had. Misschien hadden, bij de vermelding van de komst des beroemden N. van Cusa hier te lande, de werkzaamheid en de invloed van dien geleerden Kerkoverste op de kerkelijke aangelegenheden van Noord-Nederland, wel eenige breedere vermelding verdiend. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugman werd meer dan monnik. Hij was prediker. Met gepaste uitvoerigheid teekent de Schrijver deze andere zijde van Brugmans werkzaamheid af. Te regt wordt aangemerkt, dat de lotgevallen der christelijke predikatie hier te lande sinds de stichting der kerk, door het verloop der middeleeuwen heen, even als die der andere deelen van de openbare eerdienst onzer vaderen, in een volslagen duister liggen. Zoo gaarne hadden wij te dien aanzien de vruchten van het onderzoek van den volijverigen Royaards te gemoet mogen zien, indien het dezen vergund was geweest, het derde deel van zijne Geschiedenis van het Christendom en van de Christelijke Kerk in Nederland, gedurende de middeleeuwen, ten einde te brengen, waarin de afzonderlijke behandeling beloofd was van alles, wat tot de leer, de kerkelijke tucht, enz., betrekking heeft. De Hoogleeraar Moll houdt het er voor, dat nog op het einde der veertiende en gedurende een groot deel der vijftiende eeuw, goede en vlijtige predikers onder de parochie-geestelijken zeldzaam waren. De wonderbare belangstelling toch, welke aan enkele mannen werd betoond, die het land doorreisden, om den volke in eene verstaanbare taal het Evangelie te verkondigen; de lust der menigte tot het bijwonen der collatiën van de Broeders des gemeenen levens, of tot het inhalen van de Observanten, vooral beroemd om hunne zorg voor het preekwerk; de ijver zelfs van vele vrome mannen van dien tijd, om, in weerwil van smaad en vervolging, zich alom met het houden van predikatiën onledig te houden, strekken genoegzaam ten bewijze van het ongewone van eene geregelde Evangelieverkondiging. Al is de opmerking waar, die ik bij v. Raumer vind (‘Einwirk. des Christenth. auf die alth. Sprache, s. 253), dat het ontbreken van Homiletische overblijfselen uit de middeneeuwen op zich zelf nog niet bewijst, dat men in de landtaal geene leerredenen hield, wijl het onderscheid tusschen spreken en schrijven toen veel grooter was, dan thans (die het eerste kon, kon wel niet altijd het laatste!), zoo vereenigen wij ons geheel met de hier uitgedrukte meening. Zij geeft reden van den opgang van Brugmans predikwerk. Inhoud en strekking was praktisch, geheel gerigt tegen de hoofdzonden zijner eeuw, speelzucht, ontwijding der heilige tijden en wraakgierigheid. Als proeve geeft de Hoogleeraar een overzigt van Brugman's kloostersermoen over Ps. XXIII: 5. Al is dit stukje in geschonden staat tot ons overgekomen, er is grond genoeg, om over plan en inhoud te oordeelen. Men kent daarenboven zijn' trant uit de sermoenen van zijn' leerling en navolger Bernardinus. Ook hij was geheel overgegeven aan een preektrant, die nog door velen van onzen tijd met wonderbare voorliefde, zoo als de Hoogleeraar te regt aanmerkt, pleegt beoefend te worden; den preektrant namelijk, die, het koste wat het moge, drie hoofddeelen zoekt voor de gansche rede, en drie onderdeelen voor elk hoofddeel! Zijn gebrek aan smaak, ook door aan- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} wending van allegorisch-mystische uitlegging, is voor geene goedkeuring vatbaar, doch vindt verontschuldiging in den geest des tijds, waarin men beroofd van, of liever, bevreesd voor het besturend vermogen eener altijd waakzame rede, gewoon was het lage te mengen met het hoogste, het belagchelijke soms met het ernstigste, het onreine met het heiligste, op de wijze van schilders als Heinsius, wanneer hij de kinderachtigste en wanstaltigste duivelskarikaturen vereenigt met heiligen-beelden, die de hemelsche verrukkingen eener ecstatische natuur afmalen. Om te beter te kunnen oordeelen, over Brugman's stijl en predikgaven, besluit de Schrijver dit eerste deel met de mededeeling van enkele brieven, sermoenen en fragmenten van sermoenen van Brugman, alsmede van gelijksoortige vrome toespraken van zijn tijdgenoot Hendrik Mand, ter oordeelkundige vergelijking van geest en strekking. Intusschen zouden wij met des Schrijvers beweren niet durven instemmen (bl. 156), dat Joann. Brinckerinck en Thomas a Kempis boven Gerard van Zutphen (eigenlijk Zerbolt), als bevorderaars van Nederlandsche volkspredikatiën en volksonderwijs, vermaardheid verdienen. De godsdienstige Tractaatjes, die Gerard uitgaf (bijv. ‘Wo wy de crachten der zelen weder sollen te rechte maken,’ - ‘Cat. Ham.’ 1844, No. 70); zijn vertoog vooral ten bewijze, dat men de H.S. in de landtaal mag en moet lezen (bij v.H. ‘Hist. episc. Daventr. p. 88), getuigen van een voor die eeuw zeldzame kennis en doorzigt, waarin ik niet geloof, dat de vrome Thomas, of Brinckerinck hem overtrof. Nadat het eerste deel Brugman's gedrag in betrekking tot de godsdienstige beweging van zijn' tijd en tevens als monnik en prediker had doen kennen, is het tweede, niet minder belangrijk, deel van dit werk toegewijd aan de uiteenzetting van zijne verdiensten als schrijver. Dank zij de nasporingen van den Hoogleeraar, zoo is het hem mogelijk geweest, enkele tot dusver geheel onbekend gebleven letterproducten aan het licht te brengen, waaruit blijkt, dat, zoo Brugman voor zijn tijd regt goed praten, hij ook inderdaad iets belangrijks schrijven kon. Intusschen, om tot de overtuiging van dit laatste te geraken, was het niet genoeg zijne schriften aan den dag te brengen of te analyseren. Zijn levensbeschrijver stelt zich een veel moeijelijker taak ten doel. Hij treedt in eene uitvoerige voorstelling van de stichtelijke literatuur onzer vaderen in de XVde eeuw, met aanwijzing van hare historische waarde ter bepaling van den rang, die aan Br. daarin toekomt, als hebbende door zijn ‘Leven van Jezus,’ slechts ten behoeve van simple, eenvoudige menschen geschreven, een belangrijk monument des voortijds achtergelaten, een der middelen, waardoor wij indringen in de wereld des gemoeds en der gedachten van duizenden en honderdduizenden dergenen, die vóór ons waren en wier godsdienstig wezen ons, noch als Christenen, noch als {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden van de geschiedenis onzer kerk, een voorwerp van onverschilligheid kan zijn. Men vindt alzoo hier een naauwkeurig en voor het eerst uit de bronnen bewerkt verslag omtrent de alleroudste Levensbeschrijvingen van den Zaligmaker, in onze taal, of op onzen bodem verschenen. Hij vergelijkt daarmede Brugman's ‘Devote Oefening der kindschheid, des middels en des eindes, van onzen Heere Christus,’ en komt tot het resultaat, dat, daargelaten de exegetische misgrepen, de allegorisch mystieke uitlegging, de anachronismen en andere gebreken, aan alle geschriften van deze soort eigen, doch die door de geslachten, waarvoor dit boekske bestemd was, op geenerlei wijze werden opgemerkt, het door de kinderlijke naïveteit van den verhaaltrant, de frischheid der schildering, het warme godsdienstige gemoed, dat zich daarin voortdurend laat vernemen, den pathetischen toon en vooral den praktischen zin, een voor tijdgenooten inderdaad voortreffelijk middel tot stichting zal hebben opgeleverd. Dit werd het door de wijze vooral, waarop Brugman en de vrome mannen van zijn tijd verlangden, dat hunne boeken zouden aangewend worden; een gebruik, waarvan de Hoogleeraar wederom eene belangwekkende schets geeft. Tegen het einde der XIVde eeuw leefde te Schiedam Lidwina 1, eene heilige maagd, door wondergaven, profeciën, visioenen en niet minder (als eene andere Engeltje van der Vlies) door onthouding van spijs en drank beroemd. (Zij gebruikte ten laatste slechts eene halve pint Maaswater in de week!) Bij al het zonderlinge en zelfs buitensporige, dat men bij haar bemerkte, onderscheidde zij zich door zulke hooggestemde godsvrucht, en had, zoo men waande, deel aan zoo velerlei bovennatuurlijke voorregten, dat onderscheidene vrome mannen, waaronder alweder Brugman en Thomas a Kempis, haar eene bijzondere belangstelling waardig keurden. De eerste leverde tot drie biographiën van Lidwina, die hier wederom alle zorgvuldig worden gekarakteriseerd, en met de legenden van Nederlandsche volksheiligen, tot dien tijd in het licht gekomen, worden vergeleken, op eene wijze, die van des Schrijvers scherpzinnigheid, geleerdheid en onpartijdigen blik, onzes inziens, onwedersprekelijk getuigt. Met geen mindere zaakkennis besluit hij deze afdeeling met de beschouwing der geestelijke liedekens, onder onze voorvaderen in zwang, met oogmerk, om nog eindelijk Brugman als dichter te doen kennen. Slechts twee liedekens zijn van hem bewaard en met critische zorg door den Hoogleeraar hier voor het eerst aan het licht gebragt. Al was het niet, dat beide liederen door vorm en inhoud onder de stichtelijke poëzij der XVde eeuw eene gansch niet ondergeschikte plaats {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} innemen, zoo zoude ik geneigd zijn, om Brugman voor de vervaardidiging dubbel dank te weten, wijl hij den Hoogleeraar aanleiding gaf tot het leveren van een leerzaam en onderhoudend, geheel zelfstandig overzigt van de geestelijke zangen toen in gebruik; een overzigt, waartoe wel hier en daar bouwstoffen waren nedergelegd, maar voor den gewonen lezer of ontoegankelijk, of soms in afschrikkenden geleerden dos omhuld. De vierde afdeeling heeft ten opschrift: Brugmans laatste levensjaren en nagedachtenis bij de nakomelingschap. Hij eindigde zijn leven in het Observantenklooster te Nijmegen, geëerd bij zijne kloosterbroeders en in hoog aanzien bij het volk, dat erkentelijker en onpartijdiger over hem oordeelde, dan vele geleerde mannen uit het nageslacht. De uiteenloopende oordeelvellingen over Brugman's karakter en werk worden aangeduid, getoetst en teregt gewezen. Onder de schrijvers, die in het oppervlakkig afkeurend oordeel van zoo velen niet deelen, misten wij de vermelding van J.A. de Chalmot, in zijn ‘Biogr. Woordenboek,’ ad v. Voorts vinden wij in de Bijlagen een' afdruk van onderscheidene zoogenaamde ‘Levens van Jezus’ en andere daartoe betrekking hebbende stukken, door J. Brugman of tijdgenooten opgesteld, eene belangrijke bijdrage tot de kennis der volksliteratuur in de XVde eeuw. Met naauwkeurige Registers van zaken, woorden en zegswijzen sluit dit deel, hetwelk even als het vorige met eene net uitgevoerde litographie prijkt, voorstellende het Observantenklooster te Amsterdam, tachtig jaren na de stichting, en de Grafzerk der H. Lidwina, zoo als die nog te Schiedam bestaat. En hiermede eindigen wij het verslag van een uitmuntend boek, dat, onzes inziens, wat bevalligen vorm en grondig onderzoek betreft, eene waardige plaats inneemt naast de H. Bernhard u. seine Zeitalter van Neander en den Joh. Wessel van Ullman. Wij zijn slechts in staat geweest om eene onvolledige schets te leveren van een werk, dat in onderhoudenden stijl over het maatschappelijk en godsdienstig leven onzer voorvaderen op vele plaatsen een nieuw en verrassend licht doet opgaan, en dat wij in veler handen wenschen. Rotterdam. G.H.M. DELPRAT. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidens belegering en ontzet in 1573 en 1574, naar de oorspronkelijke stukken en bescheiden (door Dr. J. van Vloten). Te Leiden, bij D. Noothoven van Goor. 1853. Het was een gelukkig denkbeeld van den Heer Van Vloten, de geschiedenis van Leiden's belegering en ontzet in 1573 en 1574 naar oorspronkelijke stukken en bescheiden te bewerken. Bovenal waren van het eerste beleg der stad, begonnen den 31sten October 1573 en geëindigd den 21sten Maart 1574, weinig bijzonderheden bekend; en spaarzaam waren de berigten over den inwendigen toestand dier stad, tijdens het tweede beleg van 26 Mei tot 3 October 1574. Door het raadplegen van de publicatiën der stedelijke regering, van de stadsrekeningen en andere documenten uit dien tijd, heeft Van Vloten deze leemte gedeeltelijk aangevuld, en menige tot nog toe onbekende bijzonderheid aan het licht gebragt, welke voor de kennis van de huishouding, van de zeden der burgerij en van de stemming der overheden van Leiden, in dit tijdperk gansch niet onbelangrijk is. De oogst zou in dit opzigt ongetwijfeld overvloediger geweest zijn, indien de vroedschapsboeken dier dagen niet zoek geraakt, of liever, verdonkerd geworden waren. In het verhaal van 's vijands bewegingen voor Leiden, heeft Van Vloten de bekende schrijvers over die beroemde belegering gevolgd, en alzoo niets nieuws daaromtrent medegedeeld; slechts dit eenige: dat de Spanjaarden niet twee en zestig schansen, gelijk zij allen op gezag van Fruytiers verhaald hebben, maar slechts twee en twintig schansen om Leiden hadden opgeworpen, naar luid van het ‘Discours du siège de Leide,’ in 1575 uitgegeven. Op dit zeldzaam werkje, hetwelk door Fruytiers blijkbaar op den voet gevolgd, en dat, naar het schijnt, aan al onze geschiedschrijvers onbekend geweest is, heeft Prof. Kist het eerst opmerkzaam gemaakt in zijn ‘Overzigt der geschiedenis van het beleg en ontzet der stad Leiden.’ Van Vloten verwondert zich, ‘dat er niemand aan gedacht heeft, dat overdreven aantal schansen na te gaan.’ Zou Van Vloten er zelf aan gedacht hebben, zoo hem het bewuste ‘Discours’ niet de oogen geopend had? Indien het opwerpen van zoo vele schansen om Leiden ondenkbaar geweest ware, mag men veronderstellen, dat dit niet onopgemerkt zou {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven zijn aan krijgskundigen als Mendoza en Jakob Wijts, welke laatste, naar de getuigenis van Brandt, ‘de dapperste en verstandigste krijgsman was, die misschien ooit in dienst dezer Landen geweest is,’ en wien Hooft bij het zamenstellen zijner ‘Nederlandsche Historiën,’ wat het krijgskundige betreft, raadpleegde. Het is vreemd, dat geen onzer geschiedschrijvers, evenmin als de Heer Van Vloten, de ‘Historia delle guerre della Germania inferiore di Jeronimo Conestaggio’ gekend heeft, welke in 1634 in het licht is verschenen, en waarin insgelijks (p. 331) maar van twee en twintig schansen der Spanjaarden om Leiden gesproken wordt. Wij kunnen niet nagaan, of de Heer Van Vloten de bescheiden, welke hem te dienste stonden, naauwkeurig en in allen deele geraadpleegd heeft. Wij twijfelen echter daaraan even weinig als aan zijne onpartijdigheid en waarheidsliefde, en te minder, daar wij ons overtuigd hebben, dat hij van de bronnen, die wij konden naslaan, een getrouw en naauwgezet gebruik gemaakt heeft. Op den naam van kunstgewrocht zal het boekje wel geen aanspraak maken. Een groot gedeelte er van is eene onbehagelijke, smakelooze aaneenrijging van citaten uit oude schrifturen. De schrijver heeft misschien gemeend den lezer op die wijze van Leiden's inwendigen toestand in dien tijd een volkomen denkbeeld te geven. Hij zou echter dit doel, naar het ons voorkomt, beter bereikt hebben, indien hij uit deze oorkonden een tafereel in een behagelijken vorm had ontworpen, hetwelk ongetwijfeld meer indruk zou nalaten dan deze dorre aanhalingen, welke de meeste lezers zullen overslaan. Fraai stileren is trouwens geene hoofddeugd van den Heer Van Vloten. Taal, stijl en voordragt zijn onverdragelijk en nog hortender en slordiger dan in 's mans vertaling van Borgnet's ‘Philippe II et la Belgique,’ in zijne aanteekeningen op dat werk, en in zijn geschriftje over Montigny. Van Vloten werkt blijkbaar te overhaast en om er maar van af te komen; het: non multa sed multum moest hij steeds voor oogen houden. Eenige voorbeelden, wat de taal betreft, volgen hier ten bewijze. Voorberigt: ‘en die ons zoowel den innerlijken toestand der stad, als de aanhoudende zorg van het bewind, en de volhardende werkkracht, in gener zoowel als 's lands benarde omstandigheden aan den dag leggen.’ - ‘die ons den kloeken geest van gener hoofden, enz. - “dat ons de op Leidens inwendigen toestand betrekkelijke stukken.” - Bl. 3, “van denzelven (lees: denzelfden) dag.” Bl. 6, ‘van (lees: door) eene reeks van andere gevolgd.’ Bl. 6, Spanjaart. Waarom niet Spanjaard? Men zegt toch in het meervoud Spanjaarden, niet Spanjaarten. Bl. 10 van hun (lees: hen). Bl. 13, ‘zullen mogen laten komen.’ Bl. 15, teruggegeven zullen moeten worden.’ Bl. 15, ‘verbieden dat niemand’ (lees: iemand). Bl. 19, ‘niet zoude (lees: zonder) zijdgeweer.’ Bl. 22, ‘Jaarsavond’ (oude- of {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwejaarsavond?) Bl. 30, dan de de zondagsbepaling;’ van zelfs (lees: zelf). Afwisselend noemt Van Vloten de maanden nu eens naar de Latijnsche, dan weder naar de Hollandsche benaming; van daar dat men op dezelfde bladzijde Louwmaand en Januarij geschreven vindt. Het ontbreekt ook niet aan germanismen; zoo als bijv. het woordje huidige, dat viermaal in éénen volzin op bl. 6 voorkomt; omgeving, toenmaals, enz. En nu de stijl! Op bl. 11, om slechts één voorbeeld aan te halen, leest men: ‘Reeds terstond na den overgang der stad, had men deze, haar niet genoegzaam door de wapenen harer eigene burgers verzekerd achtende, weten over te halen een vendel bezetting onder hopman Zijvert Munter in te nemen, dat er den 28sten Junij binnentrok, en waarmede zij tot 17 Augustus, ‘maekende eenen tijt ende termijn van LI dagen’, zegt Jan van Hout, gekweld bleef; het valt moeijelijk een zachter woord te kiezen, wanneer men den roerenden toon verneemt, waarop de waardige man, in korte, maar duidelijke woorden, die bezoeking schetst, ‘hebbende,’ schrijft hij, ‘dat vendel middelertijt, soowel de capn., syn lieutenant, fendrick, bevelhebberen, als gemeene soldaten, in plaetse van haerlieder besoldinge, gelegen ende geteert, tot zware ende ondragelicke last van den burger, ende, behalve den roof, ongelijk meerder verteert, alsof men denselven betalinge hadde gedaen:’ geen wonder, dat er dan ook tusschen ingezetenen en bezetting geene gewenschte eenstemmigheid heerschte, en, indien de eersten, blijkens den roof reeds, waarvan wij hen door den Secretaris ter loops hoorden beschuldigen, het aan geen krijgersmoed in hunne gedragingen gebreken lieten, ook de laatsten hielden zich, in het onthaal dat zij genen ten deel lieten vallen, niet van alle schuld vrij; nog was toch hopman Munsters vendel geen halve maand in de stad, of die van den gerechte moesten eene afkondiging doen, waarbij zij meldden, dat ter hunner kennisse gekomen was, dat vele van de poorters en inwoners zich vermaten de overste, hoplieden, en andere bevelhebbers, tot bescherming der stad ingenomen, ‘te injurieren, en veleynelyck van denzelven te spreken,’ waarom zij hun verboden die te lasteren, of hun, in hun bij- of afwezen eenige schimpwoorden toe te spreken of na te gaan, of metter daad te misdoen.’ - Welk een barbaarsche volzin! Is het vreemd of ongegrond, wanneer men den schrijver welmeenend aanraadt, zich toch vooral met de borst op de studie van de Nederlandsche taal en van den Nederlandschen stijl toe te leggen, vóór hij weder de pen opvat? Wat nu Van Vloten's voordragt betreft, deze is nog koeler en drooger dan die van Wagenaar. Niets ontvlamt hem, niets brengt hem in beweging, hij blijft onveranderlijk dezelfde. Het is zoo, de geschiedschrijver moet zich noch door zijne verbeelding, noch door zijn ge- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} voel laten medeslepen; maar daarom behoeft hij juist niet zijne menschelijke natuur te verloochenen, of zich geweld aan te doen, om zijne ingenomenheid voor de deugd en zijn afkeer van de ondeugd te verbergen, uit vrees, dat hij de waarheid en onpartijdigheid mogt beleedigen, die hem boven alles heilig moeten zijn. Blijft hij koud bij het verhalen van grootsche en edele daden, en onverschillig bij het vermelden van laaghartige bedrijven en hemeltergende ongeregtigheden, hij zal ook, in het algemeen, zijne lezers koud en onverschillig laten, hun noch liefde voor het groote, edele en goede, noch afkeer voor het schandelijke inboezemen; hij zal alzoo zijne roeping miskennen, want de geschiedschrijver behoort bij uitstek de leeraar des volks te zijn. Hoe flaauw, hoe koud, hoe dagbladschrijversachtig wordt hier het manmoedig gedrag van Van der Werff voorgesteld, waarvan Tollens zingt: o, Grootheid, door geen roem te loonen! o, Voorbeeld, dat geen Rome schonk! Laat lauwren minder deugd bekroonen, Die deugd vraagt geen geleenden pronk! Nu, voor dit laatste draagt dan ook Van Vloten behoorlijk zorg. Men oordeele: ‘Van der Werf,’ zegt hij, bl. 158, ‘moest trouwens ook buiten den raad, zijne vaderlandsche vasthoudendheid en zijn zelfstandigen zin tegenover de laauwheid zijner ambtgenooten boeten; zoo bracht men bijv. in deze dagen een lijk voor zijne deur, om hem bedektelijk, maar tevens kennelijk en spijtig genoeg, het verwijt te doen vernemen, dat het aan hem lag in de sterfte en den weerspoed der stad te voorzien. Zoo was het ook tot hem, dat zich eene schaar van moedeloozen en hongerigen wendde; hem, door hun uitzicht en klachten, tot instemming met de drijvers der overgave zoekende te brengen; bekend is het mannelijk andwoord, dat hij hun gaf, gaarne zijn eigen vleesch en bloed voor hen ten beste te hebben, maar in den nood door geen ander middel te kunnen voorzien.’ Hoe mat en kleurloos schetst hij met de woorden van een ooggetuige de komst van Boisot in de verloste stad, bl. 187, vergeleken met het bezielend tafereel daarvan bij Hooft, ‘Nederl. Hist.’ B. IX, bl. 395! De Heer Van Vloten erkent zelf, bl. 164, dat hij geen vriend van schilderingen is. Daartoe ontbreekt hem ook geheel de gave. Waar hij het beproeft, wordt hij plat en triviaal, zoo als onder anderen wanneer hij de wakkere Zeeuwsche matrozen schildert als: ‘kloeke maar ruwe gasten altemaal en als hare duivels gevreesd; zij beroemen zich voor {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning noch Paus bevreesd te zijn, en wie hen aanzag, schonk hen daarin lichtelijk geloof; want, gehouwen en gekerfd, droegen zij op hun gelaat en ligchaam de doorslaandste blijken om, dat zij voor geen kleintjen vervaard, en in den krijg beproefd en gehard waren.’ bl. 165. Indien de Schrijver zoo veel zorg besteed had aan het kuischen van taal en stijl, als hij op eene loffelijke wijze aan zijne nasporingen te koste gelegd heeft, zou hij onze letterkunde met een even belangwekkend als aangenaam werkje verrijkt hebben. Het ontbreekt hem niet aan waarheidsliefde, navorschingslust, ijver en onpartijdigheid, maar het ontbreekt hem te eenenmale aan smaak, gevoel en verbeelding; en ‘Sans le stile, en un mot, l'auteur le plus divin, Est, quoiqu'il fasse, un mauvais écrivain.’ Dr. J.P. AREND. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. W. de Sitter, De Wet tot regeling van het Armbestuur, door aanteekeningen, geput uit de officiëele bij de Wetgevende Magt gewisselde stukken en uit de beraadslagingen daarover gehouden bij de Staten-Generaal, door verwijzing naar verwante wetsbepalingen ter verklaring van het verband, waarin de bepalingen dezer Wet onderling en tot de algemeene Wetgeving staan, en ophelderingen omtrent het regt verstand der bepalingen van andere Wetten, ingerigt tot eene beknopte handleiding voor Gemeente- en Armbesturen, en Besturen van liefdadige instellingen. Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1854. 91 blz.. Wie het werk van Mr. de Sitter op den titel af zoude beoordeelen (zoo als een Engelsch collega eens aan de redactie van the Athenaeum schreef, dat hij er in 't algemeen niet voor was, de toegezonden boeken vooraf door te lezen, ‘because that creates a prejudice’), zou zeker een onbillijk oordeel vellen, want de lange, tegelijk alogische en tautologische, omschrijving van het doel des Schrijvers op het titelblad zoude schier van nadere kennismaking met den inhoud afschrikken. En niettemin is die inhoud zaakrijk en helder, zoo als men van den kundigen en praktischen tweeden redacteur van het Tijdschrift voor het Armwezen mogt verwachten. Teregt had de S. voorzien, dat er terstond na het in werking treden der wet op het Armbestuur, behoefte zoude bestaan aan eene verduidelijking harer bepalingen voor de vele niet-wetgeleerden, wien hare toepassing is toevertrouwd, inzonderheid in verband tot andere wetten; en dit werk draagt de blijken, dat reeds gedurende de behandeling van het wetsontwerp bij de Kamers, vlijtig de gewisselde stukken en gehoudene redevoeringen zijn gevolgd en geëxcerpeerd, omdat de S. er zich op toelegde, om de Armenwet dadelijk bij hare invoering in verband tot ons geheel staatsregtelijk zamenstel te doen kennen. Dit laatste is op verre na niet zoo eenvoudig en gemakkelijk, als het schijnt; en de vóór-arbeid, daarvoor in andere geschriften bestaande, hoe schijnbaar groot, was gering, wanneer men daarvan alles afzondert wat onder den invloed van bepaalde wenschen en inzig- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ten over het jus constituendum werd geschreven, en hetgeen daarom niet dan met mistrouwen en omzigtige toetsing aan eigen oordeel moet worden gebruikt tot toelichting van het nieuwe jus constitutum. Maar ook bij den grooten overvloed van memoriën en redevoeringen in de beide Kamers der Staten-Generaal gewisseld, hoewel eene rijk vloeijende bron, en zoo het schijnt de zuiverste en beste tot verklaring van eene pas gemaakte wet, was een kritische geest hoog noodig. - Van die onderwerpen, waarover de strijd met de meeste inspanning gevoerd is, namelijk het al of niet wenschelijke eener georganiseerde staatsarmenzorg, het al of niet mogelijke van het overlaten der armen aan de kerkelijke en particuliere liefdadigheid, zonder ondersteuning of aanvulling of voorgang van staatswege, het toezigt eindelijk op de administratie der kerkelijke armenkassen, - van dit alles komt bij de nuchtere toelichting ten behoeve der werkelijke toepassing van de nieuwe wet niets, volstrekt niets meer te pas. Wel zijn die onderwerpen zelve verre van uitgeput, en men mag aannemen dat de meeste woordvoerders daarover bij hunne opinie zullen zijn gebleven; maar op het terrein der theorie van 't pauperisme is nu als 't ware een wapenstilstand voor onbepaalden tijd gesloten, waarvan de partijen gebruik kunnen maken om nieuwe wapenen te smeden, dat is om nieuwe ondervinding, nieuwe feiten op te zamelen! Mogt een volgende strijd van denkbeelden, wanneer die ontstaan zal, worden teweeggebragt door eene vredige ontwikkeling onzer instellingen, niet verhaast door eenige krisis van gebrek en gevaar! Wijselijk heeft de Heer de Sitter voor zijn tegenwoordig doel al de debatten over de hoofdbeginselen van armenverzorging, voor zoover zij niet betrekking hebben op bepalingen, in deze wet voorkomende, over boord geworpen, in welk opzigt hij aan Ref. voorkomt oordeelkundiger te hebben gehandeld, dan de Heer Kock, in 't gelijktijdig verschenen werkje over de Wet op het Armbestuur (zie Gids van November, bl. 542 volgg.), 't welk begint met nog eens de geheele geschiedenis der ontwerpen van 1851 en 1853, en der kerkelijke agitatatie tegen deze laatste, op te halen. Ref. wil hiermede niet zeggen, dat de geschiedenis van die kerkelijke agitatie niet leerzaam is; zij is en blijft dit in hooge mate voor iederen wetgever of beoefenaar van de staatshuishouding, die in Nederland de kracht van vastgewortelde begrippen, welke hij zelf meent voorbij te zijn, mogt miskennen of te weinig gewigt hechten aan de magt van den esprit de corps. Ref. neemt gaarne deze gelegenheid waar, om te erkennen, hoe veel hij voor zich uit die gebeurtenissen heeft geleerd, en dat hij thans niet meer zoude nederschrijven, wat hij in 1850 ter perse gaf: ‘Zoo daardoor’ (door de staking van subsidiën) ‘kerkelijke of bijzondere weldadige instellingen moeten ophouden te bestaan, wat schade is het? Deze instellingen bestaan niet om zich zelve of om hare bestuurders, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} maar om het belang der behoeftigen en der geheele maatschappij. Indien staatsinrigtingen aan dit belang beter beantwoorden, en zonder dwang voor de kerkelijke en bijzondere in de plaats treden, zien wij hierin geene schade maar winst. Geen waarlijk menschlievend diaken of bestuurder van eene liefdadige vereeniging zal een bekrompen esprit de corps, of eene ijdele gehechtheid aan eerepostjes boven het algemeene welzijn stellen.’ (Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het Armwezen, van Prof. Tydeman c.s., bl. 114). Dergelijke verwachtingen behooren tot de illusiën van vervlogene jaren. - Maar zoo deze geheele beweging van een groot en aanzienlijk deel der armenverzorgers in Nederland een hoogst leerzaam en belangrijk politiek en historisch feit is geweest; wanneer men zich aan de studie van het nieuwe positieve regt begeeft, zal men beter doen daarop de aandacht niet te vestigen, en de punten van verschil tusschen de ontwerpen van 1847, 1851, 1853 en de nieuwe wet, zooveel mogelijk te laten rusten. Door in de nieuwe wet de bepalingen omtrent het toezigt op 't beheer der niet-openbare armenkassen weg te laten, is de kerkelijke oppositie bevredigd geworden; door (in naam) de ondersteuning der armen over te laten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid (art. 20 der wet), heeft de wetgever zijn afkeer uitgedrukt van de regeling der armenverzorging in haar geheel als eene publieke dienst; maar door het behoud en, zoo noodig, de oprigting van burgerlijke armbesturen en het verleenen van subsidiën toe te laten (art. 2, 21, 22, 59, 60, 61), heeft hij te kennen gegeven, dat hij van de theorie der anti-revolutionairen (die werkelijk de armenverzorging geheel aan de kerk en bijzondere personen wilden overlaten) geen goede uitkomst verwachtte. Begeert men nu, dat de nieuwe wet goed worde verstaan en in praktijk gebragt, men moet al de debatten over die punten beschouwen als behoorende tot een afgesloten tijdvak, en zich bepalen tot eene toepassing te goeder trouw van de thans bestaande wet. Dan eerst zal over eenige jaren proefondervindelijk zijn gebleken, wat er goeds met deze wet is uit te rigten. Het is dus vooral in de beperking en opvatting van zijn onderwerp, dat de Heer de Sitter ons lofwaardig voorkomt. In de behandeling der stof, zoowel wat de toelichtingen betreft, die de debatten in de Kamers aanboden, als de oplossing van zwarigheden, niet bij de discussie voorzien, maar door den commentator zelven opgemerkt, is hij ook over 't algemeen gelukkig geweest en verdient o.i. boven het werkje van Kock de voorkeur. Geen van beide commentariën is evenwel zóó volledig, of iemand, die uit de beraadslagingen over de wet op 't Armbestuur eene bepaalde quaestie wil oplossen, zal kunnen nalaten beide te raadplegen. Zoo vindt men bijvoorbeeld bij Kock op art. 7 aangeteekend, dat de Minister in den loop der dis- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} cussie heeft verklaard, dat de diakoniën en bijzondere instellingen geene textuëele mededeeling van hunne reglementen behoeven te doen; en op art. 13, dat, naar het oordeel der Regering, op collecten en inzamelingen, uitgaande van particulieren, nog altijd van toepassing is het Kon. Besluit van 22 September 1823, Staatsblad no. 41; hetgeen men anders met veel schijn van grond voor afgeschaft zoude kunnen houden door art. 78 der wet. - Beide deze punten, en meerdere, zijn bij de Sitter niet aangeroerd. - Op art. 5 opperen beide schrijvers de vraag, of in de vereenigde vergadering van een' gemeenteraad en een' kerkelijk of bijzonder armbestuur over de vaststelling van een reglement voor eene gemengde instelling (naar art. 2 d) hoofdelijk moet worden gestemd, dan wel door ieder collegie afzonderlijk; beide beroepen zich op dezelfde woorden der Regering in de Memorie van Beantwoording, de S. om te betoogen, dat geene hoofdelijke stemming plaats vindt, maar gemeen overleg tusschen twee collegiën, in ieder van welke de meerderheid beslist; Kock om het tegendeel te leeren. Blijkens den zamenhang (voornamelijk het vervolg der Memorie, waarin de Regering de mogelijkheid veronderstelt, dat beide collegiën het niet kunnen ééns worden) komt het aan Ref. voor, dat de Sitter in de uitlegging van deze duistere plaats (!) gelijk heeft. Dat de verklaringen van de Regering of van een' Minister gedurende de beraadslaging over eene wet, geene onwraakbare uitlegging van eene wetsbepaling geven, kan als een axioma worden beschouwd. Evenwel mag en moet de commentator, vooral in den eersten tijd na de invoering der wet, wanneer men nog geene ondervinding of jurisprudentie voor zich heeft, die bron niet verzuimen en doet hij beter met in dit opzigt te veel dan te weinig te geven. Wanneer echter somtijds dergelijke ministeriëele uitingen blijkbaar het kenmerk dragen, slechts opwellingen of grepen van 't oogenblik te zijn, zoo als in eene levendige, soms lastige beraadslaging, ligt plegen voor te komen, alsdan is de uitlegger aan zijne lezers verschuldigd, daarbij eene kleine teregtwijzing, althans eene proeve van eigen oordeel te voegen. 't Is jammer dat de S. dit niet altijd heeft gedaan. B.v. bij de behandeling van art. 7 in de Tweede Kamer, vroeg de Heer Thorbecke, wat het voorschrift van mededeeling der bepalingen omtrent de inrigting en bestuur zoude baten, indien kerkelijke of bijzondere instellingen hare reglementen niet juist medededeelden? - hierop antwoordde de Minister, dat hij vertrouwde, dat dit niet zoude geschieden; maar (begrijpende dat dit antwoord niet geheel bevredigend was) voegde hij er bij: dat indien het plaats had, alsdan het bestuur van zoodanige instelling van weldadigheid moest worden geacht niet aan de wet te hebben voldaan en dus de bedreigde straf te beloopen. Andere leden maakten toen de aanmerking, dat het gemeentebestuur, aan 't welk de mededeelingen gedaan worden, dan zal moeten onder- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken of deze met de waarheid overeenkomen. Neen, antwoordde de Minister, dat behoeven de gemeentebesturen niet te doen, maar ‘wanneer het blijkt, dat eene valsche of verkeerde opgave gedaan is, dan mag deze niet dezelfde gevolgen hebben als eene, die naar de bedoeling en het voorschrift dezer wet is opgemaakt.’ Dit alles geeft de S. weder, zonder er iets bij te voegen. Evenwel is het niet tegen te spreken dat men moet kiezen: òf iedere mededeeling, hoezeer onvolledig en onwaarachtig, voldoet aan art. 7 der wet, òf het gemeentebestuur, hetwelk de mededeeling ontvangt, moet onderzoeken en beoordeelen of zij de volledige waarheid bevat. Het blijken zonder onderzoek is niet denkbaar. - De moeijelijkheid van dit vraagpunt omtrent art. 7 wordt nog grooter, wanneer men daarbij vergelijkt de Memorie van Beantwoording op art. 10 en 11, waarin de Regering te kennen gaf, dat eene verkeerde opgave ten behoeve van het statistieke verslag over het armbestuur, haren auteur niet aan de in art. 11 bedreigde straffen bloot zou stellen, ‘omdat het niet in de bedoeling der Regering ligt, de onnaauwkeurigheid er van na te gaan.’ Of dit met de letter van de artikelen 10 en 11 overeen te brengen zij, zal de jurisprudentie moeten uitmaken. Zeker is de interpretatio authentica hier ver te zoeken, en ware een commentarius niet overbodig. Op art. 15 merkt de S. wel op, dat de Minister niet voldoende heeft geantwoord op de vraag, of art. 4 der Wet van 14 Januarij 1815 (houdende verbod met strafbepaling voor besturen van instellingen van weldadigheid om Certificaten van Nationale Schuld te bezitten), nog bij voortduring van kracht blijft? Maar hij houdt zelf zijne meening over deze vraag ook verborgen. Niettegenstaande dergelijke leemten, kan men het werk van den Heer de S. over 't algemeen hoogst bruikbaar noemen, en heeft hij door de uitgave krachtig medegewerkt tot het goede doel van zijnen vriend Blaupot ten Cate, uiteengezet in 't Tijdschrift voor het Armwezen, deel III, bl. 220 en volgg., om namelijk de goede werking der nieuwe wet zooveel mogelijk te bevorderen. 't Eerste vereischte daartoe zal immers wel zijn, haar goed te verstaan. ‘De hoop, die ik, hoewel niet zonder zorg, omtrent de goede werking van de wet te kennen gaf,’ zegt de Heer ten Cate, ‘blijft mij nog bij. Maar zal deze hoop verwezenlijkt worden, dan geloof ik, dat allen, die invloed uitoefenen op het armwezen, of daarmede in aanraking komen, zich moeten beijveren om die goede werking te helpen bevorderen. Dan geloof ik, dat allen dit moeten doen, hetzij zij meer of minder gunstig omtrent de wet zijn gestemd. Want gelijk goede wetten kunnen worden verlamd, door den tegenzin van hen, die ze ontvangen en in uitoefening en toepassing brengen, zoo kunnen minder volmaakte wetten toch een gunstigen invloed oefe- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, indien zij slechts door een' goeden zin der ingezetenen worden gerugsteund.’ Van heeler harte juicht Ref. deze vermaning en aansporing toe, al is zijne hoop op de goede uitwerking der nieuwe wet minder levendig dan die van de Heer ten Cate. - Waarom zij zoo flaauw is? - Hij ziet geene kans dit uitéén te zetten, zonder den straks besproken heilzamen wapenstilstand te schenden, en zwijgt er dus liever van. Ook is het doel dezer regelen alleen om den commentarius van den Heer de Sitter aan te kondigen, niet de wet op het Armbestuur te beoordeelen. J. HEEMSKERK Az. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Gids voor het Huwelijk, door R.J.F. Rietstap, Candidaat-Notaris te Rotterdam. Rotterdam bij H. Nijgh. 69 blz. 8o. Deze Gids, volgens de Voorrede, ontstaan uit eenige aanteekeningen, slechts tot eigen oefening en uitspanning opgesteld, bevat een overzigt van de bepalingen van het burgerlijk wetboek op het huwelijk en de huwelijks-gemeenschap. Uit den wetstijl in den beschrijvenden stijl overgebragt, zijn zij in eene geleidelijke volgorde zamengevoegd en in kleine rubrieken ingedeeld. De bepalingen, welke het behandelde onderwerp dadelijk betreffen, vindt men in den tekst, die uit andere gedeelten des wetboeks en die van meer ondergeschikten aard kunnen schijnen, meerendeels in noten daaronder opgenomen. Verklaring van de Wet, die hier wordt aangetroffen, vloeit grootendeels uit den beschrijvenden stijl zelven voort, voor zoover de mededeeling der ratio legis dikwijls het verband der onderscheidene voorschriften daarstelt; op sommige plaatsen, bepaaldelijk ten aanzien der huwelijksgemeenschap, gaat de S., vooral door vergelijking der onderscheidene soorten, wat verder. Zonder in eene beoordeeling te treden van het nut van dergelijke handleidingen in 't algemeen, staat het vast, dat zij, om eenig nut te kunnen doen, meer dan eenig wetenschappelijk werk volledig, naauwkeurig en duidelijk behooren te zijn. Uit haren aard toch bestemd ten gebruike van de zoodanigen, voor wie de weg in het wetboek onbekend of te moeijelijk te vinden is, nemen zij voor dezen het gezag van het wetboek zelf over. Over het algemeen heeft de Heer R. aan deze vereischten voldaan. Wij hebben evenwel zijne aandacht te vestigen op sommige punten, welke te wenschen overlaten. Zullen de kleinere rubrieken, waarin de S. het onderwerp verdeelde, aan haar doel beantwoorden en een gemakkelijker en duidelijker overzigt van het geheel geven, dan moet de inhoud aan de opschriften blijven beantwoorden. Onder het opschrift: ‘niet verboden bloedverwantschap of aanverwantschap’, had het verbod van de artt. 89, 90 en 91 B.W. geen plaats moeten vinden. Evenmin behoort hetgeen op bl. 44 en v. van de magtiging gezegd wordt, tot de ‘geoorloofde {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} afwijkingen’ van de algeheele gemeenschap. De bepalingen van art. 131 en vv. hadden met de overige, betreffende het sluiten des huwelijks, in geleidelijker verband gebragt kunnen worden dan op bl. 19 geschiedt; terwijl de tusschenvoeging van art. 113 over de trouwbeloften op bl. 20 geheel misplaatst schijnt. Onnaauwkeurig is de beschrijving van art. 142 op bl. 4, waar de S. den wetgever de ongerijmdheid laat zeggen, dat de regtsvordering tot vernietiging uit hoofde van geweld moet worden ingesteld, vóór dat er drie maanden sedert de ontdekking van het geweld verloopen zijn. Ook zegt art. 92 niet, dat echte kinderen de toestemming van hunnen vader en hunne moeder behoeven; zij moeten die van beide slechts verzoeken: eene onnaauwkeurigheid, die het hare heeft bijgedragen tot des S. critiek van deze wetsbepaling, die, ware zij al gegund, in allen gevalle in een ‘Gids’ overbodig, zoo niet schadelijk voorkomt. - Tot de stuiting eens huwelijks wordt geene regtsvordering ingesteld, zoo als op bl. 17 in de noot gezegd wordt, wel tot opheffing der stuiting. - Dat de man de goederen der gemeenschap als een goed huisvader moet beheeren (bl. 33) staat niet in art. 160 B.W. - In art. 186 worden de schulden door de vrouw, als openbare koopvrouw gemaakt, niet uitgezonderd; door den S. wèl (bl. 64). Of eindelijk de S. het regt had om, zonder uitdrukkelijke wetsbepaling, aan den regter de bevoegdheid toe te kennen tot verlenging van den termijn voor den afstand bepaald (bl. 67), mag minstens twijfelachtig heeten. Een gids behoort zekerder weg te gaan. De ratio legis, zoo als die bijv. van art. 179 op bl. 33, van art. 204 op bl. 37 en van art. 225 op bl. 57 wordt opgegeven, verdient allezins nadere overweging. Wat de uitlegging der Wet betreft, gaat de S. (bl. 3) blijkbaar te ver, wanneer hij eene vordering tot nietigverklaring uithoofde van geweld toekent aan den zoon, die de dochter van zijns vaders schuldeischer trouwde, om de vervolging wegens schulden voor te komen, waarmede zijn vader bedreigd werd. - Ten aanzien van de vergelijking tusschen winst en verlies en vruchten en inkomsten merk ik op, dat het min juist is, met betrekking tot de laatste o.a. te spreken van ‘een gemeenschappelijken boedel, die een nadeelig slot oplevert’ (bl. 50). De behandeling van de ontbinding der gemeenschap kan voorzeker niet volledig heeten, daar zij niets bevat van de wijze waarop die ontbinding wordt tot stand gebragt, en zich alleen bepaalt tot de opnoeming der redenen, welke daartoe aanleiding geven. Ook is de S. niet zeer consequent als hij wèl de ontbinding der gemeenschap behandelt, doch over die des huwelijks geheel zwijgt De ontbinding der huwelijksgemeenschap behoort toch evenzeer of even weinig tot {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} die gemeenschap als de ontbinding van het huwelijk tot het huwelijk behoort. Ik heb niet gesproken over de vergelijking met vroegere wetgevingen, welke men hier en daar aantreft, omdat ik, wel verre van met den S. te gelooven, dat daardoor de bruikbaarheid zijner handleiding zou worden bevorderd, veeleer van het tegendeel overtuigd ben. Om van 't Romeinsche regt niet eens te spreken - de S. had van den Code Nap. kunnen zwijgen met het oog op de Voorrede, waar hij van het beginsel uitgaat om slechts mede te deelen, wat voor ons tegenwoordig publiek dienstig zou kunnen zijn, of hij had daarvan meer dan de algemeene bepalingen moeten mededeelen, met het oog op art. 38 der Wet op den overgang, waarmede hij bl. 31 die vreemde wetsbepalingen in verband brengt. Of men overigens met de aldaar voorkomende uitlegging dier bepaling veel gevorderd zal zijn, zou ik zeer betwijfelen. - De tot driemaal herhaalde vertaling van ‘arrérages’ door ‘achterstallen’ (bl. 29 en 30) zal de S., bij nader inzien, zelf wel weten te verbeteren, even als die van ‘dettes personnelles aux deux époux’ door ‘schulden ten laste van beide echtgenooten.’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur- en Geneeskundig Etymologisch Woordenboek en verklaring van alle uit vreemde talen ontleende en zamengestelde woorden, voorkomende in de natuurlijke historie, plantenkunde, natuurkunde, scheikunde, artsenijbereidkunde, geneesmiddelleer, ontleedkunde van den mensch, vergelijkende ontleedkunde, physiologie, ziektekunde, verloskunde, heelkunde, vergiftenleer, geregtelijke geneeskunde, enz., door L.C.E.E. Fock, Med. Doct. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. De uitgever heeft zijn woord gehouden. Bij de uitgave van het eerste stuk van dit Woordenboek beloofde hij, dat, hoe het debiet daarvan ook mogt uitvallen, de koopers toch op de volledige uitgave zouden mogen rekenen. Thans zijn ook de 3 laatste afleveringen verschenen en het werk ligt dus compleet voor ons. Wien het interesseert, die zal zich herinneren dat wij bij de aankondiging van het eerste stuk (zie ‘Gids,’ 1853, Mei, blz. 667) ons eenige vragen voorstelden: of er namelijk aan zulk een natuur- en geneeskundig woordenboek ten onzent behoefte bestond? of dit werk zou geven wat de lange titel ons beloofde? of die arbeid door éénen mensch voltooid zou kunnen worden? of schrijver en uitgever in staat zouden zijn de uitgave voort te zetten? De laatste dier vragen is door de daad beantwoord. Het geheele werk toch is voltooid. Op de eerste moet thans nog, evenzeer als toen, een bevestigend antwoord gegeven worden. De reden daarvoor hebben wij vroeger reeds ontwikkeld. Of echter zulk een omslagtig werk door éénen mensch voltooid zou kunnen worden, werd destijds door ons betwijfeld. Die twijfel is thans tot zekerheid geworden. En of het werk geeft wat de lange titel er van belooft, moeten wij thans bepaald ontkennend beantwoorden. Eene groote reeks toch van zeer gebruikelijke termen wordt er niet in gevonden. Zoo misten wij er, bij de meest vlugtige inzage, reeds woorden als coremorphose, cumol, cumarin, cyanilin, chromopsie, chromedrosis, cryptorchis, cholaemie, glucose, inosit, mikrolytisch, macrolytisch, peptone, sarcine, enz., enz., enz. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommige verklaringen en omschrijvingen zijn óf geheel onvolledig, óf zeer onjuist. Zoo toch is cnesmus meer dan enkel jeukte; de verklaring van het woord colloide, als eene traag verloopende weefselontaarding, verraadt groote onkunde van de pathologische histologie; het woord sternalis te omschrijven als tot de borst behoorende, is op zijn minst onjuist, daar het dan nog etymologisch zou moeten zijn: tot het borstbeen behoorende; coniine, slechts een kleurloos (?), olieachtig (?), alcalisch reagerend vocht te noemen, zonder daarbij gewag te maken van zijne hoogst vergiftige eigenschappen, is al vrij onvolledig; van het woord crasis te zeggen: dat het gebezigd wordt van de vochten des ligchaams, wanneer zij in zoodanige gestaltenis zijn, als tot den gezonden toestand vereischt wordt, is even gebrekkig, als onjuist en verward. Chloasma slechts een huiduitslag te noemen, die zich door groenachtige (?) vlekken openbaart, kan alleen hij, die daarvan geene kennis heeft. De beschrijving van den clavus, als van eene uitstekende verdikking van de huid met een centralen (?) kern en gevoelig (?) aan de basis, geeft aanleiding tot een zeer verkeerde voorstelling daarvan. Psychosis te noemen: afwijking der verstandelijke vermogens van den normalen toestand, is ten eenemale onvolledig. Endosmose den sterksten stroom, en exosmose den zwaksten te heeten, die plaats vindt, wanneer twee vochten van ongelijke digtheid door een vliezig middenschot gescheiden zijn en er tusschen dezelve eene dubbele strooming ontstaat, geeft evenzeer van de zaak, als van het woord eene ontoereikende en verkeerde voorstelling. Evenzoo is dit het geval met de woorden phlysacion en psydracium, enz. enz. De beschrijvingen van instrumenten behoorden ten minste juist te zijn en precies het doel aan te duiden, waartoe zij gebezigd worden, al kunnen zij niet volledig genoeg zijn, om er zich een volkomen denkbeeld van te vormen, indien men ze nooit gezien heeft. Maar wij vragen of dit het geval zal wezen bij den micrometer, van wien wij lezen: dat hij een werktuig is, waarmede men kleine voorwerpen kan meten; of bij den psychrometer, van wien de S. zegt, dat het een werktuig is, waarmede men den graad van vochtigheid des dampkrings afmeet, door de koude waar te nemen, welke geboren wordt door de minder of meerder sterke verdamping uit een bevochtigd fijn lapje linnen, dat om den bal van eenen thermometer gewikkeld is? Welk eene verwarde beschrijving! - Waarlijk, nog erger is de verklaring van het woord equivalent: de standvastige evenredigheden, ten opzigte van het gewigt, in welke verschillende ligchamen zich tot gelijksoortige scheikundig verbinden, en in welke het eene door het andere vervangen kan worden. Is dat niet volslagen nonsens? Doch genoeg om te toonen, hoe het werk de eerste vereischten van een woordenboek, namelijk kortheid, juistheid en helderheid, ten eene {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} male mist. Maar ook ten opzigte van de synonimiek vinden wij de grofste dwalingen, onvolledigheden en onjuistheden. Zoo toch is het woord collutorium geenszins altijd synoniem aan collutio en gargarisma; enterophthisis is nog volstrekt niet hetzelfde als enterohelcosis, al geeft de laatste dikwerf aanleiding tot de eerste. Evenmin is enterorrhagie synoniem aan Melaena, ofschoon het eerste verschijnsel bij den laatstgenoemden ziektetoestand veelal aanwezig zal zijn. Zoo is hygroscopisch nog geenszins volkomen hetzelfde als hygrometrisch, zoo als de S. het ons zou willen laten gelooven; cholera sicca is niet synoniem met colica flatulenta. Eindelijk is het verwijzen van het eene woord naar het andere èn lastig, èn geeft tot de meest verkeerde inzigten aanleiding. Zoo wil men weten, wat exfoliatie aan de beenderen is. Men zoekt het woord op in het woordenboek, dat echter naar het woord defoliatie verwijst en daar leest men: tijdperk van den plantengroei, bestaande in het afvallen der bladeren. De lezer zal ons, vertrouwen wij, de verdere bewijzen voor ons streng afkeurend oordeel wel willen schenken. Wij ontveinzen het niet, dat wij ons in onze verwachtingen omtrent dit woordenboek, al was zij door het eerste stuk weinig gespannen, nog eenigzins teleurgesteld zagen. Wel vreesden wij reeds bij de eerste aflevering, dat de taak, die de S. op zich genomen had, zijne krachten verre te boven zou gaan; maar wij meenden hem toen toch nog te moeten aanmoedigen en hem slechts eenige wenken te moeten geven, hem vooral tot volledigheid en praecisie te moeten aansporen. Noch aan den eenen, noch aan den anderen eisch is door hem voldaan kunnen worden, en zoo doende moeten wij de onderneming, uit een wetenschappelijk oogpunt gezien, als volkomen mislukt beschouwen en durven den lezer niet tot den aankoop van het werk aan te sporen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorstellen ter oefening in de allereerste beginselen der algebra, door W. Smaasen, in leven leeraar in de Wis- en Natuurkunde aan het Gymnasium, te Kampen. Tweede herziene druk. Te Zwolle bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1854. De beoefening der wiskunde moet, volgens onze innige overtuiging, bij jonge lieden volgen op die van talen, van geschiedenis en aardrijkskunde. Dergelijke opvolging is in de natuur gegrond. In de kinderlijke jaren toch is het geheugen het meest werkzaam en eerst later ontwikkelt zich het verstand. Het kind kan goed onthouden, maar is te vlugtig om onophoudelijk zijne aandacht te bepalen bij drooge bespiegelingen of afgetrokken begrippen. Dit laatste gaat beter in de jongelingsjaren en bereikt het toppunt in den mannelijken leeftijd. Daarom, wij herhalen het, moet de beoefening der wiskunde voor het laatst bewaard worden. Voldoet men nu aan dezen eisch, dan volgt hieruit een tweede, deze namelijk, van niet dan met noodzakelijkheid voort te gaan. De leerling spoede zich niet voort alsof alleen het einde bevrediging bragt; neen, hij werke langzaam en zie helder het verband in tusschen oorzaak en gevolg, begeve zich vooral niet tot eene tweede les, wanneer de eerste of niet, of ter naauwernood begrepen is. Voor hem moet het niet genoeg zijn vaardig te wezen in het algebraisch op- en aftrekken, vermenigvuldigen of deelen, hij wete waarom hij zoo en niet anders handelt of handelen mag. Dan eerst brengt het beoefenen der wiskunde vruchten aan. Al vergeet hij op later leeftijd ook alles wat de wiskunde hem leerde, dan nog is bij zoodanige studie de tijd, aan hare beoefening besteed, geenzins te loor gegaan. Die studie heeft gestrekt om zijne geestvermogens harmonisch en krachtig te ontwikkelen; zij heeft hem scherpte en juistheid van redenering geleerd, orde en regelmaat in zijne gedachten gebragt en zal hem voor overijld oordeelen bewaren. Zal evenwel de beoefening der wiskunde dergelijke vruchten dragen, dan zie men in de eerste plaats toe op de leerboeken, welke men jonge lieden tot handleiding geeft. Men zorge dat in deze eene strenge methode wordt in acht genomen, en make den leerling niet tot een werktuig dat, ja, snel kan rekenen, maar het alles werktuigelijk doet. Eerst dan, wanneer hij den regel kent en weet, waarom hij zoo en {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders handelt, geve men hem vele vraagstukken tot ontwikkeling eener gepaste vaardigheid. En voldoet nu het werkje, welks titel wij boven afschreven, aan dezen eisch? Immers slechts ten deele. Het geeft te veel of te weinig. Moeten het louter voorstellen wezen, gelijk de titel belooft, dan kunnen bij elk hoofdstuk de voorafgaande aanmerkingen vervallen, en kan het boekje bij elk werk over algebra nuttig gebruikt worden. In zooverre geeft het te veel; maar het geeft te weinig, veel te weinig, bijaldien die voorafgaande aanmerkingen voldoende worden geacht om den leerling algebra - niet alleen vaardigheid, maar inzigt - te leeren. Omtrent de voorstellen zelve vergunne men ons eenige algemeene opmerkingen. Op blz. 2 worden eenige uitdrukkingen gegeven, om voor bepaalde waarden harer zamenstellende deelen, de waarde der uitdrukking te berekenen. Bij het groot aantal dier voorbeelden komen slechts vier uitdrukkingen onder gebroken vorm voor. Deze. verhouding vinden wij minder juist. Ook bij de keuze der voorbeelden valt de schrijver in herhalingen, zie voorstel 2 en 5. Na de optrekking, aftrekking en vermenigvuldiging volgen eene menigte herleidingen; de schrijver laat ze na de deeling achterwege, waaronder de eenheid leidt. Evenmin blijft hij zich immer gelijk bij zijne verklaringen. Bij de breuken wordt elke verklaring derzelve achterwege gelaten; bij de magtsverheffing wordt wel gesproken over de coëfficienten en hoe die voortkomen uit het binomium van Newton, maar de teekens, waarmede elke term of coëfficient is aangedaan, gaat de schrijver stilzwijgend voorbij; bij de herleiding van den tweeden magtswortel p ± q Vr geeft hij even als bij vorige gelegenheden een voorbeeld, maar dringt hier aan op uitlegging door den onderwijzer te geven; alsof al het voorgaande geene uitlegging noodig had. Het geheele werkje bevat 58 bladzijden. Men vindt er voorstellen in over het op- en aftrekken, het vermenigvuldigen, deelen en herleiden van enkelvoudige en zamengestelde algebraische vormen, breuken en wortelgrootheden. De magtsverheffing van een- en veelledige vormen en de herleiding van de wortels uit wortelgrootheden nemen het overige gedeelte in. - Druk en uitgave zijn goed; zinstorende spelfouten worden er niet gevonden. Op blz. 9 regel 9 van boven is achter ‘dus’ de (,) vergeten; in het laatste voorbeeld van blz. 32 moet voor den teller der breuk het negatieve teeken staan; het tweede haakje in den noemer van voorstel 7, blz. 41, heeft betrekking op de geheele uitdrukking, enz. JOSUA. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordenboek van Americanismen. Een lijst van woorden en zinnen, gewoonlijk als eigenaardig aan de Vereenigde Staten beschouwd, door John Russel Bartlett, bewerkt door M. Keyzer. Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon. 1854. Tot voor eenige weinige jaren was geen land ter wereld welligt zoo opzettelijk verkeerd voorgesteld en kwalijk begrepen als de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Mogten wij sommige, zelfs nog levende schrijvers, die dat land bezocht hebben, gelooven, ‘there is no contribution yet to the philosophy of mind from America 1.’ Nogtans dringen zich feiten, onwedersprekelijke feiten dagelijks aan ons op, die al zulke stoute magtspreuken logenstraffen, - magtspreuken, die alleen tot schande strekken van hen, die ze uitspreken, daar zij het bewijs opleveren van hunne zwartgallige zienswijze of hunnen ingekankerden haat. Charles Dickens, ofschoon zelf niet vrij van een zekeren tegenzin tegen Amerika, die zijn helderder blik benevelde 2, heeft - zoo wij ons niet bedriegen, in zijn ‘Master Humphreys Clock,’ de bovenbedoelde klasse van reisbeschrijvers geestig ten toon gesteld, wanneer hij den ouden Heer Weller laat spreken van zijn voornemen om naar Amerika te gaan en bij zijne terugkomst een boek te schrijven over de 'mericans, waarin hij niets anders zal te doen hebben, dan zooveel mogelijk op hen te schimpen. Vele oude Heeren Weller hebben Amerika bereisd, en, als naar gewoonte, de wereld is maar al te geneigd geweest om het kwade te gelooven en het goede over het hoofd te zien. De vijandschap tusschen Engeland en de Vereenigde Staten, te weeg gebragt door den noodlottigen onafhankelijkheidskrijg (noodlottig in zooverre hij het afschuwelijk karakter van een burgeroorlog droeg), begint echter langzamerhand te slijten, en Lady Stuart Wortley zoowel als de menschlievende Graaf van Carlisle hebben, aan Amerika bewezen, dat blind vooroordeel van het Britsch karakter niet onafscheidelijk is. Laat ons nu ten minste hopen, dat de afgunst niet langer den moed zal hebben om te beweren, dat het land, hetwelk een Franklin {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbragt, dood is voor de wetenschap, nu in Amerika bij openbare inschrijving, nevens de vele reeds bestaande kleinere, eene sterrewacht is tot stand gebragt, die in Europa haar gelijke niet heeft; nu wij hooren van grootsche inrigtingen voor meteorologische waarneming, van lengtemetingen door middel van den electro-magnetischen telegraaf, van gemeenschap door stoom te land en te water op eene schaal, bij welke alles wat van dien aard in de oude wereld bestaat gering en onbeduidend wordt. Maar ook wat de letterkunde aangaat, heeft iedere harer takken in Amerika vele en niet zelden gelukkige beoefenaars gevonden. Onder de dichters hebben wij slechts de namen van een Longfellow, Bryant en Poe te herinneren; onder de romanschrijvers die van een Dana, Cooper, Washington Irving, N.T. Willis, Hawthorne en Mevrouw Stowe; onder de geschiedschrijvers die van een Prescott, den schrijver der historie van Mexico en Peru, Bancroft, O'Callaghan en Brodhead. En wie, om uit velen nog slechts enkelen te noemen, kent niet de namen van een Franklin, Channing, Audubon en Emerson, welker vermaardheid tot in de afgelegenste hoeken der wereld is doorgedrongen? In één woord, de opkomst en ontwikkeling der nieuwe wereld vertoonen in vele opzigten een verschijnsel niet geëvenaard in de geschiedenis des menschdoms, en alles schijnt te voorspellen, dat zij eenmaal het lot der natiën in hare hand zal hebben. Hoe belangrijk moet het dan niet zijn, zich naauwkeurig bekend te maken met alles wat tot den geest en het karakter van zulk een volk betrekking heeft, en wat zou wel tot dit doel meer bevorderlijk zijn dan eene zorgvuldige beoefening zijner taal? Vele oorzaken hebben zamengewerkt om het dialekt van Amerika verschillend te maken van de taal des moederlands. In de eerste plaats hebben de talrijke uitgewekenen uit onderscheidene deelen van Engeland, woorden en spreekwijzen derwaarts overgebragt, die thans in het moederland als verouderd of provinciaal beschouwd worden, terwijl de vreemde kolonisten uit de verschillende gewesten van Europa schier allen hun aandeel tot de vorming der taal hebben bijgebragt. Eene andere oorzaak voor het ontstaan van vreemde woorden is gelegen in de noodzakelijkheid om denkbeelden uit te drukken, die alleen aan de nieuwe wereld en hare eigenaardige instellingen eigen zijn, zoo als congressional, associational en dergelijke. Maar de grootste taalverminkers zijn, volgens Bartlett, de geestelijken geweest, niet slechts door het invoeren van geheel nieuwe woorden, zoo als happifying, maar ook door het geweld aan de beteekenis der reeds bekende aangedaan, b.v. door een zelfstandig naamwoord als werkwoord te bezigen, gelijk to fellowship with en dergelijke. In Engeland heeft men lijsten vervaardigd van de provincialismen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} van schier ieder graafschap en deze zijn onlangs in twee dikke octavodeelen bijeenverzameld 1; thans is door den Heer Bartlett ook hetzelfde gedaan voor de zoogenaamde Americanismen, in een werkje dat niet het twintigste deel van dien omvang heeft. Het blijkt uit deze verzameling, dat in America zoowel als in Engeland (en wij kunnen er bijvoegen, in schier iedere andere taal) eene zekere klasse van woorden en uitdrukkingen bestaat, die, hoewel zeer gewoon in het dagelijksch verkeer of onder het volk, verbannen zijn uit alle kringen, die op den naam van beschaafd en welopgevoed aanspraak maken. Honderden van deze, zoo als to beat hollow, to come over one, bran new, enz., zijn even gemeenzaam onder het volk van Londen als dat van New-York, en kunnen dus naauwelijks Americanismen genoemd worden. De bedoelde verzameling wordt thans ook aan het Nederlandsch publiek aangeboden, en is wel de aandacht waardig van allen, die bekend willen worden met de taal, die in Amerika gesproken wordt. In de Inleiding houdt de schrijver staande, dat in Noord-Amerika eene veel grootere eenvormigheid van taal heerscht dan in Engeland en dat het aantal van vreemde woorden en spreekwijzen geenszins zoo groot is, als gemeenlijk wordt verondersteld. Zijn werk is gunstig ontvangen in Engeland en Duitschland, en wij wenschen den Nederlandschen bewerker, den Heer Keyzer, eene even goede ontvangst in zijn Vaderland toe. F.M.C. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Readings in English Prose, selected from the best Writers, with explanatory Notes, by Dr. M.P. Lindo. Arnhem, D.A. Thieme. De erbarmelijke toestand van onze engelsche schoolboeken heeft reeds lang tot klagten aanleiding gegeven, en niet zonder regt. - Voor hem evenwel, die slechts eenigermate bekend is met het meerendeel dergenen, welke Engelsch heeten te onderwijzen, kan dit verschijnsel geene verwondering wekken. - Weinige dezer engelsche onderwijzers - althans in de hoofdstad - hebben een half dozijn der best schrijvers gelezen, en hunne kennis van de taal is beperkt tot de grammatica, waaruit zij zelve hebben geleerd, en tot hun leesboek, misschien de Vicar of Wakefield, Rasselas of de Letters of Lady Montague, alle in hun soort voortreffelijke boeken, doch die moeijelijk kunnen volstaan als eenige letterkundige voorraad van hen, die beweren de taal te kennen. Daar zijn er zeker enkelen, die naar iets hoogers trachten en die, na Walker dóórgestudeerd te hebben tot ze hem van buiten kennen, u met het gezag van zijnen gevreesden naam angst aanjagen, wanneer gij 't waagt om in tittel of jota van hen te verschillen. Wij zouden gaarne deze blinde aanhangers van Walker eenige van de duizend en een afwijkingen hooren verklaren, welke tusschen de door hem gestelde beginselen en zijne uitspraakleer bestaan, hoewel wij vreezen - naar de ondervinding, welke wij van vele hunner hebben - dat eigen oordeel tot de zaken behoort, waarvan ze welligt hebben hooren spreken, maar waarvan ze zich toch zeker geen helder begrip kunnen vormen. - Wij hebben zelfs goede onderwijzers zeer bedaard zien verwijzen naar zijne beslissing in punten, waarin hij lijnregt overstaat aan die eerwaardigste aller autoriteiten: de gewoonte. In Walker wordt op nieuw op eene verrassende wijze het oude spreekwoord bewaarheid, dat een profeet niet geëerd wordt in zijn eigen land, want terwijl men hem hier beschouwt als onfeilbaar en feilloos, geniet hij in Engeland volstrekt deze reputatie niet. - Men versta ons echter wel! Wij wenschen niet in 't minst te kort te doen aan de erkende verdienste van de Pronouncing Dictionary; het is slechts ons doel om die blinde bewondering te keer te gaan, welke nog dagelijks onder onze jeugdige onderwijzers schijnt toe te nemen. De reden, waarom onze schoolboeken zich in zulk een ongelukkigen toestand bevinden, ligt vooral daarin, dat zij voor het grootste gedeelte magere vertalingen zijn uit het Duitsch; een duitsch ligchaam {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} in een hollandsch pak gestoken. - Al dragen zij ten opschrift: ‘Bewerkt ten dienste van de Nederlandsche jeugd,’ toch verraden ze op iedere bladzijde hunne germaansche herkomst. - Zoolang deze staat van zaken voortduurt, kunnen we moeijelijk verbetering verwachten en zullen wij steeds gedoemd zijn van tijd tot tijd te hooren van de onregelmatige infinitiven der engelsche werkwoorden, en te worden onderrigt, dat to show moet verbogen worden: show, shew (en nog wel uitgesproken als shoe!) en shown. De herinnering aan deze dwaasheden en vele andere, waarmede we de lijst zouden kunnen vergrooten, doet ons met vreugde de verschijning begroeten van Dr. Lindo's ‘Readings in english Prose,’ in de hoop, dat dit werk het eerste moge zijn van eene serie van geschriften over de engelsche taal van zijne welversnedene pen. - In zijne voorrede meldt hij ons, dat hij getracht heeft zijne bloemlezing zoo onderhoudend mogelijk te maken, en wij gelooven, dat hij hierin volkomen geslaagd is. Wij zouden evenwel de voorkeur hebben gegeven aan eene meer strenge orde in de rangschikking der stukken, zoodat de gemakkelijkste het boek hadden geopend; eene omstandigheid, welke na de eerste bladzijden te zeer vergeten is. Het stelsel om de moeijelijkheden te verklaren in engelsche noten aan den voet der pagina, is zeer aanprijzenswaardig en zoo wij gelooven tot nu toe slechts in toepassing gebragt door den Hoogleeraar Veth, in zijne welbekende ‘Specimens.’ - De geleerde schrijver schijnt echter somtijds te hebben vergeten, dat het werk bestemd is voor hollandsche schoolknapen en deze meermalen zullen stuiten tegen uitdrukkingen, welke voor engelsche jongens van zelfs veel jeugdiger leeftijd geene moeijelijkheden aanbieden. Een pendant van dit werk, over English Poetry, zou voorzeker een hoogst welkom geschenk zijn voor vele onderwijzers, vooral indien de bloemlezing met dezelfde zorg en oordeel geschiedde als in dit werk. - Wij zouden echter gaarne zien, dat er van de schrijvers iets meer vermeld werd dan de datum van hun geboorte en sterven, en kunnen Dr. L. niet geheel toegeven, dat korte biographische kantteekeningen even droog als noodeloos zouden zijn. - Wij hopen, dat hij de halve belofte zal vervullen, welke hij ons in zijne voorrede geeft, en wenschen hem den goeden uitslag toe, dien zijne Readings in allen deele verdienen. †† {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Bellona. Het militaire leven van een Veteraan, tijdens den laatsten Europeschen oorlog, in tafereelen, toegewijd aan het Metalen Kruis, door S.A.Q. Rotterdam, H. Nijgh. 1854. Bij al de onbeduidende boeken, die de speculatie der uitgevers of de dwaasheid der schrijvers in de wereld zenden, is er zeker nimmer een werk verschenen, dat zoo weinig aan de regelen van kunst en smaak voldoet, als dat, waarvan wij hier den titel afschreven. Geen enkele blik op den belangrijken tijd, in welken de tafereelen voorvallen; geen enkele levendige beschrijving van zoo menig dramatisch moment, waartoe het onderwerp gelegenheid bood; geen enkele historische mededeeling, niet eens het vermelden van eenige curiositeit, waartoe een ooggetuige in staat was; neen, een dorre optelling van onbelangrijke feiten, in groote wanorde, afgewisseld door de meest zoutelooze, soms walgelijke verhaaltjes van het leven der troepen in garnizoen, en dan nog medegedeeld in een oogverscheurenden stijl en vreeselijk mishandelde taal, ziedaar den inhoud van dit boek. Waarlijk, men weet niet, of de dwaasheid des auteurs, of de onbeschaamdheid des uitgevers, bij het in de wereld zenden van dergelijke producten, het meest den geesel der kritiek verdient. Het werk is opgedragen aan het Metalen Kruis. Wij gelooven, dat de literaire arbeid en de vereeniging, waaraan het is toegewijd, even spoedig vergeten zullen zijn; en dat is voor beiden nog het best. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Het algemeen alphabet. Lepsius, Das allgemeine linguistische Alphabet. Grundsätze der Uebertragung fremder Schriftsysteme und bisher noch ungeschriebener Sprachen in Europäische Buchstaben. Berlin, 1854. Wat is het toch jammer - zoo hoorde ik onlangs eenen mijner geestige vrienden zich schertsend beklagen - wat is het jammer, dat de bewoners van de verschillende deelen onzes aardbols niet allen in eene en dezelfde taal elkander hunne gedachten kunnen mededeelen! Hoeveel kostbare tijd gaat er verloren eer dat men zich ook maar alleen de meest onontbeerlijke talen van het beschaafde Europa eenigzins heeft eigen gemaakt! Welk een onoverkomelijk beletsel is dat taalverschil tegen den voortgang en de verbreiding der beschaving, de toenadering en verbroedering der volken! Hoe hard is het lot van den in tijdelijke middelen minder bevoordeelden broeder, die, door stand en bedrijf buiten het genot eener wetenschappelijke opleiding gebleven, de vorderingen, ontdekkingen, uitvindingen van buitenlanders, en wat door deze in druk wordt medegedeeld, zich niet te nutte kan maken; die wat elders geschiedt niet kan leeren kennen, dan door de niet immer even ligt beschikbare tusschenkomst van gedienstige tolken, of met behulp van vertalingsfiltreertoestellen, welker werking niet altijd even spoedig en zuiver kan genoemd worden! Wij laten in het midden, in hoever die klagten gegrond kunnen schijnen, en men regt heeft om zijne grieven jegens de Babelsche torenbouwers te doen gelden; wij misprijzen {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} de goede bedoelingen niet van wie ook pogingen aanwenden wilde, om voor het geheele menschelijke geslacht ééne algemeene taal te vervaardigen, ofschoon de industrie voor zulk een fabrikaat nog geene werktuigen of voorschriften geleverd heeft; wij willen de verdiensten niet ontkennen van hen, die de middelen aanwijzen, om het nieuwe voertuig ter mededeeling der gedachten bij alle volken in te voeren, en wij laten ieder de vrijheid om zich thans reeds te vermeijen in het vooruitzigt van eenmaal met Bosjesmannen en Patagoniërs een vriendschappelijk brievenverkeer te kunnen aanknoopen. Wij meenen echter te mogen twijfelen, of velen wel in zulk eene hoog gespannen verwachting zullen deelen, en zouden denken, dat men door het vaststellen en in gebruik brengen van één algemeen alphabet voor alle talen, de wetenschap reeds eene zeer belangrijke dienst bewezen, tot bevordering van algemeene beschaving en verlichting eenen krachtigen stap ondernomen zou hebben. Wij bedoelen hier natuurlijk niet, dat de thans bestaande taalteekens en schriften, aan elk volk eigen, afgeschaft en door één algemeen schrift vervangen zouden kunnen of moeten worden; maar hebben op het oog een algemeen bruikbaar en aan te nemen alphabet, waarvan de verschillende volken zich zouden kunnen bedienen, om de aan hunne taal vreemde woorden op eene gelijkvormige, eenparige en voor ieder even verstaanbare wijze in hun schrift over te brengen; een alphabet, tevens geschikt, om bij alle wilde en onbeschaafde volken, die nog geen schrift bezitten, en voor wier beschaving het bezit van zulk eene weldaad volstrekt onontbeerlijk is, ingevoerd te worden. Dat de wetenschap in zulk een algemeen alphabet eene aanzienlijke aanwinst zou erlangen, behoeft geen uitgebreid betoog. Bij een weinig nadenken zal men uit eigen ervaring wel weten, welke verwarring en onduidelijkheden er ontstonden uit de ongelijkmatige wijze, waarop ieder schrijver de namen en woorden, die hij in vreemde landen hoorde, in zijne eigene taal overbragt, natuurlijk overeenkomstig met de klanken, die aan zijne schriftteekens eigen waren, maar die dan weder in andere talen overgenomen eene geheel verschillende uitspraak leverden, waarin het oorspronkelijke dikwerf niet meer terug te vinden is. Menigmaal gebeurde het, dat hetzelfde woord, dezelfde naam, maar langs verschillende wegen naar een ander volk overbragt, dáár {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} onder twee of meer onderscheiden vormen een burgerregt verkreeg, waarop het in ieder geval slechts onder éénen, en dan het oorspronkelijk zoo getrouw mogelijk wedergevenden vorm eenige aanspraak kon doen gelden. De voorbeelden liggen niet ver; men denke maar eens aan Padsjaw, Pasja, Pacha en Bassa; aan Mexico en Mejico; aan Kairo en Qahirah; aan China, dat volgens onze uitspraak nimmer het oorspronkelijke kan wedergeven; aan de Indische goden Vichenou, Vichnu en Visjnoe, Quichena en Krisjna, Tschiven, Chiven, Xiven, Sib, Chib en Siva, die, door verschillende kanalen in ééne Europesche taal binnengekomen, zich zelven niet meer kunnen herkennen. Was men nu bij het overnemen dier vreemde woorden maar steeds er op bedacht geweest, om niet de letters, maar de klanken, die er door worden uitgedrukt, weder te geven, de verwarring zou zoo groot niet geworden, men zou der waarheid nader bij gebleven zijn. En hoe zeer die klanken bij de onderscheidene volken van ons werelddeel verschillen, behoeft naauwelijks te worden vermeld; dezelfde klank, die bij ons oe wordt uitgesproken en geschreven, wordt bij de Franschen met ou, de Engelschen met oo, de Duitschers, Italianen en Spanjaarden met u wedergegeven; wat wij met dsj zouden schrijven, duiden de Duitschers met dsch aan, de Engelschen met j, de Italianen met g (vóór i); wat bij ons als sj klinkt, schrijven de Duitschers sch, de Franschen ch, de Engelschen sh en de Italianen sc (vóór i); terwijl het Duitsche ch zijnen klank terugvindt in de Spaansche j of x. Geeft nu deze ongelijkheid in schrijfwijzen en uitspraak reeds menige moeijelijkheid bij woorden en namen, wier juisten klank men uit de schrijfwijze van het land, waar zij te huis behooren, kan leeren kennen, hoeveel bezwarender wordt zij, welk een schier onoverwinnelijk beletsel stelt zij in den weg, waar er gehandeld wordt van volken, die nog geen schrift hebben en wier talen men toch in al hare bijzonderheden behoort te kennen, wil men van lieverlede al de schakels verzamelen van de ketenen, die in nadere of meer verwijderde verwantschap, de volken van vroegeren en lateren tijd nog verbinden en voor de oudste geschiedenis des menschdoms de meest onontbeerlijke bouwstoffen en bijdragen leveren. Maar ook nog uit een ander, niet minder gewigtig oogpunt, van eene meer onmiddelijk nuttig werkende en praktische zijde, zal het gebruik van een algemeen alphabet zich {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbevelen. Het is voor de beschaafde, Christelijke volken eene der hoogste en eerste roepingen, het Christendom, en daarmede de beschaving, over de geheele wereld voort te planten; de zegeningen, waarmede zij zelve bevoorregt zijn, ook tot hunne verst verwijderde natuurgenooten over te brengen. Een der krachtigste middelen om dat doel te bereiken is de verspreiding van den Bijbel en Christelijke leerboeken. In landen, waar de inwoners nog niet zoover ontwikkeld zijn, dat zij een schrift bezitten, dient noodzakelijk vooraf te gaan, dat men hen de teekens leert kennen, waarmede zij de klanken hunner taal zigtbaar kunnen voorstellen. Dit rekenden sedert vele jaren de voornaamste Zendelingvereenigingen zich tot eene eerste taak; zij lieten hunne zendelingen zich toeleggen op eene naauwkeurige, wetenschappelijke beoefening van de talen der volkeren, waaronder zij werkzaam zouden zijn, en zorgden voor woordenboeken en taalkundige leerboeken. Daarbij moesten zij zich natuurlijk van hunne eigene schriftteekens bedienen, en wanneer dan de Bijbel in die talen overgebragt en de vertalingen in die schriftteekens afgedrukt waren, bleef hun slechts over, de kennis van het schrift onder de volken te verspreiden, om de gewijde boeken algemeen toegankelijk en de onbeschaafde inwoners voor beschaving vatbaar te maken. Ongelukkig ging men bij een en ander niet naar bepaalde en algemeen aangenomen regels te werk; elk zendeling koos den weg, die hem de geschiktste toescheen, en zoo ontstonden onder de in Europeesche letters gedrukte Bijbelvertalingen, voor elkander na verwante talen, zelfs voor dezelfde taal, wijd uiteenloopende schriftstelsels, soms vrij willekeurig aangenomen teekens, die het gebruik dier boeken noodzakelijk tot eenen zeer naauwen kring beperken moesten en tot schromelijke verwarringen aanleiding konden geven, in ieder geval de zoo onontbeerlijke hulpmiddelen voor de zendelingen van andere landen, die onder dezelfde volken werkzaam zijn, geheel nutteloos doen blijven. Dit was bij voorbeeld het geval met de duizende exemplaren van de vertaling van het Nieuwe Testament en de Psalmen, die, door de zorg van de Engelsche Church Missionary Society, in de taal der Betsjoeana (Bets̆uāna), eene groote en belangrijke natie in Afrika, vervaardigd en afgedrukt, voor de Fransche zendelingen, die bij hetzelfde volk arbeiden, om het verschil van spelling, volstrekt onbruikbaar zijn ge- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven, en die, waren zij naar eene algemeen aangenomen spelling en schrijfwijze vervaardigd, voor duizenden en duizenden eenen rijken overvloed van zegeningen zouden hebben aangebragt. In Azië, waar de voornaamste volken eene eigene letterkunde en eigen schrift bezitten, die over een groot gebied zich uitbreiden, hebben Europeesche staten en zendelingen een gereed middel gevonden om aan den invloed hunner beschaving en meeningen eene krachtige werking te verschaffen. Het Britsche bestuur bedient zich in Indië van de aldaar meest gebruikelijke alphabetten, het Perzische en Devanagari; en door de zorg der Bijbelgenootschappen werden meer dan 40 vertalingen der heilige boeken in beide schriftsoorten afgedrukt, terwijl China's taal en schrift het middel leveren, waardoor Christendom en beschaving tot de bijna vierhonderd milioenen inwoners van dat rijk en aangrenzende landen den toegang kunnen erlangen. Maar gemakkelijker en in vele opzigten wenschelijker ware het, dat overal, waar Europeesche invloed zich meer uitsluitend kan doen gelden, ook het Europeesche alphabet voor de inlandsche schrijfwijze verwisseld werd. Zoo zou de meest belemmerende scheidsmuur, die het verkeer der volken tegenhoudt, en het grootste bezwaar tegen het aanleeren der vreemde talen uit den weg worden geruimd. Over de groote voordeelen, die de invoering van een Europeesch alphabet in Indië zou schenken, en de steeds vermeerderende kans om het algemeen in Britsch-Indië in gebruik te brengen, schreef Sir Charles Trevelyan, een door lang verblijf in Indië voor die taak bijzonder geschikt geleerde, in 1834 een werk, onder den titel: ‘On the application of the Roman letters to the languages of Asia.’ De pogingen, die het opperstuur in Indië tot hetzelfde oogmerk te werk stelde, zijn aanvankelijk met een goed gevolg bekroond, en reeds zijn een aantal boeken in Indische talen, maar niet Europeesch schrift gedrukt, door de Bijbelgenootschappen in wandeling gebragt; terwijl proeven van gelijke strekking, door zendelingen in China genomen, insgelijks eenen gunstigen uitslag beloven. Om echter tot eene gewenschte uitkomst te geraken, is het volstrekt noodig, dat de geleerden en schrijvers van alle landen, die zich van Europeesch (natuurlijk meenen wij hier alleen Romeinsch Europeesch) schrift bedienen, de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} handen ineenslaan, naar een en hetzelfde stelsel werken, en tot bereiking van het doel, zich onderling verstaan bij de beantwoording der vraag: welke spelling moet men bij het gebruik van Europeesch schrift voor vreemde talen vaststellen? welk alphabet is het meest geschikt om de verschillende Europeesche spellingen het beste weder te geven, en tevens tot het uitdrukken der niet Europeesche klanken de volstrekt noodige onderscheidingsteekens bij zijne letters op te nemen? De beroemde geleerde, wiens naam aan het hoofd van dit opstel vermeld wordt, heeft sedert jaren zijne onderzoekingen aan dit onderwerp gewijd, en in het aangekondigde werkje voorloopig de vruchten van dat onderzoek ter algemeene kennis gebragt, zich voorbehoudende om spoedig, in een meer volledig werk, veel wat hier slechts ter loops kon worden aangeroerd, meer opzettelijk en breedvoerig te behandelen en uiteen te zetten. Wij willen trachten om den inhoud van zijn geschrift ook bij onze landgenooten meer algemeen bekend te maken. De geleerden, die uitdrukkingen uit vreemde talen in de Nederlandsche moeten wedergeven, of de genootschappen, wier roeping het is om de waarheden en zegeningen van het Christendom aan afgelegen en onbeschaafde volken te verkondigen, zullen er hunne aandacht door op een allerbelangrijkst onderwerp kunnen vestigen en zelve beslissen, of en in hoeverre zij zich aan het door Dr. Lepsius aan de hand gegeven en ontwikkelde stelsel aansluiten, althans zich met de grondbeginselen, waarop het berust, vereenigen kunnen. Sir William Jones was de eerste, die in Indië - het land waar de twee in uitspraak en schrift meest volkomene en toch ook het meest van elkander verschillende talen, het Sanskriet en het Arabisch, in het Hindoestanische schrift tot elkander gekomen zijn - zich tot eene taak stelde, om het Europeesche schrift voor Aziatische talen dienstbaar te maken. In zijne verhandeling: ‘On the orthography of Asiatic words in Roman letters,’ in 1788 uitgegeven, maakte hij de vruchten van zijn onderzoek bekend, en schreef als een der voornaamste en noodzakelijkste regels voor, dat nimmer dezelfde letter verschillende klanken, en evenmin verschillende letters {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde klanken mogen uitdrukken. Hij beklaagde zich in dit opzigt over het Engelsche schrift, dat bovendien door het verdubbelen van de klinkers, om hunne verlenging aan te toonen, bij het Italiaansch en Duitsch achterstond, en verklaarde zich tegen het door Halhed in zijne ‘Bengal Grammar’ voorgestelde gebruik van tweederlei lettervormen, cursief en romeinsch, als vooral bij het schrijven schier onoverkomelijke zwarigheden aanbiedende; hij beval ook de bijvoeging aan van onderscheidingsteekens, om de beteekenis der letters te wijzigen; doch zijn alphabet bleef onvolkomen, gedeeltelijk om de verkeerde opvatting van enkele klanken, gedeeltelijk ook omdat hij zijne eigen beginselen niet volledig toepaste. Ongelukkig kwam zijn werk niet vroeg genoeg in handen van eenen anderen geleerde, den Heer Gilchrist, die door zijne talrijke geschriften over het Hindoestanisch in Indië een overwegend gezag erlangde, en wiens Engelsche schrijfwijze in zijn ‘English and Hindoostanee Dictionary’ in 1787, en ‘Grammar of the Hindoostanee language’ in 1796, beide te Calcutta uitgegeven, weldra de algemeene werd, en bijna eene halve eeuw lang haar gezag onverdeeld bleef handhaven. Dit duurde tot 1834, toen Sir Charles Trevelyan door zijne ijverige bemoeijingen aan het stelsel van Sir William Jones den rang en het overwigt verzekerde die het verdiende, zoodat het thans dat van Gilchrist bijna geheel verdrongen heeft, en door de Zendelinginrigtingen, de onderwijzers van Oostersche talen in Indië, en de schrijvers over werken op de Oost betrekkelijk bijna algemeen is aangenomen. Zelfs in Amerika vond het ingang, daar John Pickering in 1820, in zijn ‘Essay on an uniform orthography for the Indian languages of North-America’, zich met de leer van Jones betrekkelijk het gebruik der klinkers geheel en al vereenigde; de zaak van het overbrengen der medeklinkers werd echter door den Amerikaanschen schrijver meer achteruitgezet dan bevorderd. In Frankrijk had sedert het begin dezer eeuw de onderneming ter uitgaaf van het bekende prachtwerk over Egypte, ‘Description de l'Égypte,’ de behoefte aan een geregeld stelsel voor het overbrengen van vreemde woorden in Europeesche letters op nieuw en dringend doen gevoelen, vooral voor de ongeveer 5000 Arabische namen, die op de kaarten moesten uitgedrukt worden. Reeds in 1795 had Volney over {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onderwerp in eene gedrukte inleiding tot eene Arabische Spraakkunst gehandeld; hij grondde zijn stelsel op geene vaste beginselen, maar nam toch, met slechts ééne uitzondering, tot regel aan, om elken enkelen klank slechts door één teeken uit te drukken; waar het Latijnsche alphabet hem in dit opzigt te kort schoot, ontleende hij teekens uit het Grieksche en schiep eenen nieuwen lettervorm, of wijzigde door toevoegsels dien van de Latijnsche letters zelve. Hij had echter bij een en ander slechts de Arabische, Perzische en Turksche talen op het oog. In 1803 was hij een der leden van de commissie, waarin met hem Monge, Bertholet, Langlès, Sylvestre de Sacy, Caussin, Lacroix, Baudeuf, Marcel en Michel Abeyd werkzaam waren, om voor het hierboven bedoelde werk eene oordeelkundige en zich gelijk blijvende spelling der vreemde woorden vast te stellen. Volney's stelsel werd door zijne medeleden tot grondslag genomen, doch met verandering van bijna al de onderscheidingsteekens, en met wijzigingen, die niet altijd verbeteringen konden heeten; terwijl in den tekst van het werk de zoo wijs gestelde regel met betrekking tot het gebruik van slechts ééne letter voor elken enkelvoudigen klank, geheel uit het oog werd verloren. In 1818 behandelde Volney, die het stelsel van Sir William Jones gekend, maar er zich niet veel aan heeft laten gelegen liggen, het onderwerp wederom in eene afzonderlijk verschenen verhandeling, waarbij hij zijne vroegere regels andermaal wijzigde, vooral met betrekking tot de onderscheidingsteekens, en eene poging aanwendde, om het hoofdbeginsel - één klank ééne letter - meer onveranderlijk getrouw te blijven. Zijne leer vond echter geenen ingang, daar zij noch op wetenschappelijke gronden, noch ook in hare toepassing op het gebruik, den toets kon doorstaan, en buitendien slechts tot het Arabische alphabet zich beperkte. Ondertusschen verwierf hij zich billijke aanspraak op dank, zoowel door zijne eigene onderzoekingen, als door de bepaling, die hij in zijne uiterste wilsbeschikking opnam, en waarbij de gelden werden beschikbaar gesteld voor eenen jaarlijkschen prijs, ter beoordeeling van het Parijsche Instituut, voor het beste werk over wijsgeerige taalstudie, vooral ook ter bevordering van eene juiste overschrijving van Aziatische talen met Europeesch schrift. Met betrekking tot dit laatste droeg de prijsuitloving zoo weinig vruchten, dat de Akademie sedert {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} 1845 alleen maar meer prijsvragen over vergelijkende taalstudie in haar jaarlijksch programma opnam. Eene belangrijke schrede vorderde men tot de oplossing van het vraagstuk, toen Duitsche geleerden het veld der vergelijkende taalstudiën in verband met het Sanskriet ontgonnen, en Bopp in 1833 zijne schrijfwijze, die hij tot dusverre in zijne spraakkundige werken gevolgd was, liet varen, den regel aannam, om slechts enkele letters in plaats van de vroeger door hem gebruikte vereenigingen van twee of meer, tot zelfs vijf letters, voor het omschrijven der Sanskrietsche karakters, dienstbaar te maken, en een vast stelsel van onderscheidingsteekens voor de verschillende soorten van klanken invoerde. Brockhaus, Benary, Gorresio, Roth, Benfey, Böthlingk, Müller, Stenzler, Lassen en andere taalkundigen erkenden de deugdelijkheid van het stelsel, en volgden het wat het beginsel aanging, maar liepen ongelukkig dikwerf uiteen in de toepassing en in de keuze der onderscheidingsteekens. Ook hadden al deze geleerden slechts het Sanskriet of de tot dien stam behoorende talen op het oog. Met betrekking tot de Semitische taaltakken hadden de meeste geleerden zich nog niet van het gebruik der zamengestelde lettergrepen losgemaakt, totdat Caspari in 1844, maar vooral Fleischer in 1847, het bovenvermelde beginsel ook in toepassing bragten, nadat het bereids vier jaren vroeger hier te lande voor de Arabische taal door onzen Leydschen Hoogleeraar Weijers verkondigd, maar aanbevolen en toegelicht in een werk in de vaderlandsche taal, buitenaf niet spoedig en algemeen genoeg bekend was kunnen worden. Weijers stelde de volgende vijf hoofdregels: 1) Elke letter en elke vokaal moet met een in het oog loopend teeken in ons schrift worden afgebeeld: 2) geene verschillende letters of vokalen, hoe naauw ook verwant, mogen door hetzelfde teeken worden uitgedrukt; 3) elke letter en vokaal door een enkelvoudig teeken af te beelden, alle zamenstellingen van figuren te mijden; 4) de eigenlijke kracht der Arabische letter- en vokaalteekens zoo goed mogelijk terug te geven, en daarbij geene vreemdsoortige figuren te kiezen; en 5) alle willekeur te vermijden bij het scheppen van nieu- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} we teekens, en de verhouding te bewaren tusschen de Arabische letter en de figuur die haar wedergeeft; wordende daartoe de letters van ons alphabet met de onderscheidingsteekens der Arabische gekenmerkt. Er bleef thans slechts over, dat men naar een middel omzag, om de schriftstelsels der beide gewigtigste taalgroepen van Azië tot een te brengen. Daarvoor had men eenen breederen grondslag noodig, dien men als eenen algemeenen voor al de talen der aarde kon aannemen, en dien de physiologie der menschelijke stem aan de hand geeft. Voor die studie hebben zich Kempelen, Liscovius, Dzondi, Willis, maar vooral Joh. Müller verdiensten verworven, terwijl R. von Raumer, Rapp, Schleicher, Bindseil, Heyse en anderen hare uitkomsten op de taal zelve in toepassing bragten. Het bleef echter en zou nog lang eene moeijelijke vraag blijven, op welke wijze men, na het vinden en vaststellen van een alphabet, dat aan de voornaamste eischen van alle talen voldeed, zulk een in de wetenschap en ook in het verkeer met onbeschaafde volken, wier beschaving men zich tot doel stelde, algemeen in gebruik zou kunnen brengen. In het laatstbedoelde opzigt konden de Zendeling- en Bijbelgenootschappen eenen overwegenden invloed oefenen, en die nuttige invloed deed zich spoedig kennen, nadat in 1848 Henry Venn, de secretaris der Church Missionary Society, naar aanleiding van het voorstel van verschillende Zendelinggenootschappen, algemeene, vaste regels opgaf voor de juiste spelling der talen, die nog geen schrift bezaten, en voor de in sommige bijzondere gevallen welligt onvermijdelijke afwijkingen van die regels, de toestemming van het hoofdbestuur verbindend stelde. Zeer spoedig hierop deed zich ook bij de Amerikaansche, Noorweegsche en Britsche zendingen in Afrika de behoefte gevoelen aan verbeteringen van de schrijfwijze, die voor de Zoeloe taal was aangenomen, en aan nieuwe onderscheidingsteekens voor klanken, die aan de Afrikaansche talen en tongvallen bijzonder eigen waren. In Maart 1850 maakte de Amerikaansche zending te Port Natal in eenen open brief een plan bekend tot eene eenparige spelling, en werd daarmede overeenkomstig in October 1852 aan de American {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Oriental Society te New-York door den Heer Lewis Grout eene verhandeling medegedeeld en in 1853 in de werken dier Maatschappij afgedrukt, waarin de beginselen en eischen voor een alphabet der Afrikaansche talen ontwikkeld, en op de taal der Zoeloes toegepast werden. Het alphabet berustte niet op eene vaste, stelselmatige schikking der klanken, was in geen verband gebragt tot de Sanskrietsche en Semitische taaltakken, maar men vermeed door losse onderscheidingsteekens of gewijzigde lettervormen de verbindingen van twee of meer medeklinkers. Toen Lepsius zich in den herfst van 1852 te Londen bevond, besprak hij het onderwerp, dat hem sedert lang bij zijne uitgebreide taalstudiën 1 en vooral op zijnen wetenschappelijken togt in Ethiopië had bezig gehouden, met den Heer Venn en andere bestuurders van Zendelinggenootschappen, en stelde voorloopig een alphabet te zamen, dat door den Heer Venn in de tweede uitgaaf zijner hierboven bedoelde ‘Rules for reducing unwritten languages to alphabetical writing in Roman characters, etc.’ is medegedeeld. Kort daarop gaf eene zamenkomst met den beroemden kenner der Afrikaansche taaltakken, den Heer Koelle, hem aanleiding om de zaak nog met meer kracht aan te pakken, en het voorgestelde alphabet meer algemeen en openlijk bekend te maken. Dit geschiedde in eene voordragt, door Lepsius in eene algemeene vergadering der Berlijnsche Akademie gehouden, waarin hij in algemeene trekken zijn stelsel ontvouwde, met opgave van de gronden waarop het berustte, en het voorstel deed, dat de Akademie, na een naauwkeurig onderzoek, de noodige letters en teekens zou doen snijden en gieten. Eene commissie uit de historisch-philosophische klasse, bestaande uit de heeren Bopp, J. Grimm, Pertz, Gerhard en Buschmann, bijgestaan door den Heer Joh. Müller uit de natuurkundige klasse, werd met het onderzoek belast; slechts één der leden meende in het algemeen {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} het nuttige van diergelijke pogingen te moeten ontkennen, doch al de overige bragten een gunstig verslag uit, zoodat in de zitting van 23 Januarij van het loopende jaar tot het vervaardigen der noodige lettervormen besloten werd. Omtrent denzelfden tijd, tegen het einde van Februarij, vereenigden zich te Londen, in de woning van den beroemden staatsman en geleerde Bunsen, een aantal uitstekende mannen, met het doel om de steeds meer en meer belangstelling wekkende zaak in onderscheidene vergaderingen op nieuw en ernstig te overwegen, en te zien, of en hoe er met gunstigen uitslag gevolg aan kon gegeven worden. Van wege de Zendelingvereenigingen werd de bijeenkomst bijgewoond door de HH. Venn, Arthur, Koelle, Graham, Chepham, Trestrail en Underhill; onder de taalgeleerden waren Wilson, Müller, Norris, Dietrich, en op de drie laatste vergaderingen ook Lepsius zelf; verder nog de HH. Sir Charles Trevelyan, Sir John Herschel, Owen, Stanley, Babbage, Weatstone, Cull, ook Pertz uit Berlijn tegenwoordig. De physiologische grondslagen, waarop het alphabet rustte, werden algemeen als zoodanig erkend; met betrekking tot de schrijfwijze en schrijfteekens werd het door Sir Charles Trevelyan aanbevolen stelsel van Sir William Jones, ofschoon het zich te regt in Indië een groot gezag verworven had, afgekeurd, daar het eenen physiologischen grond ontbeerde; eene andere door Prof. M. Müller voorgestelde schrijfwijze, waarbij de vreemde van de Europeesche afwijkende klanken met cursive letters zouden gedrukt worden, kon vooral daarom geene goedkeuring verwerven, dewijl zij bij het schrijven onoverkomelijke zwarigheden aanbood, en men gaf den palm aan het door Lepsius voorgestelde, alphabet, waarbij de tot dusver in de wetenschap aangenomen schrijfwijze strenger werd ingerigt overeenkomstig de hoofdwetten, die door de physiologische grondslagen en het doel, dat men wenschte te bereiken, waren aangewezen. Over het algemeen kon men zich ook met het stelsel van Lepsius vrij wel vereenigen, dat met eenige door Koelle aanbevolen wijzigingen van enkele onderscheidingsteekens, door den Heer Venn, als secretaris der English Church Missionary Society, in al zijne deelen als aannemelijk, en waarvan de algemeene invoering wenschelijk geoordeeld werd. Dezelfde Heer noodigde Lepsius uit, zijn alphabet met de noodige toelichting voor den druk ge- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} reed te maken, om de exemplaren onder de zendelingen van het Britsch genootschap te verspreiden, en ontbood tegelijk twee stellen der te Berlijn gesneden druktypen, om in dezelfde lettervormen een paar gereed liggende werken over Afrikaansche talen te doen drukken. Voordat wij er toe overgaan om zoo beknopt mogelijk het stelsel van den Berlijnschen geleerde te ontvouwen, meenen wij, om ons overzigt de volledigheid te geven, die binnen ons bereik ligt, nog met een enkel woord te moeten gewagen van een werk, door eenen Illyrischen geestelijke, Marianus Šuni͠ć (S̆uńiz̆ = Sjoenjidzj), in het vorige jaar te Weenen uitgegeven; te meer, omdat dit werk aan Lepsius niet ter kennis gekomen schijnt te zijn, voordat hij zijn betoog liet drukken, en bovendien de Illyrische schrijver zijn alphabet ook ontwierp met het oog op de Slavische taaltakken, die door Lepsius niet zoo opzettelijk binnen den kring van zijn onderzoek waren opgenomen. De schrijver stelt als een volstrekt vereischte voor een schrift, geschikt om op eene juiste wijze de gesproken talen weder te geven, dat het aantal van verschillende en steeds dezelfde, vaste waarde behoudende schriftteekens gelijk moet zijn aan het aantal eenvoudige, d.i. niet meer oplosbare of deelbare, van elkander verschillende klanken, waaruit al de woorden der taal worden gevormd of zamengesteld. Een algemeen alphabet moet dus een genoegzaam aantal letters bezitten, om de klanken van alle gesproken talen duidelijk en onderscheiden uit te drukken, terwijl het de menigvuldige, kleine wijzigingen in de uitspraak der verschillende letters door daaraan toegevoegde onderscheidingsteekens aanduidt. Die teekens moeten in eene natuurlijke volgorde gerangschikt, en een en dezelfde klanklooze klinker gebruikt worden voor het uitspreken van elke letter, ongeveer op de wijze, die ook in de laatste jaren bij ons voor het onderwijs onzer jeugd is aangenomen. Voor de klinkers stelt hij 12 verschillende, elkander even als de 12 toonen van den chromatischen toonladder, opvolgende klanken, waarvan 2 voor de a, 3 voor de e, een voor de y een voor de i, twee voor de u en drie voor de o komen; die klinkers kunnen kort of lang, en in beide gevallen, hetzij zonder, hetzij met een hoog of laag toonteeken (acutus of gravis), uitgesproken worden, zijn dus voor zes verschillende wijzigingen vatbaar, en vormen alzoo een aantal van 12 × 6 of 72 verschillende, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} alle goed onderscheidbare (?) klanken. Voor de medeklinkers, die even als de klinkers uit het gewone Romeinsche alphabet zijn ontleend, met toevoeging slechts van ééne Arabische letter, worden vijftig verschillende waarden aangenomen, waarvan de f, j, m, p, v en w elk ééne, de b, g, k en r twee, de c en n drie, de h, l en s vier, de t en z vijf en de d zeven erlangen, terwijl de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uit het Arabische alphabet het keelgeluid moet uitdrukken, waarvoor geene Romeinsche letter beschikbaar is. De 19 medeklinkers dienen dus, om, geholpen door onderscheidingsteekens, de 50 verschillende wijzigingen in uitspraak uit te drukken, die volgens Sjoenjidzj, met de opgenoemde 72 klinkerwijzigingen, voldoende zijn om alle mogelijke verscheidenheden van klanken in de bekende talen weder te geven. Voor onderscheidingsteekens zijn punten boven of onder de letters, en verder de gewone, ook in het Grieksche schrift gebruikelijke teekens, alsmede die, waarmede men eenen klinker als lang of als kort pleegt te merken, aanbevolen. De thans algemeen erkende regel, om voor elken klank slechts ééne eenvoudige en in uitspraak door onderscheidingsteekens gewijzigde letter te gebruiken, wordt door den schrijver in het oog gehouden, maar zijn alphabet zondigt door overvloed; en maken wij onze rekening op naar een paar bewijzen voor die beschuldiging, die ons bij den eersten oogopslag onder de aandacht vallen, b.v. twee wijzigingen van de d tot onderscheiding van die letter in de woorden donner en dieu, van de k in de woorden kinder en kunst; van de b in bestellen en haben, dan zouden er op de 122 verschillende klanken, teekens en wijzigingen vrij wat af te dingen vallen; maar dan tevens ook blijken, dat een andere grondregel uit het oog verloren is, die gebiedt, dat men nimmer verschillende teekens voor denzelfden klank mag in dienst nemen, of aan hetzelfde onderscheidingsteeken bij de eene letter eene andere waarde dan bij de andere toekennen. De Heer Sjoenjidzj heeft zich omtrent de verschillende klanken in een dertigtal vreemde talen ingelicht, die hij in het collegie der Propaganda te Rome uit den mond van daar studerende vreemdelingen opteekende, en voor Spanje, Portugal en Engeland de hulp genoten van geestelijken dier landen, insgelijks in Rome aanwezig; wij twijfelen echter, of hij in alle opzigten gelukkig is geweest in de opvatting der uitspraak; het was niet mogelijk, dat hij het gevaar ont- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam van de uitspraak van eenen of weinigen aan te nemen als de heerschende van een geheel volk, verschil van tongval te beschouwen als een verschil van de taal zelve. Wij vreezen dus, dat bij allen vooruitgang, die in zijn stelsel erkend moet worden, zijn alphabet geen ingang vinden, niet algemeen bruikbaar zal worden geacht. Doch gaan wij over tot het door Lepsius voorgestelde alphabet, dat, door ruim een vijftigtal der meest gezag hebbende taalkenners en andere geleerden in Duitschland en Engeland goedgekeurd en aangenomen, bereids door Zendeling- en Bijbelgenootschappen in toepassing is gebragt; dat zich daardoor, ook bij de mogelijkheid van gegronde aanmerkingen of tegenwerpingen, reeds aanbeveelt en ook hier te lande gevolgd zou kunnen worden. Het voorgestelde alphabet vordert geene volkomen toestemming in alle bijzonderheden, maar men wenscht het als het ware het middelpunt te doen zijn, dat de beginselen en de rigting aanwijst, waarmede en waarin men zoo na mogelijk komt tot het vaststellen en naleven van algemeene grondslagen. Waar kleine wijzigingen voor enkele talen noodig blijken, moeten die, zonder inbreuk te maken op het stelsel, toegelaten kunnen worden. En zijn in enkele gevallen belangrijke afwijkingen onvermijdelijk, dan dienen die met openlegging van de redenen behoorlijk bewezen, en vóór hare invoering door behoorlijk en algemeen erkend gezag, voor zendelingen en bijbelvertalingen bij de hoofdbesturen hunner inrigtingen geijkt te worden. Klinkers. Er zijn slechts drie hoofdklinkers; vergeleken met de kleuren zouden wij ze grond- of hoofdkleuren kunnen noemen: de a, de i en de u, de eenige, die in de oudste talen duidelijk genoeg zich lieten hooren, om ook als korte klinkers afzonderlijk uitgedrukt te worden. Men kan ze het best, even als de kleuren, in den vorm eens driehoeks schikken, waarbij de a den top inneemt, de i en u (= oe Nederl.) aan de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} beide uiteinden van de grondlijn staan; alle andere klinkers liggen tusschen deze drie. Tusschen de a en i treedt de e, tusschen de a en u (= oe Nederl.) de o en tusschen de i en u (oe) de ü (= u Nederl.) te voorschijn, terwijl tusschen de e en o de ö (Duitsch, Nederl. eu) zich plaatst. Wederom schuiven zich tusschen de a en i, de a en u (oe), die verder van elkander zich verwijderen dan de i en u (oe), nieuwe wijzigingen, waarvan twee meer naar de a, de andere meer naar de i en de u (oe) neigen, en die, allen in de Europeesche talen aanwezig, zich op de volgende wijze laten schikken: a è (Fr.) eu (Fr. in peur) ò (Ital.) e o é (Fr.) ö (D. Nedl. eu) au (Fr.) i ü (D. Nedl. u) u (D. Nedl. oe) Kleinere wijzigingen, zoo als die vooral in de Engelsche taal voorkomen, behoeven niet afzonderlijk uitgedrukt te worden. De onderscheidingsteekens, bij bovenstaande letters gebruikt, kunnen in hunne tegenwoordige beteekenis niet behouden worden, daar zij voor andere, onmisbare teekens, b.v. de klem- of toonteekens (accenten), die van lengte of kortheid enz., geene ruimte overlaten. Om dit bezwaar te ontgaan, woorden de punten (..) onder, in plaats van boven de letters geplaatst, en de twee teekens, die in het Fransch den open en gesloten klinker onderscheiden ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), door eene liggende streep en door een punt (- .), insgelijks onder de letter, vervangen, terwijl de Fransche klank eu, dien men volgens den gestelden regel niet met de twee letterteekens mag uitdrukken, met de teekens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} onder de o onderscheiden wordt. De verschillende klinkers erlangen dus de volgende onderscheidingsteekens: {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} a e̲ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} o̲ e o̤ o ẹ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ọ i ṳ u Verder heeft men nog, behalve de opgenoemde, eene afzonderlijke letter noodig voor den schier toonloozen klank, die nu eens aan de a, dan weder de i en dan weder aan de u zich aansluit; bijvb. de e in het Fransche tenir, en het Nederl. straffen; de o in het Engelsche nation; in het Hebreeuwsch dient hij tot het uitspreken van elken medeklinker, die niet van eenen klinker voorzien is, in het Koptisch wordt hij door eene streep (-) boven de letter uitgedrukt. Lepsius heeft, waar de klank op deze wijze voorkomt, hem met de Grieksche ε wedergegeven, maar waar hij, als in het Sanskriet bij de r en de l, en in het Chineesch bij de z, eene lettergreep vormt, het gebruik van eenen cirkel onder de letter, z̥, l̥, r̥, voorgeslagen. De door de neus gedeeltelijk uitgesproken klinkers worden met het boven de letter geplaatste teeken ~, b.v. õ, ũ, gekenmerkt. De lange klinkers worden met het gewone teeken, - , de korte, voor zooveel noodig, met {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} boven de letter onderscheiden. Tweeklanken, of twee tot ééne lettergreep verbonden klinkers zou men door een boogje (⌣) onder de letters onderscheiden, kunnen van dezelfde klinkers, wanneer die afzonderlijk uitgesproken worden, in welk laatste geval het deelteeken ( ·· ), zoo als het in ons schrift gebruikelijk is, en dus boven de tweede letter geplaatst, dienen kan. Voor de klinkers en hunne wijzigingen erlangen wij dus de volgende verschillende teekens: {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} a e o̤ o ẹ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ọ i ṳ u de lange klinkers ā ē ī ō ū ō̤ ṳ̄ de korte ă ĕ ĭ ŏ ŭ ŏ̤ ṳ̆ dezelfde, maar door het neuskanaal gedeeltelijk uitgestooten ã ẽ ĩ õ ũ õ̤ ṳ̃ de toonlooze ε, en den met enkele medeklinkers in Indische en Chineesche talen onafscheidelijk verbonden klinker, r̥ l̥ m̥ n̥ ṅ̥ z̥. Voorbeelden. ā, in vader. ă, in man. ã (Fransch) an, en. ai (Duitsch) kaiser, Nederl. tusschenwerpsel ai. au als ou in oud. aṳ als ui in huis. ē als è (Fransch) in mère. ĕ̲ als a in (Eng.) man. ē als e in bezig. ĕ als e in regt. ẹ̄ als ee in deel. ẽ als en (Fransch) in examen. ei als in eik. ī als ie in ieder. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ĭ als i in list. i͂ als in (Fransch) Inde. ö als a in (Eng.) all, au in (Fransch) baume, ò in (Ital.) però. ŏ als o in (Eng.) not, (Nederl.) os. ō als o in (Lat.) non. ŏ als o in (Nederl.) orakel. ọ̄ als oo in (Nederl.) loopen, (Fransch) côte. ō̤ als eu in (Fransch) beurre. ŏ̤ als u in (Eng.) but. ŏ̤ als u in (Nederl.) kunnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} als eu in (Nederl.) deun. õ als Fransch on. õ̤ als Fransch un. oi als oi (Eng.) join. ou als ooe (Nederl.) en ωυ (in Gr. Ion. ωὑτός.) ū als de lange u in (Duitsch) Ruhe, Nederl. oe. ŭ als u in (Duitsch) Null, ou in (Fransch) ours. ṳ̄ als u in (Nederl.) buren. ṳ̆ als u in (Nederl.) juweel. ε als e in (Nederl.) venijn, a in testament, o in korporaal, enzv. r̥ Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . l̥ Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . z Chineesch in tssè. Medeklinkers. De twee voornaamste beginselen, waarnaar de medeklinkers voor onze Europeesche talen onderscheiden worden, zijn gegrond: 1e. op de plaatsen, waar het geluid in den mond gevormd wordt: bij den strot, keelklanken, bij de tanden tandklanken en bij de lippen lipklanken of lipletters; en 2e. op het meer of minder sluiten van den mond bij de {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} drie opgegeven plaatsen, gedurende het uitspreken der letters, zoodat de luchtstroom slechts even afgebroken of voor goed afgesloten wordt. In het eerste geval, waarbij de medeklinker als in tweeën wordt gedeeld, heeten de letters explosiven, dividuae of uitgestooten, deelbare, in het tweede geval fricativen, continuae, wrijvende of voortdurende letters; de klanken, die beide eigenschappen gedeeltelijk in zich vereenigen, heeten liquidae of vloeijende. Overeenkomstig het bovenstaande verkrijgen wij van de enkelvoudige Europeesche medeklinkers het volgend overzigt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Slechts elf van deze letters: k, h, t, d, n, r, l. p, b, m en f, hebben, op eenig niets beduidend verschil na, in de Europeesche alphabetten gelijke waarde; van de overige zijn de g, s, z, v en w, in de opgegeven beteekenissen reeds vrij algemeen in taalkundige geschriften opgenomen, en dient er alleen nog voor de ng (Duitsch), r (als keelletter), ch (Duitsch), g (Deensch en Nederl.), j (Duitsch), ch (Fransch) en j (Fransch) gezorgd te worden. De gewone teekens kunnen niet blijven, dewijl zij tegen de grondregels van een algemeen alphabet zondigen; want 1e. elke eenvoudige klank moet door één enkel teeken worden uitgedrukt, wat niet geschiedt met de ng, ch en th. 2e. Verschillende klanken mogen niet door één en hetzelfde teeken worden aangewezen, wat geschiedt met de g, ch, j, r en th. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} 3e. De letters, die in de voornaamste Europeesche spellingen eene verschillende waarde hebben, kunnen in het algemeen alphabet in den regel niet dienen. Dat gebrek hebben de c, ch en j. 4e. Deelbare letters (explosiven) mogen niet tot het uitdrukken van voortdurende klanken (fricativen) gebruikt, en het omgekeerde evenmin toegelaten worden, wil men zich tegen de schromelijkste verwarring waarborgen. Daarom kan de c niet als drager van den klank ch (Duitsch en Fransch) dienen, evenmin de t voor den Engelschen klank th. Wij moeten dus naar andere onderscheidingsteekens omzien, waarbij de vier opgenoemde grondregels in het oog blijven gehouden, De door de neus uitgesproken keelklank ng (Duitsch enge, Eng. singing), wordt, daar n de drager blijft, met het reeds daarvoor aangenomen punt boven de letter uitgedrukt, n. De in den strot gevormde r (brouwend uitgesproken) kan op dezelfde wijze aangeduid worden, r. De halve klinker j (Duitsch) = y (Engelsch), met de y. De Duitsche en Nederl. ch, die bij de Engelschen, Franschen en Italianen ontbreekt, in het Spaansch met j of x, in het Hebr. met {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wordt uitgedrukt, vindt slechts in het Grieksche alphabet in de χ een bruikbaar, enkelvoudig teeken. Welligt zou de h met een onderscheidingsteeken in aanmerking kunnen komen, doch die letter zou dan te veel verschillende waarden erlangen. Overigens bezit de χ de waarde der ch in het Russisch, mag men welligt tot haren vorm dien van de Spaansche x terugbrengen, en gaven Volney, Joh. Müller, Rapp, Bunsen en anderen reeds het voorbeeld, door aan het Grieksche letterteeken voor de ch het burgerregt toe te kennen. ch (Fransch) sh (Engelsch) sch (Duitsch) sj (Nederl.). De beste drager voor dezen klank is de s, die echter een onderscheidingsteeken noodig heeft. Bopp nam daarvoor den spiritus asper, en schrijft s̔; daar dit teeken echter bij andere letters de sterkere uitademing, h, moet uitdrukken, slaat Lepsius voor een boogje boven de letter, s̆. De j (Fransch) is de zachtere uitspraak der ch, en wordt dus uitgedrukt door de z met een boogje er boven, z̆, dewijl de z eene zachtere uitgesproken s is. De harde th (Engelsch) is een fricative klinker en {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} kan dus de t niet tot drager van den klank gebruiken. De eenige letter uit het Latijnsche alphabet zou de s zijn, die echter reeds in twee andere beteekenissen dienst moet doen. Op het voorbeeld van Volney en Fleischer wordt voor dezen lispelklank uit het Grieksche alphabet de θ genomen. De zachte th (Engelsch), d (Deensch) en δ (Nieuw Grieksch) zou, met hetzelfde regt als de hardere, hulp uit het Grieksche alphabet kunnen vorderen, en dan op de δ aanspraak doen gelden. Om evenwel het aantal vreemde lettervormen niet buiten hooge noodzakelijkheid te vermeerderen, kan men, vooreerst althans, gebruik maken van de θ met den spiritus lenis, θ᾽. De g (Deensch en Nederl.) kan, als verzachte klank van de ch, door de Grieksche γ, die voor enkele klinkers op dezelfde wijze in het Nieuw Grieksch wordt uitgesproken, uitgedrukt worden; doch erlangt, om dezelfde reden als hiervoor vermeld, tot onderscheidingsteeken den spiritus lenis boven de χ, dus χ̓; kunnende bij de hardere klanken ch en th de spiritus asper weggelaten worden. Op de voorgestelde wijze krijgen wij voor de Europeesche medeklinkers de volgende wijziging van het hiervoor gegeven overzigt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdere uitbreiding van het alphabet, door toevoeging van nieuwe klanken uit de oostersche talen, die in de europeesche niet aanwezig zijn. In plaats van de drie klassen, gutturale, dentale en labiale letters, die voor de Europesche talen aangenomen zijn, heeft men voor de Aziatische, bepaaldelijk de Sanskrietsche en Arabische talen, zeven hoofdklassen vastgesteld, die der faucale, gutturale, palatale, cerebrale, linguale, dentale en labiale letters. De faucalen zijn 4 in getal: de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Arab.), die, als medeklinker, niet slechts als een gewijzigde klinker beschouwd moet worden, krijgt als teeken twee spiritus lenis, boven elkander geplaatst {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . De zachtere {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Arab.), {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Hebr.), {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Sanskr.) en de spiritus lenis (Gr.) worden door het teeken van den spiritus lenis uitgedrukt,'. De {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Arab.), door vele taalkenners met de dubbele h overgeschreven, wordt op het voorbeeld van Fleischer, Ewald en Vullers, door eenen spiritus asper boven de h, dus met h`, onderscheiden van den zachteren klank, die door de h vertegenwoordigd wordt. Deze klasse heeft dus vier teekens: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , ', h` en h. De gutturalen verliezen bij de meer naauwkeurige verdeeling in klassen de y, die naar die der palatalen overgaat, maar winnen de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Arab.), {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Hebr.), die met de q uit het Rom. alphabet wordt uitgedrukt. Tot deze klasse worden dus gebragt k, q, g, ṅ; χ̔, χ̓ (γ); en ṙ. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De palatalen. In het Sanskriet worden eenige klanken tegen het harde verhemelte gevormd; zij zijn de k, g, n; de χ en χ̓ (γ); de y en de l; de vijf eerste zijn gutturalen, die, meer voorwaarts in den mond uitgesproken, eenen sjilpenden nevenklank verkregen hebben, zoodat b.v. de k en de g daarbij het geluid van ch in choise (Engelsch) en de g in giro (Ital.) erlangen. Daar, waar die klanken eenvoudige zijn en door ééne enkele letter worden aangewezen, moet ook bij het overschrift slechts ééne letter gebruikt, en het bijkomende geluid worden aangeduid door een teeken, waarvoor men, op het voorbeeld van Bopp, eene boven de letter geplaatste schuinsche streep, ons nadruksteeken ('), of den accentus acutus, kan aannemen. Waar de uitspraak in sommige talen stellig en duidelijk eenen dubbelen klank doet hooren, zoo als in het Engelsche church, cheese enz., wordt ook een dubbel letterteeken noodwendig, en zou men zich voor de twee laatstgenoemde dubbele klanken van de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} moeten bedienen. Voor de 7 palatalen krijgen wij dus: ḱ, ǵ, ń; χ́, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (γ́); y; en l' waarbij aangemerkt moet worden, dat de y het onderscheidingsteeken niet noodig heeft, als wordende die letter in geene andere woorden gebruikt. De cerebralen 1 behooren bijna uitsluitend in de Indische talen te huis. Ook voor deze letters wordt het door Bopp aangenomen onderscheidingsteeken, eene punt onder de letter, behouden, en geschreven: ṭ, ḍ, ṇ; ṣ̆; ṛ en ḷ. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} De lingualen behooren tot de Arabische en verwante talen. Robinson, Caspari, Davids en anderen hebben ook voor deze klasse een punt onder de letter als onderscheidingsteeken aangenomen. Om de verwarring met de cerebralen te vermijden, stelt Lepsius voor een liggend streepje onder de letter. In tegenoverstelling van het punt bij de laatstgenoemde klasse, wier klanken uitgesproken worden, terwijl de tong met de spits het midden van het verhemelte raakt, duidt het streepje bij de lingualen op de plaatsing van de tong in hare breedte tegen het voorste gedeelte van het verhemelte. De Arabische taal bezit vier zulke klanken, ṯ, ḏ; s̱ en ẕ. De dentalen en de labialen. Zijn dezelfde als in de Europeesche talen. De dentalen: t, d, n; s̆, z̆; s, z; θ (θ̔), θ̓ (δ); r, l. De labialen: p, b, m; f, v, w. De uitspraak van sommige letters, (de explosiven) wordt nog gewijzigd: 1o. door de hardere of zachtere uitademing (adspiratie), welke op den klank der letter volgt. In talen, waar die klanken als eenvoudige letters beschouwd en geschreven worden, kan men het best, bij de overbrenging in het algemeen alphabet, zich van de letter met het teeken van harde uitademing (spiritus asper) bedienen; waar de uitademing als geheel van de letter gescheiden behandeld wordt, zoo als in het Hindoestanisch, wordt zij door de h vertegenwoordigd; dus in het eerste geval b.v. k', in het laatste kh. 2o. door verbinding van eenen explosiven met eenen daarbij behoorenden fricativen klank, waardoor als het ware consonantische tweeklanken ontstaan. Ofschoon deze in onderscheidene talen dikwerf met ééne enkele letter worden wedergegeven, zoo als bijvb. in het Grieksch ζ voor dz, in het Italiaansch de c en g vóór de i, behooren zij echter, waar men de ware uitspraak wil aantoonen, gescheiden en met beide hoorbare medeklinkers geschreven te worden, bijvb. kχ, ḱχ́, ts̆, dz̆, ts, dz, pf, enzv. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De verdubbeling der medeklinkers, ook na eenen korten geaccentueerden klinker, wordt uitgedrukt, wanneer zij, zoo als in het Arabisch en Italiaansch, duidelijk gehoord, of door de regelen der woordgronding gewettigd wordt, of ook plaats grijpt in het schrift der vreemde taal die men wil overbrengen. Het spreekt van zelf, dat het alphabet, met al zijne verschillende onderscheidingsteekens, niet voor elke taal in zijn geheel behoeft gebruikt te worden; het is naar de behoefte van elke taal voor vereenvoudiging en voor uitbreiding vatbaar. In het eerste geval late men de onderscheidingsteekens weg, die men niet noodig heeft; in het laatste kan men zich behelpen, door die teekens, behalve met de opgegevene, ook nog met al de andere letters te verbinden, of ook door nieuwe onderscheidingsteekens aan te nemen. Dit laatste wordt volstrekt onvermijdelijk voor de Zuid-Afrikaansche talen, die zich kenmerken door hunne smak-klanken, waarvan het Hottentottisch vier, de Zoeloe (Zulu) en andere Kaffer-talen slechts drie van elkander verschillende bezit. Zij paren zich aan de keelklanken g, ṅ, k, χ, h en n, doch zóó dat zij bij de uitspraak zich even vooraf laten hooren, en verschillen naarmate zij, bij het inhalen des luchtstrooms, met het uiteinde van de tong 1e. achter, 2e. midden tegen het verhemelte 3e. bij de boventanden, of eindelijk, 4e. met de zijden van de tong regts of links in den mond gevormd worden; zij zijn dus palataal, celebraal, dentaal of lateraal en kunnen, beter dan met letters uit het Europeesche alphabet 1, die reeds eene andere waarde hebben, door schuinsche strepen vóór de letter, waarbij zij behooren, aangeduid worden, elke dier strepen gekenmerkt met het onderscheidingsteeken van de klankklasse waartoe zij behoort, doch de lateraal-smakklank, als de sterkste, met twee strepen nevens elkander uitgedrukt; dus palataal /, celebraal!, dentaal! en lateraal //. Voor die talen eindelijk, die reeds van zeer vroege tijden een volledig schriftstelsel bezitten, maar wier uitspraak verschillende wijzigingen en veranderingen ondergaan heeft, dient men bij het omschrijven der klanken zich tot een vast tijdperk te bepalen, en dienovereenkomstig de letters te kie- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, naar gelang de oude of de thans gebruikelijke uitspraak moet worden wedergegeven. Overeenkomstig het bovenstaande wordt het hiervoor gegeven overzigt der klinkers, om ook de niet Europeesche talen te kunnen omvatten, uitgebreid als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voorbeelden. I. Explosiven. 1. harde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . q Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . k Nederl. kunst. k' Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . ṭ Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . t Nederl. tak. p Nederl. pijn. 2. Zachte. ' Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , Hebr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , Grieksch '. g Fransch gauche. ǵ Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . ḍ Sansk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . ḏ Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . d Nederl. dier. b Nederl. bij. 3. Neusletters. ṅ Eng. singing. ń Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , Ital. gnudo. ṇ Sanskr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . n Nederl. neen. m Nederl. met. II. Fricativen. 1. Sarde. h` Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . h Nederl. hand. χ ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) Nederl. en Duitsch ch in ach. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , Duitsch. ch in ich. ṣ̆ Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (linguaal) Poolsch swit. s̠ Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . s̆ Fransch chat, Nederl. sjouwen. s Nederl. suiker. θ ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) Eng. thin. f Nederl. feil. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Zachte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (γ) Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , Nederl. goed. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Poolsch poźno. z̲ Arab. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . z̆ Fransch jeune. z Fransch zèle. θ᾽ (δ) Eng. they. 3. Halfklinkers. y als j, in Nederl. jaar. w Eng. we. III. Vloeijende. r Fransch grasseyer. ṙ Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . r Nederl. ratel. r̔ Grieksch ῥάβδος. l' Ital. gli. `l' Welsch ll. l Sanskr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . l Nederl. lam. Aan het einde van zijn vertoog heeft Lepsius, bij wijze van proefneming, zijn alphabet op een aantal van meer dan 54 verschillende talen toegepast, namelijk 26 Afrikaansche, waaronder een paar Hottentotsche en een paar Kaffer-tongvallen; 18 Aziatische, waaronder ook die van onze Oost-Indische bezittingen, 7 Amerikaansche, waarbij de verschillende Indiaansche talen van Noord-Amerika voor ééne geteld zijn, en drie Polynesische talen. Sommige, zoo als die van Egypte, Nubië, Habessinië en andere in het oostelijke Afrika, had hij onder de inboorlingen en in de landen zelve getracht te leeren kennen, voor andere bediende hij zich van de beste taalkundige werken, of de inlichtingen van reizigers, die hem ten dienst stonden. Tot voorbeeld halen wij hier het Javaansche alphabet aan, waarbij Lepsius zeker met meer nut zich van de in de laatste jaren hier te {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} lande verschenen taalkundige werken had kunnen bedienen, dan van Crawfurd's ‘Gramm. and Dict. of the Mal. lang., p. xvi, die hij te hulp riep. Klinkers. a ā e o i u Medeklinkers. explosiven. fricativen. vloeijende. Faucalen , Gutturalen k g ṅ Palatalen ḱ ǵ ń y Cerebralen ḍ ṭ Dentalen t d n s r l Labialen p b m w Omtrent de nuttige gevolgen, die men zich van een op goede gronden gevestigd algemeen alphabet, zoo voor de wetenschap, als voor een meer dagelijksch gebruik in ons verkeer met vreemde en nog onbeschaafde volken, kan voorstellen, zal wel geen twijfel bestaan. Eene andere vraag echter is, of het door Lepsius voorgeslagen stelsel ons die weldaad schenken zal, en er kans bestaat om niet alleen op zich zelve staande geleerden, maar ook geheele genootschappen, misschien wel in een zeker opzigt geheele landen, te bewegen, dat zij de reeds aangenomen en langer of korter in uitvoering gebragte schrijfwijzen zullen laten {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} varen, om die tegen de nieuw aanbevolene, algemeene te verwisselen? Wat dit laatste bezwaar betreft, erkent men ligtelijk, dat het op elke poging tot het invoeren van eene algemeene schrijfwijze van vreemde talen drukt, en dus alleen de vraag overblijft, of het hier voorgestelde alphabet met regt op zulk eene voorkeur aanspraak maken, zoozeer aan alle billijke eischen voldoen kan, dat het zich van lieverlede tot den rang van een algemeen alphabet verheffen mag. Wij gelooven dat die vraag wel bevestigend kan beantwoord worden, en wij vinden in het oordeelkundig en naauwgezet gebruik, dat de schrijver gemaakt heeft van het voornaamste wat over het onderwerp vroeger geschreven is, in de medewerking en inlichtingen, die hem zoowel van andere geleerde taalvorschers, als van de meest bevoegde physiologen ten dienste stonden, in zijne rijke ondervinding, die hij, vooral bij zijn verblijf onder ver verwijderde volken van Afrika, opdeed, in de kennis die hij van tot nog toe schaars of in het geheel niet bekende talen en tongvallen zich daar opzettelijk, en met hulp van de inboorlingen zelve, eigen maakte, en in de toestemming van ruim een vijftigtal mannen van verschillende landen, vooral in Engeland en Duitschland, uitmuntende door hun gezag op het gebied der taalkunde, of vermogend door hunnen invloed aan het hoofd van groote en magtige maatschappijen; wij vinden in dat alles gewigtige redenen om aan het alphabet van Lepsius een gezag toe te kennen, waardoor het meer dan eenig ander al de bezwaren overwinnen, en waar het noodig mogt zijn, naar de behoefte gewijzigd of uitgebreid, van lieverlede ingang vinden, meer algemeen ingevoerd en aangenomen zal worden. Het is juist eene van de voorname eigenschappen, waardoor het zich aanbeveelt, dat het wijzigingen, inkrimpingen en uitbreidingen toelaat, zonder voor eenige inbreuk op zijne beginselen te vreezen. Waar men bij fijnere onderscheidingen en een grooter aantal verscheidenheden behoefte gevoelt aan meerdere onderscheidingsteekens, dan kunnen die, mits altijd overeenkomstig de vastgestelde grondbeginselen, ook nog met andere letters, dan die waarbij het door Lepsius geschiedt, verbonden, of des noods ook nieuwe teekens te hulp geroepen worden. De Berlijnsche geleerde, en zij die zijn alphabet en zijne schrijfwijze goedgekeurd en aangenomen hebben, zullen volkomen tevreden zijn, wanneer maar de algemeene beginselen, waarop {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn stelsel gegrond is, als juist erkend en tot rigtsnoer gesteld worden bij het overbrengen van woorden uit vreemde talen in Europeesch schrift, en bij het invoeren van een schrift bij volken, die nog van dat voorregt verstoken zijn. De ondervinding zal dan van zelve doen zien, of, waar en hoe verbeteringen vereischt worden. Tot die verbeteringen wil Lepsius gaarne medewerken, en heeft dus ieder, die in de gelegenheid is om zijn alphabet toe te passen, uitgenoodigd, over dit onderwerp, althans waar het eenig belangrijk geval betreft, met hem in briefwisseling en overleg te treden. Dat die noodiging ernstig gemeend is, kunnen wij op goede gronden verzekeren, en wij durven in het belang der zaak bij onze vaderlandsche geleerden, vooral die zich met het vervaardigen van spraakkunsten, hand- en woordenboeken voor onze Oost-Indische bezittingen onledig houden, en bij ons Nederlandsch Bijbelgenootschap en onze Zendelingmaatschappij aandringen, dat zij de zaak met al den ernst die zij verdient ter harte nemen, hunne aanmerkingen, bezwaren en twijfelingen niet terughoden, maar door mededeeling aan den heer Lepsius hunne belangstelling toonen, en tevens medewerken tot volmaking en toepassing van zijn stelsel. Mogten wij ons zelven eene meer grondige en algemeene taalkennis durven toeschrijven, wij zouden dan misschien een meer beslissend of bepaald oordeel kunnen uitbrengen; thans kan dat oordeel zich slechts op eene zeer beperkte toepassing in engen kring gronden; maar voor zoo ver wij voor het overschrijven van hiëroglyphische teekens en woorden ons van Lepsius' alphabet bedienden, bleek het in alle deelen proefhoudend te zijn. Een ieder kan overigens zelf tot op zekere hoogte die proeven nemen op woorden uit vreemde, levendige talen, die hij in hunne juiste uitspraak in schrift wil wedergeven, en hij zal ongetwijfeld zich overtuigen, dat de teekens van het algemeen alphabet zich daartoe, beter dan eenig ander middel, leenen. Dezelfde redenen, waarom wij ons hier een meer beslissend oordeel moeten ontzeggen, doen ons niet dan met eenige aarzeling nog een paar aanmerkingen aan ons verslag toevoegen. Waar wij hierboven opgaven, hoe Lepsius de teekens van het Javaansche schrift in die van zijn alphabet overbrengt, zal men een afzonderlijk teeken gemist hebben voor den tusschen a en o zwevenden klank, dien men hier te lande tegenwoordig {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal met å pleegt uit te drukken, en waarvoor de ō̱ uit het algemeene alphabet, als te diep en te sterk, evenmin welligt als de ŏ̱, zich genoegzaam schikt. Zij, die met onze Indische taalstudiën bekend zijn, zullen beoordeelen, of in dit en andere opzigten het alphabet de noodige onderscheidingsteekens levert, en of men welligt diergelijke, voor het gehoor slechts weinig merkbare, kleine wijzigingen over het hoofd mag zien. Een meer algemeen belemmerend bezwaar is onzes inziens gelegen in het verschil van uitspraak, aan de klinkers van het Europeesche alphabet in de verschillende talen toegekend, vooral in het gebruik van twee letters tot het uitdrukken van eenen enkelen klank in sommige talen, die in andere door slechts ééne enkele letter wordt vertegenwoordigd: bijv. eu Nederl. voor ö Duitsch, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van het alphabet; oe Nederl., ou Fransch voor u Duitsch, ū en ŭ van het alphabet; ou Nederl. voor au; ui Nederl. voor aṳ en de korte u Nederl. voor ŏ̤ van het alphabet. Het zal moeijelijk vallen in eene taal, waar men dezelfde klanken bezit, die men uit den vreemde overbragt, die klanken in de vreemde woorden op eene andere wijze uit te drukken, dan dit in onze eigene taal geschiedt, en er b.v. aan te denken, dat men de u in Abŭ als ons oe, de g in vreemde woorden onder de medeklinkers dikwerf met eenen naar de k zwevenden klank uitspreken en het geluid, even te voren in onze eigen taal met g wedergegeven, onmiddelijk daarop in een vreemd woord met ̓χ of γ vertegenwoordigen moet. Het bezwaar wordt echter grootendeels weggenomen, wanneer men bedenkt, hoe men thans zonder moeite, bij aanhalingen van vreemde woorden in onze moedertaal, aan de letters dier woorden de waarde geeft die zij in hun land hebben, al verschilt die waarde dan ook van de bij ons aangenomen uitspraak. Eene inbreuk op den regel, dat men geen zelfde teeken in meer dan eene beteekenis mag gebruiken, heeft Lepsius zich naar ons toeschijnt eenigzins veroorloofd, waar hij een liggend streepje onder de letter bij de klinkers o̱ en e̱, in de plaats van den Franschen accent grave, ter aanduiding van de open uitspraak dier klinkers, gebruikt, en datzelfde onderscheidingsteeken bij de letters t, d, s en z doet dienen tot aanduiding van hare linguale waarde. Dezelfde bedenking geldt, waar het punt onder de klinkers de dienst doet van het scherpe toonteeken, terwijl het, onder eenen medeklinker geplaatst, zulk {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen tot de zoogenaamde cerebraalklasse doet overgaan. Het door Lepsius zelven vastgestelde beginsel ware misschien beter behouden gebleven, door de beide toonteekens voor de bedoelde klinkers met een ander onderscheidingsteeken b.v. uit te drukken. Aan de Nederl. g in het woord God geeft Lepsius de uitspraak van de fricative harde gutturaal χ, als in het Duitsche ach; zij komt overeen met de zachte fricative χ̇, of de γ. Eindelijk zouden wij wenschen, en aan dat verlangen zou zonder veel bezwaar kunnen worden te gemoet gekomen, dat men de Grieksche letters χ, γ of Γ, θ en δ of Δ en ε, onder de Latijnsche letters van het algemeene alphabet opgenomen, met opoffering van hare echte Grieksche vormen, een weinig romanizeerde, hun corpus meer in overeenstemming bragt met dat der overige letters, waaronder zij het burgerregt erlangen. Er zou een misstand weggenomen zijn, die thans zeer hinderlijk is. Het is waar, de lettervormen zijn reeds te Berlijn gesneden, naar Engeland overgezonden en hebben daar bereids gediend voor het gieten der letters, waarmede, zoo als wij boven zeiden, twee werken over Afrikaansche talen worden, of misschien reeds zijn afgedrukt. Doch dit belet niet dat men zich voor het snijden van die weinige, gewijzigde letters eene geringe uitgaaf ligtelijk getroosten, en de voor het oog beter voldoende en met het geheel meer overeenstemmende vormen aannemen kan, zonder vrees, van zijne boekwerken, voor hen die het stelsel van Lepsius elders volgen, onbruikbaar te maken, of het gebruik van elders naar dat stelsel gedrukte boeken te moeten missen. Het zijn vooral deze twee laatste beweegredenen, die naar ons inzien ieder moeten nopen, om, met opoffering zoo veel maar mogelijk van eigen denkbeelden en zienswijze, ook al ware die, reeds jaren lang aangenomen en gevolgd, tot eene gewoonte geworden wier aflegging moeite kost, zich aan het Alphabets-Verbond aan te sluiten. Ware er mogelijkheid geweest voor onze taalkenners en andere belanghebbenden hier te lande, om aan de voorbereidende beraadslagingen te Londen deel te nemen, hunne opmerkingen zouden welligt niet onbelangrijke wijzigingen, misschien ook verbeteringen in de toepassing der toen vastgestelde beginsels hebben kunnen aanbrengen. Thans echter, nu de zaak haar beslag gekregen heeft, een magtige kern uit onderscheidene landen vereenigd het middelpunt {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmaakt van het leger, dat op eene wel vreedzame, maar toch niet minder werkzame en aanhoudende wijze haar verdedigen en uitbreiden wil, nu zij bij de Christian Missionary Society te Londen voor hare overal verspreide zendelingvestigingen, en evenzeer door vele zendelinggenootschappen in Duitschland en hunne vertakkingen over verschillende gedeelten der wereld erkend, aanbevolen en ingevoerd is, nu zal het raadzaam zijn dat wij de algemeene beweging volgen. Verreweg is het toch te verkiezen dat men zich, bij de overtuiging dat het volgen van één algemeen stelsel in alle opzigten wenschelijk is, aan het door Lepsius voorgestelde, ook al mogt het der volmaaktheid niet genoeg nabij zijn gekomen, en nog voor gewigtige bedenkingen plaats laten, aansluite. Een stelsel, op zulke deugdelijke beginselen steunende, is immers in ieder geval beter, dan het voortdurend volgen van een aantal verschillende schrijfwijzen, die dikwerf vrij willekeurig vastgesteld, of te veel enkel met het oog op eigen behoefte ontworpen, voortdurend tot storende verwarringen aanleiding geven, en in ieder geval ons in het schier onafwendbaar gevaar brengen, van ons, met wat wij werken, op een van de beweging der wetenschap afgezonderd standpunt op te sluiten en alleen te zien laten. Leyden, Mus. van Oudheden, December 1854. c. leemans. Wij meenen den belangstellenden lezer geene ondienst te doen, met eene opgaaf van de titels der voornaamste werken, die in het bovenstaande opstel aangehaald, maar niet volledig medegedeeld, of slechts kortheidshalve met de namen der schrijvers werden aangewezen. Over het schrijven van Aziatische talen met Europeesch schrift. Halhed, ‘Bengal Grammar’ (Calcutta 1787?) Gilchrist, ‘Grammar of the Hindoostanee language.’ Calcutta 1796. Gilchrist, ‘English and Hindoostanee Dictionary.’ ib. 1787. W. Jones, ‘On the orthography of Asiatic words in Ro- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} man letters.’ In de ‘Asiatic Researches’ vol. I, 1788, pp. 1-56; later in 1799 te Londen herdrukt, en eindelijk nog eens in de volledige uitgaven zijner werken. C.F. Volney, ‘Simplification des langues orientales ou méthode nouvelle et facile d'apprendre les langues Arabe, Persane et Turque avec des caractères Européens.’ Paris an. III (1794.) C.F. Volney, ‘l'Alphabet Européen appliqué aux langues Asiatiques.’ Par. 1818. Schleiermacher, ‘De l'influence de l'écriture sur le language; Mémoire qui en 1828 a partagé le prix fondé par M. le Cte de Volney, suivi de Grammaires Burmane et Malaie et d'un aperçu de l'alphabet harmonique pour les langues Asiatiques que l'Institut R. de France a couronné en 1827.’ Par. 1835. Sir Charles Trevelyan, ‘On the application of the Roman letters to the languages of Asia.’ Calcutta 1834 en 1836. Herdrukt Lond. 1854. ‘The application of the Roman alphabet to all the Oriental languages, continued in a series of papers written by Messrs Trevelyan, J. Prinsep and Tytler, the Revd. A. Duff and Sir H.T. Prinsep, and published in various Calcutta periodicals in the year 1834.’ Uit die verzameling zijn afzonderlijk overgedrukt en uitgegeven: Sir Charles Trevelyan, ‘Defence of Sir Jones' system.’ Calcutta 1834. Dezelfde: ‘Circular letter adressed bij the originators of the general application of the Roman letters to the languages of the East.’ Calcutta 1834. Dezelfde: ‘The Romanizing system; papers originally published at Calcutta in 1834 and 1836 on the application of Roman letters to the languages of Asia.’ Lond. 1854. H.E. Weijers, ‘Nieuwe proeve om al de Arabische letters en schrijfteekens door het gewone Europeesch karakter onderscheidenlijk uit te drukken.’ Leyd. 1840. H. Brockhaus, ‘Ueber den Druck Sanskritischer Werke mit Lateinischen Buchstaben.’ Leipz. 1841. Caspari, ‘Grammatica Arabica.’ Leipz. 1841. Fleischer, ‘Grammatik der lebenden Persischen Sprache von Mirza Mohammed Ibrahim; aus dem Engl. übersetzt und umgearbeitet.’ Leipz. 1847. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide laatstgenoemde taalkundigen erkennen den derden door Weijers ook voorgestelden hoofdregel, en leven dien bij het overschrijven der Oostersche talen na. Talen van Afrika. Revd. Lewis Grout, ‘An essay on the phonology and orthography of the Zulu and kindred dialects in Southern Africa.’ New-York 1853. In de ‘Transactions of the American Oriental Society.’ New-York. vol. III. n. II. p. 421. Talen van Amerika. John Pickering, ‘Essay on an uniform orthography of the Indian languages of North-America.’ Cambridge, 1820. Overgedrukt uit de ‘Memoirs of the American Academy of arts and Sciences.’ Over het algemeen alphabet. J.J. Vater, ‘Pasigraphie und Antipasigraphie.’ Leipzig, 1799. J.... D. M... ‘Pasigraphie et Pasilalie.’ Par., an VIII (1799.) ‘Carte générale Pasigraphique.’ (Paris) 1808. Ch.L.B.D.M.G. ‘Solvique et Phonique, c.a.d. mécanisme de la parole dévoilé et écriture universelle, au moyen de 48 phonins ou lettres, qui à l'aide de quelques signes, accens et marques, désignent tous les sons de la parole avec leurs qualités prosodiques; etc.’ Paris, 1829. Welke waarde deze 4 werken hebben en welk stelsel zij aanbevelen is ons onbekend. H. Venn, ‘Rules for reducing unwritten languages to alphabetical writing in Roman characters, with reference especially to the languages spoken in Africa.’ Lond. 1848. ‘De ratione depingendi rite quaslibet voces articulatas seu de vera orthographia cum necessariis elementis Alphabeti Universalis; auctore Mariano Šuñić O.S.F.P.B.A.’ Viennae, 1853. Dr. R. Lepsius, ‘Das allgemeine linguistische Alphabet.’ Berl., 1854. (Zie hierboven aan het hoofd van ons verslag). {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Physiologie der spraak. Kempelen, ‘Mechanismus der menschlichen Sprache.’ Wien, 1791. Liscovius, ‘Theorie der Stimme.’ Leipz., 1814. Dzondi, ‘Die Functionen des weichen Gaumes.’ 1831. Willis in Poggendorf's ‘Annalen der Physik und Chemie, XXIV.’ Joh. Müller, ‘Handb. der Physiologie des Menschen.’ 1840. IIer Band. Rapp, ‘Physiologie der Sprache.’ c.l. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de graankwestie in Nederland. Geen klagt zóó algemeen, zóó veelvuldig herhaald, zóó stellig uitgesproken en daarom ook zóó versleten, als de klagt over den steeds toenemenden materiëlen geest onzer dagen. Men heeft thans, zoo heet het, geen ander doel voor oogen, dan in den kortst mogelijken tijd de stoffelijke welvaart van den mensch te verhoogen, met voorbijzien, ja met vertreding van al wat daar buiten ligt. Godsdienst en zedekunde, abstrakte wetenschap en kunst, niets vindt meer de belangstelling van vroeger dagen, want alles moet wijken voor die ééne, die groote, die overheerschende vraag: hoe kan men zijnen stoffelijken toestand het meest verbeteren? ‘Tijd is geld,’ dat is het wachtwoord onzer eeuw, en het menschelijk vernuft spitst zich meer en meer om de minuten tot uren en de uren tot dagen te rekken, ten einde nu in één oogenblik hetzelfde te verkrijgen, waartoe voorheen menig etmaal vereischt werd. Ongenoegzaam was de snelle loop van het vlugge ros, dat langs de gebaande wegen de afstanden als verslond, en ontoereikend de felle wind, die den ranken bodem door de schuimende golven voortjoeg. De stoomkracht moest te land en ter zee de afstanden als doen verdwijnen, en de telegraaf den bewoner der verste oorden als in één oogwenk vóór onzen drempel voeren, om de noodige inlichtingen dadelijk van hem te erlangen. Want de tijd is kostbaar, omdat hij geld is, en dat geld is het éénig doel van ons streven. Wat bekommeren wij ons langer om die oude gehechtheid aan het land onzer geboorte, aan het ouderlijke huis, aan de vrienden onzer jeugd, wanneer daar buiten, ver van ons, met luttel arbeids dat eenige te verkrijgen is wat wij wenschen en najagen, het goud! Want door dat goud opent de aarde de schatkameren harer geneugten voor ons, en waar anderen jaren lang met moeite hun dagelijksch brood verdienen, daar zijn wij in korten tijd {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren en meesters over alles wat de wereld ons aan gemak en weelde bieden kan! Waagt men het deze bewering onjuist en deze voorstelling overdreven te noemen, men wordt gewezen op al die uitvindingen van den tegenwoordigen tijd op materiëel gebied, die tot niets anders moeten strekken, dan om den menschelijken arbeid gemakkelijker te maken, te verkorten en te besparen, en door het stomme werktuig te laten uitvoeren, wat vroeger de nijvere hand van den eerlijken huisman verrigtte om het stuk brood voor zich en de zijnen te verdienen; dan om de grenzen tusschen de verschillende volkeren te doen wegvallen, waardoor ook het gevoel van nationaliteit verdwijnt, en om met gejaagdheid in den kortst mogelijken tijd ten uitvoer te brengen, waarmede men zich vroeger met genoegen en met gemak lang onledig hield. En eindelijk tracht men zijne redeneringen kracht bij te zetten door te wijzen op de toenemende belangstelling in die nieuw opgekomene wetenschap, de staathuishoudkunde, het kind en de vrucht van dien materiëlen tijd, want wat is die wetenschap toch anders dan de leer der rijkdommen!... Wat zal men op die klagten antwoorden? Niets anders dan erkennen, dat men in den tegenwoordigen tijd eene grootere belangstelling aan den dag legt voor al wat den stoffelijken toestand van den mensch verbeteren kan, maar dat de voorstelling daarvan overdreven is. Die belangstelling voor het materiële is toenemend, en wij rekenen dat een verblijdend teeken van onzen tijd. Immers hoe zal de mensch zich verheffen boven het redeloos dier, wanneer niet allereerst in die stoffelijke behoeften voorzien wordt, wier vervulling de noodzakelijke voorwaarde is van zijn bestaan? Of eischt men van den hongerigen of van den door zwaren arbeid afgesloofden en uitgeputten mensch denkbeelden van hoogeren aard, dan die van voedsel en van rust? Voorzie eerst in die behoeften, dan zal hij kracht en vermogen tot denken en zucht naar edeler genoegens hebben. En de verbeteringen op het stoffelijk terrein, ze willen niets anders, dan hem dat noodige zoo spoedig en zoo goed mogelijk verschaffen en hem den arbeid zoo ligt en gemakkelijk mogelijk maken. Zouden wij dan de krachten der natuur ongebruikt moeten laten liggen en ons verstand, die heerlijke gave, niet moeten besteden om die krachten te leeren kennen en ze aan te wenden tot verhooging van ons geluk, waartoe de Schepper ze onder ons bereik heeft ge- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} steld? Moeten wij dan de volken, die verre van ons wonen, niet beschouwen als onze broeders, en niet trachten hen te leeren kennen en in gemeenschap met hen te komen? Of is niet reeds de schat van voortbrengselen, die het eene werelddeel oplevert en die in het ander ontbreken, schoon alle volken ze tot vermeerdering hunner welvaart noodig hebben, een duidelijk teeken, dat wij tot elkander komen en elkanders overvloed tegen overvloed moeten inwisselen? Men klage evenmin over de materiële strekking der staathuishoudkunde. Het is een gunstig teeken voor de ontwikkeling van den menschelijken geest, dat de arbeid zich meer en meer verdeelt, en een ieder zijne vermogens dááraan toewijdt, waarvoor hij weet de meeste geschiktheid te bezitten, en dat zoo velen hun' tijd en de hun verleende gaven van verstand en kennis besteden aan de verbetering van het lot hunner naasten, want - handelen zij daardoor niet volgens het eerst en hoogst gebod, dat der Christelijke liefde? Dat gebod toch wil, dat wij den naaste als broeder zullen beschouwen, en dus ook zelve alles doen wat in ons vermogen is om zijn geluk te verhoogen, zijnen nood te verligten, zijne ellende te lenigen, zijne armoede zoo al niet weg te nemen, dan toch te verminderen en dragelijker te maken. Wij zien dan ook dat zij, die de materiële rigting van den tegenwoordigen tijd het meest veroordeelen, onder de grootste voorstanders behooren van alles wat tot verbetering van het lot hunner medemenschen kan strekken. Tallooze instellingen toch verrijzen nog dagelijks in ons midden, die geen ander doel hebben dan liefdadigheid te oefenen, en vele bestrijders van den materiëlen tijdgeest gaan daarin zelfs veel verder dan zij, die ronduit erkennen, dat zij zich in die rigting verheugen en het doel krachtig zoeken te bevorderen. Dat die bestrijders maar al te vaak in hunne goede bedoelingen falen, is niet vreemd, want terwijl zij met minachting nederzien op de staathuishoudkunde, die hen in hun doel tot gids zou moeten en kunnen verstrekken, betreden zij toch het gebied dier wetenschap, maar zij doen het als vreemdelingen en missen dus hun oogmerk. Hoe gunstig onderscheiden zich dan ook onze dagen van vroegere tijden, wanneer wij ons oog slaan op den toestand der armere bevolking! Armen, ja nog altijd zijn er en zij zullen er waarschijnlijk wel altijd blijven, maar hoe zeer is hun lot verbeterd, omdat men zich hunner meer heeft aangetrokken en meer in hun nood heeft kunnen voorzien door {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} de vorderingen die op het stoffelijk gebied gemaakt zijn. Zeer juist zegt de heer de Bosch Kemper in zijn belangrijk werk: ‘Geschiedkundig Onderzoek naar de armoede in ons Vaderland’, dat hun aantal alleen schijnbaar is toegenomen, want de hoogere eischen, die men den mensch heeft toegestaan, doen ons nu arm noemen, wat men vroeger naauwelijks behoeftig zou geheeten hebben. Men verlangt nu eene meer volledige bevrediging der menschelijke behoeften; men wil den toestand van allen bepaald verbeteren, en waar honger knaagt en waar koude nijpt, al is het slechts voor korten tijd, daar beschouwt men dat nu als een gebrek dat verholpen moet en kan worden. Men spant daartoe alle zijne vermogens in, en tracht meer voort te brengen, door de krachten der natuur aan den mensch cijnsbaar te maken, en poogt door alle middelen de landen nader tot elkander te brengen, opdat de overvloed van het eene werelddeel het gebrek van het andere moge aanvullen, en alle volken als broeders in elkanders behoeften trachten te voorzien. Om eene duidelijke voorstelling te bekomen van het verschil tusschen den vroegeren en den tegenwoordigen tijd, wat betreft het verkrijgen van de noodige voedingsmiddelen voor een volk, toenmaals en nu, wijzen wij op den inhoud van een allerbelangrijkst werkje, dat verleden jaar, onder den druk der tijden, door den heer Victor Modeste te Meaux is uitgegeven, onder den titel ‘de la Cherté des Grains et des prejugés populaires qui déterminent des violences dans les temps de disette.’ De schrijver ontwikkelt daarin het verschil tusschen hongersnood en schaarschte, of duurte, en bewijst, dat, terwijl de eerste onmogelijk is, de laatste gedurig zeldzamer en ligter te verduren wordt. Hij wijst op de ongeregeldheden, die vroeger, bij duurte der levensbehoeften, door het volk bedreven werden, toont aan, hoe nadeelig die voor de geheele maatschappij waren, en geeft tevens de middelen aan de hand om die, door verspreiding van meer kennis aangaande dit zoo gewigtig vraagstuk, tegen te gaan. Vervolgens gaat hij den handel in granen na, dan kortelijk de kwestie van kapitaal en arbeid en eindelijk de wijze waarop de gemeentelijke besturen in Frankrijk de zaak behandelen. Voor zoo ver deze beschouwingen ook voor Nederland van belang kunnen geacht worden, zullen wij ze hier mededeelen; veel echter is er wat op Frankrijk betrekking heeft, terwijl de vraag van kapitaal en arbeid op eene zoo vreemde wijze wordt behandeld, dat wij ons daarmede niet zullen bezig {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. Feiten zullen echter hier onze bewering staven, dat het juist de vorderingen op het stoffelijk gebied zijn, die den hongersnood hebben verbannen en de duurte voortdurend verminderen en alzoo den toestand van alle leden der zamenleving zoo zeer hebben verbeterd. En worden de bewijzen daarvoor door de Geschiedenis zelve geleverd, dan voorzeker zullen die klagten ophouden over de voortdurende pogingen der menschen, om steeds dieper en dieper in de geheimen der natuur te dringen, en plaats maken voor dankbare erkenning der groote voorregten daardoor verkregen, omdat verbetering en vermeerdering der welvaart van allen zoo onverdroten een' arbeid hebben bekroond. Het bekende Journal des Economistes kondigt het werkje van den heer Modeste op eene vreemde wijze aan, hoe hoog anders de lof is die er aan wordt toegebragt. De aanhef toch van dat artikel luidt: ‘Voici un sujet qui semblait épuisé après les travaux excellents où les préjugés en matière de subsistances et d'approvisionnement se trouvent victorieusement battus en brèche; mais c'est le propre du talent de tout rajeunir. Mr. Victor Modeste a écrit un livre remarquable sur ce thème un peu vieilli.’ Bij het lezen dier woorden, dachten wij in den beginne aan ironie, want wij konden naauwelijks gelooven, dat een der Economistische Corypheën van Frankrijk het vraagstuk van de duurte der granen en van de volksvooroordeelen daarover afgedaan zou noemen en te oud, om het nog weder op te halen. Zoo deze kwestie toch ergens ver van beslist en uitgemaakt mag genoemd worden, voornamelijk bij de Regeerders, en zoo ergens hieromtrent nog verkeerde begrippen bestaan, dan is het voorzeker juist in Frankrijk, in het land waar de graanhandelaar immers van den eenen dag op den anderen niet weet, welk gebruik hij zal mogen maken van het wettig door hem verkregene, en geheel onzeker is, of hij het graan dat hij heden invoert, morgen weder zal mogen uitvoeren, en of hij het voor elk gebruik, ook dat van distillatie, dan wel alleen tot voeding zal mogen, of liever zal moeten verkoopen? Is dat vraagstuk beslist en als versleten te beschouwen in een land, waar men het nog voor korten tijd een teeken van grooten persoonlijken moed noemde om uit te komen voor zijne overtuiging, dat volledige vrijheid van handel en bedrijf de groote, maar ook onfeilbare weg is om de welvaart van het volk te bevorderen, en dat dit beginsel allereerst op den handel in levensbehoeften moet wor- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} den toegepast? in een land eindelijk, waar de Regering nog, onder het masker van vaderlijke zorg, de individuële ontwikkeling tegenwerkt en overal tusschen beide treedt, waar zij meent dat de krachten van het volk te kort schieten, en aan den Staat eene alvermogende kracht toekent? En rekenen wij dit vraagstuk in Frankrijk ver van beslist en de vooroordeelen van het volk, ja zelfs van de Regering, tegen den handel in granen geenszins overwonnen, evenmin zouden wij dit van de meeste landen in Europa zeggen, Groot-Brittanje alleen uitgezonderd. Dáár alleen heeft het gezond verstand ten laatste gezegevierd over de onbekookte theoriën en het hardnekkig zich vastklemmen aan verouderde denkbeelden, gevoed als ze zijn door eigen belang. Hoe groot is echter ook de moeite geweest en hoe zwaar de arbeid van de Anti-Cornlaw-League, om het beschermend stelsel voor goed uit de wetgeving te verbannen en het plaats te doen maken voor dat van vrij verkeer. Die vrijheid van handel hebben ook wij in Nederland, zullen velen zeggen, en voorzeker, wat den onbelemmerden in- door- en uitvoer betreft, mogen wij ons dankbaar daarin verheugen, maar die vrije beweging aan de grenzen van het land is niet het doel van den free-trader; dat ware alleen den handel begunstigen; integendeel, zijn doel reikt verder; hij wil door die vrijheid den overvloed van alom naar zijne eigene markt lokken en door het wegnemen van iederen hinderpaal tusschen voortbrenger en verbruiker, aan het volk gezonder, goedkooper en overvloediger voedsel verschaffen, opdat krachtiger voeding de welvaart des te meer doe toenemen. Door die vrijheid van verkeer aan de grenzen is dus maar een klein gedeelte van dat doel bereikt, en eerst dan, wanneer het voedsel algemeen beter en tot lager prijs te verkrijgen is, kan men zeggen, dat vrijheid van handel geheel toegepast wordt, en zal men er de vrucht van plukken. En juist bij dat klein gedeelte bepalen wij ons hier te lande. De buitenlander mag hier zijn graan vrij inbrengen, doorvoeren en weder weghalen, zonder iets aan de schatkist op te brengen, en zeer te regt; maar wanneer de inwoners daarvan gebruik willen maken en zich goedkoop daarvan trachten te voeden, dan treedt de wetgever hun in den weg en ontzegt hun de vrije beschikking over hun goed, totdat zij, niet het regtmatig en geheel onschadelijk regt, maar den hoogen en alle nijverheid belemmerenden accijns hebben betaald. Juist daar dus, waar de free- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} trader de hinderpalen het meest wil wegnemen, bij de voedingsmiddelen, juist dáár stapelen wij ze hier te lande in massa tusschen den producent en den consument op. Maar wij zullen dit punt later breedvoeriger behandelen en voeren het nu alleen aan tot een bewijs, dat het stelsel van vrijheid van graanhandel nog evenmin algemeen toegepast is, als de vooroordeelen daartegen geweken zijn, want wat is het anders dan onbekendheid met het geheele vraagstuk, wat de goede en goedkoope en overvloedige voeding van het volk belemmert? Gaan wij over tot het beschouwen van eenige bijzonderheden die in het werkje van den heer Modeste voorkomen en halen wij enkele feiten aan, die wij daarin over hongersnood en schaarschte in Frankrijk, waartoe zijne behandeling zich beperkt, vinden. Moge al de weg, dien wij te bewandelen hebben, lang zijn: vervelend zal hij niet wezen voor hem die met ons de hooge waarde erkent, welke deze kwestie voor de geheele maatschappij heeft, en ze zal stof te over opleveren tot menige beschouwing, die ook voor ons Vaderland belangrijk mag genoemd worden. De heer Modeste begint met het kenmerkend verschil tusschen hongersnood en schaarschte te stellen in de hevigheid en in den spoedigen terugkeer van het kwaad. Die hevigheid openbaart zich in den prijs die, bij het mislukken van den oogst in de 11de, 12de en 13de eeuw, gewoonlijk het vijftien- en twintigvoudige, en in de 15de eeuw, nog vaak het tienvoudige bedroeg van gewone tijden. Men stelle zich de gevolgen van die prijsverhooging voor in eenen tijd, toen niet een ieder de vrije beschikking had over zijn persoon en zijn eigendom, zoo als in onze dagen, nu zelfs de geringste arbeider een loon verdienen kan, dat zijne behoeften zoo al niet geheel, dan toch grootendeels dekt, maar toen het leenstelsel nog in al zijne ongeregtigheid den een alles onthield, om den ander alles toe te voegen. Terwijl nu een ieder bezitter is, hetzij van goederen, hetzij van arbeid, die altijd noodig en niet anders te verkrijgen is dan tegen ruiling voor de waarde er van, zou, bij algemeene schaarschte van levensmiddelen, een ieder zich eerst van het overtollige en dan van het noodige zelfs ontdoen, om toch zooveel te bekomen, als tot zijn onderhoud strikt noodig was, en wien daartoe de middelen ten laatste ontbraken, of wie ongeschikt tot den arbeid werd, de algemeene liefdadigheid zou hem voor omkomen behoeden. Maar vroeger had de arbeider noch eigendom van goed noch van persoon, en wanneer de oogst {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} mislukte, bezat hij geene middelen om zich voor ellende te beveiligen. In tegenstelling met den tegenwoordigen tijd, openbaarde zich in vroeger eeuwen de nood het eerst op het land. Naauw toch was de oogst geborgen, of de Vorst, de landheer, de geestelijkheid en de tienden haalden hun deel op, terwijl de rijke stedeling zich daarna haastte gebruik te maken van zijne schatten, om van het overblijvende spoedig tot elken prijs meester te worden. Wat was nu het lot van den landman, nadat het weinige wat het veld, door hem ten koste van zoo menigen zweetdroppel bewerkt, had opgeleverd, nog in andere handen was overgegaan? Hongersnood, de vreeselijkste aller plagen! Al wat verteerbaar was werd verslonden, maar welhaast bleef niets meer over, en geen ander lot wachtte hem dan langzaam den dood te zien naderen. Maar alvorens hij het matte hoofd nederlegde, maakte zich de wanhoop van hem meester, en zag men die ongelukkigen, door ellende tot razernij gedreven, bij scharen het land doortrekken, verwoestende en plunderende wat zij op hunnen weg ontmoetten, om weldra toch het slagtoffer te worden van den dood die hen achtervolgde, of te vallen onder de wapenen der krijgsbenden die tegen hen uittrokken, om den eigendom dergenen te beschermen die de wet hunne heeren en meesters noemde! Maar weldra drong de nood ook door tot de steden, en oproer en geweld waren de wapenen die de wanhopige burgers ter hand namen, om te trachten voedsel te bekomen ten einde hunnen honger te stillen. Al weder moest de krijgsmagt tegen hen optrekken om de wanorde te beteugelen. De maatschappelijke orde werd verbroken, ja de wetten der menschelijkheid werden zelfs zoo zeer verkracht, dat in het midden der 11de eeuw op verscheidene plaatsen in Frankrijk menschenvleesch openlijk ten verkoop werd aangeboden; en toen men te Tonnerre den dader in hechtenis nam en levend verbrandde en het vleesch begroef, werd datzelfde vleesch door een ander opgegraven en met gretigheid verslonden! Honger en ellende zweepten de ongelukkige bewoners van het land heinde en ver, en wegen en straten waren bezaaid met de lijken van hen, die ganschelijk uitgeput zich niet verder konden voortslepen. Men trachtte de lijken te begraven, doch de krachtige handen ontbraken tot dien treurigen maar noodzakelijken pligt, en toen ze tot verrotting overgingen, brak weldra de pest in al hare verschrikkelijkheid uit, om nog meer slagtoffers weg te rapen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Men wane niet, dat wij ons hier aan overdrijving schuldig maken; de Geschiedenis is dáár, om te bewijzen, hoe in 1006 het vierde, ja het derde der bevolking van eene provincie in Frankrijk eene prooi werd van hongersnood en pestilentie, en hoe in 1437 ruim 50,000 menschen als slagtoffers vielen van eene dier beide rampen. En hebben wij niet in onze dagen nog den verschrikkelijken hongersnood zien woeden in het zoo naburige Ierland, waar, volgens de opgaven der Regering, in 1847 ruim 350,000 menschen van honger omgekomen zijn, op eene bevolking van bijna 7 millioen! Maar die plagen waren van korten duur, zal men zeggen. Helaas neen! Niet één enkel jaar, twee, drie ja vier jaren lang duurden ze voort, en tien, twintig, dertig, zelfs veertig jaren later kon men nog de ontzettende gevolgen daarvan aantoonen. Immers de handen ontbraken om den nieuwen oogst voor te bereiden en de plaag tot één jaar te beperken. Of woedden niet in het tijdvak van 970 tot 1043, en dus in 73 jaren, bijna 48 jaren lang, hongersnood en pest in vele gedeelten van Europa? In de 10de eeuw telde Frankrijk tien hongersnooden, in de 11de 26, in de 12de 2, in de 14de 4, in de 15de 7, in de 16de 7, en in 1692 en 1693, in 1709, in 1715, 1741, 1752, 1767, 1768, 1769, 1774, 1778, 1788 en 1789, hongersnood vaak door pest gevolgd in dat ongelukkige land. Nog werd de kwaal aldaar verergerd door de beruchte Pacte de Famine, door den verachtelijken Abbé Terray, den snooden Minister van den onwaardigen Lodewijk XV opgerigt, die, onder voorwendsel van voorraadschuren te vormen om bij onvruchtbare jaren in de algemeene behoefte te voorzien, zich van den pas opgekomen graanhandel meester maakte en met het geld van de schatkist, door opkoop en door terughouding van den voorraad, de prijzen der granen opdreef, om groote schatten voor zich en zijnen meester te verzamelen, ten koste der arme bevolking. Hoe ook de stemmen der parlementen van Rouen en Grenoble en die van de lagere Geestelijkheid zich daartegen verhieven, vruchteloos waren alle pogingen. De kerker sloot den mond aan hem die het waagde zich in het openbaar daartegen te verklaren. Tot schande van Frankrijk werd de pacht viermaal vernieuwd, en de laatste wet, die de verdorven Lodewijk XV vóór zijnen dood teekende, was die van versterking van dezen verfoeijelijken maatregel. Den volgenden {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen, den dag van zijn sterven, werd deze wet ter openlijke afkondiging, aan de hoeken der straten van Parijs aangeplakt, en weldra vond men er deze woorden onder geschreven: ‘C'est ainsi qu'en partant il nous fit ses adieux.’ Vreemd genoeg voorwaar, eindigde de laatste pacht juist drie dagen vóór het uitbreken der Fransche Omwenteling, die, als een oordeel Gods, dezen gruwel wegvaagde. Weinige dagen later vond men den kassier vermoord en waren zoowel zijne papieren als zijne gelden verdwenen! Met het uitbreken der Omwenteling eindigde de hongersnood voor Frankrijk, en werd van toen aan niet meer dan eene schaarschte gevoeld, die, hoe drukkend ze ook vaak was, niet kon vergeleken worden bij de vroegere kwaal. De andere landen van Europa mogten zich reeds eerder in deze verandering verheugen. Terwijl in vorige eeuwen ook in ons Vaderland hongersnood een gewoon verschijnsel was, oefende de Munstersche vrede een heilzamen invloed uit op de voedingskwestie der natiën, door het losmaken van de banden die alle volken knelden. Wel was er nog vaak gebrek aan de noodige levensmiddelen, maar dáár waar de Regering, zoo als hier te lande, zich van elke inmenging onthield en de zaak aan het volk zelf overliet, daar klom de nood nooit zoo hoog als vroeger, toen de eene mensch nog geheel onder de bevelen van den ander stond en de Regering de eenige spil was, waarom zich het geheele raderwerk der maatschappij bewoog. Gedurende het bestaan der Republiek heeft hier te lande geen hongersnood geheerscht, hoewel de prijzen vaak tot eene voor velen onbereikbare hoogte stegen. Een bepaald einde aan den hongersnood in Europa kan men echter eerst na de Fransche revolutie aantoonen. Van toen aan ook geene prijzen, die naauw aan hongersnood grensden. Wat toch is de schaarschte van 1812, van 1816 en 1817, van 1846 en 1847, en nu laatstelijk van 1854, tegenover den hongersnood van vroegere jaren! Wat is de gelijkmatige verhouding der prijzen tusschen de verschillende plaatsen en de gelijktijdige verhooging in alle landen in onze dagen, tegenover de vroegere opdrijving tot het tien, en vijftienvoudige tusschen de eene gemeente en de andere, en dan nog wel eensklaps? Meer en meer wordt daarenboven de prijs van granen tot zijn normaal standpunt gebragt en daarop gehouden, den prijs namelijk, die gemiddeld eene voldoende winst aan den landbouwer verze- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} kert. Geene pestziekten, geene oproeren, geene gewelddadige schorsing meer der Regeringsdaden, geene sterfte meer door gebrek aan brood, geen stilstand in alle bedrijf door de algemeene ellende, zoodra een misgewas ontstaat, maar alleen hoogere prijzen, die daardoor reeds het verbruik tot het strikt noodige beperken en den voorraad alzoo verder doen strekken dan anders en die ruime toevoeren van alle oorden der wereld naar het bedreigde land doen toevloeijen en de kwaal, zoo al niet wegnemen, dan toch lenigen. Van waar die omkeer sedert den Munsterschen vrede en voornamelijk sedert de Fransche Omwenteling? Door de gelijkheid van regten en door den vrijeren arbeid, die nu den nijveren landman in het ongestoord bezit verzekerden van de vruchten van den akker dien hij bewerkte, terwijl ze vroeger den Vorst, den Landheer, der Kerk en wien niet al toekwamen. De menschelijke geest heeft na het bloedig drama in Frankrijk, dat, hoe verschrikkelijk, ja vaak onmenschelijk zelfs, toch een hoogst weldadigen omkeer in alle landen bewerkt heeft, de menschelijke geest heeft daarna allerwege eene stoute vlugt genomen. De vrijmaking van den mensch van slaafsche banden was verzekerd, het gevoel van zelfstandigheid werd ontwikkeld en de windselen vielen weg, die het verstand en het oog der menigte nog blinddoekten, en de maatschappij werd meer en meer één groot geheel, waarvan de een erkende den ander niet alleen niet te kunnen ontberen, maar hem dringend noodig te hebben tot verhooging en tot bevestiging van zijn eigen geluk. Nu de vrucht van ieders arbeid onvervreemdbaar van hem was, legde een ieder zich met ijver toe om die vrucht te vermeerderen en alzoo zijn eigen toestand te verbeteren. Naauwelijks toch was de orde hersteld, ja zelfs nog onder het woeden van den oorlog, of de eene nieuwe vinding van het vrij gemaakt menschelijk vernuft verdrong de andere, en waar vroeger gewoonte en sleur den toon gaven, daar trad nu een naauwkeurig onderzoek in de plaats, hoe het bestaande te verbeteren en de voortbrengende kracht nog grooter te maken. Groot zijn dan ook de vorderingen op het materiëel gebied in deze eeuw geweest, groot zoowel wat de nijverheid in het algemeen als wat den landbouw in het bijzonder betreft. Woeste gronden werden ontgonnen, en waar eertijds de barre heide, het stinkend moeras of de dorre zandgrond alle teekenen van leven als het ware {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsloten, daar rust nu het oog op rijke korenvelden en grasrijke weiden, die een vroeger ongekenden schat van menschelijk voedsel opbrengen. Allerwege nam de bevolking toe, zelfs meer nog dan het aantal nieuw bebouwde gronden, maar nog oneindig meer nam de opbrengst toe van den akker en het voedend vermogen van iedere graankorrel. Indien men volgens de statistieke tabellen de hoeveelheid bunders, die vroeger en thans in kultuur zijn, vergeleek bij het getal der vroegere en der tegenwoordige bewoners die er door moeten gevoed worden, zoo zou men tot zijn schrik ontwaren, hoe nadeelig die verhouding nu is. Doch waar vroeger weinig voedende gewassen eene groote ruimte besloegen, daar staat nu het meest voedend product van alle, de rijke tarwe, te prijken, die thans daarenboven bijna de helft meer voedingstof inhoudt dan weleer, omdat men den grond door kennis gedwongen heeft datgene op te brengen, waartoe hij vroeger te arm scheen. Veelzijdige afwisseling van kultuur en de veelsoortigheid van gewassen maken de volksvoeding niet meer afhankelijk van den goeden of slechten oogst van één enkel product, maar waar het eene faalt, is het ander rijk van opbrengst en voorziet in de behoefte. Wat zijn niet al nieuwe werktuigen uitgevonden die den landbouw gemakkelijk maken, den grond verbeteren en door beteren uitzaai van minder korrels aan den grond toevertrouwd, toch rijker vruchten doen inoogsten! Telken dage vermeerdert hun aantal en telken jare wordt de bouw min kostbaar en meer opbrengend, omdat tal van verlichte en der zake kundige mannen voortdurend hun vernuft spitsen, om door het toetsen van de theorie aan de praktijk nieuwe middelen te vinden tot verkrijging van grooter voordeelen uit geringer middelen. En wil men weten welke groote diensten de verbetering van de fabrijkmatige nijverheid te dezen opzigte heeft bewezen, zoo wijzen wij alleen op de nieuwe werktuigen die uit hetzelfde graan, dat vroeger 100 pCt. meel opleverde, nu 180 tot 190 pCt. schooner en rijker product te voorschijn brengen. Bij de hierboven opgesomde voordeelen die de volksvoeding heeft genoten door de verbeteringen, op den landbouw toegepast, moeten wij nog wijzen op de diensten die handel en scheepvaart daaraan in groote mate betoond hebben, losgemaakt als ze beide zijn van de knellende ban- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} den waardoor ze vroeger gekluisterd waren. Beide waren echter vóór den aanvang dezer eeuw nog in hunne kindschheid, wanneer wij het verkeer van deze tijden met dat van de vroegere vergelijken, al mogt ook ons Vaderland op zoo uitgebreid een handel bogen als geen van zijne naburen, en al mogt het zich in de 17de eeuw beroemen, bijna de halve tonnenmaat van geheel Europa in zijne bodems te vereenigen. Wegen en kanalen waren nog in gebrekkigen staat en de middelen van vervoer nog zoo onvolkomen, dat het verkeer, binnen 'slands zelfs, even moeijelijk en kostbaar als langzaam was. De handel kon toen niet als thans, in korten tijd den overvloed van het eene land naar het andere overbrengen. Wel voorzag Holland in vorige eeuwen in veler behoeften en stond de graanhandel er op een hoogen trap van ontwikkeling, daar de kooplieden er steeds op uit waren om in tijden van overvloed groote hoeveelheden granen tot lage prijzen te koopen, om die rustig in hunne voorraadschuren te bewaren, totdat misgewas andere volken noodzaakte bij hen tot hooge prijzen inkoopen te doen, hetgeen Sir Walter Raleigh deed zeggen, ‘dat één misgewas in één enkel land van Europa Holland voor zeven jaren verrijkte.’ Maar ontoereikend waren de krachten van den handel en onvoldoende was de ruimte van zijne bodems om zoo groote hoeveelheden van levensmiddelen te verschaffen, dat, zoo al geen hongersnood, dan toch geen gebrek ontstond. De kapitalen hadden, even als de voortbrenging van granen, nog niet die hoogte bereikt en die uitbreiding erlangd, die wij daarvan in deze eeuw hebben zien geven. Wat zien wij dan ook nu bij een misgewas van granen? Naauwelijks begint de vrees voor een onvoldoenden uitslag van het te veld staand gewas zich te openbaren, of de handelaar ontwaakt. Hij gaat naauwkeurig na, welke hoeveelheden granen nog in de havens en in het Binnenland in voorraad zijn; bij berekent den tijd dien ze kunnen strekken tot voorziening in de behoefte, en daarbij de waarschijnlijkheid, dat ook andere landen voor een gedeelte als koopers zullen optreden, en zoodra zijn onderzoek is afgeloopen, neemt hij de voorraden en de prijzen op aan de buitenlandsche markten, om zich te overtuigen van waar hij de meeste granen tot den billijksten prijs zal kunnen aanvoeren. En eer het graan nog tot rijpheid is gekomen, is reeds het oordeel over de vermoedelijke opbrengst geveld en zijn de middelen beraamd, ja ten uitvoer gebragt, die in het te ver- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten gebrek kunnen voorzien. Wat is het gevolg? Dat de algemeene aandacht op de zaak gevestigd is en de prijzen te gelijkertijd allerwege rijzen, hetgeen uit de meest verwijderde landen granen doet te voorschijn komen en naar het bedreigde land heenvloeijen, die anders, bij overvloed, welligt weinig nut zouden gedaan hebben. Hoe hooger de prijzen gaan, hoe meer een ieder zich spitst om nog granen te bekomen, en wanneer dan eindelijk de oogsttijd daar is en de opbrengst blijkt onvoldoende te zijn om in de algemeene behoefte te voorzien, dan zijn reeds aanzienlijke hoeveelheden voorhanden, die de toekomst met gerustheid doen verbeiden. Ver vooruit ziet de handel, en langen tijd voor dat de kwaal zich openbaart, rept hij de handen. En hoe verligten de vorderingen op materiëel terrein zijnen arbeid! Geene maanden of weken zijn nu meer noodig om zijne orders tot inkoop in het Buitenland te doen aankomen, want de electriciteit biedt hem hare diensten, om op vele ver van elkander verwijderde plaatsen te gelijkertijd als het ware tegenwoordig te zijn, om, wanneer de inkoop in het Zuiden mislukt, dien nog op denzelfden dag in het Noorden tot stand te brengen. Betere schepen, die vlugger de zee doorklieven, bestuurd en voortgedreven als ze worden door de duizenderlei uitvindingen welke het menschelijk vernuft op de scheepvaart heeft weten toe te passen, en de stoomkracht, die bij dubbele en regelmatige snelheid éénen bodem de diensten doet verrigten van een tal van zeilschepen, ze zijn zoo vele middelen tot spoedige verkrijging van levensbehoeften, wanneer de nood dringt. Maar de prijzen zijn te hoog gestegen, dan dat een ieder de noodige hoeveelheden bekomen kan, en terwijl het nationaal vermogen daardoor vermindert nu de volksvoeding zoo veel meer kapitaal vereischt, blijft er ook zoo veel minder kapitaal over tot het drijven van alle die verschillende neringen, waardoor de eene burger den ander het dagelijksch brood verschaft. Voorzeker, ook de duurte is een groot nadeel, en zij vermindert het nationaal vermogen, maar dat is immers een onvermijdelijk kwaad, dat altijd bij elke mindere opbrengst, van welken aard dan ook, zal blijven bestaan. Die vraag te ontkennen ware even dwaas, als naar de middelen te zoeken om dat bezwaar weg te nemen. Maar men erkenne ook het heilzame der prijsverhooging. Immers daardoor alleen worden die groote hoeveelheden van allerlei levensbehoeften naar de plaats {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} van gebrek gelokt en daardoor alleen kan en wordt ook het groot en onmisbaar middel om volslagen gebrek te voorkomen, het minder verbruik, aangewend, waardoor een ieder op het hem toekomende eene besparing maakt, zoodat de aanwezige voorraad oneindig verder strekt in tijden van schaarschte dan in die van overvloed. Zonder die prijsverhooging, wij mogen het veilig beweren, hongersnood en ellende, wegsterven van krachtige mannen die anders door hun onvermoeiden arbeid de voortbrenging en de algemeene welvaart zoo zeer bevorderen, en eene voortzetting van het gebrek, omdat de nijvere hand aan den ploeg ontbreekt, en de zaadkorrels die aan den grond toevertrouwd worden om honderdvoudige vruchten op te brengen, verteerd zijn, zoodat jaren vereischt worden eer zich dat alles herstelt. En met die verhooging, een voldoende voorraad om allen, zoo al niet rijkelijk, dan toch genoegzaam te voeden, instandhouding van orde en wet en behoud van de nijvere bevolking, voortzetting van den landbouw ja uitbreiding daarvan, door winzucht geprikkeld, die het volgend jaar door rijkere opbrengst al het geledene en verlorene belooft te herstellen en te herwinnen. Wij noemden het minder verbruik een heilzaam gevolg van hooge graanprijzen, en voorzeker, noodzakelijker middel tot voorziening in aller behoeften bij misgewas, is er niet. Het moge treurig zijn, dat deze besparing geschiedt ten koste van de voeding der arbeidende klasse, die juist het meeste behoeft, toch is het beter dat men allen iederen dag eenig voedsel verschaft, al is het dan ook wat minder in hoeveelheid dan gewoonlijk, dan hen eenen enkelen dag geheel zonder voedsel te laten. Dat toch ware hongersnood, en gelukkig dat de natuurlijke loop der omstandigheden, bij vrijheid van verkeer, allen tot aanwending van dat onontbeerlijk middel tot zelfbehoud, hoe weinig ook gekend en gewild, noodzaakt. Hoe groot toch de toevoeren zijn van het Buitenland, ze zijn even als de kapitalen, tot den aankoop en de bodems tot den overvoer vereischt, ontoereikend, om in de behoeften van een enkel volk in tijden van misgewas te voorzien. Eigen opbrengst en besparing blijven de eenige, de uitsluitende hoofdbestanddeelen van de middelen tot volksvoeding. De beroemde Fransche statisticus Millot heeft over die buitenlandsche aanvoeren eene even juiste als opmerkelijke berekening gemaakt, wat Frankrijk betreft. De regeringstabellen bewijzen, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in dit land, gedurende de jaren 1778 tot 1790 en 1800 tot 1832, ingevoerd zijn 29,859,571 Metr. Centr. Granen. en gedurende dezelfde jaren uitgevoerd 18,913,449 Metr. Centr. Granen. _____ zoodat voor het verbruik overbleven 10,946,122 Metr. Centr. Granen. Volgens eene naauwkeurige berekening van het toenmalig verbruik, bedroeg die invoer 212 dagen consumtie en die uitvoer 148 dagen consumtie _____ zoodat ten slotte 64 dagen consumtie meer worden ingevoerd dan uitgevoerd, of circa 1½ dag consumtie van ieder jaar. De grootste inv. had plaats in 1789, bedragende 14 dagen Cons. en in 1832 bedragende 22 dagen Cons. en de grootste uitvoer in 1781 bedragende 10 dagen Cons. en in 1814 bedragende 10 dagen Cons. Velen, die met de Graankwestie onbekend zijn, zal deze berekening vreemd voorkomen, doch zij, die dit vraagstuk naauwkeurig hebben onderzocht, zullen hierin slechts de bewijzen in duidelijke cijfers vinden voor het resultaat hunner gissingen. Men bedenke echter daarbij, dat sedert 1832, het laatste jaar dezer berekening, zoowel de productie als de middelen tot aankoop en vervoer van granen, aanzienlijk vermeerderd zijn, en de toevoeren dan ook nu in de consumtie van een grooter aantal dagen zouden voorzien. Ontoereikend tot volledige aanvulling van gebrek moeten ze echter onvermijdelijk blijven, want zelfs het overschot van den oogst van al de vruchtbaarste landen van geheel Europa zou te kort schieten om, bij een misgewas in ons Vaderland, het verbruik op den gewonen voet te houden. Daardoor wordt de hooge waarde, ja het onmisbare der toevoeren uit den vreemde niet ontkend. Integendeel, ze zijn, gelijk wij reeds meermalen zeiden, onmisbaar. Vooreerst heeft het voortdurende van die aanvoeren het groote nut, dat ze gestadig aan de bestaande vraag gedeeltelijk te gemoet komen, en daarenboven, dat ze de zeehavens voornamelijk voorzien, waardoor het graan niet uit het Binnenland daarheen behoeft vervoerd te worden, hetgeen de aanzienlijke kosten, aan de bewerking van dit artikel eigen, ten voordeele van voortbrenger en verbruiker, bespaart. Maar, en dit bedenke men wèl, even als de handel de {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} prijzen doet stijgen en de oorzaak is van de daarvan opgegevene voordeelen, even zeer houdt de handel elke onnatuurlijke en overdreven rijzing tegen, ja belet die volkomen. Aan opkoopen van den geheelen voorraad is, bij de tegenwoordige groote hoeveelheden en de snelle middelen van gemeenschap, nergens in een enkel beschaafd land meer te denken, en bij de vrijheid van handel in granen zou elke overdreven rijzing dadelijk moeten zwichten voor de aanzienlijke toevoeren, die de handel nu oogenblikkelijk naar die hoogere markt ten verkoop zou zenden, terwijl de koopers, bij de kennis der prijzen, toevoeren en voorraden van alom door courant en telegraaf verkregen, weigeren zouden één enkelen penning meer te betalen, dan de door hen met gemak te berekenen juiste marktwaarde. Dat voordeel van den graanhandel mogt wel meer worden erkend, vooral nu men de bewijzen heeft in het te voren vermelde aangaande Terray, die zijn snood plan niet ten uitvoer brengen kon, dan na zich meester te hebben gemaakt van den handel in granen. Van waar dan nog die vooroordeelen tegen den graanhandelaar en het vaak oprakelen van den ouden scheldnaam ‘Koren-otter?’ Is niet onkunde de eenige oorzaak daarvan? Wat toch zou het lot der bevolking van een land wezen, wanneer de oogst mislukte en men dit, ja, voorzien had, maar niet bij magte geweest was om tijdig maatregelen te nemen zoo tot inkrimping van het verbruik, als tot aanschaffing van granen uit den vreemde, omdat geen handelaar dáár stond om uit eigenbelang de noodige beschikkingen te treffen tot wering van gebrek? Uit eigenbelang? Voorzeker; of zou men meenen dat dit geheel misplaatst was bij eene zoo gewigtige zaak als die van de voeding eener geheele natie? Maar welke drijfveer verwacht men dan bij hem? Philanthropie misschien? Neen, wie dat eigenbelang ook in dezen tak van handel afkeurt, hij ga tot het uiterste van zijne fraaije stelling en beschuldige den Schepper dat hij in den mensch geene andere beweegreden gelegd heeft, om in deze zaak het noodige te verrigten, of wel nog liever, dat de oogst niet in aller behoeften voorzien kan. Dwaze theoriën, gegrond als ze zijn op onbekendheid met den maatschappelijken toestand van een volk! Die oude en versleten kreet tegen den graanhandelaar als opkooper en opdrijver, korenwoekeraar, en wat niet al meer, ze zou spoedig een einde nemen wanneer men toch eens begreep, dat geen mo- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} nopolie meer in dezen handel in beschaafde landen mogelijk is, mits slechts aan allen vrijheid gegeven worde om hunne handen te reppen. Velen willen, dat de Regeringen zich de zaak zullen aantrekken, en eenigen voldoen daaraan. Zij beginnen allen opkoop, dat is alle speculatie in het artikel, te verbieden, even als den uitvoer, en het onvermijdelijk gevolg is, dat zij feitelijk alle toevoeren den pas hebben afgesneden. Want wie zal zijn eigendom brengen in een land, waar de prijs kunstmatig laag en beneden dien van andere landen gehouden wordt, en waar de Regering hem het vervoeren naar betere markten verbiedt en hem dus in de val gevangen houdt? En verbiedt men den vrijen en open handel in granen, men zal de schromelijke gevolgen zien in den waren woeker die dan gedreven zal worden, want winzucht zal een' enkelen nog verleiden zich aan al die gevaren van overtreding der verbodsbepalingen te wagen, en zijn doel zal hij bereiken, maar wee dan het land dat het slagtoffer van hem wordt en hem dubbele winsten, ook voor het gevaar der zware straffen, betalen moet! Maar waarom den graanhandelaar zijne winsten benijd, ja hem die ontzegd, terwijl ze toch even zeer de vruchten zijn van zijnen arbeid, zijne kennis en zijn kapitaal, en even zeer de belooning voor de diensten die hij aan het algemeen bewezen heeft, als het loon dat ieder ander lid der zamenleving ontvangt voor hetgeen hij verrigt? Zal men d en redenaar zijn aangeboren talent, den zanger zijn orgaan benijden en hem alle belooning daarvoor ontzeggen, omdat niet een ieder redenaar, niet een ieder zanger is? Dan liever openlijk het communismus gepredikt en eene maatschappij gevormd van leden die alleen uit reinen menschenmin arbeiden, waar geene belooning gekend, geene ongelijkheid, zelfs van geest, geduld wordt. Dan heeft de graanhandelaar ten minste ook dit voorregt te wachten, dat hij niet, als nu, ook blootgesteld is aan zware verliezen, vaak grooter in het volgende jaar, dan de winsten van het voorgaande. Die winsten worden hem benijd, bijna ontzegd, maar niemand heeft hem nog ooit die verliezen vergoed. Men meene niet, dat die vooroordeelen tegen den graanhandel geheel voor gezonde begrippen hebben plaats gemaakt, maar men leze de dagbladen, vooral van het anders in kennis en wetenschap zoo hoog staande Duitschland, in tijden van schaarschte, en ga de menigte beperkende maatregelen na welke de Regeringen aldaar in die tijden nemen, hier {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} om opkoop, daar om uitvoer te beletten. Of zou de bekwame Scheidtmann zijn in 1846 uitgegeven allerbelangrijkst werkje over den ‘Nood der tijden’ getiteld hebben: ‘De Korenwoeker,’ wanneer de beschuldiging zoo geheel versleten ware? En werd in 1846, toen de nood zich ook hier openbaarde, niet dezelfde kreet tegen den graanhandel gehoord als door opkoopen en achterhouden van den voorraad het volk gebrek doende lijden? Gelukkig leed de beschuldiging schipbreuk op het gezond verstand der natie en op de onafhankelijkheid van den handelaar in granen, die zich daaraan niet keerde, maar tot heil, ja tot behoud van ons Vaderland, rustig voortging met te doen, ‘wat zijne hand vond om te doen.’ Het is aan den vrijen handel in granen en aan de vorderingen op het materiëel gebied te danken, dat in de jaren van 1846 en 1847 geen hongersnood ons Vaderland geteisterd heeft. Die jaren liggen nog te versch in ieders geheugen, dan dat wij noodig zouden hebben om hier op te halen, hoe de schrik om aller harten sloeg, toen de vreeselijke en geheimzinnige ziekte de bloeijende aardappelvelden verwoestte, en het voedsel, dat duizenden tot levensonderhoud moest verstrekken, op den stengel verrotte. De nood scheen te hoog geklommen dan dat redding mogelijk was, en toch, groot en onverwacht als de plaag op bijna geheel Europa drukte, ze heeft bij lange na niet die verwoestingen aangerigt, welke men vreesde. Want de handel repte de handen en spitste het vernuft, en van alle oorden der wereld werden granen en andere voedingsmiddelen aangebragt, die in de dringendste behoefte voorzagen. De Regering was wijs genoeg om in te zien, hoe de individuële krachten van de leden der maatschappij beter zouden werken dan hare tusschenkomst en gaf volledige vrijheid tot handelen, zoodat dan ook de plage, ja, slagtoffers gemaakt en groote verliezen berokkend, maar niet de verschrikkingen van den ijselijken hongersnood ten gevolge gehad heeft. Alleen het arme Ierland heeft zware tijden moeten doorstaan, waaraan echter de natie zelve niet geheel onschuldig was. Die beide jaren en het jaar 1854 zijn jaren van schaarschte, meer nog van duurte geweest, want ook schaarschte verdwijnt meer en meer, en is het nu nog noodig te bewijzen, hoe verbeterd de toestand is door de vorderingen op het materiëel gebied? Ontkennend zal deze vraag wel door geen onbevooroordeelde beantwoord worden. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dan nu aan allen het noodige voedsel verzekerd, wanneer de duurte der granen door misgewas ontstaat? Geenszins, nog altijd zijn er velen in die tijden die, hoe groot ook de overvloed rondom hen zijn moge, naauwelijks het noodige kunnen bekomen om hun leven te rekken, en die als een andere Tantalus daar staan en geen deel kunnen nemen aan den grooten maaltijd die rondom hen op eene zoo liefderijke wijze door den Schepper wordt aangerigt. Velen, wij erkennen het, boeten in honger en ellende de schuld van luiheid, onkunde en zonde, maar al te dikwerf de gevolgen eener verwaarloosde opvoeding; maar veel ook van de ontoereikende voeding van het volk in ons Vaderland moet - noode komen wij tot de betuiging - geweten worden aan de wetten die ons op het punt van belastingen op de granen regeren. Wat toch nut het den arbeider, dat de handel de granen in groote hoeveelheden naar de plaats zijner woning aanvoert en de hooge opdrijving der prijzen tegenhoudt, wanneer de tarwe, die hij juist het meest tot versterking zijner krachten na zwaren arbeid noodig heeft, tot een' voor hem onbereikbaren prijs door den accijns wordt gebragt en zelfs ook de rogge, zijn hoofdvoedsel, door die belasting zwaar gedrukt wordt? Maakt men daardoor niet de zegeningen van handel en nijverheid tot eene hersenschim voor den waarlijk toch reeds niet benijdenswaardigen arbeider in ons zwaar belast land? Bijna alles toch wat tot zijn eerst levensonderhoud behoort, is accijnspligtig, en zal de heffing aan het doel, bate voor de schatkist, beantwoorden, zeer teregt, omdat de opbrengst anders ongenoegzaam wezen zou. Men vindt echter goed, den last van den accijns niet zwaar te noemen, en tot ons leedwezen vinden wij zelfs in het meergenoemd belangrijk werk van den Heer Kemper: ‘Over de Armoede,’ die bewering voorgestaan, ofschoon dan ook op zoodanige wijze, dat het den opmerkzamen lezer niet onduidelijk is, hoe moeijelijk het den schrijver valt goede gronden voor die meening op te geven, zoodat hij, zijns ondanks, toch inderdaad gedurig veroordeelt, waar hij tracht goed te keuren. Want is erger veroordeeling van den accijns op het gemaal mogelijk, dan wanneer hij zegt: ‘Men tracht de belasting te ontduiken; men neemt tot minder gezond, tot minder degelijk voedsel zijne toevlugt, niet alleen tot een te veelvuldig gebruik van aardappelen, maar ook van brood, van aardappelmeel of gortemeel gebakken.’ Wat toch is slechter voedsel in {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} de gevolgen? Zwakte en uitputting, weinig opgewektheid en dus ook weinig geschiktheid tot werken, slechter arbeid alzoo, die al weder geringer loon ten gevolge heeft en den druk der lasten derhalve nog zwaarder doet gevoelen. Het eene kwaad volgt, ja veroorzaakt aldus het andere. En wat maakt de welvaart der maatschappij uit? Immers kapitaal en arbeid, het eerste weder een gevolg van het laatste. Vermindert men nu de hoedanigheid en de hoeveelheid van den arbeid, wanneer men den mensch door zware belastingen tot het gebruik van minder goed voedsel noodzaakt, dan ondermijnt men den eersten grond waarop de maatschappelijke welvaart gebouwd is. Wij spreken nog niet eens van de schromelijke gevolgen om de arbeidende klasse gewoon te doen worden aan het minste voedsel, zoodat zij, wat Mac Culloch zeer juist in zijn uitnemend werkje ‘Over de werkloonen’ uiteengezet heeft, bij schaarschte of gebrek. zich niet meer verminderen kan, maar, even als in Ierland, van honger en gebrek moet omkomen, als het geringste voedsel hare magt tot koopen overschrijdt. Wij laten nog daar, wat het zegt voor een land, om de spieren, die het in de krachtige armen van zijn arbeidenden stand moet vinden, verzwakt te zien door gebrek aan het zoo noodzakelijk goed voedsel. De Hoogleeraren Mulder en Donders beide hebben de nadeelen van eene ontoereikende voeding der mindere klasse breed betoogd, en aangewezen, hoe dit hier in ons land plaats heeft, waar aardappelen den hoofdkost uitmaken, en de tarwe, ja vaak de rogge zelfs, te hoog staat, veel door den belemmerenden accijns, dan dat de gewone arbeider zich die kan aanschaffen. Hun getuigenis zal men toch in dezen niet wraken. Onjuist is de bewering dat de accijns gelijkelijk over alle leden der maatschappij is verdeeld; immers met een weinig nadenken zal men erkennen, hoe onmogelijk de mindere man buiten de accijnspligtige artikelen kan leven. Horace Say zegt dan ook teregt van de accijnsen, ‘Cette charge est injustement repartie, et constitue un véritable impôt progressif en sens inverse, c'est à dire, pèsant d'autant plus fortement, que le contribuable a moins de revenu pour y faire face.’ Zoo lang de accijnsen de goede voeding van het volk en de nijverheid belemmeren, zoo lang zal de vrijheid van handel hier onvolkomen, ja tot nadeel van Regering en volk toegepast worden. Want het is niet alleen het bedrag van den accijns dat drukkend is, zoo als de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstanders gedurig doen voorkomen in hunne berekeningen, hoe weinig het cijfer eigenlijk bedraagt, maar het zijn evenzeer, ja voornamelijk, de knellende banden waarin handel en nijverheid gesloten worden en die toch onafscheidelijk aan de heffing verbonden zijn. De Regering erkent het zelve, maar meent gedurig dat de schatkist het verlies nog niet kan lijden. Wanneer echter de natie er door verarmt, wordt het dan geen zelfbehoud dat tot opheffing dringen moet? Zij heeft echter eene schrede gedaan op den goeden weg door eene gedeeltelijke ontheffing van het geslagt, en het blijkt uit de statistieke opgaven, dat het verbruik op het platte land, als een gevolg daarvan, vermeerdert, nu hij die een varken gemest heeft, niet bij de slagting op eens eene som aan accijns behoeft te betalen, die hij nooit in gereed geld bijeen brengen kon. Dat meerder verbruik is alzoo beter voedsel! Tevens heeft de Regering de fabrijkaadje van meel trachten gemakkelijker te maken, maar zij zal dat doel nimmer bereiken, zonder volledige en algeheele opheffing van de Wet op het gemaal, hetgeen vele leden der Kamer dan ook teregt aanmerkten, zoodat zij hunne stem alleen daarom aan de Wet gaven, omdat zij elken vooruitgang op den weg van opheffing van accijns gretig aannamen. Maar het blijven halve maatregelen, even als bij het geslagt, die dan ook maar voor een vierde misschien voordeel aanbrengen. De fabrijkant kan alleen dan op een goeden uitslag zijner pogingen rekenen, wanneer hij geheel vrij en onbelemmerd zijn beroep mag uitoefenen, en zoowel in de bereiding als in het vervoer, geene hinderpalen van fiscalen aard ontmoet. Dan alleen kan hij met vrucht aan de mededinging van het Buitenland het hoofd bieden. Frankrijk, Engeland, Noord-Amerika en andere landen toonen ons de schitterende uitkomsten hunner uitnemende meelfabrijken, die een beter product sneller en goedkooper dan vroeger voortbrengen. De bijna dubbele hoeveelheid, die men nu uit de graankorrel weet te verkrijgen, is aan die verbetering der fabrijkaadje te danken, en van hoeveel gewigt dat is voor een land als het onze, dat jaarlijks ten minste een vijfde zijner behoefte aan granen uit het Buitenland moet ontbieden, springt een ieder in het oog. Hoe groot zijn daarenboven de vruchten van die fabrijken voor den arbeider, die daardoor eene nieuwe bron van bestaan geopend ziet, want hoe meer arbeid en hoe hooger loon, hoe minder de bijna nuttelooze uitgave dier schatten, die jaarlijks aan den werke- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} looze tot gemoetkoming in zijnen nood door de liefdadigheid worden uitgereikt. Dubbele vermeerdering alzoo van het nationaal vermogen, door grooter voortbrenging en meer besparing. Nog zijn de vooroordeelen hier te lande ter gunste der accijnsen niet geweken voor gezonde beginselen van staathuishoudkunde, en nog worden er velen onder ons gevonden die, hoewel zij het goede willen voorstaan, de zaak der belastingen met het beneveld oog van gehechtheid aan oude gewoonten beschouwen, omdat zij maar niet kunnen begrijpen, dat in belastingen de eenvoudige rekensom van twee maal twee maakt vier, niet geldt. Hun aantal neemt echter gelukkig steeds af en wij verheugen ons nu ook onzen bekwamen staatshuishoudkundige, Mr. E. van Voorthuijsen, die vroeger zijne stem voor de accijnsen deed hooren, in de rij der tegenstanders te mogen tellen (Recensent, Januarij 1855). Moge ook hij zijne welversneden pen aan de afschaffing der accijnsen, vooral op de eerste levensbehoeften, wijden, en met ons niet vertragen, maar rustig voortgaan, om de nadeelen er van duidelijk in het licht te stellen. Langzame opheffing, nu van dit, dan van dat artikel, maar dan ook geheel, en niet de zoo nuttelooze vermindering alleen, half doelloos voor het algemeen en schadelijk voor de schatkist, zal doen zien, dat toenemende welvaart door eene krachtiger bevolking geen equivalent ten volle zal noodig maken, omdat de oude belastingen meer zullen opbrengen door grooter magt tot opbrengen der contribuabelen en door vermindering van het getal der nonvaleurs. Voortbrenging en besparing moeten het land rijk maken - en de accijnsen werken beide tegen. Reeds mogen wij ons verheugen in een toenemend aantal leden der beide Kamers, die de opheffing der accijnsen verlangen, en diezelfde zucht zal ook welhaast tot onze Gemeentelijke Besturen doordringen, want wat baat het weder den inwoner van Gemeenten, waar de accijnsen onmatig zijn opgedreven, dat 's Lands Regering den goeden weg inslaat, maar waar zijn Bestuur zich krampachtig blijft vasthechten aan die belasting? Vele vooroordeelen zullen daar nog ten dezen opzigte moeten overwonnen worden. Mogten de voorstanders slechts met goede gronden voor hunne zaak opkomen, andere natuurlijk dan de lang wederlegde van onmerkbare betaling, gelijkmatige verdeeling, onmogelijke ontbering enz. Dan ware nog wisseling van denkbeelden tusschen voor- en tegenstanders mogelijk en zou de wrijving licht ontsteken, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dat nog noodig is! Of men al de tegenstanders der accijnsen met den naam van ‘schreeuwers’ bestempelt, zoo als onlangs in zekeren Gemeente-Raad is geschied, dat zal weinig afdoen om de gegrondheid van zijn gevoelen te bewijzen. Liever zijn wij ‘schreeuwers’ tegen de accijnsen, gerugsteund als wij zijn door het eenparig oordeel aller staathuishoudkundige autoriteiten, dan ‘schreeuwers’ er voor zonder eenigen grond. Of wil men mogelijk die eenparige veroordeeling der staathuishoudkundigen ontkennen, omdat de bekwame Graaf van Hogendorp de accijnsen heeft goedgekeurd? Dan ontkenne men ook de juistheid op staathuishoudkundigen grond van de afschaffing der Engelsche scheepvaartwetten, omdat de voorzeker niet minder bekwame Adam Smith er vóór was. Hogendorp en Smith beide, zij zouden ongetwijfeld anders oordeelen, als zij in onzen tijd over beide vraagstukken hun gevoelen moesten uitbrengen. ‘Il faut juger les écrits d'après leur date,’ zeide Mevrouw de Stael zeer teregt, en dat is ook op staathuishoudkundige werken van toepassing. En omdat wij gezien hebben, dat hongersnood onmogelijk, schaarschte moeijelijk, duurte alleen in steeds afnemende mate in onzen tijd mogelijk is, daarom werke men met allen ijver en met alle kracht aan de volledige en algeheele opheffing van alle belemmeringen, die de vrijheid van verkeer in levensmiddelen, en dus de verkrijging van gezonden goedkoop voedsel voor de geheele bevolking van ons Vaderland, nog in den weg staan, en make men door een krachtig gevoed volk eene krachtige en welvarende maatschappij! p.n. muller. P.S. Onder het afdrukken van deze bijdrage kwam het voorstel der Regering tot geheele opheffing van den accijns op het gemaal ter onzer kennis. Tijd en plaats ontbreken ons, om over dit voorstel met de equivalenten ons bescheiden oordeel te zeggen, maar wij hopen dat het voorstel in de beide Kamers aangenomen zal worden, welke dan ook de wijzigingen zijn mogen in de voorgestelde nieuwe belastingen. En volgen de Gemeentelijke Besturen het voorbeeld der Regering, dan wordt onze wensch spoediger vervuld, dan wij hadden durven hopen. 19 Februarij 1855. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oude Instituut en de nieuwe Akademie. ‘Die ausserordentlichen Männer des sechzehnten und siebzehnten Jahrhunderts waren selbst Akademiën, wie Humboldt zu unserer Zeit. Als nun das Wissen so ungeheuer überhand nahm, thaten zich Privatleute zusammen, um, was den Einzelnen unmöglich wird, vereinigt zu leisten. Von Ministern, Fürsten und Königen hielten sie sich fern. Wie suchte nicht das französische stille Conventikel die Herrschaft Richelieu's abzulehnen! wie verhinderte der englische Oxforder und Londoner Verein den Einfluss der Lieblinge Carls des Zweiten! Da es aber einmal geschehen war, und die Wissenschaften sich als ein Staatsglied im Staatskörper fühlten, einen Rang bei Processionen und andern Feierlichkeiten erhielten, war bald der höhere Zweck aus den Augen verloren; man stellte seine Person vor, und die Wissenschaften hatten auch Mäntelchen um und Käppchen auf.’ Göthe. Men heeft de herschepping van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen in eene Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot eene gewigtige politieke gebeurtenis trachten te verheffen, en men heeft de herstelling van dat oude Instituut, waartoe de Regering onlangs de middelen van de Wetgevende magt heeft verkregen, als eene handeling voorgesteld, waaraan de politiek geheel vreemd is. Indien inderdaad een andere drijfveer, dan de bevordering van wetenschap en kunst, bij eene dezer beide verrigtingen hare kracht heeft geoefend, dan gelooven wij, dat de stelling juist moet worden omgekeerd. Reeds sedert vele jaren had zich eene algemeene overtuiging gevestigd, dat eene instelling als het Instituut, bekleed met een officieel karakter en eenen koninklijken glans, in ons land niet alleen overbodig is, maar schadelijk werkt; dat zij belemmert, onderdrukt en in slaap wiegt, maar geen leven weet te wekken of krachten te ontwikkelen; en de hervor- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ming dier instelling in eene binnen veel enger grenzen beperkte Akademie van Wetenschappen kon in de oogen van onpartijdigen niet anders wezen, dan het, althans gedeeltelijk, terugkeeren van eenen dwaalweg, waarop men door vreemden invloed geraakt was. Wij betreuren het, dat men thans, tegen deze algemeene overtuiging in, eene poging wil wagen, om het stelsel, door het in April 1853 afgetreden bewind gevolgd, weder door het pas verlatene te vervangen; en ofschoon wij vreezen dat het te vergeefs zal zijn, toch willen wij nog onze stem verheffen om te waarschuwen, of misschien het gevaar, dat op nieuw de vrije ontwikkeling der wetenschap bedreigt, nog mogt worden afgewend. Wel zijn de middelen aan de Regering gegeven, maar nog heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt, en indien wij haar wèl beoordeelen, dan heeft zij meer aan den aandrang van anderen toegegeven, dan uit eigen overtuiging gehandeld, toen zij die middelen van de wetgevende magt verlangde. Een blik op hetgeen door het vorige ministerie is verrigt en op hetgeen thans is geschied, zal in ieder geval nuttig kunnen zijn tot regt verstand der quaestie. Dien blik willen wij ons veroorloven. Eenigen tijd geleden heeft de Heer van Lennep de opheffing van het Instituut gekarakteriseerd als ‘eene impolitieke daad, wier gevolgen juist voor de partij (die haar verrigtte) nadeelig zijn geweest’ 1. Wat hij met die ‘gevolgen’ bedoelde, was voor ieder duidelijk; niemand scheen daarvan eenige nadere verklaring te behoeven. Wij voor ons althans hechtten er dezen zin aan, dien wij in gemoede voor den eenig mogelijken houden: de Heer van Lennep stemt in met hen, die in den kruistogt van April 1853 tegen het toen afgetreden ministerie, althans te Amsterdam, onder andere ook eene soort van wraakoefening meenen te zien over het koninklijk besluit, waarbij het Instituut werd vervangen door eene Akademie van Wetenschappen. 't Was eene ‘impolitieke daad’, de gevoeligheid, de ontevredenheid, den haat op te wekken van zeer invloedrijke menschen in de hoofdstad, die op het behoud dezer kostbare inrigting grooten prijs stelden, door hun dit geliefde ‘speelgoed,’ gelijk de Heer Sloet het in de Tweede Kamer noemde, te {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ontnemen; en de Regering, die dat alles durfde trotseren, heeft in April 1853 van zulk eene vermetelheid de ‘gevolgen’ ondervonden. En inderdaad, mogt ook de Heer van Lennep zich eene wat overdreven voorstelling van de kracht, die de instituuts-mannen aan de Aprilbeweging hebben bijgezet, gevormd hebben, geheel ongegrond is zijn gevoelen zeker niet. Maar al te wèl herinneren wij ons, hoe een der voornaamste ijveraars de woningen van de voormalige leden des Instituuts te Amsterdam - met enkele eervolle uitzonderingen - is rondgereden, om hunne medeonderteekening op de adressen tegen de bisschoppen te verzoeken, en, naar het schijnt, alle reden heeft gehad, om zich over den uitslag zijner pogingen te verblijden. De Heer Thorbecke, aan wien men, en wij gelooven te regt, de opheffing van het Instituut eigenlijk te laste legt, wees die beschuldiging, van eene ‘impolitieke daad’ te hebben verrigt, in geenen deele af; maar hij beschouwde wat als verwijt was bedoeld, als eene schoone lofrede op het afgetreden Gouvernement. ‘Ik neem,’ zeide hij, ‘de getuigenis, die daarin voor de handelwijze van het vorig Gouvernement is afgelegd, gaarne, ik neem ze met beide handen aan. “Eene impolitieke daad”: dit kan in de zamenvoeging, waarin de geachte spreker dat woord heeft gebruikt, niets anders beteekenen, dan dat het Gouvernement gehandeld heeft zonder berekening van zijn persoonlijk belang. Inderdaad, noch in dit, noch in eenig ander geval, heeft het vorig Gouvernement iets hoegenaamd gedaan, om aanhang te winnen. Het Gouvernement heeft ook in dit opzigt eenvoudig en zonder ommezien gedaan, wat het juist en nuttig en pligt oordeelde.’ Niemand zal ontkennen, dat het verwijt, in dien zin genomen, inderdaad geen verwijt meer is. Maar altijd blijft toch de vraag: was de zaak van genoegzaam gewigt, dat men het pligt moest achten om harentwil zooveel gekrenkte ijdelheid en vooroordeel te trotseren, en zich aan de onverzoenlijke vijandschap van vele invloedrijke mannen bloot te stellen? Zou het, in 't belang van zoo vele andere gewigtige aangelegenheden, zou het in 't algemeen belang, niet raadzaam geweest zijn, hier liever toe te geven, dan zijn eigen vermogen om nut te stichten, door het oproepen van zulk een vermogende tegenwerking, te verlammen? Kon men eene instelling niet laten voortduren - voortkwijnen, was misschien {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} juister - die wel den lande jaarlijks eenige duizenden guldens kostte, maar voor 't overige immers onschadelijk was? Had men tegen dien prijs niet den tegenstand van de aristocratie der wetenschap moeten bezweren en zich tegen hare aanvallen in veiligheid stellen? Het vorige Gouvernement mogt dit niet, kon dit niet, tenzij het de algemeene beginselen, waaruit al zijne handelingen voortvloeiden, wilde verkrachten en prijsgeven. Naar zijne overtuiging behoorden letteren, wetenschappen en kunsten, even als de arbeid die stoffelijke goederen voortbrengt, tot die takken van menschelijke werkzaamheid, welke uit den aard der zaak aan de pogingen der particulieren en hunne vrije vereeniging dienen te worden overgelaten. Ziedaar de hoofdgedachte, waardoor het in al zijne handelingen ten opzigte van kunst en wetenschap werd geleid. Wilt gij ze nader ontwikkeld zien door den staatsman zelven, die, althans in deze aangelegenheid, de ziel en het leven was van het vorige bewind? Zie hier hoe hij zich bij de jongste discussiën over de begrooting voor binnenlandsche zaken daarover heeft uitgedrukt: ‘Ten aanzien der bevordering van wetenschap en kunst kan de regering veel voor den schijn doen, en daarmede populariteit verwerven. Het Mecenaatschap is ook voor eene Regering eene gemakkelijke, behagelijke en vleijende rol. De geleerden en kunstenaars hebben gaarne een officieel karakter, en omringen gaarne hunne werken met officiëlen glans. Moet de Regering daarin toegeven? Ik geloof het niet. De Regering moet zich, mijns inziens, van alle kunstige kweeking der wetenschap onthouden. De Regering moet, ook in dit opzigt, zich niet in de plaats willen stellen van hetgeen ik de maatschappelijke natuurkracht noemen zal. Zij moet de wetenschap niet tot dreven en lanen willen aanleggen; zij moet ze vrij, in het open veld, laten groeijen. Welligt kon het in vroeger tijd te pas komen, het initiatief te nemen; staatsinstellingen van beoefening van wetenschap en kunst te stichten; de mannen en werken van wetenschap en kunst door verleening van gunst, van voorkeur, van voorregt te beschermen. Thans, in onzen tijd, is de betrekking meer natuurlijk en waar. De Regering moet ook stoffelijke welvaart bevorderen; moet, mag de Regering uit dien hoofde fabriekant, han- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} delaar worden? Neen. Welnu, evenmin komt officiële beoefening der wetenschap te pas. Bij de tegenwoordige middelen en snelheid van verkeer of gemeenschap, bij de vrijheid van vereeniging, vindt de wetenschap in zich zelve een voedsel, dat zij voorheen aan de Regering vroeg. Zij vindt thans in innerlijke kracht, hetgeen zij te voren van buiten ontleende. Hetgeen voorheen vorsten en regeringen op eene zeer gebrekkige wijze deden, doet thans het publiek, eene magt van bescherming en aanmoediging, oneindig grooter dan alle regeringsmagt. Derhalve, de Regering moet hier niet, zoo als op het gebied van het onderwijs, voorgaan; zij moet hier eer minder dan te veel willen doen; zij moet zich terughouden; zij moet volgen. Al wat bijzondere personen en vereenigingen kunnen, moet men hun overlaten: niet alleen om den wil der vrijheid, maar omdat dit het middel is, om particuliere kracht te wekken.’ Met zulke beginselen verdroeg zich geen Koninklijk Nederlandsch Instituut, door koning Lodewijk opgerigt uit beweegredenen, lijnregt tegenovergesteld aan de hoofdgedachte van het ministerie Thorbecke. De bestemming dier instelling was, volgens de verklaring van den Vorst zelven, ‘om den bloei van wetenschap en kunst en het welzijn der geleerden te bevorderen’; het Instituut zou de Regering in staat stellen, om hare taak, de kweeking en bescherming van kunst en wetenschap, te volbrengen. Maar volgens het ministerie Thorbecke moet de Regering zich van alle kunstmatige kweeking van wetenschap en kunst onthouden, geen Mecenaatschap uitoefenen en de geleerden en kunstenaars aan hunne eigene krachten overlaten, juist om die krachten te versterken. Koning Lodewijk wachtte van het Instituut medewerking voor de Regering tot regeling van alles wat den maatschappelijken en individuelen vooruitgang kon bevorderen. Maar het ministerie Thorbecke huldigde het begrip, dat een Gouvernement zoo weinig mogelijk moet regelen, en de wetenschap niet tot dreven en lanen moet willen aanleggen, maar ze vrij in het open veld moet laten groeijen. Koning Lodewijk had op het oog, om door het Instituut het lot van de beoefenaren der wetenschap te verbeteren. ‘De geleerden,’ zeide hij, ‘gaan te gronde, als zij naauwelijks tot het hoogste punt van volmaaktheid, dat voor hen bereikbaar is, zijn gekomen. Zij blijven dikwijls onbekend en worden slagtoffers van vijandschap en hate- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke beoordeeling. Zij verkeeren niet zelden in de onmogelijkheid, om hunne taak te volbrengen, uit gebrek aan ondersteuning. Hunne werkzaamheid, hun wedijveren, hunne scherpzinnigheid nemen toe, als zij met elkander in aanraking komen.’ Daarom begreep de welwillende Vorst niets beters te kunnen doen, ‘dan alle lichtende sterren van Nederland in één brandpunt te verzamelen. Zulke aanbevelenswaardige mannen, als waarachtige geleerden zijn, te vereeren, dat is de natie zelve vereeren!’ Maar het ministerie Thorbecke, overtuigd dat wetenschap en kunst hare bescherming en aanmoediging veel krachtiger en beter bij het publiek zullen vinden, wilde in dit land hare ontwikkeling aan de individu's en hunne vereenigingen met volle vrijheid overlaten. Koning Lodewijk meende aan de geleerden een officieel karakter te moeten geven. ‘Het Instituut had,’ zegt de Heer van Lennep, ‘volgens de toenmalige étiquette, den rang onmiddelijk na den Raad van State. De leden hadden een bepaald kostuum, ongeveer gelijk aan dat der leden van den Raad van State. Het had een reglement en correspondeerde onmiddellijk met den Minister van Binnenlandsche Zaken. Het was niet ondergeschikt aan eenige administratieve autoriteit.’ Maar het ministerie Thorbecke hield zulk eene publieke instelling voor een valschen prikkel. ‘Men zet sommige beoefenaren van letteren en wetenschappen in die publieke instelling als in een leuningstoel; men vleit daardoor hunne eer- en titelzucht; maar men wekt in hen geene kracht; en men ontmoedigt de anderen, die uitgesloten worden. Het is een privilegie, dat men verleent, en dat nergens, maar wel het minst op dit gebied, te pas komt.’ Men ziet het, 't zijn twee beginselen, die lijnregt tegen elkander overstaan. Het ééne, dat bescherming van regeringswege huldigt, heeft een Instituut noodig als een orgaan, waardoor de Regering die bescherming verleent. Het andere, dat in het stelsel van protectie, gelijk op ieder ander terrein van menschelijke werkzaamheid, zoo ook op dat der wetenschap slooping van eigen kracht, en diensvolgens kwijning en uittering ziet van hem, die in 't genot is der bescherming, beschouwt een Instituut als belemmerend, als schadelijk, als doodelijk voor de werkzaamheid, de ontwikkeling en den bloei dier takken van kennis, die het geroepen is te bevorderen. Zeldzaam welligt werden die beide beginselen en hun in- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed op de beantwoording der vraag: ‘behoort er een Instituut te wezen?’ treffender tegenover elkander gesteld, dan in een opstel in dit Tijdschrift, in Februarij 1852, naar aanleiding van den bekenden open brief van Prof. G.J. Mulder. Ofschoon geen naam onder dat stuk is gesteld, bleef het echter in der tijd geen geheim, wien de lof toekomt, waarop de schrijver van dat artikel aanspraak heeft. Trouwens, zoowel de buitengewone belezenheid en de rijke kennis van bronnen en bescheiden, die ook weder in de behandeling van dit onderwerp doorstralen, als de wijze, waarop daarvan is gebruik gemaakt, en des schrijvers geheel eigenaardige manier, zouden op zich zelve reeds toereikend zijn, om allen twijfel omtrent zijn persoon weg te nemen. Met de warmte, die elke diep gevestigde overtuiging aan den stijl en de voordragt geeft, wordt het stelsel van bescherming daar bestreden; met eene liefde voor de vrijheid, die aan de geheele pleitrede gloed en leven schenkt, wordt hare zaak op het gebied van wetenschap en kunst gehandhaafd en verdedigd; en alsof de kracht zijner eigen woorden den schrijver niet genoeg ware, om de zaak, die hij innig liefheeft, in een helder licht te plaatsen, plundert hij al de arsenalen, waarover hij kan beschikken, en brengt er oude en nieuwe wapenrustingen uit te voorschijn, alles met het doel, om de aanranders der vrijheid te verpletteren, die, in hunne reactionaire pogingen, eene instelling betreuren, in welker opheffing hij de huldiging van het ééne ware en heilzame beginsel meent te zien. Wij kunnen ons niet weêrhouden twee citaten van dien auteur hier nogmaals onder de aandacht der lezers van dit Tijdschrift te brengen, omdat zij de beide stelsels zoo treffend karakteriseren. ‘In Augustus 1853’ zoo verhaalt de schrijver, ‘kwamen de natuuronderzoekers op een congres te Edinburg bijeen. De voorzitter, Sir David Brewster, opende de vergadering met eene uitmuntende rede, waarin hij, met vermelding der hulde door wijlen professor Playfair aan het Fransche Instituut gebragt, soortgelijke inrigting ook voor Groot-Brittannië wenschelijk keurde, de organisatie van “an intellectual priesthood” aanprees en onder andere deze woorden sprak,’ - die wij hier liever vertalen uit het oorspronkelijke, waarin zij door den schrijver zijn medegedeeld: - ‘Het is daarom, Mijne heeren! geene overdreven meening, dat {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke instellingen, die in andere landen gebloeid hebben, ook in het onze bloeijen zouden; - dat een organisme hetwelk elders op zich zelf staande genootschappen tot één doel heeft doen zamenwerken, ook bij ons de versnipperde krachten met goed gevolg zou vereenigen; - en dat mannen, door den Staat geroepen tot de onverdeelde dienst der wetenschap, meer en beter werk zouden doen dan zij, die daarvoor een paar uren aan hun dagwerk of aan hunne nachtrust moeten ontstelen. Bij een groot volk, gelijk het onze, bij hetwelk alle hoogere belangen en doeleinden van den Staat met noodwendigheid naar eisch zijn geregeld, is het eene zonderlinge onregelmatigheid, dat de intellectuele belangen des lands, voor een groot gedeelte, aan den steun en den ijver van bijzondere personen zijn overgelaten; eene onregelmatigheid, die alleen verklaarbaar is, aan de eene zijde uit de onverschilligheid van steeds afwisselende besturen, aan de andere uit de verlichte denkwijze en open hand van een handeldrijvend volk..... De tijd is nu gekomen, om alle theoretische en praktische wijsheid van den Staat tot zamenwerking in 's lands belang op te roepen; om wat sluimert te wekken, wat alleen staat te vereenigen, en de levende talenten, die wij rondom ons, ijverig, maar zonder steun en leiding, werkzaam zien, in ééne groote instelling te verbinden.’ Ziedaar de gewone taal van den voorstander der bescherming van wetenschap en kunst, gelijk die ook bij ons wordt gehoord, gelijk die onder anderen door den Heer Bosscha in 's lands vergaderzaal is herhaald. Ook hij wilde centralisatie; ook hij wilde ‘dat zich bij de Regering vestigen moge eenige vastheid van beginselen in het vervullen van dat gedeelte der taak, die op haar rust, om door de bevordering van de beoefening van kunsten en wetenschappen te zorgen voor de intellectuele welvaart des volks.’ Ook hij verlangde daarom de herstelling van het ‘verbindingsorgaan tusschen de Regering en de beoefenaars der wetenschappen,’ de herstelling van het Instituut. Maar tegenover dit stelsel plaatste de schrijver in ‘de Gids’ van Februarij 1852 het stelsel van vrijheid, vervat in de volgende beschouwingen van the Economist. ‘Sir David Brewster ontwikkelt hier met ongemeene welsprekendheid een zeer algemeen gevoelen; wij hopen {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} den schijn van laatdunkendheid te zullen ontgaan, als wij het wagen van hem te verschillen, en de gronden onzer bestrijding ontleenen juist aan Frankrijk en die landen, waar de middelen van den Staat tot belooning der mannen van de wetenschap en prikkel voor den wetenschappelijken vooruitgang worden besteed. Dat de geleerden zelven de meest onpartijdige en bevoegde regters zijn over zulk eene vraag, moeten wij betwisten. Wel wordt gewoonlijk en als stilzwijgend aangenomen, dat lieden van een bepaalden werkkring of beroep, landbouwers, bankiers, scheepsreeders, enz., - omdat zij noodwendig hun vak beter dan anderen verstaan, daarom ook weten, welke bepalingen de wet daaromtrent moet vaststellen. Dit zou juist kunnen zijn, indien de werking van den Staat, eens opgewekt, beperkt konde worden tot dat bedrijf, waartoe zij in naam heet te behooren. Doch dit is onmogelijk; en de belangen van alle klassen zijn zoodanig zaamgeweven en aaneengeschakeld, dat iedere wet, al wordt zij Graanwet, Bank-oktrooi of Fabriek-reglement genoemd, op eene of andere wijze de gansche maatschappij treft. Zij is een uitvloeisel der magt van allen; en, naar den loop der natuur, zijn allen voor de gevolgen aansprakelijk. Bestemd om enkelen te begunstigen, legt zij aan velen beperking op, of, zoo zij bedoelt eene bijzondere klasse te betoomen, wordt ze een breidel voor ieder, die met deze in middellijke of onmiddellijke aanraking komt. Omdat wetten en reglementen belangen treffen buiten den kring, dien zij heeten te beheerschen, is juist de bijzondere stand, wiens voordeel zij beoogen, de laatste, dien men raadplegen moet. Met al de eigenbaat en de zelfzucht van andere menschen, zien zij hun bijzonder vak derwijze door een vergrootglas, dat alles daarbuiten beneveld en onzigtbaar wordt. Graanbouwers letten, bij het schreeuwen om eene korenwet, alleen op de prijsverhooging, die zij er van wachten, - en geleerden, die om steun en bescherming van den Staat roepen, zien bovenal op de bevordering en den glans hunner wetenschap. Hiermede verbinden zij eenig besef van persoonlijk genot en voordeel, - wanen al ligt, dat aan hen gunsten te verleenen, leeraarstoelen op te rigten, collegiën te begiftigen, en geleerden te ondersteunen, hetzelfde beteekent als kennis uit te breiden, - en komen wat ligtvaardig tot het besluit, dat het {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} in het vermogen der staatsmagt ligt, om die trapsgewijze openbaring der wetten van het Heelal aan den mensch te verhaasten, die van den aanvang der geschiedenis langzaam maar gestadig vooruitgaat.’ ‘De schrijver weerlegt dan de dwaling, alsof de bloei der wis- en natuurkundige wetenschappen in Frankrijk aan het Instituut zou te danken zijn, - toont aan, hoe de groote nieuwe ontdekking van de planeet Neptunus bijna ter zelfder tijd in Engeland als in Frankrijk plaats greep, en dat de eer gelijkelijk aan Leverrier en Adams toekomt, - ja, huldigt met de woorden van Sir David Brewster zelven de verdiensten van een nederigen Amerikaan, Mr. Daniel Kirkwood van Pottsville, die eene bewonderenswaardige wet in het zonnestelsel zeer onlangs heeft aan het licht gebragt, waardoor de oorspronkelijke grootte van een verdwenen planeet kan worden bepaald, lang nadat zij is vergruizeld 1. Welken glans ook,’ dus vervolgt the Economist, ‘de werken van la Place, Monge, Biot en anderen over Frankrijk hebben verspreid, dit is veeleer toe te schrijven aan verschillende omstandigheden, als b.v. de zucht, om onzen Newton te evenaren, of aan die groote gisting in de Fransche hoofden na hunne eerste omwenteling, dan aan het Nationaal Instituut. Sedert 1665, het jaar, waarin Colbert de Akademie der Wetenschappen stichtte, tot diep in de volgende eeuw, heeft die instelling de Fransche mathematici geene meerderheid doen verwerven; zij doet hen ook nog in onze dagen niet uitmunten boven die wiskundigen in Engeland en Amerika, die de eer huns lands verhoogen en de wetenschappeu uitbreiden en verrijken, zonder lidmaatschap eener Akademie, zonder titel, en zonder subsidie van den Staat. Ons komt het voor, dat alle deelen der maatschappij, ook de nederigste en minst aanzienlijke, even noodig zijn voor hare welvaart en ontwikkeling, als de mathematische en iedere andere wetenschap. Bovendien, de begunstigde kunsten en wetenschappen kwijnen allengs. Zij worden door fortuinzoekers overvoerd, in stede van door mannen van genie te worden beoefend. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een tastbaar feit, dat de schoone kunsten op het vaste land door bescherming meer bedorven dan vooruitgezet zijn: en zoo de wetenschappen niet eveneens ontluisterd en verlaagd werden, het is, omdat zij uit haren aard een zuiver afdruksel der Godheid vertoonen, min vatbaar voor verderving in de hand des menschen. Het ligt ditmaal niet op onzen weg om stil te staan bij de wijze, waarop dusdanige inrigtingen individuele eerzucht en ijdelheid kweeken, en tot zekere hoogte het Communisme voeden, door den schijn aan te nemen, dat de Staat alles vermag - zelfs duidelijke kennis verspreiden - voor het volk: nog slechts ééne opmerking. De wetenschap der volkswelvaart leert, dat alle pogingen, om ééne productie boven de andere te vieren en aan te moedigen, falen en nadeel doen. De reden van dit verschijnsel - en dit is bij stoffelijke goederen in het oog loopend - is deze: dat het eenig middel om voor het eene voortbrengsel te betalen, de productie van het andere is. Wordt derhalve de eene soort van staatswege overmatig gevoed, dan ontstaat evenredige vermindering van productie eener andere soort, die alleen tot betaalmiddel kan strekken. Vraag en aanbod zijn verstoord, en twee klassen van voortbrengers lijden! En is dit waar bij stoffelijke goederen, het geldt evenzeer voor de diensten, welke de menschen elkanderen onderling of aan de maatschappij bewijzen. Zelfs kunnen wij stoffelijke goederen de teekens dezer wederkeerige diensten noemen: allereerst worden deze, met andere woorden, de natuurlijke betrekkingen tusschen twee of meer klassen van voortbrengers in de maatschappij verstoord, daarna de producten zelve. Zoo ook de vordering in kennis. Het is klaar, dat men elkander niet gelijkelijk wederkeerige diensten bewijzen kan, tenzij de vooruitgang in het verkrijgen der noodige kennis en bekwaamheid gelijken tred houde bij den één als bij den ander. De gansche maatschappij, niet de personen alleen, maar ook hun wenschen, begeeren en doen, - wetenschap, kunst, goederen, het maakt alles een deel uit van één zamenhangend geheel, hoe veelsoortig en verschillend ook de onderscheiden deelen zijn, en niet één dezer kan kunstmatig verwrongen, verminkt of gekromd worden, noch ook bovenmatig uitgezet, zonder aan het geheel groot nadeel toe te brengen. Zoodanig was het uitwerksel van het Nationaal {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Instituut in Frankrijk. Het heeft de voedende sappen, onderhoud en bestaanmiddelen en eerbetoon, afgetrokken van de nederige arbeidende klassen en de dagelijksche beroepsbedrijven, en aldus bijgedragen om de gemoederen te verbitteren, het volk met gewone ambachtsbezigheden ontevreden te maken, en hen aan te sporen, om een stand en werkkring te verlaten, die onaanzienlijk is en vernederend schijnt, omdat hij niet beloond en van staatswege geeerd wordt, gelijk een zetel in het Instituut. De theorie, welke ons de volkomen eenheid der maatschappij doet kennen, en de tegenwoordige staat der volken van ons werelddeel, waar de magthebbers het voorbeeld van Colbert hebben nagevolgd, voeren ons tot het besluit, dat Sir David Brewster in volslagen dwaling verkeert, wanneer hij groote nationale en sociale voordeelen wacht van het stichten onder ons en organiseren van staatswege van een “intellectueel priesterdom,” hoe bekoorlijk het uitzigt voor geleerden ook moge zijn.’ Ziedaar de beide stelsels tegenover elkander, scherp afgescheiden en het een het ander uitsluitende. En nu vragen wij niet: was het mogelijk, dat het ministerie Thorbecke, het beginsel van vrijheid huldigende, het Instituut in 't leven liet? maar wij vragen: was het mogelijk, dat dit bewind nog grooter sommen voor die instelling op de begrooting bragt, dan het daarop vond? Want hierop komt eigenlijk alles neder. De Minister van Buitenlandsche Zaken de Kempenaer had op de begrooting voor 1850 de som uitgetrokken van ƒ7500, als subsidie voor het Instituut, 't geen ƒ5000 minder was dan het subsidie voor 1848 en 1849. En nu verlangde men van het ministerie Thorbecke, dat het deze som weder tot het vorige hooger bedrag zou terugbrengen. Was dat niet het onmogelijke eischen van eene Regering, die met den schrijver in ‘de Gids’ er van overtuigd was, ‘dat juist dáár de instellingen vastheid en bestendigheid hebben verkregen, waar de staatsmagt zich niet met dergelijke kunstmiddelen inliet?’ Het ministerie Thorbecke heeft aan dien eisch niet toegegeven, maar is eerst na langdurige onderhandelingen, toen het Instituut zelf de verhooging der subsidie of de opheffing als alternatief had gesteld, tot deze laatste overgegaan. Wij voor ons hadden het liever dadelijk dezen laatsten weg zien inslaan, deels omdat dit in betere overeenstemming zou geweest zijn met de beginselen van den Heer Thorbecke, die {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} eene geheele terzijdestelling, geene beperking van de kunstmatige kweeking der wetenschap vorderden; deels en vooral omdat de opheffing van het Instituut, na het hardnekkig verzet der leden tegen den eisch, om zich overeenkomstig het verminderde subsidie in te rigten, den schijn erlangde van eene handeling ab irato, en niet enkel de zuivere uitdukking van een goed en deugdelijk beginsel te zijn. Het ministerie Thorbecke, dat de Instituutsquaestie als een erfenis van zijne voorgangers had overgenomen, heeft zich aanvankelijk op hun standpunt gehouden, en men kan wel zeggen, dat het aan de werking zijner eigen beginselen eerst den vrijen teugel gaf, toen het tot de opheffing dier instelling besloot. Lang heeft het geaarzeld, en het is eerst tot de opheffing overgegaan toen men het dwingen wilde, in strijd met zijne overtuiging, van de vertegenwoordiging grootere sommen ten behoeve eener in zijn oog eer schadelijke dan nuttige instelling te vragen. Aan dien eisch kon het onmogelijk voldoen. En daarom, indien de Heer van Lennep goed heeft gezien, toen hij wees op de nadeelige gevolgen, die uit de opheffing van het Instituut voor dat bewind zijn voortgevloeid, dan zijn die gevolgen onvermijdelijk geweest, omdat het zijn groote beginsel van vrijheid, uit zucht tot zelfbehoud, niet mogt prijs geven; omdat het een stelsel niet mogt handhaven, dat overal elders, waar het werd ingevoerd, nadeelig heeft gewerkt, en in Nederland vooral niet te huis behoorde; omdat zijne overtuiging den terugkeer eischte tot den goeden ouden weg, en het van het overlaten der beoefening van wetenschap en kunst aan hare eigen vrije ontwikkeling versterking van hare krachten en vermeerdering van haren bloei meende te mogen wachten. Toen in April 1853 het tegenwoordig ministerie optrad, kon men verwachten, èn om de bestanddeelen, die het vormden, èn om de omstandigheden, waaronder het te voorschijn kwam, èn om het programma, waarmede het zijne komst verschoonde, dat het aan geene ‘reactionaire velleïteiten’ zou ontbreken. De grondslagen van vrijheid, die door het vorig bewind tot bevordering van stoffelijke welvaart gelegd waren; de met zoo veel weêrzin ontvangen en tot het uiterste bestreden handels- en scheepvaartwetten; het stelselvan ontheffing der nijverheid en van hare ontwikkeling door eigen vermogen, durfde men althans niet zoo {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} openlijk aanranden. Maar tegen het beginsel van vrije ontwikkeling van kunst en wetenschap, dat door de opheffing van het Instituut verkregen was, durfde men eene poging wagen. En die poging is gelukt. Den 6den December 1854 heeft ‘de tegenovergestelde rigting’ dien treurigen triomf behaald, door van de Tweede Kamer der Staten Generaal de middelen te verkrijgen, die haar in staat zullen stellen, om die oude instelling uit hare asch te doen herrijzen en alzoo het stelsel te doen zegevieren, door den schrijver in ‘de Gids,’ door ‘the Economist’ en door talrijke welsprekende stemmen met zoo veel kracht en nadruk bestreden. Opmerkelijk zijn de wanhopige pogingen, bij die gelegenheid aangewend, om het te doen voorkomen, alsof men geheel iets anders wilde, dan de wederoprigting van het oude Instituut. De Minister zeide in zijne memorie van beantwoording: ‘Bij de beoordeeling van het voorstel der Regering, gelieve men in het oog te houden, dat daarbij geen sprake is van het doen herleven van het voormalige Koninklijk Nederlandsch Instituut, maar van het geven van eenige meerdere uitbreiding aan de bestaande Koninklijke Academie van Wetenschappen, geheel afgescheiden van hetgeen vroeger te dien aanzien bestond.’ Bijna al de leden der Kamer, die 't Regeringsvoorstel verdedigden, spraken in dien zelfden geest, vooral de Heer van Lennep, die zich door den moed en de zelfopoffering, waarmede hij de aanvallen der tegenpartij bestreed, op eene uitstekende wijze heeft onderscheiden. ‘Het vorig Bewind,’ zoo zeide hij onder anderen, ‘heeft, in de plaats van het toen afgeschafte Instituut, ingesteld eene Koninklijke Academie van Wetenschappen. Die Academie bekwam tot taak de behartiging van de vakken, welke vroeger aan de eerste klasse van het Instituut waren opgedragen. Intusschen, zoo ver mij bewust is, heeft niemand in de voordragt, die alstoen werd gedaan, in de aanvrage van subsidie voor de nieuwe Academie, eene herleving gezien van het Instituut, noch zelfs eene instandhouding van die instelling. De argumenten, waarmede men zou willen beweren, dat hier te denken is aan eene herstelling van het Instituut, zouden voor de helft gegolden hebben tegen het brengen van een post op de begrooting voor de nieuwe Academie. Want in de nieuwe Academie had men even {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} goed kunnen zien eene herstelling van de eerste klasse, wier slooping men zelf had gewenscht.’ Is deze redenering juist? Ons schijnt het klaar, dat daarbij opzettelijk de bijzondere redenen zijn over het hoofd gezien, die het vorig Bewind genoopt hadden, om de plaats van het opgeheven Instituut door de oprigting der ‘Koninklijke Akademie van Wetenschappen,’ te vervangen, daargelaten de vraag, waarop wij nader zullen terugkomen, of die redenen den toets der ervaring geheel kunnen doorstaan. Op den algemeenen regel: ‘geene van regeringswege gedecreteerde en gesubsidieerde maatschappij,’ erkende dat Bewind twee uitzonderingen. Wanneer het Gouvernement in zulk een naauw verband staat met de beoefening van sommige wetenschappen, dat het, bij zijne verrigtingen, de hulp van die wetenschappen, het advies van hen, welke zich aan die wetenschappen wijden, telkens behoeft, of wanneer de gezamenlijke beoefening van sommige wetenschappen, welke ook de inspanning zij van particulieren, zoovele offers vordert, dat de pogingen der bijzondere vereenigingen, zonder hulp der Regering, te kort schieten, - dan kan er reden zijn om buiten een regel te gaan, die anders niet zonder schade kan worden verlaten. Deze redenen hebben het vorig Bewind geleid, om de eerste klasse van het oude Instituut, met eenige wijzigingen in de inrigting, onder den nieuwen naam van ‘Koninklijke Akademie van Wetenschappen’ te behouden. Maar wat doet nu de tegenwoordige Regering en de Heer van Lennep? Zij breiden de uitzondering zoo ver uit, dat zij regel wordt. Zouden zij inderdaad niet inzien, dat wanneer, 't geen voor sommige wetenschappen op die twee gronden noodig schijnt te zijn, toegepast wordt op alle, het beginsel van vrije ontwikkeling der wetenschap door de individu's en hunne vereenigingen, zonder bemoeijenis van den Staat, wordt omgekeerd in het stelsel: officiële beoefening der wetenschap van Gouvernementswege? De Heer van Lennep vraagt: ‘indien de Koninklijke Academie, zoo als ze nu bestaat, als eene nuttige instelling wordt beschouwd, welke reden kan er dan bestaan, om die instelling niet als nuttig te beschouwen ten opzigte van andere wetenschappen, dan die zij thans vertegenwoordigt?’ Welke reden? wèl, natuurlijk, de ontstentenis der behoefte. Behoeft het Gouvernement, in zijne dagelijksche verrigtin- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, telkens het advies van geschiedvorschers, taalkenners, letterkundigen en wijsgeeren? Vordert de gezamenlijke beoefening dezer wetenschappen zoovele offers, dat de pogingen van bijzondere vereenigingen te kort schieten? Kunnen deze vragen niet toestemmend beantwoord worden, dan valt de gansche redenering van den Heer van Lennep van zelve inéén. Eéne mededeeling van den genoemden afgevaardigde heeft ons, zeker niet zonder reden, ten hoogste verwonderd. De Commissie door den Koning ingesteld, om een reglement voor de verder uit te breiden Akademie te maken, en waarvan onder anderen ook de Heer Heemskerk lid was, zou eenparig van oordeel zijn geweest, dat, op den voet als thans werd voorgesteld, de Akademie ook voor de overige wetenschappen nuttig zou kunnen werken. Het eenparig oordeel der Commissie, uitgedrukt in haar verslag, zou geweest zijn: geen wederoprigting van het Instituut, maar eene bloot wetenschappelijke instelling. Maar hier moet klaarblijkelijk een misverstand plaats hebben. Immers in zijne polemiek tegen den Hoogleeraar Mulder schreef de Heer Heemskerk: ‘Dat het beginsel: “geene van Regeringswege gedecreteerde en gesubsidieerde maatschappij dan onder twee voorwaarden: vooreerst, dat hetgeen die maatschappij zou bereiken, van publiek belang zij, en onbereikbaar voor particuliere krachten, aan zich zelven overgelaten; in de tweede plaats, dat de Regering de hulp van zoodanig genootschap behoefde,” een zuiver beginsel is, en althans een wezenlijk onderscheid aanwijst tusschen de ontworpen Akademie en de drie overige klassen van het voormalig Instituut, is onloochenbaar.’ Maar dan is het immers ook onloochenbaar, dat wanneer de takken van wetenschap, die de overige klassen beoefenden, aan de nieuwe Akademie worden toegevoegd, het kenmerkend onderscheid vervalt, en het oude Instituut, onder eenen nieuwen naam, en eene andere vlag, herrijst? Dan is het onloochenbaar, dat het beginsel van ‘geene van Regeringswege gedecreteerde en gesubsidieerde maatschappij, dan onder twee voorwaarden,’ wordt op zijde geschoven en vervangen door het beginsel, dat de Heer Heemskerk, onder anderen ook met de woorden van ‘the Economist,’ zoo treffend heeft bestreden. Van waar die wanhopige poging, om toch vooral de {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} beschuldiging te ontgaan, alsof men het oude Instituut wilde doen herleven? Men had te kampen tegen de groote impopulariteit van die instelling, en men wilde, zoo mogelijk, den zeer ongunstigen naam, welken zij heeft achtergelaten, niet op hare opvolgster laten drukken. Wèl beweerde de Heer van Lennep, dat de klagt, die hij en sommige anderen over de ontbinding van het Instituut hadden aangeheven, ‘weerklank heeft gehad door geheel Europa, neen, door de geheele beschaafde wereld!’ wèl stelde hij het voor, alsof het buitenland daarin het bewijs had gezien, ‘dat men in het altijd in de wetenschap zoo beroemde Nederland op eenmaal door het intellectuele de streep had gehaald!’ Maar toch zag hij, met zijn scherpen politieken blik, zeer goed, dat men, om te slagen, de nieuwe inrigting volstrekt van de oude moest losmaken, en bijna al zijne argumenten tot verdediging van het regeringsvoorstel hadden dan ook slechts éénè strekking, namelijk, om het onderscheid tusschen de nieuwe Akademie en het oude Instituut aan te wijzen. Hij gevoelde de kracht, die het wapen der ironie, door den Heer Sloet gebezigd, uit de impopulariteit van dat oude Instituut ontleende; hij wist, dat binnen de wanden harer eigen vergaderzaal de bitterste spotternijen over de stichting van Koning Lodewijk meermalen waren gehoord; hij kon de opmerking van den Heer Thorbecke niet weerspreken: ‘zoo ik den redenaar uit Zwolle (den Heer Sloet) ooit van plagiaat kon verdacht houden, dan zou ik gelooven, dat hij bij deze gelegenheid leden van het voormalig Instituut had geraadpleegd.’ Daarom moest tot elken prijs de nieuwe instelling worden gesticht op het graf der oude, maar mogt de oude niet weêr geplaatst worden op het voetstuk, waarvan men echter beweerde, dat zij, betreurd door Europa, neen door geheel de beschaafde wereld, door een vermetele hand was afgerukt! De voorstanders eener van Regeringswege gedecreteerde en gesubsidieerde maatschappij hebben getriumfeerd. Wij noemen het ‘een treurigen triomf.’ Maar niet alleen ‘treurig’ voor ons, die het beginsel van vrijheid verdedigen, ook ‘treurig’ voor de overwinnaars. De nieuwe Akademie verrijst onder zeer ongunstige voorteekens. Een en dertig stemmen hebben zich voor hare geboorte verklaard en dertig er tegen. Zoo ziet zij het levenslicht door de meerderheid van ééne {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} stem. Maar van wien is die ééne stem? Van hem die eenmaal in dit Tijdschrift als verdediger van de vrijheid der wetenschap optrad! Had hij zich niet onder de één en dertig voorstemmers geschaard, het oude Instituut was niet onder een nieuwen naam verrezen. 't Is niet anders mogelijk, of hier heeft een misverstand plaats gehad. Kleefde die volksvertegenwoordiger thans een tegenovergesteld beginsel aan van 't geen hij in 1852 met zoo veel talent verdedigde, dan had hij de gronden opgegeven. Er is geen twijfel aan - de geboorte van de Akademie, gelijk zij nu zal worden, is een misverstand. De voorstanders van de nieuwe Akademie, hoe ook ijverende voor hare oprigting, hebben toch geene schitterende voorstellingen durven geven van het heil, dat zij zal aanbrengen, en het nut, dat zij zal stichten. Zij hebben zich niet gewaagd buiten algemeene uitdrukkingen, waaraan moeijelijk een bepaald begrip is te hechten. Het behagelijkste tafereel was voorzeker dat van den Heer van Goltstein. Volgens hem zou de Akademie ‘een middelpunt daarstellen tusschen de geleerden uit de verschillende oorden van het land, ten einde zich te kunnen verstaan over belangrijke punten van wetenschap, zich daardoor verder te ontwikkelen en tot vorderingen in de wetenschap aanleiding te geven; zij zou al verder aan de Regering de gelegenheid aanbieden, om eene onderscheiding toe te kennen aan uitstekende geleerden, waarop deze gewoonlijk een hoogen prijs stellen; zij zou daardoor een prikkel zijn tot verdere ontwikkeling van den wetenschappelijken zin; zij zou eindelijk een middel opleveren, om de geleerde wereld in Nederland met de geleerde wereld in het buitenland in betrekking te stellen.’ Men zal erkennen, dat dit eveneens het doel was van 't oude Instituut; maar niemand heeft het leveren van 't bewijs durven op zich nemen, dat dit doel is bereikt. De Heer van Lennep schijnt eenige hoop te koesteren, dat het met deze nieuwe stichting beter zal gaan, maar toch niet onvoorwaardelijk. Twee vereischten, meent hij, moeten daartoe vervuld worden: ‘vooreerst moet de Regering werkelijk partij trekken van die nieuwe inrigting, en in de tweede plaats moeten de leden werken.’ Zullen die twee voorwaarden worden vervuld? Zal de Regering van de afdeeling voor taal- en letterkunde, voor geschiedenis en wijsbegeerte ‘partij trekken?’ Hoe zal zij {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} dat kunnen doen? Wanneer en in welke gevallen zal zij de behoefte gevoelen, om dat ligchaam over die onderwerpen te kunnen raadplegen? De ondervinding van het Instituut schijnt geleerd te hebben, dat vroeger, toen een wetenschappelijk staatsligchaam ook voor deze vakken bestond, de behoefte om het te raadplegen zich zeer zeldzaam, en schier nooit in zaken van gewigt, openbaarde 1. Althans eene der twee redenen, waarom het oude Instituut ‘niet meer heeft uitgevoerd,’ is, volgens den Heer van Lennep, juist daarin te zoeken, dat al de Regeringen, die elkander sedert 20 of 30 jaar hebben opgevolgd, geen partij van dat Instituut getrokken hebben. Nu veroorloven wij ons de bescheiden opmerking: zou dat geen bewijs zijn, dat er voor haar geen partij van te trekken viel? zou het de volgende Regeringen, met den besten wil der wereld, wel mogelijk zijn dikwijls raad te vragen over onderwerpen van letterkunde en wijsbegeerte, van taalkunde en geschiedenis, tenzij zij voortaan zelve die wetenschappen gingen beoefenen? Of heeft de Regering, bij hare dagelijksche verrigtingen, de hulp van de wijsbegeerte en de taalkunde noodig? Kan zij, zich tot haren eigenaardigen werkkring beperkend, uit het advies van hen, die zich aan deze vakken toewijden, inderdaad licht en kracht putten? Zal zij dus in allen gevalle niet de gelegenheid opzettelijk moeten zoeken, om aan die afdeeling der Akademie raad te vragen? Wij wenschten wel te weten, welk bepaald begrip men er aan hecht, wanneer men verlangt, dat de Regering ‘van de nieuwe inrigting partij zal trekken;’ en dat schijnt men er toch aan te hechten, want de warmste strijder, de Heer van Lennep, verklaarde, dat, zoo de Regering aan die voorwaarde niet voldeed, hij de eerste zou zijn, ‘die tegen de verhooging van het subsidie zou stemmen.’ Even noodzakelijk verklaarde hij de tweede voorwaarde, dat ‘de leden moeten werken.’ Wij zullen niet onderzoeken, in hoeverre het verledene regt geeft, om van de toekomst de vervulling dier voorwaarde te verwachten. De Heer van Lennep zelf spant de verwachting niet te hoog, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} want hij zegt er van: ‘dat is moeijelijk te bepalen.’ Maar wij mogen toch vragen, is zulk eene inrigting uit haren aard geschikt, om de werkzaamheid harer leden te prikkelen? Men beschouwt het als ‘eene onderscheiding voor uitstekende geleerden,’ wanneer zij aan de Akademie worden verbonden. Zij komen er dus niet om te werken, maar om eene belooning te ontvangen voor den arbeid, dien zij verrigt hebben, of, volgens de uitdrukking van een der voormalige leden van het Instituut zelven: ‘men erlangt er een fauteuil om van gedanen arbeid te rusten.’ Maar gesteld, van dien stempel, op alle dergelijke inrigtingen gedrukt, zal de nieuwe Nederlandsche vrij blijven, dan nog is het middel niet gevonden, om dat ligchaam voor den arbeid in beweging te brengen. Hoe zal het werken? Welke bepaalde taak zal het verrigten? Is er een organisme denkbaar, waardoor het die zal verrigten? Van de vele bezwaren, die hier moeten worden opgelost, van de talrijke vragen, die zich hier aan ons opdringen, zullen wij er slechts enkele ter sprake brengen. In Amsterdam zal de zetel zijn; maar al de geleerden, die aan den arbeid deel moeten nemen, wonen toch niet in de hoofdstad. De meeste hebben hun verblijf elders, sommige op zeer verren afstand. Hoe zullen die allen de pligten kunnen vervullen, die de voortdurende werkzaamheid van het geheele ligchaam hun oplegt? Zal de liefde voor dat ligchaam bij zijne leden zoo sterk zijn, dat zij al die bezwaren overwinnen en zich voortdurend met een onuitbluschbaar vuur aan haren bloei en haar leven toewijden zullen? De meermalen aangehaalde schrijver in dit Tijdschrift heeft ons herinnerd, hetgeen von Savigny eenmaal verlangde van Schleiermacher: ‘dat hij zou hebben opgegeven, hoe eene dergelijke inrigting, die niet, gelijk eene universiteit, door eene vaste taak en de verjongende en verfrisschende aanraking met de jongelingschap, gedurig levendig wordt gehouden, op den langen duur kan blijven bestaan, zonder tot een doeden vorm te vervallen.’ Ook dat hadden wij van de Regering, van den Heer van Lennep en van zijne medestanders verlangd. Noch in de stukken van de Regering, noch in de redevoeringen vinden wij eenige oplossing, Daarom vreezen wij, dat die oplossing niet te geven is, en dat ook deze Akademie weder de ervaring zal bevestigen, die reeds zoo dikwijls is verkregen, en die ook von Savigny in Duitschland heeft aangewezen: ‘dat zulk eene inrigting {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld tot eene aristocratische constitutie in de republiek der geleerden moet leiden.’ De ervaring heeft nog meer geleerd. Zij heeft ook geleerd, dat bij het vast bepaald, en in ons kleine land natuurlijk gering, getal leden, hetwelk door den aard van zulk eene instelling gevorderd wordt, zal zij werkelijk eene onderscheiding, eene soort van wetenschappelijke decoratie kunnen geacht worden, de vakken, door de verschillende leden beoefend, zoozeer uiteenloopen, dat elk der leden over zijne speciale studiën sprekende en diep daarin indringende, bezwaarlijk op een genoegzaam aantal belangstellende hoorders rekenen kan, waarom hij vaak verpligt zal zijn, òf zich tot het algemeene en oppervlakkige te bepalen, òf het grootste deel van zijn gehoor te vervelen; en verder dat de uitstekendste beoefenaars der wetenschap, in de kracht van het leven verkeerende, van eene plaats in het Instituut worden buitengesloten, omdat de verzwakte en versufte grijsheid de plaatsen in zijne leuningstoelen blijft innemen, vanwaar zij hare slaperigheid en verlamming aan den geheelen gang der werkzaamheden mededeelt. Indien wij hier deze zaak als eene politieke quaestie behandelden, en bovenal de verdediging der handelingen van het vorige bewind beoogden, zouden wij misschien beter doen te verzwijgen, wat wij thans nog hieraan willen toevoegen. 't Is onmogelijk te miskennen, dat de tot dus verre genoemde bezwaren eigenlijk ook de door het ministerie Thorbecke ten behoeve der natuurkundige wetenschappen gecreëerde, of liever uit het puin van het Instituut weder opgebouwde, Akademie drukken; trouwens de Heer Thorbecke zelf erkende, bij de meergemelde discussiën, dat het ‘misschien’ beter geweest ware, ook de natuurkundige wetenschappen geheel aan zich zelven over te laten. Wat men daaromtrent had kunnen voorzien, is volkomen door de uitkomst bevestigde. Ook dáár worden natuurlijk de vergaderingen zeldzaam door de verder af wonende leden bezocht; ook dáár zijn de meeste voordragten voor het meerendeel der leden (ofschoon zij allen de natuur tot het voorwerp hunner onderzoekingen hebben) onbegrijpelijk, om niet te zeggen vervelend, en in allen gevalle, voor zoo verre zij later gedrukt worden, overbodig. Gebrek aan belangstelling, verflaauwing van den ijver, zijn daarvan de noodzakelijke gevolgen; en indien zich deze reeds bij de leden vertoonen, is het dan vreemd dat het publiek, hetwelk tot de zittingen dier Akademie, in onderschei- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van het oude Instituut, toegang heeft, eene verregaande onverschilligheid betoont, die zelve wederom ongunstig op de leden moet terugwerken? Wij kunnen, om de aangevoerde redenen, de kans voor de vervulling der eischen van den Heer van Lennep bij de verder uitgebreide Akademie niet hoog stellen. Maar veronderstellen wij eens het hoogstonwaarschijnlijke; veronderstellen wij dat al de leden met den besten wil om te werken bezield zijn; veronderstellen wij dat er leven en beweging wordt gebragt in dat ligchaam - zal het een weldadige arbeid zijn, die verrigt wordt? zal de waarheid er bij winnen, die toch altijd van elke beoefening der wetenschap het eenige doel moet zijn? zullen de resultaten, die de Koninklijke Akademie met haar officieel karakter zal ijken, altijd vrij zijn van vooroordeel en dwaling? Ons dunkt, Göthe sprak een waar woord toen hij zeide: ‘Geleerde maatschappijen bevinden zich, zoodra zij door het Gouvernement geregeld en bevestigd zijn, in eenen zeer moeijelijken toestand ten opzigte der reine waarheid. Zij hebben een rang en kunnen dien aan anderen mededeelen; zij hebben regten en kunnen die overdragen; zij staan in zekere betrekking tot hare leden, tot gelijksoortige corporatiën, tot de overige staatsinrigtingen, tot de natie, tot de wereld. Individueel verdient niet ieder, dien zij opnemen, zijne plaats; in bijzondere gevallen kan niet alles wat zij goedkeuren regt, niet alles wat zij afkeuren valsch zijn; want hoe zouden zij, boven alle andere menschen en vereenigingen, het privilegie bezitten, het verledene zonder eene van elders ontleende meening, het tegenwoordige zonder hartstogtelijk vooroordeel, het voor 't eerst zich vertoonende zonder wantrouwen, en het toekomstige zonder overdreven hoop en verwachting, te kennen, te beschouwen, te waarderen en te verwachten? Gelijk bij individu's kan nog in veel hoogeren graad bij zulke maatschappijen niet alles geschieden om den wil der waarheid, die eigenlijk een bovenaardsch goed, zelfstandig, en boven alle menschelijke hulp en medewerking verheven is.’ En zal dan nu ook deze Akademie, indien zij werkt, niet in de fouten en misslagen vervallen, waarop alle andere dergelijke inrigtingen schipbreuk hebben geleden? Er is geen twijfel aan! Wij zullen dan op de dwalingen eenen officiëlen stempel zien drukken, en zij zullen daaruit eene kracht putten, die haar langen tijd op de plaats der waarheid handhaaft, den strijd tegen haar te moeijelijker maakt en {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} de overwinning niet anders toelaat dan gepaard met eene nederlaag van de door het Gouvernement beschermde en verdedigde magtige corporatie. Gelijk elke autoriteit, op het open veld van het denken en onderzoeken, de rijke bron is van nieuwe dwalingen en de steun en beschermster van eens door haar aangenomen begrippen en leerstellingen, zal ook de Akademie, als zij teekenen van leven geeft, zich van de onafscheidbare eigenschap van elke autoriteit niet kunnen losmaken; zij zal hare uitspraken handhaven, ofschoon niet alles wat zij goedkeurt regt zal wezen, niet alles wat zij afkeurt valsch zal zijn. Op het gebied van het vrije onderzoek en de algemeene mededinging is er meer kans, dat elke nieuwe theorie alleen door hare innerlijke waarde ingang zal vinden, onverschillig van wien zij afkomstig is, dan wanneer een ligchaam, door den glans der Regering omgeven, de magt heeft, om haar te steunen en te schragen of te weren en te onderdrukken. Nog een paar andere bedenkingen tegen de nieuwe Akademie mogen hier eene plaats vinden. De Akademie voor de natuurkundige wetenschappen werd door het ministerie Thorbecke om twee redenen ingesteld: omdat de regering soms het advies van de beoefenaars dier wetenschappen behoeft; omdat de beoefening dier wetenschappen, voor de behoorlijke mededeeling harer resultaten, behoefte heeft aan geldelijke ondersteuning. Niemand, ook niet de grootste voorstander der herstelling van het Instituut, of der uitbreiding van de Akademie of met welken anderen naam men het noemen wil, zal beweren, dat deze redenen in gelijke mate voor de oprigting eener Akademie of Klasse voor wijsbegeerte, letteren en geschiedenis kunnen pleiten. Hij dus die van gevoelen is, dat die redenen zelfs het bestaan eener Akademie van natuurkundige wetenschappen niet kunnen wettigen, zal, à plus forte raison, eene officiële letterkundige instelling als een nutteloos artikel van weelde beschouwen. Men vrage zich eens ernstig af, welke vragen wel door de Regering, zelfs aan een ligchaam tot beoefening der natuurkundige wetenschap kunnen worden voorgelegd, die niet even goed door individu's kunnen worden beantwoord. Bij elke vraag, die zich voordoet, zijn het altijd slechts enkele specialiteiten, van wie de goede beantwoording afhangt; de overige leden zijn, zoo zij al het verstand hebben van zich te houden aan de beslissing van hen die {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} der zake kundig zijn, op zijn best genomen nuttelooze bijloopers. De verpligting, bij voorbeeld, voor een geneeskundige, om zijne stem uit te brengen over een onderwerp uit het vak der waterbouwkunde, of voor een mathematicus om eene quaestie van gezondheidsleer te helpen beslissen, moet hen vaak in verlegenheid brengen, te meer naarmate het gewigt der zaak grooter is, en hun telkens de beschamende overtuiging opdringen, dat zij inderdaad beter deden te zwijgen. Het schijnt ons bijna onbetwistbaar, dat de Regering in schier ieder geval het noodige licht even goed, zoo niet beter, aan de raadgevingen en adviezen van individu's - om van de bijzondere genootschappen niet te spreken - dan van zoodanige instellingen zou kunnen ontleenen, en dat, al moest zij die ruim beloonen, de kosten zeer zeker beneden die van eene officiële Akademie zouden blijven, 't Is zeker niet te veel van de Referendarissen aan de verschillende ministeriën gevergd, wanneer men meent dat zij de speciale mannen, wier advies ter zake dienen kan, behooren te kennen en aan den Minister moeten kunnen aanwijzen. Maar de voorstanders der Akademie beroepen zich op de kostbare werken, tot welker uitgave alleen de ondersteuning der Regering hen in staat stelt. Men vergunne ons te vragen, of alles wat voor de Akademie gedrukt wordt, bestand is voor het onderzoek, of het nut tegen de kosten opweegt? Of nimmer een offer wordt gebragt aan den wensch der ijdelheid de se voir imprimé? Men vergunne ons met het oog op de kostbare werken door Teylers Genootschap, 't Provinciaal Utrechtsch Genootschap en andere particuliere vereenigingen in ons Vaderland uitgegeven, den twijfel te opperen, of de onkosten, aan het uitgeven van zulke geschriften als die der Akademie verbonden, inderdaad wel de bijzondere krachten te boven gaan? en of het wel noodzakelijk of zelfs billijk is, dat de staatskas in het geval eener enkele bevoorregte maatschappij, die vaak op de sympathie en belangstelling van het publiek geene bijzondere aanspraak heeft, die onkosten bij uitzondering draagt? De officiële beoefening der wetenschap door instellingen op staatskosten, verliest in onze oogen het eenige, wat tot hare aanbeveling strekken kan, in een land gelijk het onze, waar de natuurlijke behoefte aan vereeniging, zamenwerking en wrijving van denkbeelden, overal waar zich die heeft doen gevoelen, eene menigte bijzondere genootschappen heeft in het leven geroepen, die doorgaans boven de {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} officiële instellingen het voordeel hebben van in meer bepaalde rigting werkzaam te zijn, en de volkomen vrijheid te bezitten, om zich door alle voorhanden krachten te versterken, zonder dat voor de keuze van nieuwe leden het openvallen van plaatsen moet worden afgewacht. Gerustelijk had men in ons Vaderland, - de ondervinding van eeuwen heeft het geleerd, - de beoefening, zoowel der natuurkundige als vooral der letterkundige wetenschappen aan die vereenigingen kunnen overlaten, waarvan vele zich waardiglijk kwijten van de taak die zij hebben aanvaard. Mogten er gevallen zijn, waarin het advies van een genootschap verkieslijk kon worden geacht boven dat van een of meer individu's, die vereenigingen zouden zich voorzeker niet aan het verlangen der Regering onttrokken hebben. Nevens die talrijke, bloeijende en gedeeltelijk reeds overoude genootschappen, zijn staatsligchamen tot beoefening der wetenschappen niet slechts overbodig, maar schadelijk. Zij onttrekken voor een deel aan de bijzondere genootschappen den arbeid hunner leden en bevorderen de versnippering van krachten; want een lid van een Koninklijk Instituut of eene Koninklijke Akademie kan zich fatsoenshalve aan de werkzaamheden van dat officiële ligchaam niet onttrekken, en onthoudt dien ten gevolge de vruchten van zijnen arbeid aan vereenigingen, welker organisme welligt beter dan dat der koninklijke instelling geschikt is, om, althans in een bepaalde rigting, den bloei der wetenschap te bevorderen. In de toevoeging eener letterkundige klasse aan de Akademie van Wetenschappen ligt voor de Regering nog een bijzonder bezwaar, hetwelk niet kan nalaten zich spoedig te doen gevoelen. Zij heeft aan den aandrang toegegeven, om het oude Instituut onder een nieuwen vorm te herstellen; want gelijk de tot dus verre bestaande Akademie de plaats van de eerste klasse des Instituuts bekleedt, zullen in het nieuwe toevoegsel de tweede en derde klassen zamensmelten. Maar bij dat herstel blijft eene gewigtige uitzondering, eene uitzondering die thans in onze oogen hoogst onbillijk wordt. Niet minder voorzeker dan de letterkundige wetenschappen, hebben de schoone kunsten aanspraak om door staatsinstellingen beschermd en bevorderd te worden. Voor bijzondere maatregelen tot aanmoediging van staatswege schijnt ons hier zelfs veel meer dan bij de letterkundige wetenschappen te pleiten, en de handelingen des Instituuts kunnen het bewijzen, dat de vierde klasse veel menigvuldiger en doorgaans {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} over veel gewigtiger aangelegenheden dan de tweede en derde door de regering werd geraadpleegd. Te zeggen dat de beoefenaars der schoone kunsten reeds hunne Akademie bezitten, is een uitvlugt. De Akademie van Beeldende Kunsten is eene inrigting voor het onderwijs, en men zou schier met hetzelfde regt de beoefenaars der wetenschap, die op een Instituut aandrongen, naar de Hoogescholen hebben kunnen verwijzen. Maar gesteld ook, die Akademie kon voor hare leden het gemis der voormalige vierde klasse van het Instituut vergoeden, toch zeker niet voor de toonkunstenaars, die dus alleen van alle zorg en aanmoediging van Regeringswege blijven verstoken. De kunstenaars hebben zich even luid als de beoefenaars der wetenschap over de opheffing van het Instituut beklaagd, en zoo die opheffing een onregt was, dan deelen zij met hunne voormalige medeleden de aanspraak op herstel. Reeds doen zich stemmen in dien zin vernemen. Zij zullen luider en luider worden en eindelijk verhooring vinden, waar naar geene vaste beginselen gehandeld wordt. In de verbeelding zien wij reeds eene derde klasse aan de Akademie toegevoegd, die dan, den veranderden naam enkleine wijzigingen in de inrigting daargelaten, in niets van het oude Instituut zal verschillen, dan dat zij den lande aanmerkelijk meer kosten zal. 't Is ons onmogelijk de aanstaande Akademie eene ‘blijde inkomst’ toe te wuiven, 't Is ons onmogelijk, den wensch terug te houden, dat zij niet verschijne, of dat hare verschijning zoo kort mogelijk zij. Het Gouvernement, dat aan het oude Instituut een einde maakte, deed oneindig meer voor de vrije en waarachtige ontwikkeling van wetenschap en kunst, dan het Bewind doen zal, dat op de bouwvallen van het gesloopte een nieuw gebouw wil oprigten. Frederik de Groote had eens, in de laatste jaren zijner regering, een onderhoud met Mirabeau over de Duitsche letterkunde, die zich toen in hare eerste periode van ontwikkeling bevond en aan wier ontluikenden bloei Göthe zijne talenten begon te wijden. De Fransche staatsman, geheel doortrokken van de Fransche begrippen en denkbeelden over bescherming van kunst en wetenschap door den Staat, gaf zijne bevreemding te kennen, dat de Koning niets gedaan had, om de opkomende plant te kweeken en te koesteren. Hij had verwacht, dat de Vorst, die getoond had, op welk een prijs hij de wetenschap stelde, haar, door stichtingen en instellingen van staatswege, door beschermende wetten en {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalingen, in hare opkomst zou hebben gesteund en geschraagd. Maar Frederik antwoordde: ‘Ik heb veel voor haar gedaan, meer, oneindig meer, dan gij mij voorstelt: ik heb haar aan hare eigene vrije ontwikkeling, zonder eenige banden en onbelemmerd, overgelaten.’ Nog één woord moeten wij zeggen vóór wij eindigen. Het ware terrein waarop een Gouvernement de wetenschap moet bevorderen, is dat van het onderwijs. Ons land, dat zulk een overwegend belang bij de zeevaart heeft, bezit aan geen zijner Hoogescholen een bruikbare sterrenwacht. Ons land, dat na Engeland de schoonste en rijkste Overzeesche bezittingen, de talrijkste betrekkingen met Aziatische volken heeft, bezit aan geen zijner Hoogescholen een leerstoel voor de Oostersche talen, verder dan die reeds vóór eeuwen in het schier uitsluitend belang der godgeleerde wetenschap werden gedoceerd 1. Het is niet noodig op meer andere leemten opmerkzaam te maken; zij zijn talrijk en eischen dringend voorziening. Maar wat hebben wij dezer dagen zien gebeuren? Terwijl het Gouvernement het geld met volle handen aan een nutteloos Instituut, een bloot artikel van weelde, wegsmijt, heeft het geen penning voor een observatorium aan 's rijks eerste hoogeschool over, en gedoogt dat daarvoor gelden bij particulieren worden bijeen gebedeld! Ieder onzer welligt kent een of meer van die ongelukkige huisgezinnen, waar de degelijkheid aan de uiterlijke vertooning wordt ten offer gebragt, en alles te kostbaar is wat boven het allernoodigste voor de opvoeding der kinderen moet worden uitgegeven, terwijl duizenden aan nuttelooze praal worden weggeworpen. Zij zijn het beeld van een Gouvernement, dat zijne Hoogescholen verwaarloost, en Koninklijke Akademiën van wetenschap sticht! w.r. van hoëvell 2. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. J.C. Koch, Specimen historicum de Petri theologia per diversas vitae, quam egit, Apostolicae periodos sensim explicata. L.B., 1854. Het mag tot een vroeger tijdperk van de godgeleerdheid worden gerekend, al komen, helaas! van tijd tot tijd bij dezen en genen nog sporen van den ouden zuurdesem te voorschijn, dat men de H.S. beschouwde en gebruikte als een tuighuis, waarin alle mogelijke wapenen te vinden zijn ter verdediging van het systeem, dat men zich als erfgoed of door overlevering had eigen gemaakt. Het was een onvermijdelijk gevolg van het onbepaald gezag, dat men gelijkelijk aan alle gedeelten der Schrift toekende, wanneer men het een of ander dogma op een onwrikbaren grondslag meende te hebben gevestigd, door het te doen rusten op eenige uitspraken van enkele profeten of apostelen, zonder te letten op het verband, waarin die uitspraken voorkomen en den persoon door wien, den tijd wanneer, en de personen aan wie zij waren gerigt. Wanneer de woorden des Bijbels en vooral des N.T. als door den H. Geest ingegeven moeten worden beschouwd, dan moet ook in al, wat die geschriften bevatten, de volkomen waarheid te vinden zijn, dan is het eigenlijk een en dezelfde schrijver, van wien alles afkomstig is en die spreekt en schrijft onder verschillende namen, als die van Mozes, Jesaïa, Ezechiël, Petrus, Joannes, enz. Dan is er aan eene voortgaande ontwikkeling van de schrijvers niet te denken, allen zijn ze op eens tot een vol en helder inzigt in de waarheid gekomen, en hunne prediking kan den stempel hunner persoonlijkheid niet in zich dragen. De moeijelijkheden, waarin men daardoor geraakt, de tegenstrijdigheden, die zich daardoor in de voorstelling der waarheid openbaarden, getuige het welbekende spreekwoord: ieder ketter heeft zijn letter, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben de oogen geopend voor de onhoudbaarheid van zulk eene Schriftbeschouwing. Men heeft erkend, dat de wet der ontwikkeling, zigtbaar in de natuur, van even geldende kracht is in het rijk der genade: dat de Heer door zijne belofte: ‘de H. Geest zal u in al de waarheid leiden,’ geene plotseling volkomen verlichting des verstands, maar een allengs opwassen in de kennis des Evangelies heeft bedoeld. Men heeft gelet op de betuigingen der schrijvers zelve van de boeken des N.T., die zich evenmin eene geheel en al volmaakte kennis der waarheid toekennen, als eene volmaakte heiligheid, welke daarmede noodzakelijk moet gepaard gaan; want reinheid des harten en helderheid des geestes staan beiden in het allernaauwste verband. De verwachtingen omtrent de wederkomst des Heeren, zoo duidelijk door de Apostelen uitgesproken en door de uitkomst zoo klaarblijkelijk gelogenstraft, hebben het hare bijgedragen om de uitleggers der Schrift van hunne dwaling terug te brengen. Zij hebben begrepen, dat de eerste verkondigers des Evangelies, hoe hoog ook in rang op Christelijk gebied, toch eerst langzamerhand tot beter en helderder inzigt gekomen zijn van hetgeen hun door den Heer was verkondigd: dat de prediking van elk hunner door hun karakter werd gewijzigd en wij in hunne schriften bezitten eene uitdrukking van hun geloof, derhalve de subjektieve overtuiging van Paulus, Petrus, Joannes, enz. Zij hadden den schat des Ev. in aarden vaten (2 Cor. IV: 7), zij kenden ten deele (1 Cor. XIII: 9) en noemden zich geene meesters of heerschers over het geloof en de overtuiging hunner broederen, maar het liefst medewerkers hunner blijdschap. Het zijn vooral de Wette, Baumgarten-Crusius, v. Cölln, Lutz en in den laatsten tijd Reuss en Schumann, die de Bijbelsche of historische theologie hebben in het aanzijn geroepen en in het licht gesteld. Ook in ons vaderland is deze beschouwing der Schrift niet meer nieuw; zij vindt meer en meer ingang bij alle theologen, die zich niet door hun eenmaal opgevat of overgeërfd dogmatisme laten beheerschen, maar helderziende oogen hebben voor de waarheid, die in Christus is, en een' vurigen ijver om die waarheid te onderzoeken. Het is vooral de Leidsche hoogeschool, die zich in dit opzigt heeft verdienstelijk gemaakt. Uit haren boezem is reeds menig geschrift voortgekomen, waardoor de historische theologie eene schrede nader is gebragt tot hare volkomenheid. In den vorm van specimina, aan het einde van den studietijd vervaardigd, ontvingen wij reeds meer dan eene belangrijke bijdrage ter regte kennis van de waarheid in het Evangelie neêrgelegd. Geene geringe aanbeveling van die geschriften is het, dat ze allen blijken geinspireerd te zijn door den geest van den Hoogleeraar Scholten. Maar het is geene mechanische inspiratie, het is eene zelfstandige opname van de methode des onderzoeks, zoo als die den genoemden Hoogleeraar eigen is, en door zijne krachtige {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonlijkheid onwillekeurig het eigendom wordt van allen, die hem met oordeel hooren. Dit geldt ook van het ‘Specimen’ des Heeren Koch, dat wij voor ons hebben. Was tot nog toe door de leerlingen van S. meer de aandacht gevestigd op Paulus en Joannes, de Heer Koch heeft het oog gerigt op Petrus en levert ons hier eene proeve van de ontwikkeling der geloofsovertuiging van dezen Apostel. De keuze van zijn onderwerp is gelukkig en wekt op zich zelve reeds onze belangstelling. Wij kunnen verwachten, dat bij Petrus, meer dan bij de overige Apostelen, die ontwikkeling van inzigt in de waarheid des Ev. zal zijn na te gaan. Hij, die in geheel zijne persoonlijkheid zulke groote veranderingen heeft ondergaan door de kracht des H. Geestes, die, van wankelmoedig en zwak, is geworden tot een sterke rots, hij moet ook naar het verstand van kind zijn opgegroeid tot man, en even groote schreden hebben voorwaarts gedaan in de Christelijke gnosis als in de pistis. Wij willen aan de lezers van dit tijdschrift de vruchten van den arbeid des Heeren Koch pogen mede te deelen, en voegen daaraan enkele opmerkingen toe, die ons onder het lezen voor de aandacht zijn gekomen. In vijf hoofdstukken schetst de schrijver de ontwikkeling van de denkbeelden des Apostels. Het eerste geeft ons Petrus te aanschouwen gedurende zijnen omgang met den Heer; het tweede doet ons hem als stichter en voorganger der Jeruzalemsche gemeente kennen, het derde hoofdstuk handelt over zijne prediking in Samaria en de toebrenging van den Heiden Cornelius tot het Christendom, het vierde schetst zijne zamenkomst met Paulus te Jeruzalem en te Antiochië, terwijl het vijfde de denkbeelden ontwikkelt, in zijnen eersten brief vervat. Met regt heeft de S. den tweeden Petrinischen brief niet aan den Apostel toegekend, en de authenticiteit van den eersten gehandhaafd. Gedurende Jezus' omwandeling op aarde, heeft Petrus hem erkend voor den Messias, den Zoon des levenden Gods (Matth. XVI: 13, 14), voor de bron des eeuwigen levens (Joannes VI: 68, 69), met beide benamingen zijne overtuiging uitsprekende, dat in Jezus de beloften des O.V. waren vervuld. Al waren zijne verwachtingen omtrent den Messias niet zoo grof zinnelijk als van vele zijner tijdgenooten, toch behoefden zij zuivering en helderheid, om met de vervulling niet in tegenspraak te zijn, zoo als blijkt uit Matth XVI: 22. Evenzoo was het met zijne denkbeelden omtrent het rijk van den Messias. Ten bewijze hiervan strekt zijne vraag aan den Heer: hoe dikwijls zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? (Matth. XVIII: 21), terwijl uit andere verhalen (Matth. XV: 23, Luk. IX: 51, 52), blijkt, dat al de discipelen, en dus ook hij, zich het Godsrijk voorstelden als alleen bestemd voor Israël; ja ook meer dan eens als een rijk van deze wereld. Stelt Paulus in zijne brieven den {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen grond der regtvaardiging in het geloof, geheel in overeenstemming met den Heer, die alle waarde ontzegt aan de deugd, welke alleen ter wille des loons wordt beoefend, bij Petrus ontdekken wij in dit tijdperk zijns levens nog de dwaling, door den Heer en den Apostel des geloofs met kracht bestreden (Matth. XIX: 27). Eindelijk wordt door den schrijver tot aanwijzing der onjuiste voorstelling, welke zich de Apostel vormde van den gemoedstoestand, die een' burger van het Godsrijk betaamt, nog het verhaal bijgegebragt, dat Petrus bij het zien van den blindgeborene (Joannes IX: 2) de vraag rigt tot den Heer: wie heeft gezondigd, deze of zijne ouders? waardoor hij toont in te stemmen in het volksgeloof, dat de natuurlijke rampen en kwalen als onmiddellijke straffen zijn te beschouwen voor het zedelijk kwaad door den mensch bedreven. Bij het einde van het Iste Hoofdstuk een paar opmerkingen (p. 20). Wij betwijfelen zeer, of de verontwaardiging, die Petrus openbaart in zijne vraag. Luk. XIX: 51, kan worden toegeschreven aan zijnen geest van uitsluiting, zijn' haat tegen de Samaritanen; veel natuurlijker verklaart zich die bede uit heiligen eerbied en geestdrift voor den Meester. Heeft verder de schr. wel regt, wanneer van de discipelen in het algemeen wordt gesproken, daaruit tevens den gemoedstoestand van Petrus op te maken? Het is niet onmogelijk, dat deze over een en andere zaak anders heeft gedacht, al wordt dit er niet door de Evangelisten bij gezegd. Eindelijk zijn de voorbeelden in § 3 niet altijd in overeenstemming met het opschrift; vooral geldt dit Joannes IX: 2. Vooreerst wordt ook hier onze Apostel niet met name genoemd; hij kan zeer goed afwezig zijn geweest of niet met de vraag der overigen hebben ingestemd; maar tevens, al nemen wij aan, dat die vraag ook uitging van hem, weinig blijkt er zijne meening uit omtrent ‘de wijze, waarop iemand een burger van het Godsrijk wordt, en over den gemoedstoestand, die hem betaamt.’ Het is een gevolg der gelijkmatige verdeeling van ieder hoofdstuk; bij al de voordeden, die zulk eene verdeeling met zich brengt voor den schrijver en den lezer, heeft zij deze schaduwzijde, dat enkele zaken, die van eenen anderen aard zijn, nu in de eenmaal aangenomen lijst eene plaats moeten vinden, al zijn ze daar ook niet regt te huis. Dit zelfde is ook in meerdere of mindere mate van toepassing op hoofdstuk 2 en 5. Van den Pinksterdag af aan begon de zelfstandige werkzaamheid van Petrus, zijne openlijke prediking. Als een geheel nieuw man staat hij ons voor oogen, reeds op den dag der grondvesting van Christus gemeente. Hij is de voorganger, de aanvoerder der overigen; hij spreekt in naam van allen. Meer volledig dan dit mogelijk was in het eerste hoofdstuk, kan in de nu volgende zijne godgeleerdheid worden in het licht gesteld en ontwikkeld. Jezus, de Messias, dat is de hoofdwaarheid, door hem op den Pinksterdag verkondigd; deze waar- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zoekt de Apostel te bewijzen door aan te toonen, hoe in den man van Nazareth de profetiën des O.T. zijn vervuld. Staat hij hierdoor op een lager standpunt, dan toen hij Jezus verklaarde voor den Zoon Gods, hebbende de woorden des eeuwigen levens? Geenszins! maar hij schikt zich naar de wijze van argumenteren, in zijnen tijd in zwang. Jezus is de Messias, aan het kruis gestorven, opgewekt uit den dood en verhoogd aan Gods regterhand; Hij gaat voort zijne gemeente te beschermen en te leiden door middel der krachten en gaven, die hij zelf ontvangen heeft van den Vader (Hand. III: 21.). Zietdaar in korte trekken de gevoelens van den Apostel omtrent den Christus, gedurende het eerste tijdperk zijner Apostolische werkzaamheid. Wat het rijk van den Messias betreft, daartoe staat volgens hem de toegang niet slechts voor den Jood (wel voor dezen in de eerste plaats), maar ook voor den Heiden open (Hand. II: 39). Teregt verklaart de schrijver in dezen zin de woorden πᾶσι τοῖς εἰς μακράν, etc., en wijst tevens op Hand. III: 26, waar Petrus de Joden noemt als degenen, die in de eerste plaats den zegen van Christus verschijning moesten genieten; waarin van zelf ligt opgesloten, dat hij daarbij tegelijk dacht aan de Heidenen, die later zouden komen tot de kennis van den Heer. Minder kunnen wij ons vereenigen met de meening, dat door de tijden der verkoeling de wederkomst van den Messias zou zijn aangewezen; wij vinden daarin alleen eene zinnebeeldige voorstelling van het heil, den zegen, dien de bekeering en de vergeving der zonden door het geloof in Christus zou aanbrengen. Nog ziet de schrijver zich genoopt bij deze gelegenheid te gewagen van de verkiezing van Mattheus in Judas plaats, en uit het verhaal daarvan te wijzen op Petrus' denkbeelden omtrent het Apostelschap; terwijl hij eindelijk als de heilgoederen, welke de burger van het Godsrijk volgens Petrus deelachtig wierd, noemt de σωτηρία, het heil dat hem in de toekomst wacht, en in den tegenwoordigen tijd reeds de vergeving der zonden en de gave des H. Geestes. Omtrent den toegang tot het koningrijk der hemelen, spreekt Petrus op den Pinksterdag zijne meening duidelijk uit, Hand. II: 38. Het is bekeering en doop, die daartoe den weg banen; de bekeering tot God (III: 19) en de doop op den naam van Jezus Christus. Het geloof, dat Jezus is de Christus, is ook bij hem, even als bijv. bij Filippus en anderen, de voldoende grond om te worden toegelaten tot den doop, het teeken der inlijving in de gemeente. Ten besluit van dit hoofdstuk maakt de schrijver nog opmerkzaam op de veranderde begrippen van Petrus en Joannes omtrent het verband tusschen natuurlijk en zedelijk kwaad. Hadden de discipelen, Joannes IX: 2, de blindheid als een gevolg, eene straf voor gepleegde zonde beschouwd, Hand. IV aarzelen zij niet eenen kreupele op zijne bede te genezen. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene groote schrede heeft de Apostel voorwaarts gedaan in zijne godsdienstige begrippen in het derde tijdperk zijner apostolische werkzaamheid, waarin hij ons wordt geschetst als Evangelieprediker aan Samaritanen en Heidenen. Hiermede opende zich voor hem een nieuw arbeidsveld, eene nieuwe toekomst; wel mogt dus de schrijver aan deze periode een afzonderlijk gedeelte van zijn onderzoek wijden. De drieledige verdeeling laat hij hier varen, omdat het onderwerp daartoe volstrekt geene gelegenheid geeft. Hoewel Petrus op den Pinksterdag reeds getoond had, de Heidenen niet van het Christendom buiten te sluiten, toch was in den eersten tijd na de grondvesting der kerk, ook onder de Apostelen, de meening heerschende, dat het Jodendom de weg was tot Christus; dat eerst de Heiden Israëliet moest worden, zou hij deel erlangen aan den zegen des Evangelies. Van deze dwaling is Petrus langzamerhand teruggekomen; de eerste aanleiding daartoe gaven de berigten van Filippus omtrent de vruchten zijner prediking in Samaria (Hand. VIII). Volgens gemeenschappelijk goedvinden der Apostelen werden Petrus en Joannes afgezonden naar die stad en bevestigen het aangevangen werk. Zoo was de blijmare des heils reeds buiten Israël gebragt, en deze eerste stap zou welhaast door een tweeden, nog gewigtiger worden gevolgd. Samaria moest de brug zijn tot de Heidenwereld. Cornelius te Caesarea was de eerste Heiden, die gedoopt en als Christen werd erkend. Met zeer veel naauwkeurigheid wordt de geschiedenis der bekeering van Cornelius door Koch voorgesteld, en vooral met betrekking tot het visioen van Petrus worden door hem zeer juiste opmerkingen gemaakt. Te ver gezocht is de meening, door hem ontleend aan Van Senden, dat het gezigt van de zee, op welke Petrus van het dak, waarop hij zich afzonderde ten gebede, het oog kon vestigen, zou hebben medegewerkt, om bij hem de gedachte aan het universalisme van het Christendom te verlevendigen. Liever denken wij alleen aan al wat voorafgegaan was buiten hem en in zijn gemoed, en vinden daarin eene natuurlijke verklaring van hetgeen door het bestuur der Voorzienigheid strekken moest om hem gehoor te doen geven aan de bede van den Heidenschen hoofdman, en zijne dienaars te vergezellen naar zijn huis, om hem daar toe te brengen tot de gemeente der geloovigen. Wij komen nu tot het vierde tijdperk van Petrus theologisch leven, waarvan de trekken worden ontleend uit hetgeen in de Handelingen wordt verhaald omtrent de vergadering te Jeruzalem en Antiochië, waarbij onze Apostel en Paulus tegenwoordig waren. Dit vierde hoofdstuk is eigenlijk eene voortzetting van het derde; in beiden wordt hetzelfde onderwerp behandeld, gelijk Petrus op genoemde vergadering ten sterkste als zijne overtuiging heeft uitgesproken hetgeen hem te Joppe eerst tot helderheid gekomen was. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Voordat de schrijver tot de behandeling overgaat van hetgeen in die beide kerkvergaderingen is geschied, begeeft hij zich in een onderzoek naar de identiteit van de reis, door Paulus Gal. II: 1-10 vermeld, en hetgeen in Hand. XV wordt medegedeeld. Vooral kwam eene uitvoerige en naauwkeurige behandeling dezer kwestie onzen schrijver noodzakelijk voor, omdat Baur en de Tubingers hieruit hunne wapenen hebben ontleend om de geloofwaardigheid van het B. der Handelingen te bestrijden. Wij zullen hem niet in zijn onderzoek op den voet volgen: het zou ons te lang bezig houden. Alleen de slotsom zijner beschouwingen zij hier medegedeeld. Zij is deze: dat in Hand. XV en Gal. II eene en dezelfde reis van den Apostel wordt bedoeld en de oorzaak van het verschil in de voorstelling van deze zaak bij die twee schrijvers vooral hierin te zoeken is, dat Paulus verhaalt met het oog op zijn eigen persoon en Evangelieprediking, Lukas met het oog op de gemeente; de bedoeling van den Heidenapostel was hetgeen hem zelven aanging, hetgeen daar met hem was geschied, in het licht te stellen; de bedoeling van den Evangelist hetgeen betrekking had op den toestand der kerk. De bedenkingen, die tegen zijn gevoelen gemaakt zijn, worden ons medegedeeld en elk in meerdere of mindere mate van hare kracht beroofd. Wij meenen, dat in dit gedeelte der dissertatie van Koch niet het minst zijne goede exegetische takt, zijne grondige, grammaticale en historische studie van het N.T. blijkbaar is, en beschouwen het als eene der grootste verdiensten van dit geschrift, waardoor de identiteit der beide verhalen, na het onderzoek van v. Oordt, Niermeijer, Baumhauer en anderen, op nieuw is bevestigd geworden. Wat minder beknoptheid ware hier eene deugd geweest. Wat nu het verhandelde op de beide vergaderingen, zelf betreft, door vergelijking van de twee berigten, dat van Paulus en Lukas, blijkt daaruit het volgende omtrent de denkwijze van Petrus. Hij aarzelt niet, terstond aan Paulus de broederhand der gemeenschap te reiken en bestrijdt het gevoelen der Christenen uit de Fariseën, die er op aandrongen, dat de Heidenen vóór hunnen overgang tot het Christendom eerst zouden besneden worden. Hij herinnert daarbij aan de bekeering van Cornelius, en ziet daarin eene aanwijzing van God zelven, om ook voor de Heidenen eene vrije deur tot de gemeente des Heeren te openen. Dit gevoelen, in eene bijzondere zamenkomst met Paulus door hem geuit, wordt daarna openlijk in de vergadering der Apostelen te Jeruzalem uitgesproken. Hier blijkt hij de meest vrijgevige te zijn geweest in de toelating der Heidenen. Want op voorstel van Jakobus wordt door de meerderheid besloten daarin een' middelweg te kiezen, en uit voorzigtigheid een en ander aan te wijzen, waarvan zij zich moesten onthouden. Ja, hij toont ook zich zelven van alle Joodsche wetten en inzettingen ontslagen te {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gerekend, zoo als duidelijk blijkt uit Gal. II: 12, waar hij te Antiochië wordt gezegd door Paulus gevonden te zijn, aanzittende met Christenen uit de Heidenen. Want de beschuldiging, die wij daar uit Paulus mond tegen hem vernemen, dat hij namelijk, toen de door Jakobus afgezondenen te Antiochië waren aangekomen, zich onttrok en afzonderde van de Heiden-Christenen, bewijst niets tegen zijne overtuiging met woorden en daden door hem geopenbaard, maar toont alleen, dat hij, tegenover hen, die nog niet op zulk een vrij standpunt als hij zelf stonden, die overtuiging zocht te bemantelen. Integendeel, uit de beschuldiging zelve blijkt het, dat Petrus tegen zijn gevoelen handelde, want Paulus beroept zich op hunne gemeenschappelijke wetenschap, op het geloof, zoowel van zich zelven als van zijnen mede-Apostel. Onze schrijver bestrijdt de voorstelling van dezen twist, door Schwegler gegeven, met kracht en juistheid. Gaarne bekennen wij, dat ook voor ons onder het lezen in vele opzigten over deze duistere en zoo verschillend opgevatte zaak een helder licht is opgegaan. Het laatste hoofdstuk van het Specimen is gewijd aan den eersten brief van Petrus. Na eenige voorafgaande opmerkingen worden de denkbeelden, daarin voorgesteld, volgens de drieledige verdeeling der beide eerste hoofdstukken, ontwikkeld. Zij komen, in korte trekken zamengevat, op het volgende neêr: Wanneer de brief vergeleken wordt met zijne rede op den Pinksterdag, dan ontdekken wij, dat zijn gevoelen omtrent den persoon van Christus geheel en al veranderd is. De naam Christus duidt hier niet meer de Messias-waardigheid van Jezus aan, maar is een eigennaam geworden, Jezus Christus. - Is dit juist? is dit een bewijs van zijne verandering van gevoelen omtrent den persoon des Heeren? Wij betwijfelen het zeer, en schrijven dit verschil, indien het bestaat, aan eene andere oorzaak toe, namelijk deze, dat in het begin der prediking van den Apostel de mensch Jezus, de vriend, de leermeester hem nog zoo levendig voor den geest stond, dat eene duidelijke aanwijzing zijner waardigheid noodig was ook voor de hoorders, om hem als den aan de vaderen beloofde te doen kennen. In later tijd evenwel begon de omgang met den Heer minder invloed op zijne voorstelling van zijn persoon te oefenen, en stond hij altijd in zijne Messiaswaardigheid hem voor oogen. Maar het verschil zelf bestaat alleen in zooverre, dat in den brief niet anders dan de naam Jezus Christus voorkomt, en in de Handelingen nu eens van Jezus, dan van Jezus den Christus, dan van Jezus Christus wordt gesproken. Want om die plaatsen in de Handelingen, waar even als in den brief Jezus Christus staat, op rekening van Lukas te stellen, zoo als onze schrijver doet, daartoe hebben wij geen regt. Dat Petrus aan Christus een persoonlijk voorbestaan, zou hebben toegekend, blijkt niet uit Hoofdst. I: 20, zoo als sommigen, waar- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} onder ook Schumann, beweren: wel uit Hoofdst. I: 11, waar aan de profeten de geest van Christus wordt toegeschreven. Hier aan eenen geest te denken, die gelijk was aan Christus geest, verbiedt de exegese, terwijl het denkbeeld van eene werkzame betrekking van Christus op het oude Israël niet vreemd is b.v. aan Paulus, 1 Cor. X: 9 (niet 4), in later tijd aan Barnabas (Cap. V) en Justinus Martyr (Apol. Mag. p. 76, 40, 77). Of hij zich Christus als Schepper der wereld heeft gedacht, zoo als Joannes, Paulus en de schrijver van den Brief aan de Hebreën, blijkt niet. Dat hij zich eene zeer naauwe vereeniging tusschen Christus en God heeft voorgesteld, zien wij in de formule I: 11, de God en Vader van onzen Heer Jezus Christus. Verder wordt Hij genoemd de Overste Herder, de Herder en Opziener der zielen en vooral de Levende Steen. Cap. II: 22, 23 wordt hem zondeloosheid toegeschreven, en in overeenstemming hiermede wordt hij Cap. III: 18 de Regtvaardige, Cap. I: 19 een onberispelijk en onbevlekt Lam geheeten. Uitvoeriger dan vroeger wordt hier van Jezus dood gewaagd en deze als een voorbeeld van onschuldige lijdzaamheid en zwijgend geduld ter navolging voorgesteld. Maar vooral wordt dat streven in betrekking gebragt tot des menschen verlossing van zonden, Cap. II: 24, I: 18, 19, III: 18. Eindelijk vinden wij nog in dezen Brief op de wederkomst van Christus gewezen, Cap. IV: 7, het einde van alle dingen is nabij; geheel zijn schrijven schijnt daarop ingerigt, om de lezers met die toekomstige openbaring des Heeren te troosten in al de rampen en wederwaardigheden, waaraan zij waren blootgesteld. Het praktisch doel, waarmede de Apostel van de παρουσία gewag maakt, is een bewijs, dat hij ook in dit opzigt eene groote schrede was vooruitgegaan in Christelijke ontwikkeling. Wat schrijft Petrus verder over het Godsrijk en zijne burgers? Ten duidelijkste blijkt uit zijnen brief, die aan Joden- en Heiden-Christenen is gerigt, dat de Apostel volstrekt geen onderscheid meer maakt tusschen deze beiden; geen woord over het betrachten der wet, ja zelfs het woord νόμος komt in den ganschen brief niet voor. Dit verwondert ons niet van den man, die vroeger reeds zoo duidelijk zijne meening had uitgesproken, dat op zedelijk gebied zij, die vroeger Heidenen en Joden waren, dezelfde regten hebben; dat het nationaal verschil in Christus wordt opgeheven. Geloof en ongeloof worden door hem aan God als eersten grond toegeschreven; het eerste in Cap. I: 1, 2, 15; II: 9; V: 10; het tweede in II: 8: ‘dengenen, die zich aan het woord stooten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn.’ Met regt meent Dr. Koch in deze woorden de leer der praedestinatie te vinden, zoo als die door Paulus in Rom. IX wordt voorgesteld. (Toch ontbreken ook bij Petrus de sporen niet der beschouwingswijze van Paulus, zoo als wij die vinden in Rom. IX: 32 {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} en Hoofdst. X, waar de verantwoordelijkheid van den ongeloovige ook door den Heiden-Apostel wordt in aanmerking genomen.) Verder nog dan vroeger strekt zich het universalisme van Petrus uit in zijnen brief, ten minste indien daarvoor kunnen pleiten de duistere woorden Hoofdst. III: 19, 20; IV: 6. Onze schrijver (K.) vereenigt zich in de verklaring dezer plaats met Thoden v. Velzen, in zijn bekend werk: ‘Het Evangelie aan de dooden verkondigd.’ Veel kan hieruit echter, dunkt mij, niet worden opgemaakt omtrent Petrus' denkwijze ten opzigte van de Evangelieprediking aan gestorvenen, daar de verklaring zelve, hoe waarschijnlijk ook, toch niet op onwankelbaren grond steunt. Het heil, dat den burgers van het Godsrijk wacht, stelt Petrus in de toekomst; het is een voorwerp der Christelijke hoop, en dus ook alleen geestelijk (I: 9; III: 7); maar tevens, al wierd het niet met duidelijke woorden door hem gezegd, wij zouden niet anders dan vertrouwen kunnen, dat de Apostel niet alleen de toekomst, maar ook het tegenwoordige zal hebben beschouwd als den tijd, waarin het geloof den rijksten zegen schenkt aan de belijders van Christus. Ten slotte: de genade van God is de grond van des Christens zaligheid, niet zijne verdiensten, zoo als Petrus nog in den eersten tijd, terwijl hij omging met den Heer, geloofde. God roept en voert den mensch tot het geloof in Christus. Hij is het, die hem op nieuw doet geboren worden, die hem herschept naar het hart, door middel van zijn levend en eeuwigblijvend woord. En wie alzoo een nieuw leven heeft aangevangen, moet zich tot voorbeeld zijner heiligheid den heiligen God stellen, der zonde dood moet hij wandelen naar Gods wil, zijne ziel reinigen, der geregtigheid leven en het goede doen. Hij moet zich vormen naar Christus en ten naauwste vereenigd met Hem door het geloof, geestelijke offeranden opofferen, die Gode aangenaam zijn. Zoo worden alle Christenen te zamen tot een geestelijken tempel, tot een koninklijk priesterdom; en terwijl Christus hun Heer en Hoofd is, is het einddoel hunner gezamenlijke vereeniging met Hem, het geloof in God. Door Christus tot God - is alzoo bij dezen Apostel even als bij Paulus de weg, dien de mensch bewandelen moet om zijne bestemming te bereiken. Het Specimen van Dr. Koch wordt besloten met een kort overzigt van den gang der ontwikkeling van Petrus' Christelijke theologie. Het verslag, dat wij gaven, zal reeds een voldoend getuigenis afleggen van onze ingenomenheid met zijnen arbeid. De weinige opmerkingen, die wij maakten, zal de schrijver ons niet ten kwade duiden. Niet alle dissertatiën of specimina kunnen den lof inoogsten, zoo als het voor ons liggend werk, met genoegen, met belangstelling zich te laten lezen. De schrijver geeft blijken geheel en al in zijn onderwerp te huis en er voor bezield te zijn. Het kon bijna niet anders of {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} hier en daar moest hij wel op de gevaarlijke klip stranden, te veel onderscheid te willen zien in de verschillende tijdperken van des Apostels Christelijk bestaan. Toch is dit slechts zelden geschied, en moet hem eene groote mate van onpartijdigheid worden toegekend. Van de theses, achter het Specimen geplaatst, zijn de zes eersten uit het ‘Specimen’ zelf ontleend, de overige vijftien behandelen verschillende zaken van meer of minder belang. Noode onthouden wij ons ook hierover iets mede te deelen, waartoe stofs genoeg voorhanden is; maar reeds te lang hebben wij den lezer bezig gehouden en eindigen met de hoop, dat Dr. Koch. ons nog meerdere dergelijke vruchten zijner theologische studie schenke, waarin wij dezelfde voortgaande ontwikkeling hopen te ontdekken, welke hij ons bij Petrus heeft doen zien, en dat Leidens hoogeschool vele leerlingen als hij uitstoote in den wijngaard des Heeren. Leiden. J.H.M. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geneesmiddel tegen de armoede, of de lof der spaarzaamheid, door L. Mezières. Uit het Fransch vertaald door Mr. H. Hooft Graafland. Utrecht, J.G. Broese, 1854. Blijkens het voorwoord van den vertaler, moet het werk, dat wij hier aankondigen, dienen als een nuttig en onderhoudend volksleesboek, bestemd voor diegenen onzer landgenooten, die de fransche taal niet magtig zijn. Of dit goede doel ook bereikt is? Wij voor ons gelooven het niet, en wel in de eerste plaats om deze reden, dat het een vertaald volksboek is. De gewoonte om populaire geschriften uit den vreemde eenvoudig over te zetten en die dan als volksleesboeken aan het Nederlandsche publiek over te geven - eene gewoonte, welke dagelijks meer navolging schijnt te vinden - moge gemakkelijk zijn voor den vertaler, zij is daarentegen weinig dienstig voor de wetenschap en nog minder heilzaam voor de literatuur. Indien toch het populaire schrijven hierin bestaat; dat men afgetrokken denkbeelden aanschouwelijk voorstelt in beelden en vormen, gemeenzaam aan de personen tot wie men zich wendt, dan behoort eene geheele verandering van publiek met eene geheele verandering van decoratie vergezeld te gaan, dan moet de vertaler niet alleen de woorden, maar ook de beelden en vormen naturaliseren. Dan alleen laat deze regel eene uitzondering toe, wanneer - zoo als bij voorbeeld in sommige schriften van Bastiat - de beelden en vormen, welke de schrijver gekozen heeft, van zoodanig algemeenen aard zijn, dat zij overal door alle lezers gemakkelijk kunnen worden gevat en begrepen. Nergens is dit echter minder het geval dan in het werk van Mezières. Ziehier een boek, waarin de schrijver zich voorstelt al de lichtpunten te schetsen, welke den toestand der Fransche arbeiders onderscheiden, en tevens den invloed aan te toonen, welken de fouten en gebreken des volks op zijne welvaart uitoefenen. Zoolang het nu waar is, dat de Hollandsche en Fransche arbeiders geheel andere menschen zijn, dat hun toestand hemelsbreed verschilt, dat hunne karakters slechts zeer weinig punten van overeenkomst opleveren, tot zoolang - meenen wij - is het werk van Mezières voor eene woordelijke overzetting ten eenenmale ongeschikt. De vertaler schijnt zelf deze moeijelijkheid te hebben ingezien, al- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} thans hij tracht zich in zijn Voorwoord te verdedigen, door aan te voeren, dat de aan Frankrijk ontleende voorstellingen het nut hebben, ‘dat zij ons in vele opzigten met den toestand van dat land bekend maken, terwijl de lezer de gevolgtrekkingen gemakkelijk op onze instellingen zal kunnen toepassen.’ Ook de lezer, voor wien dit volksboek eigenlijk bestemd werd, ook hij, die de Fransche taal niet magtig is? Wij betwijfelen het zeer. Wanneer men weet, hoe verbazend moeijelijk het is, ons volk in goede Hollandsche vormen eenige begrippen van staatshuishoudkunde in te prenten, dan kan men veilig afzien van het voornemen, om dat zelfde goede doel op eene andere, minder eenvoudige wijze te bereiken. Wij vreezen zeer, dat, in plaats van twee zaken te gelijk, de lezer nu weinig of niets zal leeren. Maar buitendien, het maken van gevolgtrekkingen kan aanleiding geven, dat de lezer tot een geheel ander resultaat komt, dan de schrijver bedoeld heeft. Bij voorbeeld, op blz. 50 de volgende zinsnede: ‘Men beklaagt zich ten onregte, dat de slechte verdeeling der belastingen den ongunstigen toestand der arbeidende klassen onder ons verzwaart. Zulk eene bewering kan den toets niet doorstaan. Met betrekking tot de directe belastingen dragen de werklieden alleen den hoofdelijken omslag (imposition personelle). die zeer gering is en naauwelijks met het loon van een of twee dagen 's jaars gelijk staat. Wat de indirecte belastingen betreft, de eenige, waaraan zij werkelijk onderworpen zijn, moet men niet uit het oog verliezen, dat het grootendeels vrijwillige belastingen zijn, daar zij op voorwerpen zijn gelegd, waarvan er geen tot de noodwendige behoeften gerekend wordt, zoo als wijn, sterke dranken, koffij, suiker, thee, tabak, speelkaarten enz.’ Wanneer de Nederlandsche arbeider nu deze zinsnede leest, dan zal zijn gezond verstand hem natuurlijk de volgende opmerking ingeven: ‘Een der redenen van den gunstigen toestand, waarin de Fransche werklieden verkeeren, bestaat hierin, dat in hun vaderland de eerste levensmiddelen door geenerlei lasten worden gedrukt; bij ons bestaan die lasten wel en daarom is onze toestand, met betrekking tot het belastingstelsel, ongunstig.’ Nu lijdt het geen twijfel, dat, ofschoon de overzetting zeer getrouw is, de vertaler den schrijver tegenover het Hollandsche publiek juist het tegenovergestelde laat zeggen van hetgeen deze werkelijk bedoelt. Het verband met het voorgaande en volgende is eensklaps verbroken, want terwijl de Heer Mézières een lichtpunt wil doen uitkomen, teekent de Heer Graafland eene schaduwzijde. Wanneer men eene zinsnede als deze voor het Hollandsche publiek wil inrigten, dan moet men die eenvoudig doorschrappen, want ook naar onze bescheiden meening, kan hij, die al het goede wil aantoonen, dat hier te lande in den toestand der arbeidende klassen gelegen is, niet zachtjes genoeg over het belastingstelsel heensluipen. Of {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} moet er volstrekt iets van belastingen in, men zoeke dan hier en daar, bij voorbeeld in de handelingen der Tweede Kamer, en make eene bloemlezing uit de redevoeringen van de voorstanders der accijnsen. Er zijn zulke fraaije argumenten onder. Wij zouden de voorgaande opmerkingen misschien ter zijde hebben gelaten en den vertaler, die zich overigens op verdienstelijke wijze van zijnen arbeid kweet, niet zijn lastig gevallen over de weinige geschiktheid van de stof, die hij zich gekozen heeft, ware het niet dat hij de aangewezen gebreken trachtte te verdedigen op eene wijze, die minst genomen onhandig is. ‘Voor een volksleesboek’ - zegt het Voorwoord - ‘zou het misschien gepaster schijnen, indien ik het oorspronkelijke geheel in een Nederlandsch gewaad gestoken, de voorstelling overal aan onze zeden en gebruiken, onze instellingen en staatkundigen toestand ontleend had.’ Ja, zeker; en waarom dat niet gedaan? ‘Zulk een arbeid is echter geene gemakkelijke taak, terwijl men door omwerking al ligt een wangedrogt schept, dat noch de denkbeelden van den schrijver, noch van den vertaler wedergeeft.’ Wanneer zullen deze en dergelijke phrases eindelijk eens uit de voorrede onzer vertaalde werken verdwijnen? Wij begrijpen zulke woorden in den mond van een scholier, wien men een pensum heeft opgegeven, maar niet bij iemand, die eenigen arbeid geheel vrijwillig op zich neemt. Wat heeft het publiek met die argumenten te maken, en waarom zich altijd blootgesteld aan opmerkingen als deze: dat, wanneer de taak te zwaar was, men die eenvoudig aan meer bekwame handen had moeten overlaten? Gelukkig dat de vertaler zich reeds vroeger door andere oorspronkelijke produkten heeft bekend gemaakt, omdat wij nu met grond kannen beweren, dat hij zijne eigen krachten te ligt heeft geteld. Nog eene opmerking, en wij laten den vertaler verder in vrede. Het werk van den Heer Mézières is opgevuld met aanhalingen uit Engelsche, Latijnsche en Grieksche geschriften, en de Heer Graafland heeft gemeend, die om hare schoonheid niet te mogen achterwege houden. Wij willen aan die schoonheid niets te kort doen, maar meenen toch dat Grieksche notae in een volksleesboek al zeer vreemd op hare plaats zijn, vooral omdat men zich niet de moeite heeft gegeven de Hollandsche vertaling daarbij te voegen. Niets dat meer van de lezing van eenig boek terughoudt, dan vele aanhalingen in eene taal, welke men niet verstaat. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat nu te zeggen van den inhoud zelven van het boek? Het werk van den Heer Mézières heeft in Frankrijk veel opgang gemaakt; het is door de Fransche Academie bekroond en genoot reeds kort na zijne verschijning de eer van eene tweede uitgave. Ook hier te lande is het door velen met ingenomenheid ontvangen en in tijdschriften aangeprezen. Wij begrijpen die ingenomenheid, ook al kunnen wij daarin moeijelijk deelen. De lof der spaarzaamheid heeft eene uitmuntende strekking en tracht in eene wezenlijke behoefte te voorzien. Na al de dwaasheden, welke sinds jaren in Frankrijk verkondigd werden, na al de sombere tafereelen, welke men daar had opgehangen van den treurigen toestand der lagere volksklasse, was het hoog noodig, dat er ook eens iemand opstond met het doel om aan datzelfde volk in krachtige taal de waarheid te zeggen en aan te toonen, dat, wanneer de toestand des volks zooveel treurigs oplevert, de oorzaak vooral deze is, dat de deugden, waarvan zoo hoog wordt opgegeven, bijna geheel ontbreken en nergens anders bestaan dan in de verbeelding van een aantal utopisten. Wij geven toe, dat de schrijver dit doel op eenige plaatsen bereikt heeft en dat zijn boek treffende bladzijden behelst, wel waardig om ook door het Nederlandsche publiek gelezen te worden. Maar nogtans komt het ons twijfelachtig voor, of het werk in zijn geheel wel zoo gunstige beoordeeling verdient als het vooral in Frankrijk gevonden heeft. Men heeft zich door de nuttige strekking van het boek laten medeslepen en niet gelet op de vele groote feilen, welke het ontsieren; feilen van dien aard, dat wij daarin genoegzamen grond vinden om te beweren, dat de schrijver verre beneden zijn onderwerp is gebleven. Een eerste groote misslag schijnt ons de wijze van bewerking. Het geheel mist een korten, bondigen betoogtrant; een draad, die ons geleidelijk van het eene hoofdstuk tot het andere brengt. Het zal aan weinige personen, die dit boek naauwkeurig hebben doorgelezen, mogelijk zijn, met juistheid aan te wijzen wat er in staat. In plaats van op eene voor elk bevattelijke wijze zijne meening te regtvaardigen, verkiest de schrijver allerlei stellingen vrij apodictisch op den voorgrond te plaatsen, en die dan verder te illustreren met tallooze citaten, waaronder vele zeer schoon en belangrijk, maar die juist om hun verbazend aantal onmogelijk duurzamen indruk kunnen achterlaten. Het is alsof de schrijver een staaltje heeft willen geven van zijne belezenheid, of wel van deze gelegenheid gebruik maken om een rijken schat van adversaria op productieve wijze aan te wenden. En niet alleen dat de buitensporige weelde van citaten den nuttigen invloed, welken zij zouden kunnen uitoefenen, grootendeels wegneemt, maar daarenboven had de schrijver het ongeluk de meeste zijner aanhalingen te ontleenen aan de werken van mannen, geheel onbekend bij de lezers, voor wie dit boek bestemd is. De namen van {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Swift, Johnson, Malthus, Walpole, Sismondi, Chesterfield en van zoo vele anderen, die honderde malen voorkomen, zullen toch voor de Fransche volksklassen wel even vreemd zijn als voor de onze. De weinige zamenhang, die in het werk van den Heer Mézières doorstraalt, is misschien oorzaak dat ook de logische ontwikkeling van de denkbeelden des schrijvers dikwijls zeer veel te wenschen overlaat. Van dit gebrek aan logica levert vooral het derde hoofdstuk, in verband met de beide voorgaande, een treffend voorbeeld. De eerste bladzijden van het boek zijn toegewijd aan eene schets van den aard der spaarzaamheid. De schrijver begrijpt zeer teregt, dat, vóór hij die spaarzaamheid kan aanprijzen, het noodig is het doel te regtvaardigen, waartoe zij leidt, te weten den rijkdom. De zucht naar welvaart wordt voorgesteld niet alleen als natuurlijk, maar ook als allezins passende aan den redelijken mensch, omdat stoffelijk welzijn de volkomen ontwikkeling van alle geestkrachten bevordert. Spaarzaamheid wordt dan ook streng onderscheiden van karigheid; zij bedoelt geene onthouding of duurzame inkrimping, maar integendeel vermeerdering van genietingen door die zoo gelijkmatig mogelijk over het geheele leven te verdeelen; zij keurt de verkwisting af, niet omdat deze leidt tot te veel, maar daarentegen tot te weinig genot. Na deze zeer juiste uiteenzetting van den aard en het doel der spaarzaamheid, komt nu de schrijver in het derde hoofdstuk tot een geheel ander onderwerp, namelijk de ongelijkheid der maatschappelijke toestanden. De economist verandert hier plotseling, zonder eenigen overgang hoegenaamd, in moralist; het betoog in de voorgaande hoofdstukken, en, wat erger is, het doel van het geheele werk wordt vergeten, de vroeger verdedigde rijkdom veroordeeld en de lof der armoede in de plaats gesteld van den lof der spaarzaamheid. Ziehier eenige aanhalingen, welke de strekking van dit hoofdstuk duidelijk aan het licht brengen: ‘Men moet aan die arme rijken wel vergunnen om zich in de Italiaansche opera, bij de wedrennen van Chantilly, of zelfs aan eene badplaats van hunne verveling te bevrijden, dewijl zij zich niet kunnen gaan vermaken aan de barrières.’ ‘La Bruyère heeft omtrent de ongelijkheid in de maatschappij deze verstandige opmerking gemaakt: “elke toestand heeft als het ware eene bekoorlijke zijde, die daaraan verbonden blijft, tot dat de ellende haar verdreven heeft. Zoo scheppen de grooten behagen in buitensporigheid en houden de geringen van gematigdheid (!!)”’ ‘De bewaring, het toezigt en het beheer over een groot vermogen leggen inderdaad zulk eene vermoeijenis op en slepen zulke zorgen na zich, dat vele armen, die lui van aard zijn, er weldra een tegenzin in krijgen en er even spoedig van afzien zouden als de schoenlapper van Lafontaine.’ {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gezondheid, onbezorgdheid en tevredenheid zijn bijna altijd het uitsluitend erfdeel der armoede, of ten minste van een middelmatig vermogen. De voorbeelden van zelfmoord zijn dan ook naar evenredigheid oneindig talrijker onder de rijken dan onder de armen.’ ‘Indien het vergund ware op den bodem der harten te lezen, dan zou men bevinden dat het geluk bijna altijd in omgekeerde reden staat tot den rijkdom.’ En eindelijk nog de volgende woorden, zeker de meest curieuse van alle, die het hoofdstuk op eene waardige wijze besluiten: ‘Men zou een merkwaardig boek kunnen schrijven over de kwellingen der rijken. Algemeen bekend is het antwoord van een Engelschen Lord tot den bedelaar, die hem om een aalmoes vroeg: “Gij zijt wel gelukkig, vriend! dat gij zoo van honger sterft!” Met behoeftigheid gaat gewoonlijk kracht, gezondheid, onbezorgdheid gepaard; met vermogen uitputting, ongemak, onrust. Zoo openbaart zich de bewonderenswaardige wijsheid der Voorzienigheid, die eenheid in verscheidenheid heeft daargesteld en die door tegenwigten, waarvan zij het geheim bezit, de gelijkheid te midden der ongelijkheid in het oog houdt.’ Ziedaar onze hedendaagsche moralisten. Wanneer zij zelven eene dwaasheid uitdenken, weten zij niet beter te doen, dan die op rekening te stellen van de Voorzienigheid, ten einde gelegenheid te hebben er rondweg voor uit te komen, hoe prachtig zij hunne eigen denkbeelden vinden. Treffende moraal, voorwaar! eenheid van ongeluk bij verscheidenheid van toestand. Volkomen gelijkheid voor allen, maar eene gelijkheid van ramp en jammer, hier stoffelijk en ginds zedelijk. Hoe, de Voorzienigheid, die - volgens den schrijver zelven - het streven naar welzijn en rijkdom aan elk mensch heeft ingeschapen en die dat streven tot de groote beweegkracht heeft gemaakt van menschelijke ontwikkeling, zou aan de bereiking van het voorgestelde doel de diepste ellende verbonden hebben? Had de schrijver eenvoudig betoogd, dat het geluk niet alleen van den rijkdom afhangt, niemand, die hem zou hebben tegengesproken; maar te beweren, dat het geluk bijna altijd in omgekeerde reden staat tot de stoffelijke welvaart, is naar onze bescheiden meening onzin en daarenboven de verderfelijkste les, die men het volk kan inprenten. Het is ons onverklaarbaar, hoe dergelijke beginselen gehuldigd kunnen worden in een werk, dat de lof der spaarzaamheid tot titel voert. Is het mogelijk op eenige andere wijze de liefde voor die spaarzaamheid meer uit te dooven? Kan men der verkwisting gevaarlijker wapen in handen geven? Zal niet de man uit het volk, tot wien de schrijver zich wendt, met zijn ‘domme verstand’ - gelijk hij pleegt te zeggen - opmerken, dat spaarbanken en al dergelijke instellingen meer, de grootst mogelijke gekheden zijn, omdat zij ons leiden tot rijkdom, dat wil zeggen tot een toestand, welke zich door het diepste {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeluk, gepaard aan schier onbeperkte zedeloosheid, kenmerkt? Wanneer de geestige en barmhartige Lord gelijk heeft, en de hongerdood het ideaal is van geluk, dan moet de meest systematische verkwisting het toppunt zijn van menschelijke wijsheid. En wat dan te zeggen van den eerbied, dien men het volk inboezemt voor de hoogere standen in de maatschappij, wanneer deze worden voorgesteld als bestaande uit menschen, die zich in de eerste plaats door verveling, luiheid en welke ondeugden al niet meer onderscheiden. En toch beweert de schrijver, dat zijn boek voornamelijk bestemd is om als tegenhanger te dienen tegen de opruijende geschriften der socialisten. Wij weten niet, dat die socialisten zoo veel meer kwaad van den rijkdom gesproken hebben dan hij zelf. Ziedaar bewijzen, hoe weinig de Fransche Academie bij het beoordeelen van prijsverhandelingen op de billijkste en eenvoudigste eischen der logica schijnt acht te slaan. Wij verwonderen ons hierover minder dan over de handelwijze van den vertaler, die het derde hoofdstuk heeft overgenomen, zonder met een enkel woord tegen zijnen inhoud protest aan te teekenen. Eene andere hoofdaanmerking tegen het werk van den Heer Mézières is deze, dat de schrijver hier en daar aan zijne lezers lessen geeft, op welker juistheid nog al het een en ander valt af te dingen. Eene groote fout zeker, want de eerste pligt van den populair-wetenschappelijken schrijver bestaat naar onze meening hierin, dat de juistheid zijner leerstellingen boven allen twijfel verheven zij. Het volk leert weinig en moeijelijk: men bepale daarom het onderwijs tot onomstootelijke waarheden. ‘De gewone dwaling van onze utopisten’ - lezen wij op bl. 17 - ‘is het gevoelen, dat de grondstellingen der maatschappij een gevolg zijn van het toeval, van een luim of gewoonte. Niets is verder van de waarheid. Al die instellingen hadden na lange pogingen en proefnemingen hunnen oorsprong in het algemeene belang. Het regt van eigendom is erkend geworden als het beste middel om den arbeid, de nijverheid en den rijkdom (?) vruchtbaar te doen zijn.’ Wij zien hier het groote verschil niet tusschen den schrijver en de utopisten. Immers ook hij schijnt het regt van eigendom te beschouwen als iets conventioneels, als eene menschelijke instelling, welke erkend is omdat het algemeen belang het medebrengt. Proudhon is, meenen wij, juist van deze praemisse uitgegaan om daaruit met onverbiddelijke logica de gevolgtrekking op te maken, dat eigendom roof is. Op dezelfde bladzijde vervolgt de schrijver aldus: ‘De positieve godsdienst (zeer populair!) en de openbare eeredienst zijn ingesteld om aan de zedeleer eene hoogere bekrachtiging te geven en het gezag der burgerlijke wetten te bevestigen.’ Wat dunkt u van deze les? De positieve godsdienst bepaaldelijk ingesteld om het gezag {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} der wetten te bevestigen, dus eene soort van preventieve policiemaatregel. Elders (bl. 169) beweert de schrijver, dat eene wijze regering liever den landbouw dan de nijverheid moet bevorderen, omdat de opeenhooping van eene woelzieke menigte in fabrieksteden voor de openbare orde gevaarlijk zijn kan. En om dit gevoelen nader aan te dringen, beroept men zich op de volgende woorden van Franklin: ‘Ten slotte schijnt een volk slechts door drie middelen rijk te kunnen worden. Vooreerst door den oorlog, zoo als de Romeinen, die hunne naburen ten onder bragten en uitplunderden: dit is roof. In de tweede plaats door den handel, die over het algemeen in bedriegerij bestaat. In de derde plaats door den landbouw, het eenige eerlijke middel, waarbij de mensch eene werkelijke vermeerdering bekomt van het zaad, dat hij aan de aarde toevertrouwde, door eene soort van voortdurend wonder van Gods hand ten zijne gunste, als belooning van een schuldeloos leven en deugdzame vlijt.’ Dat Franklin deze woorden sprak, is van den tijdgenoot en vriend der Physiocraten ligt te begrijpen, maar dat een schrijver, die in 1850 voor economist wil doorgaan, die woorden als de zijne overneemt, zonder daar een enkel woord ter nadere verklaring bij te voegen, komt ons in hooge mate vreemd voor. Is dit dan de staatshuishoudkunde, welke wij in onze dagen het volk moeten onderwijzen? Moeten wij in het handeldrijvend Nederland luide verklaren, dat de handel over het algemeen bedriegerij is? Moeten wij onze fabriekarbeiders leeren, dat fabriekmatige nijverheid geen rijkdom schept en dat alleen de landbouw aanspraak maken kan op den naam van een eerlijk middel van bestaan? De politieke beschouwingen, welke de Heer Mézières voor zijne lezers over heeft, geven niet het minst tot ernstige bedenkingen aanleiding. Ziehier hoe hij de Fransche revolutie van de vorige eeuw karakteriseert: ‘De omwenteling van 1789, de oorsprong van al de volgende, kostte ons de beperking onzer grenzen, den ondergang onzer koloniën, de vernietiging onzer zeemagt, het verlies van ons crediet, het verval van onzen handel, de verzwakking onzer oude bondgenooten en de uitbreiding van het grondgebied onzer oude tegenstanders’ (346). Ziedaar al de resultaten, welke de groote omwenteling van de voorgaande eeuw, volgens den schrijver, heeft opgeleverd. Inderdaad, een ruim, onpartijdig overzigt voor zijne met de geschiedenis huns vaderlands weinig bekende lezers! De omwenteling heeft niets opgebouwd; zij heeft slechts vernietigd, tot zelfs het crediet, dat reeds lang vóór 1789 niet meer bestond, en den handel, die bij den aanvang der revolutie mede vrij wel tot niets was teruggebragt. Dat de schrijver van de ‘Lof der Spaarzaamheid’ niet zeer met de politieke regten des volks is ingenomen, blijkt reeds voldoende uit de woorden, die wij zoo even aanhaalden. Zie hier nader zijn {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel daaromtrent. ‘Na eene voldoende proefneming, mag men tot het besluit komen, dat de staatkundige regten, verre van den welstand der arbeidende klassen te vermeerderen, integendeel ongunstig voor haar zijn, door eene voortdurende onrust te verwekken, die schadelijk is voor de nijverheid; door de werklieden van hunne ware belangen af te trekken en eene belasting op den tijd te heffen, waarin hun eenig vermogen bestaat.’ Mogen wij het niet met regt aan den vertaler ten kwade duiden, dat hij, die voor een volk schrijft, gelukkig genoeg van nog zijne politieke regten te bezitten, ook deze zinsnede heeft overgenomen, zonder een enkel woord ter nadere toelichting daarbij te voegen? Is het dan zoo onmogelijk het volk te leeren, dat staatkundige regten alleen niet voldoende zijn om de algemeene welvaart te verzekeren, zonder tot aandrang van dat gevoelen zijne toevlugt te nemen tot bepaalde onwaarheden? De populaire schrijver moet eerbied hebben voor zijn publiek en geen misbruik maken van de onkunde der personen, tot wie hij zich wendt. Hij mag niet ongemotiveerd stellingen verkondigen als deze, welker juistheid zijne lezers niet kunnen beoordeelen, omdat zij, onbekend met de geschiedenis, niet weten welke de toestand des volks was, toen geenerlei politieke regten bestonden, en omdat zij het naauwe, onafscheidelijk verband niet kennen tusschen staatkundige en burgerlijke vrijheid. Beginselen, als hier worden aangeprezen, kweeken geen kennis, maar bevorderen die vooroordeelen bij de volksklassen toch reeds zoo algemeen. Wij zijn niet voornemens den schrijver in zijne verdere betoogen te volgen, ofschoon het weinig moeite zoude kosten nog meerdere gebreken aan te wijzen. Gaarne willen wij echter erkennen, dat het laatste gedeelte van het boek gunstig bij het voorgaande afsteekt. De Heer Mézières behandelt daar meer bijzonder de huishoudkunde, en op dat gebied schijnt hij beter te huis dan in de staatswetenschappen. Had hij die huishoudkunde breeder ontwikkeld en ons zijne voorgaande redeneringen gespaard, gaarne zouden wij hem dan allen lof doen wedervaren. Thans echter moeten wij verklaren dat, naar onze meening althans, de geleverde arbeid niet de onderscheiding verdient, welke de Fransche Academie daaraan bewezen heeft. De schrijver zegt ergens, dat alleen die boeken behooren te worden aangekocht, welke meer dan eens gelezen kunnen worden. Wij willen dit oordeel niet regtstreeks onderschrijven, al ware het slechts uit ingenomenheid met eigen bibliotheek, of uit sympathie voor den boekhandel. Mogt echter dat oordeel juist zijn, dan kunnen wij in gemoede den aankoop van de ‘Lof der Spaarzaamheid’ niet aanbevelen. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij met eenige breedvoerigheid bij het werk van den Heer Mézières hebben stilgestaan, dan werden wij vooral gedreven door den wensch om den verdienstelijken vertaler zoo mogelijk te overtuigen, dat het schoone onderwerp, door den schrijver behandeld, nog geenszins is uitgeput. De behoefte aan een kort, bevattelijk handboek voor huishoudkunde blijft bestaan en kan alleen bevredigd worden door hem, die zich voorstelt iets oorspronkelijks te leveren. Wanneer men de lichtpunten wil aantoonen, die zich in den toestand der volksklassen voordoen - en ook wij gelooven dit eens zeer schoone taak - dan moet men zich regtstreeks tot zijne landgenooten wenden, want elk volk, en het Nederlandsche niet het minst, heeft zijne eigenaardige deugden en gebreken, welke opzettelijk behandeld dienen te worden. Mogt de Heer Hooft Graafland die taak op zich willen nemen, dan vertrouwen wij, dat hij zich zal wachten voor de fouten, waarin de schrijver van de ‘Lof der Spaarzaamheid’ vervallen is. Men moet het volk de waarheid zeggen, maar ook niets meer. Het is evenmin geoorloofd zijn toestand te gunstig als dien te ongunstig voor te stellen. Hij, die zich tot een publiek wendt, zelf niet tot critiek in staat, is nog meer dan eenig ander verpligt om streng onpartijdig te zijn en zich voor elke overdrijving, voor alle eenzijdigheid te wachten. De Heer Mézières heeft die roeping niet begrepen en reeds daarom keuren wij zijnen arbeid af. Zijn boek heeft eene politieke rigting, een kleur, en wij verlangen geen gekleurde volksboeken. Haarlem, Dec. 1854. J.T. BUIJS. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aprilbeweging en de Oude Oranje-partij. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1855. Het mag in den tegenwoordigen tijd de vraag zijn, of het ter bevordering van onderlinge verdraagzaamheid niet wenschelijk ware, de in onze tegenwoordige staatsgeschiedenis zoo beruchte Aprilbeweging zooveel mogelijk te laten rusten. Wij zouden niet aarzelen die vraag toestemmend te beantwoorden indien de Aprilbeweging geheel tot het voorleden behoorde; en gaarne zouden wij dan aan den eigenlijken historieschrijver de onaangename taak zien overgelaten om de bedeelde gebeurtenis als een betreurenswaardig, schoon eenigermate welligt verschoonbaar blijk van tijdelijke verdwaasdheid der natie te vermelden. Dan, de April-beweging moge voor velen, voor verreweg de meesten zelfs tot het dood voorleden behooren, in enkelen blijft haar geest nog voortleven, en er zijn er die geene moeiten en geene drogredenen ontzien om dien geest weder op te wekken bij diegenen, in wien hij reeds langzamerhand was uitgedoofd. En deze omstandigheid in aanmerking nemend kunnen wij het niet wraken, wanneer op nieuw in openbare geschriften de aandacht onzer staatsburgers op de veel besproken gebeurtenis wordt gevestigd, en wanneer hun nogmaals herinnerd wordt, hoe valsch en hoe bedriegelijk de leuzen zijn geweest, onder welke men eene echt verdraagzame en zuiver constitutionele staatkunde heeft bestreden en nog bestrijdt. Wij kunnen dan ook niet anders dan onzen bijval schenken aan de bovenaangekondigde brochure, in welke op zeer gematigden toon en eenvoudig door eene uiteenzetting van historische feiten wordt aangetoond, dat die ijver voor het protestantisme en die geestdrift voor Oranje, uit welke de Aprilbeweging gezegd wordt ontstaan te zijn, inderdaad grootendeels niets anders dan voorwendsels zijn geweest, waarvan de oude oligarchische partij zich bediend heeft om op nieuw zich meester te maken van het roer van staat, dat sinds eenigen tijd hun was ontglipt. Voor velen moge dit niets nieuws zijn, voor velen ook is het nuttig, dat zij uit een kort, populair geschreven stuk zich eenigzins nader met den waren geest der zoogenaamd zuiver protestantsche en echt Oranjegezinde volksbeweging bekend kunnen maken en tevens een weinig beter in het wezen onzer hedendaagsche staatsinstellingen leeren doordringen. Uit dit oogpunt beschouwd, had eenige {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} meerdere uitvoerigheid aan de bedoelde brochure naar onze meening zelfs niet geschaad. Intusschen zoo het meerdere niet onnut ware geweest, het mindere is te meer ons welkom. De Aprilbeweging, zegt de schrijver te regt, was noch in den geest van het protestantisme, noch in dien van de ware vrienden van Oranje, zelfs niet van de oude zoogenaamde Oranje-partij. Protestantsch was die gebeurtenis niet, want zij sproot voort uit vreeze en uit onverdraagzaamheid. Uit vrees voor uitwendig aanzien der Roomsch-Katholieke kerk, eene vrees den protestant ten eenenmale onwaardig, die geene hulp bij den staat moest gaan zoeken voor de handhaving van zijne godsdienst, maar zijne kracht moet en ook kan vinden in de onomstootelijke waarheid van zijne eigene beginselen. Uit onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden, wier aanmatigingen men veinst te keer te gaan, maar wier godsdienstige overtuiging men inderdaad niet dulden kan. Daarbij kwam het valsch en geheel verouderd begrip van een protestantschen staat. Nederland is zoomin een protestantschen staat als een Mahomedaansche; het is een staat der negentiende eeuw; dat wil zeggen, een staat die geen onderscheid tusschen de godsdienstige overtuigingen zijner burgers kent en den een niet meer bevoorregt en beschermt dan den ander; de zoogenaamd protestantsche staat behoort voor ons Nederlanders tot de geschiedenis. Even valsch als de ijver voor het protestantisme was de Oranje-leus in de dagen van de Aprilbeweging door hare hoofden aangeheven. Zeer juist toont de schrijver der hier besprokene brochure aan, hoe zeer de overtuiging en de wenschen van den ouden Oranje-man verschilden van de eischen dergenen die tegenwoordig zich als de warme voorstanders van het huis van Oranje opwerpen. Tegen de aristocraten zocht het volk bij de stadhouders hulp; de stadhouders waren de mannen van het volk, de vijanden der aristocraten; nu daarentegen zijn het juist deze die de Oranje-leus op hunne banier hebben geschreven en onder die leuze het volk hebben opgezet tegen bewindslieden, wien het juist boven alles om de belangen van het volk, van de burgerij, door de aristocratie steeds verdrongen, te doen was. En tot welk doel? Om het volk te bevoordeelen, om der burgerij, om aan de kern en de kracht der natie meerderen invloed te verzekeren op het bestuur van den staat? Om meerdere eenheid te brengen in de waarneming der openbare en algemeene belangen? Maar dat wilde immers juist dat ministerie, tegen hetwelk de hevigste aanvallen gerigt werden. Of was het der oligarchische partij niet eenvoudig om eigene magt te doen? Was haar streven een ander dan zelve weder, als te voren, aan het bewind te komen? Of waarmede heeft zij, na overwonnen te hebben, haren buitengewonen ijver voor Oranje, voor het protestantisme en voor de belangen van het volk bewezen? En waaruit zal ons blijken dat de staatkunde der thans voor een tijd weder bovendrijvende partij in die opzigten zooveel boven de vroeger heerschende vooruit heeft? {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons dunkt met den schrijver dat de feiten der geschiedenis, in verband beschouwd met de uitkomsten die wij thans in de gelegenheid zijn waar te nemen, voldoende bewijzen wat door hem werd gesteld: dat men in April 1852 even als nu geheel iets anders wilde dan men beweerde, en dat datgene, wat men gewild heeft en nog heden wil, evenmin de belangen van Oranje als die van het volk bevorderlijk kan zijn. Welke middelen men nog tegenwoordig in 't werk blijft stellen om den inderdaad onprotestantschen geest der Aprilbeweging en den vermeenden ijver voor Oranje levendig te houden, schetst ons de schrijver in het tweede gedeelte van zijne brochure. Het voorbeeld van de verkiezing van den Heer Sander te Dordrecht is vrij afdoend. Wij gelooven dat hij ook nog andere dergelijke, niet minder sprekende had kunnen bijbrengen. Het verkeerde van inmenging der predikanten als zoodanig in zaken van staat wordt met reden door hem aangetoond. Hij had daarover trouwens nog wel iets meer kunnen zeggen. Een blik op de geschiedenis ware hier niet overbodig geweest. Alle godsdienstoorlogen zijn door de geestelijken aangestookt; en bijkans elke verdrukking en vervolging van bepaalde gezindheden, en alle onlusten in de verschillende landen, uit de vermenging van godsdienstige met staatkundige twisten geboren, waren voor een groot deel het werk van ijverende en drijvende katholieke of protestantsche geestelijken. Over 't algemeen zou het niet onnut zijn dit een en ander eens aan sommige priesters en predikanten te herinneren, die hunne geschiedenis soms een weinig schijnen vergeten te zijn. De schrijver eindigt met een wensch, dien wij volgaarne onderschrijven: dat de aloude aristocratie van Nederland, zich nimmer verheffend boven het volk, steeds streve met het volk te zijn. Dan, in waarheid, zal zij haren naam zich waardig maken, haar voorregt zal hare verdienste zijn, en haar loon de bewustheid, het waarachtig heil van vaderland en koning bevorderd te hebben. Men vergunne ons nog een paar aanmerkingen. De voorstelling van de oude Oranje-partij door den schrijver komt ons allezins juist voor; echter schijnt het ons niet overbodig tegen een misverstand te waarschuwen, dat uit die voorstelling ligt ontstaan kan. Oranje was tijdens de republiek der Vereenigde Nederlanden menigmaal inderdaad de steun van de burgerij, van den middelstand tegenover de heerschzucht en de aanmatigingen der aristocraten; maar men wachte zich wel daaruit de gevolgtrekking af te leiden, dat ons land gelukkiger en ons volk vrijer geweest zou zijn, indien er in 't geheel geene aristocratie tegenover Oranje had gestaan. Ons volk was in die dagen nog in de verte niet tot eene wezenlijke zelfregering in staat; er moest een souverein zijn, óf een eenhoofdig óf een veelhoofdig oppergezag. Het volk zelf wilde het zoo. Gesteld nu, dat sedert den strijd met Spanje tot op onze dagen eene reeks van vorsten zonder eenig te- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} genwigt van eene andere magt over Nederland had geregeerd, dan valt het, met het oog op de lotgevallen van de overige natiën op het Europesche vasteland, niet te betwijfelen, of het eminente hoofd van den staat zou zeer spoedig òf zijn aangevangen als alleenheerscher te regeren, òf tot nieuw verzet van het volk en tot nieuwen burgeroorlog aanleiding hebben gegeven. Vorsten zijn eerst, de geschiedenis leert het, de mannen van het volk tegenover de aristocratie; maar wanneer de aristocratie gevallen is, dan gaat het volk hun weinig meer aan, en volk en aristocratie beide zijn spoedig onderworpen aan het eenhoofdig absolutisme. Dit een en ander behoort men wel in het oog te houden, wil men zich niet scharen aan de zijde van hen, die eenen Oldenbarneveld en een Jan de Witt verguizen, omdat beide deze uitstekende staatsmannen het gevaarvolle van eene te groote uitbreiding van Oranje's gezag en aanzien te regt begrepen en juist daarom meer de belangen der aristocraten, Oranje's tegenstanders, ter harte namen dan de wenschen van het volk, dat maar al te zeer in die dagen geneigd bleef de afstammelingen van Willem den Zwijger op den omvergeworpen troon van Filips te plaatsen. Iets geheel anders is het in onzen tijd. Bij de meerdere ontwikkeling van ons volksleven, bij den magtigen invloed, dien de geheele burgerij tegenwoordig kan uitoefenen en inderdaad ook uitoefent op het bestuur van den staat, is de bescherming der aristocratie tegen mogelijke aanmatigingen van het eenhoofdig gezag onnoodig geworden, terwijl ook heden ten dage de staatsinrigting zelve op hechter en minder dubbelzinnige grondslagen berust. Het volk kan tegenwoordig zich zelf beschermen, en vindt de waarborgen voor zijne vrijheid in zijne eigene kracht, in zijne bezworen grondwet en in het gezond verstand zijner vorsten zelve. Veel ware er nog over dit onderscheid tusschen onze vroegere en onze tegenwoordige toestanden te zeggen; wij bepalen ons echter tot bovenstaande vlugtige opmerkingen, daar wij de grenzen niet wenschen te overschrijden, die der aankondiging eener brochure noodwendig gesteld zijn. Wij besluiten met eene tweede aanmerking. Zij moge sommigen van minder gewigt schijnen; wij meenden ze toch niet geheel te mogen verzwijgen. Zij betreft het vermoeden, door den schrijver in eene noot op bladz. 27 uitgesproken, dat de vrijmetselarij in ons vaderland soms invloed op de verkiezingen uitoefent. Wij achten ons geregtigd de gegrondheid van dit vermoeden ten stelligste te weerspreken. Het is volkomen waar, dat vrijmetselaars zich met de verkiezingen bemoeijen; maar onze schrijver zou de eerste zijn het hun ten kwade te duiden indien zij het niet deden; hij bedenke namelijk, dat zij het eenvoudig doen als kiesgeregtigde burgers; geenszins in hunne hoedanigheid van vrijmetselaren. De vrijmetselarij heeft hoegenaamd niets te maken met eenig het minste staatkundige of godsdienstige geschil; eene waarheid, die, somtijds in andere landen in- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaad te zeer voorbijgezien, ten onzent juist ten tijde van de Aprilbeweging zelve in de algemeene vertegenwoordigende vergadering der Nederlandsche loges te 's Hage uitdrukkelijk en herhaaldelijk werd uitgesproken en door verreweg de meesten der aanwezigen en wel bepaaldelijk door hen, die de hoogste betrekkingen bekleedden, als eene onomstootelijke waarheid erkend werd. En welke ook de dwaalbegrippen van enkele individuën in dezen zijn mogen, wij gelooven niet dat het eenige loge in Nederland verweten, kan worden, 't zij in liberalen, 't zij in reactionairen geest op verkiezingen of staatszaken te hebben ingewerkt. Wij kunnen zelfs niet begrijpen, onder welken vorm en op welke wijze dit had kunnen geschieden, indien niet het opperste collegie der vrijmetselarij of de vertegenwoordigende vergadering zoodanige inmenging veroorloofd of voorgeschreven had. En het is er verre van, dat dit zou hebben plaats gehad. De opmerking, dat door de April-beweging velen, die hooge betrekkingen bij de vrijmetselaren bekleedden, in de Tweede Kamer zijn gekomen, door den schrijver als bewijs voor zijn vermoeden aangevoerd, zegt niet veel, wanneer men bedenkt, dat juist die mannen het eerst tot hooge betrekkingen bij de vrijmetselarij worden verkozen, die geacht kunnen worden tot regeren en wetgeven het best in staat te zijn; terwijl tegen de opmerking overstaat, dat constitutionelen, die bij de April-beweging niet tot leden der Kamer verkozen zijn, toch ook hooge betrekkingen bij de vrijmetselarij bekleedden. Wij zouden ons niet bij dit een en ander hebben opgehouden, indien het hier te doen ware om eene verdediging der vrijmetselarij, eene instelling, wier bijzondere waarde of onwaarde wij hier dan ook in 't midden willen laten. Maar indien het vermoeden gegrond was, dat eene zeer uitgebreide en voor een groot deel geheime instelling in ons vaderland zich met staatkunde bemoeide, en inderdaad invloed op de verkiezingen uitoefende, dan zou het van hoog belang zijn voor alle Nederlandsche burgers daaromtrent zoo mogelijk te worden ingelicht. Van den anderen kant is het derhalve evenzeer van nut, dat men omtrent de bemoeijingen en werkzaamheden der bedoelde corporatie worde gerust gesteld; en het is om deze reden dat wij, overtuigd tot zoodanige geruststelling genoegzamen grond te kunnen vinden, niet wilden nalaten het hier behandelde punt met een woord te bespreken. Anders zouden wij oordeelen over die heel of half geheime genootschappen, die zich bij uitnemendheid protestantsche noemen. Dat vele van deze onder het masker van Jezuiten-bestrijding inderdaad staatkundige bedoelingen verbergen, gelooven wij met den schrijver der hier besproken brochure. Dat zij meerendeels eenen nadeeligen invloed uitoefenen, staat in elk geval bij ons buiten twijfel. De wet kan tegen zulke vereenigingen niets; en het is goed dat zij het niet kan, daar zij anders ook in staat zou zijn gesteld om nuttige vereenigingen te belemmeren; maar de openbare meening {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} kan veel, en met genoegen merkten wij meermalen op, dat juist de openbare meening niets heviger afkeurt dan die heimelijk werkende staatkunde, die onder het verraderlijk mom van godsdienstijver zich verborgen houdt. Onnadenkenden en menschen van weinig ondervinding mogen zich gewaarschuwd houden. Zij worden zoo ligt tot deelneming aan handelingen verleid, die oppervlakkig niet alleen onschuldig, maar zelfs lofwaardig schijnen, doch inderdaad niet anders dan de ongeveinsde afkeuring van een ieder verdienen, die wezenlijk belang stelt in het welzijn van zijn land. De Blinde, door Jan van Beers. Te Utrecht, bij W.F. Dannenfelser. 1854. Blik door eene venster, door denzelfden. Te Amsterdam, bij H.J. van Kesteren. 1855. Wie kent den naam van den Belgischen dichter der Jongelingsdroomen niet? Hij zweeft immers over tongen, die anders zeldzaam door poeten of poezy worden in beweging gebragt? Het schijnt zelfs dat Jan van Beers bestemd is, om het populair - men vergeve ons de uitdrukking - het mode-standpunt van vader Tollens, in te nemen. Geen wonder; beiden, de oude en de jonge bard, vonden in een onzer meest begaafde declamatoren een vriend, wiens stemme de bazuin werd huns roems. Te onderzoeken, in hoeverre de voordragten van den welbekenden hoogleeraar het hare mogen bijgedragen hebben om de populariteit eenigen duur te verschaffen, die Neêrlands volksdichter zich door het aankweeken van een, wel is waar, eenzijdig, maar uit het hart gevloeid nationaliteitsgevoel had weten te verwerven - om te onderzoeken in hoeverre dan ook, in verband met die warme voordragten eens vriends, dat langdurig ‘in de mode blijven’ eenigen waarborg geeft voor de toekomst, hebben wij ons heden niet tot taak gesteld. Tollens heeft ontegenzeggelijk, bij veel wat reeds nu als middelmatig beschouwd wordt, of wat - zoo wij hopen - door den naneef als kleingeestig en ontwikkeling-stremmend zal verworpen worden, eenige dichtstukken geschonken, die hem lang na zijn dood eene {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats zullen doen behouden onder de Nederlandsche volksdichters; - wij bedoelen onder die zangers, welke, door de zuiverheid der diktie en de aanschouwelijkheid der voorstelling, niet alleen door het beschaafdste gedeelte des volks, maar door de natie zijn begrepen geworden; en wij zijn te zeer overtuigd van het weinig vermogende eener poëzij (heden maar al te zeer bij de dichters zelven, niet bij de lezers in den smaak), die hare voorname kracht zoekt in gekunstelde woordvoegingen en verouderde taalvormen, om in die zuiverheid en aanschouwelijkheid geene verdienste te erkennen. Zoo dus de gave der declamatie gediend hebbe om Tollens, wel niet de populariteit te verschaffen waarin hij zich verheugt, maar toch het ‘in de mode blijven’ te bevorderen, zoo is de gevierde zanger den man dank verschuldigd, die hem nog versche lauweren heeft gevlochten in den tijd der grijsheid, toen hij ze zich zelven waarschijnlijk niet had kunnen verwerven. Van meer gewigt, vooral met het oog op de toekomst, is, echter de vraag, of de Belgische jeugdige dichter den hoogleeraar erkentelijk moet zijn voor de vaak genoten eere van in diens stemgeluid een welsprekenden tolk zijner scheppingen gevonden te hebben. Wie ‘eene bloem uit het volk’ door ‘den vriend van den Ridder Tollens’ heeft hooren voordragen, heeft die oogenblikken ongetwijfeld nog niet vergeten. De declamator scheen geheel van het naïve des gedichts doordrongen te zijn, en wie hem bij andere gelegenheden over de naïviteit had hooren verhandelen, moest wel tot het besluit komen, dat het naïve beter te gevoelen dan te beschrijven is. Wie later uit dienzelfden mond ‘bij 't kerkportael’ hooren mogt, hij was getroffen door het verheven akelige der voorstelling, en, deed ook het onderwerp denken (de hoogleeraar is zeker de eerste om het toe te geven) aan de horreurs van een Eugène Sue, daar scheen eene kracht in te heerschen, die..... bij eene bedaarde lezing grootendeels den declamator alleen bleek te behooren! ‘De bloem uit het volk,’ lief gedacht en oorspronkelijk van opvatting, verloor wel iets van haar geur, maar bleef toch altijd bekoorlijk op het studeervertrek, en men mogt den man prijzen, die haar aan zoo velen had vertoond. Het gedicht: ‘Bij 't Kerkportael’, echter kon de toets van rede en smaak niet doorstaan; en de welsprekende tolk moest dus niet onder zijne hoede genomen hebben, wat op zich zelf gebrekkig gebouwd, leeg van gedachte, banaal van opvatting was. Het tweede gedicht gaf echter aanleiding tot schoone wendingen, treffende stemveranderingen en werd in de zalen der welsprekendheid luider toegejuicht dan het vorige! Later hoorde men door dezelfde welluidende stem ‘Livarda’ vertolken, en de gevierde declamator leed eene halve nederlaag - het stuk voldeed aan velen niet. 't Is echter de moeite waard om de oorzaak daarvan in het voorbijgaan te vermelden. De protesantsche, wel is waar remonstrantsche, dus uit den aard der zaak li- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} berale prediker, werd veroordeeld, omdat hij een gedicht had gekozen, waarin zich de roomsch-katholijke geloofsbegrippen vertoonden. 't Is waar, de strekking des verhaals stond in niet het minste verband met eenige belijdenis, maar was van algemeen menschelijken aard; 't is waar, dwaas zoude het zijn den Belgischen, waarschijnlijk niet hervormden zanger, euvel te duiden, dat hij zijn gedicht met de kleuren zijner kerk versierde; 't is waar, dat de fabel zelve geheel met de denkbeelden omtrent het vagevuur zamenhangt, zoodat het zelfs in den protestantschen dichter niet te misprijzen ware geweest, als hij van dezelfde religieuze figuur hadde gebruikgemaakt. Men duidde het toch den Christen nimmer ten kwade, als hij heidensche toestanden en godsdienstbegrippen wedergaf, waar het onderwerp dit vereischte. Een prediker echter had deze dingen uitgesproken, en dat scheen te veel! De declamator, die nu zeker lof voor zijne keuze had moeten inoogsten, moest aanmerkingen vernemen, die hem vooral zullen gegriefd hebben. Behoeven wij er bij te voegen, dat nu ook het gedicht zelf het burgerregt onder ons voor altijd verloren had? Met aan te toonen, van welke omstandigheden meest het succes van een kunstgewrocht door de viva vox afhangt, bedoelden wij alleen onze meening toe te lichten, dat eene literaire reputatie, op zoodanige wijze verkregen, slechts eene tijdelijke kan zijn, en alle elementen mist, welke haar eenige duurzaamheid verzekeren kunnen. Nog gevaarlijker echter is het, wanneer de dichter zijne eigene producten met talent voordraagt. Wij zouden kunnen wijzen op vele voorbeelden, op toejuichingen, achtervolgd door afkeuring, door bewondering, spoedig verwisseld voor vergetelheid. 't Mag eene aanbeveling heeten, wanneer zich iemand met schoone vormen aan ons vertoont, doch zoodra wij hem nader leeren kennen, en bespeuren, dat weinig wezenlijks achter die vormen verscholen ligt, dan vinden wij ons teleurgesteld, en wat ons vroeger streelde, staat ons tegen. Wij achten ons dus gelukkig, niet op het taalkundig congres te Utrecht, bij de voordragt van ‘de Blinde’, tegenwoordig te zijn geweest, want wij gelooven gaarne, dat, wanneer wij door den bescheiden zanger (zal hij bij de rigting, die zich steeds sterker bij hem openbaart, bescheiden kunnen blijven? - wij hopen, doch vreezen) waren geboeid geworden, wij evenzeer als de anderen zouden medegesleept zijn; maar tevens zijn wij er van overtuigd, dat de bedaarde lezing ons zou nedergeslagen hebben, dat de bewondering welligt in verwerping zou verkeerd zijn, en beiden zoude men overdrijving moeten noemen. ‘De Blinde’ is geen meesterstuk, doch bevat, even als de de meeste gedichten van van Beers, schoonheden, die den dichter kenmerken. Van Beers had gelijk een woordje vooraf tot zijne vrienden in Nederland te spreken. Deze proza-regelen ademen slechts hartelijkheid en erkentelijkheid voor de goede ontvangst van het gedicht bij de {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing in Utrecht. Een bewijs (en hoe kon het ook anders?) hoe veel de nog jeugdige zanger aan dergelijk succes - zij het ook op een literair kongres - hecht. Van Beers voert in zijn gedicht een blinden grijsaard sprekend op, die in een kerkportaal neêrzit, bedelend met een hond aan zijne zijde. In die voorstelling zelve ligt, naar onze meening, een groot gebrek. In onze eeuw is het woord: bedelen, een gruwel geworden, en te regt, want daar zijn gelegenheden genoeg om den man, die zou moeten bedelen, voornamelijk wanneer hij afgeleefd en blind is, te verzorgen. In een vroegeren tijd zou men welligt diepe deernis moeten gevoelen voor den ongelukkige, die ‘diep in de tachtig is,’ en nog moet leven van de toegeworpen kruimels, maar zoo als thans de maatschappij bestaat, dank zij den nooit genoeg te prijzen vooruitgang, wordt die oude bedelaar een verachtelijk voorwerp, die verkozen heeft op het gevoel der menschen te speculeren, omdat dit hem meer opbragt, dan het oneindig rustiger leven, dat de verstandige liefdadigheid, die meer doet dan den arme een aalmoes toe te werpen, hem had kunnen bereiden, en waarop zijne omstandigheden hem zelfs een soort van regt verschaften. Wat meer is, de man, die daar misschien de walging opwekt van zoo velen, die het huis des Heeren binnentreden, staat daar bijkans als eene beschuldiging der maatschappij, ja der Voorzienigheid. Een ander hoofdgebrek noemen wij het, dat de grijsaard, sprekende, of liever denkende, wordt opgevoerd, en dat toch de geheele opvatting hoegenaamd niet dramatisch, louter lyrisch is; - met andere woorden, dat wij overal de gevoelsontboezemingen van den dichter, nergens de woorden van den blinde zelven hooren. Wij zullen dit met eenige voorbeelden trachten te staven. Reeds de aanhef: ‘Zoo is dan weder voor een ganschen dag Mijn droef bestaan geborgd door 't medelijden.’ Een man uit de heffe des volks (van Beers toont ons nergens aan, dat de man uit een hoogeren stand is afgedaald) spreekt niet van een droef bestaan, dat door het medelijden geborgd is. ‘in dees wijde, Deze eindloos wijde wereld, die zich rond Mij uitstrekt.’ ‘Het immer wakend beeld der liefde’ ‘Mijn ziel! Zeg, weet ge nog hoe 't in uw binnenst viel Als hemellicht en hemelliefdes spranken?’ {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar, gij arme dwaas! Wat wilt ge 't pak des rampspoeds, dat helaas! Niet dan te zwaer u drukt, nog zwaerder maken, Met heel den hemel door den tooverstaf Herop te willen bouwen uit zijn graf?’ Doch genoeg, want wij zouden bijna het geheele gedicht kunnen overschrijven; overal vindt men terug, hoe de dichter voelen zoude als hij met blindheid geslagen, en - niet diep in de tachtig was! - Diep in de tachtig, welke keuze? Diep in de tachtig, en blind, en eene reeks van jaren geleefd met een hond, en dan nog de bloemrijke taal van den jeugdigen dichter op de lippen, en dan nog geheugen, dan nog eene levendige verbeelding, die hem doet uitroepen: ‘Nooit haer aenschouwen?.... En nogtans, bij tijen Gebeurde 't, dat op 't einde van den nacht, Mijn kind, zijn sponde ontvlucht, onvoelbaer zacht Naest mij zich op de knieën neêr kwam vlijen, En met mijn handen in de haer (?) gevat Mijn rustig sluimren aen te staeren zat. En dan, ofschoon de slaep mij in zijn banden Altoos geboeid hield, wist ik dat zij daer Naest mij was; voelde ik 't drukken harer handen, Zag ik heur ranken leest, heur golvend haer, Heur mond, waerop een trek van weemoed zweefde, Die in een glimlach van genot verliep, (!) Waeruit haer ziel mijn ziele tegenbeefde. (!!) Heel heur gelaet, dat met een schitterkrans Van schoonheid en van schuldloosheid omtogen. En liefdrijk starend over mij gebogen, Me als gansch doorstraelde en warmde in zijnen glans. Dan zag ik haer (!), zoo als vast onder allen Die ze in verrukking hadden aengestaerd Niet een haer ooit aenschouwen mocht op aerd; Dan, - hadde een Engel plots de staer doen vallen (?) Van voor mijne oogen, ik had hem misschien Gesmeekt: “Och! laet my haer niet anders zien!”’ Daar ligt gloed, effekt in die regelen, maar die taal wordt den blinde, die diep in de tachtig is, in den mond gelegd! O wij voelen geen deernis meer voor zulk een grijsaard; wij begrijpen hem niet; wij kennen hem niet. Diep in de tachtig! 't Is toch bij de dichters nooit kras genoeg! Ware de blindeman ons alleen als grijsaard, zonder bepaling van ouderdom, voorgesteld, men had aan een zestigjarige kunnen denken; - 't is erg genoeg om ook dan ge- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} heel alleen te staan; maar neen, een tachtiger moet hij zijn - nog meer, diep in de tachtig - dus bij de negentig - en om het dan nog verschrikkelijker te maken, moet hij in het volkomen bezit zijn van al zijne vermogens, of deze moeten, zoo wij aan verzwakking denken, zóo buitengemeen krachtig geweest zijn, dat wij slechts verachting over hebben voor den man, die niet anders heeft gedaan dan mijmeren en bedelen! Daargelaten de verbeelding des afgeleefden mans, die hem de gloeijendste kleuren voortoovert (ofschoon nergens blijkt, dat de blinde vroeger heeft kunnen zien, en een ieder zal toegeven, dat eenige voorstelling van kleur bij den blindgeborene ondenkbaar is), valt te vragen, of ook bij die levendige verbeelding de uitdrukking: ‘Daar werd iets gedragen Voor mij op eene karre gansch in 't zwart,’ juist is. Den man, die gezien heeft, maar voor wiens oogen alles zwart - althans duister - is geworden, kan de phantasie, bij iets aangenaams, de liefelijkste kleuren voortooveren. Zwart, donker is echter iets waaraan hij gewoon is, zijne werkelijkheid; en als hij voor zijne verbeelding iets ziet, is het moeijelijk aan te nemen, dat het iets zwarts zal zijn. Moge deze onderstelling gewaagd zijn, vooral tegenover een dichter, die zelf aan blindheid heeft geleden (waaraan wij ook zijn schoon gedicht: ‘Licht,’ te danken hebben), zoo vermeenen wij toch, dat het gevaarlijk is, een blinde man niet alleen daar, waar de verbeelding eene hooge vlugt neemt, maar 't gansche vers door, over kleuren te laten spreken. Evenzeer als in het gedicht te veel kleuren voorkomen, is het geheel ook te gekleurd, te overgevoelig, te sierlijk en gekunsteld van zinvorming en woordenkeuze. Hij, die uit het leven grijpen wil, nadere, zoo nabij de goede smaak het slechts eenigzins gedoogt, de werkelijkheid, 't Is niet genoeg den armen blinde gevoelens toe te dichten, die, wanneer men ze van den woordentooi ontdoet, op zich zelven waar zijn - toegegeven dat van Beers daarin volkomen geslaagd ware - neen, de woorden zelven moeten iets van dat harde, ruwe, onbeschaafde (waaronder zeer wel een diep gevoel verscholen kan liggen) teruggeven, wat uit den aard der zaak een zoo ongelukkigen moet eigen zijn. Dat er onder schijnbaar ruwe vormen diepe poëzij schuilen kan, dat de poëzij dikwijls uit de werkelijkheid des te verrassender te voorschijn treden kan, is door Shakespeare, en na hem door duizende anderen, voldingend bewezen. Wie echter de vereeniging van het verhevene met het onbeschaafde - hier liever het ongekunstelde, het niet-konventionele te noemen - voor eene gedrochtelijke verbindtenis houdt, moge zich uitsluitend in lyrischen vorm bewegen, en alzoo slechts zijne {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} eigene beschouwingen mededeelen, de wereld om hem heen zal hem slechts zelden eene waardige stoffe opleveren. Wat wij bedoelen, moge uit het volgende schoone gedicht van Chamisso duidelijk worden: Der bettler und sein hund. Drei Thaler erlegen für meinen Hund So schlage das Wetter mich gleich in den Grund! Was denken die Herren von der Polizei? Was soll nun wieder die Schinderei? Ich bin ein alter, ein kranker Mann Der keinen Groschen verdienen kann; Ich habe nicht Geld, ich habe nicht Brot, Ich lebe ja nur von Hunger und Noth. Und wann ich erkrankt und wann ich verarmt, Wer hat sich da noch meiner erbarmt? Wer hat, wann ich auf Gottes Welt Allein mich fand, zu mir sich gesellt? Wer hat mich geliebt, wann ich mich gehärmt, Wer, wann ich fror, hat mich gewärmt? Wer hat mit mir, wenn ich hungrig gemurrt, Getrost, gehungert und nicht geknurrt? Es geht zur Heige mit uns zwei'n Es muss mein Thier geschieden sein; Du bist, wie ich, nun alt und krank, Ich soll dich ersaufen, das ist der Dank! Das ist der Dank, das ist der Lohn! Dir geht's wie manchem Erdensohn. Zum Teufel, ich war bei mancher Schlacht, Den Henker hab' ich noch nie gemacht. Das ist der Strick, das ist der Stein, Das ist das Wasser - es muss ja sein. Komm her, du Köter, und sieh mich nicht an; Nur noch ein Fuszstosz, so ist est gethan. Wie er in die Schlinge den Hals ihm gesteckt, Hat wedelnd der Hund die Hand ihm geleckt, Da zog er die Schlinge sogleich zurück Und warf sie schnell um sein eigen Genick. Und that einen Fluch gar schauderhaft Und raffte zusammen die letzte Kraft, Und stürzt' in die Fluth sich, die tönend stieg, Im Kreise sich zog und über ihm schwieg. Wohl sprang der Hund zur Rettung hinzu, Wohl heult' er die Schiffer aus ihrem Ruh, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Wohl zog er sie winselnd und zerrend her, Wie sie ihn fanden, da war er nicht mehr. Er ward verschurret in stiller Stund, Es folgt' ihm winselnd nur der Hund; Der hat, wo den Leib die Erde deckt, Sich hingestreckt und ist da verreckt. Men bewere niet, dat het gedicht gebrekkig van vorm zij, omdat Chamisso zich weinig aan de Nederduitsche netheid in den versbouw stoort. Wij erkennen hier alleen als maatstaf, of die vorm geheel overeenkomstig den inhoud blijkt, en dan kennen wij weinig gedichten, die, bij de schijnbare zorgeloosheid, meer doordacht van vorm zijn. Eene paralel te trekken tusschen de twee gedichten, is ten eenenmale onmogelijk, ofschoon de gelijkheid der toestanden (beiden bedelaars, die alleen een hond hebben overgehouden) ons daartoe bijna in verzoeking zou brengen, maar wij meenen er toch op te moeten wijzen, hoe Chamisso er voor gezorgd heeft, dat zijn Bedelaar belangstelling kon opwekken, en dat vooral door twee regels: ‘Zum Teufel, ich war bei mancher Schlacht, Den Henker hab' ich noch nie gemacht.’ Een talent behoeft niet vele woorden; deze weinige zijn genoeg, om voor onze verbeelding een leven vol strijd, ondank en teleurstelling te doen verrijzen, en, hoezeer de zelfmoord ons schokt, wij blijven den rampzalige beklagen, ja zelfs achten, die geen henker kan zijn, al nam hij ook deel in menigen Schlacht. Wij bevroeden, dat hier een mensch, met verstand en gevoel begaafd, door menschen vernield is. Het groote gebrek van Jan van Beers' poëzij is: óvergevoeligheid, weekheid. Bijna al zijne gedichten lijden daaraan, zelfs eenige der uitmuntendste. ‘De zieke jongeling,’ ‘Livarda,’ ‘de Blinde,’ in allen speelt de tering eene rol. De tering is van de onderscheidene ziekten en kwalen de meest poëtische, omdat meestal aan het uitgeteerde ligchaam zich tot het laatste oogenblik toe een heldere geest paart, omdat jeugdige menschen vol hoop en verwachting daardoor weggerukt worden, omdat dus de tering eene vereeniging van sterkte met zwakte vertoont. Waar echter die ziekte alleen gebruikt wordt, om een kwijnend licht over de schilderij te werpen, kan het niet anders, of dat wegteren en verzwakken moet op den duur afmatten. De dochter van den blinden man is ook gestorven aan de tering, misschien wel door hartzeer, omdat ze ‘welligt den uitverkoren Ontwaerd had, aen wiens zijde zij als vrouw {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig door het leven wandlen zou, Maer dien zij nimmer wilde toebehooren, Omdat ze mij alleen behooren wou.’ Lief van de dochter, - maar - wat alweder van den vader, den hoofdpersoon, te denken, die zulke offers gedoogde? En dan hoe practisch onwaar! De steun van zijn kind ware ook de zijne geworden! Het moge zijn, dat het ons mangelt aan kennis van de Vlaamsche Maatschappij, maar het geheele zijn van den blinde is ons een raadsel. Het doet ons bijna denken aan de romance van Muy Doloroso over een theetuin: Zij doorsteekt zich met een hairnaald, Hij onthalst zich met een sabel: Want de Werthers en Charlotten Sterven altijd miserabel. En toch, niettegenstaande zóó veel op aanleg en uitwerking is aan te merken, toont ons menig détail, zoo wij den gegeven dramatischen vorm slechts als poëtische figuur opvatten, van Beers als een waar dichter. Om dit met voorbeelden te staven, behoort tot onze gemakkelijkste en aangenaamste taak. De kerk is leeg gestroomd. - Alleen 't geluid Der zware deur, die toerolt en zich sluit, Dreunt nog een pooze; alleen, in gindsche straten, Sterft hier en daer nog soms de voetstap uit (?) Van eenen, die Gods wooning heeft verlaten; En alles zwijgt; - en 'k zit hier, op mijn steen, Weêr met mijn hond, als in een graf, alleen! Schoone regels! Men aanschouwt het, men hoort het, men huivert! Niemand hebben dan een hond Die dan nog ligt en slaept aen mijne zijde. Juist begrepen; de anders waakzame hond is met hem oud geworden, daarom ligt en slaapt hij aan zijne zijde, en wil de blinde er dienst van hebben, dan moet hij zijn eenige vriend eerst nog wekken. Ook hier vinden wij het bewijs, dat het talent met weinige woorden veel zegt. Ook de volgende regelen komen ons uitmuntend geslaagd voor: ‘Mijn kind!... O! toen Gij haer hebt weggereten Van uit mijn bloedend vaderhart, niet waer, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn God, toen hebt Gij zelve niet geweten, Wat schat ge mij geschonken hadt in haer?’ Men fluistert daarbij misschien: blasphemie. In zooverre scharen wij ons aan de zijde der meerderheid, dat wij deze gedachte gewenscht hadden niet te ontmoeten. In het verband der voorstelling is zij echter niet misplaatst. De blinde beschuldigt en verontschuldigt God. Het blijft echter ons gevoelen, dat wij eene dergelijke gedachte passender hadden gevonden in den mond van een Prometheus of een Niobe. God zou de grootheid zijner eigene gave niet gekend hebben! Dwaze onderstelling, op zich zelve te vergeven echter in den mond van den man, die geen anderen weg ziet, om met zijn Schepper in vrede te komen. Oneindig schooner achten wij deze regelen, dan de matte, wat de gedachte betreft, afgezaagde en met terugblik op de vorige ontboezeming geheel misplaatste: ‘Maer Hij, die ze u verleende, ontnam ze u weêr: Zwijg, draeg uw lot, en twist niet met den Heer.’ Aandoenlijk schoon en waar is ook die voorstelling van de menigte die om het paar ‘heenvloot’ en ‘het bewonderend gefluister’ doet hooren: ‘Zie toch het kind diens blinden!..... Arme man, Die zulk een dochter nooit aenschouwen kan?’ ofschoon wij niet begrijpen, waarom juist die woorden vernomen zijn: in het halfduister, en de blinde, op wie dat halfduister weinig effect kon maken, die omstandigheid onthouden heeft. Welligt minder waar, maar toch aandoenlijk, levendig en aanschouwelijk van voorstelling is ook de schildering van de lieve dochter, die de zaligheid des vaders uitmaakte, zoodat hij met den uitroep besluit: ‘'k had, zoo dacht mij, niets te vragen Aen God: - ik was niet oud, niet arm, niet blind!’ en hoewel wij de ontboezemingen bij en na het sterven niet in allen deele zoo geslaagd noemen, vinden wij ook daarin twee gelukkige grepen. Ziehier de eerste: ‘En stierf. - Zij stierf! - en wat dan is geschied Met mij, dat weet ik niet, dat weet ik niet!’ Het tweemaal herhalen van: dat weet ik niet’ is goed in den mond van den (hier werkelijk) suffenden grijsaard. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede greep is deze: ‘'k Zat op haer graf; ik voelde 't!’ Weinige woorden, maar die voldoende zijn, om ons te doen huiveren bij de ondenkbaar diepe smart des vaders! Vreemd kan het ons niet meer voorkomen, dat de blinde wenscht te sterven, dat zijn leven, van dien stond af, een bede om den dood is geweest, dat de ongelukkige, afgemat en suffende verzucht: ‘Ik ben toch zoo alleen, zoo oud, zoo blind!’ Ja, in zoo verre verdient de dichter lof, heeft hij zijn doel bereikt, en is dan ook de algemeene toejuiching niet onverdiend, dat hij treffend heeft aangetoond, dat zijn grijsaard zóo alleen, zóo oud en zóo blind is! Wij hebben, bij onze sympathie voor het gedicht en voornamelijk voor den dichter (die wij alleen uit zijne producten kennen), en na al hetgeen wij reeds hebben moeten afkeuren, geen lust op enkele fouten in den vorm te wijzen, te meer daar veel wat ons vreemd voorkomt, misschien voor het Vlaamsche publiek volmaakt juist is. Wij willen de beoordeeling van dit product eindigen met te verklaren, dat wij, hoewel de Blinde ons niet als het best geslaagde van den Belgischen zanger voorkomt, hoewel wij waarschuwen moeten tegen de overgevoelige, ja de ziekelijke rigting, die zich bij van Beers steeds sterker schijnt te openbaren, het gedicht, om het diepe gevoel dat er in spreekt, om den gloed der dictie en de aanschouwelijkheid der voorstelling in vele détails, hooger stellen dan menig ander vers, waarop wij minder zouden aan te merken hebben. Vóór wij echter het gedicht ter zijde leggen, moeten wij onze verwondering te kennen geven, hoe de uitgever het gewaagd heeft voor zulk een overdreven prijs een zoo smakelooze en slordige brochure het licht te doen zien. Het gedicht: de Blinde, hoe kort het ook het aanzijn hebbe, ontving reeds weder een broeder in van Beers' Blik door eene venster. Het geldt hier de afgezaagde beschouwing van rijken en armen, en wij hadden gewenscht, dat van Beers zich vrij hadde gehouden van de banale, conventionele opvatting, waaraan vader Tollens in zijne bedelbrieven ten dien aanzien zich zoo vaak heeft schuldig gemaakt. Zijn wij wel onderrigt, dan moest de dichter alweder spreken in Rotterdam, en het heeft den schijn alsof hij voor die gelegenheid in der haast eenige regelen heeft bij elkander gebragt, die niet juist doordacht behoefden te zijn, daar hij steunen kon op zijn voordragt. De dichter vangt aan met eene overdenking bij gelegenheid van het nieuwe jaar, die - wonder is het niet - niets nieuws, niets tref- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} fends bevat. Hij schijnt die overpeinzing op straat te doen, want hij ziet rond op de ‘glorende’ vensters, en hoort het gezang en gesnap daar binnen waar het ‘welkom nieuwjaar’ wordt gejuicht. Maar één venster blijft duister en de wandelaar gaat door dat raam gluren, en - ziet en hoort daar eene geheele geschiedenis! Hij ziet of hoort zelfs de geheimste gedachten der arme moeder!! Hij hoort, altijd voor ‘diezelfde’ venster, dat zij haar man verloren heeft; hij blijft daar zien en luisteren, stellig langer dan een uur, want de alleenspraak der moeder, die hij hoort, duurt lang, zeer lang! Dat het den zanger lustte in de maand Januarij des nachts uren lang de ellende te bespieden, het is ons wel, maar vele navolgers zal hij gelukkig niet vinden. En wat zullen wij van deze regels zeggen: ‘Want ja, schoon hij al eens te morren placht Op dieren tijd en moeielike dagen, Toch had hij zijne kindren mild bedacht, Toch had hij elk zijn nieuwjaar meêgedragen. En ik, 'k had slappe wafelen beslagen, En 'k had in stilte om kriekenbier gestierd En zoo werd nieuwjaar in ons huis gevierd!’? Eenvoudig dit: als de ouders minder ‘mild’ waren geweest, zoude de weduwe met haar kinderen het waarschijnlijk, nu de man nog geen jaar dood is, niet zoo ellendig hebben. Doch genoeg, want om dit gedicht, dat beneden het talent van van Beers staat, te ontleden, daartoe gevoelen wij niet den minsten lust. Daar zijn een paar lieve tafereeltjes in, het is zoo, maar ook deze gelijken zóo zeer op vroegere van den dichter, dat ze daardoor alle kracht verloren hebben. De ontboezeming aan het slot is verlammend en oud, zoowel van denkbeelden als vorm; ze kan dus, hoe goed gemeend ze ook wezen moge, hoegenaamd niets uitwerken. Wij vermeten ons van Beers ten slotte een raad te geven. Dat wij belang in zijne ontwikkeling stellen, behoeft geen betoog. Niemand staat echter op glibberiger pad dan hij. Zijn talent, dat ons uit ieder gedicht tegenspreekt, getuigt van alles, behalve van mannelijke kracht, of krachtige verstandsontwikkeling. Zelfs nemen wij aan, dat gevoel en verbeelding - bij hem zoo innig en zoo levendig - de plaats innemen, bij menig ander voor gene bereid. Hij zal dus hooge waarde hechten, meer dan menig ander, aan hulde en vereering, zonder dat hij zich streng rekenschap zal vragen, van welke zijde hem die toekomt; en nu hij die zelfs ontvangt van mannen, wier naam de tijdgenoot verheft - Conscience spreekt toch van ‘geestdriftige bewondering van van Beers' Jongelingsdroomen,’ ‘van den prachtigen dichter’ - zou reeds minder ontvankelijk gemoed dan het zijne zich de plaats {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig keuren, waarnaar de geestdriftige bewondering hem heeft heengestuwd. Hij geloove zich echter die plaats nog niet waardig; hij wane zich nog niet de groote dichters zijns vaderlands, b.v. een Ledeganck, op zijde te hebben gestreefd, schoon hij dezen in populariteit verre overtreft. Hij streve niet naar den weinig beteekenenden naam van produktief te zijn en stelle zich zelven daardoor in de mogelijkheid, om in ieder nieuw gewrocht te toonen, dat hij zich zelven heeft bestudeerd, dat hij een dieper blik in de wereld om zich heen heeft geworpen, dat hij het leven veelzijdig opvatten kan. Over grooten rijkdom van gedachten schijnt hij tot dusverre niet te kunnen beschikken, want dezelfde denkbeelden keeren in dezelfde vormen hij hem herhaaldelijk terug. Men denke slechts aan Livarda, de zieke Jongeling, de Bloem op het graf uit den Volksalmanak dezes jaars; en dit, nevens de weekheid en de idyllische opvatting der realiteit, kan welligt het verschijnsel verklaren, dat men zijn bundel: Jongelingsdroomen, zoodra men dien gezet wil dóorlezen, spoedig afgemat nederlegt. G. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van een denker. Spinoza. Ein Denkerleben. Von Berthold Auerbach. Neue durchgearbeitete, stereotypyrte Ausgabe. Mannheim. 1855. Het is geen nieuw boek dat wij heden ter kennis brengen van onze lezers. Meer dan achttien jaren reeds zijn er verloopen sinds Berthold Auerbach, de bekende schrijver der ‘Schwarzwälder Dorfgeschichten,’ zijn ‘Spinoza’ in het licht gaf. Er zijn echter boeken die niet spoedig onder de oude kunnen gerangschikt worden: zij behooren zelden tot de litteratuur van den dag, maar niet ligt ook tot een gesloten tijdvak in de geschiedenis der letterkunde. Dat Auerbach's ‘Denkerleben’ een dier geschriften van blijvende waarde is, die niet binnen weinige dagen verslonden en vergeten worden, maar jaren lang van tijd tot tijd hunne belangstellende lezers vinden, bewijst ons de nieuwe, gestereotypeerde en met zorg bewerkte uitgave die daarvan onlangs in Duitschland verscheen. Die nieuwe uitgave is ons eene geschikte aanleiding om dengenen onzer lezers het bedoelde geschrift ter kennisneming aan te bevelen, wien het tot heden nog niet mogt zijn ter hand gekomen. De hulde aan een onzer meest beroemde landgenooten door een vreemde gebragt, verdient onze opmerking en onze dankbare erkenning; de even bevallige als getrouwe karakterschildering van den grootsten onzer wijsgeeren door den Duitscher ontworpen, blijft ook na jaren nog onzer aandacht en eener opzettelijke beschouwing overwaardig. Onze Duitsche naburen hebben in den vollen zin des woords zich Spinoza toegeëigend; wij Nederlanders hebben langzamerhand door onverschilligheid ons regt op den groo- {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ten landgenoot bijkans verloren. Duitschland is zijn tweede vaderland geworden: beter dan wij heeft het geleerd hem te begrijpen, en zoo ook wij ten laatste mogten zijn aangevangen zijne verdiensten te waarderen en hem de plaats in te ruimen die hem toekomt in de geschiedenis der wetenschap, het is veelal meer op voorbeeld en door voorlichting van anderen dan op grond van eigen zelfstandig onderzoek. Duitschland bezit verscheidene uitstekende werken, waarin de Spinozistische wijsbegeerte tot het onderwerp van naauwgezette, eerlijke en grondige kritiek wordt gemaakt; Nederland werd gedurende het leven en onmiddellijk na den dood van Spinoza door eene menigte van strijdschriften overstroomd, in welke zijne leer door den een op de meest grove en hatelijke wijze werd aangevallen, en met niet minder hartstogtelijkheid verdedigd door den ander; maar nadat de eerste storm was bedaard, en toen de tijd scheen aangebroken om het stelsel van den wijsgeer aan eene der wetenschap meer waardige kritiek te onderwerpen, geraakten stelsel en wijsgeer beiden in vergetelheid, en liet men aan anderen de vervulling der taak over, die ons door de billijkheid en de regtvaardigheid zelve was opgelegd. En hoewel het ons niet ten eenenmale aan eene levensbeschrijving van den grootsten onzer denkers ontbreekt, wie heeft ten onzent er ooit aan gedacht, het karakter van den genialen landgenoot te teekenen in zijne wording en in zijne ontwikkeling, hem ons voor te stellen in zijnen dagelijkschen werkkring, onder zijne vrienden en onder zijne vijanden, en een levendig tafereel voor ons op te hangen van de vervolgingen die hij te lijden en van de bezwaren die hij te overwinnen had? Nu een vreemdeling dat voor ons gedaan heeft, is eene kennisneming van dien arbeid wel het minst wat wij doen kunnen van onze zijde. Het geschrift (wij wagen naauwlijks te zeggen, de roman) van Auerbach, heeft, ook afgezien van den beroemden naam dien het ten titel voert, en van de uitnemende wijze waarop het de feiten voorstelt die in het leven van Spinoza staan vermeld, nog een ander verdienste waardoor het op de belangstelling van den beschaafden lezer aanspraak maakt. Levens en karakterstudiën van groote staatsmannen, groote veldheeren, groote geleerden en groote kunstenaars bezitten wij in overvloed, en wij zouden de laatsten zijn om te beweren, dat daaruit niet veel, niet de meeste levenswijsheid te {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren valt; maar onverminderd de waarde van dat alles, zeker is het dat wij niet verlegen staan om de biographie te vinden van een groot man op het gebied van staat, van kunst of van wetenschap in het algemeen; naar het leven van een denker daarentegen zullen wij lang te vergeefs moeten rondzoeken, en wij twijfelen zelfs of men buiten Auerbach's ‘Spinoza’ er een vinden zal dat aan de eischen voldoet die aan zoodanige karakterschildering gesteld kunnen worden. Velen, wij weten het, zullen er zijn, die ook weinig belangwekkends in de karakterstudie of in de levensbeschrijving van iets zoo onpraktisch, zoo nutteloos en zoo overtolligs als een abstract denker zien. Voor hen die het denken als een artikel van weelde beschouwen, en alleen zooveel er zich mede bezig houden als volstrekt onvermijdelijk is om niet al te onredelijk te oordeelen, is zulk een leven dan ook eigenlijk een onding, een van die veelvuldige verschijnselen van menschelijke verdwaasdheid, die men duldt, doch met schouderophalen aanziet en allerminst bewondert. Wij vertrouwen echter dat er ook nog anderen zullen gevonden worden die met ons zich een ander begrip vormen van nuttigheid en van praktische waarde. Niets onzinnigers welligt dan eene wereld van wijsgeeren en afgetrokken denkers; maar eene wereld dan die nimmer denkt? Ieder mensch, ieder beschaafde ten minste heeft het zijne bij te brengen tot de begrippen en de geestesrigting zoowel als tot de handelingen zijner tijdgenooten; maar enkelen zijn er die hen voorgaan met de daad, enkelen ook die én tijdgenoot én nageslacht voorlichten met de gedachte. Beiden, de handelende en de denker, zullen onvermijdelijk hun gansche leven hebben toegewijd aan het doel dat zij zich voor oogen stelden: geen uitstekend man in eenige zaak, of die zaak vervult zijn geheele wezen en eischt onverdeeld de inspanning van al zijne krachten. Wie derhalve op het gebied van het denken de wereld zal voorgaan, moet vóór alles zelf denker zijn, en zal naauw iets anders kunnen zijn dan dat; gelukt het hem de wereld een stap verder voort te leiden op den moeijelijken weg der wetenschap, blijkt meerdere verlichting, blijkt uitroeijing van heerschende vooroordeelen de vrucht van zijnen moeitevollen arbeid te zijn, dan is het eene groote ondankbaarheid zulk een man te verwijten dat hij niet zoo werkzaam een deel als anderen aan het dagelijksch ijveren der menschen voor meer stoffelijke belangen {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen heeft. Maar gesteld ook, de wijsbegeerte ware der menschheid volkomen onnut, gesteld dat zij nimmer eenige vrucht kon dragen die der wereld eenig voordeel bragt, aangenomen zelfs dat zij schadelijk veeleer dan weldadig werkzaam ware, ook dan nog bleef het leven van een man die haar en haar alleen al de krachten wijdt van zijnen geest en aan haar dikwerf zijn stoffelijk welzijn offert, eene eigene waarde voor dengene behouden, die in de belangstellende opmerking van het menschelijke in zijne verschillende uitingen en verschijnselen de echte bron der levenswijsheid ziet. In den heerschzuchtigen staatsman, in den fanatieken verkondiger eener godsdienstleer, in den dweependen adept eener geheimzinnige wetenschap, aanschouwt hij onder steeds wisselende gedaanten slechts de verschillende uiting van één en hetzelfde menschelijke karakter. En waarom dan dat karakter niet ook opgemerkt en gadegeslagen in den wijsgeerigen denker, die in de ijle nevelen der abstractie zich verliest, of hij dáár alligt eene waarheid mogt ontdekken die in de wereld der dagelijksche ervaring zijn zoekend oog ontvlugt. Is het eene roekelooze dwaasheid dat streven der gedachte, het houdt daarom niet op der beschouwing waardig te zijn, en te stouter veeleer het pogen en te hooger het doel, te belangwekkender dan ook de levensloop van den overmoedige die met menschelijke denkkracht alleen den hemel zelf te bestormen waagde. ‘Groote geniën, - zegt Emerson - hebben gemeenlijk de kortste levensgeschiedenis. Hunne naneven kunnen u weinig van hen verhalen. Zij leefden in hunne schriften en hun huiselijk leven was gewoon en alledaagsch.’ Het gezegde, op Plato toegepast, mag in zeker opzigt ook gelden van Spinoza. Zijne uitwendige geschiedenis is snel verhaald. Jood van geboorte en gesproten uit een vroeger aanzienlijk Spaansch geslacht, zag Baruch de Spinoza in 1632 te Amsterdam het levenslicht. Nog heden wijst u iedere Israëliet, trotsch op den beroemden schoon afvalligen stamgenoot, in de nabijheid der tegenwoordige Mozes- en Aäronskerk het huis waar Neêrland's grootste wijsgeer geboren werd. Als kind en als jongeling genoot hij het onderrigt der Rabbijnen, en vroegtijdig reeds oogstte hij eer en oftuitingen in als ijverigen geleerd Thalmudist. Spoedig ech- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} ter taande die roem. Zijne godsdienstige overtuiging was die van zijn volk niet meer; de vormendienst zijner stamgenooten was hem hinderlijk; het bloot menschelijke in hunne voorstellingen stuitte hem, en niet lang duurde het of hij begreep, dat de Israëlietische godsdienst, hoe schoon en verheven ook voor het tijdvak waarin zij was ontstaan, toch inderdaad tot eene geslotene periode in de geschiedenis der menschheid behoorde. Meer behagen schepte hij in het onderrigt van den geneesheer van den Ende, die hem in het Grieksch en Latijn onderwees; maar bovenal voelde hij zich aangetrokken door het bevallig onderhoud met de dochter van zijnen leermeester, wier hellenistische rigting hem een tegengif werd tegen den somberen ernst zijner vroegere onderwijzers. Van gunstigen invloed op de ontwikkeling van zijn karakter was zonder twijfel de omgang met zijne vertrouwde vrienden, Oldenburg, de Vries en Meijer, de laatste als uitgever der ‘Opera Postuma’ bekend. Aan het huis van van den Ende verzamelde zich meermalen een vertrouwde en uitgelezen vriendenkring, waarvan Spinoza weldra het middenpunt en het leven werd. Eene betrekking van meer teederen aard ontsproot tusschen hem en de geestrijke dochter van den geneesheer; en ongehoord als het heeten mogt, een naauwer en maatschappelijke band scheen tusschen de rijke Christin en den armen Jood gesloten te zullen worden 1. Want Spinoza was arm in weerwil van zijne betrekking met rijke en aanzienlijke vrienden. Zijn vader had hem weinig nagelaten, en dat weinige stond hij nog af aan zijne zusters, nadat het geregt hem zijne aanspraak op de geringe erfenis tegenover zijne schoonbroeders verzekerd had. Te fier om van zijne vermogende vrienden giften aan te nemen, arbeidde hij onvermoeid voor zijn eigen onderhoud. Des daags sleep hij glazen voor optische werktuigen, den avond besteedde hij aan zijne wijsgeerige studiën en schreef hij zijne boeken (waarvan echter slechts twee gedurende zijn leven het licht zagen), of gaf hij onderrigt aan zijne leerlingen, en nu en dan zocht hij eenige verstrooijing van zijne afmattende werkzaam- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} heden in het gastvrij huis of op het buitenverblijf van zijn gewezen leermeester. Niet lang echter duurde die rustige levenswijze. Weldra kwamen de hartstogten, de haat en de nijd der menschen zoowel als hunne vereering en hunne bewondering hem opzoeken in het stille studeervertrek. Zijne vroegere geloofsgenooten, sinds lang reeds verontwaardigd over zijn gedrag en in woede ontstoken over den meer en meer blijkbaren afval van een der meest verdienstelijke leden hunner gemeenschap, bragten eene aanklagt tegen hem in bij de opzieners der Synagoge, en toen Spinoza de poging tot omkooping en den dreigenden eisch tot herroeping zijner godsdienstige meeningen met eene rustige weigering beantwoordde, werd in de krachtigste bewoordingen de banvloek der kerk tegen hem uitgesproken. Niet tevreden met deze wraakoefening wisten de Joden zijne uitbanning uit Amsterdam te bewerken, en een hunner beproefde zelfs, overtuigd dat noch banvloek noch uitbanning den wijsgeer tot zwijgen kon brengen, door sluipmoord hem uit den weg te ruimen. De aanslag mislukte echter, en Spinoza vertrok uit de stad die hem verstootte, door velen verwenscht, maar door velen ook met eerbewijzen en betuigingen van vriendschap overladen. Terzelfder tijd schijnt de betrekking met de dochter van van den Ende te zijn afgebroken; niet lang daarna althans verneemt men, dat zij met zekeren Kerkering, mede een leerling van haren vader, in 't huwelijk trad. Spinoza leidde sinds dien tijd een zwervend leven; eerst vertoefde hij een tijdlang op het landgoed van een vriend, daarna te Rhijnsburg bij Leyden en te Voorburg bij 's Gravenhage, totdat hij eindelijk op aandringen van zijne vrienden zich te 's Gravenhage met der woon nederzette. Eene vergoeding voor de ondervonden teleurstellingen en de geleden verliezen mogt hem het beroep als Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Heidelberg worden, dat te dezer tijd door den Keurvorst van de Paltz hem werd aangeboden; hij wees dat aanbod echter van de hand, en wijdde zich voortaan in rustige afzondering geheel aan zijne geliefkoosde studiën. Onder zijne bewonderaars worden (behalve Karel Lodewijk van de Paltz) Jan de Witt en de Prins van Condé geteld. - In zijn vier-enveertigste jaar, in den winter van 1677, maakte de tering een einde aan zijn leven; hij stierf kalm, rustig en onbewogen zoo als hij had geleefd, tot het laatste oogenblik over- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd van de waarheid zijner beginselen, door zijne talrijke aanhangers diep betreurd, door zijne vijanden na zijnen dood welligt meer nog dan gedurende zijn leven gevloekt. Want Lodewijk Meijer, zijn trouwe vriend, die aan zijn sterfbed had gestaan, gaf na zijnen dood met zijne hoogst belangrijke brieven, die befaamde beginselen der Ethica uit, die meer dan eenig ander welligt zijner werken hebben bijgedragen om hem eenen onsterfelijken naam te verzekeren, maar die tevens eenen storm van verontwaardiging deden losbarsten onder wijsgeeren en niet-wijsgeeren, onder regtzinnige en onregtzinnige godgeleerden, gelijk weinig schrijvers of leeraars zich beroemen mogen ooit gewekt te hebben. Vruchteloos echter heeft die storm gewoed; Spinoza's Ethica is gebleven wat zij was: een der merkwaardigste voortbrengselen van het menschelijk denkvermogen; en spot en verguizing, zelfs die van eenen Bayle, zijn niet in staat geweest haar de verdienste te ontnemen, die haar ontegenzeggelijk toekomt: aan den gang der wijsgeerige bespiegeling eene gansch nieuwe en tot op onze dagen nog voortbestaande rigting te hebben gegeven. Van Spinoza's persoonlijk karakter zijn ons even als van zijn uitwendig voorkomen enkele bijzonderheden bekend: hij was middelmatig van gestalte, bruin van kleur, met schitterend zwarte oogen en zwart krullend haar, - in uiterlijk voorkomen alzoo geheel de Spanjaard en de Jood. Zijne zuidelijke afkomst en Oostersch bloed lieten hem niet vrij van den strijd der hartstogten en begeerten; toch was hij onbesproken van gedrag, en niemand zijner talrijke vijanden heeft ooit een blaam op zijn karakter weten te werpen. Hij leefde stil en ingetogen, en verliet soms maanden lang zijne woning niet. Hij zocht eer noch geld. De landlieden, onder welke hij een tijdlang vertoefde, roemden zijne welwillendheid en goedhartigheid; zijne meer beschaafde vrienden de innemendheid zijner manieren. Ongelukkigen en verdrukten wist hij te troosten door hen te overtuigen van de wijsheid en goedheid van God. In alle wederwaardigheden des levens, onder alle teleurstellingen, bij allen smaad hem aangedaan, bleef hij kalm, rustig, zelfbeheerschend. Hij eerbiedigde de meeningen van anderen, ook al vond hij zich geroepen ze scherp te bestrijden; hij verachtte niemand, haatte niemand, bespotte niemand. Was het zijne wijsbegeerte, welke die stille deugden hem leerde beoefenen, of, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} wil men, hem vrij deed zijn van de gewone ondeugden der menschen, of was het zijn zin voor de deugd en zijn afkeer van zonde, die de bron werden van zijne zedeleer? Wat hiervan zijn moge, zeker is het, dat indien Spinoza, gelijk zijne vijanden beweren, een atheïst is geweest, een atheïst nog niet noodwendig een slecht mensch behoeft te zijn, en dat iemand godloochenaar kan worden en deugdzaam tevens kan blijven, - eene gedrochtelijke stelling, wier juistheid wij niet ligt genegen zouden zijn toe te stemmen. De weinige hier vermelde feiten zijn de bouwstoffen geweest, waarvan Auerbach gebruik heeft gemaakt om zijn ‘Leven van een denker’ zaam te stellen. Eene andere bron echter stond nog voor hem open, en daarvan heeft hij een ruim en oordeelkundig gebruik gemaakt. Wij bedoelen de schriften zelve van Spinoza. Die bron is rijk, maar de keuze was ook moeilijk uit het vele. Spinoza's werken zijn noch talrijk noch bijzonder uitgebreid, maar ze bevatten ook weinig wat niet gelezen en herlezen moet worden, en schoon zijne brieven en die zijner vrienden van groot nut voor de kennis van zijn leven kunnen zijn, daar ze ons als 't ware binnenleiden in den gemeenzamen dagelijkschen kring, waarin hij zich bewoog, toch zijn ook die brieven meerendeels met wijsgeerige verhandelingen, met vragen en beantwoordingen, met tegenwerpingen en wederleggingen opgevuld, wier regt verstand voorzeker niet minder inspanning eischt dan dat zijner eigenlijk wijsgeerige schriften zelve. Bovendien waren hier twee hoofdpunten wèl in het oog te houden en tevens behoorlijk van elkander te onderscheiden; het doel, dat de schrijver zich had voor te stellen, toen hij de werken van Spinoza opsloeg om daaruit vooral de bouwstoffen voor het leven van den wijsgeer te putten, was tweeledig: hij moest alles verzamelen, met elkander vergelijken en in verband beschouwen met de feiten van Spinoza's uitwendige levensgeschiedenis, wat op het persoonlijk karakter van den denker betrekking kon hebben; en hij moest tevens het stelsel van den wijsgeer niet alleen in den loop van zijn verhaal trachten uiteen te zetten, maar, 't geen veel meer zegt, het laten optreden in het leven; hij had in één woord juist die moeilijke vraag te beantwoorden, die wij boven aangaven: was het stelsel van Spinoza de grond van zijnen levenswandel, of was zijn persoonlijk karakter, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn inwendig gemoedsleven de oorsprong van zijn stelsel? - eene vraag wier beantwoording in het gegeven kader juist daarom ook met groote moeijelijkheden vergezeld moest gaan, omdat zij niet door middel van eene doorloopende redenering geschieden mogt, maar integendeel zonder eenige redenering van den schrijver zelven in eene aanschouwelijke voorstelling gevonden moest worden. Zien wij, een vlugtigen blik werpend op het merkwaardig geschrift van Auerbach, in hoeverre hij gezegd kan worden, de taak die hij op zich nam naar waarde vervuld te hebben. Het eerste tafereel van Auerbach's roman verplaatst ons in het jaar 1647 op het Joden-kerkhof te Amsterdam. Daar, bij het pas gedolven graf van den ongelukkigen Uriel Acosta, renegaat van Christendom en Jodendom beide, het beklagenswaardig slagtoffer van twijfelzucht en van den haat en de hartstogten der menschen tevens, in onze dagen de held van een der schoonste voortbrengselen der nieuwere dramatische kunst (Gutzkow's welbekend treurspel), vinden wij een bleeken jongeling, die met peinzenden blik de aardklompen over het lijk van den man ziet werpen, wiens treurig leven in den zelfmoord een einde vond. Hij is de eenige die het waagt te staren op dat graf. Alle anderen die bij de begrafenis tegenwoordig waren ontwijken de plaats waar het ligchamelijk overschot van den gevloekte rust, hem verwenschend met al de kracht van het fanatisme, en voor hem afbiddend niet de vergeving zijner zonden, maar de vreeselijkste straffen der hel. Een vreemde, die den knaap nadert en hem vraagt wie daar begraven ligt, verneemt uit zijnen mond den bejammerenswaardigen levensloop van den gestorvene en het oordeel door Israël over hem uitgesproken. Afschuw en medelijden wisselen elkander af in het verhaal van den jongeling; een twijfel aan de regtvaardigheid van den vloek, die op de nagedachtenis van Acosta rust, schemert in zijne voorstelling door; men ziet het hem aan, dat hij terugbeeft voor de uitkomsten tot welke de geest des onderzoeks eenen ongelukkige heeft geleid, zonder dat daarom dat onderzoek zelf bij hem veroordeeling vindt. Behoeven wij te verklaren, dat wij hier den jeugdigen Spinoza voor ons hebben; Spinoza nog geloovig Jood en leerling der Rabbijnen, doch reeds bewogen door {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} den geest die de goddelijke waarheid aan gene zijde der menschelijke vindingen en der overgeleverde vormen zoekt? Hoe, met ligte omzetting, de woorden van Gutkow op dat oogenblik in zijnen mond gevoegd zouden hebben, terwijl hij peinzend daar nederzag op de afgezonderde en door allen geschuwde grafplaats: ‘Nirgend Fand er ein Grab, Bei Christen nicht, nicht Juden! Er war von denen die am Wege sterben. Einst - - - sieht man sich wol so einen Verlornen Denkstein an und sagt: Da ruht Die Asche eines armen müden Pilgers, Der ins gelobte Land der Wahrheit zog. Er sah sie nicht - - -.’ Eene lange magere gestalte nadert den mijmerende en roept hem om met den leeraar terug te keeren naar de stad. Het is Chisdaï, Spinoza's medeleerling in de school der Rabbijnen, later zijn doodvijand en de hevigste zijner vervolgers. Het gesprek dier beiden onder het naar huis keeren, het onverdraagzame fanatisme van Chisdaï en de weifelingen van Spinoza, terwijl Rabbi Saul Morteira stille gebeden prevelt en bedenkelijk bij wijlen het hoofd schudt, laten ons reeds vermoeden wat beiden eenmaal worden zullen, en in welke verhouding zij tegenover elkander geplaatst zullen zijn. Uitnemend, 't zij voorloopig reeds opgemerkt, is het somber dweepend en tevens op den roem van anderen naijverig karakter van Chisdaï in het gansche verhaal geteekend en volgehouden; ook de uitwendige figuur is geheel het beeld van het inwendig wezen van dien mensch: het is de Jood, niet in het edele zijner verschijning, niet met het denkend, hooggewelfde voorhoofd, niet met dien vrijen vurigen blik, die tuigt van afkomst uit een eenmaal roemrijk en fier geslacht; maar de Jood in zijne alleronaangenaamste gedaante, met de kleine koolzwarte oogen, den grooten scherpen haviksneus, het leelijk kroesige haar, de bleeke wangen, de gebukte houding en den waggelenden en slependen gang, - eene figuur in één woord, gelijk gij er dagelijks langs Amstel's straten kunt zien dwalen, u afvragend, dikwijls zeker ten onregte, maar soms toch ook met reden, of het geen Chisdaï is dien ge op uwen weg ontmoet. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘te huis’ van Baruch Spinoza is dat eener niet onbemiddelde Joden-familie, uit Spanje naar Amsterdam gevlugt. Alles is daar goed naar het leven geteekend, met aardige nevenfiguren, als de oude, woordenrijke dienstmaagd des huizes en Spinoza's jongste zuster, de bevallige en naieve Miriam. Zijn vader is een edel, ridderlijk karakter, de Spaansche hidalgo van zuiver bloed. Van den vreemdeling dien de jonge Baruch op het kerkhof ontmoet heeft, en die een vriend zijns vaders, met name Rodrigo Carceres, blijkt te zijn, vernemen wij een schrikverwekkend verhaal omtrent den dood van Geronimo, Spinoza's oom, Israëliet in zijn hart, maar Christen voor het oog der wereld. Hij was inquisiteur geworden, om zoo mogelijk eenige verzachting te brengen in het lot zijner vervolgde geloofsgenooten; door den voortdurenden dwang der geveinsdheid dien hij zich had opgelegd, en door het gezigt der martelingen die zijne stam- en geloofsgenooten telken dage te verduren hadden, was hij, gevloekt door de zijnen en gewantrouwd door zijne mede-inquisiteuren, tot eenen toestand van krankzinnigheid vervallen, waaruit een dood hem verloste, niet minder vreeselijk dan zijn langdurig lijden op aarde. Levendig is de indruk door dat verhaal, in verband met de herinnering aan het uiteinde van den twijfelaar, op de verbeelding van Spinoza uitgeoefend; in zijnen slaap vervolgt hem nu eens de spookgestalte van den Joodschen Dominicaan, dan weder het beeld van den rampzaligen Acosta; de bezweringsformule, driemalen uitgesproken in den naam van Adonaï, schenkt hem geene rust, en na een kortstondigen slaap ijlt hij in de vroege morgenure naar de Synagoge, om daar bij de godsdienstoefening en bij het onderhoud der schriftgeleerden zoo mogelijk de gedachten terug te dringen, die zijn gemoed bewegen en zijne zielrust storen. Die godsdienstoefening, de predikatiën der Rabbijnen en het onderrigt in de Thalmudische wijsheid wonen wij achtereenvolgens bij. De schildering der Synagoge en der school is levendig en aanschouwelijk. Auerbach heeft dan ook de gelegenheid gehad om de Joodsche gebruiken en de wijsheid der nieuwere Rabbijnen te leeren kennen: zelf van Joodschen oorsprong heeft hij onder hen zijne opleiding genoten. Wat het meest in die gebruiken ons treft is de verheven ernst, door het zinnelijke der vormen zelden gestoord, schoon zekere somberheid en naargeestigheid aan dat alles niet ont- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} breken. In de verklaring van den Thalmud en in de gesprekken daarover gehouden merken wij eene zekere spitsvindigheid op, die ons niet aanstaat, een stellen en oplossen van allerlei raadselachtige problemen, door den schrijver niet onjuist eene ‘Geistesgymnastik’ genoemd, maar waarin wij tevens de bron ontdekken van die scherpzinnigheid en die vaardigheid, met welke Spinoza gewoon is zijne stellingen te betoogen niet alleen, maar ook de tegenwerpingen van andersdenkenden reeds vooraf te wederleggen, en die in het vroeg door hem genoten onderwijs der Thalmudisten de gereede verklaring van haren oorsprong vinden. Dat hij voor 't overige onvoldaan blijft bij dat alles kan ons wel niet verwonderen, na al hetgeen wij reeds van hem vernomen hebben. Gedurig rijst nieuwe twijfel aan de waarheid der Israëlietische godsdienst bij hem op, en de buitengewone eer die hij geniet om reeds als vijftienjarige knaap tot leeraar en meester te worden verkozen en als Rabbi Baruch ben Binjamin te worden begroet, eene eer die zijn vader en zijne bloedverwanten natuurlijk uitbundige vreugde baart en Chisdaï's nijd ten top voert, leidt hem niet tot eene bevredigende oplossing zijner twijfelingen, maar vermeerdert integendeel, gelijk zich denken laat, zijne onrust en zijne verwarring. Inmiddels verneemt hij uit een handschrift dat zijn vader hem toevertrouwt, hoe zijne moeder, Manuela, eene vrouw van Moorsche afkomst is geweest, door Don Alfonso de Espinoza (zoo heette Binjamin in Spanje) uit de handen der inquisiteuren gered. Eerst is die ontdekking met schrik, daarna met zeker welgevallen gepaard: zij doet de gedachte bij hem ontkiemen, dat de ketenen, met welke hij aan het Jodendom gebonden is, geene onverbreekbare zijn, sinds ook het Sarraceensche bloed door zijne aderen stroomt; terwijl de verzoening van twee zoo vijandige beginselen als Jodendom en Mahomedanisme hem op het onwezenlijke der bijzondere godsdienstvormen wijst, waar het de belangen geldt van het menschelijk hart, en de dweepzucht door zachter en liefelijker aandoeningen verdrongen wordt. - ‘De hand van Baruch beefde toen hij het geschrift ter zijde legde; zijn voorhoofd gloeide, terwijl hij het rusten liet op zijne hand - -. Welk een maalstroom is het leven der menschheid, die zich in stam- en geloofsgemeenschappen deelt; de eene haat en vervolgt de andere, en acht zich {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve alleen wijs en Gode welgevallig, en de tempelen worden veldheerstenten waarin de wachtwoorden gegeven worden, den kundigen tot heil, den onwetenden ten verderve - -. Eene stem magtiger en dringender dan die in de Synagoge riep Baruch op om den zegen te spreken over de ongeschreven, allen geopenbaarde wet, wier beide zuilen bevrijding van alle stam- en geloofsverdeeldheid en liefde tot de menschen zijn. Of heeft niet reeds Maimonides geleerd: de vromen van alle godsdiensten komen tot de eeuwige zaligheid? - - Baruch was de zoon Israëls niet meer; hij was de zoon der menschheid geworden - -.’ Met geheel anderen zin dan gewoonlijk haast hij dien dag zich naar de Synagoge en naar de school. Het is Zondag, en anderen dan zijne geloofsgenooten snellen hem voorbij om hunne godsdienstoefening te gaan bijwonen. Hoe anders schijnt hem de wereld dan gewoonlijk! De Joodsche volksgemeenschap is hem de kern van het leven der wereld niet meer. - ‘Er zijn huizen gebouwd, schepen getimmerd, wegen gebaand, onbekommerd om de eenzame alleenstaande gemeente; daar luiden klokken en roepen andere geloovigen naar andere heiligdommen. Waar is de levenskracht der wereld?’ - - In de Rabbijnenschool zit hij neder aan de voeten der wijzen als gewoonlijk, maar hij hoort hen niet, en zijn geest is verre van daar. - - -. Op herhaald aandringen van den leergierigen zoon besluit de vader hem onderrigt te doen geven in de Grieksche en in de Latijnsche taal. Magister Nigritius, een regte conjecturensmid, die geen zin en geen oor heeft voor iets anders dan voor letters en accenten, dwingt den rusteloozen geest van den jeugdigen denker een tijdlang ten minste tot eene dorre taalstudie zich te bepalen, die hem geen tijd laat om met pijnigende en alles in twijfel stellende vragen zich bezig te houden. Ook de beoefening der meetkunst en der natuurwetenschappen geeft hem afleiding en meerdere vastheid en regelmaat aan zijn denken tevens. Dat echter die gemoedsrust niet lang van duur zal zijn mogen wij met voldoenden grond verwachten, en eenigen tijd later, terwijl buiten het volk juicht en jubelt over den eindelijk na langen en afmattenden krijg gesloten vrede (wij zijn in het jaar 1648), vinden wij Spinoza in de boekerij der Joodsche school, ‘eenzaam treurend over den verloren vrede der ziel, dien geen tractaat van aardsche magten hem kan teruggeven; want het {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} hemelsch verbond, de wet van Mozes, ligt verbroken voor hem. In Ebn Esra's diepzinnig, maar duister boek leest hij zonderlinge uitspraken: “Weet dat wanneer het deel het al kent het daarin wonderen kan doen.” En: “een deel kan het andere deel niet veranderen, maar alleen de wet kan het al kan die van het deel veranderen.” En: “God is in het een” heet het bij Job; en Ebn Esra zegt: “ik kan dat in niet verklaren, maar weet, dat daarin een groot geheim verborgen ligt.” - Waartoe die raadselachtige aanduidingen? En waarom aan een enkel woordje zoo gehecht, als toch de Bijbel het werk van menschenhanden is? Want wie heeft den Bijbel gemaakt, wie geschreven, wie verarbeid? En wie zal het antwoord geven op die vraag? Wie?’ - Een gesprek met Chisdaï, die hier met Ephraïm Cardoso, een ander medeleerling van Spinoza, binnentreedt, wijst ons nog duidelijker aan, hoe het thans met het geloof van den denker gesteld is. Op Chisdaï's steeds wederkeerende vraag: Gelooft gij? antwoordt Spinoza voorzigtig: Er staat geschreven; - maar voegt er toch opmerkingen bij, die Chisdaï bij het scheiden tot Cardoso doen zeggen: - ‘Daar gaat hij - om een tweede Acosta te worden!’ Dat echter lag noch in de wenschen noch in de bestemming van Spinoza. Hij mogt zich beroemen moedig de waarheid te zoeken, maar hij zocht ze dan ook met dien echten moed, die door teleurstellingen zich niet laat nederslaan, en evenmin versaagt bij de veroordeeling en de wangunst der menschen. Niet altijd echter zocht hij waar hij zoeken moest, en waar mogelijkheid om te vinden was. Zoo zien wij een tijd lang hem ter schole gaan bij een ouden Kabbalist, wij zien hem deelnemen aan al de bijgeloovige gebruiken, die aan de inwijding in de geheimen der Kabbala verbonden zijn. Tot zijne niet geringe teleurstelling ontdekt hij dan ook weldra, dat de grootste Kabbalistische geheimen, gelijk het meer met dergelijke verborgenheden gaat, in een aantal wonderlijke en schrikverwekkende ceremoniën bestaan, en dat, zoo er inderdaad eene oplossing van verborgenheden in de geheime wetenschap te vinden is, zijn leermeester die evenmin kent als hij zelf. Niet lang intusschen na de vruchtelooze poging, om door te dringen in de verborgenheden die den vader van het menschelijke geslacht zouden verklaard zijn geweest, ontdekt de jeugdige waarheidzoeker eene andere bron van openbaring, die beter {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat zal zijn aan zijne dorst naar kennis te voldoen. Onder de bestoven klassieken van Magister Nigritius ontdekt hij een boek, dat hem gansch andere geheimen en andere wijsheid onthult. Lang aarzelt hij nog, door de kracht der gewoonte en der ingewortelde vooroordeelen teruggehouden; eindelijk vermant hij zich, en leest het Nieuwe Testament. Hij vindt daarin iets nieuws, iets onverwachts, - eene onmiddellijke openbaring van God, eene openbaring, die niet, als onder het Oude Verbond, door stem of teeken, maar van den geest tot den geest geschiedt. Men vraagt welligt, en zeker niet geheel ten onregte, waarom Spinoza, indien hij toch in Christus de hoogste openbaring der Godheid aanschouwde, noch toen, noch later tot de Christelijke kerk overging. Waarom hij ook in een later tijdperk zijns levens het lidmaatschap eener Christengemeente niet zocht, vernemen wij straks nader; wat de ontwikkelingsphase betreft bij welke wij thans verwijlen, het ware hoogst onnatuurlijk en met het karakter van den waarheidzoeker ten eenenmale strijdig geweest, indien hij plotseling het vrije onderzoek had opgegeven, en onmiddellijk geloovig Christen geworden ware. Ook moest er nog eene geheel andere periode voorafgaan, eer er van een stellig geloof of van eene vaste overtuiging sprake kon zijn, - de periode van volslagen twijfelzucht, van wankelmoedigheid en ongeloof. In die periode vinden wij Spinoza thans aan het ziekbed zijns vaders. De woordelijk voorgeschreven gebeden voldoen hem niet meer; hij wil eigene, maar hij vindt ze niet; hij wil de reine gedachte, maar die gedachte is er nog niet; hij wil bidden tot God, maar vindt Hem niet! In dien gemoedstoestand treft de geneesheer hem aan, die zijn vader in zijne ziekte bijstaat. Spinoza bemerkt den kwalijk verborgen glimlach, die zich plooit om de lippen van den arts, terwijl de kranke woorden uit van geloovig vertrouwen op eene wakende Voorzienigheid. Hij vindt zeker behagen in den man, geeft gehoor aan de uitnoodiging om hem naar zijne woning te vergezellen, en na 't herstel zijns vaders herhaalt hij meermalen zijn bezoek bij van den Ende. Eene nieuwe inwijding volgt; zonder geloften en plegtigheden evenwel, - de inwijding in het spottend atheïsme. ‘De mensch alleen kan lagchen,’ is voor van den Ende het hoogste resultaat der levenswijsheid. Lucianist, Epicurist, en Scepticist in den hoogsten graad, zoekt hij Spinoza over {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} te halen tot zijne godloochenende theoriën. Gelukkig echter staat deze na eenige weifeling de vuurproef door; wel luistert hij een tijd lang met eenig welgevallen naar de vernuftige uitvallen van den spotter; dan, het platte atheïsme stuit hem; het sarcasme van den twijfelaar is niet bij magte zijn geloof aan eene hoogere, bovenzinnelijke wereldorde te schokken. - ‘Jonge vriend, - zegt van den Ende o.a. tot hem na een langdurig gesprek over godsdienst en zedekunde, - jonge vriend! wanneer gij het leven eens nader leert kennen, zult gij inzien, dat de moraal die op de markt des levens beoefend wordt, eigenlijk niet uit inktkokers wordt geput. Uw Jodendom en ons Jodendom deugt niets meer. Uw Jodendom is lang eene mummie geworden, die bij het minste togtje zich oplost in stof; het onze was tot in 't begin der vorige eeuw niets dan barbarisme; het heeft den geest van het klassicisme in zich opgenomen, en die geest zal het doen uiteenspatten. Treed binnen in de luchtige, lichte hallen der klassieke wijsheid, en gij zult leeren te genieten, te spotten en te zwijgen.’ - ‘Gruwelijk labyrint! - roept Baruch bij het heengaan in zich zelven uit, - maar ik gevoel het, een uitweg moet gevonden worden.’ Omtrent de wijze waarop die uitweg gevonden wordt, vernemen wij niets; wij ontdekken eerst later, dat hij gevonden is. Men moge dit eene lacune noemen in Auerbach's werk, wij gelooven, dat hij regt heeft gedaan met de ontwikkelingsgeschiedenis van Spinoza hier af te breken, om eerst naderhand bij hare voleinding ze weder op te vatten. Wij kennen nu eenmaal de elementen uit welke de opvoeding van den jeugdigen denker was zamengesteld: Thalmud en Kabbala, meetkunst en natuurwetenschap, klassieke oudheid en Evangelie. Dat de studie der Aristotelische wijsbegeerte daarnevens ging, en dat later ook die der Cartesiaansche volgde, en de aanleiding werd tot het ontwerpen van een eigen stelsel, vermeldt de schrijver niet uitdrukkelijk, maar ligt kunnen wij het opmaken uit de gesprekken, die hij den wijsgeer voeren laat. Dat alles intusschen is slechts de bron van aangeleerde kennis; de zelfstandige vorming is er nog niet, en, schoon de schrijver het niet zegt, wij begrijpen, dat zij aanvangt op het oogenblik waarop de spotternijen van van den Ende, gevoegd bij de reeds verkregene ervaring, Spinoza overtuigd hebben, dat geen overgeleverd geloof en geen met uitwendig gezag opgedrongen {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid, dat niets anders dan een eigen, zelfstandig, door zelfdenken verkregen beginsel tegen de aanvallen van den twijfelzucht bestand kan zijn. Hij keert in tot zich zelven; noch de onderling strijdende meeningen van anderen, noch de uitwendige ervaring, noch het gezag van leerbegrip of Schrift, zal den uitweg hem wijzen, die gevonden moet worden; hij vindt dien in zich zelven, in de inwendige openbaring Gods in den geest des menschen. ‘Daaraan zullen wij weten dat wij in God blijven en dat God in ons blijft, dat Hij van Zijnen Geest ons gegeven heeft’ 1, - is de einduitkomst van zijn onderzoek. Hoe dat onderzoek zelf te werk is gegaan, weten wij niet, en wij kunnen het ook niet weten; hoe de denker de vragen zich stelt, die hij heeft op te lossen, hoe hij de bezwaren overwint, die hij te overwinnen heeft, hij zelf zou met zekerheid het niet weten te verklaren; dat denkproces ontsnapt aan zijne eigene waarneming, en hij zelf kent, even als wij, naauw iets anders dan het resultaat. - Een bevallig en aangenaam onderhoudend intermezzo- beschrijft ons de kennismaking van Spinoza en zijnen omgang met Olympia, de talentvolle dochter van van den Ende. Olympia is eene zeer geleerde dame; echter vrouwelijk genoeg, om geene bas-bleu te zijn. Er is echter iets in die figuur, wat ons niet bevalt, maar wat bij nader inzigt toch onvermijdelijk blijkt te zijn. Zij is met al haar klassicisme en philosophie eene volleerde coquette, die na reeds meer dan één minnaar gehad te hebben, thans hoe langs hoe meer begeerig wordt, naarmate de naam van Spinoza meerdere vermaardheid begint te verkrijgen, den grooten wijsgeer, wiens genialiteit door vrienden en vijanden volmondig wordt erkend, door de ketenen der liefde aan zich te verbinden. Het is waar, zij zelve vat werkelijk genegenheid voor hem op, en door de sympathie van beider denkbeelden en geestesrigting is dit volkomen gemotiveerd, maar het is eene genegenheid toch ook, die meer uit ijdelheid en behaagzucht voortspruit, dan uit innig en onbelangzuchtig gevoel. Te schooner een kontrast daarentegen levert ons de liefde van Spinoza. Hij bemint Olympia met al de kracht zijner ziel; maar hij weet, dat het verschil van uitwendige belijdenis een onoverkomelijken hinderpaal tusschen hen beiden heeft opgewor- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. Voor hem zeer zeker is die hinderpaal een onwezenlijke; voor haar echter, die aan het oordeel der menschen hecht, niet; zoolang zij daarboven niet verheven is, kan zij met hem, voor het oog der wereld niet-Christen, onmogelijk gelukkig zijn; en hij bemint haar genoeg, om haar geluk niet te willen opofferen aan zijne begeerten. Het eenige middel, dat eene verloving met Olympia in den gegeven toestand voor hem mogelijk maakt, zijn overgang tot de Christelijke kerk, wil hij niet, hoe de geliefde hem daartoe ook tracht te bewegen: - ‘Bedenk het wel, - zegt hij, - al komen de resultaten van mijn denken met de wereldbeschouwing van het Christendom overeen, moet en mag ik daarom zweren op het geloof van de eene of andere kerk? Ik kan en zal ook nimmer door persoonlijke redenen mij laten terughouden, mijne vrije overtuiging over gelooven en denken uit te spreken; een kerkgenootschap, waarin mijne geboorte mij geplaatst heeft, kan mij dat niet verbieden; maar iets anders is het wanneer ik zelf vrijwillig overga tot een ander; mijne nieuwe medeleden kunnen met regt mij toevoegen: wat dreef u tot ons, zoo niet de waarheid? Gij hebt geen regt meer te werken op het verlaten en op het nieuw gevonden heiligdom...... Ja, ik ken de sophismen wel die ons ten dienste staan: gij schikt u naar den vorm, het denken blijft u vrij; maar het is en blijft meineed, en zou ik, meineedige, ooit zonder blozen het woord waarheid in den mond durven nemen? Mijn ongelukkige stamgenoot, Uriel Acosta, van wien ik u vroeger wel eens verhaald heb, is daarom met een gruwelijken zelfmoord geëindigd, omdat hij dien zelfmoord door zijne herroeping reeds aan zijn denken begaan had. Hij moest zich zelven voor elke waarheid verworpen schijnen; ja en neen golden hem niets meer, en waren voor hem woorden geworden zonder zin.’ - - ‘Ik geef de vraag u terug, - dus gaat hij voort, - hebben wij daarom de hoogte van het denken beklommen, om door eene neiging, die voor ons de bron van oneindigen jammer worden moet, ons te laten overwinnen? Ik streed lang- - -’ ‘Maar ik overwon,’- meent men, dat hij zeggen zal, en inderdaad hij zegt iets, dat er op gelijkt, schoon het in woorden is ingekleed, die voor Olympia eer vleijend dan kwetsend moesten zijn; in waarheid echter overwon de wijsgeer nog niet, en het is de zwakke, in geestkracht verre beneden hem staande vrouw, die ook ditmaal weder, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} ten deele althans, den zege behaalt. Spinoza verlaat na het gesprek, waaruit wij een paar volzinnen mededeelden, schoon hij standvastig blijft in zijn voornemen, om niet tot eene andere kerk over te gaan, toch verliefder dan ooit het huis van van den Ende. Wij kunnen niet anders dan hierin eene hoogst menschkundige wending van den schrijver zien. De hoogmoedige wijsgeer, die alles, ook zijne eigene gevoelens, aan de ijzeren regels van zijn stelsel onderworpen meent te hebben, die ‘de menschelijke begeerten beschouwt en verklaart, alsof er sprake ware van lijnen en vlakken,’ is toch nog genoodzaakt te bukken in den strijd, waar het de uitspraken geldt van een hart, dat hij wel door de abstractie ontleed, maar nog geenszins aan het denken ondergeschikt gemaakt heeft. Eerst later, als de tijd der grievende teleurstelling zal gekomen zijn, als smart en vertwijfeling dat harte dreigen te verscheuren, eerst dan zullen wij de zegepraal aanschouwen van het stelsel en de rust van het gemoed zien terugkeeren onder den invloed eener gedachte, die den verslagene opbeurt en de wonden heelt zijner ziel. Die wending is in zeker opzigt historisch: zij berust op eene zelfbekentenis van den wijsgeer, die naar onze meening de waarde van het rein menschelijke in zijn karakter zeer verhoogt. Gelijk bij een overzigt meer het geval is, zijn wij den gang der gebeurtenissen een weinig vooruitgeloopen. De vriendschap door Spinoza met Oldenburg en Meijer gesloten, begint lang vóór het tooneel, waarvan wij zoo even met een woord gewag maakten. De gesprekken der drie vrienden, afgewisseld door die met Olympia, die ijverig soms deelneemt aan hunne wijsgeerige debatten, behooren tot de best geschreven gedeelten van het boek. De uiteenzetting van een wijsgeerig stelsel in eene doorloopende redenering voor den gewonen lezer niet al te dor en te vervelend te maken, is reeds eene groote kunst; ze bijkans onmerkbaar in te kleeden in losse en bevallige gesprekken van een beschaafden gemengden kring, de leerbegrippen als het ware praktisch te doen optreden in het leven, door ze toepasselijk te maken op allerlei dagelijksche gevallen, en dan het een en ander nog af te wisselen met het verhaal van feiten, die mede de belangstelling van den lezer trekken, zonder dat daardoor de eenheid en de zamenhang der denkbeelden verloren gaan, - dat is eene taak die in hem, die ze op zich {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt, de zeldzame verbinding van kundig geleerde en begaafd romancier vereischt. Wij gelooven te mogen beweren, dat Auerbach zich uitnemend van die taak gekweten heeft. Juist die aanschouwelijke en als ware het praktische voorstelling waarvan hij zich bedient, is uitnemend geschikt om beide de licht- en schaduwzijde van eene wijsgeerige leer te voorschijn te doen treden, en evenzeer de schoonheden in het oog te doen springen die zij bevat, als de klippen waarop zij gevaar loopt schipbreuk te lijden. Een enkel voorbeeld ter opheldering. Wij wenschen hier intusschen te hebben opgemerkt, dat wij, evenmin als de schrijver zelf, ons aanmatigen, hier eene eigenlijk wetenschappelijke kritiek van de Spinozistische wijsbegeerte te leveren. Wanneer wij Spinoza zijn godsbegrip aan zijne vrienden hooren verklaren, dan voelen wij, ook welligt onzes ondanks, ons genoopt te erkennen, dat dit begrip verre boven de gewone wijze van voorstelling verheven is: het zinnelijke, aanschouwelijke, dat wij onwillekeurig steeds vasthouden, ook al weten wij dat het onjuist moet zijn, verdwijnt ten eenenmale; en ook al kost het ons moeite, het regte denkbeeld van den wijsgeer in ons op te nemen, wij gevoelen toch, dat wij hier inderdaad tegenover het waarlijk oneindige, eeuwige staan, en dat wij hier niet langer het voortbrengsel onzer zinnelijke verbeelding, maar den waarachtigen Schepper en Onderhouder aller dingen leeren aanbidden. De gunstige indruk blijft echter niet lang aanhouden; te langzamer het godsbegrip van Spinoza voor onzen geest verrezen is, te sneller verdwijnt het weder uit onze gedachte, en telkens als wij pogen het terug te vinden, zien wij ons genoodzaakt het op ons zelven te heroveren, en nogmaals dezelfde gedachtenreeks te doorloopen, die we reeds eenmaal met zooveel moeite hebben gevolgd, en wederom dezelfde inspanning ons te getroosten, die we een oogenblik te voren van ons denken gevorderd hadden. Het gevolg daarvan is, en wij merken het bij de gesprekken der vrienden zoowel als in hun ganschen levensloop telkenmale op, dat het Spinozistische godsbegrip, naarmate het wint in verhevenheid, ook verliest in onmiddellijk werkende kracht: waar het verschijnt, daar treft het ons, en verheft het onzen geest, maar - het verschijnt slechts zelden. Spinoza zelf verklaart ons de oorzaak van dit feit, als hij Olympia op hare vraag: of wij van God ons een klaar begrip kunnen maken? antwoordt: - {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een begrip, ja; maar een beeld, neen; ons eene voorstelling van God te maken is onmogelijk.’ - Nu ligt het in den aard der zaak, dat iets, waarvan wij ons geen voorstelling kunnen maken, en dat derhalve niet anders dan onder den vorm van het begrip aan onzen geest tegenwoordig kan zijn, ook te minder ons tegenwoordig is, naarmate het ons moeilijker valt ieder oogenblik onzen geest tot een zuiver en geheel van alle voorstelling abstraherend denken te dwingen. Vandaar dan dat het den Spinozist moeilijk valt de gedachte aan God steeds levendig te houden in zich, juist omdat hij Hem wel in zijn denken, maar niet, gelijk men pleegt te zeggen, voor oogen heeft. Willen wij ‘leven in God’, wat toch de Spinozist zonder twijfel ook wil, dan baat het ons niet, zoo we ons Hem al zuiver denken, wij moeten Hem op de eene of andere wijze ons voorstellen, ook al zijn wij van te voren overtuigd, dat die voorstelling steeds eene onjuiste, onvolkomene blijft. Ten eenenmale valsch en lang reeds als zoodanig erkend is de beschuldiging, dat Spinoza's ‘substantie’ eene doode, werkelooze massa zoude zijn, voortbewogen door men weet niet welke kracht; maar zoo men Spinoza iets te verwijten heeft, het zou zijn, dat hij ons een God van het denken, en anders niet dan een God van het denken gegeven heeft. In het algemeen geldt dan ook tegen zijne geheele wijsbegeerte, en eigenlijk tegen alle wezenlijke wijsbegeerte het verwijt, van voortdurend het denken alleen ten koste van alle krachten der ziel in het oog te vatten, of wil men, die krachten geheel in het denken op te lossen. Wij zeggen, een verwijt; echter behooren wij regtvaardig te zijn, en te erkennen, dat het denken, wil het niet in een ijdel fantaseren ontaarden, niet anders kan dan alle aandoeningen en gewaarwordingen der ziel tot zuivere begrippen terug te brengen; waarvan het onvermijdelijk gevolg is, dat er van die aandoeningen en gewaarwordingen inderdaad niets wezenlijks overblijft, en het eenig wezenlijke in het zuiver denken alleen gevonden wordt. ‘Ik beschouw de menschelijke handelingen en begeerten, alsof er sprake ware van lijnen en vlakken’, heeft Spinoza in zijne Ethica gezegd; en hij heeft daarmede zonder twijfel den waren weg der wetenschap aangewezen; zoo hij nu langs dien weg tot resultaten komt, die ons niet in alle opzigten kunnen bevredigen, is dit hem te wijten of der wetenschap, wie het niet mag gelukken alles onder begrippen te brengen, en te gelijk {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} alles in den vorm der voorstelling terug te geven? Hoe dit zij, het feit blijft waar: de wijsbegeerte in het leven voldoet in vele opzigten aan de eischen van het verstand; in de behoeften van datgene, wat wij gewoon zijn het hart te noemen, voorziet ze slechts zelden,- een verschijnsel, dat nergens beter in het licht treedt, dan door gesprekken aan welke eene vrouw deelneemt, wier gevoelsleven met die koude verstandsbegrippen steeds onvoldaan blijft, en steeds de behoefte blijft beseffen aan iets anders, meer innigs, meer bezielends bovendien. Olympia verstaat haren Spinoza volkomen; zij begrijpt zijne leer en bewondert zijne denkkracht; maar ze volgt hem ongaarne en niet dan met groote inspanning naar de ‘sneeuwvelden der metaphysische bespiegeling, waar geen bloempje meer bloeit en geen vogeltje meer zingt, en waar alles daar beneden in de nevelen der algemeenheid ligt gehuld.’ Wij gelooven niet, dat het beeld de verdienste der oorspronkelijkheid bezit: Jean Paul, meenen we, had het vóór Auerbach reeds gebruikt; wij zeggen den laatste echter dank, dat hij het geleend heeft en het zoo juist hier te pas heeft gebragt. Olympia blijft trouwens niet lang in die verhevene maar verstijvende sferen verwijlen: zij haast telkens naar de levende, bloeijende natuur zich terug, en laat de wijsgeeren aan hunne ijzige bespiegelingen over. Men zou Spinoza intusschen onregt doen, wanneer men veronderstelde, dat het zijn doel is geweest, alle waarachtig gevoel uit te delgen in het menschelijke hart; het was hem integendeel te doen, om het gevoel te verheffen en het te veredelen, door het zijne onbestemdheid te ontnemen en het op te voeren tot een volkomen zelfbewustzijn, dat geene andere gewaarwordingen kent dan de zoodanige, waarvan het zich zelven rekenschap kan geven en die het voor zich zelven regtvaardigen kan. En inderdaad, men mag zeggen dat hem dit in sommige opzigten wel is gelukt. Of is hij het niet geweest, die het beginsel der Goddelijke liefde, door het geloof en de godsdienst ons geopenbaard, tot eene bijkans wetenschappelijke zekerheid verhief, door uit de volmaaktheid der goddelijke natuur het begrip van die vrije noodwendigheid af te leiden, door welke alles geschiedt en door welke al wat geschiedt de uiting der liefde is, omdat de natuur van God geene andere dan de volmaaktheid kan zijn, en bij gevolg ook de hoogste liefde zelve is? En wordt niet van den anderen kant de liefde tot God, in {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} welke Spinoza het hoogste geluk des menschen ziet, meer dan een voorschrift en een gebod, wanneer hij ze als onze natuurlijke neiging, als een gevolg van diezelfde vrije noodwendigheid ons leert beschouwen, die al ons denken en handelen in overeenstemming doet zijn met de eeuwige, Goddelijke wet onzer eigene natuur? Wel schijnt het soms hard, wel klinkt het fatalistisch, wanneer hij ook datgene wat wij kwaad en wat wij zonde noemen, onvermijdelijk en evenzeer als het goede noodwendig acht; maar wie onzer denkers of godgeleerden is ooit in staat geweest het tegendeel te bewijzen, of de tegenstrijdigheid met het begrip der Goddelijke almagt op te lossen, die uit de aanneming van dat tegendeel moet voortspruiten? En strekken ook die begrippen omtrent de schuld der zonde, waarover men het Spinozisme zoo hard pleegt te vallen, omdat zij de verantwoordelijkheid van den zondaar minder groot schijnen te achten dan de gewone dagelijksche voorstelling dit gewoon is, niet juist, om aan de deugd eene hoogere waarde te verzekeren, door in haar en in haar alleen de vrijheid te stellen, die ons tot datgene bestemt, waartoe anders welligt eene ons vreemde en ons onbekende magt onzes ondanks ons bestemmen zou? En zoo wij, en teregt, voor hetgeen ons verkeerd schijnt in de wereld eenen troost vinden in gedachte, dat alles volgens den wil van God geschiedt, de denker leert ons tevens, hoe elk redelijk wezen op zijne plaats en in zijnen toestand zich een kan gevoelen met zich zelven en met het al, om telkens, naarmate van den trap der ontwikkeling dien het heeft bereikt, na aflegging zijner tijdelijke verschijning in eene hoogere over te gaan. Niettemin ook in weerwil van dat alles, in weerwil van de voortreffelijkheden, die wij, mits onpartijdig en onbevooroordeeld, in de Spinozistische wijsbegeerte mogen opmerken, toch valt ons ook hier weder dat zelfde gebrek in het oog, dat wij reeds boven opmerkten, en dat aan het stelsel veel van zijne praktische waarde voor het werkelijke leven ontneemt: te hooger steeds en te vollediger de begrippen, te verder blijven ze ook van ons verwijderd, en te zwaarder eene inspanning eischt telkens de poging om ze terug te winnen, wanneer ze ook voor één oogenblik zelfs uit onzen geest geweken zijn. De wijsbegeerte, in één woord, geeft ons steeds begrippen, geene beelden, waardoor wij die begrippen steeds kunnen vatten, en elk oogenblik ze ons weder voor den geest kun- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} nen roepen; zij geeft ons gedachten, geene denkbeelden. Men kan het dan ook voortdurend den handelenden personen in den roman van Auerbach aanzien, hoeveel moeite het hun kost, den wijsgeer te volgen niet alleen in zijne bespiegelingen, hoe helder ook anders door hem verklaard, maar ook zich de reeks van gedachtenverbindingen weder te binnen te brengen, die zij met hem doorloopen hebben, om tot een of ander wijsgeerig besluit te geraken. Alleen Spinoza zelf leeft voortdurend in zijn stelsel, omdat het de uitdrukking van zijn geheele wezen, van zijn karakter als denker is; voor hem, maar ook voor geen ander dan voor hem is zijne wijsbegeerte, in haren geheelen omvang en in al hare konsequentiën, eene levensleer; voor anderen blijft zij alleen de bron van enkele op zich zelf staande resultaten. Lag het in de bedoeling van den schrijver, dit kontrast tusschen den wijsgeer zelven en zijne vrienden te doen uitkomen, en daarmede als ongemerkt eene kritiek van het geheele stelsel te geven op praktisch gebied; of geschiedde dit onwillekeurig en onbewust? Wij zouden die vraag niet stellig in den eenen of in den anderen zin durven beantwoorden; maar zeker is het, dat Auerbach, indien de aangewezen tegenstelling inderdaad zijne bedoeling was, voortreffelijk in zijn ondernemen is geslaagd. - Hoe Spinoza na den dood zijns vaders op zijn stil en eenzaam kamertje in de Kalverstraat, doof voor de rijke aanbiedingen zijner vermogende vrienden, door het slijpen van glazen in zijn dagelijksch onderhoud voorziet; hoe hij dagen en nachten in afmattende werkzaamheden en studiën doorbrengt, zelden zijne woning verlatende en zich tevreden stellend met het karigste voedsel; hoe zijne vrienden en leerlingen hem dikwerf meer dan hem lief is komen opzoeken; hoe hij een paar groote spinnen voedt en haar de namen van Darius en Alexander geeft, om ze ter gelegener tijd in tegenwoordigheid van Meijer met elkander te laten vechten en de eene door de andere te laten verslinden; hoe hij soms aan 't huiselijk verkeer van zijn goedhartigen huisheer en van diens vrouw deel neemt, en met hun zoontje tracht te spelen, dat in gedurigen angst voor den Jood, hem onverholen zijn afkeer te kennen geeft; deze en meer dergelijke bijzonderheden uit het leven van den denker, afgewisseld door de bovengenoemde gesprekken aan het huis van Olympia, worden ons in dien- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfden bevalligen en zeer gekuischten vorm medegedeeld, die Auerbach zoo bijzonder eigen is en waardoor zijne schriften dikwerf zoo bijzonder uitmunten boven de meeste onder de letterkundige voortbrengselen zijner landgenooten. Het onvermoeid werkzame doch rustige leven van den wijsgeer, gelijk het volkomen naar waarheid door Auerbach ons wordt voorgesteld, blijft intusschen niet lang ongestoord. Menige klagt over den onheiligen wandel en over het ongeloof van Baruch ben Binjamin was voor lang reeds den opzieners der Israëlitische gemeente ter oore gekomen; in den laatsten tijd waren die klagten steeds vermeerderd. Men begrijpt wie de aanbrenger was. Chisdaï, meer naijverig en vervolgziek dan ooit, naarmate Spinoza meer naam begint te verwerven in de stad zijner inwoning en daar buiten, zoekt herhaalde keeren hem uit te hooren waar hij hem ontmoet, en eindelijk gelukt het den verspieder, op een gastmaal waar hij met Spinoza is aangezeten, den weinig ergdenkende in tegenwoordigheid van een paar getuigen eenige onvoorzigtige woorden te ontlokken die eenen voldoenden grond tot eene volledige beschuldiging tegen hem kunnen opleveren. Niet lang daarna volgt dan ook eene oproeping aan Spinoza, om zich te komen verantwoorden voor den raad der Joodsche geloofsregters. Te vergeefs komen zijne bloedverwanten en oude bekenden hem opzoeken, om hem tot eene herroeping zijner reeds algemeen bekende gevoelens te bewegen. Schoon niet ongeroerd door de smeekingen zijner zuster en door de vermaningen van Rodrigo Carceres en den bejaarden da Silva, de oudste vrienden zijns vaders, blijft hij niettemin standvastig en begeeft zich tegen den bepaalden tijd naar de Synagoge met het stellige voornemen om niet te wijken, dan voor gezonde redenering en redelijke wederlegging. Het hoofdstuk waarin die laatste gang van Spinoza naar het voorvaderlijke heiligdom beschreven wordt, vangt aldus aan: ‘Eene tallooze menigte wemelde over de straten, vouwde de handen en bad den Heer dat Hij den togt van den bevrijder mogt beschermen. Vooraan toog de keizerlijke heraut met den keizerlijken rijksadelaar; hem volgde de strijder voor Gods Woord, begeleid van magtige krijgers in blinkend staal en kostelijken wapendos. En terwijl hij daar henen toog naar de rijksvergadering, klommen zijne vereerders op de daken en vulden de straten en hielden de vensters der {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen bezet, want gelukkig prees zich degene wiens oog hem had aanschouwd; en toen hij moedig en mannelijk den strijd gestreden had, werd hij in triumf naar huis geleid, en eene stem werd gehoord, roepende: “Zalig zijn de handen die u gedragen hebben.” Zoo toog in den jare 1521 Martijn Luther naar Worms: de dappere kampvechter voor de vrijheid des Goddelijken Woords. Zwaar is het, den strijd tegen geweld en gewoonte in zich zelven te bestaan en smartelijk dien te voleinden voor anderen; maar wanneer de strijder wordt gevolgd door duizenden van deelnemende oogen, dan verzamelen zich die blikken die op hem zijn gevestigd als eene glorie om het hoofd van den dappere, en verheffen zijne kracht tot eene kracht van duizenden; en mogt hij ook ten ondergaan, hij heeft den groet ontvangen van tallooze harten, in welke de gedachte blijft voortleven die hij verkondigde. Hoe anders is het, tot een strijd zonder zege zich uit te rusten in stille verborgenheid! In het jaar 1657 wandelde Benedictus Spinoza eenzaam naar de Synagoge “het huis van Jacob” te Amsterdam, door niemand begeleid, door niemand begroet; schuw week het volk terug dat hem kende, hem den meest standvastigen strijder voor de vrijheid der Goddelijke gedachte. Hij had der wereld geene oude beschrevene wet te heroveren; hij scheen ze integendeel te willen berooven van haren vasten steun; want hetgeen hij wilde was anders niet dan het goed oud regt van het vrije denken’ - -. De uitslag van het verhoor dat Spinoza thans in de Synagoge ondergaat is ons bekend. Hij spreekt weinig, maar hetgeen hij zegt bewijst de reinheid zijner bedoelingen. - ‘Ik kan, - dus spreekt hij, - geene wonderen en teekenen doen; ik kan de natuur om mij henen niet aanroepen tot hulp en getuigenis; in mij zelven alleen moet ik de kracht bewijzen die van de tegenwoordigheid Gods in elk menschenhart getuigt. Dat ik hier voor u sta, tegenover u, door u beschuldigd die op andere wijze Gode welgevallig meent te leven, dat ik niet wankel en dat niets mij beschuldigt in mijn geweten, neemt het als teeken van mijne liefde tot God, welke ik erken als des menschen hoogste goed’ - -. Nadat Chisdaï en Ephraïm Cardoso hun getuigenis hebben afgelegd en de Rabbijnen den aangeklaagde herhaalde {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} beleedigingen naar het hoofd hebben geworpen, beleedigingen die Spinoza met rustigen ernst of met een bedaard stilzwijgen beantwoordt, herhaalt Rabbi Aboab zijne vraag: - ‘wilt gij herroepen?’ - ‘Een oogenblik heerschte in het gebouw de stilte des doods; daar rigtte Spinoza den blik omhoog, en met vaste stem antwoordde hij: - “Ik kan niet; maar ook gij kunt niet anders, en ik vloek u niet.”’ - Daarop verscheurt Rabbi Aboab zijn kleed, en Rabbi Saul Morteira neemt het schophar, en laat driemalen den klank weergalmen langs de gewelven van den tempel; alle aanwezigen rijzen op van hunne zitplaatsen, en Aboab spreekt den banvloek over den weerspannige uit, de meest hevige verwensching, uitgestooten tegen den man die naar zijne innige overtuiging geloofde anders te moeten denken dan zijne voorouders vóór zestien of achtien eeuwen. Gelukkig dat de vertoornden de magt niet bezaten om zelf hunnen vloek ten uitvoer te helpen leggen! Spinoza verlaat met rustigen blik en ongebogen houding de Synagoge, terwijl allen die hij nadert vier schreden van hem terugwijken. - ‘Zou deze uitgang uit het vroegere heiligdom de ingang tot een nieuw worden, of zou hij nimmer meer een tempel van steen betreden, en ook uitwendig het bewijs leveren dat de vrije mensch de tempel Gods is?’ - Voor de Synagoge vindt Spinoza zijne vrienden Oldenburg, Meyer en de Vries die op hem wachtten, en door hen begeleid, gaat hij zwijgend en, schoon voor 't uiterlijk kalm, toch diep bewogen van daar. Terwijl hij het ouderlijk huis voorbijgaat, hoort hij het weeklagen zijner zusters; hij weet dat zij hem thans meer beweenen dan wanneer hij gestorven ware. En hij was het dan ook voor haar, en hij gevoelde het diep; een deel van zijn leven was afgesneden: Spinoza had geen ‘te huis’ meer op deze wereld. - Een gesprek tusschen den geneesheer van den Ende en zijne dochter, overtuigt ons dat Spinoza ook het dierbaarste wat hij nog bezit ontrukt zal worden. Een rijk en aanzienlijk jongeling heeft herhaaldelijk reeds Olympia ten huwelijk gevraagd, doch is telkens door haar afgewezen. Thans hernieuwt hij zijn aanzoek en wordt krachtig daarin door Olympia's vader bijgestaan. De ijdele vrouw waagt eene flaauwe poging om den man dien zij zelve tot zich gelokt had getrouw te blijven; zij is echter niet bestand tegen het denkbeeld van, betrekkelijk arm, het lot te dee- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} len van den gehate en gevloekte: de Joden zullen haar verwenschen, de Christenen haar bespotten; en na eenige weifeling reikt zij den vermogenden Kerkering, die om harentwil tot de Roomsche kerk, tot welke zij in naam behoort, overgaat, hare hand. - - ‘Kerkering en zijne bruid zaten dien avond in vertrouwelijk gesprek naast elkander; van den Ende wreef zich de handen en wandelde genoegelijk glimlagchend de kamer op en neer. Olympia voelde zich steeds meer en meer tevreden in Kerkerings nabijheid; ja, zij vond hem thans zoo beminnelijk, dat zij er zich bijkans een gewetensbézwaar van maakte hem niet eer haar hart geschonken te hebben. Kerkering verhaalde haar dat hij een fraai rijpaard voor haar zou laten dresseren; hij stelde haar voor hoe ze nu weer als voor jaren statig te paard zou zitten en hoe ze zamen in vrolijken galop zouden rennen over den weg. Een schitterend, genotrijk leven in de toekomst schilderde hij haar onder de meest verleidelijke kleuren; een gloeijend rood overtoog Olympia's wangen, haar hart klopte luid, Kerkering omvatte hare leest. Daar trad ter ongewoner ure en met buitengewonen plegtstatigen ernst Spinoza binnen. Olympia rukte zich los uit de armen van Kerkering; een oogenblik hield zij de hand voor de oogen; zij stond op en ging Spinoza te gemoet. “Ik weet, gij houdt niet van hartstogtelijke tooneelen, - dus sprak zij met bevende stem, - ik heb voor mijn vader en voor Kerkering geene geheimen: wij beminden elkander. Herinnert gij u het plegtig uur, toen gij mij hebt bezworen te vergeten wat wij voor elkander waren en zijn wilden? Nu is de tijd gekomen. De Heer Kerkering is - mijn bruidegom.” Zij moest zich vasthouden aan het kamerorgel dat in hare nabijheid was; Spinoza stond sprakeloos voor haar; strak staarde hij haar aan. Het was eene vreeselijke pauze. “Ik bid u, - begon Olympia weder, - onttrek mij uwe vriendschap niet.” “Ik wensch dat de Heer Kerkering u het geluk moog' verzekeren, dat ik eenmaal gehoopt had u te mogen aanbieden,” - antwoordde Spinoza; zijne stem klonk heesch. Hij bleef nog lang, sprak van onverschillige dingen, en met eenen humor dien men hem niet kende. Zoo ver hij ook anders van zelfmisleiding verwijderd mogt zijn, hier {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij dubbel zich bedrogen; hij meende Olympia door deze schijnbare opgeruimdheid den stap dien zij gedaan had te verligten, en verzwaarde dien integendeel daardoor; hij geloofde zijn langer vertoeven aan zijne waardigheid als man verschuldigd te zijn, om in rust en vrede te kunnen scheiden; inderdaad was het toch ook, omdat hij niet dan met droefheid zich voor immer kon losrukken uit een verkeer, waarin het geluk der liefde eenmaal voor hem gebloeid had.’ Op aandringen van Oldenburg, die inmiddels is binnengetreden, zet Olympia zich aan het orgel, en zingt, schoon met blijkbaren tegenzin, het lied dat Spinoza van haar gehoord had toen hij voor het eerst haar ontmoette. ‘Nog waren de laatste toonen niet weggestorven, of Spinoza nam zijnen hoed en snelde heen. Olympia stond op, en sloeg hard het orgel digt, zoodat de pijpen wild door elkander suisden. Met een hart overvol en smachtend naar deelneming was Spinoza bij Olympia gekomen. Er zijn oogenblikken waarin hij, wien de tempelen uit steen gebouwd gesloten zijn, in den tempel van een trouw menschenhart troost moet zoeken. Het lot had Spinoza gedoemd dien troost te zoeken in zich zelven alleen.’ Dat hij vond wat hij zocht leeren ons de laatste bladzijden van het werk dat wij hier voor ons hebben. Hij wist en hij bewees het door zijn eigen voorbeeld, hoe alleen een leven in de rede het werkelijke en eeuwige leven is. ‘De vrienden zagen met bewondering de kracht der overwinning die zich openbaarde in den man, die met de vrije gedachte had gezegepraald over het leven met al zijne wederwaardigheden, en nu in stille gelukzaligheid het eerst inderdaad zijn eigen noemen kon.’ Is het nu die troost, is het zulk een leven niet, wat hij, die zich vroom geloovig noemt, begeert, wij zijn de laatsten om het hem euvel te duiden zoo het niet in staat is hem te voldoen; maar eerbied zij dan ook hem betoond, en geen bekrompen veroordeeling treffe dengene wien zóó te leven de behoefte van zijn innigst wezen was geworden, en die daarin de kracht mogt vinden om het leed te dragen dat hem was opgelegd. - Eens op een avond toen Spinoza langs eene weinig be- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zochte straat zich naar huis begaf, voelde hij plotseling zich bij den arm grijpen, en zich omkeerend zag hij een man, die een dolkstoot op zijne borst rigtte en daarop snel henen vlood. Spinoza had den stoot gelukkig ontweken, alleen zijn mantel was doorstoken; den dader had hij erkend, het was Chisdaï. ‘Toen de eerste onwillekeurige schrik voorbij was, begon Spinoza er over na te denken, hoe toch het fanatisme niets anders is dan een terugkeer tot het ruwe natuurregt, schijnbaar berustend op een regt der gedachte, op de heiligheid eener wet. De sombere, onzinnige ijver die de inwendige wet tot eene strijdleuze maakt, heeft ten allen tijde verdoemd, gekruisigd, brandstapels opgerigt en het hart des vijands doorboord. Het is de taak van den wijze, der menschheid de haar ingeboren wetten te openbaren en haar tot liefde, tot vreugde en tot levende gelukzaligheid op te leiden.... Den doorstoken mantel bewaarde hij als een aandenken. Mogen wij dit als een zinnebeeld opvatten, dat haat en onverstand alleen het kleed van den wijze doorboorden, hem zelven echter niet treffen konden?’ - Wij kunnen niet over ons verkrijgen hier te eindigen zonder nog het slot van het laatste hoofdstuk in zijn geheel over te nemen, gelijk het onmiddellijk op het zoo even medegedeelde volgt. Wij vinden daarin eene tegenstelling eenigermate overeenstemmend met die, welke wij bij de beschrijving van den ban opmerkten. De schrijver schept behagen in dergelijke tegenstellingen; naar onze meening doet hij regt er gebruik van te maken; zij leveren ons als 't ware een tastbaar bewijs, hoe onjuist het is, het leven van den wijsgeer als een rustig mijmeren zonder stoornis of strijd te beschouwen, alsof niet zulk een leven dikwerf met oneindig grooter bezwaren ging gepaard dan dat van menig ijverig werkzaam staatsburger, bezwaren juist daarom te grooter en te moeijelijker om te overwinnen, omdat zij in stilte, en ver van de wereld en van hare toejuichingen overwonnen moeten worden. ‘Tot het oneindige heeft uwe vrije gedachte u opgevoerd, boven de verschijning van het bijzondere zweeft gij in de erkenning der algemeene wet, - daar wordt gij plotseling neergeworpen in een afgelegen, eenzaam vertrek; dood is de wereld, uw geest geschokt, de lichtstropm verduisterd der albezielende wet. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen dolkstoot van menschenhand had Spinoza's hart doorboord, en toch voelde hij hevige smarten in zijne borst, en bloed vloeide hem uit den mond. Spinoza lag zwaar ziek. Thans betoonde zich Lodewijk Meijer den trouwen, hulpvaardigen vriend; en bewonderend stond hij menigmaal aan het ziekbed van den wijsgeer, die in oogenblikken vrij van smart zijn eigen lijden als een hemzelven vreemd verschijnsel beschouwde. Slechts eenmaal sprak hij van verongelijking hem aangedaan, toen hij eene vroegere opmerking voortzettend, zeide: “De zwaarste last dien de menschen ons kunnen opleggen, is niet dat zij ons met ondank, haat en verachting bejegenen, maar dat ze haat en verachting opwekken in ons. Dat is het wat niet vrij ademen laat en den blik ons benevelt; maar het is ijdelheid en zelfvernietiging eenen mensch te haten; wij moeten alleen de slechte daad werkeloos trachten te maken, en daarmede weder trachten door te dringen tot de liefde van God, in welke de wereld zoo vreedzaam en zoo liefelijk is, en ons met vreugde en levenslust bezielt.” Meijer kon niet nalaten den waarheidzoeker op zijn dringend verlangen open te verklaren hoe het met hem stond. Slechts een kort oogenblik, als gevoelde hij nu reeds het naderen van den doodsslaap, sloot Spinoza de oogen, toen Meijer hem te kennen gaf, dat onmiskenbare verschijnselen van tering zich bij hem vertoonden, en dat alleen de meest voorzigtige leefwijze zijne jaren verlengen kon. Eene wijl heerschte stilte, en Meijer zag neder op het onbewogen gelaat van den vriend, die de oogen gesloten hield. Toen rigtte de kranke zich op, zijn oog schitterde, geen toon der smart, geene klagt kwam over zijne lippen; met de bedaardheid van den volmaakten wijze bepaalde hij naauwkeurig de leefregelen aan welke hij voortaan zich binden wilde. En vrij verhief zich zijne borst, toen hij zijn voornemen verklaarde om van nu af door eigen zorg en eigene kracht zich de dagen des levens te verschaffen, met zelfbeheersching het aanzijn zich te bewaren en met moed en tevredenheid de pligten te vervullen hem nog opgelegd. Hij hield trouw woord. Zat van dagen den dood onder de oogen te zien, te scheiden uit de wereld van het aanschouwen en gewaar- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} worden - het is moeijelijk, en toch mag men zich troosten met de gedachte de allen toegemeten ruimte doorloopen te hebben. Maar in den bloei der jaren, nog vóór de middaghoogte des levens reeds de kiem des doods in zich te voelen, dag aan dag hem af te weren, elke levensuiting te bewaken, verstoken te zijn van de rustige gewoonte dat het leven zich van zelf voortzet, en veeleer met zorgelijke bedachtzaamheid den pligt van het voortbestaan ten allen tijde voor oogen te houden, en dan nog bij dat alles opgeruimd en ongestoord zich te vermeiden in den zonnigen dag, rustig te arbeiden, en door geene toespraak van buiten opgewekt alleen in het eigen denken het heiligdom des levens en der gelukzaligheid te vinden, - dat vermag alleen een mensch, wien vrijheid en noodwendigheid, tijd en eeuwigheid één zijn geworden, en die in de wijsheid den hoogsten trap van het aanzijn bestegen heeft. Want wijsheid is de zelfbewuste eenheid met de bestemming der natuur, - die vervulling van den pligt, die tot kennis, en van gehoorzaamheid tot neiging werd. Zulk een wijze was Spinoza. In voortdurende gelijkmatigheid, gelijk de sage van de goden verhaalt, en zoo als de natuur om ons henen onveranderlijk zich vertoont, zoo leefde Benedictus Spinoza. Wat het weten had verworven werd hem tot zalige gewoonte, en gelijk hij eenmaal zich het leven tot denken had gevormd, zoo gaf hij thans door het denken zich het leven.’ - Is er in die voorstelling welligt iets, wat uwe bewondering eischend, u toch eenigermate mishaagt of althans u onvoldoende schijnt, niets verhindert u anders dan de wijsgeer te denken en anders dan de denker te leven, niets dwingt u te denken en te leven als hij. Maar niets ook vergunt u hem te veroordeelen en hem te verwerpen, zoo hij met der daad bewezen heeft, niet slechter en niet liefdeloozer dan gij zelf te zijn. Niets, ook niet dat overgeleverd geloof, waarop gij zoo trotsch u betoont, maar wat voor u geene verdienste is boven hem, omdat uwe geestesrigting eene andere is, en omdat andere de behoeften zijn uwer ziel. Wij aarzelen niet, den talentvollen schrijver van ‘Hypatia’ het na te zeggen: - wie onder u zonder zonde is, werpe den eersten steen op hen, die anders waren en anders dachten dan gij. - {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal het noodig zijn, na het geleverd verslag en de medegedeelde fragmenten ons oordeel uit te spreken over het boek van Auerbach? Wij gelooven er reeds genoeg van gezegd te hebben om onze meening daaromtrent kenbaar te doen zijn. Of het werk geene fouten heeft? Wij zouden de vraag niet ontkennend durven beantwoorden. De echte locale kleur ontbreekt aan menige voorstelling; het oud-Hollandsch volkskarakter wordt dikwijls verkeerd begrepen; de geschiedenis van Manuela is zonder twijfel veel te gerekt en wordt bijkans een roman in den roman; en gaarne hadden wij de wonderlijke verschijning van Ahasverus in den epiloog gemist. Maar het boek bevat te veel goeds, te veel voortreffelijks om den schrijver hard te vallen over enkele feilen, die toch eigenlijk niet veel meer dan kleine vlekken zijn, bij de vele schoonheden zijner conceptie naauw in het oogvallend. Wij danken hem dan ook liever voor hetgeen hij ons gegeven heeft, ook al is het nog het volmaakte niet. En nu Spinoza zelf en zijne wijsbegeerte? Wij hebben reeds gezegd dat wij, wat het wetenschappelijke betreft, ons daarover geen oordeel wenschten aan te matigen, terwijl het in elk geval hier de plaats niet zou zijn om eene geleerde kritiek te leveren van het stelsel. Trouwens het was ook de Spinozistische wijsbegeerte niet zoo zeer, op welke wij hier de aandacht onzer lezers vestigen wilden, als wel de levensschets van een beroemd landgenoot en het schoon ontworpen levensbeeld van een wijsgeerig denker. Evenmin lag het in de bedoeling van den schrijver zelven, eene wetenschappelijke beoordeeling te geven van de Spinozistische leer, of eene bijdrage te leveren tot de geschiedenis der philosophie: had hij dit gewild, hij had het geheele stelsel van Spinoza aan eene streng wijsgeerige beschouwing moeten onderwerpen; hij had den invloed moeten aanwijzen dien zijne leer op de begrippen der zeventiende eeuw heeft uitgeoefend; hij had behooren aan te toonen, hoe Spinoza gebruik heeft gemaakt van de toenmaals algemeen verspreide methode van Descartes, om begrippen bij zijne tijdgenooten ingang te doen vinden die aan de eene zijde de wereld een gewigtigen stap verder deden voortschrijden op de baan der beschaving en der ontwikkeling, en van den anderen kant, {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk meest het geval is, ook heillooze dwalingen hebben te weeg gebragt bij hen die ze slecht verstonden of zonder oordeel des onderscheids en werktuigelijk ze overnamen; en hij had eindelijk in die leerbegrippen ons de bron moeten doen kennen der latere Schellingisch-Hegeliaansche wijsbegeerte, die langs den omweg van het kriticisme ten laatste tot eene welligt min gelukkige wijziging van het Spinozistische stelsel geraakte, om in onzen tijd zich op te lossen in eene zonderlinge en treurige vermenging van stout ongeloof en half wijsgeerig mysticisme. Dan, ‘het leven van een denker’ ons te schetsen, en wat Spinoza zelven betreft, de praktische uitkomsten van zijne wijsbegeerte, waar ze in het leven treden, in het licht te stellen, bleef het hoofddoel van den wijsgeer-romancier, en sinds hij dat doel heeft bereikt, en gelukkig in de behandeling van zijn onderwerp is geslaagd, mogen wij vooreerst tevreden zijn. Wil men meer omtrent den denker van hem vernemen, men vergelijke zijne voor lang reeds uitgegeven Duitsche vertaling van Spinoza's werken. Bovendien bestaat er voor den weetgierige geen gebrek aan wetenschappelijk kritische en historische beschouwingen over Spinoza. Althans, gelijk wij boven reeds opmerkten, in de Duitsche letterkunde niet. Mogt hetzelfde ook van de onze gezegd kunnen worden! Mogt er een einde worden gemaakt aan de laakbare onverschilligheid die de nagedachtenis van onzen grooten landgenoot zoo lang bij ons ondervonden heeft! Het is met voldoening dan ook dat wij vernemen, en wij mogen niet eindigen zonder dit nog op te merken, hoe juist tegenwoordig enkele onzer meest uitstekende geleerden zich weder in 't bijzonder met hem beginnen bezig te houden; zelfs vernemen wij, dat wij binnen kort de uitgave mogen verwachten van een tot heden onbekend handschrift van Spinoza, waarschijnlijk door een verslag van een aantal niet onbelangrijke levensbijzonderheden van den wijsgeer vergezeld. Wij twijfelen niet of zoodanig een ondernemen zal door velen met leede oogen worden aangezien; menigeen ziet in Spinoza niet dan een pantheïst en een wetenschappelijken godloochenaar; anderen daarentegen, en wel de meesten, vertrouwen wij, zullen met bijval elke poging begroeten, die ook ten onzent wordt aangewend om nieuw licht over het leven en de schriften van den denker te verspreiden, daar zij met ons zich overtuigd houden, dat men een wijsgeer kan hoogachten en vele van de resul- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} taten zijner onderzoekingen zich kan toeeigenen, zonder daarom nog onvoorwaardelijk met al zijne leerbegrippen in te stemmen of al de gevolgtrekkingen zich te laten opdringen, die bij mogelijkheid uit zijn stelsel te putten zijn. Men heeft Spinoza in ons vaderland meestal óf als een tweeden verlosser der menschheid vergood, óf als een verleider hem geschuwd en gevloekt. Zal een verstandiger en regtvaardiger nageslacht beiderlei eenzijdigheid ook ten onzent doen vervangen door een meer gegrond oordeel en door eene meer billijke waardering van zijne onmiskenbare verdiensten, zoowel als door eene meer juiste aanwijzing zijner eigenlijke dwalingen? Wij willen het hopen in het belang der Nederlandsche wijsbegeerte en voor de eer van den Nederlandschen naam. p.a.s. van limburg brouwer. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zondsche tol. Heeft de Engelsche Navigatie-Akte in 1651 den Nederlandschen handel een zwaren slag toegebragt en langen tijd onze Scheepvaart met een geheelen ondergang bedreigd, de opheffing van die Akte in 1850 heeft nieuw leven aan die beide groote bronnen van ons volksbestaan gegeven, toen vrijheid van verkeer de plaats heeft ingenomen van een stelsel van uitsluiting, dat maar al te lang de krachtige ontwikkeling onzer natie belemmerd had. De knellende banden, waarin handel en scheepvaart gekluisterd waren door eene Staatkunde, even nadeelig in hare uitkomsten voor Engeland zelf als voor ons, werden eindelijk losgemaakt; en naauwelijks had ook onze Regering het voorbeeld van Groot-Brittanje gevolgd en ook hier te lande de scheepvaart-wetten opgeheven, of een nieuw leven ontwaakte in ons Vaderland. In de zeehavens werden Neêrlands groote bodems, te lang tot weinig anders gebezigd dan tot eene beurtvaart op onze Oost-Indische Bezittingen, weder uitgerust naar alle oorden der wereld, hetzij dan dat de Brit ons weder als vóór 1651 als de vrachtvaarders van Europa erkende en noodig had, hetzij dat eigen ondernemingsgeest ze gebruikte tot het aanknoopen van betrekkingen met verre landen, vooral nu ook de terugreis van alom verzekerd was, sedert Engelands havens niet langer voor onze schepen gesloten zijn, wanneer ze van Brittanje's koloniën komen. Een nieuwe moed bezielde onze reeders en onze kapitalisten om hunne krachten en hun vermogen toe te vertrouwen aan de fortuinen der zee, van oudsher wetende, hoe groote voordeelen op dat element door Neêrlands rappe en ervaren zeelui voor het Vaderland te behalen waren. Weer dreunden op onze werven de hamer en de bout op de massieve houten, die den nieu- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} wen waterreus tot ribben moesten strekken; de zware moker deed weder in menige smidse de vonken rondspatten van het gloeijend ijzer, dat, tot knie en band en nagel vervormd, het schip tot één geheel moest verbinden, en weer snorde het wiel op onze lijnbanen en weer ratelde de snel doorgeworpen spoel in onze weverijen, om den sterken hennep in stevig want en zwellend zeil te herscheppen. Alle bedrijven die zoo naauw met den scheepbouw verwant zijn, en wie zal hun aantal noemen? ze herleefden bij de nieuw ontwaakte bedrijvigheid, en zelfs op plaatsen waar vroeger aan geen bouwen van schepen gedacht werd, daar zag men nu langs de oevers van rivieren en kanalen, boven het belendend geboomte de hooge houten geraamten uitsteken, die welhaast door sierlijkheid van vorm en door snelheid van loop, het oog van allen in bewondering tot zich zouden trekken. Stoombooten voeren allerwege af en aan om onze landbouwproducten naar eene schijnbaar niet te verzadigen markt te voeren, en leverden ons weder tot billijke vrachten die voortbrengselen, welke wij zelven noodig hadden of die onze naburen langs onze rivieren wenschten te ontvangen, want het oud-Hollandsch gezegde: ‘daer aftreck en es daer en compt toe,’ werd bewaarheid; koopen deed verkoopen. Onze vloot van groote schepen werd met een tal van nieuwe bodems vermeerderd, waarop alle uitvindingen der laatste tijden toegepast werden; onze handel nam toe en onze landbouw verkreeg eene waarlijk ongekende vlugt, omdat - de belemmeringen tusschen een zoo magtig rijk als Engeland en ons Vaderland waren weggenomen en geene hooge tollen en lasten en tijdroovende formaliteiten ons meer beletten onze volle kracht in het verkeer met Groot-Brittanje en zijne koloniën te ontwikkelen. Hebben ook onze kleinere schepen zoo groot voordeel uit de afschaffing der Engelsche Navigatie-Akte behaald? Slechts gedeeltelijk. Wel heeft ook de Europesche vaart op Engeland eene groote uitbreiding verkregen, voornamelijk door de aanzienlijke vermindering der invoerregten aldaar, en belooft de vrijheid tot kustvaart, die Groot-Brittanje den vreemdeling in zijn rijk heeft toegestaan, aan onze kleinere schepen een voortdurend emplooi, maar direct heeft meer het groot dan wel het klein charter van bodems bij de afschaffing der scheepvaartwetten voordeel gehad. De bloei van de kleine vaart in de laatste drie jaren moet meer aan andere oorzaken dan wel aan deze gewigtige verandering in Enge- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} land toegeschreven worden, zoo als aan ruime oogsten, algemeene welvaart en verder aan de geheel buitengewone omstandigheden door den oorlog in 1854, die op vele plaatsen hooge vrachten hebben doen behalen door onze neutrale vlag. Afgescheiden daarvan, is echter de voorspoed der kleine vaart niet zeer groot geweest, omdat in Europa nog zoo vele belemmeringen aan handel en scheepvaart in den weg staan, zoo door hooge regten op de schepen en op de goederen, als door allerlei bepalingen van fiskalen aard die hinderlijk zijn voor de vrije ontwikkeling der krachten. Onze schepen hebben echter eigenaardige voordeelen voor de Europesche vaart in hunnen bouw, en zijn gezocht om de goede behandeling der ladingen door de gezagvoerders. Voornamelijk is dit voordeel groot in de Oostzee-havens, waar de uitvoerproducten veelal uit goederen bestaan, die met het meeste voordeel in onze kofschepen kunnen geladen worden, en al mag men de Oostzeevaart niet meer als vroeger de Moedercommercie dezer landen noemen, toch is zij nog van hooge waarde voor ons Vaderland en kan, bij wegruiming der bestaande hinderpalen, weder eene ontzagchelijke uitbreiding bekomen en onze driebaan weder als voorheen tot de hoofdvlag in dat gevaarlijk en moeijelijk vaarwater maken. Eer wij echter daartoe geraken, moet de grootste hinderpaal voor de scheepvaart in de Oostzee weggenomen worden, de heffing van den Zondschen tol. Deze toch is een ondragelijke last voor alle zeevarende natiën, maar voornamelijk voor ons Vaderland, en er wordt waarlijk geene bijzondere historische kennis toe vereischt om tal van feiten uit de geschiedenis onzer Voorouders op te noemen ten bewijze, hoe zeer men reeds sedert drie eenwen dien druk gevoeld en alle pogingen aangewend heeft, om zich daaraan te onttrekken. Het zal ons weinig moeite kosten om het bezwarende van die heffing te doen uitkomen, en wanneer wij gezien hebben wat het zeggen wil voor handel en scheepvaart, als de oude boeijen wegvallen, na jaren lang daarin te zijn gesloten geweest en hoe een nieuw leven daardoor is ontstaan in zoo vele bronnen van welvaart, zouden wij dan niet alle krachten inspannen om overal de kluisters die ons nog knellen te ontsluiten, en aan Regering en volk de hooge waarde van die vrijmaking trachten in te prenten? Hebben de vrijere scheepvaartwetten den bouw der groote schepen doen toenemen, de vrije vaart door den Zond zou denzelf- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} den heilzamen invloed uitoefenen op onze kleine schepen, die zoo veel gemakkelijker op alle plaatsen van ons Vaderland kunnen gebouwd en uitgerust worden, hetgeen de welvaart in het Binnenland zoo zeer zou doen toenemen. Voor dien aanbouw zijn daarenboven niet die groote kapitalen vereischt als voor de Oost-Indische schepen, en hoe menig gezagvoerder op de kleine vaart is heer en meester op zijn schip, zoodat de voordeelen hem onverdeeld toekomen, voorzeker het beste middel tot goede en gestadige kapitaalvorming zoo door spaarzaamheid als kennis, door eigenbelang dubbel te voorschijn geroepen. Reeds is ons aandeel in die vaart zeer aanzienlijk, wat uit de volgende statistieke opgaven van de schepen, die den Zond doorgegaan zijn, blijkt: 1849. 1850. 1851. 1852. 1853. Totaal der schepen 18,959. 19,070. 19,919. 17,563. 21,586. Hollandsche 1,960. 1,906. 2,060. 1,691. 1,875. Zweedsche 2,191. 1,982. 2,255. 2,100. 2,007. Pruissische 1,361. 2.391. 2,664. 2,319. 3,487. Deensche 1,154. 1,266. 1,518. 1,464. 2,095. Alleen Zweden derhalve is ons in tonnenmaat altijd vooruit geweest; Pruissen eerst sedert drie jaren, en Denemarken zelf blijft gemiddeld ver onder ons cijfer. Is onze verwachting dan wel te hoog gespannen of hersenschimmig te noemen, wanneer wij, bij wegruiming van bestaande hinderpalen, eene aanmerkelijke uitbreiding voorspellen in eene vaart, waarin wij nu reeds ongeveer gelijkstaan met die natiën, wier kusten door de Oostzee bespoeld worden en die den Zond alzoo even noodig hebben als elk bewoner van een huis zijn eigene deur? Neen, waar wij ten spijt van groote belemmeringen toch zoo aanzienlijk eene vaart kunnen behouden door onvermoeiden ijver en kennis van zaken, daar is ons eene schoone toekomst verzekerd, wanneer wij vrijer kunnen werken. Het is dan ook meer dan tijd, dat de aandacht van het Nederlandsche publiek gevestigd worde op het drukkende van den Zondschen tol, en terwijl gedurig de luide klagten van den handelstand over die heffing doordringen tot de raadzalen van Pruissen en van Engeland, ja zelfs van het verafgelegen Noord-Amerika, moet ook Nederland zijne afkeurende stem bij die der overige natiën doen hooren. Nog had de Nederlandsche drukpers gezwegen over dit {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ons Vaderland toch zoo hoogstgewigtig vraagstuk en waren zelfs de buitenlands gedurig aangeheven klagten, zoo door vlugschriften als dagbladartikelen, naauwelijks tot hier doorgedrongen. Den heer F.P. van der Hoeven komt de eer toe van dit stilzwijgen te hebben afgebroken in zijne akademische proeve: ‘Bijdrage tot de geschiedenis van den Sonttol.’ Gesteund door de hulp en de mededeeling van belangrijke bescheiden door allezins bevoegde personen, wier namen hij dankzeggend in zijne voorrede vermeldt, heeft hij onze handelsgeschiedenis met een werk verrijkt dat van hooge waarde mag genoemd worden, en waaraan sedert lang eene groote behoefte bestond. Het bevat de geschiedenis van den Zondschen tol, van de vroegste tijden tot aan de onderhandelingen van 1839-1841, en wij hopen zeer dat de schrijver zijnen arbeid later zal voortzetten om ons tevens het hoofdzakelijke van den tegenwoordigen stand der zaak mede te deelen en alzoo de laatste hand aan deze zijne nuttige studie zal leggen. Wij rekenen onzen lezers geen ondienst te doen, wanneer wij die geschiedenis hier kortelijk mededeelen. Het zal wel bijna onnoodig zijn te herinneren, dat, krachtens bestaande traktaten met alle natiën, Denemarken een tol heft van alle schepen en van de goederen daarin geladen, die eene der drie in- en uitgangen der Oostzee, de Zond, de groote Belt, en de kleine Belt doorzeilen, ofschoon nu slechts de ééne oever aan Denemarken en de andere aan Zweden toebehoort en het vaarwater zóó breed is, dat geen kanonschot van de Deensche kust een vaartuig bereiken kan, dat onder de Zweedsche kust door den Zond zeilt. De Zond wordt bestreken door de vesting Kronenburg, de groote Belt door het fort Nijborg, de kleine Belt door de sterkte Fridericia. De ontwikkeling van de regtsgronden waarop Denemarken zijne aanspraken geldende wil maken, zijn even weinig in getal als luttel van waarde. Het beginsel der vrije zee, dat ook voor die zeestraten algemeen aangenomen is die twee zeeën aan elkander verbinden, ontzegt Denemarken de heffing ten stelligste, terwijl de onheugelijke tijd van de heffing natuurlijk niets bewijst voor de regtmatigheid. Als vergoeding der kosten van vuur en baken, mag door elken Staat eene belasting worden geheven, mits deze in bedrag die kosten dan ook niet overschrijdt, terwijl de bescherming der schepen tegen zeeroovers en de vergunning tot het vangen {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} en verkoopen van haring op de Deensche kusten nu geen regtstitel meer kunnen uitmaken, omdat beide redenen opgehouden hebben te bestaan. Het is dan ook alleen in de traktaten met andere landen, waarbij de betaling van den tol toegezegd wordt, dat Denemarken eenig regt voor de invordering vinden kan, maar deze overeenkomsten eindigen op een' bepaalden tijd, wanneer het geheel aan de overige Mogendheden staat, of zij met die betaling zullen voortgaan dan wel ophouden. Hoewel de tijd en de wijze van het ontstaan van den Zondschen tol niet met zekerheid kunnen bepaald worden, zoo is men echter algemeen van gevoelen dat de bescherming, door Denemarken aan de schepen van andere natiën tegen de zeeroovers verleend, de eerste aanleiding tot de heffing gegeven heeft, wat nog versterkt wordt door hetgeen men in de bekende Frithjofssage leest: ‘Als de kramer daarheen zeilt, bescherm dan zijn schip, maar verlang dat hij schatting betaal, Gij zijt Koning der zee; hij is slaaf van zijn winst en zoo goed als zijn goud, is uw staal.’ Daar in Elseneur de Deensche Koningen gekozen werden en er tevens eene groote markt werd gehouden, was het natuurlijk dat de zeeroovers daarheen stevenden, en wordt daardoor tevens verklaard, dat de tol te Elseneur en dus op Seeland, en niet in het zoo veel oudere Helsingborg op Schonen, geheven werd. Toen de zee later veilig was en Denemarken de heffing deed voorkomen als vergoeding van de kosten voor bakens en vuren, was het meer de overmagt die het op de zee bezat, dan wel eenig regt, dat de andere natiën voortdurend tot de betaling noodzaakte. Eerst in 1328 vindt men het eerst van den tol melding gemaakt, ofschoon allerwaarschijnlijkst reeds veel vroeger geheven, en wel in een vrijbrief, dien Koning Christoffel aan het klooster van Soröe schonk, met tolvrijdom in den Belt. Weldra echter ontstond het magtige Hanséverbond, dat de magt van het Noorden aanmerkelijk kortwiekte, en toen de Deensche Koning Waldemar, bijgenaamd Atterdag, Schonen en Gothland met de belangrijke handelsstad Wisby veroverde, deed de Hansa Denemarken den oorlog aan, veroverde Elseneur en hief den tol voor zich zelf. Wel {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de vrede in 1363 hersteld, maar spoedig brak de krijg op nieuw uit en bragt de Hansa aan Denemarken gevoelige slagen toe, terwijl de vrede, die te Stralsund in 1370 gesloten werd, voor dit land zeer nadeelig was en alleen het heffen van een matigen tol op de haringschepen toegestaan werd. De toenemende magt der Hansa maakte Denemarken bedacht, om Holland als mededinger van dit verbond op te wekken, want hoewel verscheidene Hollandsche steden nog feitelijk tot het verbond behoorden, dreven vele echter reeds vóór de vereeniging der verschillende koopsteden een aanmerkelijken handel op het Noorden. Al spoedig traden de Hollandsche steden dan ook uit het Hanséverbond en erlangden vele voorregten van Denemarken, voornamelijk de stad Amsterdam in 1453, onder voorwaarde echter van niet door den Belt, maar door den Zond te varen. Allerlei pogingen van Denemarken om den tol te verhoogen, waarin het nu eens slaagde en dan weder faalde, zullen wij hier niet afzonderlijk vermelden. Vooral onder de regering van Christiaan II genoot Holland vele privilegiën in Denemarken en was het zelfs in 1520 geheel tolvrij tegen eene geringe jaarlijksche afkoopsom, hetgeen den naijver van de Hansé-steden opwekte, welke voorregten dan ook weldra vervielen, nadat Christiaan in 1528 vervallen verklaard was van den troon. De oorlog die hierop volgde, bragt Holland groote nadeelen toe, maar hoewel in 1531 en 1532 de Zond door Frederik gesloten werd, verleenden de vrede van Koppenhagen in 1532 en het verdrag van Gent in 1533 aan onze schepen weder de vrijheid den Zond door te gaan, tegen betaling der bestaande tollen. Lubeck, ontevreden over dit verdrag, deed Denemarken weldra den oorlog aan en behaalde groote voordeelen, maar schoon de vrede reeds in 1536 gesloten werd, duurde het tot het verdrag van 1560 te Odensee, eer de oude voorregten van de Hansa geheel waren herkregen. Ook Holland sloot weldra den vrede met Denemarken in 1537 en 1542, maar op nieuw barstte de oorlog los, die ten laatste in 1544 bij het bekende Erftraktaat van Spiers eindigde. Daarbij verkreeg Holland weder de vrije vaart door den Zond, onder voorwaarde van den tol te betalen, en het is op dit verdrag voornamelijk dat aan ons land door den vreemde verweten wordt, het eerst het regt van Denemarken tot heffing van den Zondschen tol te hebben erkend. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer van der Hoeven komt tegen dat verwijt op, even als de Hoogleeraar den Tex in zijne beoordeeling van het werk van den bekwamen H. Scherer, der Sundzoll (Ned. Jaarboeken, 1847), en wel op grond, dat in dit traktaat de Zondsche tol niet eens genoemd wordt, maar alleen bepaald, dat de bestaande tollen zullen worden geheven. Volgens hen gold het hier enkel eene regeling en bestendiging van den feitelijk bestaanden toestand. Is dat beweren juist? Wij gelooven het niet en zijn bepaald van oordeel dat de overeenkomst van Holland bij traktaat, om den bestaanden tol te zullen blijven betalen, eene erkenning mogt genoemd worden tot het regt van heffing. Immers waarom anders zonder bepaald en uitdrukkelijk protest zich tot iets verbonden, waarvan men het regt ontkent? En erkent de schrijver niet vroeger, dat in die traktaten de eenige regtsgrond voor Denemarken is te vinden, al is het dan ook niet langer dan voor den termijn die daarbij is vastgesteld? Heeft Denemarken zich dan ook niet gedurig op die traktaten beroepen, waarbij de heffing formeel werd erkend en toegestaan? Moest niet ook de toestemming van Holland een belangrijk gewigt in de schaal leggen, als zoo groot een aandeel hebbende aan den Noordschen handel? Wij vreezen dat het gevoel van nationaliteit hier de overhand heeft verkregen over de juistheid van beschouwing. Intusschen, hoe dit ook zij, Denemarken maakte spoedig weder misbruik van zijne magt, vooral nu de Hansa niet meer de gevaarlijke tegenstander van vroeger dagen was, en reeds in 1549 maakte eene nieuwe willekeurige verhooging van den tol een gezantschap van Holland noodzakelijk, dat echter weinig uitwerkte. Bij het verdrag van Odensee werd de tol nader bepaald en tevens de oude vrijdom verleend aan de steden van het Hanséverbond, terwijl de zes Wendische steden nog voorregten boven de andere erlangden. Nieuwe moeijelijkheden ontstonden in 1565 gedurende den oorlog tusschen Denemarken en Zweden, zelfs werd de Zond gesloten, terwijl een gezantschap in 1566 weder vruchteloos bleef, totdat in 1570 de vrede van Stettin de zaken weder voor eenigen tijd regelde en Zweden de bij de Unie van Kalmar bedongene tolvrijheid herkreeg. Denemarken was er nu op bedacht den Zond te versterken en bouwde in 1574 het sterke slot Kronenburg, dat in 1583 voltooid werd, maar vermeerderde nu weder den tol met de {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} kosten dezer vesting. Nieuwe gezantschappen van onze zijde bleven als vroeger zonder gevolg, even als de vertoogen van den Rijksdag te Augsburg in 1582, van Holland weder in 1589 en 1594, van Engeland in 1588 en 1600 en van Zweden in 1590, 1591, 1602, 1603, tot dat eindelijk dit laatste Rijk aan Denemarken in 1611 den oorlog verklaarde en bij den vrede van Siöröd in 1613 op nieuw den ouden vrijdom verkreeg. Lu