De Gids. Jaargang 31 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 31ste jaargang (derde serie, vijfde jaargang) van De Gids uit 1867. REDACTIONELE INGREPEN deel 3, p. 245-247, de noten op deze pagina zijn in de lopende tekst geplaatst. De pagina's 245 tot en met 247 zijn daardoor komen te vervallen. deel 3, p. 255, noot 1: in de tekst ontbreekt een nootverwijzing bij noot 1. We hebben de noot alsnog onderaan de pagina geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2: p. II, deel 3: p. II, deel 4: p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. VIJFDE JAARGANG. 1867. ONDER REDACTIE VAN: J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, H.J. SCHIMMEL, G.E.V. SCHNEEVOOGT, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1867. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [eerste deel, pagina V] INHOUD. januarij. I. Johan de Witt als publicist, door D. Veegens. Blz. 1. II. Wilhelm von Humboldt, door R.P. Mees R.A.z. Blz. 33. III. Margaret's leed, door P.N. Muller. Aunt Margaret's Trouble. By a new writer. Blz. 98. IV. Eene Hollandsche Revue, door Bernard Koster Jr. Blz. 119. V. Typen, door G.H.J. Elliot Boswel. Blz. 147. VI. Politiek Overzicht, door Mr. H.P.G. Quack. Blz. 155. VII. Bibliographisch Album. Mr. W.A.C. de Jonge, Administratie en Justitie. Staatsregtelijke proeve. Door Mr. W.C.D. Olivier. Blz. 170. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1795. Door Prof. R. Fruin. Blz. 182. Mr. A.A. Weve, Antwoord op den nan hem door Mr. H. Timmers Verhoeven gerigten Open Brief betreffende het betalen van hoofdgeld in de gemeenten der Hervormde Kerk. Door Mr. P.R. Feith. Blz. 190. Jhr. Mr. E.A.C.N. Wittert, Arbaces of de laatste dagen van Pompeji. Door Dr. W.N. Durieu. Blz. 193. februarij. I. De schuld van Willem III en zijn vrienden aan den moord der Gebroeders De Witt, door Prof. R. Fruin. Blz. 201. II. Job en zijne vrienden, door Dr. H. Oort. Het boek Job, vertaald en verklaard door Dr. J.C. Matthes, inzonderheid naar aanleiding van de jongste buitenlandsche kommentaren. Blz. 219. [eerste deel, pagina VI] III. Pruissen en Nederland. J. Bosscha, Pruisen en Nederland. Een woord aan zijne landgenooten. Blz. 237. IV. Kantteekeningen, door Prof. B.D.H. Tellegen. Blz. 252. V. Richard Brinsley Sheridan, door A.S. Kok. The dramatic Works of Richard Brinsley Sheridan. With a Memoir of his Life. The Speeches of Richard Brinsley Sheridan. Thomas Moore, the Life of Richard Brinsley Sheridan. Henri Taine, Histoire de la Littérature Anglaise. Livre III. Blz. 264 VI. Een theologische Roman, door Joh. C. Zimmerman. Dr. A. Pierson, Adriaan de Merival. Een Leerjaar. Blz. 307. VII. Theophile Gauthier. Emaux et Camées. Door Mr. H.P.G. Quack. Blz. 326. VIII. Sneeuwklokjes. Blz. 339. IX. Politiek Overzicht, door Mr. H.P.G. Quack. Blz. 342. X. Bibliographisch Album. H. Pierson, Baetyliendienst. Door Prof. M.J. de Goeje. Blz. 356. Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831. Door Prof M. des Amorie van der Hoeven. Blz. 367. Verslag van de Commissie der Koninklijke Academie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en bekend maken van de overblijfsels der vaderlandsche kunst. Door E. Blz. 374. Verslag over het jaar 1865, zamengesteld door de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia. Door Mr. N.J. den Tex. Blz. 379. J.J.A. Goeverneur, Nieuwe fabelen en versjes. } Blz. 389. J.J.A. Goeverneur, Prettige deuntjes en liedjes. } Blz. 389. J.J.A. Goeverneur, Laatste Sint Nicolaas. } Blz. 389. maart. I. De taak der Metaphysica, door Prof. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck. Blz. 393. II. Oostersche woorden in de Nederlandsche taal, door Prof. P.J. Veth. R. Dozy, Oosterlingen. Blz. 410. [eerste deel, pagina VII] III. De jongelingsjaren van Gijsbert Karel van Hogendorp, door Prof. R. Fruin. Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp, 1e en 2e deel. Blz 439. IV. Onze kennis van Indië, door Jhr. Mr. H. van Alphen. (I.) S. van Deventer, Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java. Blz 482. V. Nieuw Amerika, door P.N. Muller. (I.) W. Hepworth Dixon, New America. Blz 521. VI. Een Concert, door Leo. Blz 541. VII. Bibliographisch Album. J.I. Doedes, De theologische studiëngang geschetst. Door P.J. de Roode. Blz 549. Mr. C.W. Opzoomer, De Wetenschap, haar vrucht, haar gang en haar regt. Door G.S. Blz 555. D. Grothe, Mechanische Technologie, 1e gedeelte. Door W.M. Logeman. Blz 561. Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, van Dr. W.R. Baron van Hoëvell, voortgezet onder redactie van G.H. Betz, Mr. P.P. Bosse, J.D. Fransen van de Putte, Mr. C. van Heukelom, Mr. C.J.F. Mirandolle, Hendr. Muller Sz. en Prof. P.J. Veth. Derde Serie, 1e Jaargang. Door Prof. J.T. Buys. Blz 565. N.P. van den Berg, Bankwezen en banken in Britsch Indië. Door N.G. Pierson. Blz 569. M. Leopold, De Opvoeding in school en huis. Door Dr. S.A. Naber. Blz 575. [eerste deel, pagina VIII] errata. Blz. 260 reg. 3 v.o. staat: verblindende kracht, lees: verbindende kracht. Blz. 331 reg. 17 v.b. staat: Mais qui rit, lees: Mars qui rit. Blz. 494 reg. 24-25 staat: dat die opgave bepaald onwaar was, want dat de regent over veel meer menschen te beschikken had, lees: dat de werkelijkheid niet overeenkwam met de officiële regeling en de regent over veel meer menschen beschikte. Blz. 495 reg. 13 staat: want zooveel enz., lees: maar zooveel enz. Blz. 477 reg. 2 staat: in hunne oogen, lees: in mijne oogen. Blz. 477 reg. 22 staat: bezittingen en den lees: bezittingen in den. Blz. 503 reg. 1 staat: tusschen een overheerscher, lees: tusschen den overheerscher. Blz. 515 reg. 13 staat: zoodat hij zuiver ƒ 20, lees: zoodat hij zuiver overhield ƒ 90. Blz. 515 reg. 26-27 staat: bereken op hoogstens 1½, of gemiddeld 1¼ pikol, lees: bereken op 1, hoogstens 1½, gemiddeld 1¼ pikol. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. VIJFDE JAARGANG. 1867. ONDER REDACTIE VAN J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, H.J. SCHIMMEL, G.E.V. SCHNEEVOOGT, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. TWEEDE DEEl. AMSTERDAM. P.N. VAN KAMPEN. 1867 [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. Een groot man en een felbewogen tijd, door S. Gorter. (I.) Dr. H. Oort, Jeremia in de lijst van zijn tijd. Blz. 1. II. Gijsbert Karel van Hogendorp en de Omwenteling van 1787, door Prof. R. Fruin. Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp, le en 2e Deel. Blz. 40. III. Nieuw Amerika, door P.N. Muller. (II). W. Hepworth Dixon, New America. Blz. 101. IV. De debatten over de Staatsbegrooting, door Prof. J.T. Buijs. Blz. 130 V. Politiek Overzicht, door Mr. H.P.G. Quack. Blz. 162. VII. Bibliographisch Album. Dr. J. Albu, De voeding der kinderen zonder moedermelk. Door T. Blz. 183. H. van den Es, Letterkunde der Grieken en Romeinen. Door Dr. J. Rutgers. Blz. 185. Chr. Friedfal, Mozaiek, humoristiesche poëzie. Door Leo. Blz. 186. [tweede deel, pagina VI] mei. I. Philippus Barlaeus, door Prof. P.J. Veth. Blz. 193. II. Een groot man en een felbewogen tijd, door S. Gorter. (II.) Dr. H. Oort, Jeremia in de lijst van zijn tijd. Blz. 232. III. Onze kennis van Indië. Bijdrage tot de Geschiedenis onzer Koloniale Politiek, door Jhr. Mr. H. van Alphen. (II). S. van Deventer, Bijdragen tot de kennis van ons landelijk stelsel op Java. Blz. 274. IV. Parijsche Photographiën, door Bern. Koster Jr. Gust. Droz, Monsieur, Madame et Bébé. Blz. 317. V. Politiek Overzicht, door Mr. H.P.G. Quack. Blz. 336. Bijlage: Die Verfassung des Nord-Deutschen Bundes. Blz. 360. VI. Bibliographisch Album. Ch.J. Trip, Paulus nach der Apostelgeschichte. Historischer Werth dieser Berichte. Door H. Oort. Blz. 373. Dr. J.J. Kerbert, De woning van den Mensch in betrekking tot gezondheid en leven. Door G.S. Blz. 377. T.A.F. van der Valk, Het inlandsch onderwijs. Naar aanleiding van het werk van S.E. Harthoorn. Door Dr. S.A. Naber. Blz. 383. junij. I. Het Boek der Koningen. Eene proeve van Indische Geschiedenis, door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Blz. 385. II. Arcachon. - Uit brieven. - Door S. Gorter. Blz. 437. III. Een prachtig gedicht, door H.J. Schimmel. J.J.L. ten Kate, De Schepping. Blz. 497. IV. Politiek Overzicht, door Mr. H.P.G. Quack. Blz. 533. [tweede deel, pagina VII] V. Bibliographisch Album. M. Tullii Ciceronis Epistolae ad Atticum, recensuit et annot. illustr. J.C.G. Boot. Door Prof. M. des Amorie van der Hoeven. Blz. 545. Dr. J. Pijnappel Gz., Ons Onderwijs. } Door Dr. S.A. Naber. Blz. 547. J. ten Cate, Een woord over het middelbaar onderwijs. } Door Dr. S.A. Naber. Blz. 547. Dr. J.A. Wijnne, Geschiedenis van het Vaderland. Door Prof. H.E. Moltzer. Blz. 552. M.F. Maury's Natuurkundige Aardrijkskunde, vertaald door M.J. van Nieuwkuyk. Door Dr. T.C. Winkler. Blz. 557. Frans de Cort, Zingzang. Door L. Blz. 558. [tweede deel, pagina VIII] errata. Blz. 310 2e alin., wordt de Heer Thorbecke genoemd als de persoon, die zou hebben gezegd, dat de rij der bezuinigingen was gesloten. Het is den schrijver later gebleken, dat die stelling niet is uitgesproken door den Heer Thorbecke in 1862, maar in 1850 of 1851 door den Heer van Bosse als Minister van Financiën. [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. VIJFDE JAARGANG. 1867. ONDER REDACTIE VAN: J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, H.J. SCHIMMEL, G.E.V. SCHNEEVOOGT, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1867. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [derde deel, pagina V] INHOUD. julij. I. Anti-Materialisme, door Prof. Jhr. van der Wijck. Blz. 1. II De Berbers, door Prof. M.J. de Goeje. A. Hanotteau, Essai de grammaire Kabyle. A. Hanotteau, Essai de grammaire de la langue Tamachek. Blz. 13. III. Hooger Onderwijs, door Prof. S. Vissering. (I.) J.S. Mill, Innaugural Address, delivered to the University of St. Andrews. Blz. 40. IV. Elizabeth Barrett Browning, door Charles Boissevain. Blz. 66. V. Een nieuw leven, door Prof. J.T. Buijs. Blz. 95. VI. De eerste hulp op het slagveld, door M.W.C. Gori. Blz. 123. VII. Politiek Overzicht, door Mr. H.P.G. Quack. Blz. 144. VIII. Bibliographisch Album. Wat is sr van de klagten over het lager onderwijs? Proeve van antwoord door den Schoolopziener Mr. P. Romeyn. Door Prof. P.J. Veth. Blz. 155. Verslag aangaande het Stedelijk Gymnasium te Leyden over den jaarcursus 1863-1864. - Dr. W. Bisschop, Verhandeling over de woelingen der Leicestersche partij binnen Leiden. - Door R.F. Blz. 160. Dr. G.D.J. Schotel, Het Oud-Hollandsch Huisgezin der Zeventien de eeuw. Door R.F. Blz. 4. W.Th. Griethuyzen, Uit den Vreemde. Door J. Gram. Blz. 167. François Ponsard, Galilée, drame en vers. Door Joh. C.Z. Blz. 169. [derde deel, pagina VI] augustus. I. Hooger Onderwijs, door Prof. S. Vissering. (II.) Blz. 181. II. De Avonturen van een Indisch Edelman, door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Blz. 211. III. Het Naaldgeweer, door Prof. B.H.D. Tellegen. Blz. 248. IV. De Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw, uit een katholiek oogpunt beschouwd, door Prof. R. Fruin. Dr. W.J.T. Nuijens, Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw. Blz. 283. V. Gustav Freytag als romanschrijver, door Prof. P.J. Veth. G. Freytag, Het Verloren Handschrift. Naar het Hoogd., door T.C. van der Kulk. Blz. 319. VI. Ons Hart, door Dr. D. Huizinga. Blz. 345. VII. Bibliographisch Album. J.A. Snellebrand, Geschiedenis der Kerkhervorming te Hoorn. Door Prof. J.G. de Hoop Scheffer. Blz. 360. Onze Verdedigingsliniën, door een oud vrijwilliger van 1830. Blz. 368. Verslag van den toestand van Handel, Scheepvaart en Nijverheid te Amsterdam in 1866. Door P.N. Muller. Blz. 378. september. I. Hooger Onderwijs, door Prof. S. Vissering. (III.) Blz. 389. II. Fernan Caballero, door P.N. Muller. Blz. 435. III. Een theeuurtje op den huize Arkesteyn. Salonpraatje over de tentoonstelling der schilderijen van oude meesters in de kunstzalen van Arti, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. Blz. 472. IV. In het Palais-royal. Uit eene correspondentie, door Johan Gram. Blz. 532. [derde deel, pagina VII] V. Bibliographisch Album. Regtsgeleerdheid. Letterkundig Overzigt, door Mr. P.R. Feith. J. Bohl, JGz., Een tweetal vragen van Nederlandsch regt. - O.Q. van Swinderen, Over het begrip van diefstal. - J. Frieseman Viëtor, De kracht van buitenlandsche vonnissen. - B. de Bosch Kemper, De strafvordering in hare hoofdtrekken beschouwd. - Ontwerp van het Burgerlijk Wetboek, aangeboden den 22sten November 1820, met eene voorrede van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. - Het eerste ontwerp van een Nederlandsch Wetboek van Koophandel, met eene voorrede van Mr. T.M.C. Asser. Blz. 562. A.J.C. Geerts, Beginselen der quantitatieve analytische Scheikunde. Door R.S.T.M. Blz. 587. [derde deel, pagina VIII] errata. Blz. 167 reg. 18 en 20 staat: παλαί᾽ἄν, lees: παλαιἄν. [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN DERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. VIJFDE JAARGANG. 1867. ONDER REDACTIE VAN: J.T. BUIJS, R. FRUIN, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK, H.J. SCHIMMEL, G.E.V. SCHNEEVOOGT, P.J. VETH, S. VISSERING EN JOH. C. ZIMMERMAN. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1867. [vierde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [vierde deel, pagina V] INHOUD. october. I. Het beheer van de goederen der Nederlandsche Hervormde gemeente, door Ds. D.C. Hooijer. Mr. C.H. Gockinga, De regeling van het toezigt op het beheer der goederen van de Hervormde gemeenten. Beraadslagingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over Hoofdstuk VII C der Staatsbegrooting. Blz. 1. II. De leer van Darwin, door Dr. T.C. Winkler. B.v. Cotta, Die Geologie der Gegenwart. O Heer, Die Urwelt der Schweiz. F. Mohr, Geschichte der Erde. D. Page, The Philosophy of Geology. Blz. 22. III. Parijsch leven en denken, door Jean Margret. Vict. Sardou, Maison neuve, Comédie. - A. Dumas fils, Les idées de Mme. Aubray, Comédie. Blz. 71. IV. Hooger onderwijs, door Prof. S. Vissering. (IV.) Blz. 111. V. De Nederlaag der Nederlandsche Nijverheid te Parijs, door Dr. W.N. Durieu. Blz. 130. VI. Bibliographisch Album. Dr. J.I. Doedes, De Heidelbergsche Catechismus in zijne eerste levensjaren. Door Dr. J. Sibmacher Zijnen. Blz. 150. Los en Vast, I, II. 1-3. Door S. Gorter. Blz. 153. Aristophanis Plutus, edid. N.J.B. Kappeyne van de Coppello. Door Dr. J. Rutgers. Blz. 161. J.C.C. den Beer Poortugael, Neêrlands legervorming bij vermeerdering van militie. Blz. 168. F. Caballero, Clemencia. - De Meeuw. - La Gaviota. - Lucas Garcia. - Lagrimas. - Spaansche Novellen. Door P.N. Muller. Blz. 179. [vierde deel, pagina VI] november. I. Economisch Overzicht. - Buitenlandsche Letterkunde, door N.G. Pierson. J.E. Joerg, Geschichte der social-politischen Parteien in Deutschland. Dr. F.A. Lange, J. St. Mill's Ansichten über die sociale Frage und die angebliche Umwälzung der Socialwissenschaft durch Carey. Dr. A. Held, Carey's Socialwissenschaft und das Mercantilsystem. P.A. Boutron, Théorie de la rente foncière. Blz. 185. II. De Spaansche Volkspoëzij en het Spaansche Volkskarakter, beoordeeld door een Spanjaard (Lafuente y Alcantara). Blz. 223. III. Alexis de Tocqueville, door Mr. D.J. Mom Visch. (I.) Oeuvres complètes d'Alexis de Tocqueville, publiées par Mad. de Tocqueville, IX vol. Blz. 247. IV. Gemeen Overleg, door Prof. J.T. Buijs Blz. 287. V. Het beheer van de goederen der Nederlandsche Hervormde gemeenten, door Dorpeling. Blz. 301. VI. Twee families, door M.W. Scheltema Ez. Blz. 315. VII. De ledige wieg. Mijnen vriend Hendrik Bource. Door J. de Geyter. Blz. 357. VIII. Bibliographisch Album. Verslag van het 39ste boekjaar der Javasche Bank. Door Mr. F.N. Sickinga. Blz. 363. E. Barenbroek, Ter bevordering van eene goede instandhouding van het Kadaster, enz. Door B. Blz. 368. Tregder's Schets der Grieksche en Romeinsche Letterkunde, 3e druk, herzien door Mr. J.D. van Hoëvell. Door S.A. Naber. Blz. 371. De stofwisseling van het menschelijk ligchaam volgens het tijdschrift der ‘Naturarzt’. Door Dr. D. Huizinga. Blz. 377. Dr. T.C. Winkler, Musée Teyler. Catalogue systematique de la collection paléontologique. Door Prof. F.A.W. Miquel. Blz. 380. C.A.J.A. Oudemans, Neêrland's Plantentuin, 1e Deel. Door Prof. F.A.W. Miquel. Blz. 382. Handleiding bij het eerste onderwijs in de plant- en delfstofkunde. Door R.S.T.M. Blz. 385. Noord en Zuid. Tijdschrift voor de beoefening der fraaie letteren. Door J. l'A.H. Blz. 386. [vierde deel, pagina VII] december. I. De begrooting voor 1868, door Mr. P.P. van Bosse. Blz. 393. II. Alexis de Tocqueville, door Mr. D.J. Mom Visch. (II). Oeuvres complètes d'Alexis de Tocqueville, publiées par Mad. de Tocqueville, IX vol. Blz. 406. III. Eene tentoonstelling van oude kunst. - Nalezing en nabetrachting. - Door S. Gorter. Blz. 453. IV. Vedanta, door Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Blz. 494. V. Duitsche liefde, door Bernard Koster Jr. Blz. 532. VI. Bibliographisch Album. D. Page, Onze Aardschors in de verschillende tijdperken harer wording; populaire schets der geologie en palaeontologie voor lezers van alle standen. Door Dr. T.C. Winkler. Blz. 551. L. Figuier, De wonderen der wetenschap, of de geschiedenis der nieuwste uitvindingen. Door Dr. T.C. Winkler. Blz. 563. W.L. Sturler, Catalogue descriptif des espèces de bois de l'Archipel des Indes Orientales. Door Prof. F.A.W. Miquel. Blz. 564. H. Schlegel et François P.L. Pollen, Recherches sur la Faune de Madagascar, d'après les découvertes de MM. F.P.L. Pollen et D.C. van Dam. - Mammifères et Oiseaux, 1re livraison, texte: feuilles 1-6 et 10 planches. Door Prof. F.A.W. Miquel. Blz. 567. William Shakespeare's Hamlet, Prince of Denmark. Uitgegeven en verklaard door A.C. Loffelt. Door A.S. Kok. Blz. 568. Verzameling van konsulaire en andere berigten en verslagen over nijverheid, handel en scheepvaart, uitgegeven door het ministerie van Buitenlandsche Zaken. - Statistisch Jaarboek voor het Koningrijk der Nederlanden. Veertiende en Vijftiende Jaargangen. Eerste gedeelte. Uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zaken. - Statistische Bescheiden voor het Koningrijk der Nederlanden. Eerste deel, Eerste stuk. Loop der Bevolking in 1865. Uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zaken. - Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1867. Uitgegeven door de Vereeniging der Statistiek in Nederland. Negentiende Jaargang. Door S.V. Blz. 582. De Generale Staf in de Tweede Kamer, of de redevoeringen naar aanleiding van het amendement-de Roo, getoetst aan dè waarheid, door een Modern Soldaat. Blz. 585. De aanstaande Interpellaties in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Proeve van een parlementair tafereel, door een Adspirant-Stenograaf. Blz. 587. De Romantische werken van Mr. J. van Lennep. Volksuitgave. Door P.A. de C. Blz. 588. Register der in dezen Jaargang behandelde werken. Blz. 589. [vierde deel, pagina VIII] errata. Bldz. 324 reg. 6 v.o. staat: werden aangeboden lees: worden aangeboden. Bldz. 325 reg. 4 v.o. staat: vooral zoo waar lees: overal zoo waar. Bldz. 336 reg. 18 v.b. staat: het eeuwige leven, lees: het eeuwige leeren. Bldz. 337 reg. 12 v.b. staat: kennelijk om raad te vragen, lees: heimelijk om raad te vragen. Bldz. 340 reg. 22 v.b. staat: dezelfde zaak, lees: dezelfde taak. 2008 dbnl _gid001186701_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1867 DBNL-TEI 1 2008-07-08 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1867 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001186701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan de Witt als publicist. Heeft de Witt inderdaad, te midden van zijne rustelooze werkzaamheid als Raadpensionaris, de la Courts ‘Interest van Holland’ herzien en met twee hoofdstukken van zijne hand verrijkt? En bezitten wij dus van den grooten staatsman iets, wat naar gedenkschriften zweemt? - Aan de lezers van ‘de Gids’ is het bekend, dat dit vraag- of geschilpunt sedert jaren voor de vierschaar onzer geschiedenis aanhangig is. Zij herinneren zich, hoe in 1853 mijn geachte vriend Mr. J. Heemskerk Bz. en veel later de hoogleeraar Fruin in ditzelfde tijdschrift getracht hebben, het der oplossing nader te brengen. Aan beide was het gelukt, bescheiden op te sporen, die nieuw licht over de zaak deden opgaan; maar het belangrijkste gedingstuk van alle, het bewaard gebleven handschrift van het boekske, was niet onder hun bereik. In de boekerij van Professor Tydeman verscholen, bleef het zelfs voor den schrijver der ‘Verhandeling over de politike gronden en maximen’ ontoegankelijk. Wel had de heer Tydeman door zijne verklaring, dat in dit handschrift de beide veelbesprokene hoofdstukken met de eigen hand van de Witt waren ingevoegd, den knoop doorgehakt; maar ook op historisch gebied geldt; althans tot zekere hoogte, die verwerping van menschelijk gezag, in de oudere geloofsbelijdenis der hervormde kerk zoo snerpend uitgedrukt. Toen na den dood van den geleerden en achtenswaardigen bezitter van het handschrift, dit uit zijn schuilhoek te voorschijn was gekomen, leverde de heer P.A. Tiele, mede in ‘de Gids’, daarvan eene met groote zorg bewerkte beschrijving, wel geschikt om de medewerking van de Witt aan het ‘Interest van Holland’ boven allen twijfel te stellen. Nogtans geloof ik, dat het onderwerp niet is uitgeput, en vraag ik verlof het op mijne beurt te mogen bespreken. Ik doe dit, nadat de bestuur- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ders der koninklijke bibliotheek, waarin, tot mijne groote vreugde, het handschrift is aangeland, mij met hunne gewone, hoog te waarderen bereidwilligheid gelegenheid hebben gegeven, het in de stilte der boekenkamer gezet te onderzoeken en te vergelijken. De heer Tiele houde het mij ten goede, zoo ik mij op een reeds door hem betreden pad begeef. Ik heb niets hoegenaamd boven hem vooruit, dan dat ik welligt meer te huis ben in den schat van brieven en papieren van de Witt, die - dank zij 's mans geest van orde en den haat zijner vijanden - gespaard zijn gebleven en sedert 1672 in 's lands archief berusten. I. Met het jaar 1660 opent zich een nieuwe phase in den strijd, dien de Witt, aan het hoofd der regerende staatspartij, levenslang tegen het herstel van het stadhouderschap in Holland voerde. Die strijd werd hagchelijker. Tot dusver was de prins van Oranje alleen gesteund door de onuitdoofbare gehechtheid van een groot deel der bevolking aan zijn beroemden naam. Zijn moeder en grootmoeder, door onderlinge twisten verdeeld, bedierven zijne zaak meer, dan dat zij die bevorderden. De andere Nassauers dachten minder aan hem dan aan hun eigenbelang. Zoo lang Cromwell de teugels van 't bewind in de ijzeren vuist klemde, had de prins van Engelands zijde niets dan tegenwerking te wachten. Op eens echter werd als door een wonderwerk Karel II op den troon zijner vaderen hersteld. Hij was de natuurlijke beschermer van zijn neef. Al had het staatsbelang den ligtvaardigen Britschen koning niet tot het voorstaan der zaak van dien neef aangezet, zijn wrok tegen Hollands Staten, die hem gedurende zijne ballingschap meêdoogenloos voor 't hoofd hadden gestooten, zou er hem toe gedreven hebben. Te vergeefs hadden die Staten, toen hij in 't voorjaar van 1660 zich hier bevond, diep in de beurs getast, in de hoop van hem door een schitterend onthaal vroegere grieven te doen vergeten; te vergeefs trachtte het plegtig gezantschap, met den natuurlijken zoon van prins Maurits (Beverweerd) aan het hoofd, hem gunstiger te stemmen; te vergeefs had Holland het besluit van 25 September 1660 genomen, dat {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Willem III het uitzigt op het standhouderschap in een verwijderd verschiet scheen te openen. Karel II wilde meer dan bloote beloften; hij wilde de verheffing zelve, en daartoe konden de Witt en zijne vrienden, zonder geheel hun verleden te verloochenen, zonder een zedelijken zelfmoord te plegen, niet overgaan. Geen middel liet de Witt onbeproefd om, met vermijding van dat uiterste, den Britschen koning nog te winnen. Zelfs de hulp der ongelukkige Elisabeth van Boheme riep hij daartoe in. Ik heb een eigenhandigen brief van deze vorstin in handen gehad, van den 14/24 Junij 1661 uit Londen gedagteekend, waarin zij aan de Witt schrijft: ‘Monsieur, je vous ay mandé par la dernière poste dan ma lettre à Madame de Merode, que j'avoit dit au Roy ce que vous m'aviez prié à luy dire, mai je n'ay voullue mander qu'à vous mesme ce que le Roy a respondue, car lorsque je lui parlay comme vous m'avez desiré, il me respondit qu'il esperoit que vos actions luy temoigneroit vostre affection, et qu'alors il le croiroit. J'ai creu vous dire cecy et vous assurer à même temps que je n'oublieray jamais vos civilitez envers moy qui suis, Monsieur, Vostre très affectionnée amie elisabeth.’ Men ziet het, Karel II wilde daden, geen woorden. Misschien ware de Britsche koning nog wel van zijn eisch ten behoeve van den jeugdigen prins van Oranje af te brengen geweest, zoo 's lands Staten hem eenige millioenen goede Hollandsche guldens in handen hadden gespeeld, die hem in staat stelden, aan zijne zucht tot genot een weinig ruimer bot te vieren, zonder daarvoor de hulp van een lastig Parlement te behoeven. (Gedrukte brieven van de Witt, IV, 25, 30). Lodewijk XIV gebruikte later dat middel van vorstelijke omkooping met uitstekenden uitslag. Maar reeds in de zeventiende eeuw kon enkel een alleenheerscher zich zulk een wegwerpen van 's lands penningen veroorloven. De Staten van Holland waren wel niet altijd even naauwgezet, maar stelden toch de conscientie niet als een onnut huisraad ter zijde. - Hoe het zij, er bleef aan de andere zijde van het kanaal eene norsche stemming jegens de Witt en zijne partij heerschen. Zij leidde tot den tweeden Engelschen oorlog, waarin de Witts staatsmansbeleid en zelf- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} opoffering meer dan ooit uitblonken, maar te midden van welks wisselende kansen hij nu en dan groot gevaar liep door de voorstanders van Oranje overvleugeld te worden. Hoe hij tot in 1672 volhield en toen in de bres sneuvelde, ligt buiten mijn bestek. Juist terwijl de Witt zich op het aangeduide keerpunt zijner loopbaan bevond, in 1660, begon de uitgave van die lange reeks van geschriften, die in onderscheiden, doch altijd wetenschappelijken vorm de verdediging zijner staatkunde ten doel hadden en aan de gebroeders de la Court, aan den neef en naamgenoot van den raadpensionaris, aan Uytenhage de Mist en anderen worden toegeschreven. Met de ‘Consideratiën en exempelen van staat’, in 't genoemde jaar te Amsterdam uitgegeven, opent zich de reeks. De grondtoon van al die geschriften is aanprijzing van den aristocratischen boven den eenhoofdigen regeringsvorm. Stoutweg wordt ondersteld, dat zoo de prinsen van Oranje nog geen oppermagtige souvereinen waren geweest, het aan den goeden wil niet ontbroken had. Soms worden zij monarchen genoemd. Tevens treedt hier en daar het begrip, dat de Witt en zijne vrienden zich van de Unie vormden, te voorschijn: een bondgenootschap van zeven kleine republieken, waarin Hollands overwigt aan die provincie de opperste leiding verzekerde. Aan den schranderen raadpensionaris kon dit geschrijf, vooral nu de behoefte aan het te keer gaan der oranjezucht grooter werd, niet anders dan welkom zijn. Van zijne optreding op het staatstooneel af volgde hij, blijkens meer dan één zijner brieven, de pamphletten-litteratuur dier dagen met gespannen aandacht. Al sprak het bij hem van zelf, dat alleen de leden der patricische familiën het land regeren moesten, gevoelde hij, dat ook de strengste oligarchie den steun der openbare meening, dus ook der drukpers, behoeft. De deductie van 1654, als uitgebreid staatkundig vertoog zijn eersteling, werd, op last der Staten, in ik weet niet hoeveel talen overgezet, zelfs in 't Latijn, en met milde hand onder de gemeente verspreid. Al wist men dus daaromtrent hoegenaamd niets, zou de onderstelling niet gewaagd zijn, dat de Witt op de uitgave der bedoelde geschriften invloed heeft geoefend. Dat hij in twee daarvan persoonlijk de hand heeft gehad, is thans zeker. Het kan alleen de vraag nog zijn in hoever. Ik bepaal mij bij voorraad tot ‘het Interest van Holland’, waarvan het handschrift voor mij ligt. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dit handschrift de drukkopij is, naar welke de eerste uitgave van het boekske op de vermaarde drukkerij van Blaeu te Amsterdam ter perse werd gelegd en in 1662 bij van der Gracht in het licht verscheen, duldt geen tegenspraak. De gewone aanwijzing van den zetter is op elke bladzijde van het handschrift gegrift en die aanwijzingen stemmen onveranderlijk overeen met paginering en bladnommering der eerste uitgaaf. Tevens bevestigt de uiterlijke gedaante van het handschrift op verrassende wijs wat men omtrent de wording van het werk weet. Of, gelijk de overlevering wil, Pieter de la Court zich door de Witt liet overhalen, om het ‘Interest van Holland’ te schrijven, blijft onzeker. Heeft hij zulk een aanzoek ontvangen, dan moet dit in 1658 of 1659, althans na den dood van de la Courts eerste gade, hebben plaats gehad. Zeker schijnt dat hij het werk, in zijn oorspronkelijken vorm, toen het, in plaats van 47, slechts 42 capittelen telde, in den nazomer van 1660 voltooide. Op bladz. 13 der voorrede 1 wordt gezegd, dat de Hollanders nog geen tien jaren vrij waren geweest; hetgeen in de la Courts spraakgebruik beteekent, dat sedert den dood van prins Willem II nog geen volle tien jaren waren verloopen. Het capittel over de alliantiën met Engeland spreekt telkens van den koning, niet van den protector, en moet dus na het herstel van Karel II (Mei 1660) geschreven zijn. Eindelijk gewaagde de la Court in eene plaats over de betrekking met Denemarke (blz. 158) oorspronkelijk van ‘de fondamentale constitutie’ van dat Rijk. Na de Deensche omwenteling van October en November 1660, die den koning in 't bezit der meest onbeperkte magt stelde, zou een gezworen vijand der alleenheerschappij als hij zich zulk eene uitdrukking niet hebben veroorloofd. Toen de la Court het werk volgens zijn eerste ontwerp voltooid had, liet hij het, blijkens ons handschrift, door eene en dezelfde nette hand overschrijven en voorzag het van een ‘register der capittelen.’ In dien toestand was het ongetwijfeld, toen het handschrift den 10den Julij 1661 aan de Witt door diens getrouwen klerk werd opgezonden. Het vormde een afgesloten geheel, doch erlangde later twee gewigtige aanvul- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, kenbaar aan de andere hand, waarmede zij op ander papierformaat geschreven zijn. In verband met die beide aanvullingen werd het ‘register der capittelen’ telkens gewijzigd. De eerste bestaat in de nieuwe hoofdstukken XXIX en XXX, die het oorspronkelijk hoofdstuk XXIX vervingen. Dat deze omwerking niet had plaats gehad, toen het handschrift aan de Witt gezonden werd, schijnt ook af te leiden uit een gezegde van den gewijzigden tekst (blz. 117), volgens hetwelk van de 41 jaren, die na 1655 zouden verloopen, ‘nu al omtrent een zestepart voorbij’ was: eene berekening, die eer naar het einde van 1661 of het begin van 1662 heen wijst, dan naar 1660. In verband met mijne onderstelling, dat de la Court zijn oorspronkelijken arbeid in den nazomer van 1660 voltooide, verdient het opmerking, dat in een der nieuwe hoofdstukken (blz. 125) de heilzame finantiële gevolgen uiteengezet worden van eene resolutie der Staten van Holland tot afdanking van krijgsvolk, eerst den 11den December 1660 genomen. De later bewerkte hoofdstukken XXXIX-XLIII vormen de tweede aanvulling. Uit de stukken, in ‘de Gids’ van 1853, blz. 513 en volgg. medegedeeld, weet men, hoe deze hoofdstukken ontstaan zijn. Het was Junij 1662 en het boek lag reeds ter perse. De la Court liet zich door Pieter de Groot of door andere vertrouwelingen van de Witt overhalen, om met deze hoofdstukken zijn werk ‘noch meerder te illustreren.’ Zij handelen, wel niet uitsluitend, maar toch voornamelijk over ‘de macht, die Holland ende desselfs meeste steden hebben om door sich self te konnen subsisteren, sonder de hulp ende beschermingh van haere Bondgenoten van node te hebben.’ Alleen dit deel van het handschrift verraadt medewerking van de Groot. Waarschijnlijk behoorde hij eerst later tot de ‘seer uytsteekende personagiën’, die in de uitgave van het boek gemengd werden. In 1660 tot Pensionaris van Amsterdam gekozen, was hij, toen de Witts bemoeijenis met ‘het Interest’ begon, een nieuweling, niet op het staatstooneel, maar in den kring der leiders van de heerschende partij. Om onbeperkt vertrouwen in hem te kunnen stellen, moest men hem dààr meer van nabij leeren kennen. Maar wat is nu het aandeel, dat de Witt, volgens het handschrift, aan de zamenstelling van de la Courts werk heeft gehad? Sedert de ontdekkingen van de heeren Heemskerk en Fruin weten wij, dat de vroeger en later bewerkte deelen van {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het geschrift, vóór de uitgave onder zijn oog zijn gebragt, en wel, althans wat de hoofdstukken XXXIX-XLIII betreft, met het bepaalde doel om alles met zijne ‘gewone wijsheit’ te considereren en met zijne ‘bedencking’ terug te zenden. Wij weten verder, dat hetgeen de la Court over het onverwinlijk maken van Holland door het graven eener gracht had neêrgeschreven, in het gedrukte werk (blz. 227) door de eigen woorden van de Witt vervangen is. Zou deze, in de gelegenheid om over een boekske, tot verheerlijking zijner staatkunde geschreven, de beschavende hand te laten gaan, daarin hoegenaamd niets meer te veranderen hebben gevonden? Na mijn onderzoek antwoord ik, even als de heer Tiele, met volle overtuiging: neen; de Witt heeft zich daartoe niet bepaald. Hij heeft met zijne eigene, forsche, ligt te onderkennen hand in de drukkopij een aantal andere wijzigingen van meer of minder gewigt gebragt, die dan, als men de hoofdstukken XXIX en XXX aan hem toeschrijft, latere verbeteringen zijn in eigen werk. Het onderscheid der handen, die in de kopij werkzaam waren, is zóó groot, dat aan de Wittiaansche herkomst van naauwlijks een enkel woord te twijfelen valt. Even stellig is het oordeel van jhr. C.A. van Sijpesteyn, die zich voor een bepaald doel in de laatste jaren meer dan iemand met de eigenhandige brieven van den raadpensionaris heeft bezig gehouden. Het is niet zoo zeer 's mans gewoon loopend schrift, dat men hier ontmoet, als wel de meer staande letter, die hij bezigde, wanneer hij regt duidelijk wilde zijn; b.v. als hij een artikel uit een tractaat aanhaalde of de redactie daarvan aangaf. Welligt had de Witt, als anderen, ondervonden, dat bij het werken voor de drukpers, het duidelijk schrijven zijn eigen loon meêbrengt. Ook 's mans eigenaardige spelling vindt men in elke dezer inlasschingen weder. Het ware dwaasheid te beweren, dat hij eene vaste, op wetenschappelijken grond steunende spelling volgde, waarvan hij nimmer afweek. Even als de meeste Hollandsche staatslieden van zijnen tijd - Constantyn Huygens en Gillis Valckenier maken hier eene loffelijke uitzondering - legde hij in zijne brieven geen overdreven eerbied voor de moedertaal aan den dag. Maar hij schreef toch te veel om zich niet zekere eigenheden aan te wennen; eigenheden, alleen uit zijne eigenhandige brieven, niet uit de gedrukte brievenverzameling in zes 4o. deelen te kennen. Die verzameling drukt, wat de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} spelling betreft, enkel de fantaisie uit der klerken van de Staten van Holland, door wie de brieven werden overgeschreven. Tot de eigenheden van de Witts spelling en schrijfwijze, die in zijne toevoegsels tot het handschrift telkens het oog treffen, behoorden: het uitdrukken van den tweeklank ui aan 't begin van een woord door de letter w; het bezigen in enkele woorden van de letters ie voor de enkele of dubbele e, en de in zijnen tijd reeds ietwat verouderde afkapping der lettergreep de aan het eind van een woord. Waar de la Court, die meer werk van de taal maakte dan de Witt, uit, regeeringe, regeerders, overblyvende schreef, spelde de raadpensionaris wt, regieringe, regierders, overblijven̄. Niet enkel de hand, het schrift, kenmerkt deze wijzigingen als uit de pen van den raadpensionaris gevloeid. Er is, naar mijn bescheiden meening, naauwlijks een enkele onder, die zich niet uit zijne bekende denkwijze verklaren laat, of waarin zijne persoonlijkheid niet doorstraalt. Zelfs in nietigheden, schijnbaar beneden hem, herkent men den man, gelijk hij was. Zoo vind ik het volstrekt niet vreemd, dat hij op een paar plaatsen waar in het handschrift van den raadpensionaris gesproken werd, het woord: ‘heere’ heeft ingelascht. Hem kenmerkte zekere stijfheid en gehechtheid aan vormen, met patricische hooghartigheid gepaard; een karaktertrek, ook aan zijn vader en broeder niet vreemd en die zich zelfs in den meest vertrouwelijken brief niet verloochende. Bovendien de Witt was Dordtenaar en bleef dit, uit den aard van zijn ambt, ook als raadpensionaris. Te Dordrecht nu droegen de stedelijke regenten, als bij uitsluiting, den titel van ‘heer’ en was die titel in zekeren zin erfelijk. Dáár werd de zoon of dochter van een lid der vroedschap - eigenlijk van den oudraad - steeds als ‘heeren Jacobszoon’ en ‘heeren Johansdochter’ aangeduid, in tegenstelling met de gewone menschenkinderen, die blootweg ‘Jacobszoon’ en ‘Johansdochter’ heetten. Balen verliest in zijne beschrijving van Dordrecht de onderscheiding nooit uit het oog. - Van denzelfden geest getuigt eene andere kleine correctie. In zijn avontuurlijke berekening van het getal ingezetenen van Holland beweert de la Court dat in die provincie 2,200,000 menschen arbeidden voor de overige 200,000 (blz. 21). Daarbij vergat hij zich echter zoo ver, van deze niet arbeidenden aldus te omschrijven: ‘Edelluiden, soldaten, renteniers, beedelaars, inwoonders van godshuizen, regeerders en officianten in politie, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} justitie, finantie, militie.’ Die rangschikking der regeerders achter de ‘beedelaars’ en ‘inwoonders van godshuizen’ moest de Witt stuiten. Eigenhandig veranderde hij de volgorde en plaatste de ‘regeerders’ onmiddellijk achter de ‘edelluiden.’ Simon van Leeuwen, wiens merkwaardige getuigenis door prof. Fruin is opgedolven, verzekert de kopij van ‘het Interest’ op de drukkerij van Jan Blaeu gezien te hebben en kenschetst dit geschrift als ‘met veel heftige termen door den eijgen handt van den Raadpensionaris de Witt vermeerdert.’ Wie thans, na twee eeuwen, dezelfde drukkopij in handen neemt, begrijpt terstond, op welke ‘heftige termen’ van Leeuwen doelde. Men vindt daarvan reeds een proef in de voorrede (blz. 8); de la Court sprak daar van 't gemeene volk, dat de republieken veracht, vooral als het geblindhokt en tegen de wettige regeerders opgehitst wordt door predikers, die naar de heerschappij dingen. Ongetwijfeld kwamen aan de Witt, dit lezende, de Stermonts, de Teelingen en zooveel andere, vooral zeeuwsche predikanten voor den geest, wier ijver zoo dikwijls zijne plannen had gedwarsboomd, en hij schreef er achter: ‘hoedanige (Godt beetert) ook al eenige in Hollandt ende omliggende provincien gevonden worden.’ - In 't capittel, waarin de la Court trachtte te betoogen, dat het vervallen tot de eenhoofdige regering voor Holland ‘een onwederopstandelike dood’ zou zijn, sprak hij met minachting van de heeren, die een koninklijk hof houden ‘'t zij deselve Koning, Prins, Hertog, Graaf, Goeverneur, Protecteur &cet. werden genoemd’ (blz. 71). De Witt achtte dit ‘&cet.’ nog niet duidelijk genoeg, en laschte achter: ‘Protecteur’ de woorden ‘Stadhouder, Capitain Generael’ in. - In een volgend hoofdstuk, waarin de la Court op zijn wijze de redenen ontvouwt, waarom de ingezetenen van Holland door de regering der prinsen van Oranje niet nog meer geruïneerd zijn geworden, had hij reeds doen gevoelen, dat gedurende den tachtigjarigen oorlog het belang van den kapitein-generaal medebragt om ‘deze kleine landen naar sijn vermogen te doen welvaren’ (blz. 89). De Witt werkte in eene vrij breedvoerige inlassching dat denkbeeld verder uit, en voegde er bij dat indien de kapitein-generaal niet de gunst en liefde van regeerders en ingezetenen ‘door 't besorgen van haer algemeen welvaren’ zorgvuldig had geconserveerd, de Hollanders zich eer tot verzoening met Spanje zouden hebben verstaan. - De vinnigste uitval van alle komt op blz. 100-103, in het aan de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Witt toegeschreven cap. XXIX voor. In den oorspronkelijken tekst werd daar het verval van 's lands zeemagt na den vrede van Munster aan prins Willem II geweten. De voornaamste der roofschepen, die in 1650 en 1651 in de Middellandsche zee en elders aan de Hollandsche scheepvaart zulk eene onnoemlijke schade hadden berokkend, waren ter kwader ure verkochte Hollandsche oorlogschepen geweest. Het was ‘publykelik en seer waarschijnelik aangewesen’, dat Willem II heimelijk de uitrusting van roofschepen door de Britsche koningsgezinden had aangemoedigd, omdat, zoo als zijne oorblazers hem diets maakten, daarin het eenige middel lag om Amsterdam gedwee te maken: even als of Willem II dwaas genoeg zou zijn geweest, in den handel dier wereldstad zich zelven den hartader af te steken! Bij nader inzien begreep de Witt zeker, dat het dan toch te ver ging, den verkoop van oorlogschepen, die met medewerking der Staten en der Admiraliteitscollegiën had plaats gehad, alleen op rekening van den prins te stellen, en hij voegde er eigenhandig tusschen: ‘daerjegens de vrome en̄ verre-siende regierders sich doenmaels des te minder hebben mogen opposeren, omdat haer daerentegens door den Captn̄. generael noch een ander quaet boven 't hoofft hing, naementlijck dat soo haest hij (die doenmaels sijn tijdt noch meest met jaegen, vliegen, caetsen, dansen, comoedien en̄ andere imfamer debauchen doorbrachte) sich tot saecken van staet soude beginnen te appliceren, alle d' overblijven̄ navale macht van 't landt soude gebruyckt hebben tegen de regieringe van Engelandt tot voortzettinge van de interessen van syne familie, doch tot seer beswaerlijcke ongemacken van alle, en̄ voornamentlijck van̄ traffycqueren̄ ingesetenen van Holland,’ enz. Vreemd is het in den medegedeelden, voor Willem II alles behalve vleijenden tusschenzin de ‘comoedien’ onder de ‘debauchen’, zelfs van infamen aard, te zien rangschikken. De Witt, die, meen ik, in zijn jeugd de Horace van Corneille heeft vertaald, kan geen gezworen vijand van het tooneel zijn geweest. De Fransche tooneelspelers, die Willem II te 's Gravenhage onderhield, speelden juist stukken van Corneille. Misschien moet hier aan de betrekking van den prins tot de begaafde tooneelzangeres La Barre worden gedacht, met welke betrekking, volgens het verhaal van een tijdgenoot, te Amsterdam openlijk de spot was gedreven. - Vraagt men misschien: is die bittere toon, waarmede hier, zonder volstrekte noodzakelijk- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, de losbandige levenswijs van den jeugdigen Willem II gebrandmerkt wordt, wel overeen te brengen met de gematigdheid van een staatsman als de Witt, die eenmaal betuigde het stadhouderschap der prinsen van Oranje alleen te weêrstreven, omdat hij hun belang achterstelde aan dat des lands, en wiens prijzenswaardige zorg voor de goede opleiding van Willem III in 1666 aan zijne eigene vrienden wantrouwen inboezemde? Ik antwoord slechts, dat het hier niet Willem III, maar diens vader geldt, en dat tegen den laatsten onuitdoofbare wrok in 't gemoed van de Witt heerschen moest. De Guiche verhaalt, dat Jacob de Witt zijne zonen dagelijks met het: Gedenkt aan Loevestein! begroette. Ik geloof niet, dat dergelijke tooneelvertooning in het karakter des stuggen grijsaards lag. Zeer zeker was zij niet noodig, om aan Johan de Witt den vroegen ochtend van den 5den Augustus 1650 in herinnering te brengen, toen hij, tegen het streng verbod des prinsen aan, in het slot Loevestein doorgedrongen, voor het bed zijns vaders stond, met dezen de middelen beramende om de geschonden eer van zijn hooghartig geslacht te herstellen 1. Aan den vijfentwintigjarigen jongeling moeten op dat tijdstip de beelden van de Groot en van Hogerbeets voor de oogen hebben gezweefd. Al ware dit niet het geval geweest, het zijnen vader aangedaan onregt moest bij hem een niet uit te wisschen indruk achterlaten; want het gevangennemen der zes leden van de Hollandsche statenvergadering, voor zoo ver zij als lasthebbers hadden gehandeld van de door hen vertegenwoordigde steden, was, ook in mijn oog, eene daad van willekeur, op ééne lijn te stellen met soortgelijke handeling van den ongelukkigen Karel I van Engeland, en volgens het staatsregt der oude republiek veel minder verdedigbaar dan den door onze voorvaderen zoo hoog opgenomen, gewapenden optogt naar Amsterdam. Keeren wij terug tot ons handschrift! Meer dan ééne wijziging komt daarin voor, die niet van partijzucht, maar van de Witts staatkundigen blik getuigt. De la Court had (blz. 159, 160) de Machiavellistische leer omtrent het niet nakomen van nadeelige verbonden met zwakkere staten, waaraan hij zoo hardnekkig vasthield, aldus uitgedrukt: ‘In allen gevallen, met {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} magtelooser republiken ofte monarchen schadelike verbonden gemaakt hebbende, kan men altijds daaruit scheiden, quod male juratur, pejus praestatur. Een quaaden eed is God leet. Frangenti fidem fides frangatur eidem. En dus werd konst met konst betaald.’ Onder de Witts hand werd de ketterij verzacht. In plaats van: ‘kan men altijds daaruit scheiden’ schreef hij: ‘kan men altijds noch eenige uitvluchten vinden om door 't praesteren van dien sich selven niet te ruineren.’ Tevens schrapte hij het: Frangenti fidem, met de vrije vertaling daarvan weg. - Van Hollands betrekking tot Engeland sprekende, had de la Court beweerd, dat wij, onder eene vrije regering, ‘door een Engelsch oorlog geruineerd zijnde’, nog altijd ‘naar beter luk’ zouden kunnen uitzien (blz. 178). De Witt, die in 1662 een tweeden Engelschen oorlog niet onmogelijk moest achten, verving het woord ‘geruïneerd’ door ‘verswackt’, op 't gevaar af, dat 'tgeen volgt niet meer volkomen aan 't voorafgaande sloot. - Elders (blz. 182) liet de la Court zich oorspronkelijk aldus uit: ‘Het is ende zal altijds voor Holland zeer gevaarlik zijn, een alliantie met Vrankrijk, Spanjen ofte Engeland aan te gaan, om datter apparentie is, dat die, als meerder sijnde, alle twijfelachtige pointen tot haar voordeel zullen uitleggen. Doch vermits wij Vrankrijk minst vreesen moeten, mogen wij met dat Ryck best ende [geenszins] met Spanje, omdat wij 't selven meer moeten vreesen, alliantien aangaan.’ Die laatste volzin kon onmogelijk bij de Witt genade vinden. Hij wist maar al te zeer, dat de republiek van het ontzenuwde Spanje niets wezenlijks meer te vreezen had, en daarentegen, zoo mogelijk, in het dagelijks in magt aanwassend, maar wel degelijk te duchten Frankrijk een steun tegen den naijverigen mededinger aan de overzijde des kanaals zoeken moest. Hij begreep tevens, dat het, nu de Spaansche Nederlanden toenemend door Frankrijk bedreigd werden, voorzigtig was van de wenschelijkheid eener nadere alliantie met Spanje te zwijgen, en wijzigde den volzin aldus: ‘Doch, vermits wij Vrankrijk minst vreesen moeten, mogen wij met dat Rijk best alliantien aangaan tot gemeene bescherminge tegens dengenen die d'een off d'ander soude mogen comen te verongelijcken en̄ te beoorlogen.’ De laatste, door de Witt eigenhandig bijgevoegde woorden drukken de hoofdstrekking uit van het tractaat met Frankrijk van 1662, waarover, toen de Witt het handschrift herzag, nog werd onderhandeld: een bewijs te {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, dat de leider, de ziel der toenmalige Nederlandsche diplomatie dat handschrift wijzigde. - In de reeds door mij aangehaalde zinsnede wegens Denemarke (blz. 158) beweerde de la Court oorspronkelijk, dat Holland niets te vreezen of te hopen had van een verbond met die kroon, omdat zij ‘door de fondamentale constitutie des Rijks’ zoo weinig bekwaam was om te oorlogen. De Witt schrapte de woorden: ‘fondamentale constitutie des Rijks’ weg, als in 1662 geen zin meer hebbende, en verzachtte het gezegde over Denemarke's magteloosheid of onbekwaamheid tot den oorlog door de inlassching van: ‘voor als nog.’ Inderdaad schijnt hij de Deensche omwenteling van 1660 als eene gebeurtenis te hebben beschouwd, die in 't belang der republiek goede gevolgen kon hebben. ‘Mij dunckt - schreef hij den 12den November aan Vogelsangh - dat hoe den Koningh aldaer meerder autoriteyt gedefereerd wordt, hoe de Alliantien met sijn Majesteyt ook kragtiger en bondiger werden.’ (Gedrukte brieven van de Witt, VI, 504). Ook in de wijziging van sommige plaatsen, tot binnenlandsche toestanden betrekkelijk, herkent men nu en dan den geest van den raadpensionaris. Karakteristiek is eene kleine verbetering in een der capittelen, waarin P. de Groot de hand heeft gehad. In 't vuur van zijn betoog, dat Holland, nu het eene vrije regering bezat, op zich zelf kon bestaan, en zich niet moest laten overstemmen of ringelooren door de andere provinciën, had de la Court die provinciën met den naam van: ‘trouloose bondgenoten’ bestempeld (blz. 200). Die qualificatie: ‘trouloos’ voor medeleden der Unie, waarmede men dan toch leven moest, achtte de Groot zeker te sterk. Hij stelde er: ‘ongeaffectioneerde’ voor in de plaats. De Witt, in wiens oog eene vijandige stemming der overige provinciën jegens Holland slechts het gevolg van dwaling of misverstand kon zijn, veranderde op zijne beurt het woord: ‘ongeaffectioneerde’ in ‘misleyde’. - Op meer dan ééne plaats komt het verschil van zienswijze over gewigtige binnenlandsche aangelegenheden tusschen de la Court en de Witt vrij duidelijk uit. In theorie waren beide het volkomen eens, dat in eene vrije republiek het bewind aan de bekwaamsten en braafsten toekwam, zonder aanzien van rijkdom of geslacht (Vergelijk van Rees, Verhandeling, blz. 152). Maar in de praktijk begunstigde de raadpensionaris, op het voetspoor zijner vaderen, maar al te zeer de aanmatiging der heerschende geslachten. De onlusten te Dor- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} drecht, die hem in 't begin zijner loopbaan zooveel moeite baarden, sproten oorspronkelijk voort uit de ergernis der goede gemeente over de zamenstelling der Schepensbank, tegen de oude handvesten aan, in een Wittiaanschen familiekrans ontaard. Uit deze onmiskenbare neiging van de Witt verklaar ik het wegschrappen der volgende zinsnede, die in het handschrift volgt op 't gezegde, dat het wel in 't generaal niet dienstig is vreemdelingen in de regering te gebruiken, maar dat men hen toch bij de wet niet moet uitsluiten (blz. 40). ‘Want men bevinden sal dat die vrijheid van in de regeering te mogen gebruikt werden, voor den vreemdeling een ijdele wind zal weesen, soo lange bij de regeering eenig voordeel is, doordien soo weinig regeerders altijds wel sullen accordeeren om de vreemdelingen metter daad buiten te sluiten, ende dat voordeel aan hare familien liever als aan vreemden te laten; daarenboven zijn de vreemdelingen hier in zoo grooten ende de regeerders in zoo kleynen getale, dat een opentlike seclusie den regeerders zeer vele ongemakken ende oproeren zoude kunnen veroorsaaken. Waaruit de ruine van het geheele land zeer ligtelik zoude kunnen volgen.’ Zoo, in al hare naaktheid, moest de toenmalige oligarchie niet worden ten toon gesteld! - Waar de la Court daarentegen een enkele maal, door zijn belang als lakenfabrikant verblind, de gepredikte vrijheid van handel en nijverheid uit het oog verliest, wijst de herziener van zijn werk hem teregt. ‘Alle gemaakte waaren - schreef de la Court, blz. 50 - die wij hier te lande souden konnen maken behoorde men, inkomende, of gansch te verbieden, of wel vermits de negotie van de steden zig daarbij zouden vinden verkort, soo veel te beswaaren, als de negotie lijden mag.’ De Witt wilde van zulk een verbod van invoer niets weten. Onder zijne hand kromp de volzin tot de volgende regels in: ‘Alle gemaakte waaren, die wij hier te lande souden konnen maken behoorde men, inkomende, soo veel te beswaaren, als de negotie lijden mag.’ - Te midden van het betoog der uitnemende geschiktheid van Holland voor den handel, had de la Court doen uitkomen, dat de kooplieden daar, ook zonder pand, geld konden leenen tegen vier ten honderd 's jaars (blz. 13). De Witt, die als financier in een lagen rentestandaard groot belang moest stellen, en zelf, weinig jaren later, van hem toevertrouwde geldsommen 2½ pCt. betaalde, kon zulk eene te weinig gunstige voorstelling der zaak niet laten doorglippen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wilde van eene rente van 3½ of zelfs 3 ten honderd gesproken hebben, en wijzigde in dien zin het handschrift. Een der capittelen van het oorspronkelijk geschrift, het 28ste, verdween onder de herziening daaruit ten eenenmale. Volgens het register was het getiteld: ‘De Staaten van Holland leeren ons dat 's lands welvaaren in alle de voorverhaalde zaaken bestaat.’ Voor zoo ver in dat hoofdstuk het betoog te pas kwam, dat Hollands Staten tegen de stadhouderlijke - de la Court zou gezegd hebben, tegen de eenhoofdige - regering gekant waren, was de taak niet moeijelijk: de deductie van 1654 bood stofs genoeg. Maar kwam het nu tevens aan op het aanhalen van besluiten, waaruit bleek, dat de Staten steeds vrijheid van godsdienst, van nijverheid en van handel hadden voorgestaan, of ook ‘de zware imposten en convoygelden’ zoo veel mogelijk hadden verligt, dan werd het terrein glibberig. In sommige opzigten zou juist het tegendeel van 't geen de la Court beoogde aan 't licht getreden zijn. (Zie van Rees, verhandeling, blz. 72). Bovendien bezat de la Court in 1660 de hulpmiddelen niet om een goed overzigt van dezen aard te leveren. De resolutiën van Holland waren nog niet gedrukt en van de eerste 4o. uitgave van Aitzema slechts eenige deelen in zijne handen. Een en ander, gevoegd bij den toestand van het handschrift, 't welk waar cap. XXVIII komen moest, eenige bladzijden onbeschreven papier vertoont, begunstigt het vermoeden, dat het bedoelde capittel nooit heeft bestaan; dat de la Court de bewerking daarvan aan beter ingelichte staatslieden heeft willen overlaten, en dat de Witt aan het doen wegvallen van het hoofdstuk de voorkeur heeft gegeven. Om niet al te langwijlig te worden, verdiep ik mij niet in de andere, blijkbaar door de Witt in het handschrift gebragte wijzigingen. Behalve nog een hevigen uitval tegen de ‘edelluiden en andere ingesetenen’ der landprovincien, die tot Hollands schade ‘de meeste en̄ proffitabelste militaire ampten’ hadden verworven (blz. 196), zijn zij van ondergeschikt belang. Vraagt men, als slotsom van dit onderzoek: was de Witts herziening zóó grondig en ingrijpend, dat hij daardoor op geheel het ‘Interest van Holland’ den stempel van zijnen geest heeft gedrukt, dat werkje tot het zijne heeft gemaakt, ik moet ontkennend antwoorden. Bij de herziening zijn zinsneden ongeschonden gelaten, die onmogelijk de Witts denkwijze kunnen uitdrukken. Men denke b.v. aan de overdrijving, waarmede {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} de la Court, blz. 235 en volgg., van het onwinbaar maken der Hollandsche steden gewaagt. Zelfs is strijd ontstaan tusschen enkele gezegden van de la Court en den inhoud der nieuw bijgevoegde, aan de Witt toegeschreven capittels. Zoo leest men in een dier capittels (blz. 123), dat als Holland eenmaal geheel zijne staatsschuld zal hebben afbetaald, ‘alle de middelen van comsumptie die de gemeene man soo lastich vallen’, zullen worden afgeschaft; terwijl in een vroeger deel van het werk de la Court zelf deze soort van belastingen, voor zoo ver zij overdaad en weelde helpen beteugelen, in bescherming had genomen. ‘Door imposten op de consumtien - zegt hij blz. 49 - werd de deugd allezins opgequeekt.’ Had de Witt ‘het Interest’ tot zijn eigen werk gemaakt, hij zou, waar van de nadeelige werking der gilden gesproken werd, niet van den oproerigen geest der gildemannen hebben kunnen zwijgen, die zijn vader en hem te Dordrecht zoo dikwijls belemmerd had. Bij eene zeer naauwgezette herziening eindelijk ware op blz. 58 en 59 het getal ingevuld der gecommitteerden uit Holland in de onderscheidene admiraliteits-collegiën. In het handschrift liet de la Court dat cijfer open, zeker omdat hij het niet kende, en het bleef onvermeld, ook in het gedrukte werk. Aan de Witt zou het niet de minste moeite hebben gekost die slordigheid voor te komen. Dit onvolledig karakter der herziening laat zich uit hetgeen wij van de Witts wijze van werken weten, eenigzins verklaren. Wanneer hij, die zoo ongelooflijk veel zelf deed, nu en dan gedwongen werd voor het stellen van staatsstukken of brieven de hulp van anderen in te roepen, liet hij de hem voorgelegde ontwerpen meestal onveranderd. Zonder onverschillig te zijn omtrent den vorm, hechtte hij daaraan geen overdreven gewigt. Ontmoette hij echter iets wat hem aanstoot gaf of in 't belang zijner staatkunde anders moest worden uitgedrukt, dan ziet men zijne pen dadelijk en rusteloos werkzaam. Wil men een voorbeeld uit zijne papieren, ik geef het te liever omdat het aan hoofd en hart van den raadpensionaris tot eere strekt. Den 1sten Julij 1668, kort na het sluiten van het drievoudig verbond en den Akenschen vrede, toen geheel Europa in de Witt den eersten staatsman van zijnen tijd huldigde, verloor hij, onder treffende omstandigheden, zijne gade, de goedaardige Wendela Bicker. Van alle zijden werd hij met brieven van rouwbeklag overstelpt, en ook de meeste Britsche en Fransche staatslieden {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mengden zich in het koor. Te midden van al zijne staatszorgen buiten de mogelijkheid om zoo veel verpligtend geschrijf persoonlijk te beantwoorden, riep hij, voor zoo ver de antwoorden in het Fransch gesteld moesten zijn, de hulp in van zijnen vertrouweling A. de Wicquefort, als uitgeleerd diplomaat voor zulk eene taak bijzonder geschikt. Wiequeforts opstellen werden, meestal zonder eenige wijziging, door de Witt goedgekeurd. Alleen voor den brief aan de Lionne, destijds nog in Frankrijk aan het hoofd van het beheer der buitenlandsche zaken, maakte hij eene uitzondering. De Franschman had o.a. aan de Witt geschreven, dat hij het niet waagde ‘de suggèrer à l'un des plus grands hommes de nostre siècle des consolations qu'il trouvera bien mieux en sa propre force et en sa fermeté ordinaire.’ Die laatste uitdrukking bood de Wicquefort de gewenschte gelegenheid aan tot het ten beste geven van een paar Fransche phrases, waarin het naar den toenmaligen smaak, niet aan geveinsde nederigheid faalde. ‘Si j'avois en effet - dus hief het ontworpen antwoord aan - la fermeté et la force d'esprit que vous me donnez, je me pourrois consoler mesme dans l'affliction dont Dieu m'a voulu visiter; mais je ne crains point d'avouer qu'elle m'a tellement abattu qu'il a fallu que mes amis m'ayent presté la main pour m'aider à me relever.’ Aan de Witts adelaarsblik ontsnapte de verwerpelijkheid van dezen volzin niet. Minder dan ooit mogt in Julij 1668 bij Lodewijk XIV of zijne raadslieden het denkbeeld post vatten, dat de Hollandsche raadpensionaris, door huisselijk verdriet verlamd, het roer liet glippen. De Witt vernietigde het werk van Wicquefort en schreef op zijne beurt aan de Lionne de volgende waardige, echt-Hollandsche regelen: ‘Quoique j'aie à rendre grace au Souverain Monarque de l'Univers de m'avoir appris dès ma jeunesse à conformer ma volonté à la Sienne, et à n'augmenter point mon mal par des regrets et des voeux inutiles contre Sa disposition, je dois pourtant avouer que dans l'affliction domestique dont il m'a voulu visiter, je receois beaucoup de satisfaction de ce que mes amis me prestent la main pour me soutenir et empescher que je ne chancelle’, etc. Is mijne opvatting juist van de wijze, waarop de Witt hem voorgelegde schrifturen herzag, dan kan het niet bevreemden, dat hij, hoe veel ook in ‘het Interest’ onaangeroerd latende, twee uitgebreide capittels aan dat werkje persoonlijk toevoegde. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die capittels verdienen eene afzonderlijke beschouwing: uit een historisch oogpunt zijn zij de belangrijkste van alle. II. De later ingelaschte capittels XXIX en XXX zijn, zoo als zij zich bij het handschrift bevinden, niet door de Witt zelf geschreven. Ook op dit punt bestaat bij de door mij geraadpleegde deskundigen geen twijfel. Zoo zij nogtans van hem afkomstig zijn, ligt de onderstelling voor de hand, dat de Witt zijn oorspronkelijk opstel, vóór het naar de drukpers gezonden werd, door een klerk of vertrouweling heeft laten overschrijven. Zelfs zeer gewone behoedzaamheid eischte die voorzorg. De Witt zou een dwaas zijn geweest, indien hij zijne medewerking aan ‘het Interest’, vooral aan hoofdstukken, als eene apologie van zijn bewind te beschouwen, niet zoo veel mogelijk verborgen had gehouden. Reeds beging hij eene onvoorzigtigheid door eigenhandig veranderingen in het handschrift te brengen. Tijdgenooten, het blijkt uit de getuigenis van van Leeuwen, herkenden, toen zij de drukkopij zagen, dadelijk zijne hand. De kopiïst, dien de Witt gebruikte, was, naar het mij voorkomt, het onderwerp niet geheel meester. Ik twijfel of hij Latijn verstond. Vandaar, dat men in dit deel van het handschrift op elke bladzijde kleine correctiën en verduidelijkingen ontmoet, blijkbaar van de Witt zelf afkomstig, en van dien aard als men alleen maakt in eigen werk. Met eigen kennelijke hand heeft de Witt later het nieuwe capittel XXIX in tweeën gesplitst. De inlassching: ‘30 cap. Wat goede vruchten de beginselen van een vrije regieringe al bereyts gebaert hebben’, is ontwijfelbaar van hem. Wat den raadpensionaris tot die splitsing bewogen hebbe, bevroedt ieder, die ‘het Interest’ gelezen heeft. Op de eerste bladzijde der ingelaschte vellen papier heeft de la Court de volgende aanteekening geplaatst: ‘NBene dit neevenstaande 29e capittel is de hand van den heere Johan de Wit Pensionaris van Holland saliger ende loffeliker gedagtenisse.’ In mijne schatting zijn deze weinige woorden genoegzaam tot beslissing van het vraagstuk. Als men zich in de omstandigheden verplaatst, waaronder zij moeten geschreven zijn, hebben zij iets aandoenlijks. De omwenteling van 1672, door {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} het meerendeel der natie als eene redding uit bangen nood begroet, had de rust, het levensgeluk van de la Court vernietigd. Die wijze raadpensionaris, tegen wien hij zoo hoog opzag en wiens lof hem tot den einde toe op de lippen zweefde, was door verblinde burgers wreedaardig vermoord; hij zelf in diens val meêgesleept. Om aan de woede van het Leidsche graauw te ontkomen, dat ook hem, als vriend van den gehaten de Witt, den dood had gezworen, moest hij vlugten. Maanden lang zwierf hij buiten 's lands om, en toen hij, na het bedaren der hartstogten, den vaderlandschen bodem weder betrad, zeide hij aan zijne ondankbare geboortestad, wier ‘welvaren’ hij naar zijn beste weten behartigd had, voor altijd vaarwel. Wat voor een man van zijne onwrikbare overtuiging het grievendst van alle moest zijn, die ‘vrije regeeringe’, waarmede hij had gedweept en die hij aan zijne medeburgers zoo dringend had aangeprezen, was onherroepelijk gevallen. Zijne stem was als die eens roependen in de woestijn geweest. In zijne hooggaande ontmoediging zag hij den nacht der dwingelandij zich uitbreiden over geheel Europa, en in dien nacht, zoo God het nog niet verhoedde, alles ondergaan wat der menschheid dierbaar is. (Voorreeden der ‘Sinrijke fabulen’, laatste blz.; voorts blz. 331 en elders). Te midden van zulk eene sombere gemoedsstemming, verbeeld ik mij, nam hij het handschrift van ‘het Interest’ nog eenmaal op en schreef de aanteekening, die althans aan dezen of genen nazaat leeren zou, dat Johan de Witt, ‘saliger ende loffeliker gedagtenisse’, met hem in geschrifte de goede zaak had voorgestaan. Het was eene daad van piëteit, een uitvloeisel van dienzelfden eerbied, waarmede hij den tekst dezer capittels steeds beschouwde. Hoe anders gewoon het eenmaal door hem geschrevene te vijlen en te beschaven, die hoofdstukken liet hij onaangeroerd. In de ‘Aanwijsing’ werden zij onveranderd overgenomen en in de latere, niet uitgegevene bewerking van dat boek, die thans mede op de koninklijke bibliotheek berust, waagde hij naauwlijks een enkel woord er bij te voegen. Gesteld, de la Court had zich, toen hij in 1668 of 1669 in de voorrede der ‘Aanwijsing’ een der hoofden van de toenmalige republiek als schrijver van de bewuste capittels aanduidde, aan grootspraak schuldig gemaakt; gesteld, alleen uit die grootspraak ware de overlevering voortgesproten, die sedert 1672 den naam van de Witt aan die hoofdstukken verbindt; zou dan de gemoedelijke man, jaren later, na het verdwijnen van al zijne {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} begoochelingen, zonder eenige noodzakelijkheid, dien logen nog eens hebben opgedischt in eene aanteckening, die schier het karakter heeft van een uitersten wil? Of zou misschien de la Court zelf omtrent het auteruschap der capittels in dwaling hebben verkeerd? Naar hetgeen wij thans van zijne betrekking tot de Witt weten, is dit hoogst onwaarschijnlijk. Aangenomen hij ware misleid, van wien zijn dan de beide hoofdstukken afkomstig? Van Pieter de Groot? Maar geheel de inhoud van dit deel van het geschrift verraadt, zoo als de la Court te regt beweerde, ‘groote en innerlijke kennisse’ van de zaken der republiek en wijst tevens op een staatsman, die van 1651-1662 alles ‘selfs heeft gehandeld ofte ten minste bijgewoond.’ Op de Groot, nog in den aanvang van 1660 Resident van den keurvorst van de Paltz en andere Duitsche vorsten, is althans het laatste niet toepasselijk. Van Johan Eleman misschien of van Hendrik van Willigen? Maar beide worden in de geschriften van hunnen tijd naauwelijks genoemd. Voor zoo ver Eleman naderhand aan zijn zwager de la Court de behulpzame hand bood tot de laatste, niet uitgegeven bewerking van de ‘Aanwijsing’, geeft hij wel bewijs van dwaze zelfverheffing 1, niet van een scherpen staatkundigen blik. Juist die staatkundige blik stempelt de beide hoofdstukken met het merk van de Witt. Zij dragen het inwendig bewijs van hunne herkomst, en zoo als prof. Fruin reeds aanmerkte, inwendige bewijzen zijn hier van veel meer kracht dan uitwendige. De laatste, al schijnen zij voldingend, kunnen bedriegen. Wie het elders aanhangige geschil over de echtheid der brieven van Marie Antoinette met eenige aandacht volgde, heeft zich daarvan op nieuw overtuigd. Vóór ik mij waag aan 't betoog, dat alleen de Witt de hoofdstukken XXIX en XXX van ‘het Interest’ heeft kunnen schrijven, nog twee bedenkingen, waartoe de la Courts aanteekening voet geeft. Hij schrijft enkel het 29ste, niet tevens het 30ste aan den raadpensionaris toe. Wie het handschrift gezien heeft, begrijpt terstond, dat dit eene niet onnatuurlijke vergissing is. Beide hoofdstukken vormen één geheel, zijn onmiskenbaar uit dezelfde bron voortgesproten. De la Court verloor, toen hij de aanteekening maakte, de latere splitsing van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de Witt uit het oog. In elk geval vervingen de beide capittels het 29ste van de la Court. Van meer belang is het bezwaar, dat in de woorden ligt: ‘Dit neevenstaande is de hand van den heere Johan de Witt.’ Zou de la Court die hand niet gekend en werkelijk gemeend hebben, dat hij het schrift van den raadpensionaris voor zich had? Ik kan het niet gelooven. Het verschil tusschen het tweeërlei schrift, dat ons treft, heeft ook hem in 't oog moeten vallen. Of heeft hij alleen willen uitdrukken, dat de capittelen van de hand des raadpensionaris waren? Ik kan de moeijelijkheid niet geheel oplossen. Men bedenke echter, dat de vraag, wie de bladen geschreven of overgeschreven had, voor de la Court, die de eigenlijke herkomst van het stuk kende, van oneindig minder beteekenis was, dan voor ons, die twijfelen en onderzoeken. Voor zijn doel had hij even goed kunnen zeggen: Hier spreekt de raadpensionaris de Witt, ‘saliger ende loffeliker gedagtenisse.’ Wanneer men zich de Witt voorstelt, bezig met het doorlezen van het handschrift van de la Court, moet hij diens 29ste capittel met belangstelling in handen hebben genomen, maar tevens al spoedig wrevelig en ongeduldig het voorhoofd hebben gefronst. Het gold hier het beantwoorden eener tegenwerping, die in de zeventiende eeuw aan elk aandachtig lezer van het boekske voor den geest komen moest. Hoe, moest die lezer zeggen, al het voorafgaande leert, dat alleen onder eene ‘vrije regeeringe’ handel en nijverheid bloeijen kan; dat alleen van zulk eene regering vermindering van lasten te hopen is, en wij, Hollanders, die dan toch liefst zoo min mogelijk aan den lande betalen, gaan nog onder dezelfde tallooze, drukkende lasten gebukt als voor tien jaren, toen onze laatste stadhouder overleed! - Daar door een gelukkig toeval het 29ste capittel, zoo als het oorspronkelijk luidde, bij het handschrift bewaard is gebleven, weten wij, hoe de la Court de tegenwerping trachtte op te lossen. Hij was een zelfstandig denker, op staathuishoudkundig gebied zijne eeuw ver vooruit, en waarschijnlijk ook boven de Witt verheven; maar hij was geen praktisch staatsman. Dit bleek ook hier. Na eene inleiding, waarin de Witt slechts weinig woorden wijzigde, en die men op blz. 92 van ‘het Interest’ wedervindt, liet de la Court deze merkwaardige, maar ongelooflijke zinsneden volgen: ‘Waarop ik niet kan antwoorden, dan met te bekennen, dat de langdurige gravelike regeeringe, ende tagtigjaarige oorlog {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} onder die magtige Capitains generaal, soo onuitspreeklik veel lasten off corruptien voor een vrijen Staat ondragelik hebben ingevoerd; dat nu een oneindelik getal menschen daarvan alleen welvarende, sig geduurig teegen alle heilsame raadslagen ende noodige reformatie sullen kanten. Wie kan ontkennen dat zoo lange de Schouten ofte Bailljuwen in de dorpen ende steeden ad vitam, haar leeven gedurende voor zoo weynige en jaarige regters vierschaire spannen, ende gemelde rechters gedurig familiarelik met de selve omgaen moeten, als met haar meerder, die wel zelfs, ofte ten minsten door hare vrinden, ook in de politie groote magt hebben, wie kan ontkennen soo lange als dat duurt, vraag ik, voorneemelik als ook de Secretarissen ad vitam zijn, dat voor de gemeene ingeseetenen geen vonkjen van justitie te verhoopen is? Is hier ook wel meer schijns van regt te sullen verkrijgen in pleydoyen teegen Bailljuwen van geheele landschappen, soo lange zij ad vitam zijn ende selfs jareliks de nominatie doen van dobbeld getal mannen, waaruit het hof provinciaal een enkeld kiesen moet? Kan men wel beeter vaaren voor eenen Dijkgraaf ende seeven ofte agt Heemraden, alle ad vitam, die gedurig haare eige medebroeders kiesen? Voorwaar als hier nog bijkomt dat men in alle die collegien opentlik stemd ende niet met balletjens oordeeld, soo en weet ik niet wat een oligarchie is, indien men die hier niet ziet. Wat sal men seggen van die monstreuse Reekenkamer der Gravelikheids Domeinen, wel eer aan den Graave, nu aan niemand rekening schuldig zijnde? Is niet alle dat magtige goed bijna gewerden het eigen inkomen ende patrimonium van weynige reeken- ende rentmeesters ofte anderen die van haar dependeeren? Werden niet gecontinueerd alle die onnoodige officien van de generaliteit ofte provintiale regeering dependeerende, in politie, finantie, ende militie, die men oneindelik heeft vermeenigvuldigt ende profitabel gemaakt? Heeft men niet zedert in volle vreede aangehouden die gedurige krijgsmagt te lande, sulks Holland alleen daar aan jareliks vier millioenen heeft moeten besteeden? hoewel men weet dat de benden van ordonnantien die onse leste tirannige Graaven, als de eenige krijgsmagt in vreede, teegen dat magtige Vrankrijk aanhielden, niet boven 3000 mannen, ende een millioen des jaars over alle de provintien beliepen. Heeft men wel tevreeden geweest met op zijn defentie te staan? Heeft men niet ter contrarie sich gesteeken in die oor- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ogen tusschen Sweeden en Poolen, alsmede tusschen Deenemarken en Sweeden? Tusschen den Bisschop van Munster en zijn stad? Jaa heeft men niet onbedagtelik Portugal opentlik den oorlog aangesegt? Voorwaar, indien wij koopluiden, ons dus willen transformeeren in krijgsluiden, ende wij met het swaard alle kromhout dat in de weereldt wascht ofte ongeregtigheid die daar geschied, willen regten, soo sullen wij gewisselik door de wapenen vergaan. Ende dit behoorden wij ten minsten nu wel te zien, want is ons wel eenig voordeel door dat gewoel aangekomen? Heeft men niet de imposten moeten continueeren ende vermeenigvuldigen? Voorwaar, voorwaar! Holland heeft veele jaren in weelde toegenoomen ook zeer qualik geregeerd zijnde, omdat de omleggende landen nog erger wierden geregeerd ende nergens anders om; immers is het een bekommerliken Staat niet dan door anderer Staaten misslagen te konnen bestaan, de zeeden ende alle politiken leeren, dat men op zijn eige bequaamheid, en nergens anders op steunen moet. Wij zouden zeer haast de waarheid hiervan bemerken, indien de religie ende koophandel in eenig ander land omtrent ons geleegen, voor een yder wierd opengesteld ende geprotegeerd: terwijl de ingeseetenen ende koopluiden hier te lande soo geplukt en op zee in haare negotie belet ende berooft werden.’ Met deze uitboezeming meende de la Court het pleit voldongen te hebben! Er lag waarheid in 'tgeen hij zeide. Zelfs in lateren tijd is wel eens uit het oog verloren, dat Hollands grootheid in de zeventiende eeuw haar wortel had in het wanbestuur van meest alle andere Staten. In 't oog der lezers van zijn werk, en in dat van de Witt bovenal moest echter zijn betoog ten eenenmale verwerpelijk zijn. Wat wierd er toch van de hooge voortreffelijkheid der vrije boven de eenhoofdige regering, als onder de eersten alle misbruiken uit den ouden tijd onveranderd bleven bestaan, en zelfs de zucht tot oorlog, in de Stadhouders zoo bitter gegispt, zich onder een anderen vorm openbaarde? Zoo ik straks de aangehaalde zinsneden van de la Court ongelooflijk noemde, doelde ik vooral op die betrekkelijk de baljuwen en de grafelijkheids rekenkamer. Ook hier had hij in de zaak gelijk; maar hoe kon het in zijn brein opkomen, juist over die onderwerpen uit te varen in een geschrift, dat aan de censuur van den raadpensionaris onderworpen werd? Wist hij dan niet, dat onder de baljuwen van geheele landschappen de Ruw- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} aard en baljuw van Putten, Cornelis de Witt, dat in die ‘monstreuse’ rekenkamer de oude Jacob de Witt eene eerste plaats bekleedden? Of was hij naief genoeg van te gelooven, dat de raadpensionaris, als hij dit verhoeden kon, zijne naaste bloedverwanten in hunne ambtsbetrekkingen openlijk zou laten schandvlekken? Weinig minder moest de Witt zich ergeren over de beweerde ‘oneindige vermenigvuldiging’ van lands- en provinciale ambten. De klagt was bovendien onbillijk. Het zou uit hetgeen men van de zoogenaamde huislasten weet gemakkelijk te bewijzen zijn, dat het raderwerk van 't beheer der provincie Holland ten tijde van de Witt betrekkelijk eenvoudig en weinig kostbaar was. En dan die afkeuring van elk staand leger; die terugblik op den grafelijken tijd, toen, als het vrede was, niet meer dan 3000 man in dienst werden gehouden! Ook daarmede kon de Witt onmogelijk instemmen. Het ideaal, waarnaar hij streefde, was, ook volgens een gezegde in dat deel van ‘het Interest’, 't welk ik hem toeschrijf (blz. 123), van Nederland ‘de considerabelste, machtigste en redoutabelste staat van de geheele wereld’ te maken. Daarvoor was wel in de eerste plaats eene geduchte zeemagt, maar toch ook een vrij talrijk leger noodig. De landmagt der republiek telde, ten tijde van de Witt, ook na de reductie van 1660, op 't papier nog 21,390 koppen. - Was het, als men dit alles bijeenvoegt, wonder, dat de raadpensionaris door al het medegedeelde geschrijf van de la Court de pen haalde en op zijne beurt het betoog leverde, waarom de vrijheid in Holland sedert den dood van Willem II niet meer goeds had gewrocht? Wanneer men de beide nieuw ingevoegde capittels met aandacht leest, is het, althans voor mijn gevoel, als of de Witt zelf het woord opvat. Het is zijn stijl, zijn klemmende betoogtrant, als in de deductie van 1654. Al wat hij zegt is naar het doel gerigt. Alleen bij het opluisteren der redenering met een paar ‘aardige gelijkenissen’ schijnt de Witt zich eenigzins naar den smaak van de la Court geschikt te hebben. Waar de verpligting moet worden ingescherpt om ‘de vrije regeeringe’ te handhaven, wordt hij warm, en als hij van de prinsen van Oranje en hunne voorstanders spreekt, scherp, tot stuitende onregtvaardigheid toe; maar ook daarin ligt, wij hebben het gezien, eene reden te meer om het auteurschap aan de Witt toe te kennen. Reeds in den aanhef legt hij den vinger op den wond door op de drukkende staatsschuld van 140 millioen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gulden te wijzen, waarmede Holland gedurende den oorlog met Spanje was bezwaard, en die dadelijke opheffing van de bestaande lasten onmogelijk maakte. De la Court had in de voorafgaande hoofdstukken slechts eene enkele maal (blz. 90) van die staatsschuld gewaagd. Daarna wordt gesproken van de onberekenbare schade, door den eersten Engelschen oorlog en door den zeeroof in de Middellandsche zee aan Hollands scheepvaart, handel en nijverheid berokkend, en de oorlog in de Oostzee gelaakt op eene wijze, die, zoo als prof. Fruin heeft aangetoond, met de Witts van elders bekende inzigten overeenstemt. Omtrent het gewapenderhand partij trekken voor de stad Munster tegen haren bisschop en den oorlog tegen Portugal wordt een behoedzaam stilzwijgen bewaard; waarschijnlijk omdat de Witt zich zelven bewust was, daartoe de hand te hebben geleend. Daarentegen wijst de schijver, wat de la Court niet gedaan had en toch zoo geheel in de hoofdstrekking van ‘het Interest’ lag, op de goede vruchten, door ‘de beginselen van een vrije regieringe albereyts gebaert.’ Opmerkelijk is het, dat daarbij enkel daden van bestuur worden vermeld, waartoe de Witt persoonlijk had medegewerkt. De rente der Hollandsche staatsschuld is gereduceerd en daardoor het uitzigt geopend op aanmerkelijke vermindering van lasten, wel niet dadelijk, maar in eene allengs naderende toekomst. Hooggaande geschillen in de provinciën Overijssel en Groningen zijn beslecht, oproerige bewegingen in Hollandsche steden bedwongen, twisten tusschen regerings-collegiën, ‘boven memorie van menschen getrotteert hebbende’ nedergelegd, zonder dat de tusschenkomst eens Stadhouders noodig was: de invloed en het gezag van den raadpensionaris en van eenige leden der Staten waren tot het doen bedaren der verhitte gemoederen genoegzaam. Terwijl de Staten te midden van den eersten Engelschen oorlog zestig nieuwe capitale oorlogschepen hadden doen bouwen, is die aanbouw krachtig voortgezet, en worden al die verbeteringen in het zeewezen gebragt, die wij uit de Jonge's klassiek werk als vooral van de Witt zelven afkomstig kennen. Ten slotte wordt met gepaste zelfverheffing gewezen op den toenemenden bloei der voornaamste Hollandsche steden, op de welvaart en weelde, die zich overal openbaren, op het vergrooten van Amsterdam, ‘noch met geheele twee dardeparten.’ - Dat de Witt op zijn standpunt zóó spreken kon en moest, zal niemand betwisten; doch het verdient nadere uiteenzetting, dat {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen hier van de staatsschuld van Holland en de rentereductie van 1655 wordt gezegd, naauwlijks van iemand anders afkomstig kan zijn dan van hem. Nederlands finantiële kracht was ten tijde van de Witt betrekkelijk veel grooter dan thans. Ware dit niet het geval geweest, de kleine Staat zou zich onmogelijk in meer dan een strijdperk met veel magtiger naburen hebben kunnen meten. Het staatsinkomen der republiek kan in dat tijdperk op meer dan 20 millioen gulden worden geschat, waarvan Holland alleen 12 millioen, en als men de convooyen en licenten (in- en uitgaande regten) meêrekent, 14 millioen opbragt. In de beste dagen van Hendrik IV bereikten de staatsinkomsten van geheel Frankrijk te naauwernood dat cijfer van 20 millioen. Ofschoon onder Lodewijk XIV in verbazingwekkende evenredigheid gestegen, vermogt zelfs een Colbert niet, ze hooger op te drijven dan tot omstreeks 100 millioen van onze munt. Maar onze republiek bezat, boven de gewone staatsinkomsten, in de gemakkelijkheid, waarmede zij of liever de provincie Holland geldleeningen sloot, de vrucht van hare alom bekende naauwgezetheid in het vervullen van geldelijke verpligtingen, een middel tot krachtsontwikkeling, dat in die mate toen aan geen andere Mogendheid ten dienste stond. Frankrijk en Engeland leenden insgelijks, zelfs millioenen bij millioenen, maar òf door middel van naar roof zweemenden dwang, òf op de wijze des verkwisters, die zich in den nood aan de drukkendste voorwaarden onderwerpt, om zich later daarover door mishandeling zijner schuldeischers te wreken. Noch de overmoedige Lodewijk XIV, noch zijn opvolger, de losbandige Regent, noch de eerste Fransche republiek met hare schoonklinkende beloften deinsde terug voor openlijk of bedekt staatsbankroet. In Engeland dagteekent de gevestigde staatsschuld, het staatscrediet, eerst van 1692, toen daar in Willem III de goede Hollandsche beginselen den troon hadden beklommen (Macaulay, England, III, 325). Die beginselen, men weet het, zijn door Nederland nooit verkracht, zoo lang het slechts een zweem van zelfstandigheid behield. Voor Napoleon I was het bewaard, daarvoor ook hier de Fransche tiercering in de plaats te stellen; voor enkelen onzer tijdgenooten om de onverdedigbare trouwbreuk te vergoelijken. In weêrwil van den onmiskenbaren rijkdom van ons vaderland in de zeventiende eeuw, kan het niet bevreemden, dat de Witt in ‘het Interest’ met zekere ontzetting spreekt van het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} vervaarlijk en onuitsprekelijk kapitaal van 140 millioen, ‘door soo geringe provincie als Hollant’ op interest geligt (blz. 94). Slechts dan wordt hij weder onregtvaardig, wanneer hij dien last te uitsluitend voorstelt als ‘door den Capitain generael en sijne flatteurs de goede Regierders van Hollant over den halse gedrongen.’ (blz. 96). De Hollandsche staatsschuld was te groot geworden. De rente daarvan verslond meer dan de helft van de gewone inkomsten der provincie. De belastingen, waaruit deze inkomsten voortsproten, vormden een te gedrochtelijker zamenstel, omdat de Staten van Holland de op zich zelf loffelijke gewoonte hadden van bij het opnemen, ook van kleine geldsommen, afzonderlijke of verhoogde middelen in te voeren tot kwijting der rente. Geen wonder dat de raadpensionaris, zoodra de vrede met Engeland de handen vrijer liet, eene rente-reductie van 5 op 4 pCt. beraamde, waardoor voor de provincie eene jaarlijksche besparing van 14 tonnen gouds werd verworven. Hij spande, zoo als hij zelf aan den ambassadeur Nieupoort schrijft (Gedrukte brieven, III, 101), tot het doordrijven van dien maatregel alle krachten in, overwon den tegenstand van stedelijke regenten, die liever 5 dan 4 pCt. van hun geld wilden blijven trekken, en slaagde volkomen. Ongehoord of uitermate verdienstelijk was echter deze maatregel niet. Weinig jaren te voren was reeds eene reutereductie door Holland met goed gevolg tot stand gebragt. Gelijk van zelf spreekt, hadden de obligatie-houders, die zich daaraan niet wilden onderwerpen, het regt aflossing hunner schuldvordering te vragen. Maar daarvoor behoefde men niet te vreezen. De Hollander van die dagen achtte zich gelukkig, zijne bespaarde penningen, zij het ook tegen latere rente, den lande te kunnen toevertrouwen. Zijn kapitaal was verzekerd, daar aan geen andere aflossing dan à pari gedacht werd. Toen Holland gedurende den tweeden Engelschen oorlog nieuwe geldleeningen moest aangaan, werd de raadpensionaris door een zijner verwanten gewaarschuwd, dat men te Amsterdam over verregaande begunstiging dier verwanten mompelde, omdat van de nieuw uitgegeven obligatiën zoovele op hun naam wierden gesteld. Maar de rentereductie van 1655 onderscheidde zich daarin van de vroegere, dat de Witt de Staten wist over te halen tot het besluit van 7 Augustus, om de te verkrijgen besparing voortdurend tot aflossing van schuld te besteden, en dat wel in den ruimsten zin. Niet slechts zouden de oorspronkelijk bespaarde {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ƒ 1,400,000 jaar op jaar tot dat doel worden gebruikt, maar ook de rentewinst, ‘de jaarlikse avance’, zoo als de Witt het noemde (blz. 117), door de voortgezette aflossing verkregen. Er werd dus hier eene amortisatiekas gesticht, welker inkomsten, als men het zoo mag uitdrukken, door het genot van rente op rente in sterke evenredigheid moesten klimmen. Bedroeg de daarin beschikbare som in het eerste jaar ƒ 1,400,000, dan had zij in het tweede jaar ƒ 1,456,000, in het derde ƒ 1,514,240 te besteden, en zoo vervolgens; zoodat, gelijk ‘het Interest’ ter aangehaalde plaatse zegt, ‘de bovengenoemde vervaarlycke somme van 140 millioenen in den tijd van een en veertigh jaren [in plaats van in eene eeuw] onder Godes genadigen zeegen geheel en al sal weesen afgelost.’ Zulk een denkbeeld was den schranderen raadpensionaris waardig, die zich zoo gaarne in moeijelijke becijferingen verdiepte. Zijn amortisatiestelsel overtrof in hechtheid van grondslag al wat van dien aard in lateren tijd is uitgedacht. Er was slechts één, maar een allergewigtigst bezwaar. Zou het gelukken de Staten van Holland voortdurend te belezen tot het jaarlijksch heffen van 1½, 2, 3 millioen meer aan belastingen, dan tot voorziening in de gewone behoeften noodig was, enkel en alleen opdat de provincie eenige jaren vroeger van hare staatsschuld bevrijd zou zijn? Zou niet allengs het gevoelen ingang vinden, dat het levend geslacht ook eenig genot van de besparing hebben moest; dat de nakomelingschap wel een deel van den last dragen kon? Ik geloof niet, dat een maatregel als die der Staten van Holland in 1655, ooit in eenig land tot den einde toe is voortgezet. Noord-Amerika heeft, ja, zijne vroegere staatsschuld afbetaald, maar niet uit drukkende belastingen. Zoo het thans iets dergelijks beproeft, zet het slechts de eerste schrede op eene baan, welker eindpaal niet dan met taaije volharding gewapend, te bereiken is. Welligt werd wel eens onder de leden der Hollandsche Statenvergadering over het besluit van 1655 gemord; maar dat besluit was in bewoordingen genomen, die de intrekking niet gemakkelijk maakten. Eenparigheid van stemmen was daartoe noodig. Bovendien werden de geldmiddelen van Holland op eene wijze beheerd, die slechts aan zeer weinig ingewijden een overzigt van den waren tocstand vergunde. Het was een zeer geheimzinnig, tusschen de ontvangerskantoren in de steden verbrokkeld beheer. Tien jaren lang werd dan ook de aflossing van schuld onafgebroken, met {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} overdrijving zelfs, voortgezet. Onder de papieren van de Witt bevinden zich een aantal becijferingen, ook van zijne hand, waaruit blijkt, met welk een gespannen aandacht hij den goeden voortgang van den maatregel gadesloeg. Zij hebben alle ten doel om uit te maken, wanneer het laatste uur der Hollandsche staatsschuld geslagen zou zijn. Toen de oorlog in de Oostzee tot buitengewone uitgaven dwong, namen de Staten van Holland liever aanmerkelijke sommen op, dan dat zij de reductie-penningen, zoo als zij hun amortisatiefonds noemden, zouden aanspreken. ‘Het Interest’ gewaagt van het destijds ongeschonden laten der reductie-penningen met grooten ophef (blz. 124 en 125), doch verzwijgt, blijkbaar met opzet, dat tegelijk nieuwe schuld werd gemaakt. Die nieuwe schuld beliep in 1659 en 1660, volgens in mijn bezit zijnde aanteekeningen, vermoedelijk van den beroemden Slingelandt afkomstig, een kapitaal van ƒ 2,581,960. In datzelfde jaar 1660 werd eene inkrimping der landmagt tot stand gebragt, en besloten de Staten van Holland, bij resolutie van 11 December, dat het daardoor bespaarde half millioen 's jaars tot stijving zou dienen van hetgeen ik de amortisatiekas heb genoemd. Langs dien weg zou, gelijk ‘het Interest’ zegt (blz. 126), de schuld ‘omtrent geheele zes jaren vroeger’ tot den laatsten penning toe gekweten zijn. Zoo zou Holland in 1690 geen staatsschuld meer kennen en als de republiek dan wierd aangevochten, over ongehoorde schatten kunnen beschikken. Het noemen van dit zesjarig tijdvak, 't welk op uitvoerige opgaven en langwijlige becijferingen steunde, zou voor mij genoegzaam zijn, om de twee capittels aan de Witt toe te schrijven. Zijne tijdgenooten wisten niets van dergelijke berekeningen. Aitzena behandelt de reductie der landmagt van 1660 met zijne gewone uitvoerigheid, maar zwijgt van het finantiëel doel (III, 638, 984). De levensbeschrijver der gebroeders de Witt, v.d. Hoeven, die ‘het Interest’ kende en geheel het hoofdstuk XXIX, als van den raadpensionaris afkomstig, overnam, verzuimt zijn verhaal van de rentereductie met de aangehaalde bijzonderheden aan te vullen (zie blz. 24, 73, 147). Een en ander zou onbegrijpelijk zijn, als men niet wist, hoe weinig de natie destijds in hare eigene finantiële aangelegenheden was ingewijd. Hoe het zij, de Witt had in 1662, toen hij ‘het Interest’ aanvulde, eenig regt met geestvervoering te spreken van het naderen van het land van belofte, van het nakend einde der {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} reis door de woestijn (blz. 127). En toch - zoo worden de menschelijke berekeningen beschaamd! - dat land van belofte werd niet bereikt; de Hollanders bleven rondwaren in de woestijn tot op dezen dag. Toen in 1665 de tweede Engelsche oorlog was uitgebroken, moest Holland in dat enkele jaar 11 à 12 millioen leenen, en werd, zeker tot grievende smart van de Witt, het besluit van 7 Augustus 1655 buiten werking gesteld. Het herleefde nog eenmaal na het herstel des vredes of liever na den afloop der geduchte wapening van 1668; maar weldra naakte de veroveringsoorlog van Lodewijk XIV, en in jaren, wat zeg ik, in geheel eene eeuw, werd aan afdoende schuldamortisatie niet meer gedacht. Toch gaf de onverzettelijke de Witt, zoolang hij aan 't roer stond, het denkbeeld om Holland eenmaal van alle staatsschuld te bevrijden, niet geheel op. Hij schreef in 1671 zijne beroemde verhandeling tot aanprijzing van het negotiëren van lijfrenten en moedigde die wijze van geldleening aan, ook door aanmerkelijke opoffering van eigen fortuin. Langs dien weg, meende hij, kon de staatsschuld, hoe groot ook, niet langer leven dan een enkel menschengeslacht. Die voorkeur voor lijfrenten uit het aangeduide oogpunt, straalt reeds in ‘het Interest’ zelf door (blz. 127). De staathuishoudkundigen van onzen tijd mogen er hem geen verwijt van maken. De Witt, steunende op de strenge spaarzaamheid zijner tijdgenooten, ging van de onderstelling uit, dat de houder van lijfrente, wat hij meer dan de gewone rente genoot, voor het vormen van nieuw kapitaal zou aanleggen. Aan het einde van de Witt's loopbaan staat een feit, wat krachtiger dan alle redenering bewijst, hoe zeer het geheim der finantiën van Holland geacht werd alleen bij hem te berusten. Den 4den Augustus 1672 verscheen hij voor het laatst in de Hollandsche Staten-vergadering, waarvan hij twintig jaren de ziel was geweest, en vroeg zijn ontslag als raadpensionaris. Dat ontslag werd verleend, doch in zeer koele bewoordingen, treurig afstekende bij de hooggestemde lofspraak, waarmede men hem vroeger hij verlenging van dienst had vereerd. Het getij was gekeerd en de Staten van Holland waren kleingeestig genoeg om daarop, zelfs in hunne notulen, te letten. Toch deden zij onwillekeurig hunnen aftredenden raadpensionaris grooter eer, dan de uitbundigste dankbetuiging voor jaren lang den lande bewezene, getrouwe diensten hem geven kon. Zij verzochten en gelastten hem ‘een staat van het inkoomen en de lasten {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} der provincie, zoo ordinaris als extraordinaris, te formeeren,’ om daardoor de beraadslaging van H. Ed. Gr. Mog. over de geldmiddelen gemakkelijker te maken (Resolutiën van Holland, 1672, blz. 835, 837). Het geven van dien last onder de toenmalige omstandigheden ware onbegrijpelijk, als de Staten kans hadden gezien, zich zonder de Witt te redden. Men vergt geen onverpligte dienst van een aftredend staatsman, wien men voor het hoofd stoot. De zaak laat zich verklaren. Het beheer der geldmiddelen van Holland werd in de bijzonderheden door de beide collegiën van gecommitteerde raden, dat van Zuid-Holland en dat van het Noorderkwartier, gevoerd; maar die beide collegiën hielden steeds met kleingeestig wantrouwen hunne ontvangsten en uitgaven voor elkander verborgen, uit vrees dat kennis der waarheid tot het opleggen van hoogere quota leiden mogt. Dit was geen geheimzinnigheid, aan Holland alleen eigen. In de andere provinciën had iets dergelijks plaats, terwijl dan weder de provinciën onderling, zoolang de republiek duurde, het geheim hunner finantiën als een onwaardeerbaren schat bewaarden. Nu was echter in Holland de raadpensionaris de onmisbare tusschenpersoon, wien Zuid-Holland zoowel als het Noorderkwartier vertrouwen moest schenken. Hij had tot beide collegiën van gecommitteerde raden toegang en kon dus uitsluitend den toestand der geldmiddelen in hun geheel overzien. Zeker is het, dat de Witt den verlangden staat nog leverde. Waarschijnlijk mag men dit stuk, 't welk gelukkig bewaard is gebleven, als 's mans laatsten arbeid op staatkundig gebied beschouwen. Het vergunt uit het hier behandeld oogpunt den balans van zijn beheer op te maken. Daaruit blijkt namelijk, dat, terwijl Holland in 1654 ƒ 6,907,709 voor de renten zijner staatsschuld betaalde, dat rentebedrag den 1sten Januarij 1672 tot ƒ 5,580,956 was gedaald. Die dorre cijfers hebben hunne eigenaardige welsprekendheid. Zij bewijzen, dat het tijdperk van de Witt ten slotte nog eene vermindering van rentelast van weinig minder dan de dikwijls genoemde 14 tonnen gouds opleverde. Men achte die uitkomst niet gering. Nederland zal weldra drie eeuwen lang als zelfstandige Staat hebben bestaan. Gedurende al dien tijd zijn slechts twee andere tijdperken aan te wijzen, waarin soortgelijke vermindering van rentelast of van staatsschuld plaats greep: het tijdperk van den goeden raadpensionaris Steyn en dat waarin wij leven. Voor ik aan het handschrift van ‘het Interest’ vaarwel zeg, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} moet mij nog eene bedenking van 't hart, die het mij pijn doet, niet te mogen smoren. Toen de la Court in de voorrede der ‘Aanwijsing’ te kennen gaf, dat ‘het Interest’ buiten zijn weten gedrukt was, deed hij - de heer Tiele heeft het insgelijks gevoeld - der waarheid te kort. De drukkopij draagt overal, ook in de later bewerkte deelen, duidelijke blijken van door de la Court zelf voor de pers gereed te zijn gemaakt. De notae marginales of inhouds-opgaven heeft hij persoonlijk daarop gesteld en er eene aanteekening omtrent de overname bijgevoegd, die niet anders dan tot den zetter gerigt kan zijn. Terwijl het boek ter perse lag, werd hij overgehaald om daarin nog eenige nieuwe capittelen te lasschen, en nu laat het zich toch wel niet onderstellen, dat men destijds voor hem verborgen hield of verborgen heeft kunnen houden, dat het werk reeds gedrukt werd. Zelfs de omstandigheid, dat de drukkopij in zijn bezit is gebleven, bewijst, dat hij aan het drukken niet vreemd bleef. Waarschijnlijk was de latere verklaring van de la Court het gevolg van een vroegeren noodleugen, dien niemand hem euvel zal duiden. Toen hij in 1662 door den kerkeraad der hervormde gemeente Leiden, wegens de uitgave van ‘het Interest’ en van de ‘polityke discoursen’ met ontzegging van het gebruik des avondmaals bedreigd werd, trachtte hij zich te redden door het beweren, dat het eerste geschrift hem afhandig gemaakt en buiten zijn toedoen gedrukt was, en dat - wat hij naar waarheid zeggen kon - het tweede een anderen auteur had. (Wttewaall, Welvaren der stad Leyden, XIII). Maar waarom dan dien noodleugen na eenige jaren nog eens te berde gebragt? Ik zie meer kans de la Court ook deswege te verdedigen, dan de Witt over zijnen aan P. de Groot, den 19den Januarij 1663 geschreven brief. (Gids, 1853, blz. 518). In dien brief straalt niet enkel neiging door om de la Court in den strijd tegen verbitterde predikanten over te laten aan zijn lot, maar tevens die om hem, des noods, te verloochenen. Dat had de la Court aan de Witt niet verdiend! Nu wij weten, dat de raadpensionaris inderdaad ‘het Interest’ met vele heftige, ook voor de predikanten aanstootelijke inlasschingen heeft verrijkt, kan men deze zijne handelwijze, om het zachtste woord te gebruiken, niet anders dan weinig edelmoedig noemen. Voor zulk eene onedelmoedigheid stond de Witt te hoog. D. Veegens. (Wordt vervolgd.) {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelm von Humboldt. Het is niet waarschijnlijk, dat, bij den honderdjarigen gedenkdag van Wilhelm von Humboldt's geboorte, die welhaast daar is, zijn nagedachtenis een zoo algemeene hulde zal ontvangen, als voor eenige jaren aan Lessing, Goethe en Schiller werd gebragt. Hoe gewigtig ook de rol is, die hij op literarisch, wetenschappelijk en staatkundig gebied heeft vervuld, de aard zijner werkzaamheid en de maat zijner populariteit laten zulk een algemeene vereering niet verwachten. Toch ligt in dien gedenkdag een natuurlijke aanleiding tot een herinnering aan zijn leven. Dat leven heeft vele belangrijke zijden. Aan de gewigtigste gebeurtenissen van zijn tijd is v. H's. naam eng verbonden en tot velen der grootste zijner tijdgenooten stond hij in naauwe betrekking. Hij beleefde de diepe vernedering van zijn vaderland door de fransche overheersching en werkte krachtig mede om het op te heffen. In het tijdperk van reactie, dat op de vrijheidsoorlogen volgde, was hij, tegenover de ontrouw der duitsche vorsten, onder de trouwste beschermers der staatkundige vrijheid. De beschouwing van zijn leven verplaatst ons daarbij in de periode van wording der klassieke duitsche letterkunde en brengt ons telkens in onmiddellijke aanraking met haar beide uitstekendste dichters. In hem zelf traden de groote wijsgeerige denkbeelden, het humanistisch streven, de romantische afdwalingen van dat tijdvak, in een zeer eigenaardigen vorm op. In de lijst, eindelijk, der stamvaders van een der jongste wetenschappen - der vergelijkende taalstudie - beslaat zijn naam een der eerste plaatsen. Bij de poging om van het leven van Wilhelm von Humboldt een korte schets te geven, moeten wij ons tot enkele zijden {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} beperken en bepaaldelijk de aanwijzing zijner verdiensten als taalkenner aan anderen overlaten 1. I. In de laatste jaren der regering van Frederik den Groote valt de jeugd van Wilhelm von Humboldt. In 1767, vier jaren na het einde van den zevenjarigen oorlog, werd hij geboren. Het was voor Pruissen een tijd van opgewekt leven. De langdurige oorlogen, hoe uitputtend ook voor de finantieele middelen des lands, hadden de zedelijke kracht van het volk versterkt. Het gevoel van zelfstandigheid was gewekt, en het volk begon zich als natie te voelen. De rustige jaren van Frederiks regering waren begonnen. In zijne jeugd had hij het vurig verlangen gekoesterd om, als Vader van zijn volk, geluk te verspreiden; bij alle ontrouw aan zijne beginselen in lateren leeftijd, was die wensch dezelfde gebleven. Hij hield zich thans bezig met de politieke organisatie van zijn land; indien hij niet gelukkiger slaagde, dan was het ten deele te wijten aan de toepassing van bekrompen staathuishoudkundige begrippen, die hij met zijn tijd gemeen had, ten deele hieraan, dat slagvelden slechte kweekscholen zijn van zuivere, vrijzinnige staatkundige beginselen. Het was de bloeitijd van het Rationalisme in Pruissen; vooral echter in Berlijn was de Aufklärung doorgedrongen; hier was zij nog in volle kracht, toen zij elders reeds voor een morgenrood was verklaard, waarop de volle dag nog moest volgen. Nicolai en de ‘Allgemeine Deutsche Bibliothek’ waren nog met krachtigen strijdlust bezield tegen ‘vooroordeelen en bijgeloof’; {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘Berliner Monatschrift’ had nog jeugdigen ijver voor de verspreiding van ‘nuttige verlichting.’ De Aufklärung gaf den toon aan in de meeste kringen; zij heerschte op kansels en katheders, in de bureau's der beambten en van den handelstand. Zóó was het in de hoofdstad van Pruissen; maar in andere steden van Duitschland waren de dagen harer alleenheerschappij voorbij. Reeds leefden en werkten de mannen, die een nieuwen tijd voor de Duitsche letterkunde en het Duitsche leven aanbragten; wier denkbeelden, hoewel op den bodem van het Rationalisme geboren, zich ver daarboven verhieven. Reeds had Lessing zijn Laokoon en Winckelmann zijn Kunstgeschichte geschreven; reeds hadden Herders werken de harten verwarmd, en had Goethe's Werther veler hartstogten in beweging gebragt. Twee stroomen alzoo waren er in de geestelijke atmospheer, waarin v.H. in zijne jeugd, d.i. in de twintig eerste jaren van zijn leven, was geplaatst. Zijne uiterlijke omstandigheden bragten hem het eerst met den koeleren stroom van het Rationalisme in aanraking. Berlijn was het tooneel der eerste ontwikkeling van Wilhelm von Humboldt, wiens leven in den aanvang onafscheidelijk aan dat van zijn jongeren broeder Alexander was verbonden. Hun kinderjaren waren niet vrolijk. Hun vader, een militair en tevens kamerheer, stierf vroeg; hunne moeder, door ziekelijkheid veelal ontstemd, leefde zeer teruggetrokken, 's winters te Berlijn, 's zomers op het slot Tegel, in de nabijheid der hoofdstad. Maar de teederste zorg werd aan hunne opvoeding besteed. Campe, de schrijver van den meest bekenden Robinson Crusoë, was een hunner leermeesters. Het grootste aandeel evenwel aan hunne ontwikkeling had de beroemde paedogoog Engel. W.v.H. vereerde hem steeds als een der scherpzinnigste philosophen en als een der beste schrijvers van zijnen tijd, wien hij het meest voor zijne vorming had te danken. Door zijne leermeesters werd hij in de officieele rationalistische kringen binnengeleid; het onderscheid in jaren werd vergeten en door mannen als Ramler, Biester, Teller en Herz werd hij als vriend opgenomen. Zij hadden alle reden veel van hem te verwachten. Reeds op negentienjarigen leeftijd schreef hij een verhandeling, die als inleiding moest dienen tot een onderzoek naar hetgeen Socrates en Plato over God en onsterfelijkheid hebben geleerd. Zijn eigen standpunt wijst hij aan, midden {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de sceptici die hij ter eene, en de dweepers die hij ter andere zijde ontmoet. Hij is hoog ingenomen met de waarheden der natuurlijke godsdienst, ‘die het hart opwekken tot pligtsvervulling in iedere betrekking des levens, die alle smart ligter doen dragen, alle vreugde hooger doen voelen.’ Het geschrift is, in verband met den jeugdigen leeftijd van den schrijver, opmerkelijk om den kalmen toon, v.H. onderscheidt terstond wat voor de wijsbegeerte onbereikbaar is; hij ziet in dat de diepten der metaphysica donker zijn, en tegenover hare problemen, - zoo dikwijls de eerste wijsgeerige liefde van een geest waarin het denken ontwaakt, - staat hij met kalme resignatie. Geheel rationalistisch was de grondtoon van zijn eerste geschrift, en toch niet zuiver rationalistisch was de stemming zijner ziel. Zijn gemoed was warmer dan bij de meeste zijner rationalistische leermeesters het geval was; er begonnen hartstogten en behoeften in hem te ontwaken, die een afval deden voorzien, en hem van zijnen rustigen middenweg naar de zijde der dweeperij konden voeren. En met zijn behoefte aan een rijker gevoelsleven stond hij niet alleen. In datzelfde Berlijn, waar de Aufklärung haar licht verspreidde, waren nog anderen, die met hem ook naar warmte verlangden. Het was vooral in een kring van aanzienlijke, talentvolle vrouwen, dat die behoefte zich liet gelden. Hier werd gesmacht naar de zoelere lucht, die in Zuid-Duitschland voor de literatuur een lente begon te voorspellen; hier werden de producten eener romantische rigting met verrukking begroet. In dien kring, waarvan Henriette Herz, later de vertrouwde vriendin van Schleiermacher, het middelpunt was, werd v.H. opgenomen. Toen hij in 1787 zijn universiteits-studiën begon, was zijn rationalistische ijver verflaauwd en hadden andere sympathiën zich ontwikkeld. Na een kort verblijf aan de universiteit te Frankfort a.O., zette hij zijne daar aangevangen juridische studiën te Göttingen voort. Maar hij was jurist op dezelfde wijze als Goethe het te Leipzig en te Straatsburg was geweest; zijn eigenlijk vak namelijk trad op den achtergrond en meer dan alle juristen trok Heyne hem aan. Het huis van den beroemden philoloog was voor hem geopend en kreeg dubbele aantrekkelijkheid door de tegenwoordigheid van Therèse Forster, de vrouw van den natuurkundige. Tot aan het einde zijns levens bleef hij Heyne's dochter als eene der edelste vrouwen, die hij had leeren kennen, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} liefhebben. Hier vond zijn gevoelsleven nieuwe opwekking. In die stemming leerde hij, op een togt naar Pyrmont, de ‘Freundin’ kennen, aan wie hij later zijne beroemde brieven rigtte. Te Göttingen werd een innige vriendschap gesloten met Forster. De groote natuuronderzoeker was dertig jaren oud, toen v.H. hem leerde kennen. Een korte kennismaking was genoeg om zijn hart te winnen voor den man, die, op zijne reis rondom de wereld, reeds den indruk had ontvangen van de natuur in alle werelddeelen en die reeds het grootste deel achter zich had van zijn moeitevol leven. Hij bewonderde in Forster ‘de volheid van ideën, die zich bij ieder voorwerp aan hem opdrongen, de levendigheid en klaarheid, waarmeê zij werden voorgedragen, den ijver voor al wat waar en goed is, de verdraagzaamheid tegenover anderen.’ Met aanbevelingsbrieven van Forster werden reizen ondernomen, die zijn ‘hartstogt om interessante menschen te zien en te bestuderen’, moesten bevredigen. Aan de vriendschap met Forster had hij een tweede vriendschap te danken, die hij niet minder op prijs stelde; hij leerde Jacobi kennen. v.H. kon niet genoeg de hartelijke voorkomendheid roemen, waarmeê hij op Pempelfort was ontvangen, en die hij, als kweekeling der Berlijnsche Aufklärung, volstrekt niet had verwacht. Jacobi's omgang was hem boven alles belangrijk; hij was verrukt over ‘dien voortreffelijken geest, zoo rijk aan nieuwe, groote gedachten, in den schoonsten vorm uitgesproken’, en hij kon niet beslissen wat het eerst was gewonnen, zijn verstand of zijn hart. Het jaar 1789 gaf aan v.H. gelegenheid zijn menschenstudie op groote schaal voort te zetten. Toen de groote gebeurtenissen in Frankrijk begonnen waren, sloot hij zich aan zijn leermeester Campe aan, die naar Parijs ging ‘om het lijkfeest van het fransche despotisme te vieren, en althans de tweede acte van het groote drama te zien.’ Zij woonden de debatten der Nationale Vergadering bij en mengden zich onder de gedeputeerden, die den 13den Augustus het adres overreikten, waarin de Koning als hersteller der fransche vrijheid werd begroet. v.H. zag het drama met andere oogen dan Campe. Terwijl deze in naïve verrukking juichte over den triomf der rede, was von Humboldt's bewondering gematigd en zijn verwachting van de vruchten der revolutie van dien aard, dat later geen teleurstelling volgde. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Naauwelijks is hij van Parijs teruggekeerd, of zijn reislust ontwaakt op nieuw. Eer hij zijn academieleven besluit, wil hij Zwitserland zien. In Zürich kon hij niet zijn, zonder Lavater te bezoeken. Zijn verwachting is hoog gespannen, maar weinige dagen zijn genoeg om hem geheel teleur te stellen. Hij kan de interessante denkbeelden tellen, die hij gedurende veertien dagen van Lavater gehoord heeft; hij vindt somtijds een diepen en vluggen blik, maar toch een kleinen geest, die altijd op zich zelf ziet; hij vindt ijdelheid, spelen met woorden en gevoel, en een minachtend oordeelen over ieder die genialiteit mist. Alleen Lavater's gesprekken over gelaatkunde boeijen hem; wel vindt hij dweeperij in de beschouwing der geheele zinnelijke wereld, als uitdrukking van het onzinnelijke, maar zij heeft voor hem toch waarde, omdat zij de grove zinnelijkheid vernietigt en den aesthetischen zin, ‘den waren middelaar tusschen den sterfelijken mensch en de onsterfelijke Idee’, ontwikkelt. Onbevredigd verlaat hij Lavater, om dubbel bevredigd te worden door de Zwitsersche natuur. Te midden der gebergten wordt zijn ziel vervuld met de beelden van zoo onweêrstaanbare kracht; het besef van de tallooze rij van vervlogen eeuwen en het voorgevoel der toekomst, die weêr zal vernietigen en weêr zal scheppen, overmeesteren hem. Toen de feestdagen zijner Zwitsersche reis voorbij waren, moest hij terug naar de Berlijnsche zandvlakte en de Berlijnsche rationalisten. Hij was niet meer dezelfde als toen hij hen verliet. Zijn gezigtskring was uitgebreid; nieuwe levensbeschouwingen en nieuwe toestanden had hij leeren kennen; zijn ontwikkeling had hem steeds verder van zijn vroegere leermeesters en vrienden verwijderd. Te Berlijn werd v.H. aangesteld als referendaris bij het ‘Kammergericht’. De omstandigheden waaronder hij zijn praktischen werkkring intrad, waren niet gemakkelijk, en spoedig ondervond hij, dat de tijden van Frederik den Groote voorbij waren. Een piëtistische geest, door koninklijke gunst beschermd, liet zich krachtig gelden en de censuur legde hare drukkende hand op menig geschrift; alleen de regtbanken waren nog stevige bolwerken voor de vrijheid. v.H. gevoelde dat hij op een post was geplaatst, waar hij veel nut kon stichten; en toch, - na een jaar deelde hij aan zijne vrienden het besluit mede om zijn werkkring te verlaten, en uit het praktische leven zich terug te trekken. Wat was de grond van dat {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit? In een brief aan Forster ontwikkelde hij denkbeelden, waardoor de oorzaak zijner koele verhouding tot het praktische leven volkomen duidelijk wordt. ‘Niets op aarde’ - zoo schrijft hij hem - ‘is mij zóó gewigtig als de hoogste kracht der individuën, en de eerste wet der ware moraal is: werk op u zelven; de tweede: werk op anderen door dat, wat gij zijt. Men zij slechts groot en veelzijdig, men hebbe slechts veel te geven, zoo zullen de menschen het zien en genieten, en dat genot zal de vader worden van nieuwe kracht. Ieder mensch moet op het geheel en op het karakter der menschheid werken, en daarop werkt ieder, zoodra hij op zich zelven en slechts op zich zelven werkt.’ Met de ontwikkeling dier quietistische levensbeschouwing legde hij zijn geheele ziel open, en het was de drang zijner gansche natuur die hem dreef tot een ‘leven in ideën’, tot een streven naar een rijke, harmonische ontwikkeling zijner krachten. In de woorden die hij aan Forster schreef, wees hij de rigting aan, waarin hij, zijn geheele leven lang, zich heeft bewogen; de levensbeschouwing, die de grond is geweest van de verheven eigenschappen, evenzeer als van de zwakheden, die hem hebben gekenmerkt. Zulk een levensideaal zich voor te stellen en daarnaar te leven, was alleen mogelijk voor een man, die tot de uitverkorenen der fortuin behoorde. En zulk een gunsteling was hij. In 1791 kon hij aan Forster schrijven: ‘Ik heb Berlijn verlaten en leef op het land in een onafhankelijk, vrijwillig gekozen, oneindig gelukkig bestaan.’ - Er ontbrak inderdaad weinig aan zijn geluk. Zijn fortuin stelde hem in staat volkomen onbezorgd te leven, en een huwelijk met Caroline von Dacheröden, dat in den kring zijner Berlijnsche vriendinnen was beraamd, werd hem de bron van het reinste en verhevenste geluk. Naar Burgörner, in de nabijheid van Erfurt, trok hij zich terug. Indien ergens, dan was het hier mogelijk, geheel voor zich zelven te leven en de buitenwereld te vergeten. Maar het waren tijden, die den onverschilligste niet onverschillig konden laten voor de gebeurtenissen der wereld. De fransche revolutie, die steeds grooter proportiën aannam, moest zijn aandacht boeijen; een oordeel moest hij zich vormen. Het bleef even gematigd, als het vroeger was geweest, zóó gematigd alsof niet een tijdgenoot, maar de nakomelingschap het uitsprak. Geen vrees voor het nieuwe en ongewone, maar evenmin {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstogtelijke bewondering vervult hem; hij keurt een constitutie af, die aprioristisch, naar de beginselen der rede alleen, is ontworpen; hij oordeelt dat de rede wel voorhandene stoffen kan vervormen, maar geen nieuwe kan scheppen, en dat het de taak van den wetgever is hervormend te werken, zonder revolutionair te zijn. In een klein geschrift, onder den titel: ‘Ideen über Staatsverfassung durch die neue französiche Revolution veranlaszt’, ontwikkelde hij zijne denkbeelden over de groote Omwenteling. Aan dit geschrift sloot zich een tweede aan, dat tot het merkwaardigste behoort wat hij op dit gebied schreef, zijn ‘Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamkeit des Staats zu bestimmen.’ De verheven eischen, die hij aan zijn eigen ontwikkeling had gesteld, het hooge ideaal dat hij voor zich zelf had opgevat, stelt hij aan ieder individu en aan ieder volk. De volle harmonische ontwikkeling der menschelijke natuur - zoo redeneert hij - is het hoogste op aarde; zij alleen geeft waarde aan alle goederen van het leven en maakt den waren adel der menschelijke natuur uit. Op dat beginsel, meent hij, moet de inrigting van den Staat gegrond zijn. Van dat beginsel uitgaande, beantwoordt hij de vraag: wat is de kring der werkzaamheid van den Staat? Bij zijn streven om ‘overal de zucht tot regeren tegen te gaan’, trekt hij de grenzen zoo eng mogelijk. De Staat is hem alleen eene inrigting tot bescherming der burgerlijke vrijheid, maar vóór alles wil hij zorgen, dat die vrijheid geen haarbreed meer beperkt worde, dan noodig is om de veiligheid te handhaven; nergens mag de mensch aan den burger worden opgeofferd en niets moet meer gevreesd worden dan overmatige inmenging van den Staat. Terwijl de staatskunst - zoo schreef hij - meestal slechts tracht volkrijke, bloeijende landen te scheppen, moet de zuivere theorie haar luide toeroepen, dat die dingen zeker zeer schoon en wenschelijk zijn, maar dat zij van zelf ontstaan, wanneer men de kracht en de energie van den mensch door vrijheid verhoogt, terwijl daarentegen, wanneer men ze onmiddellijk wil voortbrengen, juist datgene kan lijden, waarom zij alleen wenschelijk zijn. Schoon is het beeld, dat hij ontwerpt van een volk, waarbij vrijheid in den hoogsten zin en in alle rigtingen heerscht. Welke verschijnselen zou zulk een volk vertoonen? Hooger en heerlijker gestalten zou het opleveren, dan zelfs de ‘onbeschrijfelijk aantrekkelijke oudheid’ voort- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt. Wanneer ieder wezen zich ‘uit zich zelf kon organiseren’; wanneer ieder zijn eigenaardigheid kon ontwikkelen, en niets den een dwong zich den ander gelijk te maken, hoe rijk zou dan het innerlijk leven van den mensch zich ont. wikkelen, hoeveel inniger zou de band zijn tusschen het physische en morele leven, hoeveel rijker en fijner schakeringen van het menschelijk karakter zouden dan ontstaan! Bij zulk een volk zou geen kracht verloren gaan tot verhooging van het genot des levens; zelfs de onvermijdelijke ellende van een deel van ons geslacht zou hare scherpte verliezen. Niet in de juiste oplossing van het gestelde probleem ligt het belang van dit merkwaardig geschrift. Onpraktisch is dikwijls de toepassing der gestelde beginselen, en voor een deel dragen die beginselen zelf de sporen van den invloed der omstandigheden waaronder zij zich ontwikkelden. Hoe kon het anders? Terwijl v.H. zelf den Staat slechts als een drukkende magt ondervond, en zijn scheppende kracht niet zóó ver reikte, dat hij zich het beeld van een hervormden, constitutionelen Staat kon voorstellen, moest zijn theorie eenzijdig worden. Maar voor de kennis van zijn ontwikkeling en als bewijs van den hoogen adel van zijn geest, heeft het geschrift groote waarde. II. Met dit geschrift was de eerste phase zijner ontwikkeling geëindigd. In de tweede treedt de studie der klassieke oudheid geheel op den voorgrond, en het zijn vooral de Grieken, die zijn ziel innemen. Twee mannen werken in deze periode beslissend op den gang zijner studiën: Heyne en Wolf. De duitsche philologie was in een tijdperk van bloei, waarin een man van talent, bezield met lust tot ideale studiën, ligt tot haar moest worden aangetrokken. Heyne bragt, meer dan de meeste zijner voorgangers, de philologie met de aesthetica in verband, en onder zijne behandeling behield de oude letterkunde de frissche kleuren, die zij eens in het land harer geboorte had bezeten, maar die onder de handen van eenzijdige grammatici en commentatoren zoo dikwijls verloren gingen. Naast hem ontwikkelde Wolf, begaafd met een levendigen zin {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} voor geschiedkundige ontwikkeling en met een groot talent voor kritiek, zijne geniale werkzaamheid. Als leerling en als vriend had v.H. met Heyne te Göttingen verkeerd; ook tot Wolf stond hij aanvankelijk in de betrekking van leerling tot leermeester, om weldra diens medehelper en raadgever te worden. Onder den invloed der beide philologen ontwikkelde zich in v.H. die dweepende liefde tot de klassieke oudheid, die een tijdlang alle belangstelling in andere studie bij hem verdrong. Zijn gansche innerlijk, de geheele rigting zijner denkbeelden kwam aan dien invloed van buiten te gemoet. Een streven naar harmonische ontwikkeling, naar zuivere menschelijkheid had hem reeds vroeg bezield; thans, bij het zoeken van een beeld, dat aan zijn ideaal beantwoordde, vond hij rust in de beschouwing der Grieken. Hier meende hij volkomen te vinden, wat hij zoo vurig zocht; hier ontmoette hij een volk dat in zeldzame mate eenvoud en natuur met beschaving verbond, dat reeds vroeg een fijn gevoel voor het schoone bezat en waarbij die eigenschappen bewonderenswaardig algemeen waren verbreid; een volk, waarbij volkomen harmonie werd gevonden tusschen geestelijke en ligchamelijke ontwikkeling, en waar beide steeds door schoonheidszin werden geleid. En nu werd de liefde waarmeê hij zijn ideaal liefhad, geheel overgebragt op het Helleensche volk, en de gloed zijner eigen ziel straalde af op zijne voorstelling der Grieksche wereld. Aan Wolf zond hij een opstel, waarin hij de redenen ontwikkelde, die hem de kennis der Grieksche nationaliteit tot het schoonste doel zijner studiën maakten. De kennis der Grieken, zegt hij, geeft een geheel eenige ontwikkeling, die den ganschen mensch omvat; die hem niet slechts vatbaarder, beter, sterker naar deze of gene zijde maakt, maar in het geheel tot een grooter en edeler wezen verheft. Alle onvolkomenheden in den mensch laten zich tot disproportiën zijner krachten terugbrengen; terwijl de Grieksche schrijvers ons menschen schetsen uit eenvoudige, groote en, in vele opzigten, schoone trekken zamengesteld; terwijl zij ons, in één woord, den geheelen mensch vertoonen, wordt ons een geneesmiddel gegeven. Van daar dat aan de studie der Grieksche oudheid gelijke waarde moet worden toegekend, zoowel voor hem die tot handelen is geroepen, als voor hem die met ideën zich bezig houdt, voor den historicus evenzeer als voor den wijsgeer en den kunstenaar. Aan de philologie, zóó opgevat, wil hij zijn leven wijden. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is hem volle ernst met zijne klassieke studiën; uitgebreid zijn zijne plannen, want den ganschen cyclus der Grieksche schrijvers wil hij doorloopen en niet rusten voor hij een heldere voorstelling heeft van de politieke, godsdienstige en huiselijke toestanden der Grieken. Met ijver wijdt hij zich aan grammaticale en metrische studiën, en aan de naauwkeurigste tekstkritiek onttrekt hij zich niet. Wel vreest hij dat zijn opvoeding hem belet een volkomen philoloog te worden, maar voor dilettantisme behoeden hem de grondigheid zijner natuur en het wakend oog van Wolf. Te midden der stilte van zijn landleven wordt hij door niets gestoord in zijn onafgebroken lezen der Grieksche schrijvers. Zijn studie is meer dan lezen; het is een leven met de Grieken, het is een dagelijks herhaalde vlugt zijner verbeelding naar het vaderland der klassieke letterkunde. En niet eenzaam zijn die togten. Hij wordt vergezeld door zijn vrouw, die, zelve een levende gratie, en zelve begaafd met een levendigen schoonheidszin, in zijne verrukking over de Grieksche wereld deelt Met haar leest hij Homerus en het is hem alsof de geschiedenis van Penelope en Nausikaä dubbel liefelijk uit haren mond klinkt. Aan Wolf durft hij het uitzigt geven op eene vertaling van Herodotus van haar hand, en hij twijfelt of iemand beter dan zij in staat is, de naïveteit van dien historicus weêr te geven. Volkomen is zijn weelde, wanneer Wolf hem op zijn landgoed bezoekt, en die bezoeken zijn de aanleiding tot nieuwe plannen. Evenwel, alle productieve kracht wordt gebonden, terwijl hij luistert naar zijn geliefkoosde schrijvers, die den tekst leveren tot de harmoniën zijner eigen ziel en alle plannen van geschriften wijken voor het genot van het opnemen. Was het wonder dat bij zulk eene stemming het praktisch leven alle aantrekkingskracht voor hem miste? Aan Wolf verklaart hij dat iedere schaduw van lust tot de praktijk in hem verdwenen is; of hij ooit tot de politiek zal terugkeeren, - hij kan het naauwelijks gelooven; de Grieken absorberen hem geheel. Nadat zijn verblijf te Burgörner ongeveer twee jaren geduurd had, verhuisde hij, in het begin van 1794, naar Jena. Hij ondervond dat aan het genot zijner landelijke eenzaamheid toch ook ontberingen waren verbonden, en dat in zijn stemming de kiem van verandering lag opgesloten, die zich vroeg of laat moest ontwikkelen. Wij zagen dat zijne dweepende be- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} wondering voor de Grieksche wereld, behalve op de altijd blijvende schoonheden der Grieksche literatuur en kunst, rustte op een ideaal, dat hij zelf had gevormd en dat hij dáár vleesch geworden voor zich zag. Hij stond inderdaad, - om Schiller's kategoriën ten opzigte der poëzij te gebruiken, - niet naïf, maar sentimenteel tegenover de klassieken; hoe ook met hen vereenzelvigd, hij reikte hun slechts uit de verte de hand, en terwijl hij geloofde geheel antiek te zijn, was hij inderdaad vol moderne elementen. De tijd moest komen waarin hij zou inzien, dat de ideale kleuren die de Grieksche oudheid voor zijn oog bezat, voor een deel uit een optisch bedrog ontstonden, en waarin hij de stoffen voor zijn ontwikkeling ook elders zou zoeken. Waar kon de gelegenheid voor zulk eene rijker ontwikkeling beter zijn dan in het Jena dier dagen? De wijsbegeerte had daar haren hoofdzetel; de wetenschappelijke atmospheer was daar vooral met Kantiaansche philosophie, zuiver of gemengd, vervuld. Daar leefden Hufeland, Paulus, David Veit, Fichte; daar oefende, boven alles, Schiller zijn aantrekkingskracht uit. Reeds vroeger was v.H. met Schiller in aanraking geweest, zonder dat een bepaalde vriendschap was gevolgd. Door herhaalde bezoeken was de betrekking inniger geworden; eindelijk was van Schiller het voorstel uitgegaan, dat v.H. zich te Jena zou gaan vestigen. Schiller had juist zijne geschiedenis van den dertigjarigen oorlog voltooid en was nu in die merkwaardige periode zijns levens, toen zijn dichterlijke scheppingskracht bijna geheel door philosophische studiën werd onderdrukt. Hij was verdiept in de Kantiaansche wijsbegeerte en vervuld met zijne denkbeelden over de aesthetische opvoeding der menschheid. Onvoldaan over de sociale toestanden, die hem omgaven, had ook hij zich teruggetrokken naar de ‘heilig stille wereld van het gemoed’, en alleen in het rijk der verbeelding vond hij vrijheid. Hij hield zich bezig met het plan voor een tijdschrift, waaraan de beste krachten van Duitschland zich moesten wijden en dat bestemd was om het koningrijk van zijn aesthetisch humanisme te vestigen. Wie kon hem op dit oogenblik een beter medgezel zijn dan v.H.? In dezen vond hij, wat hem zelven ontbrak. Even sterk als v.H. voelde Schiller zich tot de Grieken en hunne literatuur aangetrokken, maar door zijn opvoeding waren hem de bronnen gesloten; bij dat gemis kwam de philologische {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis van zijn vriend hem uitnemend te hulp. Schiller voelde dat hij de wijsgeerige phase, waarin zijn ontwikkeling zich bevond, moest doorworstelen eer hij tot de poëzij kon terugkeeren; wie kon dat proces beter tot een krisis brengen, dan v.H., met zijn aangeboren talent voor kritiek? Maar het grootste voordeel bij die literarische vennootschap was toch ongetwijfeld aan de zijde van v.H.; want hoe aanzienlijk het kapitaal ook was dat hij aanbragt, Schiller was meer de productieve, hij meer de ontvangende. Een levendig verkeer had tusschen hen plaats. Geregeld zagen zij elkander tweemaal iederen dag en tot laat in den nacht werden de gesprekken dikwijls voortgezet. En het beteekende veel te spreken met Schiller, die geboren was tot gesprekken en daar al de grootheid van zijn geest ontwikkelde, die van ieder onderhoud een waren dialoog wist te maken, waarbij gemeenchappelijk de resultaten moesten worden verkregen, en aan geen rust was te denken eer een ruim gezigtspunt was gewonnen. Zoo beschreef v.H., in latere jaren, bij de herinnering aan de gelukkige uren, met Schiller doorgebragt, zijn omgang met den grooten dichter. Bij dien omgang met Schiller kwam de vriendschap van Goethe. Schiller en Goethe waren langzaam tot elkander gekomen, maar nu eindelijk door een innigen band vereenigd. v.H. was de derde in dat bondgenootschap, dat voor de Duitsche literatuur van zoo groote beteekenis werd, en nam daarbij zijne natuurlijke plaats als criticus in. Herhaalde malen kwam Goethe naar Jena; Schiller en v.H. bezochten Weimar, en de tusschenruimte tusschen de bezoeken werd door brieven gevuld. Behalve de ‘Horen’, het gemeenschappelijk troetelkind, was de Wilhelm Meister het voorwerp eener levendige kritiek; het manuscript werd naar Jena gezonden en ging terug met aanmerkingen, die door Goethe met belangstelling werden ontvangen. Onder die omstandigheden voelde v.H. zijn geheele wezen opgewekt en ontwaakte zelfs zijn productieve kracht. Zoo werd Jena de geboorteplaats van twee verhandelingen, de eene ‘Ueber den Geschlechtsunterschied und dessen Einflusz auf die organische Natur’, de andere ‘Ueber männliche und weibliche Form.’ In die opstellen waagt hij, met al de hulpmiddelen die hij bezit, nieuwe pogingen om in ‘de diepste eigenaardigheid’ van den mensch door te dringen en door een onderzoek naar het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} contrast der beide sexen, het plan der natuur bij de vorming der organische wezens op het spoor te komen. Körner oordeelde, na de lezing dier geschriften, dat v.H. een onderwerp had aangevat, dat ‘zu viel Deutlichkeit nicht verträgt’, en de behandeling bewees dat v.H. zelf gevoelde dat zijn stof te teer was voor een krachtige aanvatting. Maar juist in die eigenschappen lag voor hem een zekere bekoorlijkheid, die de mystische zijde van zijn geest streelde. Zijne verhandelingen behooren tot die merkwaardige klasse van speculatief-philosophische geschriften, zoo als de duitsche wijsbegeerte zoo velen heeft geleverd, die, schoon geen helder licht verspreidende, toch een groot licht doen vermoeden, en vol zijn van gedachten, die nog in den toestand der nevelstoffen verkeeren, voor zij tot verdigting zijn overgegaan. Het verwondert ons niet dat Kant, ofschoon hulde brengende aan het talent van den schrijver, verklaarde die geschriften van v.H. niet te kunnen ontraadselen. Niet ligt zou v.H. zich vrijwillig hebben verwijderd uit zijn gelukkigen kring te Jena; evenwel, familiezaken riepen hem naar Berlijn. Nadat zijn geest zich gekoesterd had aan de antieken, nadat hij een tijdlang geleefd had in vertrouwelijken omgang met de twee eerste dichters van zijn tijd, moest hij zich te Berlijn in den kring der Aufklärung misplaatst gevoelen, en op nieuw kon hij de baan der ontwikkeling meten, die hij had afgelegd, sinds hij met de rationalisten verkeerde. Rahel en von Gentz waren de eenigen, die hem een vergoeding schonken voor hetgeen hij miste. Intusschen leefde hij voort met Schiller en Schiller met hem, want ook deze voelde dat hem een steun was ontvallen. Aan hunne scheiding hebben wij een briefwisseling te danken, die zeker tot het schoonste behoort, dat de duitsche letterkunde bezit. Nooit kon er minder gevaar zijn voor gebrek aan stof tot wisseling van gedachten. Schiller was plotseling tot de poëzij wedergekeerd; als een aangezwollen stroom was zijn dichterlijk genie door de hindernissen heengebroken, die de speculatie in den weg had gelegd, en een periode van rustelooze productiviteit volgde. Bijna iedere brief van Schiller bragt een gedicht, dat weêr de stof leverde voor een antwoord. ‘Zelf’, zoo schrijft Schiller aan v.H., ‘zelf zijt gij te schuchter om kinderen bij de Muzen voort te brengen; in plaats daarvan adopteert gij de mijne; het is billijk dat gij nu ook in de vadervreugde deelt.’ v.H. neemt met vreugde {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} die taak op zich; met ijver werkt hij aan de beschaving dier kinderen, en beschrijft den indruk, dien ze bij hunne verschijning in de wereld maken. Vol bewondering staat hij tegenover Schiller's geest, die zich steeds breeder ontplooit, die steeds meer diepte vertoont, en rijker wordt, hoe meer hij geeft. Blijkbaar getroffen door het contrast met zich zelven, roept hij den dichter toe: ‘Blijf bij uw besluit om vooreerst slechts te dichten. Er is toch niets zoo betooverends als de werken van het dichterlijk genie; slechts die werken hebben een zelfstandig bestaan en kunnen tot de nakomelingschap komen. Alle philosophische producten schijnen meer op mechanische wijze tot stand te komen; het zijn geen individuën, zoo als een kunstwerk.’ Na een scheiding van vele maanden keerde v.H. nogmaals voor een tijd naar Jena terug, om op nieuw het genot van Schiller's nabijheid te hebben. Op nieuw werden iederen dag de avonden in Schiller's huis doorgebragt. Daar toonde v.H. - naar het getuigenis van een tijdgenoot - al de beminnelijkheid zijner natuur, die, vooral in gezelschap, zoo dikwijls verborgen bleef achter een stijve koelheid, waardoor hij zich, gedurende zijn geheele leven, aan menige verkeerde beoordeeling heeft blootgesteld; daar was hij volkomen ongedwongen en ontwikkelde een gelukkigen humor, die niet in sarcasme ontaardde, en tegenover den ernst van Schiller verdween de zucht tot paradoxen, die hem te dikwijls verleidde. Toen v.H., na een verblijf van een half jaar, Jena voor goed verliet, zag Schiller met weemoed terug op hunnen omgang, als op een vervlogen geluk, dat niet meer zou wederkeeren. III. Vrijwillig maakte v.H. zich ditmaal van Jena los. Overeenkomstig zijn wensch om steeds het midden te houden tusschen het bezit van een vaste woonplaats en reizen, begon hij, of liever zette hij voort, een literarisch nomadenleven, dat vele jaren duurde. Die wensch hing zamen met een zekere onrust in zijne natuur, die wederom haren grond had in de eigenaardige constitutie van zijn geest. De ervaringen, die hij omtrent zijne krachten had opgedaan, hadden hem geleerd dat de recep- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve zijde van zijn geest sterker was dan de productieve. Hij had te weinig scheppende en spontane kracht om kunstwerken te leveren, die zijn eigen kritischen zin konden bevredigen, en te veel, om bij louter opnemen rust te vinden. Bij zulk eene verhouding zijner krachten, was het niet onnatuurlijk, dat hij behoefte had om voortdurend door nieuwe indrukken geprikkeld te worden en dat hij rust zocht in beweging. Wat kon hem in dien toestand beter bevredigen dan reizen? Nadat een reis in het Noorden van Duitschland hem in aanraking had gebragt met Körner, Claudius, Vosz en Stolberg, rigtte zich zijn verlangen naar Italië. Met ijver ging hij aan het werk om zich voor te bereiden; Goethe en Wolf namen deel aan de uitrusting en voorzagen hem van boeken en aanbevelingen. Maar tusschen het plan en de uitvoering schoven zich de politieke gebeurtenissen van 1797; zoo loste zich zijn voorgenomen Italiaansche reis op in een verblijf te Parijs. Wat hem hier het meest bezig hield, in welken kring van gedachten hij zich bewoog, bleek uit de geschriften die hij aan zijne vrienden in het vaderland zond. Hij wil het karakter der Franschen bestuderen; daartoe kiest hij niet hunne geschiedenis, niet hun politiek leven, maar hun tooneel; zijne resultaten deelt hij mede in brieven aan Goethe: ‘Ueber die gegenwärtige französische tragische Bühne.’ Het treft hem terstond dat de fransche tooneelspeler meer zijn eigen hartstogten dan karakters vertoont, en den toeschouwer zoo weinig in het binnenste der ziel voert; gebrek aan nuance in de verschillende rollen is een noodzakelijk gevolg daarvan. Daarbij vindt hij in de uitdrukking van den hartstogt te veel natuur en te weinig idealiteit. Één voordeel - oordeelt hij - heeft het fransche theater, waardoor het veel vergoedt en den kunstenaar bevredigt: de natuur wordt uiterlijk met allen glans der kunst omkleed. Naar regelmaat en gratie, naar een vereeniging van declamatorische, mimische en musicale schoonheid wordt gestreefd. Van de Franschen rigt zijn oog zich op de Duitschers, en beider tooneel wordt hem de spiegel van het karakter der natiën. Bij de Duitschers, zoo meent hij, wordt niet genoeg aan de eischen der aesthetica en der zinnelijkheid voldaan, zoo als zij in het algemeen zich te weinig om het uiterlijke bekommeren. De Franschman is bevredigd, ook door de meest gewone gedachte, wanneer die slechts in een gelukkigen vorm is gekleed; de Duitscher grijpt in de eerste plaats naar den zin, en vergeeft {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} duisterheid en incorrectheid, wanneer slechts zijn geest en zijn hart zijn bevredigd; hij kan voor hetgeen hij voelt en denkt niet terstond de gelukkige uitdrukking vinden. Wij Duitschers, zegt hij, hebben ‘minder taal’ dan andere natiën, en toch hadden wij zooveel meer en beters te zeggen! De Parijsche omgeving had de Duitsche herinneringen niet op den achtergrond gedrongen. De indruk van Schiller's en Goethe's werken was onverflaauwd en de problemen die hij met hen had besproken, droeg hij voortdurend met zich om. Dat bewees het uitvoerig werk: ‘Ueber Goethe's Hermann und Dorothea’, dat hij te Parijs schreef. Naar aanleiding van dat gedicht ontvouwt hij het wezen der poëzij en de wetten der epische dichtsoort. De stoffen waaruit hij zijn werk opbouwde, hadden lang zijn ziel vervuld; waardoor konden ze beter in beweging worden gebragt dan door een kunstwerk waarin hij de poëzij, en bepaaldelijk de epische soort, zuiverder voor zich zag dan in eenig ander? Zelden daarbij vertoonde zich aan hem de dichter- en kunstenaarsnatuur in een schooner licht dan hier; Goethe's eigenaardigheid eindelijk, die lang reeds een voorwerp van zijn nadenken was geweest, vond hij nergens beter uitgedrukt dan in dit gedicht, waarin zich ‘al de stralen van diens genie als in een brandpunt vereenigden.’ Tot hiertoe had v.H. alleen noordsche individualiteiten leeren kennen; hij kon de begeerte niet langer weêrstaan om een zuidelijk volk te bezoeken. Italië bleef nog gesloten; hij besloot daarom tot een reis naar Spanje. Die reis wekte zijn geheele ziel op. Zijne ‘Reiseskizzen aus Biscaya’, zijne beschrijving van den Montserrat, zijn gedicht: ‘In der Sierra Morena’, toonen hoe levendig zijne indrukken van de Spaansche natuur waren, hoe opgewekt zijn gemoedsleven was. Maar zijn reis droeg kostbaarder vruchten voor zijn ontwikkeling en voor de wetenschap, dan hij zelf had verwacht; hij vond wat hij niet had gezocht, hij vond de eerste stoffen voor zijn vergelijkende taalstudie. Toen hij de fransche grenzen voorbij was, trof hem de eigenaardigheid der spaansche Basken. Het ontgaat hem niet, welk een merkwaardige zelfstandigheid zij bewaard hebben, en dat zij, ofschoon met een ander volk zamengesmolten, een natie zijn gebleven, met eigen wetten en bijzonderel vrijheden. Vooral hun dialect beluistert hij naauwkeurig, en zijn waarnemingen verbinden zich met de taalkennis, die hij bezit. Hij werd aangegrepen door een onderwerp van studie, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij gevoelde meester te kunnen worden en dat hem niet meer losliet. Te Parijs teruggekeerd, onderzoekt hij zijn schatten verder en vindt in de bibliotheken rijke hulpmiddelen voor zijn onderzoekingen. Aan zijne vrienden in Duitschland had hij zijn spoedigen terugkeer naar het vaderland aangekondigd, maar op nieuw wordt hij heengetrokken naar Spanje, om nog eens op de plaats zelve materialen op te zamelen. Eerst vele jaren later, overeenkomstig de langzame digestie van zijn geest, gaf hij in zijne ‘Prüfung der Untersuchungen über die Urbewohner Hispaniens vermittelst der vaskischen Sprache’, de resultaten zijner studiën in het licht. Eindelijk keerde hij, in den herfst van 1802, na eene afwezigheid van vijf jaren, naar zijn landgoed Tegel, bij Berlijn, terug. IV. Tien jaren waren verloopen sinds v.H. zich uit het publieke leven had teruggetrokken. Hij had gedurende al dien tijd geheel voor zijn eigen ontwikkeling geleefd en een vrijheid genoten, die door niets werd beperkt; maar tevens had hij menigmaal de schaduwzijde van dat genot leeren kennen. Hij had de overtuiging opgedaan, dat, wanneer men geheel over zijn tijd te beschikken heeft en door geen dwang hoegenaamd wordt gebonden, veel tijd verloren gaat. Zelfs te Berlijn en te Parijs had hij somtijds over een gevoel van afstomping geklaagd. Hij was zeker niet de eerste, die leerde inzien, welk een hooge waarde voor de frischheid van den geest het praktische leven heeft en dat de hoogere ideën, meer dan dikwijls vermoed wordt, voedsel ontvangen uit het leven midden in de werkelijkheid. Terwijl hij besloot een praktischen werkkring te zoeken, diende hem het geluk op nieuw: de opengevallen plaats van gezant te Rome werd hem toevertrouwd. In den herft van 1802 ging hij met zijne familie op reis. Vooraf werden aan Wolf te Halle, aan Goethe en Schiller te Weimar, afscheidsbezoeken gebragt; daar zag hij voor het laatst den minder gelukkigen vriend, voor wien het zien van Italië een onvervulde wensch bleef. Tegen het einde van November bereikte hij Rome, waar een huis, eens door Maltesische ridders {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoond, met een uitzigt over de stad, de Campagna en het Albaansche gebergte, voor hem in gereedheid was gebragt. Zijn ambtsbezigheden waren van kalmen aard; de Pauselijke staat genoot voor het oogenblik een betrekkelijke rust, zoodat politieke zorgen hem niet drukten. Reeds spoedig kon hij aan Wolf schrijven dat hij aan zijn betrekking begon te gewennen, en dat, zoo niet alles hem voldeed, een wandeling door een ruïne der oudheid met veel verzoende; en Schiller, die bezorgd was dat zijn ambtsbezigheden hem te zeer uit den kring zijner studiën zouden rukken, kon hij de geruststellende verzekering geven, dat zijn werk met eigenlijke politiek weinig te maken had. Door zijn fijne vormen won v.H. de gunst der Romeinen en zijn huis was een vereenigingspunt voor geleerden en diplomaten, voor kunstenaars, zoo als Thorwaldsen en Rauch, voor aanzienlijke reizigers, zoo als Madame de Staël en A.W. von Schlegel. Met zijn verblijf te Rome was aan v.H. een geluk ten deel gevallen, dat door de helden der klassieke duitsche letterkunde als het hoogste werd beschouwd, dat den sterveling kon gegeven worden. Het was Lessing's vurig verlangen geweest, in Italië te leven en te sterven. Het gevoel eener heilige roeping had Winckelmann naar het Zuiden gedreven en het was hem niet te zwaar geweest zijn godsdienstige overtuiging ten offer te brengen om zich den weg naar Rome te banen. Het verlangen om Italië te zien was bij Goethe tot een zóó ziekelijken hartstogt geklommen, dat hij, vóór zijn reis, de klassieken niet meer kon lezen, omdat zij hem te pijnlijk aan zijn onbevredigden wensch herinnerden. En hoe werd het beloofde land genoten? Voor Winckelmann was het Albaansche gebergte een beeld der hoogste almagt en schoonheid, en toen hij te Rome was, beschouwde hij zijn geluk gegrondvest en zag hij zijne verwachtingen meer dan bevredigd. Beligchaamd stonden zijne ideën rondom hem; vol van bewondering wandelde hij te midden der overblijfselen eener reuzeneeuw. Het heerlijkste wat de kunst heeft voortgebragt, aanschouwde hij hier onder den vrijen hemel; onbelemmerd, als tot de sterren aan het firmament, sloeg hij zijn oogen tot die kunstwerken op, en iedere geslotene schat opende zich voor een kleine gift. Goethe, die met zooveel verrukking, zoo blijkbaar met innige deelneming Winckelmann's eersten indruk van Rome met die woorden beschrijft, ondervond zelf in gelijke mate den betooverenden invloed der klassieke stad. De lucht {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem tegenwaait is hem een adem van vrede en geluk, die alle zorg verbant en de ‘plooijen van den geest doet verdwijnen’: hij ondervindt ‘het zaligste van alle gevoelens, zijn zin voor het groote en schoone dagelijks aan zoo heerlijke voorwerpen te ontwikkelen.’ Zijn grieksche geest, door een treurige beschikking van het lot, in een noordsche schepping geworpen, voelde zich hier in zijn eigenlijk vaderland en Italië werd hem het land zijner wedergeboorte. Met dezelfde verrukking heeft v.H. Italië en Rome genoten en nooit welligt is geestelijk genot meer epicuristisch gesmaakt dan door hem. Hij begint met den indruk van het geheel in zich op te nemen en reeds voelt hij weldra de harmonie, die uit de vele, dikwijls vijandig schijnende elementen, voor hem ontstaan zal. Even als Winckelmann laat hij voorloopig alle bijzonderheden ter zijde. In musea en galerijen komt hij zelden. ‘Ik houd niet’, - zoo schreef hij aan Wolf, - ‘van de in huizen opgesloten Goden; maar de Kolossen, wier wonderfiguren gij in het Barbarenland gezien hebt, die onder den vrijen hemel staan en van het Quirinaal op Rome naar beneden zien, die groet ik dagelijks. Zal het genot voor mij volkomen zijn, dan moet het blaauw des hemels ook zijn regt doen gelden; men moet nog een deel van Latium mede overzien, en het Latijnsche gebergte moet den horizont sluiten.’ Dagelijks las hij de Latijnsche klassieken met de betooverende gewaarwording, op hun geboortegrond te staan, en het was zijn eigenlijk leven, met het geheel der Romeinsche geschiedenis in het hoofd, door Rome te wandelen en de feiten te voelen. Daarbij, met al het talent dat hij bezat tot harmonische vereeniging van zinnelijk en geestelijk genot, smaakte hij te Rome, bij het aanschouwen van den ‘rijkdom der vegetatie, die toch wederom niet overladen is, zoo als in Zuidelijker streken, bij het zien van de bepaaldheid der omtrekken en de schoonheid der kleuren in het klare medium’, een natuurgenot dat ‘vrij was van het elegisch gevoel, dat overal elders, door het besef van contrast, wordt opgewekt.’ Zoo leefde hij een ‘oneindig genotrijk leven’; alles werkte opwekkend op zijn geest, alle snaren in zijn gemoed klonken in die omgeving voller en zuiverder, alle denkbeeld van moeite, dat aan arbeid is verbonden, verdween; hij begon te gelooven dat men slechts te Rome in waarheid het leven kan genieten; ‘wat toch is er hoogers, dan het genot van zich zelf en de natuur, van het verledene en {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige?’ Rome is hem het middelpunt der oude en nieuwe wereld. Rome toch was het, dat oostersche monumenten, maar bovenal den geest der grieksche oudheid, in zich opnam en tot ons overbragt. ‘Ewig hätt Homeros uns geschwiegen, Hätte Rom nicht unterjocht die Welt; Nimmer wär aus Grabesnacht gestiegen, Der die Seele fest im Leiden hält, Da die Glieder Schlangen ihm umschmiegen, Und der Knaben Tod den Busen schwellt, Liess nicht Titus einst von Siegestrümmern Seine weiten, goldnen Hallen schimmern.’ Rome is hem één met de twee voornaamste toestanden, waarop ons geestelijk bestaan rust, - de klassieke oudheid en het opgroeijen van moderne grootheid op antieken bodem; het is de eeuwige stad, die, nadat zij als beheerscheres der oude wereld haar scepter had verloren, als geestelijk hoofd haar magt heroverde. Om de zeven heuvelen groeperen zich voor zijn oog al de tooneelen der wereldgeschiedenis; onweêrstaanbaar wordt hij geleid tot eindelooze beschouwingen over geschiedenis en menschenlot, en, met Goethe, voelt hij zich te Rome deelgenoot van de groote raadsbesluiten van het Noodlot. Vaster dan ooit klemde v.H. zich te Rome aan zijn ideale voorstelling der oudheid vast, en zijn afkeer van de moderne wereld bereikte een ziekelijke hoogte. ‘Onze moderne wereld’, klaagde hij aan Wolf, ‘is eigenlijk geen wereld; zij bestaat in een weemoedig verlangen naar een voorbijgegane en een onzeker tasten naar eene, die nog gevormd moet worden. In dezen treurigsten aller toestanden zoeken phantasie en gevoel een rustpunt en vinden dat slechts hier.’ Te Rome vindt zijn verbeelding een onbegrensde speelruimte, en hij is wrevelig bij alles wat haar zou kunnen beperken. Het spijt hem wanneer een half bedolven ruïne wordt uitgegraven; het kan hoogstens een winst zijn voor de geleerdheid, ten koste der phantasie. Hij kent slechts twee even verschrikkelijke dingen: wanneer men de Campagna van Rome wilde bebouwen en Rome zelf tot een geordende stad maken. ‘Alleen wanneer in Rome een zoo goddelijke anarchie, en om Rome een zoo hemelsche woestenij is, blijft er plaats voor de schimmen, waarvan één meer waard is, dan het geheele geslacht der levenden.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelden voorzeker is het beginsel der Romantiek naïver en welsprekender uitgedrukt dan in deze woorden; het is dezelfde rigting, die zich in de wanorde der riddertijden verheugt en de sporen van rampen vergeet, die hen vergezelden, ter wille der poëzij; die het lijden eener arme bevolking voorbijziet, wanneer slechts het kunstenaarsoog wordt bevredigd. Teregt is Gervinus, bij het vermelden van v. H's. woorden, verontwaardigd over het kolossaal egoisme dat daaruit spreekt, en niet ten onregte vindt Haym daarin iets van de stemming, waarin Nero Rome in brand liet steken. Hoe kon een man, die overtuigd was, ‘dat men de wereld nooit genoeg van alle zijden kan aangrijpen’, wiens streven zoo ijverig op de harmonie van alle krachten in den mensch was gerigt, tot zulk een eenzijdigheid vervallen? Vergeten wij niet, dat de romantische stemming waarin v.H. verkeerde, even als het dweepen van Winckelmann en Goethe met Italië, een historische beteekenis heeft. Het waren uitingen van het gemoed, dat dorstte naar poëzij; het was een reactie, met al de hartstogtelijkheid, die reactie doorgaans kenmerkt, tegen de stijve vormen, waardoor in de eerste helft der 18e eeuw, het geheele leven was beheerscht. Toen het gevoel zijn regten begon te hernemen, maakte de lange winter, die ook in de kunst had geheerscht, plaats voor een nieuwen tijd. De vernieuwde studie der klassieke kunst was als de ontdekking eener nieuwe wereld en de grieksche kunstwerken werden als producten eener hoogere aesthetische inspiratie met angstige naauwkeurigheid waargenomen. Zoo was het natuurlijk dat de harten van het jonge geslacht aan Italië hingen, dat de rijkste kunstschatten bezat, en bijzonder aan Rome, dat, meer dan eenige andere stad, van de heerlijkheid der oude wereld kon spreken. Maar terwijl de verbeelding naar het verleden vlugtte en de werkelijkheid ontweek, die niet gaf wat het gevoel kon bevredigen, begon zij bij velen, ook bij v.H., een despotische heerschappij uit te oefenen, die alles vergat om zich zelf. De oudheid zelf moest geïdealiseerd worden, om een volkomen voorwerp van vereering te zijn. Die vereering was veel gemakkelijker bij ruïnen en te midden eener ‘hemelsche woestenij’, dan zij geweest zou zijn midden in de volle werkelijkheid der grieksche en romeinsche wereld. v.H. zelf gevoelt het; slechts uit de verte en ontdaan van het alledaagsche, slechts als verleden moet de oudheid gezien worden, en hij ontveinst {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet: ‘een deel van den indruk behoort aan ons en niet aan het voorwerp.’ Zoo kwam hij in denzelfden strijd tegen de realiteit als Schiller, toen deze in zijn ‘Götter Griechenlands’ zong: ‘Was unsterblich im Gesang soll leben, Musz im Leben untergehn’, en de stemming van den dichter toen hij schreef: ‘Freiheit wohnet nur im Reich der Träume, und das schöne blüht nur im Gesang’, was volmaakt de zijne. De dagen van phantastisch genieten konden niet altijd duren. v.H. gevolde, nadat hij den eersten overstelpenden indruk van Rome was te boven gekomen, de behoefte aan ernstige studie. Wanneer hij zijn Homerus las, wandelende langs het meer van Albano, dan behoorde die arbeid zeker nog tot die, waarbij alle denkbeeld van moeite verdween; maar groote ijver en groote inspanning werden besteed aan de vertaling van Pindarus en Aeschylus. Het was een oude liefde, die hem tot dien lierdichter en tot dien tragicus terugvoerde; op zijn landgoed te Burgörner waren zij steeds bij hem geweest; op zijne reizen waren zij niet achtergebleven. Het was vooral op de vertaling van den Agamemnon, dien hij eigenlijk voor een onvertaalbare tragedie verklaarde, dat hij een moeite besteedde, waarvan de sporen al te duidelijk zigtbaar zijn gebleven. Bij zijn werk werd hij ondersteund door de overtuiging dat vertalen voor hem een bijzondere beteekenis had. Bij het gebrek aan scheppende kracht, was overzetten voor hem een reproduceren, dat op de grens van produceren stond; het ontstond uit dezelfde inspiratie, waaruit zelfstandige werken worden geboren; vandaar ‘het enthousiasme voor vertalen’, waarvan hij spreekt en de geestdrift waarmede hij telkens op nieuw zijn werk aanvat. Maar zijn geest was te Rome te zeer opgewekt om geheel rust te hebben bij navolgen. Hij had behoefte om uit te spreken wat hem vervulde, te midden eener omgeving, die hem zoo onweêrstaanbaar aantrok. Zoo kwam zijn gedicht tot stand, dat zijn broeder Alexander in 1806 onder den titel ‘Rom’ voor vrienden uitgaf en dat, naar het getuigenis van den dichter, alles bevatte wat hem sinds zijne komst te Rome bewogen en ieder jaar dieper had vervuld. Niet altijd heeft v.H. in Italië onbewolkte dagen genoten. In 1803 moest hij aan Schiller berigten dat hem door den dood van zijn oudste kind voor het eerst in zijn leven een ongeluk trof; hij begroef het bij de pyramide van Cajus Cestius, waar hem, den lieveling van het volk en der regering, door {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere gunst een omheinde plaats werd afgestaan. Hij klaagde aan Schiller: ‘Ik vertrouw niet meer op mijn geluk, niet meer op het lot en de kracht der dingen. Wanneer zulk een bloeijend, krachtvol leven op eenmaal kan ondergaan, - wat is dan nog zeker?’ Toen later de tijding van Schillers dood tot hem kwam, ondervond hij op nieuw een diepe smart. De vriend met wien hij zijn gelukkigste dagen had doorgebragt, die uit de hoogere wereld waarin hij zich steeds bewoog, in het dagelijksch leven een goedheid, een mildheid en klaarheid overbragt, die duidelijk de kenteekenen harer hooge afkomst droegen, wien hij kort geleden had toegeroepen: ‘voor u behoeft men slechts om leven te bidden; kracht en jeugd zijn u van zelf verzekerd’, - hij was niet meer. Hij gevoelde dat het verlies onherstelbaar was, dat een zóó zuiver intellectueel genie, zóó tot het hoogste in wijsbegeerte en poëzij geschapen, van zóó edelen en zachten ernst, in langen tijd niet meer zou opstaan. Een verlangen naar het vaderland overmeesterde hem. Waarom had hij zich uit zijn duitschen kring losgerukt? Hij is overtuigd, ‘wanneer de onzekerheid van het lot den mensch zóó voor oogen stond als het behoorde, zou niemand die gevoel bezit, ooit besluiten de plek gronds te verlaten, waarop hij het eerst vrienden omarmde.’ Toen hij echter in den herfst van 1808 tot een reis naar Duitschland was genoodzaakt, viel de scheiding van Rome hem zwaar en met iederen dag klom zijn wensch om naar Italië terug te keeren; slechts de noodzakelijkheid van het tegenwoordige en de hoop op de toekomst waren de godinnen, die hem overbleven, ofschoon hij wist dat de eene gebrekkig troost en de andere dikwijls misleidt. Hij kon het voorgevoel niet onderdrukken dat hij het Vaticaan niet meer zien, den Aventinus niet meer bezoeken zou. Dat voorgevoel bedroog hem niet; hij zou niet terugkeeren. Toen zijn vaderland, door zwaren rampspoed getroffen, zijn hulp eischte, leende hij, zich zelf vergetende, gewillig zijn krachten, die niet verlamd waren door de weelde, en zijn dweepende stemming maakte plaats voor een gezond idealisme, dat, ofschoon het somtijds ontijdig zijn blik aftrok van zijn taak als staatsman, hem sterkte te midden van een uitgebreiden praktischen werkkring en van diplomatische zorgen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Toen v.H. in Duitschland terugkeerde, vond hij het bijna onherkenbaar veranderd en overal de sporen van groote gebeurtenissen. Het Duitsche rijk was uiteengevallen en de Keizer van Oostenrijk moest zijn heerschappij tot zijn erfstaten bepalen. De magt van Napoleon werd, middellijk of onmiddellijk, overal gevoeld. In het westen was het verbond der Rijnstaten, onder bescherming van den franschen Keizer, ontstaan; maar de vrosten gevoelden, dat de hand van den beschermer even zwaar drukte als van den veroveraar. v.H. zag de grenzen van zijn eigen vaderland veranderd; de ramp van Jena en de vrede van Tilsit hadden aan Pruissen een deel zijner landen gekost. Die snelle loop der gebeurtenissen, de treurige waarheid dat het staatsgebouw zóó spoedig en na den eersten schok was ineengestort, had tot een ernstig nadenken over de oorzaken van het diep verval geleid. Een nieuwe geest was beginnen te ontwaken, en bij de eerste en beste mannen was de overtuiging levendig, dat alleen van een innerlijke hervorming van den staat redding was te wachten. Fichte, de meest abstrake denker, was als boetprediker en als de praktische raadgever van zijn volk opgetreden. Aan de legers riep hij toe: ‘De duitsche natie heeft door eigen schuld, waarvan weinigen zich kunnen vrijspreken, het ongeluk zich berokkend, dat nu de wapens in de hand doet nemen.’ Overal vond hij gebrek aan kracht, onvermogen om offers te brengen, overal een hangen aan het stof en lijdelijkheid in plaats van opstaan tot een moedig besluit. In opvoeding van het volk, in opleiding van allen ‘tot de groote, zedelijke ideën der menschheid’ zag hij het groote redmiddel. Hij wanhoopte niet aan de vrijheid van zijn natie. ‘Zij heeft een oorspronkelijke taal; daarin ligt de waarborg dat zij tot zelfstandigheid is geboren.’ In denzelfden geest schreef von Vincke: ‘Van binnen moet heroverd worden, wat de staat aan uiterlijken omvang heeft verloren.’ Maar meer dan allen had von Stein voor de hervorming van zijn land gedaan. Zijn streven was gerigt op verwijdering van de overblijfselen der middeleeuwen, die toen in Pruissen nog talrijker waren dan thans. Hij zag in dat de vrijheid van den staat eerst dan op een vasten grondslag rust, wanneer {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de zelfstandigheid der deelen is verzekerd. Door aan de steden autonomie, aan het land een nationale vertegenwoordiging te geven, wilde hij trachten belangstelling in het openbare leven op te wekken, en de dienstpligtigheid van ieder burger moest het besef doen ontstaan, dat de vrijheid van den staat voor een deel op ieder rust. De groote staatsman had evenwel, eer het grootste deel zijner plannen was uitgevoerd, zijn betrekking als minister moeten neêrleggen. Onder zulke omstandigheden kwam v.H. in Duitschland terug. Hij gevoelde dat hij zelf deel had aan de schuld, waarvan Fichte had gesproken. Reeds uit Rome had hij aan Henriette Herz geschreven: ‘Wij zijn allen ongelukkig, wij die vroeger in een gelukkigen kring waren vereenigd. De kiemen van ons ongeluk lagen in de zorgeloosheid, waarin wij verkeerden.’ In het begin van 1809 ontving hij van den Koning het aanzoek om deel uit te maken van het nieuwe ministerie Altenstein-Dohna, en als Directeur der sectie van Eeredienst en Onderwijs op te treden. Niet lang kon hij aarzelen. De roepstem des Konings was hier de roepstem van het vaderland, dat mannen noodig had, die den ontwakenden geest begrepen, die een hooge opvatting hadden van de roeping van den staat en de bijzondere behoeften van den Pruissischen op dat oogenblik, inzagen. Na de aanvaarding van zijn ambt, bleef hij eenige maanden te Berlijn, om zich voor te bereiden; in het voorjaar ging hij naar Koningsbergen, waarheen de residentie verplaatst was. De overgang van zijn studiën tot het publieke leven was groot, maar niet zóó groot als het scheen. De grieksche geest, dien hij in zich had overgeplant, was niet vreemd aan het praktische leven, waartoe hij geroepen werd. ‘Dezelfde eigenschappen’, schreef hij, ‘die den Griek tot een groot mensch maakten, maakten hem ook tot een groot staatsman.’ Terstond had v.H. met moeijelijkheden te worstelen. In het ministerie was gebrek aan homogeniteit. Een hedendaagsch liberaal staatsman zou zich onder die omstandigheden hebben teruggetrokken. Het verwondert ons niet, dat die gedachte bij v.H. niet opkwam. In tijden van nood en in staten waar het constitutioneele leven eerst in kiem aanwezig is, zooals in Pruissen het geval was, wordt niet aan de hoogere eischen van het constitutionalisme gedacht, en ieder die een plaats vindt, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe klein ook, om zijn beginselen te laten gelden, is tevreden. En zulk een plaats vond v.H. De oogen van de vrienden van von Stein waren op hem gerigt, als den eenige, die in het ministerie de beginselen van dien staatsman trouw en zuiver zou vertegenwoordigen. Hij heeft die verwachting niet beschaamd. Te midden der oppositie van den adel, die het naauwelijks gegrondveste werk van von Stein trachtte te vernietigen, is hij de uitvoerder van diens testament geweest en krachtig heeft hij gewerkt voor de herschepping van den staat. Reeds de eerste maatregel, dien hij nam, bewijst in welken geest hij voor de opvoeding van het volk wilde werken. Hij deed voorstellen tot verbetering der kerk-muziek. Kunstgenot - zoo motiveert hij zijn voorslag - is onontbeerlijk voor een volk, zal het voor iets hoogers vatbaar blijven. In onze noordsche streken nu, waar de beeldende kunst met zooveel moeijelijkheden heeft te strijden, is de muziek, die onmiddellijk tot het gemoed spreekt en geen voorafgaande kennis eischt om in hare volheid gevoeld te worden, het best in staat ook op de lagere volksklassen te werken. Het is goed dat de ziel reeds vroeg aan welluidendheid en rythmus worde gewend. Op dien grond stelde hij den Koning voor een commissie voor muzikale aangelegenheden te benoemen, een professoraat voor de muziek in te stellen en de opleiding van musici te bevorderen. Zelter, Goethe's boezemvriend, werd voor de leiding der zaak aangewezen. Verwachtte v.H. veel van de verbetering der muziek, een andere instelling heeft hij in het leven geroepen, die wel in de eerste plaats voor de hoogere klassen was bestemd, maar die licht moest afstralen op het geheele volk; wij bedoelen de Berlijnsche Universiteit, van wier stichting hij met zelfvoldoening kon zeggen, dat zij inderdaad alleen zijn werk was. Die stichting had, onder de omstandigheden waaronder zij plaats vond, een politieke beteekenis. v.H. verwachtte, dat van een groote wetenschappelijke instelling, waaraan de eerste mannen van het land hunne krachten zouden wijden, een hervormende en zedelijke kracht zou uitgaan. In zijn memorie aan den Koning schreef hij: ‘Het vertrouwen dat geheel Duitschland vroeger stelde in Pruissen's invloed op verlichting en hoogere geestesontwikkeling is door de laatste gebeurtenissen niet gedaald maar gestegen. Men heeft gezien dat Gij, ook in grooten nood, wetenschappelijke instellingen blijft ondersteunen; Gij kunt en {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zult voortgaan op Duitschlands verstandelijke en zedelijke ontwikkeling een beslissenden invloed uit te oefenen.’ Terwijl een deel van Duitschland door oorlog werd geteisterd, een ander deel in een vreemde taal, door vreemde heerschers werd bestuurd, stelde hij zijnen vorst voor te Berlijn een vrijplaats voor de wetenschap te openen. Hij was niet de eenige, die voor de redding van het land van eene groote Universiteit groote dingen verwachtte. Schleiermacher had een jaar te voren in zijne: ‘Gelegentliche Gedanken über Universitäten in Deutschem Sinn’, dezelfde denkbeelden ontwikkeld; Steffens had aangetoond dat de wetenschappelijke en zedelijke geest, die dáár zou worden opgewekt, een wrekende geest tegenover Napoleon worden zou. Frederik Wilhelm III, die de verdienste had het goede althans niet tegen te werken, nam terstond het voorstel van zijnen Minister aan, en reeds in den herfst van 1810 werd de Universiteit geopend. Het was v.H. gelukt terstond geleerden van den eersten rang aan haar te verbinden. Op de eerste lijst der voorlezingen stonden de namen van Fichte, Schleiermacher, Wolf, Böckh, Savigny, die weldra de aantrekkingskrachten voor een aanzienlijke schaar van toehoorders werden. De verwachting, dat op de nieuwe hoogeschool het gevoel van pligt om offers te brengen voor de vrijheid zou worden wakker gehouden, werd niet teleurgesteld. Toen in 1813 de natie zich tot een opstand tegen de fransche heerschappij voorbereidde, nog eer de Koning het volk onder de wapens had geroepen, deelde Fichte aan zijne hoorders mede, dat hij zijne voorlezingen sloot, ‘omdat het nu pligt scheen dat ieder, met terzijdestelling van elke andere bezigheid, al zijn krachten aan den grooten eisch van het oogenblik zou wijden.’ Het was te verwachten dat v.H., die zooveel van den bloei van het hooger onderwijs hoopte, zijn aandacht niet minder zou wijden aan den toestand van het lager onderwijs. Inderdaad heeft hij ook aan de verbetering der lagere scholen gewerkt. Niets kon zeker meer in den geest van von Stein zijn, niets beter de pogingen bevorderen om het organisme van den staat te versterken en het kracht te geven om de ziektestoffen, waardoor het kwijnde, uit te drijven. Daarbij kwam de gang, dien de paedagogie had genomen, volkomen te gemoet aan de rigting van v. H's. streven. Pestalozzi was begonnen het traditioneele stelsel van opvoeding te hervormen en een methode {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} van onderwijs te volgen, waarbij al wat slechts mechanisch leeren is, werd verbannen en de vorming van den geheelen mensch als hoofddoel in het oog werd gehouden; een methode, die, steunende op de wetten der menschelijke ontwikkeling, aan de natuur zich aansloot, en, van zinnelijke aanschouwing uitgaande, tot klare begrippen trachtte op te klimmen. v.H. toonde zijn ingenomenheid met Pestalozzi's beginselen, door te Koningsbergen een normaalschool op te rigten onder leiding van een leerling van den zwitserschen paedagoog. Met moed en volharding werkte v.H. aan de taak, die hij als minister op zich had genomen. Aan Wolf, die in de studie van gelukkiger perioden der geschiedenis troost zocht voor de rampen van het tegenwoordige, schreef hij: ‘De toekomst kan niemand ontraadselen; maar wat mij betreft, ik heb een moed, die menigeen wonderbaar zal schijnen. Ik geloof niet dat het gebouw instort, hoe treurig het er ook soms uitziet; ook aan den afgrond behoort men den moed niet op te geven.’ En toch, ook hem kostte het soms moeite zijn oogen af te wenden van gelukkiger tijden. Het was pligtgevoel, dat hem aan zijn werkkring bond, maar zijn hart hing nog steeds aan Rome, aan de studiën, die hij verlaten had, aan de ideënwereld waarin hij zich, in contemplatieve rust, zoo innig gelukkig had gevoeld. Maar de tijd om met een gerust geweten daartoe terug te keeren was nog niet gekomen, ofschoon hij aan het eind van zijn ministerieele loopbaan was gekomen. De nood van Pruissen was in het begin van 1810 tot een groote hoogte geklommen. Sinds den vrede van Tilsit drukte een zware schuldenlast op het land, en de middelen om Frankrijk te betalen ontbraken. Napoleon klaagde, dat, indien men zijn leger kon vergrooten, men ook zijn schulden kon afdoen; hij gaf een wenk, dat ook een provincie van het Rijk in betaling zou worden aangenomen. Meer dan ooit was het noodig, tegenover den druk van buiten, groote kracht van binnen te ontwikkelen. Maar die kracht ging van het ministerie niet uit, en de geest van von Stein werd, behalve in het departement van v.H., niet meer geraadpleegd. De eerste minister, von Altenstein, verklaarde den Koning, dat het oogenblik voor hervormingen niet geschikt was en dat men onmogelijk een vast politiek stelsel kon volgen. Daarbij werden gevaarlijke concessiën aan Frankrijk gedaan. De Tugendbund werd opgeheven, en de residentie, volgens den wensch van Napoleon, weder van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Koningsbergen naar Berlijn, en dus beter onder diens bereik gebragt. In zulk een ministerie voelde von Humboldt zich ten slotte te zeer misplaatst; in April 1810 vroeg hij zijn ontslag. Zijn ambtgenooten overleefden hem niet lang: het impopulaire voorstel om de schuld aan Frankrijk met den afstand van Silezië te betalen, kostte hun het ministerieele leven. VI. Bij het aanvaarden van zijn ministerschap had v.H. zich den terugkeer tot zijn diplomatische loopbaan voorbehouden. Overeenkomstig dien wensch, werd hij, niet lang na zijne aftreding, tot buitengewoon gezant te Weenen benoemd. Hij stond aan het begin van een moeitevolle werkzaamheid; hij zou geroepen worden op al de gewigtigste congressen Pruissen te vertegenwoordigen tegenover Frankrijk en tot de niet minder moeijelijke taak om den inwendigen toestand van Duitschland te helpen regelen. Het was goed, dat hij aan den aanvang van zijn loopbaan den indruk kon medenemen van de groote persoonlijkheid van von Stein. Te Praag had een ontmoeting plaats tusschen de beide staatsmannen, die den grond legde voor een vriendschap, die bleef voortduren. Terwijl v.H. gedurende twee dagen het genot had de groote politieke vraagstukken met von Stein te bespreken, werd hij op nieuw levendig doordrongen van de onschatbare waarde van den man, die met al de kracht van zijn denken en van zijn edel karakter aan de redding van zijn vaderland zich wijdde, die als staatsman meer genialiteit bezat dan hij zelf en met zijn volkomen toewijding meer tot stand kon brengen, dan hij met de betrekkelijke koelheid van zijn pligtgevoel. Hij betreurde het nu, dat hij niet in Duitschland geweest was, toen von Stein aan het bestuur was, en niet met en onder hem had gewerkt. Onder den indruk hunner gesprekken vatte hij het voornemen op, zijn vrijen tijd niet meer alleen aan philologischen arbeid, maar ook aan de studie van finantiën en staatswetenschappen te besteden. Toen v.H. zijn gezantschapspost aanvaardde, was de groote {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} taak der pruissische diplomatie, om, in het belang van Duitschlands bevrijding, een verbond met Oostenrijk tot stand te brengen. Die taak was moeijelijk, de kans van slagen gering. Oostenrijk had nooit vergeten wat het door Frederik den Groote had geleden; in den gemeenschappelijken nood van den Revolutietijd hadden de beide Staten elkaar de hand gereikt, maar met de minst mogelijke toenadering. In 1809 hadden zij elkaar weinig meer te verwijten. In de oorlogen tegen Napoleon had Oostenrijk Pruissen, en Pruissen Oostenrijk in den steek gelaten. Beiden waren nu in zwaren druk. Pruissen kon zich niet roeren zonder de fransche boeijen te voelen; Oostenrijk was in zijn normalen geldnood. Voor het oogenblik alzoo kon v.H. slechts toezien en afwachten, en gelijk Rubbens als gezant tijd had om groote schilderijen te maken, bleef hem veel gelegenheid tot arbeid, die met zijn betrekking in geen verband stond. Terstond werden de Baskische taalstudiën weêr opgevat. Daarbij bragt de nabijheid van Hongarije hem de Hongaarsche taal onder de aandacht, en de aansporing van zijn broeder Alexander werd hem de aanleiding tot onderzoekingen over de Amerikaansche talen, die buitendien, om de grammatikale verwantschap met het Baskisch, hem boeiden. Toen de uiterlijke prikkel tot praktische werkzaamheid een oogenblik zwakker werd, ontwaakte ook terstond weer het verlangen naar Italië. Hij had het gevoel, dat hij slechts den drempel van Duitschland had betreden, en in zijn huis, waar Italiaansch meestal de familietaal was, kon hij in die illusie versterkt worden. Zijn literarische behoeften vond hij te Weenen slechts weinig bevredigd. En toch had hij Friedrich Schlegel in zijn nabijheid, wiens romantische neigingen hem wel afstootten, maar in wien hij een uitstekend taalkenner vond; toch kon hij dagelijks von Gentz ontmoeten, die veelzijdig genoeg was om een opwekkend vriend te zijn; en wat kon hem aangenamer zijn, dan de tegenwoordigheid van zijn broeder Alexander, die, vervuld met plannen voor een reis naar Tibet en Midden-Azië, een afscheidsbezoek kwam brengen; of van Rauch, die op zijn terugreis naar Italië in zijn huis vertoefde; en waar Varnhagen von Ense een gewoon gast was, kon het aan stof tot gesprek wel niet ontbreken. Het jaar 1812 bragt een geheele verandering in v. H's. toestand en maakte een einde aan zijne rust. De Russische veldtogt deed Pruissen vrijer ademen; het verbrak zijn verbond met Frankrijk en sloot zich bij Rusland aan. De beroemde procla- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} matie: ‘An mein Volk’ elektriseerde de pruissische natie en ontboeide de hartstogten; een groot leger was weldra bijeen, daarom vooral magtig, omdat ieder man het groote doel van den strijd kende. Nu was de tijd gekomen voor de meest krachtige en tevens voorzigtige pogingen om Oostenrijk tot de pruissische zijde over te halen. Evenwel, Oostenrijk bleef weifelen. Het stond midden tusschen de partijen; het had daarbij, als altijd, het grootste belang om zich zoo lang mogelijk buiten den strijd te houden; voor een staat toch, die kinderen van zoo verschillende afkomst in zich vereenigt, die steeds bij de minste verslapping van tucht trachten te ontsnappen, is vrede met de naburen dringend noodig. Maar indien het aan den oorlog moest deelnemen, welke zijde zou het kiezen? Aan den franschen Keizer was het door familiebanden verbonden, ofschoon de wonden nog niet waren geheeld, die aan de vroegere vijandschap herinnerden. Tot Pruissen werd het getrokken door gedeeltelijke stamverwantschap en gemeenschappelijk belang, hoewel het met zorg de bedenkelijke Jacobijnsche kleur der Pruissische beweging zag en vreesde, dat de heilige banden van vorsten en volken zouden worden losgemaakt. Een systematisch dubbelzinnige politiek was het gevolg. De rol van den pruissischen gezant was door de omstandigheden bepaald en uitstekend aan v.H. toevertrouwd. Zijn fijne tact diende hem in den omgang met Metternich; de phlegmatische zijde van zijn karakter behoedde hem tegen al te onstuimig aandringen en tegen ontmoediging bij teleurstelling. Inmiddels gingen de gebeurtenissen voort en drongen tot een beslissing. De waarschijnlijkheid werd grooter, dat Pruissen het spel zou winnen. Wel roemde, nog in Januarij 1813, de fransche gezant Metternich's hartelijke vertrouwelijkheid; wel verklaarde de laatste nog in Februarij: ‘de alliantie met Rusland was monstrueus, die met Oostenrijk zal eeuwig zijn’, en werd alle openlijk verkeer met v.H. afgebroken, gelijk de oostenrijksche gezant uit Berlijn werd teruggeroepen, maar toch had Napoleon, ook door onderschepte brieven van v.H. aan den Koning van Pruissen, de zekere bewijzen omtrent Oostenrijks ware gezindheid in handen. Nog eenmaal deed de Oostenrijksche Keizer, ‘nadat de affaire bij Lützen de eerste hartstogten had afgekoeld’, een voorstel tot wapenstilstand. Frankrijk nam de bemiddeling aan, in de hoop om Rusland alleen te winnen en door verdeeling te heerschen, Pruissen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} stemde toe, welligt omdat het in de politiek de kracht kende van het ‘reculer pour mieux sauter.’ Intusschen had v.H. Weenen verlaten en zich naar het pruissische hoofdkwartier begeven; daar nam hij deel aan het sluiten der overeenkomst tusschen Pruissen, Rusland en Engeland, waarbij het laatste tot een geldelijke ondersteuning zich verpligtte. Over den loop der gebeurtenissen was hij niet gerust. ‘Ik geloof te kunnen zeggen,’ - schreef hij - ‘dat de zaken niet werkelijk slecht zullen gaan; maar nog minder waarschijnlijk is het dat zij inderdaad goed zullen loopen, en dat is het wat mij, na zoo schoone en edele inspanning, in vertwijfeling brengt.’ Wat hij vreesde was niet een oorlog, maar een vrede, die niet gezond en duurzaam kon zijn. Die vrees beheerschte het geheele pruissische volk, dat met angst den wapenstilstand had vernomen, juist nu het bereid was om de grootste offers te brengen tot herovering der vrijheid. Onder zulke omstandigheden kwam het Congres te Praag tot stand, waarop Pruissen door v.H. werd vertegenwoordigd. Het was een zonderling congres, bestaande uit digressiën buiten de onderwerpen, die behandeld moesten worden en uit een wisseling van grieven, die bewezen dat, behalve Oostenrijk welligt, geen der partijen den vrede wenschte. Frankrijk had beleedigd door de late aankomst van zijn gezant; het was beleedigd door de benoeming van een russischen vertegenwoordiger, die een geboren Franschman was. Oostenrijk deed het ironisch klinkend voorstel om, ter bevordering van den spoed, alle onderhandelingen schriftelijk te doen plaats hebben. Toen de fransche gezant, in strijd met den door Pruissen en Rusland aangenomen voorslag, met v.H. mondeling en afzonderlijk wilde onderhandelen, wees de laatste het aanbod met hoogheid af, en had daardoor gelegenheid om, terwijl hij Frankrijk afstootte, aan Rusland de trouw van Pruissen te doen gevoelen. Den 10den Augustus was de termijn van den wapenstilstand ten einde. Pruissen had zijn doel bereikt: de voortzetting van den oorlog was onvermijdelijk geworden, de toetreding van Oostenrijk verzekerd. Te middernacht onderteekenden v.H. en de russische gezant een nota, waarbij zij hun volmagt voor geëindigd verklaarden; nog in denzelfden nacht werden op de bergen in den omtrek vuren ontstoken tot sein voor de legers dat de strijd kon beginnen. Het was een grootsche tijd die nu begon. Het geheele volk {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} had den oorlog verlangd. ‘Oorlog,’ schreef Arndt, - ‘weêrklonk het van de Karpathen tot de Oostzee, van de Nieme tot de Elbe. Om oorlog riepen de edelman en landbewoner die verarmd waren; om oorlog de boer die zijn laatste paard dood dreef voor den ploeg, de burger dien de inkwartiering uitputte, de daglooner die geen werk vond; om oorlog de weduwe die haar eenigen zoon in den strijd zond; om oorlog de bruid die haar bruidegom, tegelijk met tranen van trots en van smart, van zich liet gaan.’ Thans was het oogenblik der groote worsteling daar. Kon het anders of de geest die het geheele volk bezielde, maar tevens het lijden van zoovelen, moesten doordringen in v.H.'s huis? Terwijl hij zijn zoon in het leger zond, gevoelde hij dat het voor iederen jongeling pligt was deel te nemen aan den strijd, die zijn eigen bestaan en dat der zijnen moest verzekeren. Caroline von Humboldt schreef aan Rahel: ‘Het ongeluk dat millioenen treft, verbindt toch ook wederom millioenen met een onverbreekbaren band, en het brandend gevoel dat in zoovele duizenden leeft, te overwinnen of te sterven, dat zal ons redden.’ Terwijl haar hart bij velen in dien heiligen strijd was; terwijl bij de velen die haar reeds ontrukt waren, de tijding kwam dat ook Körner gevallen was, vroeg zij diep getroffen: ‘Zal men ten slotte eenzaam en verlaten door alle geliefden blijven staan?’ maar zij gevoelde tevens: ‘men zal met alle magt van het hart aan hen, die overwinnend overblijven, zich vastklemmen.’ In September 1813 vinden wij v.H. in het hoofdkwartier te Teplitz, terwijl de legers met wisselend geluk streden. Hier had de diplomatie met moeijelijkheden te worstelen, onoverwinnelijker dan de magt van den franschen Keizer. Een centraalbestuur moest worden zamengesteld voor die landen, die tijdelijk zonder vorst waren, of wier vorsten niet tot de alliantie der mogendheden waren toegetreden. Stein en v.H., ofschoon verschillend denkende over de wenschelijkheid van één keizerlijk bestuur voor geheel Duitschland, waren het eens over de inrigting van het centraalbestuur, dat in de eerste plaats eenheid moest brengen in de militaire toerustingen, maar daarbij, volgens hunne bedoeling, de toekomstige organisatie van Duitschland en de verceniging der duitsche staten zou voorbereiden. Toen v.H. in een ontwerp zijn plannen zamenvatte, stuitte hij terstond op zwarigheden. Hij wilde het volk doen deelnemen aan de leiding der zaken; die democratische kleur van het ontwerp kon {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijk niet verdragen. Daarbij werd het gebied waarover het centraalbestuur zich kon uitstrekken steeds kleiner door de weigering der verschillende staten om iets van hunne zelfstandigheid op te offeren; slechts weinige vorsten van het Rijnverbond konden gedwongen worden zich te onderwerpen. Zoo leed het eerste zijner ontwerpen, om eenheid te brengen in de veelheid der duitsche regeringen, schipbreuk. Het was wederom v.H. die, na den slag hij Leipzig, te Frankfort de onderhandelingen moest voeren met de vorsten van het Rijnverbond, die, nu zij gedwongen werden aan de bondgenooten zich aan te sluiten, althans de gunstigste voorwaarden trachtten te verkrijgen. ‘Wij hebben,’ - schreef hij, - ‘de kostelijkste figuren van gevolmagtigden te zien gekregen en de belagchelijkste tooneelen gehad.’ Zooveel laagheid en zelfzucht, als waarmeê hij dag en nacht te doen had, wekten zijn humor. Hij moest de beschuldiging hooren, dat hij alleen de onderhoudende zijde der onderhandelingen voor zich nam. ‘Toch,’ - zoo verdedigde hij zich bij zijne vertrouwde onder de vorstelijke personen, de prinses Louise, - ‘toch weet Uwe Hoogheid dat de zaken mij daarom niet minder ter harte gaan; het is mij alleen onmogelijk niet soms opmerkingen van vrolijken aard te maken.’ v.H. bleef het hoofdkwartier volgen, dat over Freiburg en Bazel tot in Frankrijk werd verplaatst. Twee partijen vormden zich bij de vraag tot hoever de oorlog moest worden voortgezet. Terwijl Stein en Blücher meenden, dat de verbondenen niet konden rusten eer Napoleon ten val was gebragt, geloofde v.H. ‘dat de Keizer, wanneer slechts een deel van Frankrijk was bezet, magtige gronden zou hebben om vrede te zoeken, en dat, mogt hij zich tegen de stem der rede verharden, een beweging in Frankrijk zelf welligt zijn troon zou doen vallen.’ Het Congres te Chatillon, dat onder den invloed dier beschouwing bijeenkwam, bewees dat hij in het ongelijk was. Als vertegenwoordiger van Pruissen kon hij zich van nabij overtuigen, dat Napoleon, door zijn gezant bijna zonder instructiën te laten, aan de onderhandelingen een onbepaald karakter wilde geven en niet ernstig den vrede wenschte. Eindelijk, terwijl de Keizer voor het laatst in het veld zijn geluk beproefde, kwamen de gebeurtenissen tot een crisis: den 31sten Maart 1814 hielden de verbondene mogendheden hun intogt in Parijs. Bij het sluiten van den Parijschen vrede speelde v.H. een {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzame rol. Met zekere voldoening noemde hij dien vrede schoon en eervol. Toch was het moeijelijk te ontkennen, dat zijn eigen land, door de zwakheid van Hardenberg, waartegen hij geen krachtige steun was, een bescheidenheid toonde, die, bij de begeerigheid der overigen, misplaatst was en waardoor het bondgenootschap bijna een societas leonina ten nadeele van Pruissen werd. Terwijl toch Engeland, Oostenrijk en de Nederlanden terstond hunne eischen formuleerden en verkregen, gedoogde Pruissen dat de beslissing over de zijne tot het Weener Congres werden verschoven, en dat het bij de voorloopige scheiding van den Napoleontischen boedel slechts toezeggingen ontving. Op het Weener Congres vertegenwoordigde v.H. nogmaals zijn land met en onder Hardenberg. Met rusteloozen ijver wijdde hij zich aan zijn taak; aan alle conferentiën nam hij deel, van alle voorname commissiën was hij een der werkzaamste leden. Met een bonte menigte van onderwerpen moest hij zich bezig houden; met het saksische vraagstuk, met territoriale quaestiën, met de zwitsersche aangelegenheden, met de vrijheid der riviervaart en de onderdrukking van den slavenhandel; en bij dat alles werd voortdurend van zijn uitstekend talent voor redactie gebruik gemaakt. Aan niets evenwel heeft hij meer inspanning besteed, dan aan de poging om een Duitsche Constitutie tot stand te brengen. Stein bewerkte dat op het Congres de duitsche questie, afgescheiden van de groote Europesche vraagstukken, zou worden behandeld, en dat een afzonderlijke commissie voor de eerste werd benoemd. Na een langen stilstand werd eindelijk, in het begin van 1815, met de behandeling een ernstige aanvang gemaakt. Twee ontwerpen eener Constitutie, beide van v.H. afkomstig, werden aan Oostenrijk voorgelegd. In welken geest vatte hij de duitsche eenheid op? Geen ineensmelting der duitsche staten, alleen eene vereeniging der verschillende deelen tot een stevig ligchaam, was zijn doel. ‘Niemand voelt zoozeer,’ - dus luidt de nota, die de ontwerpen vergezelde, - ‘dat de goede eigenschappen waardoor de Duitschers zich onderscheiden, juist in de veelheid der Regeringen en in de verscheidenheid der Constitutiën haren grond hebben, ofschoon Duitschland daarvoor menigmaal met het bedreigd worden en het verlies zijner onafhankelijkheid moest boeten. Niemand is zóózeer gestemd {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen ieder denkbeeld, dat op beheersching, onderdrukking of verslinding van den kleineren staat door den grooteren uitloopt.’ Drie punten waren er, die, naar zijn innige overtuiging, niet konden worden prijsgegeven, zonder schade voor de bereiking van het doel. Een krachtige krijgsmagt, een Bondsgerigt, en Constitutiën, door het bondsverdrag gewaarborgd, waren het drievoudig noodige. Hij vleide zich met de instemming van het oostenrijksche hof, ‘dat de zamenstelling eener Duitsche Constitutie niet alleen noodzakelijk was met het oog op de betrekkingen der duitsche hoven, maar evenzeer ter bevrediging van de billijke aanspraken der Natie, die, gedachtig aan de oude, slechts door de ongelukkigste gebeurtenissen ondergegane Rijks-constitutie, doordrongen was van het gevoel dat hare veiligheid, hare welvaart en de bloei van echt vaderlandsche beschaving grootendeels afhingen van hare vereeniging tot een vast staatsligchaam; die niet in gescheidene deelen wilde verdeeld zijn, maar overtuigd was dat de veelsoortigheid der duitsche volkstammen slechts dan weldadig werken kan, wanneer zij in een algemeene verbinding tot eenheid wederkeert.’ De slotsom zijner beschouwingen was: ‘een Confederatie, onder leiding der vijf grootste Staten, is voor Duitschland wenschelijk en in ieder geval, in de gegeven omstandigheden, het eenig mogelijke.’ Tegen die denkbeelden verhief zich een krachtige oppositie. De kleine Staten, niet gezind om zich aan de Middenstaten te onderwerpen, ijverden voor de herstelling der keizerlijke magt. Stein en de russische gezant Capo d'Istria ondersteunden dat verlangen. Pruissen, zoo redeneerde Stein, had het grootste belang om Duitschland sterk geconstitueerd te zien; Oostenrijk was, vooral door verschil van karakter, van Duitschland vervreemd; toch was een verzoening noodzakelijk; het kon voor Duitschland gewonnen worden, wanneer men het op nieuw de keizerlijke waardigheid opdroeg. Capo d'Istria wees op de gevaren eener Pentarchie, die noodzakelijk naijver en twist moest doen ontstaan. Wat zou het gevolg zijn? Frankrijk zou, door de scheuren van het Statenverbond heen, op nieuw zijn hand in Duitschland steken; Rusland zou niet lijdelijk kunnen toezien, en Oostenrijk, tegenover de inmenging van zijn oostelijken nabuur, tot een verbond met Frankrijk worden gedreven. Een magtig keizerlijk bestuur zou alle zwarigheden oplossen. Wie anders dan de Keizer van Oostenrijk was daarvoor aange- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen? Sterk door zijn heerschappij in Duitschland, zou hij zich aan de duitsche belangen kunnen wijden en zijn beheersching van Italië opgeven. Alle kracht van v.H.'s dialektiek kwam in beweging, toen hij zich neerzette om in zijn ‘Mémoire sur le rétablissement de la dignité Impériale en Allemagne’, zijn tegenpartij te weêrleggen. Pruissen, zoo beweerde hij, zou zich aan een Keizerlijke magt, door Oostenrijk uitgeoefend, niet kunnen, de overige grootere staten zouden zich niet willen onderwerpen. Oostenrijk gebruikte steeds den invloed, dien het op de Staten van Duitschland bezat, voor andere dan voor duitsche doeleinden; hoeveel te meer zou dat het geval zijn, terwijl al zijn belangen zich naar het Oosten en naar Italië rigtten. Het zou de keizerskroon òf als niets beschouwen, als een voorregt waarmeê het kon spelen, òf als een middel om zijne eigen magt, als zelfstandige staat, te vergrooten; het eerste zou voor Duitschland, het tweede voor Duitschland en Europa gevaarlijk zijn. Wilde men het keizerlijk gezag door beperkende instellingen begrenzen, men zou in dezelfde gevaren van naijver en twisten vervallen, die van een pentarchisch bestuur werden gevreesd; liet men het onbegrensd, dan zou het lot van Duitschland geheel aan dat van Oostenrijk zijn geketend; de grens tusschen hetgeen het voor eigen rekening en voor rekening der duitsche staten doen zou, was nooit te bepalen, en de geest der natie, die geen onbewegelijkheid wil, waarbij de ervaring niets is en de eeuwen nutteloos voorbijgaan, die geest zou zich niet kunnen uiten. Zoo stonden de meeningen tegenover elkaâr, toen de tijding kwam dat Napoleon in Frankrijk was geland. Het was een dringende wenk om tot eenheid te komen. Stein, bevreesd voor overhaasting, wenschte dat eenige voorloopige bepalingen zouden worden vastgesteld, en dat de verdere zamenstelling eener Constitutie zou worden verdaagd; de kleine staten bragten nog eenmaal de keizerlijke magt ter sprake. Nadat de laatste door Oostenrijk en Pruissen was verworpen, werd besloten dat het Congres niet uiteen zou gaan, voordat de zaak der Constitutie ten einde zou zijn gebragt. En nu begon op groote schaal eene transactie, waartoe v.H. al te gewillig zijn hand leende. Vele der gewigtigste bepalingen van de oorspronkelijke ontwerpen vielen, de ééne voor, de andere na, alsof niet telkens een beginsel, en met een beginsel een regt van het volk werd prijs {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven. Nog op den laatsten dag der onderhandelingen moesten Hardenberg en v.H. gedoogen dat de instelling van een Bondsgerigt werd verworpen, waarvan zij niet lang te voren hadden verklaard, dat het ‘de laatste en noodzakelijkste grondsteen van het regtsgebouw in Duitschland was.’ De 11de Junij 1815 was de geboortedag van den duitschen Bond; op dien dag, nadat twee dagen te voren de slotacte van het Weener tractaat was tot stand gekomen, werd de Bondsacte geteekend. Het is zeer te betreuren dat v.H. in de geschiedenis staat opgeteekend als medehelper bij de stichting van dien Bond, die 51 jaren lang de oneer van Duitschland is geweest; die, in zwakheid geboren, nagenoeg buiten staat is geweest tot eenig goed; die in den regel geen teekenen van leven gaf, en waar hij die vertoonde, de vorsten steunde in hun strijd tegen de vrijheid der volken. De mislukking der poging om Duitschland tot één geheel te vereenigen, had groote gevolgen voor zijne geschiedenis. De duitsche eenheid, vurig gewenscht door de besten van het volk, voorspeld door zijn profeten, bezongen door zijn dichters, maar door niemand aanschouwd, begon een voorwerp van geloof te worden. Het denkbeeld dier eenheid werd een magt in de gemoederen, gelijk de Messiasverwachting bij de Joden; een magt zóó sterk, dat iedere kans op verwezenlijking der hartstogtelijke hoop, door welke middelen ook, telkens de geesten in beroering bragt en in staat was het zedelijk oordeel van een zoo ernstig volk te verblinden. En nogtans een voorwerp van geloof bleef zij tot op den huidigen dag, die ware eenheid althans, die niet door geweld van wapenen, maar alleen door de kracht van zedelijke middelen kan verkregen worden. Op het Congres te Weenen heeft v.H. alle deugden en gebreken getoond, die hem als staatsman eigen waren. Deugden bezat hij, van groote waarde, bij de taak die hij te vervullen had. Zijn onvermoeide werkzaamheid, zijn uitnemende talenten werden algemeen erkend. Varnhagen von Ense getuigde: ‘wat v.H. gedurende het Congres gewerkt heeft, en hoe omzigtig en grondig, is ongeloofelijk.’ In de debatten bezat hij een volharding, waardoor hij zijn tegenpartij tot wanhoop toe vermoeide; zijn scherp oog volgde den tegenstander tot op de verborgenste wegen, en onder die tegenstanders waren Metternich en Talleyrand. Met strategische bekwaamheid werden zijne {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvallen uitgevoerd, zijn verdedigingen geleid, zijn terugtogten gedekt. Bij de ingewikkeldste problemen bleef zijn geest, geoefend in philosophische studiën en gewoon aan fijne onderschei dingen, vast en helder. De diplomaten vreesden hem, in het gevoel dat de gewone wapenen tegenover hem onvoldoende waren, en Talleyrand redde zich voor de scherpte zijner dialektiek, door hem ‘le sophisme incarné’ te noemen. De vruchten van zooveel inspanning en zooveel bekwaamheid zijn niet groot geweest. Waarin lag de oorzaak? Zeker voor een deel in omstandigheden, geheel onafhankelijk van zijn wil Nog was, bij alle behoefte aan eenheid, de zelfzucht der ver schillende duitsche staten zoo hardnekkig, dat het onmogelijk was Duitschland geheel te organiseren naar de beginselen van regt en vrijheid; ook de mislukking van al de pogingen, die na hem werden beproefd, de ervaring van 1848, brengen voor een groot deel de verantwoordelijkheid voor hetgeen in 1815 in dit opzigt niet werd bereikt, van de staatsmannen op Duitschland zelf over. En kon het ooit moeijelijker wezen zijn eischen tegenover de buitenlandsche magten door te zetten dan op een oogenblik, toen de naijver der Mogendheden op het hoogste was gespannen, en allen hunne netten hadden uitgeworpen om in het troebele water te visschen? Bij al die moeijelijkheden was v.H. geplaatst onder een staatsman, die hem weinig steun verleende, maar zelf veel steun behoefde, die de gewigtigste belangen met groote ligtzinnigheid behandelde en dikwijls in de beslissendste oogenblikken zijner diplomatische veldtogten met onvergefelijke zwakheid den strijd gewonnen gaf. Toch ligt voor een groot deel de grond der weinig bevredigende uitkomst van v.H.'s werkzaamheid in zijn eigen karakter. De natuur had hem eigenschappen onthouden, voor een staatsman van wezenlijke waarde. Ofschoon zijn hooge gestalte imponeerde, was zijn uiterlijk weinig aantrekkelijk; het stootte zelfs af bij den eersten aanblik en won slechts bij nadere beschouwing. Een hooge mate van uiterlijke koelheid maakte alle toenadering moeijelijk en werkte, even als de onverstoorbare rust van zijn wezen, ook bij den heftigsten strijd, prikkelend op meer bewegelijke naturen. Zoo was de indruk, dien hij op zeer velen zijner tijdgenooten maakte, die van minachtende hoogheid. Wij kennen al de eenzijdigheid van dat oordeel; met zijn brieven voor ons, weten we dat hij, die genoemd werd ‘helder en koud als de December-zon’, een man was van het teêrste, soms weekste {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel. Niettemin het ijzig koude van de oppervlakte zijner persoonlijkheid heeft menigmaal de belangen waarvoor hij streed benadeeld, en met de scherpte van zijn sarcasme heeft hij dikwijls ontijdig gekwetst. De hoofdoorzaak evenwel van de gebreken, die hem als staatsman aankleefden, lag in de geheele rigting van zijn geestelijk leven. Door pligtgevoel was hij in een staatkundige loopbaan geworpen, maar zijn geheele innerlijk neigde meer naar een rustig en beschouwend leven. Midden in het overstelpendste gedrang van bezigheden en zorgen was het hem behoefte daartoe telkens terug te keeren. Te Praag, waar de vraag: oorlog of vrede? moest beslist worden, leest hij zijn Homerus; te Freiburg, waar alles van oorlogsgedachten vervuld is, verdiept hij zich rustig in de klassieken, waartoe hij ‘eigenlijk dagelijks wederkeert.’ Te Weenen, te Frankfort, te Chatillon blijft hij aan zijn Agamemnon vijlen. Daarbij was en bleef hij in het diepst van zijn ziel onverzoend met zijn tijd. Aan Caroline van Wolzogen schreef hij uit Freiburg: ‘Al het schoone ligt in het verleden; het blijft een ijzeren tijd, de tijd, waarin wij leven, en niet slechts de onze, maar de geheele moderne. Hij kan geschikte stof tot werken geven, maar tot genot behoeft men icts hoogers en diepers.’ Bij zulk een stemming moest de hartstogt ontbreken, die noodig is om tot het einde te volharden, en terwijl de stoffen die hij moest bewerken, zóóver van het eigenlijke middelpunt zijns geestes af lagen, konden zij weinig van den invloed der warmtebron ondervinden, die diep in zijn binnenste lag. Een man, die daarbij steeds het min of meer sterke gevoel had een balling te zijn uit een vroegere wereld en een vreemdeling in zijn eigen tijd, kon niet altijd dien frisschen moed bezitten, die alle moeijelijkheden te boven komt. Wel kon hij naar waarheid verzekeren, dat hij meer welligt dan anderen voor het tegenwoordige en de toekomst werkte, maar toch had zijn inspanning voor hem te zeer de waarde eener gymnastische oefening van zijn geest, en te spoedig was hij. bevredigd alleen door de bewustheid zijn krachten te hebben ontwikkeld. Vandaar dat hij meer dan eens, na den grootsten arbeid, ten slotte de vruchten niet plukte, en op het tijdstip dat den uitslag zijner pogingen moest beslissen, de onverwachtste concessiën deed. De onvolkomenheden in zijn staatkundig leven liggen zóó digt naast zijne deugden, de eerste zijn zóózeer de schaduw der laatste, dat de grens dikwijls uiterst moeijelijk {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} is te trekken. Zijn idealisme verhief hem op een zóó hoog standpunt, dat de grootste gebeurtenissen voor hem de beteekenis van een klein tumult verkregen en de kracht van zijn greep in den loop der zaken werd verzwakt. Datzelfde idealisme wederom was de grond der verhevenste eigenschappen. Nooit ging bij hem de mensch in den politicus onder. Hij was een staatsman, voor wien de wet der zedelijkheid één en ondeelbaar was, die intriges versmaadde, en de overtuiging had, dat zonder reinheid van middelen het waarachtig goede niet kan gedijen. Bij alle wisselingen zijner dikwijls teleurgestelde staatkundige verwachtingen, te midden eener telkens wederkeerende reactie, heeft hij, vasthoudende aan zijne hooge beginselen, zijn zedelijk geloof ongeschonden behouden en uit de aanraking met een diplomatische wereld vol listen, de zuiverheid zijner beginselen onbevlekt gered. Het einde van v.H.'s werkzaamheid op het Weener Congres was nog niet het begin zijner rust. Nadat door den slag bij Waterloo op eenmaal een einde was gekomen aan den veldtogt tegen Napoleon, was het woord op nieuw aan de diplomatie. Ditmaal schenen de kansen voor Pruissen gunstig tot het doorzetten zijner eischen tot afstand van fransch grondgebied. Het had een groot deel aan de overwinning, het kon hopen niet het kleinste deel van den prijs te zullen ontvangen. Die verwachting werd spoedig teleurgesteld. Engeland had voor zich zelf noch te winnen, noch te verliezen, en ondersteunde een gematigde politiek tegenover Frankrijk; op Oostenrijk was niet te rekenen; Keizer Alexander, droomende van een groot Byzantijnsch rijk, zag reeds in de toekomst het voordeel, dat een bondgenootschap met Frankrijk hem zou kunnen aanbrengen, en was uiterst gematigd. Van geen enkele zijde dus kon Pruissen hulp, van één zijner bondgenooten zelfs bepaalden tegenstand wachten. Onder die omstandigheden moest v.H. de belangen van Pruissen handhaven. In den aanvang droeg hij alleen den last der onderhandelingen, daar Hardenberg door ziekte werd teruggehouden. Hij deed wat hij kon; op nieuw werkte hij dag en nacht en, naar het getuigenis van Varnhagen von Ense, ‘steeds met gelijke helderheid, scherpzinnigheid en vastheid.’ Het was op nieuw Capo d'Istria die hem aanleiding gaf, in een uitvoerige memorie zijn standpunt naauwkeurig aan te wijzen en te verdedigen. Deze beweerde dat de houding der Mogendheden {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde moest zijn als bij den eersten Parijschen vrede. Zij waren het geweest, die Lodewijk XVIII op den troon hadden geplaatst, thans kon hunne roeping geen andere zijn dan bevestiging van dien troon, en het verkrijgen van zekerheid dat Frankrijk zoo zou hervormd worden, dat de Revolutie voortaan was buiten gesloten. Zijn programma was: geen demoediging van Frankrijk, die terstond een verzwakking zou zijn van de koninklijke magt, die men wilde bevestigen. Geheel tegenovergestelde denkbeelden verdedigde v.H. in zijne ‘Mémoire devant servir de réfutation à celui du comte de Capo d'Istria’. Valsch achtte hij de voorstelling, dat men tegenover Frankrijk niet als tegenover een vijand stond, en ijdel de poging om het Fransche volk van Napoleon te scheiden. Het droeg mede de schuld van den Keizer; het zette hem ten tweeden male op den troon, het streed met hem bij Waterloo. Toen men andermaal Parijs introk, was de toestand der Verbondenen niet meer dezelfde als bij de eerste inneming der hoofdstad; de eischen konden dus niet meer dezelfde wezen. Nú had men achter zich de ervaring van de zwakheid van den Bourbonschen troon, een ervaring, gekocht door zware offers, die aan de Mogendheden het regt gaven alles te eischen wat voor hunne veiligheid noodig was. De conclusie van zijn pleidooi was deze: de afstand der vestingen, die Frankrijk steeds als uitgangspunten zijner aanvallen heeft gebruikt, moet gevorderd worden, en die plaatsen moeten voor de Mogendheden punten van verdediging worden. De loop der onderhandelingen eindigde in de neêrlaag van Pruissen; hoe kon de uitslag anders zijn nadat de Middenstaten van Duitschland, Pruissen's voornaamste steun, eerst tot de beraadslagingen waren toegelaten, toen de hoofdzaak beslist was en toen Metternich, die begonnen was argumenten in den strijd te werpen ten gunste van Pruissen's eischen, eindigde met de zijde der tegenstanders te kiezen. Bij dat alles had de overmoed van Blücher en Gneisenau niet weinig verspeeld van hetgeen hun moed had verworven. v.H. deed een laatste poging om den Prins-regent van Engeland voor zijn politiek te winnen en de ware beweegredenen der russische staatkunde bloot te leggen. Het was te vergeefs: de tweede Parijsche vrede kwam, niettegenstaande al zijn tegenkanting, tot stand, zonder dat de vorderingen waren ingewilligd, die hij in het belang van de veiligheid van Europa en als het regt van Pruissen had geëischt. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Het belangrijkste deel van v.H.'s staatkundige loopbaan was ten einde, ofschoon hij nog vijf jaren in verschillende betrekkingen zijn vaderland bleef dienen. Na den Parijschen vrede werkte hij langen tijd te Frankfort aan de regeling van verschillende questiën. Tevens werd hem opgedragen als tijdelijk gezant bij den Bondsdag op te treden. Aan die roeping kon hij zich niet onttrekken. Op het Congres te Weenen had hij zich over de gebreken der Bonds-constitutie getroost met de hoop dat de praktijk de leemten der theorie zou aanvullen; het mogt verwacht worden dat hij zelf de proef zou nemen. Werkelijk gelukte het hem iets te herwinnen van hetgeen vroeger was verloren en het gewigt zijner persoonlijkheid was bovendien een tegenwigt tegen Oostenrijks overwegende magt. Dit alleen is bevreemdend, dat hij, toen eindelijk den 1sten November 1816 de Bondsdag werd geopend, de vergadering begroette met de verzekering ‘dat hij haar zijn innige vereering wijdde.’ Toch waakte hij voor alle overspannende opwinding; hij was het, die de plegtigheid eener kerkelijke wijding van den Bond wist te voorkomen en bij den feestmaaltijd ‘opwekkende toasten’ onderdrukte. Inderdaad, er was reden om tot geen van beiden in de ware stemming te zijn. Niet lang geleden toch had hij de waarde van gewijde zegels op politieke acten leeren kennen, toen de Heilige Alliantie was gesloten, een verbond, dat vooraf reeds vermoed werd zóózeer tegen zijn geest te zijn, dat Keizer Alexander van den Koning van Pruissen de voorwaarde bedong, dat de onderhandelingen tot na den afloop voor v.H. geheim zouden worden gehouden, en zeker was het voor Duitschland thans geen tijd van zingen. Er waren zeer verontrustende teekenen eener beginnende reactie, gerigt tegen den vrijheidszin, die door de vrijheidsoorlog en was gewekt. De vorsten, vergetende wat zij voor hunne redding aan hunne onderdanen te danken hadden, begonnen te vreezen voor den geest, dien zij zelven hadden opgewekt, en het was hoog noodig dat Uhland de volken toeriep: Zermalmt habt ihr die fremden Horden, Doch innen hat sich nichts gehellt, Und Freie seid ihr nicht geworden, Wenn ihr das Recht nicht festgestellt. Toen v.H. in Januarij 1817 te Berlijn terugkeerde, vond hij de ziekte in Pruissen verder ontwikkeld dan hij had ge- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} vreesd. Onder Hardenbergs zwak bestuur was nergens een handelen naar beginselen te ontdekken, en allerlei slappe middelen tot bevrediging van de volkswenschen werden aangegrepen. Daartoe behoorde de instelling van een Staatsraad, uit welks midden twee Commissiën werden zamengesteld, tot het ontwerpen eener Constitutie en voor de regeling van het belastingstelsel. Van beiden was v.H. lid, maar alleen in de tweede was gelegenheid zich te laten gelden. Tot schrik der Ministers, die den Staatsraad tot een slaapsteê van hervormingen hadden bestemd, trad hij met een heftigheid tegen de plannen der Regering op, waardoor dat staatsligchaam werd wakker geschud, en aan de belastingvoorstellen van den Minister von Bülow bragt hij wonden toe, waaraan zij bezweken; weldra volgde de val den ontwerper en de verdaging van den Staatsraad. De Regering voelde de dringende noodzakelijkheid om den man te verwijderen, die in de oogen van het volk hoofd der oppositie was geworden. De weg waarlangs het kon geschieden lag open. Reeds vóór zijn benoeming tot lid van den Staatsraad, was v.H. tot gezant te Londen benoemd. Hardenberg improviseerde thans een dringende noodzakelijkheid om dien post te aanvaarden. v.H. ging, maar met het voornemen om spoedig terug te keeren. Met hoeveel onderscheiding hij in Engeland ook werd behandeld, hij kon zich niet tehuis voelen ‘in het land, waaraan de zon ontbreekt.’ Toch waren er gewigtiger redenen, die hem, reeds zes maanden na de aanvaarding zijner betrekking, deden besluiten zijn terugroeping te verlangen. In April 1818 schreef hij aan Caroline van Wolzogen: ‘Ik ben vast besloten, niet meer, gelijk tot hiertoe, in een halven toestand te blijven, en mij als talent (men vindt dit nu eenmaal in een betrekkelijken graad in mij), te laten gebruiken tot allerlei. Ik verlang volstrekt geene werkzaamheid, maar wil in ieder geval geen andere aannemen, dan waarvoor ik zelf, en ik alleen, verantwoordelijk ben. Verder is het mijne overtuiging dat ik alleen in Berlijn iets goeds kan uitrigten en steunen, of iets kwaads herstellen..... Ik heb geen eerzucht, geen neiging mij in de zaken te mengen; ik geloof zelfs dat de gang der staatsaangelegenheden niet het gewigtigste is op de wereld. Het liefst zou ik mij losmaken, maar alleen omdat dit een zelfzuchtige wensch is voor iemand die een deel van de baan heeft afgelegd, zal ik, zoolang ik kracht heb, niet zoo handelen.’ Bovendien waren er gronden van meer {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} teederen aard, die hem deden besluiten zich van nuttelooze banden los te maken, en alleen in de hoogste noodzakelijkheid zich aan staatszaken te blijven wijden. Langen tijd was hij door zijn nomadenleven van zijn vrouw gescheiden geweest en door die scheiding ging het beste deel van zijn bestaan verloren. Het was wederom aan zijn vertrouwdste vriendin, dat hij zijn hart opende. ‘Ik heb,’ zoo bekende hij haar, ‘mijn leven aangevangen met het denkbeeld slechts met haar en in een huisselijken kring opgesloten, te leven. Tijd en omstandigheden hebben het anders gekeerd, en tegen mijn wil ben ik in andere omstandigheden geworpen, die ons uiterlijk van elkander verwijderd, maar innerlijk nooit een oogenblik hebben gescheiden. Dat verandert echter het doel mijns levens niet, en daartoe keer ik, zoo spoedig ik kan, terug: men kan ook niet met lust naar buiten werken, wanneer men niet, zijn innerlijk bestaan, op gevoel en ideën gebouwd, en van al wat uiterlijk is, eeuwig onafhankelijk in frissche kracht behoudt.’ Om die redenen wil hij in zijn toestand een crisis brengen en òf de staatsdienst geheel verlaten, òf in een betrekking geplaatst worden, die het offer dat hij bragt, waard was. Zeker was zijn gezantschapspost te Londen zulk een werkkring niet en daarbij had hij de duidelijke bewijzen dat zij, die hem in het buitenland verwijderd hielden, slechts den schijn wilden doen ontstaan alof hij met zeer gewigtige zaken was belast, terwijl inderdaad iedere belangrijke werkzaamheid hem werd onthouden. Hardenberg, ten slotte begrijpende dat het tegenover de openbare meening onmogelijk was, v.H. in werkeloosheid te houden, putte zich uit in aanbiedingen, die zijn tegenstander moesten verzoenen. Deze bleef volharden bij de onhandelbaarheid en onverzettelijkheid, waarin zijn kracht en waardigheid waren gelegen. De legatíepost te Rome werd hem toegezegd, - maar afgewezen; de vertegenwoordiging bij den Bond werd hem aangeboden, - maar v.H. begreep: ‘voor den Bondsdag kan men slechts te Berlijn en te Weenen nuttig zijn; te Frankfort is men lonter een afhankelijk werktuig en komt zeker in de noodzakelijkheid te zeggen en te doen wat men afkeurt.’ Van hem zelven, zoo heette het eindelijk, hing het slechts af, of hij een plaats in het Ministerie zou innemen. v.H. begon met een weigering; ‘niet gaarne,’ zoo schreef hij aan Stein, ‘keur ik alles af, maar de geheele organisatie is verkeerd, en wanneer ik de fouten niet kan verbeteren, wil ik daarin althans {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} niet deelen.’ Maar toen Hardenberg hem het uitzigt opende op een hervorming van het bestuur, geheel overeenkomstig zijn verlangen; toen daarbij de keus hem werd gelaten welke tak der regering aan zijne leiding zou worden toevertrouwd, was langere weêrstand onmogelijk. In Augustus 1819 aanvaardde hij het bestuur der Stenden- en Gemeenteaangelegenheden. Het was te wachten dat door hem de invoering eener Constitutie het groote probleem van het oogenblik zou worden en werkelijk had hij reeds in de maanden, die tusschen zijn aanstelling en zijn optreding als Minister waren verloopen, onder den bezielenden invloed van Stein, een uitgewerkt plan voor een Grondwet ontworpen. Het ontbrak hem niet aan den ernstigen wil om van plannen tot daden voort te gaan, en aanvankelijk koesterde hij de hoop dat de onwil van anderen uit den weg zou zijn te ruimen. Zijn verwachting had een korten levensduur. Na weinige maanden was hij volkomen teleurgesteld, bij de ervaring dat de beloofde hervorming van het Ministerie tot niets had geleid, dat de raderen der staatsmachine gebrekkig in elkander grepen en dat Hardenberg als staatskanselier zich een afzonderlijke magt had verzekerd, die al zijn pogingen neutraliseerde, terwijl hij bovendien den weg tot den Koning versperd vond, zoodat het onmogelijk was met zijn grieven tot dezen te genaken. Bij al die bezwaren kwam van de zijde der democratische partij een storm opzetten die, in plaats van bevorderlijk te zijn aan de vrijheid, den stroom der reactie heftiger dan te voren in beweging bragt. Was het Wartburgsfeest in de oogen der Regering reeds een onheilspellende gebeurtenis geweest, de vermoording van Kotzebue werd beschouwd als het voorteeken eener naderende revolutie en gaf aanleiding dat met angstige naauwkeurigheid een stelsel van spionneren werd toegepast. Daarop volgden de besluiten van Karlsbad, waardoor tegelijk de drukpers, de Universiteiten en alle uitingen van het toch reeds zoo teere constitutioneele leven in Duitschland werden getroffen. De Bond was het gereede werktuig ter onderdrukking. Zulk een innige overeenstemming als nú tusschen de Regeringen heerschte, hadden zelfs de Napoleontische oorlogen niet kunnen bewerken! Von Humboldt was er ver van af sympathie te hebben voor de democratische bewegingen; hij beschouwde die veeleer als een ‘soort van verblinding en waanzin.’ Maar nog minder keurde hij de behandeling der ziekte goed. Hij achtte het hoogst {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerd den Bond een magt te geven, zoo uitgestrekt als hem thans werd toegekend. Al het werken der politie, meende hij verder, mist zijn doel, maakt het kwaad in den wortel erger en leidt nooit tot onderdrukking of zelfs tot ontdekking daarvan. Alleen dan wachtte hij volkomen genezing, wanneer de Regering vertrouwen zou toonen op haar magt, vertrouwen op de gezindheid van het volk, als zij eerlijk en verstandig constitutiën in het leven zou roepen, en de grootst mogelijke orde, spaarzaamheid en regtvaardigheid in het bestuur betrachten. Deze beginselen, die hij in een brief aan Stein ontwikkelde, verdedigde hij met evenveel kracht in het Ministerie. Het gelukte hem de meerderheid zijner ambtgenooten over te halen tot een verzet tegen de besluiten van Karlsblad, die hij ‘schandelijk, anti-nationaal, verbitterend voor een denkend volk’ noemde, en tegelijk tegen de wijze waarop die besluiten, zonder medeweten van alle Ministers, waren genomen. Toen hij zich, behalve met deze grieven, met klagten over gebrek aan eenheid in het bestuur, tot den Koning wendde, begreep Hardenberg dat het oogenblik daar was, waarop óf hij óf v.H. moest wijken. v.H. had het vóór hem ingezien en reeds begon zijn besluit te rijpen om niet langer door het deelgenootschap aan een Regering, die, voor zoover zij beginselen had, geheel andere dan hij voorstond, het vertrouwen dat zijn partij in hem stelde, in gevaar te brengen. Hardenberg droeg zijn dilemma aan den Koning voor, wiens beslissing niet moeijelijk kon zijn, toen zijn keus de beteekenis eener bepaalde verklaring tusschen reactie of vooruitgang had verkregen. Den 31sten December 1819 werd v.H. uit de staatsdienst ontslagen. Zonder begeerte om terug te keeren, zonder verlangen naar wraak, zelfs zonder een hartstogtelijk oordeel over den afvalligen partijgenoot, voor wien hij nu, als voor een tegenstander, had moeten wijken, verliet hij het staatstooneel. Zijn geweten gaf hem een eervoller ontslag dan hij van den Koning ontving, en met volle vrijmoedigheid, in het gevoel dat zijn staatkundige roeping ten einde, zijn pligt vervuld was, keerde hij onmiddellijk tot het stille leven in studiën en ideën terug, dat nooit een oogenblik had opgehouden zijn hart, meer dan alles, te boeijen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Wij zijn genaderd tot de laatste periode van v. H's. leven, die niet de minst aantrekkelijke is en voor de wetenschap de vruchtbaarste was. Na het einde van zijn politiek leven was het slot Tegel de plaats waar v.H. meestal woonde. Het slot met zijn omgeving vormt een oase in de Berlijnsche zandwoestijn. Beplante heuvels, kastanjeboomen, en platanen-alleën waren althans in de verte herinneringen aan schooner streken, en de geringe afstand van Berlijn stelde hem ieder oogenblik in de gelegenheid zich uit de eenzaamheid in een schitterenden kring van wetenschappelijke mannen te verplaatsen. Het plan om naar Italië terug te keeren was voor goed opgegeven, sinds de huisgezinnen zijner kinderen en de aantrekkelijkheid van een patriarchaal leven hem aan Duitschland boeiden. Maar de behoefte om een klassieke omgeving rondom zich te scheppen, was des te grooter geworden. Alles wat hij van antieken en afgietsels bezat, werd naar Tegel gebragt. Hij gevoelde, ‘dat de kunst, zal zij op het leven werken, zoo naauw mogelijk daarmeê moet verbonden zijn; dat een kunstwerk nergens meer wordt genoten, dan waar het de begeleider is van het huiselijk leven; wanneer men telkens daartoe kan terugkeeren, nu eens een gelukkige stemming medebrengend, dan eens daaraan ontleenend.’ Slechts ongaarne, en zoo kort mogelijk, verliet hij Tegel. Alleen de wintermaanden werden in Berlijn doorgebragt, en soms eischten zijn landgoederen een bezoek. Toch kon hij het naauwelijks als een offer beschouwen, een korten tijd te leven in de nabijheid van Jena, dat zoo rijke herinneringen voor hem bevatte, of van Weimar, waar hij Goethe vond, nog steeds krachtig en opgewekt. Eenmaal, in 1828, ondernam hij nog een langere reis over Parijs naar Londen. Hier ontbrak het hem niet aan onderscheiding. George IV. vermeerderde het getal zijner ridderorden en erkende de gewigtige rol, die hij bij Duitschlands bevrijding had gespeeld, door zijn portret te plaatsen onder die van de helden en staatsmannen uit de vrijheidsoorlogen. De beide steden gaven hem overvloedig stof voor zijn taalstudie. Te Parijs vond hij een kring van geleerden, die hem aantrokken. Met Sylvestre de Sacy kon hij zich in de oostersche wereld verplaatsen, met Abel-Rémusat, den kenner der Chineesche taal, een plaats {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken voor de vreemdste der vreemde talen; in Champollion vond hij den uitstekendsten gids in de geheimen der hiëroglyphen. Te Londen sloot hij zich aan de Asiatic Society aan; eene verbinding die vruchten droeg voor zijn laatste groote werk over de Indische taal- en letterkunde. Die reizen evenwel waren uitzonderingen, en boven alles ging hem de rust van zijn studeerkamer. Daar zat hij veelal, met geringe verpoozing, van den morgen tot den avond. Zijn diplomatische loopbaan had zijn liefde voor het ‘leven in ideën’ niet verzwakt, maar aangewakkerd, en terwijl hij zich in zijn studiën verdiepte, ontwaakte op nieuw zijn afkeer van de praktijk. ‘Altijd’ - zoo schreef hij - ‘is het mij eigen geweest de praktische zaken, in vergelijking met het ware en innerlijke leven, slechts als bijzaken te behandelen; zonder ideën bederft het handelen den mensch geheel.’ In de eerste jaren na zijn ontslag uit de staatsdienst was er volstrekt geen gevaar voor hem, om tot de praktijk teruggeroepen te worden. Een heerschappij der politie was begonnen, die zelfs hem, den vroegeren minister, niet spaarde. Zijn brieven werden opengebroken en van deelgenootschap aan revolutionaire bewegingen werd hij verdacht gehouden. Was er grooter miskenning van zijn karakter, en vooral van zijn stemming in dien tijd mogelijk? Zóó gering was op dit oogenblik zijn belangstelling in het lot der wereld en in den gang der gebeurtenissen, die hij zelf mede had bestuurd, dat hij het in den regel naauwelijks de moeite waard achtte een dagblad ter hand te nemen; en wanneer hij zich over den toestand van zijn vaderland uitliet, dan was het alleen op aandrang zijner vrienden, die hem bleven raadplegen. Gematigder zich te uiten was niet denkbaar. Zijn hoogste wensch voor het oogenblik was, dat alle schokken zouden achterwege blijven en dat in de eerste plaats de administratie zou hervormd worden in een geest van wijsheid en regtvaardigheid. Hij verlangde voor het oogenblik zelfs geen Constitutie, die, in zijn oog, alleen de reorganisatie van den Staat moest bekroonen, en evenmin een volksvertegenwoordiging. Het was niet omdat zijn liefde voor vrijheid verkoeld, of zijn eerbied voor de stem van het volk verminderd was, maar zóó teer achtte hij het staatsgebouw, dat de minste druk eener volksvertegenwoordiging, ‘die van zelf meer tot kritiseren en afkeuren geneigd is’, schade kon veroorzaken; voor zóó zwak hield hij het organisme van den Staat in al zijn {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen, dat hij van alle sterke middelen ontsteking vreesde en alleen van een zacht dieet een langzaam toenemen der krachten verwachtte. Alleen tegen een schijnbare volksvertegenwoordiging verzette hij zich, toen de Regering, waarschijnlijk om te beletten, dat de stemmen van het volk zich tot een geheel zouden vereenigen, provinciale Landdagen wilde bijeenroepen. In 1822, toen Hardenberg gestorven was, deed de liberale partij nog eens een vergeefsche poging om v.H. aan de regering te brengen. Het gelukken dier poging, waardoor de gang zijner studiën zou zijn gestoord, zou voorzeker in de eerste plaats hem zelf onaangenaam geweest zijn. Wat waren die studiën, die zoo krachtig hem boeiden, dat zij hem de buitenwereld bijna deden vergeten? Meestal betroffen zij, in gewijzigden vorm, de problemen die hem altijd het meest hadden vervuld, en de oude, geliefkoosde wetenschappelijke en aesthetische thema's keerden nog eenmaal alle terug. Onafgebroken zette hij zijn taalstudiën voort, en vooral in deze periode vallen die onderzoekingen, die zijn naam in de geschiedenis der wetenschap beroemd hebben gemaakt. Alleen een beoefenaar van vergelijkende taalstudie kan v. H's. grootheid op dit gebied waarderen en de diepte zijner theoriën meten; wij kunnen alleen met een enkel woord de ruime plaats omschrijven, die zijne taalvorschingen in zijn wetenschappelijk leven innemen. Wij zagen dat reeds op zijn Spaansche reis de Basken om hun taal zijn aandacht boeiden. Vooral te Rome werd het hem duidelijk, dat op het terrein van taalstudie zijn eigenlijke roeping lag en dat daar het vereenigingspunt was gelegen voor de verschillende rigtingen van zijn geest. Daar ontmoetten elkaâr zijn philosophische en philologische studiën, en zijn zoeken naar menschenkennis vond daar een bepaald en tastbaar doel. Hetgeen hij eenmaal als zijn roeping had erkend, verloor hij, onder velerlei afleiding, nooit een oogenblik uit het oog. Zoo vonden wij hem te Weenen bezig met Hongaarsche en Amerikaansche taalonderzoekingen. Een nieuwe periode ving aan, en nieuwe velden ter ontdekking vertoonden zich, toen hij met het Sanskriet zich begon vertrouwd te maken. Aan het einde zijner politieke loopbaan gekomen, begon hij zich bezig te houden met het Chineesch, en zijn studie der hiëroglyphen voerde hem tot onderzoekingen over de betrekking van taal en schrift. Maar bovenal wijdde hij zich aan de talen der Azia- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} tische eilanden. En binnen het gebied van den Zuidelijken Archipel was het wederom bijzonder Java, dat om zijn taal en cultuur zijn aandacht trok. Nog in 1829, eindelijk, werd het Mexikaansch in den kring van zijn studiën opgenomen. Zóó uitgebreid was het veld dat hij overzag. Talrijk zijn de geschriften, waarin v.H. de resultaten zijner onderzoekingen heeft neergelegd. De kroon dier werken vormt de beroemde ‘Einleitung über die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einflusz auf die geistige Entwicklung des Menschengeschlechts’, waarin hij al de uitkomsten van zijn denken zamenvatte. Op den grondslag eener taalkennis, zegt Haym, zooals vóór of na hem één mensch nooit heeft bezeten, verheft zich dat wonderbare werk, dat ons op den top van v. H's. taalphilosophie voert, vanwaar wij het onmetelijk gebied zijner kennis overzien, evenzeer als het ons een blik in de diepte doet slaan. Wij mogen den oorsprong der taal beluisteren, wij zien haar in hare elementen ontleed en toch weêr in hare levendige verschijning vastgehouden. Het is nu eens de verscheidenheid van den taalbouw, die ons in de poging eener classificatie aller talen wordt getoond, dan weêr ‘de taal vormende levenskracht’, die zich openbaart in de ontwikkelingsphasen der verschillende talen. Het is nu eens de analyse van het wezen aller talen, dan weêr de karakteristiek eener enkele, waarmede wij worden bezig gehouden. Het is in één woord de geheele kring der vragen die zich aan het wezen der taal aanknoopen, die wij aan de hand van den schrijver der ‘Einleitung’ doorloopen. In dat werk heeft hij de grondslagen gelegd voor een veelomvattende wijsbegeerte der talen. Door zijn taalstudie was hij tot de Indiërs gevoerd; het was evenwel niet alleen de taal, maar evenzeer de letterkunde, die hem in de laatste jaren van zijn leven met bijzondere voorliefde bij dat volk deed verwijlen. In 1824 las hij voor het eerst een deel van het Indische epos Maha-Bharata. Zijn hart was terstond gevangen, zijn oog van nu af gedurig naar het dal van den Ganges gerigt. De Grieksche oudheid moest voortaan een deel zijner onbepaalde liefde missen en afstaan aan de Indische. De ontdekking van dat gedicht was hem als een providentieele gebeurtenis in zijn leven; zijn bestendig gevoel bij het lezen was dankbaarheid aan het lot, dat hem had laten leven om dat werk nog te leeren kennen. Die bewondering is ligt verklaarbaar. Zijn contemplatieve zin vond hier bevre- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} diging. Hier vond hij een gemoedsstemming, en een opvatting van het leven, verwant aan de zijne. Inkeering tot zich zelf, zelfbeschouwing, geringschatting van het handelen, dat waren de grondtoonen die uit het gedicht hem tegenklonken; dat was de grondtoon tevens, waarop zijn eigen ziel was gestemd. Hij bleef niet staan bij de lezing van dat ééne gedicht; die Sirenenzang lokte hem steeds verder in den kring der Indische literatuur, waarvan hij den rijkdom bewondert, die het ‘verhevenste en teederste, het plegtigste en ligtste, het vroomste en heiligste, en tevens een stemming van opgewekte zinnelijkheid omvat.’ Een neiging om zich af te wenden van het aardsch gewoel tot vrome eenzaamheid, tot peinzen en stille zelfverloochening had hij met welgevallen in de oudste Indische dichters opgemerkt; die neiging begon zijn eigen ziel geheel te beheerschen toen, door den dood zijner vrouw, het grootste deel van zijn geluk hem was ontnomen. Zij behoorde tot die vrouwelijke figuren, waarbij zelfs de kunst slechts zou hebben na te volgen, zonder behoefte aan idealiseren; die, terwijl ze een vereeniging van kracht en der fijnste gevoeligheid toonen, zonder het te weten, en omdat zij het niet weten, door een zachten stralenkrans van beminnelijkheid zijn omgeven. Zóó wordt zij door haar tijdgenooten beschreven; zóó beschrijft zij, onbewust, zichzelve in haar brieven. Toen zij was weggenomen, was een groot deel zijner kracht gebroken. Zij verdiende de hulde zijner diepe droefheid. De innigheid harer liefde had in hem gewekt ‘wat er teeders in hem was’, en zoo velen hadden met hem de magt van haar zachte ziel, haar open hart, haar levendigen geest ondervonden. Op de moeijelijkste punten van zijn diplomatische loopbaan hadden haar beschouwingen, haar beginselen hem geleid en gesterkt; door haar had hij het doel van zijn streven helderder gezien; voor de zuiverheid der middelen had zij gewaakt. Anders was nú zijn stemming, dan toen hij te Rome stond bij het graf van zijn kind, met een verscheurd hart en een gescheurde levensbeschouwing. Hier was een nog dierbaarder leven geëindigd, maar meer naar den gewonen loop der natuur. Minder hartstogtelijk en meer weemoedig was de droefheid, die nu zijne ziel vervulde en niet meer van hem week. Het terugzien op het verleden werd van nu af zijn rijkst genot. Gedurig stond hij vol bewondering, voor ‘zulk een volheid en harmonie van gevoel, zulk een zich steeds gelijkblijvende liefde, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk een hooge reinheid.’ - ‘Zij was een zoo onbegrijpelijk groot, rijk en sterk en toch zoo bevallig wezen!’ Bijna systematisch was de herinnering aan zijn doode; het denken aan haar was zijn morgen-cultus; de dag, dien hij steeds besloot met een bedevaart naar haar graf, was begonnen met het lezen en herlezen harer brieven. Het liefst verwijlde hij bij de eerste die hij van haar bezat, geschreven in de gelukkige dagen hunner jonge liefde; zij bevatten hem ‘de trouwste en diepste schildering der liefde, die hij ooit had gelezen.’ En ook dan, wanneer hij tot zijn studiën was teruggekeerd, behoefde hij niet af te dalen in een andere sfeer om haar weer te vinden; was zij niet de begeleidster, ook van zijn wetenschappelijk leven, de deelgenoot van zijn kunstgenot geweest? Om haar groepeerden zich de dierbaarste gestalten, die hij op zijn levensweg had ontmoet; Schiller, wien hij door haar nader was gebragt, von Stein, die haar hoogste vereering had genoten, de vriendinnen zijner jeugd, en vóór allen Caroline von Wolzogen, die met zijn vrouw ‘een paar vormde, waarin het wezen van schoone en diepe vrouwelijkheid in een geheel nieuwen en oorspronkelijken vorm was opgetreden.’ - Zoo leidden alle wegen die zijn geest doorliep tot haar beeld, en naar waarheid kon hij die diep gevoelde woorden schrijven: ‘Alle vrede, iedere liefelijke aandoening, iedere verheffende blik in het verleden en in de toekomst, komt mij altijd van haar en zal mij, tot aan mijn graf, van haar komen.’ De volkomenste eenzaamheid was hem voortaan het liefst, en zijn bestaan had alleen waarde voor hem ‘als de noodzakelijke voorwaarde om in herinneringen te kunnen leven.’ Het was hem een raadsel, hoe hij ooit weer genot zou vinden in den omgang met menschen, tenzij in een vertrouwelijk gesprek met een gelijkgezinde; in ieder geval was hij besloten zich niet meer aan de maatschappelijke vormen op te offeren. Toch waren er menschen, die soms een gewenschte inbreuk op zijn eenzaamheid maakten; in de eerste plaats zijn broeder Alexander, die, uit Azië teruggekeerd, in zijn nabijheid leefde, maar ook philologische vrienden, als Bopp en Böckh of Carl Ritter, wiens geographische studiën onmiddellijk grensden aan de problemen, die hem het meest bezig hielden. Maar ook de gang der politiek liet hem geen volkomen rust. Het jaar 1830 bragt met zich de gebeurtenissen in Frankrijk, in Polen en België, en dwongen hem voor eenige oogenblikken {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn oogen te vestigen op het gewoel dat in Europa was ontstaan. Evenwel, al die gebeurtenissen ontlokten hem slechts de opmerking, ‘dat het treurig is om te zien, hoe hartstogt, wilde ruwheid en overmoed den vrede bedreigden, dien men zoo lang genoot’; verder werden zij kalm geregistreerd in het kader der wereldgeschiedenis, met de aanmerking: ‘De dingen der wereld zijn in voortdurend stijgen en vallen en deze wisseling moet Gods wil zijn, daar noch magt, noch wijsheid in staat zijn haar te doen ophouden of stilstaan.’ Hij voegt er bij: ‘de groote les is ook hier, dat men in zulke tijden zijn krachten dubbel moet inspannen, maar voor zijn geluk en rust andere dingen zoeken, die ons nooit kunnen ontrukt worden.’ Weinige dagen nadat hij die woorden schreef, werd hij op nieuw tot eenige politieke werkzaamheid geroepen. Zijn benoeming tot lid van den Staatsraad moest dienen als toestemmend antwoord op den eisch naar een liberale regering, die steeds dringender werd. Groote verwachtingen hechtten zich bij het volk aan zijn optreding; zelfs waren er geruchten dat het ontwerpen eener Constitutie aan v.H. was opgedragen. Die verwachtingen werden niet vervuld. Wel nam hij ijverig deel aan de zittingen van den Staatsraad, maar geen uieuwe geest kwam in het bestuur en geen groote maatregelen volgden. En voorzeker, niemand die zijne stemming in dien tijd kende, en wist in welk een sfeer hij leefde, kon die frissche energie en die onverdeelde kracht van hem wachten, die tot hervormen noodig zijn. De regering, die hem riep, wist dat en gebruikte zijn benoeming als een list en als een onschadelijk middel om voor een oogenblik den volkswensch te bevredigen. Ééne inrigting was er, waaraan hij met liefde zijn krachten wijdde. In 1825 was hij onder de stichters geweest van het: ‘Verein der Kunstfreunde im Preussischen Staate.’ Het doel der vereeniging was, ondersteuning van talentvolle kunstenaars en bevordering van de voortbrenging van groote kunstwerken. Jaarlijks gaf hij, als hoofd van het bestuur, een verslag van de werkzaamheden der vereeniging, waarin hij, uitgaande van de behandeling van enkele kunstwerken, zijn aesthetische beginselen plagt te ontwikkelen. Zijn kunsttheoriën hadden een aanmerkelijke wijziging ondergaan. Zijn onbepaalde bewondering der antieke kunst had hem vroeger tot een geringschatting, bijna tot een verachting, van het moderne geleid. Dat oordeel kon tegenover zooveel uitstekende voorbrengselen der {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe kunst geen stand houden. Wel was hij in Italië reeds voortdurend met de beste kunstenaars der moderne rigting in aanraking geweest, maar op den klassieken bodem zelf was hij aan zijne grenzenlooze vereering van het klassieke niet ontrouw kunnen worden. Thans kreeg het moderne aantrekkelijker kleuren voor zijn oogen, en onder zekere voorwaarden werd het regt daarvan erkend. Hij moest het toestemmen: in den loop der eeuwen hebben zich gedachten en gevoelens ontwikkeld, die aan vroegere tijden vreemd waren. Door die hoogere gevoelens in zich op te nemen, heeft de kunst aan diepte en innigheid gewonnen; zóó is de religieuse kunst ontstaan; daarbij zijn de technische middelen oneindig uitgebreid. Iedere tijd heeft zijn eigen karakter, zijn eigen ideaal, en het groote van elke eeuw kan een schoon verbond met de antieke beginselen sluiten. Dat bewezen hem de uitstekende beeldhouwers van zijn tijd, die het verstonden zich binnen de grenzen dier beginselen te houden, zonder dat zij beperkende hinderpalen werden. Alleen het moderne, dat den eenvoud en de zuiverheid der oude kunst weerstreeft en hare beginselen niet als grondwet erkent, moet gestreng veroordeeld worden. In een der laatste jaren van zijn leven had v.H. een aanleiding om nog eenmaal geheel in zijn Italiaansche periode verplaatst te worden. In 1829 gaf Goethe het laatste deel van zijn Italiaansche reis in het licht. De aankondiging daarvan in de ‘Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik’ werd aan v.H. opgedragen. Wie kon beter de indrukken van Goethe weergeven, dan hij, die in zijn eigen herinneringen de rijkste stoffen tot een commentaar bezat? Terwijl hij Goethe's verblijf te Rome beschrijft, en, naar aanleiding daarvan, nieuwe trekken toevoegt aan de karakteristiek van den dichter, die hij vroeger had gegeven, wordt zijn eigen genot hem weer levendig en beginnen op nieuw in zijn eigen ziel de snaren te trillen, die nooit konden worden aangeroerd, zonder welluidend te klinken. Nog ligt Rome voor hem in denzelfden idealen glans als voor 22 jaren; nog ziet hij in de stad en haar omgeving ‘de idee van het hoogste kunstschoon, den gang der geschiedenis, het gevoel van het noodzakelijk ondergaan van al het bestaande in den tijd, in een grootsch beeld voor alle eeuwen beligchaamd.’ ‘Geen stad’, - zoo oordeelt hij nog, - ‘is met Rome te vergelijken; in alle andere steden schijnen de kunstwerken slechts als gewassen uit den vreemde overgebragt, hier is de {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} bodem van een klassieken geest doortrokken en draagt de monumenten als zijn eigen producten. En toch ligt de grootheid van Rome niet alleen in de oneindige schatten die het bezit; ook toen het die moest missen, bleef de betooverende magt. Hetgeen daaraan een zoo onbeschrijfelijke aantrekkelijkheid geeft, ligt in die vermenging van antieke en moderne pracht, in die ruïnen, in die bergketen, die de haar omgevende vlakte begrenst, in die lange rij van historische herinneringen, uitloopende in mythische overleveringen. Zóó is het te verklaren dat aan zijne muren iets kleeft, wat het hoogste en diepste in het menschelijk gemoed beweegt.’ Om het stuk: ‘Ueber Goethe's zweiten Römischen Aufenthalt’ te doen ontstaan, was de uitnoodiging van Varnhagen von Ense noodig geweest, ofschoon een geringe kracht werd vereischt om den stroom van zijn lof te doen vloeijen. Zulk een uitwendige drang was niet noodig om hem op te wekken tot een tweede werk, dat hij in dezen tijd schreef, de heerlijke ‘Vorerinnerung’ voor zijn briefwisseling met Schiller. Het was een vrucht die rijpte in zijn eenzaamheid, te midden ‘van dien onuitsprekelijken weemoed, die zijn hart op een wonderbare wijze opende.’ In die stemming lag de waarborg dat het kenmerk van diepe, innerlijke waarheid niet zou ontbreken aan de woorden, die hij aan Schiller's nagedachtenis wijdde. Nog eenmaal wil hij het beeld van den dichter in het volle licht plaatsen en stralen doen vallen op zijden, die te weinig duidelijk uitkwamen. Zijn doel is in enkele groote trekken den gang van Schiller's ontwikkeling te schetsen en te toonen, dat hij ‘een geheel eenig verschijnsel in zijn eeuw was.’ Dat geheel eenige vindt hij daarin, dat diens dichtergenie op het naauwste met het denken in al zijn hoogten en diepten was verbonden, dat het op den bodem der ‘zuiverste intellectualiteit’ zich ontwikkelde. Vereeniging van poëzij en wijsbegeerte; vereeniging, in het algemeen, van de gescheidene krachten van den mensch was het hoofddoel van Schiller's streven; ook zijn geschiedkundige onderzoekingen, die voortvloeiden uit dezelfde diepe bron, als zijn dichterlijke en philosophische werken, streefden naar hetzelfde doel. Toch was dramatische poëzij het terrein, waarop zijn eigenlijke roeping lag, en de onderzoekingen die daarbuiten lagen, waren reizen in aangrenzende landen, waarvan hij met verruimden blik in het eigenlijke vaderland zijns geestes terugkeerde. ‘Schiller’ - zoo eindigt de Vorerinnerung - ‘werd {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de wereld in de volste rijpheid zijner geestelijke kracht ontrukt, en nog oneindig veel had hij kunnen leveren. Zijn doel was zóó verheven, dat hij nooit aan het eind kon komen, de werkzaamheid zijns geestes zóó groot, dat geen stilstand was te vreezen. Nog lang had hij de vreugde, de zaligheid van het dichterlijk scheppen kunnen genieten, maar zijn leven eindigde vóór het gewone eindpunt. Van niemand laat zich met meer waarheid zeggen, dat hij het beknellende van het aardsche van zich had geworpen, en in het rijk van het ideaal was gevlugt. Hij leefde, slechts van de hoogste ideën, van de schitterendste beelden omgeven, die de mensch in zich vermag op te nemen.’ Toen v.H. in zijn ‘Vorerinnerung’ den invloed van Kant op Schiller's ontwikkeling beschreef, wijdde hij vooraf eenige bladzijden aan de nagedachtenis van den wijsgeer, ‘die welligt het grootste werk ondernam en volbragt, dat de wijsbegeerte aan één man heeft te danken; die, in den waren zin, de philosophie terugvoerde in de diepten van het menschelijk gemoed.’ Zijn overtuiging was, dat een deel van hetgeen door Kant werd vernietigd, zich niet meer zou verheffen, een deel van hetgeen hij grondde, niet meer zou ondergaan. Behalve de behoefte der piëteit jegens den wijsgeer, wien hij zelf zooveel had te danken, was er welligt een bijzondere aanleiding, die hem drong om nu juist aan het onvergankelijke van Kants werk te herinneren. Het was die merkwaardige periode in de geschiedenis der Duitsche wijsbegeerte, toen Hegel's stelsel veler oogen verblindde, niet door het licht dat het verspreidde, maar door den schitterenden nevel waarin het was gehuld, en toen zijn denkbeelden niet slechts de geestelijke wetenschappen, maar ook de exacte, ten koste harer exactheid, beheerschten; toen de theologie bij de alvermogende Hegeliaansche formule steun zocht voor de wankelende drieënenheid en een behoudende staatkunde hulp vroeg aan een wijsbegeerte, die zoo dreigend revolutionair was begonnen. Zoo streden in de gelederen van het magtig leger de meest verschillende figuren; de Hegeliaansche uniform werd heengetrokken over het gewaad van regtgeloovige geestelijken, en scheen even goed aan het jonge Duitschland te passen. In dien tijd der alleenheerschappij van dat ééne stelsel, had een verdediging van Kant, de beteekenis van een verzet tegen Hegel. Noch met diens denkbeelden, noch met den vorm waarin {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zij werden voorgedragen, kon v.H. zich vereenigen. Hij klaagde over de duisterheid der voordragt, een duisterheid die niet, zooals bij Kant en Fichte, ‘kolossaal en verheven was als het donker van het graf’, maar hem toescheen uit onbeholpenheid voort te komen. Hij oordeelde, dat bij Hegel ‘de taal niet was doorgedrongen.’ Evenmin kon hij het vergeven dat Hegel, in plaats van te vertrouwen op de innerlijke magt zijner ideën, ‘school wilde maken.’ Hegel daarentegen kon zich niet vinden in v. H's. bewondering voor de gevoelsrigting der Indische philosophie en gaf een wenk dat hij v.H. voor geen wijsgeerig hoofd hield. Een wijsgeer in den zin van Hegel was hij inderdaad niet, en het is niet tot schade geweest van de blijvende waarde zijner denkbeelden. Hij kon Hegel niet volgen tot die ijzige hoogte zijner speculatie, waar alle vegetatie ophoudt, en, te midden van louter abstractiën, alle stof voor de verbeelding ontbreekt. Voor een geest als v.H. was Hegel daarbij veel te dogmatisch. Hegel stak bijna zijn gansche geestelijk kapitaal in die eene onderneming, - het heelal af te leiden uit de absolute idee; bij het bankroet van dat beginsel was nagenoeg al zijn rijkdom verloren. Het was overeenkomstig den aanleg van v. H's. geest, dat hij, even als Schiller, zich aansloot aan Kant, die veel minder dogmatisch was dan Hegel, en daarbij offerde hij niet alles aan één stelsel op, maar behield buitendien nog ruime velden, waar de invloed van zijn philosophischen meester naauwelijks merkbaar was. Het wordt tijd te spreken van v. H's. ‘Briefe an eine Freundin’, het merkwaardige boek, dat het populairste is van al wat hij geschreven heeft, ofschoon de inhoud nooit voor den druk werd bestemd. Reeds werd de naam van Charlotte Diede met een woord vermeld. Voor hen die de ‘Briefe’ kennen, is een kort verhaal van haar romantisch leven welligt niet onbelangrijk. Door toevallige omstandigheden met haar in aanraking gekomen, bragt v.H. drie gelukkige dagen zijner jeugd met haar door op een korte reis, die hij als student, van Göttingen uit, naar Pyrmont deed. Haar jonge vriend, verhaalt Charlotte, maakte een diepen, vroeger nooit gekenden en later nooit uitgewischten indruk op haar gemoed. Door hem voelde zij zich oneindig rijker geworden in haar innerlijk leven, en, meer dan vroeger, tot ernst gestemd. Toch verzekert zij, dat aan die dagen ‘geen verwachtingen, geen wenschen, geen onrust’ zich knoopten. Zij sloot alleen de schoone, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo spoedig voorbijgegane verschijning in het allerheiligste van haar gemoed, sprak nooit daarvan en bewaarde haar voor ontwijding. Kort na hare ontmoeting met v.H. sloot zij een huwelijk, dat haar weinig geluk schonk en dat kinderloos bleef. Haar liefde wendde zich af van haar echtgenoot tot een man, voor wien zij geloofde geschapen te zijn en met wien zij louter het geluk eener zuivere vriendschap wilde genieten. Om haar huwelijk te ontbinden, greep zij naar een middel, waarvan het denkbeeld door overspannende lectuur in haar geest was gewekt. Voor het geregt klaagde zij zich zelve aan van een schuld, die niet op haar drukte. Haar doel bereikte zij, maar de wensch om in de nabijheid van den man, dien zij vereerde, te leven, bleef onvervuld. Toen in haar woonplaats haar toestand ondragelijk was geworden, vestigde zij zich te Brunswijk. Door geldelijke verliezen tot werken gedwongen, verhuisde zij naar Kassel, waar de luxe aan het hof van Jérôme het vinden van een bestaan gemakkelijk maakte. Na diens vertrek verviel zij, door ziekte en gebrek, daarbij vervolgd door de minachting waaraan zij zich zelve had blootgesteld, in een hopeloozen toestand. In haren nood herinnerde zij zich op nieuw v.H., die toen te Weenen zijn verblijf had, als afgevaardigde voor het Congres. Tot hem, ‘den onvergeten, onvergetelijken vriend, wiens beeld zij een lange rij van jaren met vereering had bewaard in haar geest’, besloot zij zich te wenden. Hem vertrouwde zij al de geheimen harer levensgeschiedenis toe; van hem kon zij geloof verwachten, bij de verzekering dat zij, door alles wat haar getroffen had, niet van haar adel was beroofd, dat geen onwaardige gevoelens haar hadden bezoedeld. Zij weet dat hij nog dezelfde is als bij hun eerste ontmoeting, dat de glans van zijn leven hem niet kan verblind hebben, omdat hooge naturen rijpheid en volkomenheid erlangen, zoowel in de zonnestralen van hun geluk, als in de donkere schaduwen van den rampspoed. v.H. beantwoordde ten volle aan hare verwachting. Hij was haar dankbaar voor het vertrouwen dat hij ontving en rekende het een zeldzaam geluk, dat een vrouwelijk gemoed hem de eerste aandoeningen van het jonge hart heilig had bewaard. Tot aan zijn dood bleef de betrekking met Charlotte Diede voortduren; van 1822 af, toen zijne bezigheden hem veel vrijen tijd lieten, was de briefwisseling met haar een deel van zijn regelmatig werk. Met de grootste trouw bestuurde hij haar {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstogtelijke ziel. Beurtelings verplaatst hij zich in den kring harer denkbeelden, en voert haar in den zijnen. Met onvermoeid geduld, ondersteund door zijn onwankelbare piëteit en welligt ook door het besef, dat hij een hoogst belangrijk voorwerp van psychologische studie voor zich had, beantwoordt hij al hare bedenkingen. In de wonden van haar hart stort hij den balsem zijner kalme, verhevene levensbeschouwing en tracht haar onrustig gemoed tot kalmte te brengen. Geen wonder dat Charlotte de briefwisseling met v.H. als haar ‘eenig, haar hoogst, haar ongekend geluk’ beschouwde, en uit dien schat ‘troost en raad, bemoediging en vreugde, voorlichting omtrent hoogere waarheden’ putte. ‘Die brieven’ - schreef zij bij de uitgaaf - ‘vergoedden mij groote ontberingen, beloonden mij voor veel lijden, schenen mij toe als mijn beschoren deel aan aardsch geluk, dat mij geheel met het lot verzoende.’ De waarde, die Charlotte aan de brieven van haren weldoener toekende, konden ze alleen voor haar bezitten. Maar ook na aftrek van het subjectieve in hare schatting, behouden zij groote belangrijkheid. Zij bevatten - om het oordeel van Alexander von Humboldt over te nemen - een rijkdom van ideën over de verheven liarmonie in de krachten der natuur, en het ongelijke, wisselende spel in de lotgevallen der menschheid; zij openbaren tevens een vrede en een milde stemming van het gemoed, die dubbel weldadig aandoen in een staatsman, die aan het einde stond van zijn loopbaan in een veelbewogen tijd. Dezelfde waarde bezit de verzameling der ‘Sonette’, die tusschen de jaren 1831 en 1835 werden geschreven, maar eerst vele jaren na v. H's. dood in het licht verschenen. Terwijl de eenzaamheid hem overbragt ‘in een atmospheer waar hij ruimer en zuiverder ademde’, en de herinneringen uit zijn verleden hem onophoudelijk vervulden, greep hij onwillekeurig naar een dichterlijken vorm, om uit te drukken wat hem bewoog. Tot aan zijn dood toe bleven de Sonetten, zelfs voor zijn naaste betrekkingen, verborgen; alleen zijn secretaris kende het geheim. Zijn broeder Alexander, die uit de groote menigte een bloemlezing gaf, noemt de verzameling teregt ‘een dagboek waarin zich een edel, stil bewogen zieleleven afspiegelt.’ De dichterlijke waarde is vooraf te berekenen. In zijn krachtigste jaren had v.H. zelf gevoeld dat hem rijkdom van phantasie ontbrak, en zóó weinig was hij ooit een meester geweest in vloeijende versificatie, dat het hem zelden gelukte, zelfs aan de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} weekste stoffen een ronden vorm te geven, en zijn meest poëtische gedachten in het metrisch keurslijf, waarin zij werden gekneld, bijna verstikten. De Sonetten, die kinderen van den ouderdom waren, en daarbij slechts aan een vlugtige correctuur werden onderworpen, moesten die eigenschappen in hooge mate vertoonen. De onderwerpen die hij bezingt zijn veelsoortig, en dikwijls keeren dezelfde terug, die hij in de brieven aan Charlotte Diede besprak. Het is dezelfde kalme levensbeschouwing, het zijn dezelfde zedelijk-wijsgeerige beschouwingen, die zich hier onwillig voegen in een dichterlijk kleed. Het is de liefelijke omgeving van zijn slot of een klein voorval uit zijn dagelijksch leven, waaraan hij de stoffen ontleent. Bovenal, het was ligt te gissen, werd één thema dikwijls bezongen en menige strophe gewijd aan haar, aan wie hem ...... weig dauernd die Erinnrung lebet ‘Und dämmrend noch des Todes Nacht umschwebet.’ Terwijl hij afsloot met het verleden, en op een hoogte was gekomen, vanwaar hij met kalmen blik en ‘als uit een ver gezigtspunt’ de aardsche dingen overzag, was het natuurlijk dat zijne denkbeelden omtrent het bovenaardsche een bepaalder vorm begonnen aan te nemen. Religieus, in den zin waarin Schleiermacher het ‘oneindig zijn te midden der eindigheid’ voor godsdienst verklaarde, was hij altijd geweest. Zijn hoogste aesthetisch genot was steeds zóó innig, zóó diep, dat de grens tusschen het schoonheids- en godsdienstig gevoel soms naauwelijks was te onderscheiden, en het eerste overging in het laatste, ook al bleef de naam onveranderd. In later jaren was een eenigzins meer positieve rigting duidelijk te onderscheiden, en, schoon hij steeds vreemd bleef aan kerk en dogmatiek, behoeft in de laatste periode zijns levens niet meer het uiterste gevergd te worden van de elasticiteit van het christelijke, om hem binnen de grenzen daarvan te houden. Zijn godsdienstig gevoel kreeg een meer zelfstandig karakter, zijn oog was meer geopend voor de ‘oneindige sporen van het Goddelijke, die de gansche schepping zoo zigtbaar vertoont.’ Duidelijker las hij ‘de goddelijke gedachte in al het aardsche’; en, terwijl de magt van het lot op den achtergrond treedt, valt op zijn leven, als een verwarmende zonnestraal, het geloof aan een ‘eeuwige Liefde die waakt.’ Het was evenzeer een natuurlijke ontwikkeling, toen, onder den invloed van de droefheid zijner laatste levensjaren, zijn {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop op onsterfelijkheid begon te groeijen. Het was toch steeds zijn beginsel geweest, ‘alles wat het leven medebrengt, alle lotgevallen vol in zich op te nemen en in zich te laten doorwerken en zijn innerlijken toestand in harmonie te brengen met de wendingen van het lot.’ Hij gevoelde ‘dat ook de smart, en juist zij, een hooge, zuiverende kracht is, wanneer zij zich als klimop om het hart slingert; dat zij, terwijl zij ondermijnt, een levenwekkend vermogen bezit, wanneer de ziel slechts stil genoeg is om zich geheel te verdiepen in hetgeen het lot vrolijks en smartelijks brengt.’ Zijn oogen, niet meer geboeid door aantrekkelijkheden in de nabijheid, begonnen zich te rigten op een vergezigt, dat, door het volle licht van den middag beneveld, nu in helderder omtrekken voor hem lag. Ook hier is geen spoor van een plotselingen overgang. Zijn geloof aan onsterfelijkheid had diepe, fijn vertakte wortelen in zijn geheele wezen; haar waarborg lag hem in de ‘geestelijke individualiteit, die eeuwig en onveranderlijk is.’ Niet ieder, meende hij, komt tot die individualiteit, en het scheen hem mogelijk, dat, wat zich niet daartoe verheft, terugkeert tot het algemeene natuurleven. Van zijn jeugd af was hij zich bewust, ‘een gevoel te bezitten, dat niet zoo sterk kon zijn, wanneer het niet de stof der eeuwigheid in zich droeg.’ ‘In alle hoogere, edele, den mensch waarachtig waardige gevoelens’ - schreef hij - ‘is een beginsel dat niet van de aarde is’; en ‘alle veredeling van ons wezen stamt slechts uit het gevoel dat ons bestaan zich buiten de grenzen der wereld uitstrekt.’ Toch vernemen wij eenmaal deze bekentenis: ‘Ik belijd dat ik, zij het ook ten onregte, niet hang aan een hoop omtrent de andere zijde van het graf. Ik geloof aan een voortduren, ik houd een weerzien voor mogelijk, wanneer een even sterk wederzijdsch gevoel twee wezens als tot één maakt, maar mijn ziel is daarop niet gerigt. Menschelijke voorstellingen zou ik mij niet willen maken, en andere zijn onmogelijk.’ - De onontwikkelde knoppen zijner hoop begonnen in de zachte atmospheer van zijn weemoed te bloeijen. Aan het graf zijner vrouw werden zijne vragen bepaalder. Zal men elkaâr weêrvinden? Zal men weder als individu herboren worden, of zal ook het grootste en edelste wezen versmelten in een groot geheel? Een ongeloofelijk verlangen had hem aangegrepen, om te weten, hoe de vorm zijner liefde en het zoeken naar het verlorene zijn zou, wanneer hij de aarde zou hebben verlaten. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn overtuiging stond nu vast: ‘Een waarachtig gevoelde liefde kan niet ondergaan; in haar ligt een magt die zich verder uitstrekt dan tot het graf.’ - ‘Haar, die ik moet missen, dekt de aarde, ook mij zal zij dekken; haar kan zij niet gevangen houden, ook mij zal zij niet binden.’ Hoop op onsterfelijkheid is hem nu niet meer genoeg. ‘Waren wij niet, als het ware toegerust met de zekerheid eener bovenaardsche bestemming, op de aarde geplaatst, zoo waren wij in ellende geworpen. Geen vergoeding was er voor ongeluk, en, wat treuriger nog zijn zou, de gewigtigste raadselen van het leven bleven onopgelost, en aan ons geheele bestaan zou ontbreken, wat er het zegel der volkomenheid op drukt. Niet als hoop en verlangen alleen, maar als zekerheid, onmiddellijk met het zelfbewustzijn verbonden, draagt het gemoed, dat voor de wereld alleen niet leeft, het geloof aan onsterfelijkheid in zich.’ Bij zulk een gemoedsstemming kon de herinnering, dat zijn eigen leven ten einde neigde, niets pijnlijks hebben. Die gedachte werd levendig, toen in zijn laatste levensjaren de gebreken des ouderdoms zich begonnen te vertoonen. Een bij toeneming gebukte houding, een veranderde, onzekere gang wezen duidelijk op een afneming van krachten, die de helderheid van zijn geest weinig deed vermoeden. Toch kon hij nog in de laatste maanden zijns levens verzekeren: ‘Ik ben geen lijder, maar heb veeleer met mijn kinderen, en te midden van werken en mijmeren, herinneringen aan het verleden en opgeruimd denken aan de toekomst, een stil, gelukkig leven.’ Eindelijk ontving ook hij zijn deel aan ligchamelijk lijden. Korten tijd nadat hij die woorden geschreven had, tastte een hevige ziekte hem aan, die hem soms het bewustzijn roofde en zijn ondermijnde krachten deed bezwijken. Hij stierf den 8sten April 1835. Volkomen was zijn wensch vervuld, om ‘van het leven te scheiden met het gevoel, alles wat het hem aanbood, genoten en geleden, en zijn aardsche bestemming bereikt te hebben.’ Het is een natuurlijke vraag aan het einde onzer beschouwing van v. H's. leven: Wat is het duurzame in de nalatenschap die hij achterliet, welke is de blijvende waarde zijner persoonlijkheid? Op het gebied der vergelijkende taalwetenschap, in de eerste plaats, ligt zijn onvergankelijke verdienste. Hier heeft hij onvernietigbare grondslagen gelegd en zelf reeds een deel {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gebouw opgetrokken, in een stijl die weinig wijziging ondergaan heeft. Niet het minst door hem is dat vak van kennis tot die echt wijsgeerige wetenschap geworden, die niet alleen licht verspreidt over het onmiddellijk voorwerp van haar onderzoek, maar ook over aangrenzende stoffen; die, terwijl zij de taal vervolgt tot aan haar diepste wortelen, tevens afdaalt tot de schier ongenaakbare diepten van het geestelijk leven en met de uitkomsten harer microscopisch-fijne onderzoekingen opklimt tot de hoogste problemen van het denken. - De klassieke duitsche letterkunde heeft hij met enkele schatten verrijkt, maar vooral heeft hij, de letterkundige raadsman van Schiller en Goethe, het voortbrengen van rijkdom door anderen bevorderd. - Van hetgeen hij op staatkundig gebied heeft gesticht, is, deels uit den aard der zaak, deels door de kiem van verderf, die het, mede door zijne schuld, in buitengewone mate in zich bevatte, weinig in stand gebleven. De Duitsche Bond, dien hij hielp stichten, ofschoon zijn geest daarin weinig was uitgedrukt, is voor onze oogen uiteengespat; de tractaten, waaraan hij zoo eindeloozen arbeid besteedde, zijn grootendeels verscheurd; de grenzen der Europeesche staten, zooals hij die mede heeft geregeld, zijn onherkenbaar veranderd. Toch blijft hem als staatsman de roem, gestreefd te hebben naar de hoogste vrijheid, en gewerkt te hebben naar beginselen, waaruit het leven van een staat zich steeds kan verjongen. Een hooge rang eindelijk zal hem steeds blijven toekomen, als edel vertegenwoordiger van een idealisme, waarvan de grondtrekken, hoe ook de vormen mogen wisselen, altijd tot het beeld van den hoogst ontwikkelden mensch zullen behooren. Rotterdam, Nov. 1866. R.P. Mees, R.A.z. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Margaret's leed 1. Ik geloof dat wie in de wereld zijn doel wil bereiken, datgene wat hij begeert, altijd maar van eene enkele zijde moet beschouwen. Dat althans was de leer van mijne zuster Anna, en zij wist die met den gelukkigsten uitslag toe te passen: indien men het ten minste een geluk wil noemen, te verkrijgen wat men wenscht. Hoe geheel anders was mijn karakter. Schoon van kind af altijd onuitputtelijk in het vormen van wenschen en plannen en begeerten, naauwelijks waren ze bij mij opgekomen, of oogenblikkelijk was ik even onuitputtelijk in het opsporen van allerlei bedenkingen en bezwaren die de wereld er tegen zou inbrengen. Doch in deze schemerdagen van mijn leven heb ik nog maar eene enkele begeerte overgehouden, en die hoop ik te vervullen eer dit schemerlicht is overgegaan in donkeren nacht, en die nacht, zoo als ik eerbiedig vertrouw, verhelderd wordt door den dageraad van een beter leven. Die begeerte is, dat gij, mijne Lucie, de geschiedenis leert kennen van twee vrouwen, die u in uwe jeugd hebben gekoesterd, maar die vóór u zijn heengegaan; die eens jong waren zoo als gij nu jong zijt, en die hebben geleefd en bemind en geleden zoo als gij eens zult leven, beminnen en lijden. Niet dat ik verwacht u door dit verhaal te beveiligen voor de klippen waarop anderen vóór u gestrand zijn en die ook u bedreigen, o neen. Zoo ver ik weet, hebben de droeve ervaringen des harten van den een nog nooit tot leerschool verstrekt voor den ander. Alleen wie ze heeft doorleefd is er wijzer door geworden. Wetenschap en kunst bezitten erfgenamen en hebben die rijk gemaakt door hun de ondervinding van vroeger tijden na te {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, maar de kennis des levens moet een ieder door zich zelven verkrijgen, op nieuw beginnende met het begin, even als onze ouders en groot- en overgrootouders dat voor ons hebben moeten doen. Maar ik wensch u door de geschiedenis van ons familieleven op te wekken om verzoenend en liefderijk afgestorvenen te gedenken die op nieuw de spreuk hebben bewaarheid, dat niets gewonnen, neen, dat alles verloren wordt, zoodra de vervulling van onze wenschen ons niet tevens tevreden maakt. En ik wensch u te overtuigen dat alleen wanneer uwe begeerten waardig en heilig zijn, hunne vervulling u kan bevredigen. Ge waart naauwelijks twee jaar oud toen uwe grootmoeder stierf, en ge zult u nu bijna niet kunnen voorstellen dat mijne zuster Anna eens een beeldschoon meisje was, hoewel zij op mij, uwe oude tante, geleek. Maar ik ben ook nooit mooi geweest, terwijl zij daarentegen overal bewonderd werd, vooral om hare groote en schitterende oogen, die als sterren fonkelden. Wij zijn te zamen opgevoed door onzen voogd, want ik was eerst vijf en Anna drie jaar oud, toen onze ouders stierven. Dezelfde besmettelijke ziekte nam hen beide, binnen den tijd van veertien dagen, weg. Eerst stierf mijne moeder, in ijlende koortsen, en, wat mijn vader nog het meest griefde, was dat zij hem niet eens herkende toen hij hare stervende hand in de zijne geklemd hield. Zijne laatste woorden waren dan ook: ‘Zij zal mij wel kennen als ik haar nu terugzie.’ Van die droeve dagen is mij gelukkig niets dan eene flaauwe herinnering overgebleven, want onze voogd, die getrouwd was met de veel oudere halve zuster van mijne moeder, nam ons dadelijk meê naar zijn huis. Welk een zacht en warm nestje vonden de beide weesjes, die zoo jong reeds de moederlijke vleugelen moesten missen, in die gezellige maar kinderlooze woning. De goede man had al zoo dikwijls, half gekscherende, aan vader gevraagd, hem een van ons beiden af te staan, maar altijd lagchende tot antwoord gekregen, dat hij hem eene van de twee deerntjes in zijn testament zou vermaken. Moeder had altijd zoo naar een zoon verlangd en al half beloofd, dat als zij ooit een jongen kreeg, oom een van ons zou krijgen, maar vader wilde er nooit van hooren dat iemand hem van zijne lievelingetjes zou berooven. Die goede man! Als dorpsdoctor bleek het gedurig dat hij zelfs te goed was. Want als de voorgeschreven middelen tot versterking zijner arme lijders {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders dan uit zijne beurs konden komen, ontbraken ze toch nooit in de schamele woningen. Maar toen de dood, dien hij zoo gedurig van anderen wist te verwijderen, hemzelven zoo onverhoeds wegsleepte, bleek het ook, dat er voor zijne kinderen bijna niets was overgebleven van al de diensten die hij aan anderen zoo goedwillig had verstrekt. Toch waren wij daarom niet te minder de lievelingen van oom en tante Gough. Anna was al jong altijd een baasje. Wat zij begeerde, was dadelijk een hartstogt bij haar. Onwillekeurig werd haar daardoor meer toegegeven dan zeker het geval zou geweest zijn wanneer hare ouders waren blijven leven, en stellig meer dan dienstig was voor haar volgend leven. Want ach! voor welk een bitter leed zou zij bewaard gebleven zijn, indien aan de liefde waarmede zij werd opgevoed, niet alle gestrengheid had ontbroken. Meen echter niet dat ik dit als eene beschuldiging wil laten hooren tegen onze trouwe verzorgers. Want deze kenden geen ander geluk dan door hunne liefde aan de arme weesjes de trouwe moederzorg te vergoeden, die zij al zoo vroeg hadden moeten ontberen. Aan de minste berisping of bestraffing dachten zij zelfs nooit. Hoe spoedig had die kleine wildzang dan ook een zeker meesterschap over allen in huis gewonnen, ja zelfs den barren Stock, den ouden tuinman van de plaats, onder haar bedwang. Hij was de tiran van allen die in tuin of moezerij kwamen, en wee den ongelukkige die het waagde ook maar een enkel smetje te maken aan den blanken steen voor het hek. Speelden Anna of ik daar met onze poppen, of lieten wij er ons klein hondje kunsten op maken, dadelijk kwam Stock grommende en brommende op ons af om ons te verjagen. Maar dan kon Anna oogenblikkelijk in zulk eene woede ontsteken, dat de oude man gewoonlijk den strijd al spoedig hopeloos opgaf. En toen zij het eens te erg maakte en hij haar in zijn drift opnam en naar zijn meester bragt, terwijl de kleine Vic met zijn tanden aan de leeren slopkousen van den man hing en meê binnengedragen werd, schrikte onze goede voogd zoozeer van het hartstogtelijke van zijne lievelinge, dat hij dadelijk Stock door zachte woorden en een fooitje trachtte te bewegen het kind maar te laten begaan. Ik moest dat echter misgelden. Want toen ook ik eens met mijn pop in dat verboden Eden speelde en Stock mij wilde verdrijven, moest ik wel bitter schreijende met mijn lieveling vlugten, omdat de man in zijne woede dreigde mijn prinsesje met {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne spade te zullen stuk hakken. Hoe levendig staan al die tafereelen uit mijne kindschheid mij nog voor den geest! En hoe beslissend waren die dagen voor geheel ons volgend leven! Mijne goede tante was een echt huishoudelijke vrouw. Toen ik acht jaren oud was kon ik nog naauwelijks lezen, maar breijen en naaijen en allerlei andere vrouwelijke handwerken had ik al lang geleerd. Toch werd het eindelijk tijd voor ons dat wij naar school gingen, en weldra zaten wij dan ook in het gezellig vertrek van die goede Miss Wokenham. Zij was een klein aardig juffertje nog niet ouder dan vijf en veertig jaar, en toch waren hare glanzige krullen al zoo wit als sneeuw, wat vreemd afstak bij hare donkere oogen en hagelwitte tanden. Voor ons was zij een wonder van geleerdheid. Nooit bleef zij ons een antwoord schuldig op onze dikwijls zonderlinge vragen, en wanneer het nu en dan al eens gebeurde dat zij het niet wist, dan was haar vast gezegde: ‘ik weet het niet, maar als het te weten is, dan zal ik het ook wel vinden.’ Dadelijk kwamen dan allerlei boeken voor den dag, die net zoo lang doorsnuffeld werden, totdat het antwoord kwam. De goedhartige Monsieur de Beauguet, een arme banneling, die altijd om zijne pauvre France treurde, stond haar wakker ter zijde, en was onvermoeid om ons tot kleine françaises te maken. Wat kon dat dikwijls een aardig groepje zijn als wij des winters rondom het gezellig vuurtje zaten, en wij meisjes met elkander wedijverden in het zingen van oude volksliedjes. Anna was dan altijd de eerste van ons, en hare fraaije melodieuse stem had werkelijk iets betooverends. Ook in de kerk luisterde menigeen dikwijls naar het gezang van Anna. Er was eene volheid en eene kracht in haar stem, die wel getuigde dat zij met hartstogt zong. Maar alles wat zij deed, had iets hartstogtelijks. Mr. Lee, de rentmeester van de goederen van zekeren baron in onze buurt, een zwaar en onaangenaam hooghartig man, zoo ten volle bewust van zijne grootheid, en die bijna nooit iemand met een enkel woord verwaardigde, had toch voor Anna altijd eene aardigheid over. Ik herinner mij nog zeer goed dat hij eens lagchende tegen haar zeî: ‘wat zult gij met die heldere kijkers nog menig jong hoofd op hol brengen,’ en dat ik toen wel een oogenblikje jaloersch op mijne zuster werd. Maar toen oom, dat hoorende, mij op zijn knie trok en vleijende zeî dat, al mogt ik dan ook geene hoofden op hol brengen, ik mij stellig in menig jong en eerlijk {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hart voor goed zou nestelen, toen was ook alle jaloezij verdwenen, en ik bewonderde weêr als altijd die gemakkelijkheid van Anna om de menschen die zij winnen wilde, ook dadelijk voor haar in te nemen. Voor ieder wist zij, wanneer zij wilde, oogenblikkelijk een vriendelijk woord te vinden of eene aardigheid te bedenken. Zoo liepen wij eens, korten tijd na die ontmoeting met Mr. Lee, hem en oom in de volle dorpsstraat achterop, en zoodra bemerkte Anna niet dat de heeren ons door hun druk gesprek niet zagen, of stilletjes sloop zij achter hen en hield eensklaps tusschen beider neuzen een prachtigen ruiker van de geurigste bloemen, die wij juist hadden geplukt. Zonder zelfs om te zien, wisten beide dadelijk welke schalk achter hen was. Lagchende werden wij toen vooruit gestuurd om tante te zeggen, dat de beide heeren Lee den avond bij ons zouden doorbrengen. En tegelijkertijd werd een jong mensch, dien wij nu eerst bij de heeren zagen, aan ons voorgesteld als de zoon van den heer Lee. Dat was mijne kennismaking met Horace Lee. Lange en droevige jaren zijn sedert dien dag voorbijgegaan, en toch staat dat oogenblik mij nog zoo levendig voor den geest, als ware het gisteren geweest. Moge het nu al moeijelijk voor mij zijn den eersten indruk, dien de slank gebouwde jongman toen op mij maakte, af te scheiden van de gewaarwordingen die de herinnering aan hem thans bij mij opwekt, toch weet ik nog zeer goed hoe ik reeds dadelijk aangenaam verrast werd door het gelukkig verschil dat zelfs uiterlijk tusschen vader en zoon bestond. Beide waren krachtige mannelijke gestalten, maar de zoon had niets van dat ruwe en aanmatigende, wat den vader zoo onaangenaam kenmerkte. Veeleer had hij iets schuws, iets schuchters; en in die lichte blaauwe oogen lag zulk eene vriendelijke uitdrukking verscholen, dat ze eer aan zwakheid deden denken dan aan de kracht, waarvan zijne geheele houding getuigde. Dat schuchtere bleef hem ook bij, hoe vrolijk en ongedwongen wij toch weldra in de gezellige eetkamer bij elkander zaten. Maar ik had werkelijk medelijden met den armen jongen toen zijn vader hem, in ons aller bijzijn, dat gedwongene en die zekere stijfheid verweet en waarschuwde dat het zeker alleen aan hem zelven zou haperen, wanneer hij niet spoedig zulk een welkome gast was in dezen geachten familiekring - de sluwert kende zijns buurmans gelukkige omstandigheden volkomen - als hij juist door dit bezoek zoo gemakkelijk zou {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden. Want Horace had zijne studiën als ingenicur voleindigd en zou nu in ons dorp bij een grooten aannemer geplaatst worden. De hartelijkheid waarmede de beide oude luidjes dadelijk hun huis voor hem openstelden, stak zoo gunstig af tegen den heerschzuchtigen toon van den vader. En het bewijs was al weer geleverd, dat ware wellevendheid alleen uit welwillendheid kan voortspruiten. Lange jaren is Horace Lee dan ook een welkome gast in onze vriendelijke woning geweest, helaas, waarom niet gebleven? Maar eene andere geliefde schaduw uit het verleden roept mij op. Miss Wokenham ging trouwen en wel met Monsieur de Beauguet! Hoe verlegen was de goede hartelijke ziel toen zij ons dat groote nieuws kwam vertellen. Wij zouden er wel om lagchen dat twee zulke bedaagde luidjes nog om trouwen dachten, meende zij. Maar toen de Franschman haar voor eenigen tijd meêdeelde dat hij geheel onverwacht van een verren neef een groote bouwhoeve in Canada had geërfd en die wilde betrekken, was zij zoo neerslagtig geworden bij de gedachte haren ouden vriend uit hare dagelijksche omgeving te moeten missen, dat het gevoel van haar eenzaam leven en van hare verlatenheid haar werkelijk had benaauwd. Geslacht aan geslacht was bij haar gekomen als blozende meisjes, en wanneer deze haar als kleine dames verlieten om weêr naar het oudelijk huis terug te keeren, dan was het alleen om ook daar maar net zoo lang te vertoeven totdat zij in eigen huis, en weldra in eigen gezin, een blijvende woonplaats vonden. Zij echter, de oude zorgvuldige waakster voor die jeugdige harten, zij zou alleen overblijven, om hare laatste jaren, juist dan wanneer liefderijke oppassing en zorgvuldige verpleging voor haar het weldadigst, ja het onontbeerlijst zouden zijn, eenzaam en verlaten in pijnlijke vergetelheid door te kwijnen. Maar ziet, daar komt eensklaps een groote, statig verzegelde brief van een welbekend handschrift voorzien, en het bleek alras dat dezelfde moedeloosheid die haar ter neerdrukte, ook den goeden de Beauguet huiverig maakte alléén naar den verren vreemde te trekken. Ook hij kon er niet aan denken van den geliefden kring, waarin hij zich lang zoo gelukkig had gevoeld, alleen de herinnering meê te nemen. Eerst scheen het der goede ziel wel een droom te zijn, eene zinsbegoocheling; maar ach, naar het ontwaken uit dien droom had zij toch ook al zeer spoedig verlangd, dat erkende zij zelve eerlijk genoeg. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was zij gelukkig toen tante haar niet alleen hartelijk gelukwenschte, maar ook haar besluit als zeer verstandig roemde. En toen deze haar naar den vollen naam van den ‘good man’ vroeg, toen was het schepseltje der wereld te rijk, dat zij daar nu in eens een uitstekenden naam gehoord had om hem bij anderen te noemen. Want niet alleen verdiende hij dien naam ten volle, maar hoeveel gepaster klonk die benaming voor hen, jongelui alleen in naam, dan de rijkdom van titulatuur waarover jonge meisjes voor hunne aanstaanden kunnen beschikken. De gelukkige bruigom was ook al spoedig een welkome gast in onzen kring. En toen wij ons eens vrolijk maakten over zijn gebroken Engelsch en zij hem verdedigen wilde door te erkennen, dat hij haar ook nooit zuiver Fransch had kunnen leeren spreken, toen verklaarde hij integendeel nooit beter Fransch te hebben gehoord dan zoo als zij oui en je t'aime uitsprak. Dan volgde natuurlijk een niet gering tegengestribbel van haar, en wij allen lachten hartelijk met die beiden, die zoo blijmoedig te zamen de dubbele reis aanvaardden. Binnen drie maanden moesten zij van Liverpool zeilen, en er was nog zooveel in orde te brengen. Dapper zouden wij helpen, en avond aan avond zaten wij dan ook met haar te werken, terwijl oom zijn middagslaapje wat verlengde of zat te praten met Horace, die al spoedig meer gemeenzaam met ons geworden was en zijne vrije uren gewoonlijk bij ons doorbragt. Zoodra wij hem echter maar de laan zagen opkomen of zijn stap in den gang hoorden, vloog Anna altijd dadelijk naar haar kamer, en kwam nooit weêr beneden, dan met een extra bandje of lintje, waarmeê zij zich gaauw had opgeschikt. Mij was dat nooit ontgaan, en die kleine coquetterie had mij wel eens gehinderd, - durf ik erkennen geërgerd? - nu echter zag ik duidelijk hoe ook Miss dan telkens een half bekommerden blik op haar vestigde. Maar eens op een avond, toen zij weêr zoo eensklaps naar boven was gevlogen, kwam zij in 't geheel niet terug; en eerst toen Horace haar was gaan zoeken, verscheen zij weêr in ons midden. ‘Zing eens van Sir Patrick, Nanny,’ vroeg oom haar vriendelijk, maar een gemelijke uitval over het spelen met haar naam en eene bepaalde weigering om te zingen, was het eenig antwoord dat de goede man ontving. ‘Vraag gij het haar dan,’ zeî hij eindelijk tegen Horace, en toen zij zich op diens verzoek dadelijk aan de piano zette en vroeg wat hij wilde dat zij zingen zou, mits het maar Sir Patrick niet was, gevoelde {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de goedhartige man zich toch blijkbaar gekrenkt. Zwijgend ging Horace naast mij zitten en speelde, half verstrooid, met een kettingje van mijn haar. dat ik zeker had laten vallen, door dat het slootje, waarin het haar mijner beide ouders was, dikwijls opensprong. Maar naauwelijks had Anna bemerkt wat Horace in de hand had, of met eene gejaagde stem verzocht zij hem, half gebiedend, haar het zingen toch niet onmogelijk te maken door dat gedraai voor hare oogen! Zonder een enkel woord te spreken lei Horace het kettingje neer; maar dat een ieder onaangenaam verrast was door deze kleine scène, was duidelijk zigtbaar. En toen ik de goede Miss bij haar heengaan aan hoed en mantel hielp, fluisterde zij mij met bezorgdheid toe: ‘kindlief, de lucht dreigt met onweêr.’ Wat ik ook deed, ik kon dien avond niet zoo spoedig als gewoonlijk den slaap vatten, vooral niet toen ik overal, maar te vergeefs, naar mijn kettingje had gezocht. Schuw en schuchter bleef Horace echter, vooral bij vreemden. Maar wanneer hij zoo geheel vrij en ongedwongen in onzen huiselijken kring verkeerde, dan kon hij oogenblikken hebben van zoo groote joligheid, ja van werkelijke geestigheid zelfs, dat de oude luidjes zich dikwijls in zijne schalksche uitvallen verkneukelden. Hoe kon echter over dat ernstige en zelfs stroeve gelaat eensklaps een weemoedige trek komen of de traan in dat helder oog parelen, zoodra hij maar het minste zag of hoorde wat zijn medelijden gaande maakte. Nooit kon hij den bedelaar ongetroost van zich wijzen, noch ruw of onvriendelijk zijn tegen ouden van dagen of kinderen. En als oom dan wel eens van hem zei, dat de jongen wat meer ballast noodig had, liet hij er toch altijd dadelijk weer op volgen: ‘maar wij oudjes worden ook eigenlijk veel te hardvochtig; en een oud hart in een jonge borst is vrij wat erger dan een oud hoofd op jonge schouders.’ Vraag mij niet naar maand, dag of datum, waarop ik voor 't eerst altijd aan Horace dacht, bij het minste wat er maar gebeurde. Begonnen de lelies voor 't eerst te bloeijen, dan dacht ik dadelijk: wat zal Horace blij zijn! want hij hield zooveel van bloemen. Toen onze oude wachthond Bran stierf, riep ik snikkende, dat Horace stellig ook om hem treuren zou. Als ik een nieuw kapseltje of lintje in mijn haar vlocht, moest ik altijd eerst bedenken, hoe het Horace 't best bevallen zou. Nu, oud en grijs geworden, weet ik zeer goed hoe ik dat {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} alles met één enkel woord vrij wat beter en duidelijker kan uitdrukken dan met die geheele omschrijving, maar toen leefde ik nog zoo geheel onbezorgd en mij zelv' onbewust. En al wist ik wel dat ik veel van Horace hield, en dat zijn komen of gaan voor mij hetzelfde was als blijdschap of droefheid, toch was het voor mij zelve nog niet zoo duidelijk geworden dat ik hem liefhad met eene liefde die nooit dan met mijn dood zou eindigen en die dan ook op dezen dag, terwijl o! zulk een lang en smartelijk leven tusschen het heden en die tijden ligt, nog even krachtig gebleven is als toen. Als ik nu echter aan die negentienjarige Margaret denk, dan komt zij mij voor als een ander schepseltje. Ik lach nu om haar eenvoudigheid en treur over de bittere dagen die nog voor haar moeten aanbreken. Maar ik, oude vrouw, zou ik mij zulk een onbezorgd meisje wel kunnen voorstellen, of zou ik zelve.... Horace was en bleef, ja werd al meer en meer de spil, waarom mijn geheele klein leventje zich bewoog. Ik begon langzamerhand wel zoo wat bij mij zelve te vermoeden dat hij mij toch eigenlijk liever was dan al de anderen uit mijne omgeving, maar ik vond het dan ook weer zoo natuurlijk dat ik mijn goede oom en tante en mijne lieve Anna en die trouwe vrienden in het verre Canada op eene geheel andere wijze lief had dan dien flinken jongen, die, bij al zijn ernst en zijne uiterlijke vastberadenheid, toch innerlijk zulk een week gemoed had. Daar komt echter op zekeren mooijen herfstdag Mr. Lee mijne tante en Anna, - bepaaldelijk Anna en niet mij - met zijn rijtuigje halen, om naar eene boerderij in de buurt te rijden, en ik bleef alléén t' huis. Ik ging in den tuin zitten en droomde van die vroegere dagen, toen we hier tegen den ouden Stock onze kinderlijke oorlogjes voerden en met den kleinen Vic in 't gras stoeiden, en zie, daar staat in eens Horace voor mij. Eerst schrikte ik van zijn ernstig gelaat, en, half om hem te plagen, vroeg ik hem dadelijk, waar hij mijn ketting toch had gelaten. Wat was ik begonnen! In een oogwenk schemerde de ketting voor mijne oogen, en toen hij mij plegtig afvroeg of ik wel wist waarom hij die al dien tijd bij zich had gedragen, toen beletten mijne tranen mij hem een antwoord te geven. Was dat ook wel noodig, en sprak het hart niet nog duidelijker wat de lippen schenen te willen verzwijgen? Daar vloog een haastige schaduw langs ons heen en dadelijk {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} volgden wij Anna, die van haar uitstapje weder t' huis gekomen was. Maar eerst moest ik oog en wang verkoelen eer ik mijne plaats aan de thee-tafel kon innemen. Allen waren vol van hun heerlijk toertje; tante alleen was blijkbaar meer vermoeid dan ons wenschelijk voorkwam en verlangde al spoedig naar rust. Langer dan anders duurde dien avond mijne gewone taak om haar te helpen; en hoewel het zoete geheim mij op de lippen brandde, dorst ik het haar toch niet meê te deelen, daar zij zich zoo bitter afgemat gevoelde. Ik wachtte totdat zij in slaap gevallen was en kwam daardoor eerst laat op mijne kamer, die ik met Anna deelde. Ook zij was reeds slapende. Zou ik dan ook mijne zuster niet eens deelgenoote kunnen maken van mijn geluk? was mijne eerste gedachte. Nooit vergeet ik dien avond. Eerst ging ik onwillekeurig voor den spiegel staan en zei tegen het beeld dat daar voor mij stond: ‘dit is nu het gelukkige meisje, dat door Horace bemind wordt.’ En toen ik wel zag dat die trekken niet schoon waren, zei ik half fluisterende, dat een meisje hetwelk zoo hartelijk werd geliefd en dat zelf zoo innig liefhad, er ook wel lief uit moest zien. En toen drukte ik mijne lippen op het koude glas, uitroepende: ‘dat wil zeggen, goede nacht, Horace!’ Maar toen ik Anna daar slapende voor mij zag, kon ik toch niet nalaten voor haar bed te knielen en, haar op de wang kussende, toe te fluisteren: ‘Anna, lieve Anna, ik moet u iets vertellen.’ Zij ontwaakte echter niet. En toen ik, haar weêr toefluisterende, eindelijk uitriep: ‘Horace Lee heeft mij gezegd dat hij mij liefheeft,’ toen hief zij den eenen arm onwillig in de hoogte en verweet mij, haar uit zulk een heerlijken droom te hebben doen ontwaken. Kon dat verhaal dan niet wachten tot morgen en zij ten minste rustig slapen, na zulk een vermoeijonden dag? En de maan maakte van dien opgeheven arm eene zwarte schaduw die zich boven haar hoofd verhief, als ware het een dreigend spooksel dat haar waarschuwde! Was het wonder dat ik onder tranen mijne eigene legerstede zocht, en moeite had door het blijde van den dag de gedachte aan de teleurstellingen van den avond te verdrijven? Lang duurde het eer de slaap mij ruste bragt, en gedurig scheen het mij des nachts toe dat iemand de kamer op en neer liep, hoewel alles donker en stil was als ik rondzag. ‘Zoo jong nog en dan al....’ was alles wat die goede oom {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en tante er tegen wisten in te brengen, toen ons geheim was opgeheven. Want ach, zij hadden Horace en mij zoo lief! Maar op Anna had ons geluk eene geheel andere uitwerking. Was zij nooit eene toegevende huisgenoote geweest, thans scheen zij er lust in te hebben onze trouwe pleegouders voortdurend te krenken, en mij, maar vooral dien goeden Horace, door woord en daad tot wanhoop te brengen. Hoe zacht ik mij ook altijd jegens haar betoonde, eens toch was ik mijne drift niet langer meester en ik verweet haar, in bittere woorden, dat zij ons allen ongelukkig maakte. Juist kwam Horace binnen, en tot mijne groote verbazing was zij in eens het liefste en zachtste kind der wereld, terwijl zij schreijende mij om vergiffenis vroeg en plegtig beloofde, voortaan weer de oude lieve Anna voor ons te zullen zijn. Maar beloften bleken al weer gemakkelijker uit te spreken dan te vervullen, en het plan, dat zij eenigen tijd zou doorbrengen op de boerderij van den Heer Lee, was niemand onwelkom. Men beweert weleens dat vreugde en droefheid elkander in 's menschen leven even geregeld afwisselen, als de lichte en donkere ruiten op het schaakbord. Maar hoe vele droevige dagen ik ook al doorleefd heb en in hoe vele blijde dagen ik ook al heb mogen roemen, nooit nog was de eene dag zoo volkomen helder noch de andere zoo geheel duister, dat er even als in de vakken van het schaakbord zulk eene scherpe afscheiding bestond tusschen den eenen en den anderen. Een tal van feiten uit mijn eigen, voor de wereld zoo vergeten maar door licht en donker zoo rijk geschakeerd leven kan integendeel bewijzen, hoe geleidelijk telkens de overgang was van leed tot lief en helaas! ook omgekeerd. Vreugde heerschte in onzen kleinen kring, want o zulke gelukkige brieven ontvingen wij van onze lieve Canada-vrienden en dan, mijn goede Horace had daar geheel onverwachts eene even voordeelige als vereerende betrekking gekregen, maar in het noorden van Schotland, hoewel dan ook eerst over zes maanden te aanvaarden. Hoe juichten wij al in de blijde toekomst, die zich reeds zoo spoedig voor ons opende. Want dat hij na het gelukkig doorstaan van het eerste proefjaar, waarvoor niemand eenige vrees had, triomfantelijk zijn tweede ik naar zijne nieuwe woonplaats zou voeren, dat stond vast. De scheiding zou dus niet lang zijn, en het leed daarover verhelderde de toekomst nog meer. Maar juist toen dat geluk onze gehcele ziel vervulde en wij vrolijk allerlei luchtkasteelen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwden, waarvoor het ons onbekende land zulk eene onbeperkte ruimte aanbood en waarop onze jeugdige fantaisie dus zoo vrij spel had, werden onze harten eensklaps met bezorgdheid vervuld voor den toestand onzer trouwe pleegmoeder. De afmatting waarover zij gedurig klaagde, bleek weldra het begin te zijn van eene ziekte, die teregt zorg baarde. Dat ik niet van hare zijde week, zal niemand bevreemden. Alleen Horace had er geen vrede meê. Al spoedig heette de arme zieke de hoofdpersone van mijn leven, of scheen wel het gevoel van pligt, waarop ik mij telkens ter verdediging beriep, niet op hem evenzeer van toepassing. Reeds waren zijne bezoeken schaarscher door de veelvuldige uitstapjes welke hij gedurig ter voorbereiding zijner nieuwe betrekking moest maken; waarom ze niet liever geheel gestaakt, sedert ik toch niet meer vatbaar scheen voor eenig ander gevoel dan dat van overdreven zorg voor eene vrouw, die waarlijk al mooi wat jaren achter den rug had! Al werd de strijd wel altijd spoedig weer bijgelegd, toch wierp hij soms een sombere schaduw over mijne gedachten. En toen ik eindelijk, op ernstigen raad van doctor Dixon, de arme kranke naar het zeeplaatsje Beachington zou vergezellen, werd bij mij zelve het vertrouwen geschokt, of gaan dan wel blijven mijne roeping was. Toch zegevierde het besluit wat ik nog tot op den huidigen dag, ten spijt van al de rampzalige gevolgen, het beste, ja het eenig mogelijke blijf noemen, en ik ging. Wat heb ik in latere jaren dienzelfden strijd nog over en weer in mijn binnenste doorstreden, schijnbaar alsof de uitkomst mij nog even onbekend ware als op dien dag, toen ik Horace vaarwel zei en mijne Anna op het hart drukte, toch eene trouwe zorg te zijn voor den goeden oom, die achterbleef. Vol hoop aanvaardde ik de taak die mij was opgelegd, maar wat vermogt die hoop, sedert de vrees hem gedurig overviel? Als ik te Beachington soms uren lang zat te staren op die wijde wateren, en mijne gedachten allengs even onbegrensd werden als die onbeperkte horizont, dan was mijn arm hart al spoedig in onrust wedijverende met die eeuwig wiegelende golven daar voor mij. En wanneer ik kalmte zocht in de brieven die ik van mijn Horace ontvangen had, dan moest ik altijd weer de eerste herlezen, wilde ik in de warme woorden van hem waarlijk bemoediging vinden. Want verbloemen kon ik het toch niet voor mij zelve dat zijne latere brieven niet alleen kleiner in aantal, maar ook korter, ja, ik moet het erkennen, zelfs iets koeler {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} van toon waren. Er kwam allengs iets gedwongens, iets gejaagds in zijn schrijven, dat ik dan aan de drukte weet van zijn naderend vertrek. Ook die goede oom noemde in zijne brieven Horace soms verstrooid, eens zelfs gemelijk, hoewel hij hem toch weer roemde over zijne inschikkelijkheid voor de niet altijd even zachtmoedige Anna, die hem nu steeds als gastvrouw ontving. Dan zat ik wel te mijmeren over die enkele vreemde woorden en mijn geheugen te pijnigen wat toch Horace zelfs een oogenblik gemelijk over mij had kunnen maken; en dan waren allerlei sombere en blijde gedachten, hoop en vrees, wel voortdurend in mijn binnenste om den boventoon strijdende, maar, welke reden had ik eigenlijk tot de minste bezorgdheid voor de toekomst? Immers ik was volkomen zeker van mijnen Horace; wat dan nog te twijfelen! In ijlenden draf komt een rijtuig aanrennen en houdt stil voor onze deur. Eene welbekende mannenstem hoorde ik reeds op den trap. Horace zal zeker bij oom zijn en mij vaarwel komen zeggen eer hij naar het Noorden trekt, meende ik. Daar staat oom alleen voor mij, en.... ‘Horace, is hij dood?’ is alles wat ik vermag uit te brengen. Eene enkele minuut later en ik lag bewusteloos in de armen van mijn pleegvader. Horace was met Anna gevlugt. De zuster had hare jaloezij in mijn afzijn gekoeld. Op negentienjarigen leeftijd sloopt zieleleed het ligchaam nog niet. Toch waarde ik lang als een droomende rond. Maar voor de arme kranke, die versterking moest zoeken in de veerkrachtige zeelucht, bleek de slag te zwaar te zijn. Enkele dagen nog, en de eenzame echtgenoot zocht troost bij de zoo wreed verlatene, die zelve opbeuring behoefde. Weer zaten wij in de eigene woning, maar o, die ledige plaatsen! Was het eerste binnentreden van dat huis, waarvan iedere plek gewaarwordingen bij ons opwekte van zoo verschillenden aard, pijnlijk voor onze ziel, duldeloos bijna werd dat leed toen het dagelijksche leven weêr zijne eischen hernam. De lieve doode, hoe wij haar gemis ook ieder uur betreurden, konden wij zalig spreken;... maar de van ons gevlodenen? Sombere dagen waren het die wij nu doorleefden. De leegte van ons huis en van ons hart poogden wij aan te vullen door onze gedachten, maar die vooral konden niet anders dan tot droefheid stemmen. Dikwijls kostte het zelfs strijd zachtmoedig te blijven onder de smart der nooit te heelen en juist door de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} eens meest geliefde handen geslagene wonde. Bijna nimmer gelukte het mijn goeden huisgenoot, overwinnaar te blijven in dien strijd. De namen die eens zoo blijde door een ieder genoemd werden en die altijd gewaarwordingen van gehechtheid en liefde in onze harten hadden verwekt, ze mogten nu niet meer worden uitgesproken in onze woning. De wereld veroordeelde dat en noemde den ouden man hard, dus niet vermoedende zelfs dat toch zijn binnenste altijd met hen vervuld was, omdat hij hun beeld van die oude vaste plaatse niet verdrijven kon. Zelfs Mr. Lee kwam ons al spoedig eens opzoeken, meenende dat het gebeurde nu toch wel vergeten en vergeven zou zijn. En terwijl hij vertelde dat het paar in Schotland getrouwd was, waar Horace de betrekking vervulde die ons eens zoo gelukkig beloofde te maken, hoopte hij dat die jeugdige misstap, zoo ligt te verschoonen in warme jonge harten en immers volkomen goedgemaakt door hun wettig huwelijk, toch geen invloed zou hebben op de wilsbepalingen van Mr. Gough. Het was ook van Mr. Gough dat hij een antwoord ontving, niet van den eens zoo hartelijken pleegvader der vrolijke Anna. Geenerlei hulp, voor of na zijn dood, hadden de jonge Mr. en Mrs. Lee van Mr. Gough te wachten, dat was het eenig antwoord op die vraag. Ik kon den man niet ontvangen en huiverde zelfs toen ik later hoorde dat hij dringend op een onderhoud met mij had aangedrongen, opdat ik die geldelijke ramp van het hoofd zijns zoons zou weren! Welk een lage ziel in zulk een hooghartig man! Slepend volgde de eene dag den anderen op, en herfst en winter en lente gingen voorbij zonder eenige verandering te brengen in ons uiterlijk of innerlijk leven. Het gemis leerde mij dagelijks nog scherper gevoelen wat het verlorene voor mij geweest was en had kunnen worden. De goede doctor Norcliffe, die ons te Beachington zoo trouw en zorgvuldig ter zijde had gestaan en die mijn leed kende, had mij wel tot tweemalen toe aangezocht in zijn hart en huis vergoeding te zoeken voor het geledene, maar ik betuigde hem dat voortaan geene andere gevoelens dan van vriendschap van mij moesten gevergd worden, en die zeide ik hem gaarne en in volle mate toe. Een hartelijk vriend is hij dan ook voor mij gebleven. Kleine huiselijke bemoeijingen voerden mij op zekeren dag naar het dorp, en in een winkeltje met de vrouw over allerlei sprekende, zeî deze mij op eens: ‘En zoo hebben wij uwe zuster dan weêr in ons midden, Miss Sedley?’ Hoe de {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} goede ziel ontstelde toen zij bemerkte, mij daar eensklaps door een pijnlijk nieuws te hebben verschrikt. 't Duurde lang eer ik mij zelve genoegzaam meester was om bedaard te overwegen wat mij te doen stond. Maar dat oude gevoel van pligt, door Horace zoo gewraakt, had al spoedig weêr de overhand, en weinige oogenblikken later stond ik eensklaps voor Mrs. Anna Lee. Een tenger kindje lag op haar schoot. Een smartelijke uitroep van elkanders namen, - en de beide zusters waren hereenigd. Maar welk een verschil tusschen de blozende en schalksche Anna die ons had verlaten, en de bleeke, ernstige jonge vrouw die daar voor mij stond. Sterke groeven om mond en voorhoofd, en een gedurig fronzen der scherp afgeteekende wenkbraauwen getuigden maar al te zeer van een leven van lijden en kommer, maar van fellen hartstogt tevens. Nog was zij schoon, en nog flikkerden die donkere zwarte oogen als vroeger, maar met eene uitdrukking waarbij liefde en zachtmoedigheid te vergeefs gezocht werden. Het verre Noorden had hun niet dat geluk geschonken, hetwelk zij mij daar zoo wreed hadden ontroofd. In Engeland hoopten zij beter te slagen, maar de kleine Lily, toch al zoo tenger, had veel van de vermoeijenissen der lange reis geleden. Daar hoorde ik een mannelijken stap naderen... en Horace stond in ons midden. Anna ging naar hem toe en lei hem de hand op den breeden schouder, maar, eensklaps mij ziende, wierp hij de papieren weg die hij in de hand had, stiet zijne vrouw terug en viel mij om den hals met een kreet, dien ik nooit zal vergeten. ‘Vergiffenis,’ was alles wat hij vermogt uit te brengen. Maar daar stond Anna voor hem, en met eene uitdrukking van stem en gelaat die mij door de ziel sneed, verweet zij hem de vrouw te vergeten, die alles voor hem had verlaten, om op nieuw de zuster aan te hangen, die anderen meer dan hem had gediend. Te vergeefs waren alle middelen om haar tot kalmte te brengen; rust alleen baat, fluisterde Horace mij toe, wanneer die vlagen van woede haar overvallen. En toen ik het tenger kindje op mijne armen wilde nemen, rukte zij het van mij, uitroepende: ‘Dat kind ten minste, mijne Lily, behoort mij. Hare liefde althans, zult gij mij niet ontrooven zoo als de zijne. Die dwaas! Alsof gij ooit uit liefde voor hem zoudt hebben gekuipt en gelogen en bedrogen zoo als ik dat voor hem gedaan heb. Ik heb mijne brave pleegouders verraden, mijne zuster ongelukkig gemaakt, alles wat mij lief en dierbaar was van mij gestooten en ver- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} laten en dat alleen om den man te winnen die mij nu weêr voor haar verloochent.’ Dat waren hare woorden. Arme zuster! Welk een prijs voor zulk een strijd! De smartelijke verwijdering was nog minder pijnlijk dan zulk eene hereeniging. Hoe zou mijn goede pleegvader hare komst opnemen? Zou ik hem die meêdeelen? Allerlei plannen bestormden mijn reeds zoo geschokt gemoed, terwijl ik huiswaarts keerde. Strengelijk had hij mij verboden den naam mijner zuster in zijne tegenwoordigheid uit te spreken, maar ik mogt hem toch niet onkundig laten van hare komst. Eindelijk kwam ik op den inval een grooten bloemruiker met zooveel bezigheid in zijn bijzijn te schikken, dat hij wel onvermijdelijk moest vragen voor wie dat prachtstuk bestemd was; dat gaf mij eene uitmuntende gelegenheid hem te zeggen, dat ik er mijne teruggekeerde zuster mede wilde verrassen. Een pijnlijke trek om zijne zwijgende lippen was het eenig antwoord dat ik van hem op die tijding ontving; maar de traan die op mijn voorhoofd viel toen hij mij zijne gewone avondgroete bragt, maakte ook alle woord overbodig. Eene ernstige ongesteldheid van de kleine Lily bragt mij spoediger in het gezin der ongelukkigen terug dan ik bijna zelfs wenschte. Want al wist Anna zich gelukkig in mijne tegenwoordigheid meer te bedwingen, blijkbaar kon zij mij toch naauwelijks dulden in de nabijheid van haren man. Maar als deelhebber in de zaken van-zijn vroegeren patroon was het bestaan van Horace hier te goed verzekerd, dan dat een vertrek naar elders, waarop Anna blijkbaar voortdurend aandrong, anders dan dwaas zou geweest zijn. Doch het scheen wel alsof altijd het ongeluk van anderen tot bevrediging van hare wenschen moest dienen. Eensklaps hoorden wij dat de hooghartige Mr. Lee bankroet was. Groote sommen gelds, die hij als rentmeester ontvangen had, waren door hem voor allerlei eigene speculatiën gebruikt die mislukten. Toen die verliezen grooter werden dan zijne eigene middelen konden aanvullen, moest door nóg gewaagder speculatiën het uiterste beproefd worden, en, zoo als meestal, was ook hier een nog veel grooter verlies het gevolg. Misbruik van vertrouwen als ondergeschikte stelde hem bloot aan gevangenneming, indien niet oogenblikkelijk het geld werd aangezuiverd dat hij als zoodanig had ontvangen. Dadelijk verkocht Horace alles wat hij bezat, en toen ook dat nog niet toereikende was, zelfs zijn aandeel in de bloeijende zaak welke {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} hem en de zijnen zulk een ruim bestaan opleverde, ten einde de eer zijns vaders te redden. IJverig spoorde Anna hem daartoe aan, want dan zouden ook zij naar Canada vertrekken, om aldaar een beter lot te vinden, zoo hoopte, zoo vertrouwde zij. Die goede de Beauguets hadden haar reeds trouwe hulp toegezegd. En de oude Lee zou met hen gaan. Weldra was dan ook alles tot de afreis gereed. Den avond te voren drukte mijn goede oom mij een briefje in de hand met de woorden, dat ik met den inhoud handelen kon geheel zoo als ik zelve zou goedvinden. Het was een banknoot van vijftig pond sterling, en de bestemming daarvan niet raadselachtig. Anna te zien, had hij standvastig geweigerd, en deze was daarover zoo verbitterd jegens hem, dat ik haar dikwijls moest verlaten zoodra zij over hem sprak. Ik ging naar de arme reizigers toe om hun vaarwel te zeggen en vond eerst Horace alléén. De man was uitgeput naar ligchaam en ziel. Langer een leven te leiden zoo als nu, in de nabijheid van allen die zijne vrouw en hem eens zoo dierbaar waren geweest, noemde hij ondragelijk. Elke andere woonplaats, meest nog het stille graf, was verre boven Willborough te verkiezen. Anna daarentegen was blijkbaar opgetogen over hun weggaan. Droevig was ons afscheid. En toen ik de kleine Lily vaarwel kuste, verborg ik het briefje tusschen hare kleertjes, na er op geschreven te hebben: van tante Margaret aan de kleine Lily. Maar reeds den volgenden dag lag de banknoot weêr voor mij met de volgende regelen van de hand mijner zuster: ‘Indien mijn oom mij wil aannemen en erkennen als zijne nicht, zal ik gaarne zijne hulp ontvangen, maar nooit een aalmoes van u.’ Hooghartige natuur, die in zelfkwelling moest ondergaan. Maanden en jaren gingen vreugdeloos voorbij, en de enkele brieven die ik nu en dan van Anna ontving, waren niet geschikt om mijn leven te verhelderen. De teêre Lily kon al den eersten winter van het barre Canada niet weêrstaan, en van de drie kinderen die na haar kwamen, bleef alleen het jongste gespaard. Moeijelijkheid in het vinden van een vast bestaan dreef de arme verdoolden naar ligchaam en naar geest, van de eene plaats naar de andere, en armoede en ellende was alles wat dat be, loofde land hun schonk. Toch werden de spaarpenningen die ik hun gedurig toezond met hooghartigheid geweigerd, en alleen de goede Beauguets vermogten daarmede heimelijk hen nu en dan voor volslagen gebrek te beveiligen. Mijn eenige {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde in dit leven was de zekerheid dat ik onmisbaar was voor mijn goeden pleegvader, en o, reeds dat gevoel, de overtuiging dat er althans iemand leefde die mij liefhad en voor wien ik onontbeerlijk was, gaf mij kracht om mijn leed te dragen, ja zelfs blijmoedig te zijn bij alle mijne beproevingen. Soms mogt ik nu ook met hem spreken over die arme verre vrienden en zelfs de toezegging van hem verkrijgen, dat hij ten minste het eenig overgeblevene van Anna's kinderen niet geheel in zijne beschikkingen zou vergeten. Maar toen wij op zekeren kersdag van onzen kerkgang huiswaarts keerden, bleek de oude man meer dan gewoon aangedaan door de plegtigheid der godsdienstoefening. ‘Vrede en vergiffenis,’ herhaalde hij gedurig, half mijmerend voor het helder vuur zittende, ‘vrede en vergiffenis, Margaret, waren dat niet de woorden die de klokken, in hun somber gelui, ons toeriepen?’ En toen ik hem schreijende bad die woorden tot mijne Anna te spreken, toen was alleen: ‘als ik maar kan,’ het antwoord dat hij mij gaf. Het waren de laatste woorden die hij tot mij sprak. Midden in dien nacht werd ik uit een diepen slaap opgeroepen en reeds was mijn dierbare vader, want dat was hij inderdaad voor mij, dien eeuwigen slaap ingegaan, waarop zoo blij een ontwaken volgt. Zoo zat ik dan geheel alléén in die stille woning, welke eens had weêrgalmd van de vrolijke stemmen der geliefden, die nu her- en derwaarts waren getogen. Gelukkig zij, die eene betere woonplaats hadden gevonden! Eenzaam zat ik aan den haard en gedacht den trouwhartigen man, die gisteren juist naar zijne laatste rustplaats was gedragen. Ik benijdde hem die zalige ruste niet. Neen, er is nog erger hierbeneden dan de dood. Helaas, zoo spoedig en zoo onverwacht nog was hij weggenomen, dat hij zelfs den tijd niet had gevonden om zijne halve gelofte aan mij te vervullen en Anna's kind te gedenken in zijne uiterste beschikking. En bij het lezen der stukken van zijne hand was het mij op eens gebleken, dat niet wrevel over de miskenuing zijner weldaden hem tot zoo schijnbare hardheid jegens Anna had bewogen, maar daarover dat zij het geluk van mij voor altijd had verwoest. Was het offer dat ik die dierbare pleegouders gebragt had, dan wel te groot geweest voor hunne liefde? Een onbekende wenschte mij te spreken, zoo meldde mij de dienstbode. Ik volgde, en bij het kwijnend vuur in de half verlichte eetkamer zag ik in den breeden leuningstoel van den {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} pas gestorvene eene vrouwelijke gestalte zitten, die in diep rouwgewaad was gehuld. Een slapend kind, half in haren shawl gewikkeld, lag haar op den schoot. ‘Ik verlang mijn oom te zien,’ klonk eene mij al te wel bekende maar nu akelig hol klinkende stem mij toe, ‘of wilt gij hem nog langer van mij verwijderd houden?’ Het was Anna. ‘Te laat’, was mijn antwoord. Maar toen toch zonk zij snikkende neder, en eindelijk bleek de magt harer beproevingen grooter dan zelfs haar hooghartig gemoed vermogt te verstaan. En toen zij op dezelfde kamer, waar eens het maanlicht haar eigen arm als eene sombere schaduw waarschuwend over haar hoofd had doen gaan, maar ach! inwendig en uitwendig zoo ganschelijk veranderd, de afgematte leden had uitgestrekt, toen ook was haar hart gebroken. Wat was er niet noodig geweest voor die breuke! En toen waren de zusterharten weer vereenigd om niet weer gescheiden te worden, eer de vermoeide ziel het afgetobde ligchaam verliet. Weinige, en wel de eigene woorden uwer grootmoeder, kunnen volstaan om u, mijne Lucie, de omzwerving van die arme verdoolde te doen kennen. Eens gebroken naar den geest, was zij geheel open en vertrouwelijk in hare bekentenis jegens mij. ‘Aanvankelijk ging het ons wèl in Canada, zoolang die goede de Beauguets bij ons waren, maar toen de omstandigheden ons al verder en verder van hen verwijderden, was armoede en ellende ons deel. Toen mijne kleine Lily daar ziek ter neder lag, en toen later ook mijne beide andere kinderen op een armazalig krankbed waren uitgestrekt, toen kwam wel gedurig hulp van u die hun met de zoo gewenschte lafenis had kunnen verkwikken, maar de gedachte dat juist die zoo weldadige bijstand door uwe hand zou gereikt worden, waarvoor ge de liefde van Horace nog meer zoudt winnen, die gedachte maakte mij half waanzinnig, en deed mij in ware woede uwe gaven weigeren. Zoo stierf Horace's vader, zoo stierven die kinderen, in armoede en ellende geboren en gestorven, en toch was die helsche geest nog niet uit mijn binnenste verdreven. Maar toen eindelijk ook mijn Horace, gebroken naar het ligchaam en naar den geest, en te midden van eene naauw bevolkte en barre woestenij, uitgeput op het ziekbed nederstortte, en ik, zonder hulp, zonder geld, radeloos was hoe hem zelfs het noodigste te verschaffen, toen, ja toen eindelijk bezweek ook mijn verstokt gemoed en ik had {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} u op mijne knieën kunnen smeeken hem toch te helpen die mijn alles was en die door mij alles had verloren. In wanhoop schreef ik aan de Beauguets; en toen ik naauwelijks durfde hopen dat mijn schrijven hen al zou bereikt hebben, stond die trouwe ziel reeds aan het ziekbed van mijnen Horace. Die hulp scheen nog tijdig te komen; aanvankelijk look de kranke weer op. En wanneer zijn eenige lieveling, zijn tweejarig zoontje, dat hem nooit een oogenblik verliet en niet dan slapende van hem mogt weggenomen worden, bij hem op zijn legerstede speelde en dartelde, dan herleefde dikwijls de hoop weêr in mij op betere dagen. Maar eens op een nacht hoorde ik Horace duidelijk uwen naam roepen. Ik vloog naar zijne legerstede en zag hem met de oogen strak gevestigd op de deur, fluisterende: “Gezegend, Margaret, ik wist wel, dat gij nog komen zoudt.”’ ‘Voor God verklaar ik u, mijne zuster, dat hetgeen ik in dat oogenblik gevoelde meer dan voldoende boete was voor al het leed, dat ik u heb aangedaan. Half waanzinnig sloot ik hem in mijne armen en bad en smeekte hem mij toch toe te spreken, mijnen naam toch ééne, ééne enkele maal slechts te noemen. Vruchtteloos! Zijn starre blik week niet van de deur, en: “zie, daar is Margaret”’, waren de laatste woorden die hij uitsprak. En hij had ruste gevonden. ‘Aan onze de Beauguet ben ik mijn leven en dat van mijn kind verschuldigd, maar ook aan haar den ommekeer in mijne ziel. Alleen de vervulling van eenen enkelen wensch hoopte ik dat mij nog geschonken zou worden, en wel dat ik mijnen dierbaren oom op de knieën zou mogen bekennen hoe lief ik hem altijd heb gehad en hoe ik naar zijne vergiffenis juist dan het meest hijgde, wanneer mijn weerbarstig gemoed mij uiterlijk zoo verstokt deed schijnen. Die troost echter is mij niet vergund. Beter zoo misschien. En beter ook voorzeker dat ik nu weet, hoe mijn kind en ik zelve voortaan geheel afhankelijk zijn van uwe goedheid. In eene harde school heb ik zachtheid geleerd. Beter zoo, beter zoo!’ Anna bleef bij mij wonen. Slechts enkele malen kwam de oude heftigheid soms weer op, maar verdween dan al spoedig. De zorg voor de opvoeding van haar nu eenig kind, was ons eenig geluk. Maar dat geluk was groot. Dee jongen was het evenbeeld van zijn vader, maar vaster van karakter, krachtiger van natuur. De harde leerschool der ouders scheen ook op {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} hem van invloed te zijn geweest. Nog als gelukkig man en vader heeft zijne moeder hem mogen zien. En toen zij in mijne armen den geest gaf, was het ook mijn naam die op hare stervende lippen zwierf, als waren het de lippen van hem die ons beide zoo lief heeft gehad. Gij, mijne Lucie, zijt nu de trouwe zorg voor uwe oude tante Margaret. God loone u daarvoor! En wanneer ik nu weer uit mijne kamer op die onstuimige golven zie, dan is mijn hart niet meer zoo onrustig als vroeger, maar verbeidt kalm de roepstem van mijne geliefden om hen ginds te volgen. De hoop op die roepstem, heeft mij kracht gegeven in mijn moeijelijk, maar toch ook dikwijls zoo gelukkig leven. Al het verledene staat mij nu zoo helder voor den geest. En ook voor mij heeft de Duitsche dichter gesproken: ‘Het tegenwoordige en mij omringende schijnt verre van mij af te staan, en datgene wat is verdwenen, is voor mij de eenige werkelijkheid.’ P.N. Muller. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Hollandsche revue. Je hebt menschen, die ondejaarsavond vieren en je hebt er, die het niet vieren. Er is veel voor en er is veel tegen. De diepzinnige, de wijsgeerige menschen zeggen, dat het een avond is als een andere en dat al onze tijdsverdeelingen, onze eeuwen, jaren, maanden en dagen slechts conventioneel zijn; - de ernstig-gestemde lieden vinden, dat men in stilte en in plegtige zelf-inkeering het einde des jaars moet doorbrengen. Anderen daarentegen beweren, dat die avond bij uitnemendheid geschikt is om op gezellige wijze, met een dankbaar gemoed en in den kring van betrekkingen en vrienden te worden gevierd; dat hij geheel verschilt van den 30sten of den 29sten December, omdat de nieuwejaarsdag er op volgt; dat al onze maatschappelijke instellingen conventioneel, maar des-al-niette min onmisbaar zijn en dat het zeer nuttig en aangenaam is nu en dan zulk een pleisterplaats in ons leven te hebben om eens te kunnen uitblazen en achterom te kijken. Ik spreek nu niet van de humoristen, die er een altoos vruchtbaar thema in vinden voor gezochte aardigheden en wanhopige vergelijkingen, van de redenaars, die er onuitputtelijke stof uit delven voor stichtelijke, aandoenlijke of geestige verhandelingen. Ik spreek er niet van, omdat ik van die opmaking van rekeningen, sluitingen van balansen, stervende oude-jaren en pasgeboren nieuwejaren jusque par-dessus les oreilles heb. Zeker, men kan op een oudejaarsavond al zeer veel gevoelen en denken; de verscheidenheid dier gevoelens en gedachten is natuurlijk even groot als de verscheidenheid onzer lotsbedeeling en van ons karakter, der incidenten en accidenten van ons leven en der eigenaardigheid van ons humeur en van onze daardoor gedetermineerde wereldbeschouwing. Maar waarom zou de oudejaarsavond in dat opzigt rijker zijn dan eenig ander tijdstip? Daar zijn zeker oogenblikken in ons leven, die gewigtiger zijn en {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} meer onmiddelijke stoffe geven tot overpeinzing. De gewigtige gebeurtenissen zelven, niet de herinnering er aan op den laatsten avond van het jaar, zullen den diepsten indruk bij ons achterlaten, ons gevoel 't meest treffen, ons verstand het snelst en vruchtbaarst doen werken. Ik zeg dit in de onderstelling, dat er geen menschen zijn, die slechts ééus in het jaar hun gevoel en hun verstand gebruiken en ze verder laten grazen. Mij zijn menschen bekend, die jaarlijks maar éens naar de kerk gaan en maar éens een had nemen, doch de bovengenoemde ken ik niet en ik meen hun bestaan te mogen betwijfelen. Nooit is wat anders; éens, dat kan niet. Ik behoor tot hen, die gaarne den Sylvesteravond gezellig en prettig doorbrengen en in de meest opgeruimde en dankbare stemming. Ik hecht daarbij niet aan een bepaald menu, noch aan sacramenteele gebraden kastanjes, noch aan bijna even classieke oesters. Eene of andere goede schotel, een edelmoedig wijntje, een niet al te slechte regalia, een smaakvol gemeubeld, behoorlijk verlicht en verwarmd vertrek, niet al te klein en ook niet al te groot, ziedaar alles, wat ik op stoffelijk gebied met bescheidenheid wensch. Maar in een ander opzigt ben ik minder bescheiden, namelijk wat den kring betreft, waarin ik dien avond doorbreng. Als gij het niet te dwaas vindt om oude-vrijers te hooren spreken van aandoenlijkheid - en ik geloof, dat gij verkeerd zoudt doen als gij dat deedt - dan wil ik u openhartig bekennen, dat er voor mij iets aandoenlijks in ligt om nu reeds twintig oudejaarsavonden te hebben gevierd met mijn neef Doris, mijn vriend Joris, den advocaat, en mijn vriend Pieter-Paul, den ambtenaar van het stadhuis. Het zou voor u weinig belangrijk zijn de oorzaak van dit feit te vernemen. Door eene speling van de natuur zijn wij alle vier ongetrouwd gebleven, en daar wij van bijna gelijken leeftijd zijn en onze junior de veertig achter den rug heeft, zal 't u niet verwonderen, dat wij langzamerhand alle huwelijksplannen hebben laten varen. Eens evenwel dreigde Pieter Paul ons te ontvallen; het was na het bezoek bij den Heer van der Veen op Breedelanden, waar hij vóór eenige jaren als gewoonlijk in de maand September een paar dagen was gaan jagen. Na zijne terugkomst had hij vast besloten om te trouwen; wij vonden allen, dat hij gelijk had, maar wij verheugden ons allen - schaamtelooze egoïsten als wij geworden waren! - toen hij een blaauwtje liep en de {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak opgaf, Wij verheugden ons niet dadelijk, want de arme jongen trok zich het geval erg aan; maar wij verheugden ons later, toen de tijd de geslagen wonde gelenigd had. En nu wederom waren wij vereenigd ten huize van mijn neef Doris, wiens beurt het was ons te ontvangen. Van de viermaal was het altijd driemaal zijn beurt, vooreerst omdat hij gaarne gastheer was en ten tweede omdat het hem 't best convenieërde. Hoewel onze jaren verdubbeld en onze haren peper-en-zout waren, had echter de wijze, waarop wij dien avond doorbragten, weinig verandering ondergaan; ik zou zelfs niet durven beweeren, dat zij aan ernst had gewonnen. Over onze eigen lotgevallen, ons lief en leed, hadden we elkander niets nieuws te vertellen; wij deden dat dadelijk, wanneer het lief of het leed zich openbaarde, en nabetrachting was, althans voor dien avond, onze gewoonte niet. Daarbij was er ook niets bijzonders met ons gebeurd, kleine verkoudheden en rhumatische aandoeningen uitgezonderd. De praktijk van Joris bleef toenemen, Doris had ongeveer dezelfde rente behouden, die hij op 1o. Januarij bezat - hetgeen een groot bewijs is van zijne schranderheid - en Pieter-Paul had reeds lang zijn bâton de maréchal op 't stadhuis verworven. Wat mij zelven betreft, tegenover een winstije in de katoen en de suiker had ik een beetje verloren in de koffij en de rijst en om het dure geld en de slechte wisselkoersen over 't algemeen weinig zaken gedaan, zoodat ik ongeveer mal uit, mal thuis was en dus bijzonder in mijn schik. Maar al ware ik 't niet geweest, de behagelijk atmosfeer van Doris' kamer, die ik tegen acht uur binnentrad, zoude het laatste spoor van ontevredenheid spoedig hebben uitgewischt. Daar zat mijne oude garde, rookende en pratende, in makkelijke stoelen uitgestrekt om den open haard. Maar mijne oude garde zat er niet alleen; zij was versterkt door een hulptroep in den persoon van een ons wel-bekenden Duitscher, deelgenoot in een onzer handelshuizen en lotgenoot in ons oude-vrijerschap. Het was Herr Pfiffig, een best mensch, een aangenaam gezelschapsman, buitengewoon muziekaal en een scherpzinnig en ijverig koopman, die niet ongaarne met de naturellen van het land zijner patentpligtigheid omging. Indien ik nu Mevrouw Bosboom-Toussaint ware, dan zou ik zeker, ter verhooging van de lokale kleur, Herr Pfiffig Duitsch laten spreken, of ik zou hem Hollandsch laten spreken met {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} een duitsch accent, gelardeerd - doorspekt klinkt zoo zwijnig - met vele duitsche uitroepingen en spreekwoorden. Onze groote romancière vergeve 't mij, dat ik het niet doe, om de alles afdoende reden, dat ik er niet toe in staat ben. Alles wat ik doen kan, is hem zijn ‘Herr’ te laten, en dat gebeurt niet iedereen, als hij op visite is. - Welk eene aangename verrassing, Herr Pfiffig - mogt ik zoo zeggen, toen ik in den kring was tusschengeschoven - dat ge dezen avond met ons doorbrengt. - Ik kon dien zeker niet gezelliger vieren dan met u en uwe vrienden - zeide Herr Pfiffig - ik ben uwen neef zeer dankbaar, dat hij mij zulk een genoeglijken oudejaarsavond verschaft. - Ja, zei Doris, - ik ontmoette Mijnheer van middag in de Kalverstraat, toen hij van de beurs kwam, en ik verzocht hem, als hij geene andere invitatie had, onder ons heeren 't jaar te besluiten. Ik deed het uit het zuiverste egoïsme, want gij zult allen toegeven, dat gij saai wordt en eene kleine verversching noodig hebt. Doris is geen diplomaat; een ander had zich zeker hoffelijker uitgedrukt tegenover den vreemdeling en de oude getrouwen, maar geen ander kon 't beter hebben gemeend met zijne gasten. De bedoeling was uitmuntend en men behoefde zijn gul, vergenoegd en bewegelijk gelaat maar aan te zien om zich te overtuigen, hoe gelukkig hij zich gevoelde als gastheer. Daar was zelfs climax in de wijze, waarop hij zijne pligten als zoodanig vervulde. Dit jaar schonk hij zelfs thee, thee voor vijf heeren! Een ieder weet, wat dat zeggen wil. Heeren, die thee drinken, blijven zoolang thee drinken als hun nog een kopje wordt aangeboden, en zij vorderen daarbij, dat het laatste kopje nog even zoo sterk is als het eerste, en dat de theeschenker behoorlijk onthoudt, of zij geen, veel of weinig melk en suiker verlangen. Dit was de eerste keer, dat Doris zich ook met die taak belastte. Bij vorige gelegenheden had hij ons altoos ontvangen met den uitroep: Jelui zult zeker geen thee willen drinken? een uitroep, die elke ontkennende beantwoording van zelf scheen te verbieden. - Mij dunkt, we houden ons goed, antwoordde Joris, - en indien versch en frisch hetzelfde beteekent, hebt ge nog geen reden over ons te klagen, maar Herr Pfiffig is en blijft eene welkome verversching, niet alleen in onzen kring, maar in elk gezelschap, hoc frisch en jeugdig het ook zijn moge. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} - Meneeren! zei onze Duitscher, - je zoudt me waarlijk confuus maken met die complimenten. Thee? Ja, asjeblieft, nog een kopje! Als ik u zoo aanzie, dan is het duidelijk, dat de altijd groene boom des levens voor u bloeit. Jongelui, niets dan jongelui zie ik om mij heen, voorbeeldig geconserveerd.... - In blikjes, merkte Joris op. - Ananas à l'eau, zei Doris. - Versche doperwten in den winter, voegde Pieter-Paul er bij en ik had de flaauwheid te praten van Liebig's onvergankelijk gecondenseerd vleesch-extract. Herr Pfiffig was aan den toon der oude garde gewoon geraakt; hij had reeds menigen avond met ons doorgebragt en hij wist, dat bij ons au peu d'esprit, que le bonhomme avait, l'esprit d'autrui par complément servait. Hij werd niet boos over het kruisvuur van commentaren, door zijn onschuldige pligtpleging uitgelokt en hij was in staat om revanche te nemen. Met onverstoorde kalmte ging hij voort: - Geconserveerd door het bedachtzaam en harmonisch gebruik hunner physieke en intellektuëele krachten en door de toepassing der wijsgeerige leer van ‘laat violen zorgen.’ - Hoe vleijend voor de diepte onzer levensbeschouwing! antwoordde de wijsgeerige Pieter-Paul. - Ernst of kortswijl? vroeg Joris. - Ja, zou je nu wel willen gelooven, kwam Doris tusschenbeide, die inmiddels de vijfde serie der kopjes thee had ingeschonken - zou je wel willen gelooven, Herr Pfiffig! dat dat boek het belangrijkste evènement van het jaar is geweest op ons litterair gebied? - Welk boek? vroeg Herr Pfiffig. - Ik bedoel Klaasje Zevenster van den Heer van Lennep, antwoordde de gastheer. - Alle menschen hebben dien roman in drie, ik meen in vijf deelen gelezen, behalve enkele dames. die hem niet gelezen hebben. Men heeft hem verzwolgen; de geheele oplaag is uitverkocht; het heeft furore gemaakt. - Is het zulk een mooi boek? - Ja, het is wezentlijk voor ons een mooi boek. Het is zeer onderhoudend en vermakelijk; het is met veel kennis van de verschillende nuances onzer zamenleving geschreven; het bevat alleraardigste photographiën van het hollandsche leven, en de stijl is behagelijk. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} - Is het een wijsgeerige roman, een zeden- of een karakterroman? vroeg de Duitscher. - Alles wat gij wilt, zei Doris, - een zedenroman is het, in zooverre het de onzedelijkheid zeer aanschouwelijk voorstelt; een karakterroman wordt het door sommigen genoemd, omdat de meeste figuren karakterloos zijn, maar zeer pikante kleine hebbelijkheden en aanwendsels bezitten, en ongetwijfeld is het een wijsgeerige roman, want iedereen heeft er eene bijzondere idee in meenen te vinden. De een beschouwt de tegenstelling van zinnelijke liefde en huwelijk als de gedachte van het boek; de ander vindt er eene verheerlijking in van de mariage d'inclination en eene oorlogsverklaring tegen een huwelijk van conventie, de derde noemt het een kruistogt tegen huizen van prostitutie, terwijl een vierde er eene vergoding in ontdekt van het amsterdamsche patriciaat, want de schrijver is zelf een bijna-patriciër. Ik vergeet een vijfde soort, die vermoedt, dat de Heer van Lennep diezelfde patriciërs in een dwaas daglicht heeft willen stellen. - Dat is toch inderdaad zonderling, merkte Herr Pfiffig op, - is de idee van het boek dan zoo weinig helder ontwikkeld? - Kom, zei Joris, - laat u toch niets door Doris wijs maken; er is geene idee in den roman en juist daarom heb ik hem zoo amusant gevonden. Het is een gemakkelijk te digereeren boek, prettig en los geschreven, vol onmogelijkheden, vol dwaze toevalligheden en inconsequenties, maar ook vol van geestig-geteekende figuren uit de hollandsche zamenleving der negentiende eeuw. Wij zijn geen duitschers, Herr Pfiffig, die een boek alleen mooi vinden als er iets in zit; - een elegant toiletje en een opgeruimde glimlach zijn ons genoeg. En daarbij hebben wij groote verpligting aan den auteur, niet alleen om zijn boek, maar om de gevolgen van zijn boek. - Heeft het ook gevolgen gehad? - Niet slechts gevolgen, maar zelfs vervolgen, b.v. de speculatieve uitgave van ‘Klaasje Zevenster is niet dood.’ - Ik voor mij heb den roman vooral gewaardeerd om de krachtige kritische levensopenbaring, die hij heeft opgewekt. Wij hebben er een delicieuse kritiek van Busken Huet, een ernstige, gemoedelijke beoordeeling van van Meerbeke, eene diepzinnige en uitvoerige beschouwing van Polak en een tal anathema's van vrome recensenten aan te danken. Als de roman een merkwaardig verschijnsel is, de kritiek, die er zich vóor {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegen aangordde, is niet minder merkwaardig. Maar hetgeen mij verwondert, ging Joris voort, zich tot den gastheer wendende, - is dat gij den roman van van Lennep in de eerste plaats een merkwaardig verschijnsel noemt. Mij dunkt, gij hadt allereerst aan Pierson's Adriaan de Mérival moeten denken, want daar zit nu eene idee in, zoowel eene wijsgeerige als eene theologische. - Dat is waar, antwoordde de aangesprokene - ik dacht er niet aan. Ik heb ook pas het eerste deel gelezen; gij hebt gelijk, dat is nu een mooi boek, een serieus kunstwerk. - Serieus zooveel als gij wilt, hernam de advocaat, - maar een mooi boek, een kunstwerk, neen! Openhartig gesproken; dat eerste deel is mij erg tegengevallen, uit het oogpunt der techniek en der virtuositeit. - Gij hecht ook alleen aan vormen, en het fond gaat u niet aan. Hoe is het mogelijk om niet de karakterteekening der orthodoxie, der verzoenende middenpartij, der modernen en der humanisten of, zoo ge wilt, der pantheïsten in Pierson's roman te waardeeren? - Pierson's roman! Gij noemt dat een roman? ziedaar juist uwe fout. Het is eene reeks van soms zeer onbelangrijke episoden en epistelen, met weinig eerbied voor de chronologie en met groote liefde voor het zig-zag aanéengeregen. De éenige roman, dien ik in dezen roman heb gevonden, is die van de ijverzuchtige barones, die hare jalousie met krankzinnigheid boet. Overigens hebben mij de tooneeltjes in het huis van de Mérival en met diens huishoudster, de bezoeken in het huis van Ds. van Grave en zelfs de beschrijving van het huisbezoek van den jeugdigen hulpprediker weinig getroffen of geboeid. Ook de wandeling van Adriaan met Clara van Grave, waarbij de jonge dame nog al avances doet, en de daarop gevolgde avondvisite bij den notaris en de diepzinnige peroraties van den humanistischen Dr. Beelen, dien ik een roman-wijsgeer zou noemen, indien dit boek een roman ware, komen mij niet zeer pikant voor. ‘1st schon da gewesen’ zou onze vriend Pfiffig zeggen, als hij die hoofdstukken las. - En wat zou onze vriend naar uwe meening zeggen, als hij de brieven las van Mevrouw Anna van Grave? - Als hij zich geheel in ons hollandsch karakter en godsdienstig leven verplaatsen kon, zou hij zeker zeggen, dat die brieven op uitmuntende wijze eene uitmuntende hollandsche vrouw teekenen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gij hebt daar dus vrede meê? - Volkomen; ik vind die brieven allerliefst en de type, die er zich in afspiegelt, even natuurlijk als aantrekkelijk. - Hoor eens, Joris! zei ik, - gij moogt knap zijn, maar met al uwe knapheid blijft het onbillijk, of liever - want dat heeft voor u meer waarde - onredelijk om een boek van drie deelen te beoordeelen en af te breken na de lezing van het eerste deel, Gij deedt beter uw oordeel op te schorten. - Even als Bleisje uit de Tweede Kamer, zaliger gedachtenis? - Wie was Bleisje? vroeg Pieter-Paul. - ô Roem, ô grootheid, ô onsterfelijkheid, declameerde Joris - gij, een veteraan, hebt reeds den goeden Jonkheer van Bleiswijk vergeten, die zich altoos zijn oordeel tot later voorbehield, en dientengevolge door den Arnhemmer de jonkheer met het opgeschorte oordeel werd genoemd? Waar zijt gij, schoone dagen van Aranjuez, schoone dagen onzer jeugd, warme, geestdriftige, veelbewogene tijden van vóór '48? - Ik kan mij begrijpen, zei Pieter-Paul, - dat het u goed doet, u de dagen te herinneren, toen gij nog voor eene idee, eene overtuiging enthousiast kondt worden, en dat gij daarom zelfs de minste détails van dien tijd hebt onthouden. Voor ons echter, die nog even warm als vroeger de publieke zaak volgen en onze politieke sympathiën door geen scepticisme of utiliteits-principe hebben laten uitdooven, bezitten de grappen en aardigheden onzer jeugd eene minder blijvende waarde. Voor mijn vriend Joris waren slechts twee wegen open om dien onverhoedschen aanval te beantwoorden. Hij kon boos worden, waartoe hij volkomen regt zou hebben gehad, en dus ons genoegen voor den ganschen avond bederven, of hij kon zijn superieur verstand toonen door over de zaak heen te ghijden en met eene vlugtige hatelijkheid zijn ouden vriend teregt te zetten. Tot ons geluk verkoos hij 't laatste. - Zeg eens, Pieter-Paul, zei hij met den beminnelijksten glimlach, - ik herinner mij niet, dat gij in uwe jeugd ooit aardig of grappig zijt geweest; gij hebt dus niets te onthouden gehad. Maar ik ben zeker, dat gij nu zeer onaardig zijt. Ik weet het, ik ben altijd uw slagtoffer en ik zou mij daarover niet beklagen, als gij 't niet op zulk eene echte slagerswijze deedt. Ik ben eene vermoorde onnoozelheid, eene beleedigde onschuld, eene verongelijkte deugd, en gij zijt de dikke beul, want - {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} of gij 't weten wilt of niet - gij wordt dik, tu prends du ventre en ik raad u Banting's régime aan. - Ja, zei Herr Pfiffig, dat is een voortreffelijke leer. Een mijner vrienden, die ook aanleg had tot corpulentie, heeft het régime drie maanden lang toegepast en verloor daardoor tien pond aan gewigt. - En binnen hoeveel dagen had hij ze weêrom? vroeg ik. - Binnen weinig tijds, maar dat was niet de schuld van het stelsel. Het was winter, en de truffes en de pâtés herstelden spoedig het evenwigt. Iederen zomer echter vertoont zich hetzelfde verschijnsel. - En iederen winter het tegenovergestelde? - Juist, zei Herr Pfiffig, - maar men leeft hier ook te goed in Holland. Men heeft wel is waar geen amusementen; men heeft eene zeer middelmatige opera, weinig goede muziek, bijna geene wetenschappelijke of letterkundige conferenties, geen oorspronkelijk tooneel, maar veel huisselijk comfort, ja zelfs ongezonde overdaad. - Een oogenblik, zei Doris, - laat ons niet over leefregels spreken; de meest tegenstrijdige leveren soms dezelfde uitkomsten; maar ik moet mijn nationaal tooneel verdedigen, als gij zijn bestaan ontkent. Ik hecht er aan tegenover een vreemdeling, op wiens oordeel ik prijs stel, omdat hij niet gewoon is met minachting op de dingen neêr te zien alvorens ze te onderzoeken. Ga morgen avond naar de hollandsche komedie, Herr Pfiffig, en gij zult u overtuigen, dat wij een oorspronkelijk tooneel bezitten. - Ik weet, antwoordde de duitscher, - dat men op nieuwejaarsavond Gijsbrecht van Aemstel geeft en een landelijk divertissement met nationale kleeding, nationale dansen en voysen, dat, zoo ik meen, de Bruiloft van Kloris en Roosje heet en zeer populair is. - Juist, zei Doris, - beide zijn oorspronkelijke stukken die men telken jaar met genoegen terugziet. - Het bewijst, dat ze al oud zijn, maar het bewijst nog niet, dat gij thans tooneelschrijvers bezit, die goede stukken weten te leveren. - Ook die bezitten wij, antwoordde de gastheer, - ik zal u maar enkele namen noemen: van Lennep, Helvetius van den Bergh, Schimmel, Hofdijk, Cremer en Lambert le Bègues hebben met goeden uitslag voor het tooneel geschreven en enkele {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde meesterstukken met talent verwerkt. Ik spreek nu niet van de oudere, zoo als Wiselius, Bilderdijk, Nomsz, van Winter en anderen. Aan treurspelen zijn we zelfs zeer rijk. - Ik had liever, dat gij rijk waart aan drama's, aan blijen tooneelspelen, aan vaudevilles en proverbes, hernam Herr Pfiffig, - 't zou, dunkt mij, meer voor de jeugd van uw tooneel bewijzen en voor zijne krachtige moderne ontwikkeling. Maar om op uw Kloris en Roosje terug te komen, ik heb het eens gezien, en ik heb den Nieuwejaarswensch van Thomasvâer gehoord en naderhand gelezen. De wensch was niet onaardig en de voorafgaande en daaropvolgende dialoog bevatte enkele geestige toespelingen, maar waarom laat men het daarbij; waarom houdt men zich aan dien vorm en vergenoegt men zich met te praten over de gebeurtenissen des jaars in plaats van ze voor te stellen? - Wat bedoelt gij? - vroeg Joris, - zoudt gij wenschen, dat wij de lotgevallen van het jaar persoonlijk ten tooneele bragten, en hoe zoudt gij dat doen? Hoe zoudt gij de veepest aanschouwelijk voorstellen op eene wijze, die mogelijk en aanneembaar is; nog erger, hoe zoudt ge de herinnering aan de cholera kunnen of mogen beligchamen? - En een financiëele crisis, of een crediet-crisis, zoo als de economisten haar dit jaar noemen? zei Doris. - En de aanexatie van Hannover, Hessen-Cassel, Frankfort en andere kleinigheden door Pruisen? vroeg Pieter-Paul. - En daar heb je nu Thorbecke, Fransen van de Putte, Heemskerk Azoon en P. Mijer, en daar heb je de odyssee van van Bosse, de Keuchenius-motie, de ontbinding en de proclamatie, de verkiezingskoorts en de opening-vermaning tot zoetoppassen, stilte, onderwerping en goed gedrag; daar heb je de sombere visioenen van Rutger Jan Schimmelpenninck als financiëele, en zijn bededag als hervormde specialiteit; hoe zal je dat alles in beeld brengen op eene amusante ‘tooneelmatige’ wijze? vroeg ik op mijn beurt. - Hoe ik dat alles doen zou, Mijneheeren! zei de duitscher, toen hij eindelijk aan 't woord kon komen - is misschien voor u minder interessant dan hoe 't door anderen gedaan wordt. Ik heb meer dan eens te Parijs in de maand December zoogenaamde ‘Revues de l'année’ zien opvoeren, onder anderen, verleden jaar La lanterne magique in de Châtelet, en Bu qui s'avance in de Folies-Marigny, en ik heb er mij uitmuntend {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} geamuseerd. Ik stel op den voorgrond, dat men geen serieuse kunstprodukten moet verwachten: het vermaak, het komische is de eerste en laatste eisch, of neen, de laatste eisch is eene geestige en heilzame satire. Zulk eene Revue moet een spiegel zijn, waarin het publiek al de dwaasheden ziet, die het begaan of ondergaan heeft, al de fouten en zonden van zijn maatschappelijk en staatkundig, van zijn intiem en intellektuëel leven, al de zijsprongen, die de valsche smaak op het gebied der uiterlijke verschijning, der kunst, der letteren en der zeden zich heeft veroorloofd. Het publiek moet ze zien, niet zoo naakt als de waarheid van Esopus, maar toch doorschijnend genoeg om het wezen duidelijk te onderkennen; het moet ze zien lagchende en belagchelijk. Nu en dan een gevoelige slag van de geeselroede er tusschen kan geen kwaad. Eene dergelijke humoristische Rundschau kan in elken vorm worden gegoten, en kan eene belangrijke en juiste bijdrage worden tot de kennis der sociale geschiedenis van een tijdvak. Geef mij talent, een honderdtal acteurs en actrices, de beschikking over twintig of dertig verschillende tafereelen en een onnoemelijk aantal trucs, en ik lever u het ding. - De leverantie zij u gegund, zeide Joris, - maar de cholera en de veepest? - Zij vallen buiten de lijst, omdat ze niet het gevolg zijn onzer eigen tekortkomingen en in een zedentafereel dus geen plaats mogen innemen. Evenmin zou ik eene overstrooming of de gevolgen van een orkaan voorstellen; - waar geen menschelijke magt de ramp kan afweren is ook geen schuld en geen stoffe tot zelfbeproeving. Daar houdt de satire op. - Gij maakt u de taak gemakkelijk, lachte de advocaat. - Gij zijt ondankbaar, wees Doris hem teregt, - er blijft waarlijk nog genoeg over om de taak moeijelijk te doen zijn. Ik voor mij zie er geen kans toe; ik heb er zelfs nog niet het minste begrip van, hoe eene hollandsche revue zou behooren te worden ingerigt. - En toch zou eene hollandsche nog veel pikanter zijn dan eene fransche, - zei Herr Pfiffig, - omdat gij in uw gezegend vrij, constitutioneel land alles zeggen en schrijven en u allerlei politieke toespeling en kritiek veroorloven moogt. - Mogt! zuchtte Pieter. - Wees niet zoo zwaarmoedig, zei Doris, - waarom niet nog de tegenwoordige tijd? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} - Omdat men 't welligt niet meer straffeloos zou kunnen doen, antwoordde Pieter, - we leven nu in den tijd der beperkte perken en der onbeperkte politieke wraakneming. - ô Ho! lachte de advocaat, - neem die kinderachtige politieke speldeprikken, die treurige kleingeestige gniepigheden toch niet ernstig op. Ik voor mij verheug mij in zulke onhandigheden, die erger zijn dan een misdaad en waarbij de ware Jacob zich zelven zoo verrassend vertoont. Men leert er de menschen zoo goed door kennen en het is eene bekentenis van onmagt en van een ongerust geweten, welke voor ons niet anders dan streelend kan zijn. - Onmagt? zei Pieter-Paul, - mij dunkt, het is eer eene nijdige uitoefening van magt. - Juist, zei Joris, - het eenig-overgebleven argument van iemand, die ongelijk heeft. - Dat is nu weêr een van uwe troostgronden, die niets ongedaan maken en niets aan de actualiteit veranderen. - En is dat niet het eigenaardige van troostgronden, dat zij niets ongedaan maken, maar ons alleen trachten te verzoenen met hetgeen gedaan is? - Joris heeft gelijk, zei de gastheer, - zijne beschouwing is de ware en de meest troostrijke. De eerste vraag, die wij bij iedere zaak te doen hebben, is...... - De voegzaamheid, de welvoegelijkheid, viel Pieter-Paul in de rede. - Neen, zei Doris, - de bevoegdheid. Ik had nooit den zenuwachtigen Doris zoo bedaard gezien, als toen hij dat woordje uitsprak; ik had nooit Joris zoo hooren lagchen en stampen, als toen hij den verbaasden Pieter-Paul bij de ontvangen teregtwijzing aankeek. - Het voorbeeld is aanstekelijk, zei mijn vriend, de stedelijke ambtenaar, - Doris, gij hebt kans een Joris de Tweede te worden! - Ik ben een dagje ouder geworden, antwoordde mijn neef. Maar ik herinner mij daar, dat ik vergeten heb mijnen lezers mede te deelen, dat de theeboêl inmiddels reeds lang weggenomen was. Zij hebben zich welligt al ongerust gemaakt over de uitwerking, die het verlengde theedrinken op de gesprekken mijner vrienden zou gaan uitoefenen. Ik zal hen gerust stallen. Blijvende binnen de perken zijner bevoegdheid en met volkomen eerbiediging van het terrein der praeroga- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} tieven van zijne gasten, had mijn neef, na bekomen verlof en goedkeuring der laatste, als motie van orde voorgesteld en met algemeene stemmen hooren aannemen, dat zijn huisbewaarderhuisknecht Rhijnsche en roode wijn mogt binnenbrengen met het noodige aantal glazen. Vreemd genoeg was van deze motie het gevolg geweest, dat de wijn en de glazen in goede orde werden aangebragt, in plaats dat mijn neef de kamer werd uitgezet. - Ik ben een dagje ouder geworden, had mijn neef geantwoord. - Wel, Mijnheeren, zei Herr Pfiffig, - ik heb met groote aandacht en uitstekend veel genoegen uwe schermutselingen aangehoord. Weet gij nu wel, wat gij eigetlijk gedaan hebt? - Mijn hart lucht gegeven, antwoordde Pieter-Paul. - Een bedroefden vriend vertroost, zeiden Joris en Doris. - Neen, gij hebt een tooneel voorgesteld van eene hollandsche revue over 1866. Gij ziet dus, dat het te doen is. - Ja, als gij 't zóo opvat, zei ik, - dan begin ik er licht in te zien, maar dan moet men ook de vrijheid hebben daden, gedachten, gevoelens te verpersoonlijken. - Kwestie van bevoegdheid, mompelde Joris. - Die vrijheid hebt ge. En niet alleen feiten, ideën en gewaarwordingen, maar maanden en jaargetijden en voorwerpen, alles wat ge wilt en behoeft, moogt ge symboliseeren. Hoe en wat gij veraanschouwelijken wilt, blijft er overgelaten, mits gij personifiëert. Gij moogt ook uwe personen typiseeren en travesteeren behoudens hunne gelijkenis, en iedere toespeling, elke karakteristiek, als zij algemeen-gangbare munt is geworden, is u veroorloofd. - Eerste tooneel! riep Joris uit, terwijl hij vol vuur opstond, zijn glas Rhijnschen wijn leegdronk en de pook nam. - Eerste tooneel! Stilte, neen, muziek, applaudissement. De gordijn gaat op en dientengevolge verdwijnt de Amsterdamsche stedemaagd tot groot genoegen van iedereen, die haar te dik en te kolossaal vindt. Het tooneel stelt eene deftige, ouderwetsche zaal voor; links een canapé, voor welke een tafeltje staat. Om het tafeltje heen vijf voltaires. In den haard knappen takkebosjes, knetteren steenkolen en gloeijen turven. Let op de symboliek van Sprokkelmaand! - Het is met dat al niet warm in het vertrek; er heerscht eene ijzige atmosfeer. Op de kroon staan zeven kaarsen, waarvan er twee zijn uitgegaan en de andere bezig zijn door elkanders vlam elkanders spermacetie te verteeren. Er is meer schemering dan licht. Op {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} geheimzinnige wijze wordt de regterzijdeur geopend. Twee adjudanten treden binnen, omringd door een heir booze geesten, waaronder de Nurkschheid, de Schlechte Witz, het Ongeduld, de ziekelijke Emotiejager, de Dispariteit, de Antipathie, de Wrevel, de Emancipatiekoorts en consorten. De twee adjudanten naderen behoedzaam de canapé en leggen er een blad papier op. De een verschuilt zich onder de canapé, de andere laat zich à l'instar van Rappo met een ring om 't lijf in de lucht hijschen. De booze geesten reiken aan elken adjudant een reusachtigen blaasbalg; koor der booze geesten: ‘Tsa, Tsa, Tsa! Heisasa, 't Zal wel gaan, Blaast maar vlijtig 't koeltjen aan.’ Eensklaps volgt eene doodsche stilte. De vleugeldeuren in het achterscherm worden opengeslagen door een buigenden bode. Deftig treedt de lange Meester binnen, gehuld in een onafzienbaar langen jas; de goede, dikke Farniente volgt hem op de hielen; de veldheer Bruin verschijnt na hem en de diplomatieke Tourist sluit, arm in arm met den ronden Zeeman, den optogt. Farniente, Bruin en Tourist nemen plaats in de voltaires; de Meester zet zich op de canapé en de ronde Zeeman gaat naast hem zitten. - Wat is dat voor een blad papier? zegt de Meester - ik leze geene imprimés; mij dunkt, wij moesten het wegruimen. - Stop, zeî de ronde Zeeman, terwijl hij op 't papier tuurde, - ik lees iets van straf; dat is iets voor jou, Farniente. - Collega planter, pardon! ik bedoel collega ronde Zeeman, antwoordde Farniente, - de straf volgt altijd spoedig genoeg; ik zit hier voor mijn plaisier en wil er mij nu niet mede bemoeijen. - Ik blijve bij de meening, dat het papier beter weggeruimd ware. Ik vreeze, dat indien collega Zeeman steeds daarop blijft turen, zijne aandacht van onze discussiën zal worden afgeleid. - Wis en waarachtig niet, antwoordde de Zeeman, - ik kan praten en breijen te gelijk. Ik ben niet bang voor een papiertje. - Ik heb mijne meening gezegd, antwoordde de Meester, - het imprimé blijve, indien de Heer Zeeman het verkiest. Er ontstaat eene levendige discussie, waarin door al de aan- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} wezigen deel genomen wordt. Het gaat warm toe. De ronde Zeeman debatteert, voordurend starende op het papier. Het blad papier zet zich uit; het begint een boekdeel te worden, dank zij der kracht van de verborgene blaasbalgen; het dijt verder en verder uit, het vermeerdert in hoogte, in breedte en lengte; het groeit aan tot een stapel paperassen, en als de ronde Zeeman, in het vurigste vuur zijner rede, zich tot den Meester wil wenden, ziet hij tot zijne verbazing niets meer van diens lang gestalte; hij tracht op de canapé te klimmen, om over den papierenhoop heen te zien, onmogelijk! het blad papier reikt tot de zoldering, heeft de kroon door midden gekloofd en vormt een dikken tweesteensmuur tusschen hem, Bruin en Tourist aan de eene, en den Meester en den goeden, trouwen Farniente aan de andere zijde van het vertrek. Koor der booze geesten: Jongens! jongens! 't is gegaan, De oude heer is van de baan; Maar wat moet er nu gedaan? Roep kapteintje en spoorman zamen. Roep den ijvrigen kassier, Die altijd gereed staat, hier, Sein naar 't Ommeland met zwier; Fransje! laat u niet beschamen. De muziek speelt een treurmarsch; de gordijn valt en het eerste Tafereel is uit. Wat zegt ge van mijne revue? roept Joris op overwinnenden toon. - Slapjes, zeî Doris, - veel goeden wil, maar zwakheid van executie, gemis aan talent en aan onpartijdigheid. - Zal ik dan altijd een slagtoffer blijven? antwoordde Joris; - nu ik eens partijdig ben, omdat men mij altijd van onpartijdigheid beschuldigt, nu had ik juist onpartijdig behooren te zijn! Zonder eigenliefde beweer ik, dat in het genre, waarmede wij van avond kennis maken, geene onpartijdigheid mogelijk is. Ik beroep mij op den eenigen, die het beoordeelen kan, omdat hij het genre bij ons gecreëerd heeft, op Herr Pfiffig. Wat zegt gij er van, Herr Pfiffig? - Ik ben het geheel met u eens; onpartijdigheid is bij zulke Revues onmogelijk; men moet partij kiezen voor elke figuur, voor iederen toestand, die men wil voorstellen. Daarom behoeft men zijne vrienden niet geheel te sparen; een klein tikje nu {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan zal hun ook geen kwaad doen. Maar zal de voorstelling een indruk achterlaten, dan moet zij werken op de sympathiën of antipathiën van een gegeven publiek. En ik geloof, dat gij dit gedaan hebt, al heb ik niet begrepen, wat gij er mede bedoelt. Hoe zoudt gij uw tafereel noemen? - Een Blad Papier, antwoordde Joris, - en ter verduidelijking behoef ik bij u als Pruis slechts eene kleine historische herinnering te ververschen. Uw koning Friedrich Wilhelm sprak eens de merkwaardige woorden, dat hij niet wilde, dat een blad papier hem van zijn volk zou scheiden. Ik heb nu in mijn tableau de moraal willen veraanschouwelijken van het gevaar van scheiding, dat uit een onnoozel blad papier kan ontstaan. - Dat is u gelukt, zeî de Duitscher, - maar eerlijk gesproken, aardig en amusant was het niet. - ô Gij geleerde vreemdeling, hernam Joris, - vergeet gij dat gij eene hollandsche Revue hebt begeerd? - Tweede tafereel, galmde Pieter-Paul, terwijl hij zijn cigaar neerlegde en zijne handen in zijn zak stak, - de Zonderlinge Lotgevallen van een Vlieger. Het tooneel verbeeldt eene grazige weî. De gouden zonnestralen verlichten en verwarmen het landschap; in de verte eenige kerktorens, daarachter hoog duin; hier en daar eene villa tusschen het geboomte. De boterbloemetjes geuren; het gras ziet er frisch uit; in de heggen slaat de nachtegaal; enkele kiewietseijeren liggen op de weide, maar zijn voor 't ongewapend oog niet zigtbaar. Regts van den toeschouwer eene smidswerkplaats. Bij het ophalen van de gordijn zijn acht frissche jongens bezig om een vlieger op te laten, van rijstpapier vervaardigd. Als ik jongens zeg, dan meen ik acht mannen, als jongens verkleed. De jonge Zeeman houdt den vlieger vast en beproeft de latten; Kaptein tikt op het papier; Spoorman is bezig de staart te ballasten; de veldheer Bruin staat met een gewigtig gezigt er naar te kijken; de altijd bereidvaardige Heer Kassier deelt zijne denkbeelden mede aan den Heer Ommelander en den Opgepikte, die niet zeker zijn dat hij - de vlieger - zal opgaan. De Heer Tourist wandelt rond en heeft goeden moed. - Opgepast, jongens! laat schieten, zegt de ronde Zeeman, met den vlieger achteruitloopende, - vieren maar, vieren! - De vlieger gaat op, gaat zelfs zóó hoog op, dat hij in de friesen verward raakt en de jongens werk hebben hem weêr in te palmen. Hij was haast schoot gegaan. Gelukkig komt {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nog onbeschadigd beneden, dank zij der vereenigde krachtsinspanningen. - Neen, zoo gaat het toch niet. Hij is te ligt. Er moet wat op gevonden worden. - Op dit oogenblik verschijnt een koffijboom, neemt zijn kruin af en buigt. - Toean, ronde Zeeman, zegt de koffijboom op eerbiedigen toon, - dat gij geen suiker aan uw staart bindt, ik meen aan de staart van uw vlieger, is zeer verstandig. Suiker heeft de eigenschap van vocht tot zich te trekken en uw staart zou dus in de lucht te zwaar worden, maar waarom bindt gij er mij niet aan? - Ja, waarom zouden we niet een enkel koffijboontje in een zakje aan den staart binden? zegt de toean tot zijne vrienden. - Niet een enkel koffijboontje, maar den geheelen boom, antwoorden de vrienden, - dat is consequent. - Dat was ook mijne bedoeling, bevestigt de boom, die zich met bevalligheid laat opofferen en aan een lus binden. Tweede proef met den vlieger! Wederom gaat hij hoog op en de knapen zijn reeds op het punt een luid gejuich aan te heffen, toen de vlieger plotseling omslaat en buiten alle bestier schijnt te geraken. - De harde daalders schijnen 't niet alleen te kunnen doen, zegt de Heer Kassier, - de koffijboom aan de staart blijkt ongenoegzaam; als wij nu den top eens wat ballastten? - Met wat? vraagt Kaptein. - Met een groot beginsel, antwoordt de Heer Kassier. Kaptein kijkt Kassier bij die woorden aan, alsof hij zeggen wil: en ook gij, Brutus? maar daar hij niets zegt, merkt het publiek er niets van. Men komt overeen den top met een gewigtig beginsel te ballasten, maar daar allen practische jongens zijn, moet het beginsel ook materiëel wezen, en daar in het vak van materie, aarde en grond het meest materiëel zijn, en toch tevens als oorsprong en bron van alle welvaart ook zeer verheven, zoo besluit men, na de voortreffelijke deducties van Kaptein te hebben gehoord, den top wat zwaarder te maken met zuivere aarde. In den trant van ‘het Huis van Adriaan,’ omdat dit is: ‘de vlieger, die gemaakt is van het papier, dat gemaakt is van de rijst, die gegroeid is in de aard,’ wordt dus de laatste in zamenhang gebragt met haar eindprodukt. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zakje met aarde schommelt aan den top. De vlieger is tot eene derde proefneming gereed. In gespannen verwachting dringen allen zich om den ronden Zeeman heen, die wederom achteruit draaft om den papieren vogel zijn vlugt te geven. Helaas! de teleurstelling is nog grooter dan vroeger; met een harden bons valt de vlieger op den grond; er is geen verwikken of verwegen aan. - 't Zou toch dépitant zijn, als hij niet opging, zegt de Zeeman en al de andere jongens zeggen 't hem na, - we hebben hier den geheelen dag gestaan en gewerkt om onzen vlieger te doen gelukken, en hij mislukt ieder keer. Wie uwer weet raad? - Er kleeft een Blad Papier te veel op uw vlieger, ruischt eene stem. - Wie sprak daar? Er komt geen antwoord en er is niemand buiten den kring te zien. - Weet je wel, zegt Spoorman, - dat de baas daarginder een matador is in het vliegers-oplaten? - Och kom, hij is een uitmuntende smid, maar rijstpapieren vliegers kent hij niet. - Wij kunnen 't hem toch wel eens vragen. - Doe jij het dan, als je er lust in hebt, antwoordt Zeeman, - mij is het wel. Spoorman en Kaptein wandelen naar de smidse. Een gezel doet open, de gewone portier van de werkplaats, een bekend gezigt, een bevriend gezigt zelfs voor de twee aankloppenden, die hem de toedragt der treurige zaak mededeelen. De gezel begeeft zich tot den baas en spreekt eenigen tijd met hem. Hij komt terug met een stuk beschreven papier en zegt: - Ik heb veel vliegers opgelaten in mijn jeugd, ik vind uw ballast te zwaar. Een vlieger moet met papier zwaarder of ligter gemaakt worden, niet met aarde. Misschien hadt ge ook uwen heelen koffijboom beter er afgelaten; maar op den top komt het eigentlijk aan. De baas is van hetzelfde gevoelen als ik. Zie hier een stukje papier, dat doortrokken is van aardgeest; het zal u dezelfde dienst doen als de aard zelve en het is veel ligter. Beproef het daar eens mede. Verheugd en vol goeden moed keeren Spoorman en Kaptein naar de speelplaats terug en deelen den raad aan hunne makkers mede. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een papier, en van wien? Papier, mir graut vor Dir, zegt de ronde Zeeman. - Een papier van wege den baas. - En gij hebt mij straks plegtig verkondigd, dat er een groot en gewigtig beginsel aan den vlieger moest worden verbonden; ik heb dat gaarne toegestemd. Wij waren 't allen eens, dat wij er aard aan moesten hangen, en nu zouden wij al de aard er weder afnemen en er eenvoudig een papier voor in de plaats geven? Dat gaat mijn verstand te boven. De aard moet blijven, en wil de vlieger daarmede niet opgaan, hij valle. Ik geef liever hem op dan mijne overtuiging. - Er ist gerettet, klinkt een zoet-murmelende stem. De ronde Zeeman werpt den vlieger op den grond, verlaat de speelplaats gevolgd door zijne makkers, haalt een bordje voor den dag en spijkert tegen het hek van het weiland: ‘wegens huiselijke rampen een speelplaats te huur.’ - Is het uit? zei Joris, - welnu, Pieter, wat is de kritiek gemakkelijk en de kunst moeijelijk! - Gij zijt boos, omdat Herr Pfiffig uw tafereel niet amusant vond, en gij wreekt dat op mij, zeî Pieter, - laat ons hooren of het mijne meer genade kan vinden in zijn kunstkeurig oog. - Laat mij toch niet de recensent ook der recensenten zijn, lachte de schalksche Duitscher, - daar het tweede tableau dubbel zoo lang was als het eerste, kon het ook tweemaal zoo aardig zijn. Ik kan niet vlug genoeg uit het hoofd rekenen om te zeggen of de proportie goed bewaard is. - Wat heb ik je gezegd? zei Joris, - is dat duidelijk genoeg voor je eigenliefde, oude fat? - Maar ik geloof toch, zeî Doris, - dat het genre zich niet in eene burleske parodie mag oplossen, tenzij het alleen bestemd is voor een laag publiek, wat ik niet kan aannemen. Herr Pfiffig heeft gezegd, dat het eene heilzame satire moet bevatten, en nu is het tien tegen éen, dat als men er eene parodie van maakt, die bedoeling geheel verloren gaat en het volk - wanneer het lacht - alleen za lagchen d'un rire bête. - Ik begin ook te gelooven, - stemde Pfiffig toe, - dat ik in mijne beoordeeling ongelijk had. Mijn maatstaf van vergelijking was onjuist. Wat in de Parijsche Revues voorbij mijne oogen ging waren de dwaasheden der modes, der crinolines en {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} chignons, der onzigtbare dameshoedjes, der Benoîtonerie en van het Jockey-clubbisme, de excentriciteiten der kunst en der litteratuur, de manie der verbouwingen en verfraaijingen, de agiotage- en tripotagekoorts, het scheppen van groote bank- en credietinstellingen zonder kapitaal, maar met mooije premies voor de opzigters. Van dat alles kon bij uwe hollandsche revue geen sprake zijn. De heeren behandelen, geloof ik, politiek? - Uw geloof heeft ons behouden, lachte Joris, - we hebben niet kunnen nalaten u datgene te vertoonen, wat ge in Frankrijk niet kondt zien en waarop gij ons zelf in de eerste plaats gewezen hebt. Maar gij vleit ons, wanneer gij meent dat er bij ons geen stoffe zou zijn om ook die andere dwaasheden te behandelen. Daartoe bestond echter, wat mij zelven betreft, een afdoend motief: gemis aan talent. Zeker behoeven wij de manie der verfraaijingen niet te parodiëeren, omdat men bij ons niet verfraait en verbouwt, de demping van den Achterburgwal en een gedeelte van het Spui uitgezonderd. Er zou meer reden zijn, om de afwezigheid dier manie te betreuren en de versteende gedaante onzer stad tot het onderwerp eener heilzame satire te maken. - Ook aan de overdrijving van den chignon ontbreekt het bij ons niet, zeî Pieter-Paul, - en die overdrijving vind ik leelijk; die zware bastions en vierdubbele schansen van haar zijn niet te verdedigen dan uit het oogpunt van verwarming en als compensatie voor den vlugtenden omvang der hoeden. Die hoeden zelven...... - Elk in zijn element! zeî de gastheer, - oude Lovelace! - Die hoeden-zelven, vervolgde de ander met kalmte, - zijn nu tot een microscopisch lapje tulle of fluweel teruggebragt, waarvan de vormen het wezen verbergen; er is meer kant en lint, er zijn meer fournitures en garnitures aan dan hoed. Maar als men zich abstraheert van het denkbeeld van ‘hoed’ en zich vertrouwd maakt met de idee van ‘kapsel’ en als men de zaak dan in harmonischen zamenhang beschouwt met den chignon, blijft er, dunkt mij, tegen de excentriciteit der mode maar éen bezwaar over. Dat bezwaar weegt daarbij nog slechts voor huisvaders. Het is: dat het soupçon van een hoed even veel kost als de ouderwetsche, degelijke, volwassen hoed, en dat het haar nog eene extra-uitgave op het vrouwelijke budget vormt. Ik beschouw ze echter geheel objectief. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} - Met zeer subjectieve neigingen, waagde Joris aan te merken. - Neigingen is een zwak woord, hernam Pieter-Paul, - mijne bewondering voor, en waar het pas geeft, volkomen toewijding aan de hollandsche vrouw is zóo groot en zóo spontaan, dat ik haar altijd bekoorlijk vind, in welke vormen de mode haar ook aan mijn eerbiedigen blik vertoone. - Bravo, bravo! riepen al de vrienden, - hoe jammer voor je, dat er geene dames in het gezelschap zijn. - Geen nood! antwoordde Pieter-Paul, - daar heb je onzen vriend Koster, die nooit kan zwijgen en zeker mijne hulde hier of daar te pas zal brengen, hoewel ik niet zeker ben, dat de vent zich-zelven niet voor den auteur zal laten doorgaan en mij bestelen zal voor mijn wel-verdiend aandeel in de vrouwelijke gunst. - Ik ben verontwaardigd, zei ik, - zal ik, de rijke man, mij het eenige ooilam van een armen slokkert als gij zijt toeeigenen? Ik zal nooit een woord over uwe dithyrambe zeggen, dat beloof ik u. - Gij kunt het niet laten. - Dat zullen wij zien. - Ik deel ook geheel in Pieter's bewondering der hollandsche vrouw, zei mijn neef Doris, - al heb ik er minder verstand van dan hij. Benoîtons zijn bij ons zeldzaam; jockeys vindt men bij onze dames niet; men vindt ze naauwelijks onder onze heeren. Uitdrukkingen, aan de stal of de renbaan ontleend, hoort men niet uit den mond eener hollandsche schoone. Zij volgen de mode, omdat het behoort, maar zij passen haar met smaak en gematigdheid, met gevoel van welstand en zedigheid toe. Bij ons althans herkent men eene fatsoenlijke vrouw niet daaraan, dat zij zich alle moeite geeft om er niet voor door te gaan. Zij is fatsoenlijk, maar zij wil het ook weten; dat is een goed ding. Fanfarons de vice zijn gevaarlijk en zwak en staan op een hellend.... - Vlak, zei Joris, - dat rijmt, hoe ongerijmd 't ook moge wezen u zoo con amore de rol van Pieter-Paul te hooren voortzetten. Gij hebt eene gemoedelijkheid, die mij zenuwachtig maakt. Laat ons het thema besluiten met de woorden: ‘Moge zij - de hollandsche vrouw - steeds alzoo blijven, dat zij zoo!’ - - Op die wijze is geen degelijk discours mogelijk, zei de gastheer eenigzins knorrig. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dwaze uitval werd door ons allen met een hartelijk gelach ontvangen. Het denkbeeld, dat wij bezig waren degelijk te redeneren was zóo onmogelijk, dat wij met de grootste verbazing den afgedwaalden Doris aanstaarden. Hij begreep het zelf en bekende zijne schuld. - Nu ja, zei hij, - ik weet wel, dat ik daar in uwe ooren eene dwaasheid heb gezegd; maar wat wilt gij, het enthousiasme redeneert niet en het contagium van Pieter's adoratie is onweêrstaanbaar. Ik geef u echter volkomen vrijheid om over andere dingen te spreken. - Die vrijheid is ons reeds door de grondwet gewaarborgd, antwoordde de advocaat - en ik zou er ook gaarne gebruik van maken om u over minder degelijke onderwerpen te onderhouden, als ik maar iets amusants wist op het terrein van litteratuur en kunst. Maar helaas! die beide geven naauwelijks teeken van leven en maken zich dus ook aan geen dwaasheden of buitensporigheden schuldig. Vertaalde zonden zijn onze zonden niet, evenmin als Marie Seebach en Frederike Gossmann onze talenten zijn. In Arti heb ik heel veel lieve, enkele mooije schilderijen gezien, maar geene van alle droeg een karakter, oorspronkelijk, belagchelijk of stout genoeg om voor u de revue te passeeren. - Ziet ge, dat ik niet geheel ongelijk had, merkte de Duitscher met een fijn lachje aan, - toen ik het bestaan van uw tooneel in twijfel trok? Nergens zou men meer stoffe vinden tot kritiek dan in eene reeks oorspronkelijke tooneelwerken; nergens zou men beter kunnen wijzen op de zijsprongen der denkbeelden, der zeden en der aesthetiek dan op dat aanschouwelijke gebied der letterkunde. - Wij zijn te beleefd om u tegen te spreken, antwoordde Joris, - maar er is zeker éen gebied, waarop Heer Pfiffig beter thuis is dan wij allen, behalve Koster, die nooit zwijgen kan, maar dezen avond geen mond schijnt open te doen vóór wij aan tafel gaan. Ik bedoel de republiek van de beurs, die staat in den staat. - De beurs kan voor u niet interessant zijn, zeide de Duitscher, en de Heer Joris kent haar even goed als ik. - Toch wel, voor zooverre onze eigen beurzen er in betrokken zijn, meende Pieter. - Dat is waar. Nu, indien uwe beurzen niet voor éen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} twee of drie jaar aangesproken zijn, zullen ze er dit jaar wel genadig afkomen. Wij ondervonden thans slechts de naweën; de eigentlijke, pijnlijke operatie hebben wij reeds vroeger ondergaan en ik vlei mij, dat wij op betrekkelijk goedkoope wijze duurzaam genezen zijn van de zucht om in te schrijven in groote maatschappijen, waarin de bonâ fide-aandeelhouder maar al te spoedig opgeofferd wordt aan de gevolgen van onvoldoend kapitaal, in wêerwil of welligt omdat hem slechts weinige percenten zijn gegund van zijne inschrijving, en de overige aandeelen in de portefeuille bleven, in hoop op een krachtig mousseerend vermogen, dat zij bleken niet te bezitten. - Waarin had zich dat mousseerend vermogen moeten openbaren? - In hetgeen wij premie, percenten boven pari noemen. - Maar als het geheele kapitaal geplaatst is, ging Doris voort, - hoe kan er dan gebrek zijn aan kapitaal? - Geplaatst beteekent hetzelfde als niet-geplaatst, of komt althans op hetzelfde neêr, helderde Herr Pfiffig op. Als gij, bij voorbeeld, honderd duizend balen koffij veilt en gij gunt er duizend van, en houdt de overige negenennegentig duizend balen voor u zelven, hebt gij dan al uwe koffij geplaatst? - Neen, zei Doris, - ik heb ze gehouden. - Juist, zei de koopman, - gij hebt ze gehouden, maar bij groote financiëele ondernemingen noemt men dat geplaatst. De aandeelen blijven op hun plaats en de uitdrukking is dus misschien niet onjuist, maar de gevolgen zijn precies het omgekeerde. In plaats dat gij geld ontvangt, blijft gij aansprakelijk om geld te storten; ziedaar het verschil. Als gij dat niet kunt doen, moet gij later met verlies uwe papieren verkoopen, of het zedelijk ligchaam, waarvan de aandeelen nog altijd bij u op dezelfde plaats en in dezelfde portefeuille zijn blijven liggen, is gedwongen naar andere middelen om te zien, ten einde zich het noodzakelijke geld te verschaffen. - Niets is gemakkelijker, zei Joris, - men sluit eene leening. - Zoo gemakkelijk toch niet, merkte Herr Pfiffig op, - als eene maatschappij jaren achtereen groote dividenden gegeven heeft, kan zij wel eene gunstige leening sluiten, maar met eene nieuwe zaak is dat niet het geval, vooral niet in een tijd van crisis, van eene bepaalde crediet-crisis, zoo als wij dit jaar heb- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ben doorleefd, en die alleen ontstaan is door het legio banken credietinstellingen en andere naamlooze vennootschappen, welke wij in den laatsten tijd hebben zien verrijzen, en die met al hunne papieren, reëele en fictieve kapitalen de beurzen van Europa hebben overstroomd. Men heeft misbruik gemaakt van het beginsel van beperkte aansprakelijkheid en men heeft op ondeugdzame grondslagen gebouwd. Gelukkig is in ons land het berouw spoedig gevolgd en is de actiehandel uit. - Voor honderd jaar! zei Doris. - Waarom voor honderd jaar? vroeg de gast. - Omdat wij vóór ruim honderd jaar nog eens hetzelfde hebben gedaan. Het is ook zeer natuurlijk; men herinnert zich zijn eigen verliezen, die van zijn vader en zelfs van zijn grootvader, maar verder klimt de genealogische nasporing der verliezen zelden op. En daar men, om voor zich zelven eene les te trekken, zich het afschrikkende voorbeeld moet herinneren, zoo volgt daaruit, dat men niets leert uit de tegenspoeden van zijn overgrootvader. - Doris zou de overgrootvaders willen supprimeeren, lachte Joris, - maar wat zou er dan van onze overgrootmoeders geworden zijn? Meent hij, dat zij alsdan nog zouden hebben beantwoord aan zijn rein ideaal van eene hollandsche vrouw? - Daar hebt ge 't nu weêr, Herr Pfiffig, zei Doris, zich tot den duitscher wendende, - er is met dien pleitbezorger niets te beginnen. Hij heeft mij eerst uit het paradijs der vrouwen gesloten; nu sluit hij mij het hek van de beurs voor den neus digt. Er is niets aan te doen; ik onderwerp mij en zie geen ander middel om ongestoord te zeggen, wat ik zeggen wil, dan om een monoloog te houden en als feestredenaar op te treden. Waar waart gij gebleven, Pieter? - Aan den chignon, antwoordde de aangesprokene. - Ach neen, dat bedoel ik niet, zei mijn neef; - hoe was het slot uwer langdradige revue? - Wegens huisselijke rampen een speelplaats te huur. - Juist; ik ben er en roep de toegevendheid van onzen gast in. Derde tafereel: Optisch bedrog, changements à vue of de distracties van het schalke Pietje. De kleine, ondeugende Piet heeft gedurende het tweede tafereel achter een heg zitten loeren; hij heeft zich niet bij de knapen op de speelplaats vervoegd, omdat hij tot eene andere school behoort, die gewoon is te vechten met de makkers van den ronden zeeman. Zoodra het {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel ledig is, komt hij bedachtzaam uit zijn schuilhoek te voorschijn, leest het bordtje, wijft zich behagelijk de kin, treedt het weiland binnen en neemt den vlieger voorzigtig op, rondziende of er ook een andere jongen komt, die hem reclameert. Er is geen andere jongen te zien en de guit steekt den vlieger onder zijn arm en roept met luid gejuich zijne makkers, die zich met hem verheugen in de vondst. Koor van liefhebbende betrekkingen van Pieter den Veroveraar en zijne vrienden. Algemeene aandoening over Pietje's handigheid. De moeders wijzen hem met trots aan hunne zonen als een veelbelovende..... Piet. Sommige zonen merken op, dat het toch zeker de bedoeling niet was, dat zij den vlieger zouden buit verklaren, maar Piet houdt vol, dat de onbeheerde nalatenschap hem als eerlijken vinder van regtswege toekomt. Hij noodigt zijne vrienden uit met hem te deelen in de vreugde van het spel en zij zien nu allen in, dat Piet gelijk heeft. Piet belooft den vlieger op te laten en hem ongehoord lang in de lucht te laten staan; Piet belooft, dat iedereen tevreden zal zijn, maar Piet gelooft, dat men, om den vlieger zijn vlugt te geven, eenigzins achterwaarts moet gaan, hoewel Piet zich niet verwijdert van het punt, waarop de zeeman zich heeft geplaatst. Hij neemt het speelgoed ter hand. Statig verrijst de koffijboom uit de staart van den vlieger, en naast dien koffijboom een geheele tuin van boomen. In de takken der boomen tjilpen rijst- en muskaatvogeltjes en nonnetjes, en krassen kakatoe's en papegaaijen. Uit den kop van den vlieger rijzen de hoornen van een karbouw. Piet staat verbaasd en weert en muskiet af, die op zijn neus heeft plaats genomen. De grazige wei krijgt een roodbruine tint; de heggen veranderen in aloëen cactusstruiken, het hakhout in palmen en klappers, de beuken in tamarinden. Voor de opgetogen blikken van Piet doemt een vorstelijk landhuis op met weelderige tuinen en parken; in het verschiet spreidt zich een veld met suikerriet uit en kronkelt een donkerblaauwe stroom. - Let op, zeggen de jongens, - nu zal de vlieger opgaan. - Dat beloof ik u, zegt Piet, - ik heb nooit iets beloofd, wat ik niet gedaan heb. Opgaan zal hij. Een eerzame karavaan kameelen komt met statigen tred van de linkerzijde het weiland binnen. Vier getulbande drijvers maken een slamat voor Piet en tillen hem op een der kameelen. - Links kijken, daar gaat hij! roept de opgetilde aan de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte toe. Aller blikken wenden zich links en turen, of ze den vlieger zien. Zij zien niets. Piet zittende op zijn kameel, gedragen op een wolk, verwijdert zich regts in de lucht, steeds den kostbaren vlieger onder den arm houdende. Eensklaps laat hij hem los; hij valt te midden van het weiland neder. Opgegaan is hij, maar niet de vlieger, maar Piet, de veelbelovende. - Geef mij nu eens wat te drinken, zei de gastheer, - ik heb nu genoeg gerevideerd en laat het vervolg aan anderen over. - Niet alleen uit beleefdheid voor den gastheer, maar uit volle overtuiging, zeî Joris, terwijl hij mijn neef inschonk, - vind ik uw tafereel het beste, dat wij vertoond hebben. Het is delicieus kort, en er zit niets geen handeling in; het decoratief is daarbij zeer rijk en Plaat zal er bij op 't tooneel geroepen worden. Als Koster nu eens het vierde tableau leverde? - Ik? riep ik met ontzetting uit, - ik heb nooit voor het tooneel gewerkt en kan het voetlicht niet verdragen. - Hier zijn geen planken, antwoordde Joris, - en er zal geen ander licht schijnen dan hetgeen gij ontsteken zult. Mij dunkt, dat zal uwe oogen geen pijn doen. - In vredesnaam, zei ik, - beter er doorheen gevolgen dan gekropen. Aan de vruchtbare boorden van den Ganges leefde vóór drieduizend jaren een gelukkig, rein en beminnelijk volk. Kameelen te melken was de eenige inspanning; op zijn rug in het gras te liggen de eenige uitspanning van dat volk. Zorgen kende het niet; de volken, die aan den Euphraat woonden, hadden de verpligting in al zijne behoeften te voorzien en deden zulks met genoegen, omdat het hun pligt was. Bij het opgaan van de gordijn ziet men die vruchtbare landen, die rustige bevolking en die kameelen. Eene zachte melodie ruischt langs de biezen; alles ademt vrede en welvaart. Daar klinken op eenmaal trommelen en pauken en slagen op den tam-tam. De landbouwers staan verschrikt op. Voorafgegaan door de grenadiers en huzaren der Gangeïdische armee verschijnt de groot-vizier, gevolgd door de overige emirs. De groot-vizier is een vroom man, die trouw opgaat naar de moskee; maar hij is nu niet vroom, hij is vertoornd. Hij haalt een kleurig blad papier uit zijne borstzak en spreekt de bevolking aan. Hij deelt haar mede, dat voor de landen aan den Euphraat een nieuwe pascha is benoemd, een vriend van hem en de overige emirs, wien zij reeds lang daarvoor bestemd hadden om de vele goede {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} beloften, die hij hun steeds gedaan had. Hij had nu zijne bestemming bereikt. Maar de raad der oudsten had aan de Emirs gezegd, dat hun keus niet gelukkig was. En nu riep de grootvizier het volk op, om zijne afkeuring over die ongepaste aanmerking uit te spreken, want, hoewel de nieuwe pascha door hen voor die betrekking bestemd was, waren zij daarvoor toch volstrekt niet aansprakelijk, want de Schah had hem benoemd; zij hadden hem alleen voorgedragen, en die den pascha niet goed vond was een slecht bewoner van de boorden van den Ganges en had zijn Schah niet lief. Daarop neemt een emir een pak papieren uit de handen van twee dienaren en deelt die in kwistigen overvloed onder het volk rond. Het volk raapt ze met gretigheid op en de plegtige stoet verdwijnt. Tweede decoratie: een marktplein van de hoofdstad van het land van Ganges; algemeene opgewondenheid; groepen zingende en dansende burgers. De stadsomroepers gaan rond en verkondigen dat de Schah een anderen raad van oudsten wenscht en zijn groot-vizier en de overige emirs niet kan missen. Verbazing van het volk, opschudding en heftige woordenwisseling. Van alle kanten verheffen zich stemmen tegen de omroepers, die iets anders omgeroepen hebben dan er te lezen staat. De omroepers beraadslagen, en bij elken groep plaatst zich éen hunner, die door het geluid van zijn bekken aan de burgers bewijst, dat zij niet lezen kunnen. Algemeene bekeering van het volk; rondedans en ballet der neuzen. Pas de caractère. Plegtige muziek; van de regterzijde komen de Emirs op, groeten de verzamelde menigte op innemende wijze en drukken iedere toegestoken hand; van de linkerzijde verschijnen de leden van den raad der oudsten; zij wenden de blikken van de Emirs af en zien met deernis het neuzenballet aan; zij willen tot de burgerij spreken, maar de omroepers, de fakirs en de effendis heffen een luidruchtig gejuich ter eere van de Emirs aan. De oudsten trekken af; ook de Emirs en de omroepers gaan naar bed; hier en daar staat nog een groepje bij de schemering van een lantaarn het papier te herlezen, wrijft zich de oogen uit, slaat zich voor het voorhoofd en gaat ook naar bed. Derde tafereel: de landen van den Euphraat. De nieuwe pascha doet zijn luisterrijken intogt; tien sheiks wuiven met hunne zakdoeken en juichen. De inwoners zijn allen uit begraven en kunnen dus tot hun leedwezen niet tegenwoordig zijn. Als de stoet voorbij is, komen zij diep-bedroefd op het tooneel; maar {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} de nieuwe pascha is reeds voortgereden. De bevolking wordt minder bedroefd. Hoog in de lucht vertoont zich een vlieger; hij daalt; hij verandert van gedaante en vertoont een grijnzend gelaat; hij stapt op de aarde en verzoekt hem den naasten weg te wijzen naar den veelbelovenden pascha. - Slottafereel: De raad der oudsten is vergaderd en ligt aan de voeten van den divan; de Emirs heeten hem welkom en houden in de éene hand een koek, en in de andere eene roede. Onzekerheid van de oudsten, naar welke hand zij zullen grijpen, en besluit, om voorloopig naar geen van beide te tasten, daar de eene te zoet en de andere niet te vertrouwen is. Een stroom van welsprekendheid openbaart zich in zwijgen, tot groote voldoening der Emirs, die goedkeurend knikken en aan elk der leden een notitieboek ter hand stellen, om daarin op te teekenen, wat de Emirs zullen zeggen. De leden beginnen op te teekenen tot groote verwondering der Emirs, die nog niets gezegd hebben. Zij verlaten nieuwsgierig en onrustig hunne zitplaatsen om te lezen, wat er geschreven wordt. Een der oudsten heft zijn boek in de hoogte; hij heeft slechts één woord neêrgezet: ‘Verantwoording;’ een ander heeft met breede, zwarte letters: ‘Uitstel van Executie’ geschreven en een derde, een bedaard en ernstig man, wiens lange gestalte nog niet door de jaren en de zorgen is gekromd, brengt langzaam zijn boek vóor de blikken der Emirs. Zij lezen: ‘Zij die gelooven, haasten niet.’ De gordijn valt en het publiek is opgetogen over de oostersche revue. - Gij voorkomt ons, zei Herr Pfiffig, - ik ben ook opgetogen over uwe vinding, maar veroorloof mij u op te merken, dat het geene revue is. - Wat is het dan? vroeg ik terneêrgeslagen. - Het is juist zulk een verhaal, als uw Thomasvaêr zou kunnen doen, doorvlochten met de aanmerkingen van Pieternel, zijne dikke huisvrouw. - Dat is waar, zei Doris, - gij hebt ons een morgenlandsche fabel opgedischt, die ontzettend westersch eindigde. - Als wij eens 't zelfde deden? merkte Joris aan, - het is bij twaalven en de plegtige klokslag moet ons aan tafel vinden, behoudens Koster's regt om zich later te verdedigen. - Aan tafel, riep de gastheer, - een vriendelijk einde en een vriendelijk begin! Bern. Koster Jr. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Typen. I. Tante Klare. Zachter ziel dan tante Klare Op deze aard' ten deele viel, ‘Teêrder’ (zegt ze) ‘dan de hare, Was er nooit eens menschen ziel. Ze is gevoelig, zeer gevoelig, Te gevoelig (naar zij zegt) En de wereld is zoo woelig, En de menschen zijn zoo slecht.’ Vaak ontspringt een traan haar oog, En dien wischt ze ongaarne droog. Tante Klare is zeer voor 't goede: 't Extra goede, 't supra fijn; En zij zwaait een scherpe roede Voor wie niet van 't clubje zijn. ‘Ik doorzie de list en logen’ (Zegt ze) ‘van dat boos gebroed, Want God-dank! ik heb twee oogen, En mijn oogen die zijn goed!’ 't Is ook laster, anders niet, Dat ze iets door de vingers ziet. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante Klare had twee mannen; ‘Beiden waren’ (zucht ze) eilaas! ‘Als de mannen zijn.... tirannen, Maar mijn geestkracht bleef de baas! De eene werd steeds ongeduldig, Als ik hem van 't goede sprak, De ander voelde zich zoo schuldig, Dat hij d'echt met mij verbrak. 'k Spreek geen kwaad, en, daar 'k ze ken,’ (Klaagt zij) ‘zwijg ik liefst van hen!’ Tante Klare kan niet dulden, Dat de mensch zich zelven roemt; ‘Zwart zijt ge allen, zwart van schulden,’ (Roept ze) ‘in Adam reeds verdoemd! Mogt ge uw inborst beter kennen, Maar doorzien met heldren blik, Schaamrood zoudt ge u wel ontwennen Om te pogchen op uw i k!’ En, vol ootmoed, voegt ze er bij: ‘Neemt een voorbeeld reis aan mij!’ Tante Klare zegt: ‘wees de eerste, Waar uw naaste in smarte leeft.’ Haar ook vindt gij 't liefst en 't teêrste, Als haar meid roode oogen heeft. Tante kan niets aakligs hooren, Daar 't heur teeder harte breekt, En dies sluit zij steeds haar ooren, Als me' een gift of aalmoes smeekt. Slechts van onheil, moord en brand, Vindt zij gaarne iets in de krant. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante Klare zegt: ‘och menschen! Zijt elkaâr toch niet ten plaag; Schikt u eens ook naar mijn wenschen, k Doe naar de uwen 't mij gestaâg. Moog 't u dan ook eeuwig rouwen,’ (Riep ze laatst in heilgen gloed Tot haar dienstmaagd, die ging trouwen) ‘Dat zùlk volk ook trouwen moet!’ ‘Prul der prullen!’ (gilt ze en schreit) ‘Maar - hoe krijg 'k ooit weêr zóó'n meid!’ Tante Klare zegt: ‘de Christen Zij te vreden met zijn lot; Mag niet om een voorrang twisten, Moet niet tuk zijn op genot. Mag ik me in fortuin verblijden, 'k Doe 't met stillen, dankbren geest Even graag zoû 'k armoê lijden, Waar 't mijn deel op aard' geweest!’ En zij leêgt haar derde glas, Daar ook dit haar deel zoo was. Tante Klare heeft vier katten, Kort van pootjes, mollig-rond; Ieders nest van dons en watten, Rond den kagchel, op den grond. Tante is ‘o, zoo zenuwachtig!’ (Zegt ze) en raast op de oude nicht; Doch haar poesjes aait ze aandachtig, En dekt ze eens zoo vriendlijk digt. ‘Ach!’ (zucht nicht) ‘ik gaf heel wat, Had ik 't leven van zoo'n kat!’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante Klare zal eens sterven; En zij zelve heeft verteld: ‘Nicht noch neef zal van mij erven: 'k Vrees voor hen de magt van 't geld!’ Ook toen ze, in haar jongste krankte, Liefde en zorg aan de oude nicht Danken moest, maar niet haar dankte, Sprak zij: ‘zwijgen is mijn pligt: Wat is geld of eerbetoon? Deugd vindt in zich-zelv' haar loon!’ Tante Klare zal eens sterven. ‘Nooit’ (zegt ze) ‘in mijn needrigheid, Wilde ik wereldsche eer verwerven.... Dat dient op mijn graf gezeid!’ - Haar koetsier, die nooit ontsnappen - Nooit haar luim ontkomen - mogt, Bromt: ‘'k zal dáár mijn zweep doen klappen, Hoog doen klappen in de locht! Klits, klets, klets, klats! 'k reken af, 'k Ben de faam op tantes graf!’ {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Mijn vader is een geestig man. Mijn vader is een geestig man, Gansch eenig in zijn soort! En moeder.... wat ze lagchen kan Als ze êm vertellen hoort. Altoos een zet, altijd een grap, En dan - hij is verbazend knap, Nu... daar spreekt moê wat dikwijls van:... O vader is zoo'n geestig mensch, Zoo'n alleraardigst man! Toch, weet ge, vader zegt niet veel! Neen, vaak zegt vader niets; Maar iets bijzonders werd zijn deel, Een onbeschrijflijk iets. Als gij vertelt, dan lacht hij niet, Maar wie hèm hoort of maar hem ziet, Die lacht en denkt er dagen ân:... O vader is zoo'n geestig mensch, Zoo'n alleraardigst man! Als hij een uiltje knappen wil, Zoo 's middags, bij het vuur, Dan zijn wij stil, als muizen stil, Soms langer dan een uur. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} En, wordt hij wakker, wel verbruid! Dan maakt hij ons zoo kluchtig uit Voor luije vlegels, traag gespan!... O vader is zoo'n geestig mensch, Zoo'n alleraardigst man! Op moeders jaardag, zond haar peet Ze een eendenbout present; Een heerlijk hapjen!.. of ik 't weet! Elk zat regt-overend. Maar vader deed, uit aardigheid, Als waar ze alleen voor hém bereid, En zocht nog lagchend in de pan:... O vader is zoo'n geestig mensch, Zoo'n alleraardigst man! Laatst raasde een dronken troep op straat; Men was het vechten moê, Maar vader riep: ‘gezwets, gepraat, Dat helpt niet, sla maar toe!’ Een man en vrouw werd opgebragt, En, droog, zeî vader tot de wacht: ‘Die sterke drank! dat komt er van!’:... O vader is zoo'n geestig mensch, Zoo'n alleraardigst man! Met kermis moest hij altoos uit, Hij had het extra druk; Maar liefdrijk had hij ons beduid: Dat was voor ons geluk. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En hield hem de arbeîd laat van huis, Toch kwam hij steeds zoo vrolijk thuis; Hij lachte en zong en danste dan:... O vader is zoo'n geestig mensch, Zoo'n alleraardigst man! Verleden, had hij voor de pret, Van 's buurmans kippenloop Het deurtjen op een kier gezet... Daar vlugtte heel de hoop! De vent stoof binnen, rood en bleek, Maar kijk! zoo leuk als vâ toen keek!... Mijn moeder maakte een eind er ân:... Maar vader is een geestig mensch, Een alleraardigst man! Als 's winters soms het werk niet vlot, Of wel de nood reis klom, Dan treurt mijn moeder om ons lot, Maar vader lacht er om. ‘Verteer wat minder, werk wat meer, Dat 's dubble winst! en nu, trakteer Me eens op een glaasje voor dat plan!’:... O vader is zoo'n geestig mensch, Zoo'n alleraardigst man! Nu weet ge, dat hij geestig is, En ik zeg: knap daarbij; Toch! vrienden heeft hij niet, dat's wis Alleen uit jaloezij; {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is, daar me' eigen onmagt vreest Bij zooveel kennis, zooveel geest, En niemand kan wat vader kan, Want 't is een knap en geestig mensch, Een alleraardigst man! En daarom stoof ik woedend op, Toen laatst op school, een knaap Hem uitschold voor.... een ezelskop En riep: hij is een aap! Ik roste in 't rond; mij sloeg men gaauw Zoo neus als oogen bont en blaauw, Maar 'k schreeuwde en juichte... ik beefde er van... Toch is hij wel een geestig mensch, Een alleraardigst man! 's Hage, 1865. G.H.J. Elliot Boswel. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht. 's Gravenhage, 25 December 1866. Welk een jaar ligt achter ons! - In het begin der middeleeuwen, toen men de jaren telde, door te spreken van het jaar onzes Heeren zooveel, waren soms de monnikken gewoon een jaar vol jammer en ellende, als een van God vergeten jaar, het jaar des Duivels te noemen, en moeite kostte het hun dan te gelooven, dat het ééne jaar, waarin de Heer om den wille der menschen mensch geboren werd, zulk een overvloed van heil over alle volgende jaren gebracht had, dat ook dit bangste jaar altijd nog een jaar des Heeren wezen kon. Het jaar 1866 zou volgens hen zulk een jaar des Duivels zijn geweest. Booze ziekten hebben rondgewaard, oorlogen hebben de volken geteisterd, overstroomingen hebben de velden bedekt, zelfs het vee is gestorven door de besmettelijke pest, en allerwege is het recht vertrapt. Hij die heeft weten te rekenen, koel en zeker van zich zelven, heeft het in dit jaar 1866 gewonnen. Weg met vele oude overtuigingen, met vele edele drijfveêren! De man die zonder gewetensbezwaren, zonder zich door eenige kleingeestige bespiegelingen uit het zedelijk gebied te laten afschrikken, recht op het wit is afgegaan, die wist te wachten eer hij den slag waagde, maar toen hij sloeg, ook raakte, heeft den prijs verkregen: en nu hij gewonnen heeft, zal de meerderheid zich goedwillig voor hem buigen, en de eenige aanmerking zal wellicht deze wezen: wees wat zuinig met het kwaad, het is een te goede zaak om het met bloot verlies te verspillen. Voordat wij echter op het graf van het jaar 1866 den steen wentelen en daarop het Requiescat in pace griffen, moeten wij kortelijk de feiten vermelden van de laatste maand. Niet dat er iets vreemdsoortigs of verrassends heeft plaats gehad. Neen, alles is den stroom {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd die eenmaal aan de gebeurtenissen was gegeven. In Berlijn heeft de Kamer vrij rustig zich bezig gehouden met de begrooting van het jaar 1867. En die begrooting werd stuk voor stuk aangenomen. Niet onbelangrijk is echter dit feit op zich zelf. Want het was de eerste maal sinds dat Bismarck aan het bestuur zat, dat een regelmatige begrooting tot stand kwam, en de allereerste maal, sinds de grondwet is gegeven, dat zulk een budget nog vóór het begin van het jaar, waarover het loopt, werd vastgesteld. De Kamer was dan ook zeer gedwee. Over het algemeen gaf de partij, die onder leiding van von Unruh, Twesten en Michaelis zich gevormd heeft om Bismarck te steunen, doch hem te dwingen in het binnenland een meer liberale richting aan te nemen, den boventoon. Tegen de drie ministers die verondersteld werden de reactionnaire politiek in het binnenland voor te staan, die van binnenlandsche zaken, justitie en eeredienst, is dan ook de grootste oppositie gericht. De partij van Twesten zou Bismarck zoo gaarne van zijn collega's afscheiden: en gebruik makende van de gelegenheid dat de premier nog altijd zich van Berlijn hield teruggetrokken, vielen de mannen van de Fortschrittspartij dan ook op alle wijze de graven Eulenberg en zur Lippe benevens den heer von Muhler aan. Vooral de minister van justitie had het zwaar te verantwoorden: zijn vervolgingen tegen de regterlijke ambtenaren, tegen Twesten vooral, moesten hem de scherpste verwijten op den hals halen. Niettemin werden de begrootingen in het algemeen aangenomen; slechts kleine posten, hier voor geheime uitgaven, daar een tractementsverhooging van een ambtenaar betreffende, werden geschrapt: en zoo was de Kamer weldra genaderd tot de discussie over het budget van den minister van oorlog. Met eenige spanning zag men die discussie te gemoet, daar juist de legerorganisatie het punt van geschil gedurende de laatste vier jaren geweest was. Doch ook op dit punt was alles veranderd. Na den glorierijk gevoerden oorlog kon men thans moeijelijk de voortreffelijkheid van het systeem van organisatie gaan betwisten. De Kamer bepaalde er zich slechts toe om een protest te doen hooren, houdende haar goed recht om een wettelijke reorganisatie van het leger te verlangen, en stemde voorts de gevraagde sommen, als voor buitengewone omstandigheden strekkende, toe. Ondertusschen was na onderling overleg van Regering en Kamer een wet aangenomen, waarbij aan de generaals von Rhoon, von Moltke, Steinmetz, Herwarth von Bittenfeld en Vogel von Frankenstein een {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} dotatie van 1½ millioen thaler werd toegestaan, uit de oorlogscontributiën der verslagen vijanden af te zonderen. Die oorlogscontributiën bedroegen 55 millioen thaler. De Kamer plaatste nevens die namen, een naam zonder wien al die generaals niets hadden kunnen uitrichten: von Bismarck. Hij was, nagenoeg hersteld, den 1sten December in Berlijn teruggekomen. Aan de begrootingsdiscussiën had hij geen deel genomen. Slechts toen alles afgehandeld was, constateerde hij dat nu het conflict tusschen Kamer en Regering gelukkig tot het verleden behoorde. Hij stelde er prijs op dat er nu nog twee wetsontwerpen werden behandeld, beide strekkende om het bestaan van het koningrijk Pruissen te volmaken. De eene wet zou de Elbe-hertogdommen aan Pruissens grondgebied voegen, de andere moest den hertog van Oldenburg schadeloos stellen voor zijn aanspraken op Holstein. Beide ontwerpen werden door het Huis bekrachtigd, en Bismarck vond de gelegenheid bij de discussie het Huis in een zeer merkwaardige rede uitéén te zetten, met hoeveel bezwaren het groote werk der consolidatie van het rijk nog gepaard ging. Tegenover Frankrijk vooral maande hij tot voorzigtigheid, en bepaald herhaalde hij de belofte aan den keizer gedaan, om het Noorden van Sleeswijk zich te doen verklaren, of het Deensch dan wel Pruissisch wilde worden. De Kamer is na het afdoen dezer wetten tot een kort reces uitééngegaan. De voorzitter, de heer von Forckenbeck, heeft er eer van gehad, dat hij de werkzaamheden van het Huis zóó heeft weten voort te zweepen, en over het algemeen heeft de Kamer zich gekenmerkt door geheel het tegenbeeld te zijn van haar voorgangster. Er is betrekkelijk weinig gesproken, en zeer veel gehandeld. Onder den kring der bekwame debaters wekke in de eerste plaats de aandacht de interessante persoonlijkheid van von Vincke, die sinds het ontstaan van het conflict vrijwillig uit de Kamer was getreden, doch nu weder in de voorste gelederen medevocht. Even bijtend tegen reactie als tegen de bepaalde Fortschrittspartij wist deze weder aan de wenschen en verlangens der oud liberalen een formule en een wapen te geven. Ondertusschen begon Bismarck zich te wijden aan zijn grootere taak, namelijk aan de constitutie van den Noord-Duitschen Bond. Het plan was om tegen Februarij het volksparlement van dien Bond te zamen te doen komen; doch vóór dien tijd moesten alle regeringen, die er aan deelnamen, het eens zijn over de zoogenaamde grondwet van dien Bond. Het denkbeeld van Bismarck was geweest {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} om naast dat volksparlement een bondsraad, bestaande uit de vertegenwoordigers der regeringen van de verschillende staten, in het leven te roepen. Ten einde dien bondsraad al vast een zeker bestaan te geven, en verder alle maatregelen voor te bereiden, heeft hij de vertegenwoordigers der regeringen (liefst de ministers van buitenlandsche zaken) van Noord-Duitschland bij elkander geroepen. Zoo zijn dan te Berlijn op den 15den December bijeengekomen von Bismarck en von Savigny (vertegenwoordigende Pruissen), de gezant Hoffmann (Hessen-Darmstadt), de minister von Watzdorff (Weimar), de minister von Rössing (Oldenburg), de minister Oertzen (Mecklenburg-Schwerin), de minister von Bulow (Mecklenburg-Strelitz), de minister von Campe (Brunswijk), de minister von Krosigk (Meiningen), de minister von Larisch (Altenburg), de minister von Seebach (Gotha), Dr. Siutenis (Anhalt), de geh. regeringsraad Klapp (Waldeck), de minister von Kayser (Sondershausen), de minister von Bertrab (Rudolstadt), de minister von Oheimb (Lippe), Dr. Hermann (Reusz oudere linie), de minister von Harbou (Reusz jongere linie), de minister von Lauer-Münchhofen (Schaumburg-Lippe), senator Kirchenpaur (Hamburg), senator dr. Curtius (Lubeck) en senator Gildemeister (Bremen). Toen zij allen te zamen gekomen waren, heeft Bismarck het woord opgevat, het ontwerp van een constitutie aangeboden en de taak van den Noord-Duitschen Bond uitééngezet. Hij sprak o.a. het volgende: ‘De vroegere Duitsche Bond vervulde in twee richtingen het doel niet, waarvoor hij was in het leven geroepen: hij verleende aan zijn leden de beloofde veiligheid en zekerheid niet, en hij bevrijdde de ontwikkeling van de nationale welvaart in het Duitsche volk niet van de banden, welke eene historische wording der grenzen aan Duitschland had opgelegd. Voortaan moesten dus het krijgswezen en de buitenlandsche politiek in één hand worden gegeven, en voorts de gemeenschappelijke belangen van al de staten vaste gemeenschappelijke organen hebben. Het sprak van zelf dat de enkele regeringen onvermijdelijke beperkingen van hun souvereiniteit zich moesten laten welgevallen. Deze offers, hoe zwaar ook, moesten de staten aan het gemeenschappelijk welzijn brengen, en men moest niet vergeten dat de thans bestaande ongelijkheid werkelijk privilegiën tot nadeel van het geheel met zich medebracht. De Pruissische regering twijfelde dan ook niet of de zamenwerkende wil der verbonden vorsten en vrije steden, gedrongen door het verlangen van het Duitsche volk, om zijn eigen veiligheid, welvaart en positie onder de {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeesche naties duurzaam gewaarborgd te zien, zou alle hindernissen overwinnen.’ Koning Wilhelm is een weêrgaloos vorst, en Bismarck zijn profeet, zoo zullen al de ministers en gezanten wel gedacht hebben. Wij constateren nu slechts dat deze heeren te zamen 43 stemmen zullen uitbrengen, waarvan Pruissen er zich 17 gereserveerd heeft: de besluiten en de aangenomen grondwet zullen wij de volgende maand kunnen mededeelen. Een goede zaak is echter door de Pruissische Kamer bedongen, namelijk dat de besluiten van het rijksparlement, voor zooverre zij grondwettige rechten der staten betreffen, nooit bindend kunnen zijn voor de enkele staten, tenzij ook de kamers der staten, wien het aangaat, die besluiten hebben goedgekeurd. Thands laten wij den koning van Saksen feestvieren in Berlijn (arme koning, wien zelfs het bezoek bij zijn overwinnaar niet gespaard werd!) en nemen afscheid van Pruissen, na vermeld te hebben het afsterven van generaal von Pfuel, weleer in 1848 een oogenblik minister-president, een der edelste figuren van de Pruissische armee. Rusland is ook bezig tegenwoordig zijn leger te vergrooten. Nu zoo sterk van alle kanten het nationaliteitsbeginsel wordt gehuldigd, poogt Rusland des te schielijker Polen geheel en al weerloos te maken. Terwijl de regering van den Czar zich in vroegere maanden vooral daarop heeft toegelegd om het grondeigendom van Polen zooveel mogelijk in de handen der Russen te brengen, heeft zij thans meer bepaald zich bevlijtigd om de catholieke bevolking van Polen tot den Griekschen ritus over te halen. In het gouvernement Minsk zijn dan ook reeds 10 duizend nieuwe Grieksch geloovigen verkregen: nog beter moet het volgens de Russische berichten in Wilna gaan. De resultaten zijn volgens dezelfde berichten waarlijk verwonderlijk! Wij echter verwonderen ons minder over de resultaten dan wel over de wijze waarop men ze verkrijgt. Men bedenke en overwege toch eens het volgende. De landelijke bevolking, die reeds zoo uitgemergeld is, wordt op de volgende wijze behandeld. Een vader die zijn kind volgens den catholieken ritus wil laten doopen, moet 30 roebels betalen; daarentegen krijgt hij, als hij zijn kind aan den Russischen pope overgeeft, 15 roebels. Alle beambten, die zich niet tot catholieken willen bekeeren, worden zonder mededoogen uit den dienst gezet. De catholieke kerken worden, zoodra de gemeente tot een zeker minimum is gedaald, dadelijk geconfisceerd enz. Men ziet het, de wolvenaard van het Aziatische ezarenrijk kent paal noch perk meer, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra het Polen geldt. De hemel behoede Europa voor die Russische beschaving, want zonderlinger mengeling van wreedheid, list, uiterlijk fijne vormen en barbaarsche ruwheid is wel niet licht te vinden! Wilt gij echter hooren, hoe zij zelven denken over die beschaving die zij de volken opdringen, hoort dan de manifesten van hun generalen in den Kaukasus en in Centraal-Azië. En waarlijk, het is opmerkelijk, hoe zeer de Russen aldaar zich weder pogen uit te breiden. Weder is een der belangrijke steden van Turkostan, Tachkend, een plaats van 80,000 zielen, in het Russische rijk ingelijfd. Men weet het dan altijd zóó te leiden, dat de steden zelven de heerschappij van Rusland inroepen. Ditmaal poogde Tachkend zich te onttrekken aan den khan van Kokand, en heeft het zijn notabelen tot generaal Kryjanowsky gezonden, met dezen last: ‘een zee kan niet twee zeeën bevatten: er kunnen niet twee rijken in één rijk bestaan: wij noodigen u dus uit de vereeniging van ons gewest tot Rusland te verzoeken, als een land dat den Czar zal toebehooren.’ De Russische generaal heeft een zin uitgesproken van even oostersche wending, en heeft voorts bedaard zijn leger in de stad gezonden. Zoo vergroot Rusland zich in het Oosten. Het weet telkens zijn grenzen een stap verder te verzetten. Natuurlijk moedigt thans het brave Rusland min of meer den opstand in Creta aan. Gortschakow meent dat de grieven der Grieken een eigenaardig gewicht hebben. Turkije - het behoeft overigens niet gezegd te worden - schijnt niet veel juisten tact te hebben om opstanden te dempen. Misschien deed het goed het voorbeeld van Egypte te volgen. Dat aloude rijk der Pharao's is bezig zich geheel te modernizeeren. Aardig is het zeker dat er zelfs nu een Egyptische tweede kamer is. Welk een vooruitgang sinds de dagen van Jozef en Potifar! De met eer beladene nieuwe gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië, de heer Mijer, is dan ook met recht den onderkoning zijn hulde ook namens Nederland komen brengen. Wellicht heeft deze heer den onderkoning iets kunnen inblazen over het manoeuvreeren met den constitutioneelen regeringsvorm, want deze fijne speculant - wij meenen den onderkoning - heeft getoond niet voor groote of kleine zetten op het schaakbord der politiek terug te deinzen. Vroeger hield hij zich meer bezig met geldspeculatiën. Goede hemel! wat geleek hij soms op een dier wisselaars die in den Oosterschen tempel waren binnengedrongen. De groene tafel stond voor hem, de rollen gouds er op. Thans {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} echter heeft hij zich meer op de politiek toegelegd en een Egyptische volksvertegenwoordiging in het leven geroepen. Hij heeft de Kamer geopend, en uiteengezet, hoe de voordeelen van een raad van vertegenwoordiging vele zijn: onderscheidene landen genieten dan ook, volgens den onderkoning, daarvan de weldaden. Deze instelling vestigt niet alleen een nieuwen en hechten band tusschen de regering en de geregeerden, maar is tevens een waarborg voor alle belangen. Onze goddelijke wetten zeggen dan ook op twee plaatsen: ‘Raadpleegt u onderling.’ De invloed en werking van die volksvertegenwoordiging zal dan ook in het begin nog wel eenigzins zwak wezen, want de wijze onderkoning geeft daaraan tot nu toe slechts een raadgevende stem, maar wie weet, als de kamer binnen de grenzen harer bevoegdheid blijft, zal er misschien een groote kracht voor de regering uit geboren worden, daar alle eenigzins krasse maatregelen van den onderkoning nu ook den schijn zullen hebben alsof zij door den Raad zijn goedgekeurd, hetgeen voor Z.D.H. een groote winst is, doch voor het Egyptisch volk zelf...... De vriend en beschermer van den sultan van Egypte, keizer Napoleon III, heeft intusschen deze laatste weken al even weinig genoegen gehad dan de vorige maand. Met de drie oude questies heeft hij zich bezig moeten houden, met de legerorganisatie, met de questie van Rome en met Mexico. Wat de eerste zaak aangaat, zoo heeft de daartoe benoemde commissie thans haar rapport uitgebracht. De strekking van het rapport is vooral om snel een groot leger op de been te kunnen hebben. Het is geen wissel op de toekomst. Het is de vervulling van een oogenblikkelijke behoefte. Het effectief van het leger, daaronder begrepen de reserve, zal van 600,000 man op 800,000 man worden gebracht. Aan deze 800,000 zullen worden toegevoegd 300,000 man garde nationale mobile, welke zal dienen tot inwendige verdediging van het rijk. De duur der militaire dienst wordt van zeven op zes jaar teruggebracht, en enkele faciliteiten zullen voorts aan de soldaten worden gegeven, ook op het stuk van het huwelijk. Dit zijn de plannen, waardoor Frankrijk zal in staat gesteld worden over het millioen menschen telkens onder de wapenen te hebben: wij moeten echter mededeelen dat deze plannen tot nu toe onder het volk slechts een zeer gedeelde bewondering hebben opgewekt. - Aller blikken zijn in Frankrijk intusschen gedurende deze maand op Italië gevestigd geweest. De Fransche troepen zijn werkelijk tegen 12 October uit Rome getrokken, en de paus is {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne Italianen alleen. Het was voor den paus een droeve dag, die zesde December, waarop het corps Fransche officieren voor het laatst zijn opwachting bij den heiligen vader maakte, om hem het afscheid te brengen. De generaal hertog de Montebello had eenige woorden gezegd; toen stond de paus op en sprak hun het vaarwel toe: ‘Uw vaandel is uit Frankrijk gekomen om de rechten van den Heiligen Stoel te handhaven. Moge het bij 't wederkeeren in Frankrijk hetzelfde gevoel hervinden, dat er was toen het uit dat land vertrok. Maakt u geen illusiën, de omwenteling zal hier komen. Italië zou niet kunnen bestaan, als er nog een hoekje aarde was waar orde, recht en rust heerscht...... Zes jaren geleden sprak ik tot den vertegenwoordiger van Frankrijk. Ik herinnerde hem aan Augustinus en zijn vrees voor de barbaren. De gezant zeide: de barbaren zullen hier niet binnenkomen. Maar hij was geen profeet... Ik vrees de revolutie. Wat te doen? Ik ben zonder hulp. Toch ben ik rustig, want de grootste macht, God, geeft mij kracht en standvastigheid..... Gaat heen met mijnen zegen. Zoo gij den keizer van Frankrijk spreekt, zeg hem dat ik voor hem bid. Men zegt dat hij niet gezond is, ik zal voor zijn gezondheid bidden. Men zegt dat zijn ziel niet rustig is, ik bid voor zijn ziel. De Fransche natie is christelijk, haar hoofd moet ook een christen zijn......’ Zoo sprak de paus. Ach, de ziel des keizers zal moeite hebben om rust te verkrijgen, want zoo er één moeijelijke stap in zijn leven was te doen, dan was het deze, om tegen den wil van de helft van zijn volk den paus machteloos te maken. Wat zeggen wij, tegen de helft van zijn volk - dat zou hij gemakkelijk te boven komen: maar nog erger tegenstand heeft hij moeten overwinnen, en wel de oppositie der keizerin. Hooghartige Spaansche edelvrouwe van weleer, heeft zij het karakter van haar natie niet afgelegd. Daar spreekt gloed en hartstocht uit de anders zoo marmerschoone trekken: dweepzieke die zij is, heeft zij de zaak van haar zou met die van den paus vereenzelvigd, en als allen den paus verlaten, zal zij, keizerin van Frankrijk, als bedegangster naar hem toe gaan, en hem troosten........... Dus denkt zij wellicht, en de keizerlijke bladen spreken thans van de reis van Eugenie naar Rome, als had dit plan reeds vastgestaan. Paus Pius IX zal haar voorzeker afwachten. Wat hij echter verder doen zal, is onzeker. Hij is een zeer mystieke man; men kan dus nooit vooruit zeggen wat hij doen zal. Zelfs een zekere verzoenende houding tegenover Italië is mogelijk; Ricasoli {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minste wanhoopt niet, en nu de zaak van de schuld der kerkelijke staten door bemiddeling van Frankrijk is ten einde gebracht, heeft hij weder een zaakgelastigde naar Rome doen vertrekken - ditmaal Tonello, daar Vogezzi zich heeft verontschuldigd - ten einde nog enkele kerkelijke punten te regelen. Men zegt zelfs dat Tonello in last heeft den paus mede te deelen dat Italië voor de bisschoppen en geestelijken afziet van den eed en van het exequatur, zoodat de bisschoppen, onmiddellijk door Rome benoemd, zonder eenige andere formaliteit zich in het bezit van hun diocese zouden kunnen stellen. Een flinke toepassing zou dit zijn van den regel van Cavour: een vrije kerk in een vrijen staat. Ondertusschen werpen de Fransche bisschoppen in hun mandementen, vuur en vlammen uit op Italië en op degenen, die het wegtrekken der Fransche troepen uit Rome hebben toegejuicht. Daar zijn slechts zeer enkele prelaten, die een meer gematigde stem doen hooren. Mgr. Darboy, de aartsbisschop van Parijs, is bijna de eenige, die van verzoening spreekt; de anderen denken om niets anders dan om de passies van het volk op te wekken. De keizer vreest hen intusschen niet: zoo hij voor iets bang is, dan is het voor de verwikkelingen, waarin de questie van Mexico hem tegenwoordig brengt. Want de Vereenigde Staten van Noord-America, of liever de president Johnson maakt het hem, wat Mexico betreft, zoo moeijelijk mogelijk. De president toch heeft den 4den December zijn boodschap aan het congres gericht, en dit stuk is vol van aanklachten, beschuldigingen, verwijten, kortom van alles behalve gematigde oordeelvellingen of kalme beschouwingen. Drie punten trekken dadelijk de aandacht. De beschuldigingen tegen het congres, tegen Frankrijk en tegen Engeland. Het verwijt tegen Napoleon komt op het volgende neder. Zoo als men weet was er een soort van overeenkomst tusschen Seward en Drouyn de L'huys gesloten, waarbij de Fransche regering zich verbond haar troepen in drie termijnen uit Mexico te doen vertrekken. Het eerste gedeelte der troepen zou in November 1866, het tweede deel in Maart 1867 en het derde en laatste gedeelte in November 1867 Mexico verlaten. De laatste onrustbarende berichten uit Mexico hebben de Fransche regering echter bedacht doen zijn op de eigen veiligheid van het Fransche expeditiecorps. Men achtte het gevaarlijk het zoo veel te verzwakken, om niet de gelegenheid te geven aan de Mexicanen het aan te vallen en op alle wijzen te bestooken. De Fransche regering heeft dus be- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} sloten tot een terugtocht en bloe, en wel in Maart 1867. Nu schijnt het echter, dat het Americaansche gouvernement niet tijdig genoeg bericht heeft ontvangen van deze wijziging der plannen van Napoleon III; ten minste Johnson beklaagt zich nu over niet nakoming van aangegane verbindtenissen, en hoopt nu dat Frankrijk zich nog nader zal bedenken en eenig vast besluit ten aanzien der ontruiming van Mexico zal nemen. Johnson gewaagt voorts van een reclame van een burger der Vereenigde Staten, die schadeloosstelling vordert voor verliezen ter zee geleden door toedoen der Fransche autoriteiten in hun krijgsverrichtingen tegen Mexico, en zegt dat die klacht aan het Fransche gouvernement is gericht, doch dat Frankrijk heeft voorgesteld de regeling uit te stellen totdat een gemengde commissie is benoemd om wederzijdsche grieven der burgers van beide natiën te onderzoeken. Men ziet het, nu de Franschen zich zelven haasten om uit Mexico te vertrekken, geeft Johnson zich het air alsof hij ze daaruit stoot. - Met even weinig tact gedraagt hij zich tegenover Engeland. Men zal zich herinneren, dat de gansche lange diplomatieke correspondentie over de schade, door den kruiser Alabama toegebracht, eindelijk geleid heeft tot het besluit van lord Stanley, om de questies, die voor het volkenrecht uit al die moeijelijkheden zijn voortgevloeid, tot een vaste beslissing en tot vaste regels te brengen. Johnson neemt nu echter nog eens de gelegenheid waar om aan Engeland de hardste verwijten te doen, dat dit land nog geen schadevergoeding heeft gegeven. ‘Men kan - zoo zegt de president - het gewicht van een beslissing daaromtrent niet te hoog schatten. Wat ook de wederzijdsche wenschen der beide regeringen mogen zijn, het is duidelijk dat welwillendheid en vriendschap tusschen de beide volken niet kunnen hersteld worden, voordat de goede trouw en de onzijdigheid door de beide natiën zelven worden behartigd en ten uitvoer gelegd.’ Wil men voorts weten welke practische toepassing Johnson voor zich zelven en zijn natie aan die laatste zinsnede geeft, men lette op de zinsneden van zijn boodschap over de Fenians. Hij bespreekt het proces der Fenians, die in Canada zijn gevallen, en gewaagt van zijn tusschenkomst om de doodstraf van die lieden af te wenden. Maar bij die gelegenheid geeft hij niet onduidelijk te kennen, dat hij voor zich wel eenige sympathie voor die Fenians heeft. Wij lezen toch daarin de volgende zinsneden: ‘het oordeel dat men moet vellen over een onderneming, verboden door de wetten der onzijdigheid, ondergaat een wijziging {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer men let op de grieven, waarover het Iersche volk zich sinds eeuwen beklaagt; wanneer men acht slaat op de klachten, aangeheven tegen het wanbestuur van Ierland, en de opheffing der Habeas-corpus-acte ook in dat land.’ Ons dunkt dat deze oordeelvelling van Johnson zoo zeer alle maat te buiten gaat, dat het Engelsch gouvernement het best zal doen Johnson maar te laten praten. En het Engelsch kabinet kan dit misschien gerust doen. Want het Americaansch congres zelf schijnt vast van voornemen te zijn den president zoo mogelijk schadeloos te maken. Het begin en verreweg het grootste deel van de boodschap van Johnson behelst dan ook een lange uitéénzetting der grieven van den president tegen het congres. De lange redeneering komt hierop neder, dat het congres, tegen alle recht en billijkheid aan, tot nu toe de vertegenwoordigers der Zuidelijke Staten heeft buitengesloten. Johnson haalt alle mogelijke autoriteiten van America aan om te betuigen, dat het congres ongelijk heeft gehad. Washington, Jefferson en Jackson worden beurtelings opgeroepen om citaten te leveren voor zijn betoog. Maar ach, de redeneering van den president gelijkt als twee droppelen waters op het betoog van zekere bekende geleerden in ons midden: hij redeneert geheel ‘bezijden de questie.’ De questie toch is deze: het congres heeft verlangd, dat de Zuidelijke Staten eerst hun basis van kiesstelsel zouden veranderen, voor dat zij tot de keuze van de vertegenwoordigers overgingen. Met andere woorden, als de Zuidelijke Staten wilden volhouden, om aan de zwarte bevolking het kiesrecht niet te geven, dan mochten de stemmen van die zwarten ook niet medetellen, om het aantal vertegenwoordigers te bepalen, die door de Zuidelijke Staten konden worden afgevaardigd. Niets billijkers dunkt ons dan dit. Doch de Zuidelijke Staten hebben begrepen, dat zij zoodoende een aantal afgevaardigden zouden moeten missen, en daar zij toch niet aan de zwarten het kiesrecht willen geven, staan zij nog buiten het congres. De taak van den president was het geweest een beslissing voor te stellen; moeijelijk echter kan men aannemen, dat de juiste oplossing deze is, dat de Zuidelijke Staten op den vorigen voet, alsof de zwarten nog slaven waren, die alleen dienden om de stemmen door blanken te verdubbelen, hun vertegenwoordigers naar Washington zonden. De meerderheid in het nu te Washington vergaderde congres is zeer bepaald tegen Johnson. De republikeinen zijn meester van het veld, en de democraten zijn bepaald geslagen. Waarschijnlijk zullen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} er ongeveer 140 republikeinen tegen 44 democraten zijn. In den Senaat hebben de republikeinen mede eenige stemmen gewonnen, hetgeen in zooverre van gewicht is, dat de veto's van Johnson daardoor onmogelijk worden. Zij kunnen dan toch dadelijk door 2/3 der stemmen gecasseerd worden. Dit laatste was niet altijd het geval in den vorigen Senaat, waardoor men nog van tijd tot tijd tot transactien moest overgaan. Over het personeel van het nieuwe congres kunnen wij met den besten wil ter wereld moeijelijk oordeelen. Dat er zeer zonderlinge persoonlijkheden onder loopen, schijnt vrij zeker. Ten minste wij lezen, dat ook de bekende bokser Morissey tot lid van het congres is verkozen. Een motie van orde, door zulk een geacht lid voorgesteld, kan hare eigenaardige heftigheid hebben. Voorts zijn door den staat Massachusetts twee ‘gekleurden’ naar de volksvertegenwoordiging afgevaardigd. Mij dunkt, Bright zal van tijd tot tijd met welgevallen naar dat Americaansche congres, het ideaal, waartoe hij het Engelsche parlelement zou willen vervormen, de oogen slaan. De demonstratie, die hij met zooveel ophef had aangekondigd, ten voordeele van een reform in het kiesrecht, is anders vrij wel in het water gevallen. Niet meer dan 30,000 man zijn te zamen gekomen om hun langen stoet en optocht te Londen te houden. Doch al waren veel meer nog te zamen gestroomd, wat had dan toch zulk een optocht bewezen? Mij dunkt, de statistiek wijst genoegzaam aan, hoeveel arbeiders in Engeland wonen, en zulke ophoopingen van het volk kunnen tot niets anders leiden dan tot het gevaar om zulk een massa binnen de perken der orde en der wet te houden. De ordelicvende zin der Engelschen heeft dat gevaar verhoed, en voor een goed deel mag dit ook toegeschreven worden aan de goede houding van de policie, en aan de omstandigheid, dat het juist een der verstoktste leden der hooge aristocratie is geweest, die zijn park ter beschikking van de werklieden heeft gesteld om er de groote meeting te houden. Lord Ranelagh toch stond, toen de werklieden geen terrein konden vinden, vrijwillig zijn gronden hun ter leen af. Engeland is en blijft toch het land der ongelijkheden en der contrasten. En niet onaardig is het dan ook, dat het eerste besluit van de meeting wel inhoudt een eisch om ook kiezers te worden, maar dat het tweede besluit een lofrede behelst op lord Ranelagh, die zeker zijn best zal doen hun dat kiesrecht niet te bezorgen. Engeland heeft overigens zeer veel moeite met Ierland. De be- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} weging der Fenians duurt voort en wordt steeds uit America gevoed. Men is thans bang voor de aankomst van het hoofd der Fenians, Stephens, in Ierland, en zoo hij komt wordt hij begroet als een vorst, want kanoneerboot op kanoneerboot kruist langs de kusten, gereed het donderend geschut te laten bulderen. De Fenians hebben thans een zeker programma opgemaakt: de beweging moet op alle punten van Ierland tegelijk uitbarsten, de republikeinsche vlag moet in elk district uitgerold worden, de telegraafdraden en spoorwegen opgebroken en vernietigd worden, de hoofden zullen zich vereenigen, telkens wanneer het geldt een middelpunt van bevolking aan te vallen, maar overigens zullen zij elk treffen met een sterkere macht in het open veld vermijden. Men verdenkt hen thans van den trans-atlantischen kabel te willen doorsnijden. Kortom het is een zamenzwering, die ons bijna zou doen lachen en die sprekend voor den geest brengt de conspiraties der drama's op de tooneelen der provincie-steden - wanneer niet alles zulk een ernstigen achtergrond had. De catholieke geestelijkheid in Ierland doet al haar best om de beweging te onderdrukken en te bestrijden: van zulke socialisten is ook de kerk niet gediend. - Vrolijker blikken kan Engeland op zijn koloniën werpen. Waarlijk verrassend is het hoe Engeland steeds terecht aan die koloniën een eigen zelfstandigheid weet te geven. Wij dachten daaraan toen wij de zending lazen van den minister Verdon uit de kolonie Victoria. In 1865 toch is door het Engelsch parlement een wet aangenomen, waarbij de koloniale regeringen worden gemachtigd maatregelen te nemen tot haar eigen verdediging. De kolonie Victoria was een der eersten, die deze wet in toepassing wilde brengen. Zij vaardigde haar minister van financiën, den heer Verdon af, om te Londen van de regering ondersteuning te verzoeken tot aanschaffing van een gepantserde brik en van een kadettenschip. Voorts moest hij een leening tot het bouwen van spoorwegen in Victoria zien te sluiten. De heer Verdon heeft zijn missie met uitstekenden tact volbracht. Hij heeft sympathie voor zijne colonie weten te verwekken. Wat hij vroeg heeft hij verkregen, en ruim 3 millioen pond sterling is hem op zijn leening voor den bouw der spoorwegen aangeboden. Als voorbeeld van koloniale politiek is dit feit wel onze opmerkzaamheid waard. Engelands oude bondgenoot, Oostenrijk, heeft ten minste meer last van zijne provinciën dan Engeland van zijn koloniën. De landdagen zijn thans over het algemeen in Oostenrijk vergaderd. Vooral {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de landdag van Hongarije, waar Deak's invloed overheerschend was, heeft de aandacht getrokken. Hoeveel moeite men zich echter ook schijnt te geven, een goede oplossing van den strijd tusschen het keizerlijk gouvernement en Hongarije schijnt nog niet gevonden. Toch moet natuurlijk aan den twist een einde komen, want de slepende toestand ondermijnt alles. Onder de fijne platen van den helaas deze maand overleden Gavarni, is er een, die altijd bijzonder aantrekt. Het stelt voor een figuur, zoo armoedig en ellendig als men zich maar denken kan, en die met oogen van begeerlijkheid aanziet een soort van pop met verweerden hoed gedekt en omhangen met een rok vol gaten, een vogelverschrikker, die van het gezaaide veld de musschen moet verjagen: daaronder staat het enkele woord convoitise. Welnu, dikwijls dachten wij er aan, dat op die wijze Oostenrijk thans Turkije moet benijden. Daar staan ten minste de provinciën de een na den ander op, en op die wijze is het nog mogelijk een getrancheerde positie te verkrijgen; maar wat wil men beginnen met een Hongarije, dat altijd debatteert, altijd redekavelt, altijd van rechten spreekt, en tot geen enkele zelfs tot de minste opoffering bereid is? Voeg daarbij, dat die eindelooze twisten met Hongaren, Croaten, enz. het Duitsche element van Oostenrijk als het ware vervreemden van de regering, en men zal zich een denkbeeld kunnen vormen van den chaotischen toestand, waarin von Beust orde moet brengen. Kuranda, de begaafde journalist uit Weenen, die juist dezer weken met eenig éclat zijn vijfentwintigjarig journalisten-jubileum vierde, heeft als afgevaardigde in den Neder-Oostenrijkschen landdag aan dit gevoel van troosteloosheid een uitdrukking gegeven. Hij uitte de bitterste verwijten over de huishouding van staat, over het beleid der financiën; hij voorspelde weder een oorlog in het voorjaar, wanneer Oostenrijks keizer voortging zich van zijn volk te wenden.... Doch waartoe al die verwijten. Oostenrijk is als de man, die door zijn eigen schuld zijn vermogen heeft verloren. Wanneer Oostenrijk eens nadenkt met welke grootsche voornemens het dit jaar begon, hoe zal het dan zijn herinneringen verwenschen. Zal het zich niet bevinden in de positie van Marlborough? Oud en kindsch geworden, speelde hij met de jonge knapen der edellieden in zijn kasteel. Hij liep de kamer rond, stoel en tafel werd beklommen; hoe schaterde de lach tegen de wanden, welke vrolijke, kinderachtige deuntjes weerklonken uit den mond van den vergrijsden! Ach, den knapen tot speelbal, ziet hij niet wat hij doet, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} weet hij niet waar hij rent, de eene zaal in, de andere zaal uit; moede zijgt hij neder, en de jongens volgen stoeijend hem achterna: - maar, wat is dat? Daar valt zijn oog op een levensgroot portret aan den wand; het is de indrukwekkende gestalte van den overwinnaar van Hochstedt, van den held van Ramillies, van Malplaquet, van lord Marlborough in één woord. En de grijze lord komt bij het aanzien van dit portret een oogenblik tot bezinning. Zijn herinnering wordt wakker. Het glorierijk verleden herleeft voor hem. De handen bedekken de oogen die in tranen uitbarsten. Voorwaar, voor geheel de wereld begint het nieuwe jaar 1867 met zeer veel droeve herinneringen. H.P.G. Quack. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Administratie en Justitie. Staatsregtelijke Proeve van Mr. W.A.C. de Jonge, Lid van den Raad van State. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante. 1865. De studie van het administratief regt is bij ons nog steeds eene zeer verwaarloosde studie. Ons burgerlijk regt is, in al zijne deelen en onderdeelen, in handboeken verklaard en toegelicht, van bijna alle kanten in periodieke en afzonderlijke werken beschouwd en ontwikkeld. In het staatsregt is minder geleverd, en wat geleverd is handelt bijna uitsluitend over de grondwet en de voornaamste organieke wetten. Somwijlen wordt over de eene of andere wet, over de toepassing van een voorschrift der wet een betoog geleverd, doch eene opzettelijke behandeling van dit gedeelte van het staatsregt, dat men meer bepaaldelijk ‘het administratief regt’ noemt, van zijn wezen en omvang, ontbreekt ons nog geheel. Ons begrip en onze kennis van het administratief regt zijn dan ook nog zeer fragmentarisch. Wij kennen het, zoo als men een land kent waarvan men uit de verte eenige kuststreken en bergtoppen ontdekt, die men dan met groote tusschenruimten en open vakken in kaart brengt. Even zoo weten of gissen wij, dat zekere onderwerpen, die ons nu en dan voorkomen, behooren tot het gebied van het administratief regt, maar wat eigenlijk het administratief regt is, wat het onderscheidt van het publiek regt in het algemeen, wat het kenmerkend scheidt en onderscheidt van onze burgerregtelijke wetgeving, dit ontgaat ons. Zijne grenzen en wat het inhoudt zijn niet omschreven; het is noch gedefiniëerd noch geformuleerd. De ‘Proeve’ van den heer de Jonge heeft tot doel, de grens tusschen Administratie en Justitie te doen kennen. Eene opgave van den inhoud zal het beste inzigt geven van den omvang der door den schrijver behandelde onderwerpen. Na eene Inleiding verdeelt hij zijne stof aldus: § I.Scheiding tusschen administrative en regterlijke magt. - Redenen daarvan. § II.Wat onder administrative magt te verstaan. In hoeverre daaronder ook regtsmagt te begrijpen zij. Aard der administrative regtsmagt. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} § III.Welke de grens zij tusschen administrative en regterlijke magt. De fransche Constituante. - Middelen, beproefd tot handhaving der scheiding, door haar uitgesproken. - Zij schieten te kort: waarom? Duitsche en andere schrijvers over het onderwerp. § IV.Welke die grens zij naar het nederlandsche regt. - Burlijk regt. Art. 148, 1ste lid der Grondwet. - Tweeledig vereischte voor de bevoegdheid der justitie ingevolge dat artikel. De Staat, provincie, gemeente als subject van privaat-regten. § V.Staatsregt. Geschillen daaraan ontleend. In hoeverre de justitie ten hunnen aanzien bevoegd zij. Burgerschapsregten. - Stemregt en verkiesbaarheid, in verband met grondeigendom, in waterschappen enz. - Militiepligtigheid. - Belastingen. - Polderpligtigheid. - Armbestuur. - Kerkelijke zaken. § VI.Burgerlijk en Staatsregt. Justitie en administratie soms achtervolgens, soms gelijktijdig bevoegd, soms elkander behulpzaam in dezelfde zaak, soms in onderlingen strijd. Armbestuur. - Onteigening. - Gevaar uit bouwvallige gebouwen ontstaande. - Oprigting van fabrieken. - Rekenpligtige ambtenaren. - Exterritoriale personen. § VII.Strafregt. In hoeverre eenig deel daarvan niet bij de justitie zou behooren. Bevoegdheid van administratie en strafregter omtrent dezelfde zaak. Verlof der administratie tot vervolging van ambtenaren. § VIII.Praejudiciële geschillen. Administrative, publiekregtelijke voorvragen. In hoeverre de burgerlijke en de strafregter daarvan kennis nemen. Regterlijk oordeel over wettigheid en verbindbaarheid van administrative verordeningen. § IX.Burgerlijke vordering tot schadevergoeding tegen den Staat, zijne ambtenaren enz. Hoe die vordering uit administrative, publiekregtelijke handelingen kan geboren worden. Welke magt de praejudiciële vraag beoordeelt der regtmatigheid of onregtmatigheid van zoodanige handelingen. Aansprakelijkheid van den Staat, de provincie, gemeente, on der ambtenaren. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat regtens zij ten aanzien der laatsten in sommige vreemde rijken, - in Nederland. § X.Regtspraak. - Besluit. In een kort bestek - 104 bladzijden - heeft de schrijver de hoofdpunten van zijn onderwerp zamengevat, namelijk ‘welke de grenzen van bevoegdheid zijn tusschen de administrative en regterlijke magt.’ Het is een vreemd verschijnsel, dat de scheiding en wederzijdsche onafhankelijkheid dezer twee magten, - teregt door den S. genoemd ‘een hoofdbeginsel van staatsregt’, - nog zoo dikwerf bij ons miskend en zelfs geloochend worden. Men hoort ‘administrative magt’ en vooral ‘administrative regtsmagt’, zelfs door hen die het beter konden weten, veelal voorstellen als eene louter theoretische en denkbeeldige onderscheiding der staatsregtsgeleerden, en er is, volgens hen, geene andere regtsmagt dan die van den burgerlijken en den strafregter. Ik geloof, dat reeds het punt van uitgang dezer redenering verkeerd is. Erkend of geloochend, de administrative magt bestaat; zij heeft hare eigene, uit den aard harer roeping ontleende, beginselen en regels. Het is dus een praktische niet minder dan een logische eisch, dat zij ook hare eigene vormen, en voor haar eigen regt ook hare eigene regtsmagt hebbe. Hoe komt het, dat het bestaan van een administratief regt - en daarmede zijne regtsmagt - nog door velen zoo hardnekkig ontkend wordt? De reden ligt waarschijnlijk hierin, dat men eerst veel later tot de kennis van het bestaan van het staatsregt, dan tot die van het burgerlijk regt is gekomen. Het burgerlijk regt, d.i. het regt dat de individu, als zoodanig, in betrekking tot andere individuen en zaken heeft, het eigen persoonlijk regt, is het eerste dat zich doet gelden, omdat, zonder dit, geene maatschappij bestaan kan. Elk heeft zijn regt, een regt dat hij gebruiken, dat hij geheel of ten deele vervreemden en aan anderen overdragen kan. Om regtsbetrekkingen tusschen de individuen te doen ontstaan, waren overeenkomsten noodig, en uit de vrijwillig aangegane overeenkomsten ontstonden de verbindtenissen. Men was verbonden aan elkander door de eigen vrijwillige daad der overeenkomst. De overeenkomst was de grond der regtsgeldigheid. Door den wil en de daad der wederzijdsche partijen ontstonden de ‘verkregen regten’, en het wezen van het burgerlijk regt is dan ook, handhaving in ‘verkregen regten’. De noodzakelijkheid voor elk om in zijn ‘verkregen regt’ gehandhaafd te worden, leidde spoedig tot het aannemen en erkennen van algemeene regels van regt. Het burgerlijk regt nam eenen vorm aan en werd eene instelling. Eerst was het een zoogenaamd ‘ongeschreven’, in costumen en usantiën verzameld, door de regtsgeleerden toege- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} licht en uitgewerkt regt; later is het een gecodificeerd regt geworden. Doch hoe ging het, onderwijl, met deze soort van regten, welke wij thans ‘staatsregt’, ‘regeringsregt’, ‘administratief regt’ noemen? Dat zonder staats- en regerings-regt geen Staat en geene Regering bestaan kan, behoeft geen betoog. En dit regt bestond dan ook en deed zich gelden, hoewel zijn wezen niet gekend, en het, als een bijzonder, onafhankelijk van het burgerlijk regt bestaand regt, niet erkend was. Het bestond en werkte lang vóórdat men het ontdekte. Doch vermits men nog alléén burgerlijk regt kende, kon men dus ook alleen burgerlijke regtsbetrekkingen erkennen. Men nam wat men had tot rigtsnoer en maatstaf; men paste de beginselen en regels van het burgerlijk regt op de betrekkingen tusschen de overheid en de burgerij, tusschen regeerders en geregeerden, toe. Waar, gelijk dikwijls moest voorkomen, het beginsel en de regels die men inriep niet toepasselijk waren, ging men bij analogie te werk. Maar altoos bleef men zich bewegen in den kring der uit overeenkomst en verbindtenis ‘verkregen regten’. Uit de praktijk trok men zelfs eene theorie, die al het tegenstrijdige in schijnbare harmonie oploste. Gelijk er natuurkuudigen zijn, die leeren dat alles wat in de natuur is, uit een ei is voortgekomen, zoo leerden de regtsgeleerden, dat alles wat in den Staat en de maatschappij is, uit overeenkomst is voortgekomen, uit eene stilzwijgende of uit eene uitdrukkelijke, maar altoos uit eene overeenkomst. De Staat was een contract sui generis et sui juris; de betrekkingen tusschen regeerders en geregeerden sproten voort uit wederkeerige overeenkomsten. In deze theorie werd de individu met de volheid aller regten - die hem aangeboren waren - bekleed; alleen van hem gingen regten uit, alleen door hem konden regten verkregen worden. Hij was het geïncarneerde regt, de levende regtsbron, en alleen uit wat hij van zijn regt afstond, konden de Staat en de Regering hun bijzonder regt ontleenen. Zoo onverbiddelijk logisch werd hierbij geredeneerd, dat men zelfs de theorie: ‘alles uit overeenkomst’ op het strafregt toepaste. De misdadiger die gepijnigd, de ketter die levend verbrand, de heks die verdronken werd, zij werden allen met hunne eigene vrije toestemming en krachtens hun eigen beding gestraft. Men redeneerde aldus: de Regering, uit overeenkomst met de burgers ontstaan, en aan welke deze bij contract het regt van wetgeving hebben overgedragen, bepaalt dat ieder die steelt, hekst, ketterij enz. pleegt, gepijnigd, levend verbrand, verdronken enz. zal worden. Dit zijn de termen van het contract; indien dus nu iemand steelt, hekst, ketterij pleegt, dan heeft hij een verkregen regt jegens de Regering op de overeengekomen straf, en hij wil, blijkens zijne daad, dan ook dat deze, zich aan hët contract houdende, dit jegens hem ten uitvoer legge. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De gevolgtrekking zou volkomen juist wezen, wanneer de praemisse niet valsch was. Evenzeer als het burgerlijk regt uit zich zelf en buiten den individu bestaat, die er gebruik van maakt, zoo bestaat ook het staatsregt, en het strafregt dat er een deel van uitmaakt, als een eigen zelfstandig regt. Burgerlijk regt en staatsregt zijn dáárom twee afzonderlijke en op zich zelven staande regten, omdat de betrekking waarin de individu tot den individu staat, van geheel anderen aard is, dan die waarin hij staat tot de publieke zaak en de overheid. Gelijk het burgerlijk regt de regtsbetrekkingen van personen tot andere personen en tot zaken regelt, omdat het doel is individuele regten te handhaven, zoo regelt het staatsregt de betrekkingen die over en weder bestaan tusschen het publiek ligehaam, den Staat, en zijne deelen en leden. Het doel van dit regt is handhaving der regten van de gemeente als zoodanig, van de universitas. Het staatsregt is evenzeer een oorspronkelijk, uit het wezen en de eischen van den Staat voortvloeijend, regt, als het burgerlijke een oorspronkelijk regt is, voortvloeijende uit het wezen en de eischen van den individu. De individu moet, zal dit regt aan zijn doel kunnen beantwoorden, er over kunnen beschikken, het vervreemden zelfs, en uit deze beschikkingen en vervreemdingen ontstaan dan ook de ‘verkregen regten’. Het staatsregt zou echter juist niet aan zijn doel kunnen beantwoorden, wanneer er over kon beschikt, wanneer het kon vervreemd, wanneer er daardoor regten tegen konden ‘verkregen’ worden. Van het regt der universitas is niemand eigenaar, noch de burger, noch de overheid. Er kan dus niet over beschikt, het kan dus ook niet ‘verkregen’ worden. Het is en blijft het onvervreemdbaar regt der gemeente, het regt van den Staat als zoodanig, het regt zonder hetwelk geen Staat en geene Regering bestaan kan. Het wezen van het burgerlijk regt, werd boven gezegd, is handhaving van den individu in ‘verkregen regten’. En het wezen van het staatsregt is, juist omgekeerd, handhaving van het regt van het publiek ligehaam als zoodanig tegen regtsstoringen van den individu. Aan het regt van het publiek ligchaam kan de individu nooit een ‘verkregen regt’ overstellen, omdat zijn individueel regt ophoudt, waar het publiek regt begint, en omdat een publiek regt door niemand in eigendom kan bezeten, dus ook niet overgedragen worden. Over het begrip en beginsel van staatsregt, als afgescheiden van en overstaande aan het burgerlijk regt, is men het vrij wel eens. Men neemt de leer aan, doch wanneer men nu ook de praktijk der leer eischt, stuit men vooral op wanbegrip, op bezwaren en verzet. De ouderwetsche leer: ‘alles uit overeenkomst’ overleeft zich zelve in de praktijk, na reeds lang als een dwaalbegrip veroordeeld te zijn; wij kunnen ons nog niet losmaken van de oude gewoonte, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} in publiek regt een bij aanalogie toepasbaar gemaakt en toegepast burgerlijk regt te zien. Het publiek regt misgeldt het ongeluk van een jongere zoon te zijn. Ons burgerlijk regt, dat zoo schoon is afgerond, in wetboeken geformuleerd, in boeken, titels en artikels verdeeld en onderverdeeld, schijnt ons toch toe, het eigenlijke regt te zijn, het éénige waardig een regt genoemd te worden. Alles is hier geregeld en in alles is op het naauwkeurigst voorzien; getuigden de processen niet van het tegendeel, men zou kunnen meenen dat het Burgerlijk Wetboek ééns voor al aan alle regtsonzekerheid en regtsgeschil een einde had gemaakt. Tegenover het wel afgewerkte en afgeronde van het burgerlijk regt maakt, het is niet te ontkennen, het publiek regt eene sobere figuur. Slechts enkele deelen van staatsregt zijn geformuleerd, en over het algemeen is de publiekregtelijke wetgeving veel rijker in het inrigten van publieke instellingen, dan in het vaststellen van regtsbeginselen. Dit is trouwens de natuurlijke loop van zaken, de loop der ontwikkeling van alle regt, en het burgerlijk regt heeft dien ook gehad. Men regelt wat zich voordoet, men regulariseert, men wettigt bestaande toestanden en regtsbetrekkingen. Eerst later, wanneer het regt, door eene massa van toestanden en betrekkingen te regelen, zich reeds vrij aanmerkelijk ontwikkeld heeft, begint men het begrip en de theorie van regt, waarnaar de wet zich onbewust gevormd heeft, na te sporen en als algemeenen regtsregel te stellen. Uit ondervinding en waarneming, uit de praktijk van het regt, klimt men op tot de abstracte regtsidee, tot het gesystematiseerde regt. Doch zoover is ons publiek regt nog niet gevorderd. Het is nog in het eerste stadium der vorming; er is telkens zooveel te regelen en in te rigten, dat de tijd om rekenschap te geven van dit regtsbegrip, waaraan men toch onbewust gehoorzaamt, om ook van dit regt de abstracte idee na te sporen, en er een systeem van te maken, ontbreekt. Voor eene codificatie van het publiek regt, voor een wetboek van politiek en administratief regt, schijnt onze tijd nog geene rijpheid en geene roeping te hebben. Doch dit geeft ons geen regt tot het loochenen en miskennen van het publiek regt, van zijn wezen en zijne eischen. En hoezeer het geloochend en miskend - en somwijlen mishandeld - wordt, ook vooral door hen die door de wet geroepen zijn 1, of zich door de wet geroepen achten, het te handhaven en toe te passen, daarvan levert de ‘Proeve’ van den heer de Jonge menig sprekend en treurig bewijs. Wanneer men een afdoend argument wil bijbrengen om {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodzakelijkheid aan te toonen van administrative regtsmagt, uitgeoefend door administrative regtscollegiën, men kan niet beter doen dan een kritisch overzigt te geven van de uitspraken van den burgerlijken regter in publiekregtelijke geschillen, zoowel wanneer hij bevoegdelijk als wanneer hij onbevoegdelijk regt spreekt. Van het hoogste regterlijk collegie af tot den alleenregtsprekenden regter toe, is de geschiedenis der administrative justitie door den gewonen burgerlijken regter uitgeoefend, meestal een geschiedenis van verwarring en wanbegrip. De burgerlijke regter vooral schijnt zich maar niet van het oude: ‘alles uit overeenkomst’ te kunnen losmaken. En dit is niet vreemd. De grond, het begrip, het beginsel van het publiek regt zijn geheel verschillend van die van het burgerlijk regt en kunnen ook niet anders dan verschillend wezen, omdat zij èn in punt van uitgang èn in doeleinde verschillen. Om een goed regter over publiekregtelijke geschillen te zijn, moet men geheel andere studiën dan die van den regter in privaatregtelijke geschillen maken; men moet een ander regtsgebied betreden en in een anderen werkkring eene bijzondere wetgeving leeren toepassen. De administrative regter zou niet meer misplaatst wezen, wanneer men hem civile regtsspraak opdroeg, dan de civile regter is, wanneer hij regtspreekt in publiekregtelijke geschillen. Vreemd, dat in een tijd, anders zoo gezind tot toepassing van het beginsel der verdeeling van den arbeid, zelfs dit motief alléén niet reeds heeft doen inzien dat de, in elk geval zeer bijzondere, aard dezer geschillen bijzondere studiën eischen, die men van den regter in gewone burgerlijke geschillen niet verwachten of vergen mag. De groote verdienste der ‘Proeve’ is, dat zij met kracht van redenen de zelfstandigheid en het eigenaardig wezen van het administrative regt aantoont, en daarmede tevens de noodzakelijkheid van eene daarvoor ingerigte regtsmagt en regtsspraak. De S. toont mede aan, dat art. 165 der Grondwet van 1815 (thans art. 148, 1e lid) ‘slechts de wering van onregtmatige inmenging der administrative magt in geschillen van zuiver burgerregtelijken aard op het oog had, maar geenszins eene algemeene opdragt van alle geschillen, óók die van publiekregtelijke natuur, aan de beslissing der regterlijke magt.’ De ‘publiekregtelijke natuur’ van het geschil is het, die den burgerlijken regter onbevoegd maakt, niet de hoedanigheid van de geschil hebbende partijen. Tusschen een individu en een publiekregtelijk ligchaam, - met andere woorden tusschen een physieken en een regtspersoon, - kan zeer wel eene privaat-regtelijke regtsbetrekking bestaan; zulk eene betrekking kan ook tusschen regtspersonen onderling bestaan, en in deze gevallen is zekerlijk de burgerlijke regter de eenig bevoegde regter. Het criterium zijner magtsbevoegdheid is, dat ‘het onderwerp des geschils en de wederzijdsche regts- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking der gedingvoerende partijen zijn van privaatregtelijken aard.’ Zeer belangrijk is in § V (blz. 22-47) het betoog, hoe zeer door art. 148, 2e lid der Grondwet, dat aan den gewonen regter de beslissing over ‘burgerschapsregten’ toekent, de aard der hier in geschil zijnde regten is miskend, eene miskenning in verscheiden latere wetten voortgezet. Menig staaltje van jurisprudentie wordt hierbij aangehaald, waaruit ten duidelijkste blijkt, hoe weinig de burgerlijke regter zich op dit hem vreemde regtsgebied te huis gevoelt, en hoe zeer in quaestiën, waarin noch het ‘onderwerp van het geschil’, noch de ‘regtsbetrekking’ der gedingvoerende partijen bij mogelijkheid tot het burgerlijk regt kan gebragt worden, des regters oordeel steeds bevangen blijft door zijn Burgerlijk Wetboek, dat hem hierover niets leeren kan. Voor den civilen regter is zijn Wetboek het begin en het einde van alle regt. Redeneert men in deze opvatting streng logisch door, men zou dan moeten komen tot de loochening van alle staatsregt. In § VIII (Praejudiciële geschillen) behandelt de S. een onderwerp dat mij zeer aantrekt, te meer daar het, naar mijn oordeel, dikwerf met groote onjuistheid is behandeld, de vraag namelijk omtrent de bevoegdheid des regters om, al dan niet, te oordeelen over de wettigheid en verbindbaarheid van administrative verordeningen. Er zijn er die aan eene eenmaal in werking getreden administrative verordening onschendbaarheid toekennen, zelfs al bleek het boven twijfel, dat deze verordening is in lijnregten strijd met een grondwettelijk of wettelijk voorschrift. In deze quaestie over des regters bevoegdheid of onbevoegdheid om onwettige verordeningen al dan niet toe te passen, ligt een groote waarborg of een dreigend gevaar voor onze grondwettige instellingen. Het is dus zekerlijk zeer der moeite waardig eene afzonderlijke beschouwing aan dit zoo gewigtig onderwerp te wijden. De heer de Jonge handhaaft krachtig de bevoegdheid des regters om administrative verordeningen, die in strijd zijn met de Grondwet of de wet, niet verbindend te verklaren, en de gronden welke hij hiervoor aanvoert, zijn, mijns bedunkens, onwederlegbaar. ‘De omstandigheid,’ zegt hij, ‘dat de Kroon, om welke reden dan ook, geen gebruik van haar regt van vernietiging maakt, is niet voldoende om den regter te noodzaken, in strijd met zijnen ambtseed, eene verordening toe te passen, waarvan zijn geweten hem zegt, dat zij onwettig is. Ook in België gaat het regt der Kroon tot vernietiging, hand aan hand met de verpligting des regters om geene onwettige, plaatselijke of provinciale verordeningen toe te passen. Het een sluit het ander van nature niet uit.’ Met de woorden ‘in strijd met zijnen ambtseed’ doelt de S. dui- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke op art. 29 der wet op de Regterlijke Organisatie, waarbij aan al de leden der regterlijke magt wordt voorgeschreven den eed af te leggen: ‘dat zij getrouw zullen zijn aan den Koning en de Grondwet zullen onderhouden en nakomen.’ Hoe de regter nu, wanneer hij de bepaling eener verordening toepast, welke, ook naar zijne overtuiging, de Grondwet schendt, die Grondwet ‘onderhoudt en nakomt’, is mij nooit duidelijk geworden, zelfs na de meest uitgewerkte betoogen der voorstanders van de leer der onbevoegdheid des regters om over de regtsgeldigheid der administrative verordeningen te oordeelen. Gaat die leer op, dan kan men met eene eenvoudige dorpskeur de hoogste wet van den Staat krachteloos maken, en al deze magten, die alleen door de Grondwet bestaan en uit de Groudwet hare magtsbevoegdheid ontleenen, kunnen haar dan, stuk voor stuk, afbreken en tot een dood woord doen worden. Even weinig kan, meen ik, het beroep op art. 11 der wet, houdende de Algemeenene Bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, iets voor die leer bewijzen. Art. 11 zegt: ‘De regter moet volgens de wet regt spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen.’ Doch de regter, die eene onwettige bepaling in eene administrative verordening ontoepasbaar verklaart, doet dit niet op het motief dat die bepaling ongerijmd of onbillijk is, maar omdat zij, als de wet schendende die haar beheerscht, nooit verbindende kracht heeft kunnen hebben. Juist door haar niet toe te passen, doet hij, wat art. 11 hem beveelt, ‘regtspreken volgens de wet;’ hij handhaaft de wet tegen de schennis der verordening. Men heeft lange en breede betoogen geschreven, om te bewijzen, wat niemand tegensprak, dat het vernietigen van administrative verordeningen niet tot de bevoegdheid en den werkkring der regterlijke magt, maar uitsluitend tot die des Konings behoort. Niemand beweert het tegendeel, en men kan dan ook volkomen beamen hetgeen de heer de Jonge hierover zegt: ‘Is alzoo in den regel de regter bevoegd en gehouden bij wijze van publiekregtelijke voorvraag de wettigheid eener hem voorgelegde verordening te onderzoeken, geenszins mag hij, wegens beweerden strijd met het algemeen belang, de toepassing eener verordening weigeren. De waardering van zoodanig beweren is van zuiver administrativen aard, en levert ten aanzien van provinciale en plaatselijke verordeningen alleen grond op tot vernietiging door de Kroon. - - - - - Dat overigens 's regters bevoegdheid om de toepassing eener onwettige verordening te weigeren, nooit leiden kan tot het buiten werking stellen van eenig administratief voorschrift door een regterlijk vonnis, behoeft naauwelijks te worden gezegd. Aldus doende, zou de regter gaan uitspraak doen bij wijze van algemeene verordening, dispositie of reglement, en zijne bevoegdheid onmiskenbaar overschrijden.’ Hierdoor vervalt ook het schrikbeeld- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} argument van den alvermogenden regter die, door eene administrative bepaling, als in strijd met de wet, ontoepasbaar en ongeldig in regten te verklaren, alle uitvoerend gezag verlamt. Eene verordening, opzettelijk gemaakt om grondwettelijke of andere bepalingen af te breken, laat zich niet wel onderstellen. Maar eene, in verordeningen bij vergissing ingeslopen, bepaling, die met eene bepaling der Grondwet of der wet in strijd is, laat zich zeer wel onderstellen. De vraag, welke de regter dan uit te maken heeft, is: 1o. bestaat er strijd tusschen de bepaling der verordening en de bepaling der Grondwet of der wet? 2o. welke dezer twee strijdige bepalingen moet ik toepassen, ten einde, overenkomstig mijnen eed en art. 11 der Algemeene Bepalingen, regt te spreken ‘volgens de wet’? Zóó gesteld, beantwoordt de vraag zich zelve. Tegen de wet heeft de verordening nooit kunnen gelden, omdat alleen dezelfde magt, die de wet gemaakt heeft, haar wijzigen of opheffen kan. Heeft - wat gebeuren kan - de regter de wet verkeerd uitgelegd, is zijne niet toepasselijk verklaring der bepaling in de verordening het gevolg van een misverstand omtrent de bedoeling van één van beiden, dan is het redmiddel bij de hand. Het is dan de taak des wetgevers, aan de wet eene betere redactie of eene bijvoeging te geven, waardoor dergelijke misvattingen voor het vervolg voorkomen worden. Zonderling, dat de S., die het beginsel zoo juist en duidelijk handhaaft, eene uitzondering daarop maakt voor de eigenlijk gezegde wet in engeren zin. De regter, leert hij, is bevoegd en verpligt alle administrative verordeningen, in strijd met de bepalingen der Grondwet en der wet, ontoepasbaar te verklaren, doch wanneer hij in eene wet bepalingen aantreft met die der Grondwet in strijd, zal hij, desniettegenstaande, die ongrondwettige bepalingen moeten toepassen. Want dit is toch de wet, en hij moet ‘volgens de wet’ regtspreken. Daarenboven zegt art. 115, lid 2 der Grondwet: ‘De wetten zijn onschendbaar’. De redenering, dunkt mij, wederlegt zich zelve. Eene administrative verordening toch door de bevoegde magt, binnen haren wettigen werkkring, gemaakt - een koninklijk besluit, een provinciaal reglement, eene gemeente- of waterschaps-keur - bindt den regter even sterk, als eene wet door den Koning met de Staten-Generaal gemaakt. Ook deze verordeningen behooren zeer zeker tot ‘de wet’, volgens welke hij, overeenkomstig art. 11 Algem. Bep., moet regtspreken. De éénige grond waarop hij de bepaling eener administrative verordening kan weigeren toe te passen, is deze: dat die bepaling, als zijnde boven de bevoegdheid en buiten den werkkring van dàt gezag, nooit kracht van wet heeft kunnen hebben. En juist dezelfde reden bestaat er tegen het toepassen van bepalingen eener wet, die in strijd zijn met de bepalingen der Grondwet. De gewone wetgever heeft geene grondwetgevende magt. Hij kan de Grondwet {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} noch wijzigen, noch aanvullen, noch aan haar derogeren. Waar hij dit doet, is het een onbevoegd persoon, niet de wetgever, die spreekt, en wat hij zegt, is ‘de wet’ niet. De wet staat in verhouding tot de Grondwet juist eveneens, als b.v. het provinciaal reglement staat in verhouding tot de wet. Het provinciaal reglement wordt magteloos, zoodra het in het gebied van den wetgever binnendringt, en evenzoo wordt de wet magteloos, zoodra zij binnendringt in het gebied van den groudwetgever. De wet, die alleen door en uit de Grondwet bestaat, kan deze niet casseren. Het beroep op ‘de onschendbaarheid der wetten’ is ter naauwernood eene wederlegging waard. Welken zin of welke beteekenis deze woorden mogen hebben, zij kunnen zekerlijk niet beteekenen, dat ook deze wettelijke bepalingen onschendbaar zijn, die nooit wetskracht hebben kunnen verkrijgen. Altoos zal, zoodra de vraag zich in de praktijk voordoet, zij zich in dezen vorm voordoen: welke van deze twee strijdige bepalingen is de wettige bepaling, m.a.w., ‘de wet’? De bepaling van art..... der Grondwet? of die van art..... der wet van................... (Stbl. no. )? En de regter, zich ijnen eed, ‘de Grondwet te zullen onderhouden en nakomen’, herinnerende, zal niet anders kunnen doen, dan hier ‘de wet’ toepassen, die geene andere zijn kan dan de wet die alle andere wetten beheerscht, de Grondwet. Neemt men dezen uitleg van art. 115, lid 2, niet aan, dan moet men aannemen, dat de grondwetgever in die woorden aan den gewonen wetgever volmagt heeft gegeven, de Grondwet te schenden, hetgeen eene tastbare ongerijmdheid is 1. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze ‘Proeve’ is meer te leeren, dan uit menig dik handboek. In een kort bestek resumeert zij de hoofdpunten van het verschil tusschen Administratie en Justitie, bij ons nog zoo weinig gekend. Het is te hopen dat dit boekje zal bijdragen tot opklaring van een, ook bij onze regtsgeleerden, nog zeer nevelachtig begrip. Het administratief regt eischt gelijke studie en gelijke erkenning als het burgerlijk regt en eene procesvoering in overeenstemming met zijn eigen wezen en eigen doel. Men geve aan onze burgerlijke wetgeving en regtspleging alle eer waarop zij aanspraak kunnen maken, maar bedenke dat zij niet geschreven zijn en niet kunnen dienen voor quaestiën van publiek regt en hare behandeling. Het oude geloof der regtsgeleerden, dat alle regt is voortgekomen uit eene overeenkomst, is reeds lang gebleken een bijgeloof te wezen. Nevens de wettige aanspraken van het burgerlijk regt heeft ook het staatsregt aanspraak de erkenning zijner zoo lang miskende legitimiteit te eischen, en het heeft in den heer de Jonge eenen voor zijne taak welberekenden voorspraak gevonden. Leiden, November. W.C.D. Olivier. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1795, geschetst door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Amsterdam, Johannes Muller, 1866. Het verschijnen van dit boek heeft aan een lang gevoelde behoefte voldaan. Sedert jaren was De Staatkundige Partijen in Noord-Nederland, dat in 1837 zonder naam van den auteur uitgekomen, maar als het werk van den Heer De Bosch Kemper erkend was, geheel uitverkocht, en algemeen werd er naar een nieuwe uitgave verlangd. Het boek, hoewel dubbel verdienstelijk voor den tijd, waarin het was uitgekomen, was nog volstrekt niet verouderd; en de schrijver, die met zijn tijd is meêgegaan, was juist de man om het te herzien en naar den eisch der hedendaagsche historische wetenschap om te werken. Aan dit verlangen is thans in zekeren zin voldaan. Onder den titel, die aan het hoofd dezer blz. prijkt, heeft de geachte schrijver een nieuwe uitgaaf van het werk zijner jeugd willen geven, maar hij heeft daarmeê tevens nog een ander doel beoogd; hij heeft de staatkundige partijen tot een staatkundige geschiedenis van Nederland willen uitbreiden, en ze als zoodanig inlijven in het groote werk, waaraan hij sedert jaren arbeidt: de Handleiding tot de kennis van de wetenschap der zamenleving en van het Nederl. Staatsregt. Om het daartoe geschikt te maken, heeft hij zijn vroegeren arbeid veel meer moeten omwerken, dan noodig zou geweest zijn indien hij, met behoud van het oorspronkelijke karakter, slechts de leemten en gebreken had willen aanvullen en verbeteren, welke de tijd in zijn schets had doen opmerken. Wat hij ons thans aanbiedt is een nieuw boek, waarin slechts van het oude, als van beproefde bouwstof, gebruik is gemaakt. Ik zou niet durven beweren, dat dit plan gelukkig gekozen en gelukkig uitgevoerd is. De Staatkundige partijen was een werk uit één stuk, waarvan ieder deel naar den eisch van het geheel bewerkt was. Zulk een werk kan men maar niet in brokken uiteenrukken, en met toevoeging van andere fragmenten weêr tot een nieuw kunststuk ineenzetten. Het nieuwe zal dan juist de grootste verdienste van het oude, de eenheid, de harmonie tusschen de deelen, moeten missen. Naar mijn bescheiden oordeel is dit inderdaad het geval. Hoewel ik gaarne erken dat de latere toevoegsels veel goeds bevatten, zou ik toch, alles te zamen genomen, aan de oorspronkelijke uitgaaf boven de omgewerkte de voorkeur geven. Maar wij willen hetgeen ons wordt aangeboden niet versmaden, omdat wij liever iets anders hadden ontvangen. Wij nemen het boek voor wat het zijn wil erkentelijk aan. Zonder het te vergelijken met {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wat het vroeger geweest is, willen wij het alleen in zijn nieuwen vorm ter toetse brengen, en zijn waarde als Staatkundige Geschiedenis van Nederland beoordeelen. Naar het plan van den auteur moet het ‘den ontwikkelingsgang van het Nederl. staatsregt, te midden van de algemeene ontwikkelingsperioden der Europesche maatschappij, aanwijzen’, en zoodoende opwekken ‘om het tegenwoordige Nederl. staatsregt langs de historische ontwikkelingslijn te volmaken’. Laten wij zien in hoever het boek aan deze bedoeling van zijn auteur beantwoordt. In de inleiding worden voornamelijk twee groote vraagstukken, die in de Staatkundige partijen niet te pas waren gekomen, besproken. Er wordt gehandeld over den samenhang tusschen het verledene en het tegenwoordige, over de onafgebroken ontwikkeling die in de geschiedenis valt op te merken. In groote trekken wordt de ontwikkelingsgang van onze politieke instellingen geschetst en tevens aangetoond hoeveel wezenlijke overeenkomst er tusschen het streven en het strijden van voorheen en thans bestaat, al zijn de toestanden, waaronder de strijd en de vooruitgang thans plaats hebben, geheel andere dan waarin zich onze vaderen bewogen en weerden. Naar waarheid wordt tevens geleerd ‘dat ons volksleven vooruitgaat’; dat het tegenwoordige de vergelijking met elk tijdvak van het verledene niet behoeft te vreezen. Er wordt gewaarschuwd tegen het overschatten bepaaldelijk van de middeneeuwsche maatschappij, die zoo weinig gelijkt op het ideaal, dat sommige dweepers er zich van vormen, door het oog te sluiten voor de velerlei ellende en ondeugd die toen heerschten, en het goede, dat daaraan gepaard ging, uitsluitend en in een sterk vergrootglas te beschouwen. - Wij hebben op dit alles niets aan te merken; wij zijn het met den schrijver volkomen eens. Niet zoo onvoorwaardelijk kunnen wij toestemmen wat er verder in de inleiding wordt gezegd over het ingrijpen van de Godheid in de lotgevallen van volken en staten. Dat de schrijver, eer hij den ontwikkelingsgang der staatkundige begrippen en toestanden gaat aanwijzen, vooraf wil uitmaken in hoever wij op zulk ingrijpen van de Godheid verdacht moeten zijn, ligt in den aard der zaak. Wij zijn gewoon de ontwikkeling in de natuur te verklaren uit den aard der organismen, die in de kiem aanwezig is, en uit den invloed der omstandigheden, die volgens vaste wetten er op inwerken. Van eenig ingrijpen der Godheid in dien ontwikkelingsgang wordt daarbij niet gewaagd. Hebben wij echter in de geschiedenis op zulk een ingrijpen, op een bijzondere werking der goddelijke voorzienigheid nog rekening te maken? Dit dient in de allereerste plaats uitgemaakt. Wat de auteur over deze gewigtige, alles beheerschende, quaestie eigenlijk denkt, is mij niet duidelijk geworden. Hij zegt er van, blz. 3: {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er zijn uitnemende mannen, die meenen dat de vraag, wat Gods plan in de geschiedenis is, eene zaak des geloofs moet blijven en van geen invloed mag zijn op de beschouwing der gebeurtenissen. Behalve dat hun gevoelen feitelijk weêrsproken wordt, door dat ieders godsdienstige of wijsgeerige overtuiging met zijn oordeel verbonden is, meenen wij daarenboven, dat de geschiedenis eenzijdig wordt beoefend, wanneer alleen op bijzonderheden de aandacht wordt gevestigd en men niet tevens het oog geopend houdt voor den ontwikkelingsgang, dien een hooger dan menschelijke magt in de gebeurtenissen des tijds werkt.’ Mij dunkt, het oordeel dier uitnemende mannen wordt door de tegenwerping niet weêrlegd. Wij willen niet te kort doen aan het geloof, dat al wat is, wat geschiedt, is en geschiedt in en door God. Maar juist omdat in dit opzicht alles, groot en klein, volkomen gelijk staat, wenschen wij hierop bij niets bijzonder te letten. Iedere gebeurtenis op zich zelve, zoo goed als de zoogenaamde ontwikkelingsgang, is in en door God; waarom zal men dan inzonderheid bij den laatsten aan de Goddelijke voorzienigheid denken? De wijs, waarop de Godheid werkt, is altijd en overal dezelfde: volgens vaste wetten komen uit eindige oorzaken eindige gevolgen voort, die weêr op hun beurt nieuwe gevolgen veroorzaken. De wetenschap heeft geen andere bestemming dan dit causaalverbond der dingen te ontdekken, en de wetten, waaraan het gebonden is, te leeren kennen. Zoo als dus de hedendaagsche natuurkunde uitsluitend het eindige beschouwt, en het oneindige, als een gemeen factor van alles, bij niets bijzonder in rekening brengt, zoo heeft zich ook de geschiedenis alleen met het eindige bezig te houden. En zoo als de natuurkunde in onzen tijd heeft opgehouden met het doel Gods in de natuurvoorwerpen aan te wijzen, zoo moet ook eindelijk de historie ophouden met te spreken van een plan Gods in de geschiedenis. Wij weten juist evenveel van het plan Gods als van het doel Gods: na een onderzoek van eeuwen zijn wij tot de wetenschap gekomen, dat wij er niets van weten. Een allergewichtigst resultaat, voorzeker, waarvan wij dan ook partij moeten trekken. Elders komt de schrijver nog eens op dit onderwerp terug. ‘De Hervormde predikanten (zegt hij blz. 53), die hun wondergeloof uit de Roomsche kerk hadden overgenomen, en in groote gebeurtenissen een onbegrijpelijke tusschenkomst van God erkenden, waren gewoon in de biddagsbrieven, in het begin van den tachtigjarigen oorlog, te overwegen: “Alzoo God Almachtig wonderlick dese landen en ingezetenen door zijn kracht en genade tot nu toe heeft bewaard.” Een zuiverder godsdienstig geloof moge die wonderbare tusschenkomst van een altijd werkend God eene stelling noemen, die zich zelve oplost, men zou tot een ander bijgeloof vervallen, wanneer men {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} meende, dat slechts het blinde toeval den zamenloop van al die omstandigheden tot één resultaat geregeld heeft.’ Volkomen waar. Maar wie gelooft thans aan een toeval? Zeker niet zij, die meenen, dat alles volgens vaste nooit verbroken wetten geschiedt; dat iedere gebeurtenis het noodzakelijke gevolg is van wat er aan vooraf was gegaan. In hun beschouwing zijn toeval en noodlot ongerijmdheden. Maar zij achten het even ongerijmd te beweren, dat de samenloop van al de omstandigheden, meer dan iedere gebeurtenis op zich zelf, door God verordend en bewerkt wordt. Groot en klein, bijzonder en algemeen, hoofdzaak en bijzaak zijn menschelijke begrippen, die wij de Godheid niet mogen toedichten. De voorzienigheid strekt zich uit over alles. Ze hier en daar te erkennen, is ze doorgaans te loochenen. De theorie van den auteur acht ik derhalve, als ik ze goed begrepen heb, verderfelijk bij het behandelen der geschiedenis. Gelukkig komt zijn practijk met de theorie niet overeen. Overal gedraagt hij zich naar de leer der uitnemende mannen, die hij in het ongelijk had gesteld; hij raadt nergens naar Gods plan, veel minder tracht hij daaruit den loop der gebeurtenissen te verklaren; uit natuurlijke oorzaken wijst hij den gang der ontwikkeling na. Ook op zijn beschouwing der gebeurtenissen heeft het geloof aan Gods plan in de geschiedenis geen merkbaren invloed. Maar genoeg van de inleiding en van de praeliminaire beschouwingen. Gaan wij over tot de beoordeeling van het werk zelf. De billijkheid vordert, dat wij al aanstonds de groote bezwaren in aanmerking nemen, waarmeê een werk, als de schrijver heeft willen leveren, te kampen heeft. Bij het nawijzen van den ontwikkelingsgang in de geschiedenis, zelfs reeds bij het samenstellen van een kort overzicht der algemeene historie, heeft men twee klippen te vermijden, waarop de meesten schipbreuk lijden: om kort te wezen, wordt men onduidelijk, zoodat zij, die de feiten niet van elders kennen, ons niet begrijpen; en omdat wij alles moeten beschrijven, ontleenen wij de beschrijving van sommige tijdvakken aan anderen, die niet altijd goed zijn ingelicht, en zoo herhalen wij hun dwalingen. Ik geloof niet te veel te zeggen, indien ik beweer dat het niemand gegeven is deze beide gevaren volkomen te ontgaan. Wij mogen daarom van een auteur niet meer vergen, dan dat hij ze doorgaans weet te ontkomen; dat hij slechts bij uitzondering onduidelijk, bij uitzondering onnauwkeurig is. En dien lof aarzel ik niet aan het werk van den heer De Bosch Kemper toe te kennen. Meestal is zijn verhaal duidelijk en voor allen begrijpelijk; meestal is het overeenkomstig de waarheid. Ook bepaalt het zich doorgaans, zoo als zijn plan vordert, tot de hoofdzaak, en laat weg wat op den gang der gebeurtenissen geen grooten invloed gehad heeft. Enkele malen staat {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} echter in dit opzicht de nieuwe uitgaaf bij de oorspronkelijke achter; hier en daar zijn stukken ingelascht, die beter achterwege zouden gebleven zijn. Het is moeilijk van de doorgaande deugdelijkheid van het werk bewijzen bij te brengen. Dat de schrijver doorgaans helder de zaken uiteenzet, kan ieder lezer opmerken, zonder dat het hem wordt aangetoond. Dat hij de juiste toedracht der zaken verhaalt, kan niet worden bewezen dan in een boek dat het zijne veelmalen in uitvoerigheid overtreffen zou. Maar een negatief bewijs kan in zekere mate geleverd worden. Indien de recensent slechts weinige en geen gewichtige feilen heeft kunnen ontdekken, heeft de lezer reden om te besluiten dat het boek over het geheel goed en geloofwaardig is. Zulk een bewijs ga ik thans leveren. De onnauwkeurigheden, die ik heb opgemerkt, schijnen voor een groot gedeelte daaraan toe te schrijven, dat de auteur te veel op zijn geheugen heeft vertrouwd. Zoo spreekt hij, op blz. 131, van ‘Jonker Reinier van Oldenbarnevelt, Heer van Stoutenburg’, en geeft dus aan den eenen broeder den titel, die aan den anderen toekomt. Zoo zegt hij, weinige bladzijden verder, dat in 1632 Hugo de Groot ‘heimelijk voor de oprigting van het Athenacum Illustre te Amsterdam gekomen was’, alsof De Groot naar een betrekking aan die inrichting had gedongen. Van meer belang is het dat hij de inquisitie, hier te lande onder Karel V en Philips II in zwang, ‘de Spaansche inquisitie’ noemt, blz. 37, want zoo herhaalt hij een oude dwaling, die voldingend weêrlegd was. Verkeerdelijk noemt hij verder, blz. 71, Hopperus onder degenen, die door Koning Philips bij zijn vertrek naar Spanje ‘aan het hoofd des bestuurs waren geplaatst’. Nevens de bekende driemannen was Hopperus van gering gezag. - Zulke aanmerkingen zouden wij er meer kunnen maken; maar waartoe zou het dienen? De opgenoemde toonen genoegzaam aan van wat aard de feilen zijn, die wij bedoelen, en hoe weinig zij op de waarde van het geheel afdingen. Andere fouten komen voort uit het gebrek aan goede monographiën over bepaalde tijdvakken, en uit gebrek aan tijd bij den auteur om zelf uit de oorkonden de toedracht der zaken te gaan vernemen. Om niet te wijdloopig te worden, bepaal ik hier mijn critiek tot de twee belangrijke jaren 1650 en 1672. Volgens den schrijver was in 1650, bij den twist tusschen Holland en de Staten-Generaal, de quaestie ‘in hoever, ten aanzien van het in dienst blijven der verschillende corpsen, alle de provinciën eenparig moesten besluiten tot een afdanking’. De woorden zijn niet duidelijk, en de vraag wordt niet juist voorgesteld. Maar bovendien, al stond het aan de eene zijde vast dat het afdanken van krijgsvolk niet tot de bevoegdheid der Staten van een af- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlijke provincie behoorde, even vast stond het aan den anderen kant, dat geen provincie genoodzaakt kon worden om meer geld te consenteeren dan zij goed vond; en de groote questie, waarop alles aankwam, was, deze in dit opzicht tegenstrijdige rechten te verzoenen en overeen te brengen. - Om de steden van Holland tot onderwerping aan de Staten-Generaal te brengen, trok de Prins, zoo als bekend is, aan het hoofd eener deputatie uit de Staten-Generaal en den Raad van State de provincie rond. ‘Amsterdam en andere steden (zegt onze schrijver) weigerden de bezending te ontvangen, omdat zij in die ontvangst eene erkenning meenden te zien van hetgeen met de beginselen der Hollandsche provinciale en stedelijke souvereiniteit strijdig was.’ - Ik vrees dat niet alle lezers zich hieruit een juist begrip van de zaak zullen vormen. De steden, die de deputatie niet ontvingen, beweerden, dat de Staten-Generaal slechts met de provinciën in haar geheel, door het collegie der Staten vertegenwoordigd, mochten handelen, niet met bijzondere quartieren of leden van een gewest in onderhandeling treden. En waarom werden verder niet al die steden, maar Amsterdam alleen, door den Prins bij de Staten aangeklaagd en later met geweld aangetast? Omdat Amsterdam alleen den Prins, niet slechts als hoofd der deputatie, maar ook als stadhouder der provincie, gehoor geweigerd, en dus inderdaad Z.H. verongelijkt had. Dat was dan ook de grond, waarop de Prins in die stad alleen garnizoen zocht te werpen. Naar het oordeel van den schrijver was hij tot zulk een geweldigen maatregel niet gemachtigd door de resolutie der Staten-Generaal: ‘dat de stadhouders zouden toezien dat er geene afdanking zonder toestemming der Staten-Generaal zoude geschieden.’ Maar de resolutie ging veel verder dan de schrijver opgeeft, en authoriseerde Z.H. uitdrukkelijk: ‘alle noodige orde te stellen, ten einde alles in goede ruste ende vrede geconserveerd wierd, ende insonderheid gemainteneert de Unie met den gevolgen ende aenkleeven van dien, ende integendeel geweert ende te gemoet getreden wat daertegen zou mogen worden voorgenomen.’ Deze volmacht behoefde de Prins niet te overschrijden; zij gaf hem de vrije hand, en zij verschilt waarlijk niet veel van het videant consules, waarvan de schrijver gewaagt. Met De Witt en zijn regeeringsbeleid toont zich de schrijver over het geheel ingenomen. Maar hij verhaalt toch van den grooten staatsman wat hem dien naam te eenenmale onwaardig zou maken. ‘De vrede van Aken (zegt hij) had De Witt geheel in slaap gewiegd.’ De overdrijving, in deze woorden vervat, doet De Witt groot onrecht. Hij is niet aansprakelijk voor de algemeene zorgeloosheid, waarin hij veel minder zelfs dan de overige staatslieden der republiek gedeeld heeft. Hij heeft, lang voor het gevaar naakte, op {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengewone wapening, ongelukkig te vergeefs, aangedrongen. - ‘Toen De Witt bij den inval der Franschen in de Betuwe betuigde geen middel te zien om het gevaar te ontgaan, was het kloeke antwoord van Fagel: dat God redden zou, mits men zich niet aan wanhoop overgaf, enz.’ Dit verhaal, van Wiequefort afkomstig, is een sprookje, meer dan voldoende weêrlegd door de brieven uit die bange dagen van De Witt aan zijn broeder en aan van Beverningh. - ‘De Witt raadde tot onderhandeling en sloeg de meest wanhopige voorstellen van vrede voor.’ Juist het tegendeel is waar. De Witt sloeg aan de Staten niets voor, dan wat kloek en verstandig was: de inundatiën met kracht te bespoedigen en het leger daarachter terug te trekken; en, wat den vrede betreft, schreef hij den 18den Juni aan zijn broeder: ‘Haar Ho: Mo: hebben eene deputatie aen de Coningen van Vranckrijck ende van Groot Brittanniën gedecerneert;..... ick en kan my daervan geen wtslach ten goeden imagineren.’ Hij was ook waarlijk de man niet om bij gevaar het hoofd te verliezen of uit wanhoop zich weg te werpen. Op zich zelf zou reeds onwaarschijnlijk wezen wat bovendien door zijn bewaarde correspondentie ten volle weêrsproken wordt. - ‘De Witt kwam niet in de vergadering, toen het Eeuwig edict, hetwelk hij bezworen had, werd ingetrokken.’ Zeer waar, want hij hield het bed wegens de zware verwonding, hem kort te voren door De Graaf toegebracht. Maar onmiddellijk na zijn kerkgang ging hij Z.H. als stadhouder begroeten en met de nieuwe waardigheid geluk wenschen. Hij voegde zich dus naar de veranderde tijden, zonder hartstocht, zoo als hij gewoon was; de hevigheid van zijn broeder Cornelis was aan zijn karakter vreemd. In zulke onjuistheden moet een ieder noodzakelijk vervallen, die bij het schetsen van een algemeen overzicht niet overal goede monographiën om te volgen voor zich heeft. Wij rekenen ze dan ook den schrijver niet toe, al erkennen wij dat zij de waarde van zijn boek wel eenigermate verminderen. Aan dezelfde reden is misschien een ander gebrek te wijten. Om den gang der ontwikkeling te kunnen nagaan, moeten wij bij een nauwkeurig bepaalden kiem beginnen. Willen wij ons juiste rekenschap geven van de voorgevallen veranderingen, dan dienen wij vooraf den oorspronkelijken toestand in zijn bijzonderheden te kennen. Ik zou daarom gaarne hebben gezien, dat de geachte schrijver bij eenig gewichtig keerpunt onzer geschiedenis de staatsinstellingen, zoo als zij toen bestonden, en de staatkundige begrippen, die er meê samenhingen, opzettelijk beschreven had, en dat hij voorts had aangewezen, wat daarin door de veranderde denkwijs en door de voorvallende gebeurtenissen allengs hervormd en vernieuwd is geworden. Maar zulk een uiteenzetting van den toestand {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} op eenig gegeven punt ontbreekt. Het weinige, dat wij van dien aard aantreffen, is op verre na niet voldoende. Van de samenstelling en inrichting der Staten in de verschillende provinciën aan het begin van de troebelen lezen wij alleen: ‘De Staten der provinciën waren op zeer onderscheidene wijzen zamengesteld. In Holland en Zeeland had men een ambtenaar-landsadvokaat, die belast was voor de uitvoering der besluiten enz. te zorgen.’ Waar gezegd wordt, dat Philips II in het bijeenkomen der Staten-Generaal een gevaar voor het monarchaal gezag vreesde, wordt daaraan het volgende toegevoegd: ‘Deze vrees voor den invloed der Staten-Generaal deed den Raad van State een nieuwe inrigting erlangen. Het gevolg was, dat de Generale Staten niet meer werden geraadpleegd, maar alleen sommige Staten afzonderlijk.’ Diergelijke gezegden zijn te onbepaald om bij den lezer eenige voorstelling op te wekken. Zij kunnen alleen dienen, en wij wenschen dat zij inderdaad die uitwerking mogen hebben, om den belangstellenden lezer tot eigen onderzoek aan te sporen. Wij zijn ten einde van onze aanmerkingen, die wij niet ongenegen zijn vitterijen te noemen. Wij hebben al het kwaad van het boek gezegd, dat wij er in ontdekt hebben. Desniettemin durven wij de lezing aan een ieder aanbevelen, die de voorname feiten onzer geschiedenis onpartijdig beschreven en beoordeeld wenscht te zien. Hij zal er een aantal zaken in vinden, die hem nog vreemd waren, een aantal wenken, die behartiging verdienen. Hij zal er door gesterkt worden in het geloof aan den vooruitgang en de volmaking der menschelijke maatschappij. Hij zal verkwikt worden door den billijken en liefderijken geest, waarmede het goede in alle partijen erkend en geprezen, het kwade zonder hartstocht gelaakt wordt. Mogen de talrijke lezers, die wij aan het boek toewenschen, vooral dien geest van matiging en weêrzijdsche waardeering er uit overnemen en zich eigen maken. R.F. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. A.A. Weve, Antwoord op den aan hem door Mr. H. Timmers Verhoeven gerigten open brief, betreffende het betalen van hoofdgeld in de gemeenten der Hervormde kerk in Nederland. In het Overzigt der regtsgeleerde literatuur, hetwelk ik in het vorige nummer van dit tijdschrift plaatste, besprak ik o.a. de hierboven genoemde brochure van den heer Verhoeven. Het was mij daarbij onbekend, dat die reeds door den heer Weve beantwoord was; thans echter hieromtrent ingelicht, acht ik mij verpligt op deze kwestie terug te komen, en ook dit antwoord kortelijk te vermelden. Wat de vraag zelve betreft, althans datgene wat ik als de hoofdvraag beschouw, bevat dit tweede geschrift weinig nieuwe beschouwingen; de heer W. verwijst daaromtrent naar de overwegingen van zijn vonnis, en rekent het onnoodig, op nieuw in den breede te betoogen, wat daar reeds voldoende was uiteengezet. Hij bepaalt zich dus hoofdzakelijk tot bespreking van de houding, door den heer V. in deze geheele zaak aangenomen, en van de argumenten in zijne brochure voorkomende, en doet dit op eene wijze, die in menig opzigt welgeslaagd mag heeten. Ook wij deelen zijne meening, dat, indien de heer V. zich in gemoede verpligt achtte zijne kerk te verlaten, hij verstandiger gehandeld had met zulks op eene andere wijze te doen, dan door te weigeren ƒ 7.50 te betalen ten behoeve eener instelling, waartoe hij nog geen jaar geleden had verklaard te behooren; of door, nadat hij tot betaling was aangesproken, daartegen publiek op te komen met een geschrift, waarin wel het een en ander voorkomt, waarover hij bij kalmer nadenken zelf berouw zal gevoelen. Evenzoo zal hij moeten erkennen, dat onder de door hem aangevoerde argumenten (gelijk zulks gewoonlijk gaat) veel koren, maar ook niet weinig kaf wordt gevonden. De hoofdvraag blijft echter altijd deze: wie moeten als leden eener kerkelijke gemeente worden aangemerkt, zij, die in het algemeen als lidmaat der hervormde kerk zijn aangenomen, en zich binnen het ressort van die gemeente hebben gevestigd, of wel alleen zij, die zich als lid aan die gemeente hebben aangesloten, en (voor zoover zij elders hunne belijdenis hebben afgelegd) eene attestatie van lidmaatschap hebben ingeleverd? Dat dit ook met het oog op art. 30 van het provinciaal reglement voor Zuid-Holland van 1819 de hoofdvraag blijft, zal welligt door den heer W. ontkend worden, omdat hij uit dat artikel afleidt, dat tot het betalen van hoofdgeld niet alleen de leden eener gemeente verpligt zijn, maar alle personen tot eene ge- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} meente behoorende, hetgeen naar zijne opvatting een ruimer begrip zoude opleveren. Bedenkt men echter, dat ook dit art. 30 verwijst naar art. 2 van het Alg. Reglement, dan komt het ons onwedersprekelijk voor, dat men wel is waar het betalen van hoofdgeld niet heeft beperkt tot eigenlijke lidmaten, maar het toch ook niet verder uitgestrekt dan tot hen, die volgens art. 2 cit. gezegd worden tot elke bijzondere gemeente te behooren; de vraag blijft dus nog altijd loopen over de uitlegging van dit laatste artikel. Omtrent deze vraag nu, afgescheiden van alle nevenconsideratiën, en als zuivere regtsvraag beschouwd, heeft ons gevoelen geene verandering ondergaan. Wij stellen ons de zaak aldus voor. De organisatie der Nederlandsche Hervormde kerk stemt nog in vele opzigten overeen met hetgeen in vroegere eeuwen gold. Gelijk nu onder onze republiek de staat niet één geheel uitmaakte, maar berustte op de souvereiniteit der provinciën en de zelfstandigheid der onderscheiden gemeenten, zoo ook maakte in de kerk de gemeente den grondslag der geheele inrigting uit; natuurlijk behoudens den band, die zoowel in staat als kerk de verschillende onderdeelen tot een meer of min aaneengeschakeld geheel verbond. In den staat is deze organisatie sedert 1795 volkomen vernietigd; in de kerk niet zoo geheel. Wel is ook daar de eenheid bevestigd, en onder de leiding van ééne synode de band naauwer toegehaald, maar nog gaat het begrip der kerk uit van de vereeniging der onderscheiden gemeenten; eene voorstelling, die wij duidelijk in de drie eerste artikelen van het Reglement vinden uitgesproken. De kerk vormt zeker geen Staatenbund, maar toch min of meer een Bundesstaat, waarin de afzonderlijke deelen een groot gedeelte van hunne souvereine regten aan het algemeen belang hebben ten offer gebragt, waarin het gezag van onderen opklimt, niet van boven nederdaalt. En hierbij komt dan voorts het argument in aanmerking, door den heer Verhoeven aangehaald, dat ook voor de bedeeling der armen noodzakelijk geacht wordt de overlegging eener attestatie van lidmaatschap. De heer Weve beroept zich daartegen op art. 24 der Armenwet, volgens hetwelk de diakoniën vrij zijn aan hunne bedeeling zoodanige voorwaarden te verbinden als zij goed vinden; maar hij blijft in gebreke te verklaren, waarom juist deze voorwaarde algemeen daaraan verbonden wordt. Redenen van zedelijken of ook van geldelijken aard zijn hier niet te vinden; en men wordt dus van zelf gedrongen om aan te nemen, dat men zich niet verpligt acht alle geloofsgenooten te ondersteunen, maar vermeent dit voorregt te mogen beperken tot hen, die leden der gemeente zijn, hen dus, die bereid zijn niet alleen de lusten, maar casu quo ook de lasten, aan dit lidmaatschap verbonden, te dragen. Dat men ten aanzien van die lasten eene andere opvatting zoude hebben willen volgen, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dan voor de voordeelen, is niet waarschijnlijk tegenover de eenvoudige voorstelling, die men verkrijgt, indien elke gemeente voor hare eigene leden zorgt, doch als zoodanig alleen erkent hen, die bij haar zijn gedoopt of aangenomen, of wel die uitdrukkelijk verklaard hebben zich bij haar te willen aansluiten. Tot dusverre de vereischten om lid eener kerkelijke gemeente te worden, maar hoe lang duurt dit lidmaatschap? Beide schrijvers schijnen te meenen, dat, indien men de opvatting van den heer Weve verwerpt, daaruit volgt dat dit lidmaatschap onbepaald voortduurt, zoodat b.v. de heer Verhoeven, eens te Dordrecht als lidmaat aangenomen, nog steeds tot die gemeente blijft behooren, niettegenstaande hij sedert jaren zijn domicilie naar andere plaatsen heeft overgebragt. Wij achten dit eene absurditeit, al ware het alleen omdat ook de kinderen van hervormde ouders gerekend worden tot dezelfde gemeente te behooren als hunne ouders, en men op die wijze zoude getrokken kunnen worden onder eene gemeente, waar men nimmer geweest was. Het vereischte, dat men onder de gemeente, waartoe men wil behooren, moet wonen, zal dus stilzwijgend dienen te worden verondersteld; maar vraagt men dan, wat de toestand zal zijn van die personen, welke hunne gemeente hebben verlaten zonder zich bij eene andere aan te sluiten, dan geeft art. 3 Alg. Regl. ons het antwoord. ‘Zij blijven tot de Nederlandsche Hervormde kerk behooren, zoo lang zij niet toonen zich van haar af te scheiden.’ In dit verschil van redactie tusschen art. 2, waar van het lidmaatschap der bijzondere gemeenten gesproken wordt, en art. 3, wat van een behooren tot de kerk gewaagt, zien wij het bewijs, dat men ook bij het vaststellen van het Reglement de vraag, die ons bezig houdt, heeft voorzien en beantwoord. Zoodanige personen blijven in den algemeenen zin hervormden, d.i. leden der kerk; zij hebben de bevoegdheid om zich bij een hervormde gemeente aan te sluiten, doch behoeven dit niet te doen, indien zij van hun lidmaatschap geen gebruik wenschen te maken. Hoe dit zij, de kwestie is niet zonder belang; en wij herhalen dus onze opmerking, dat het ons genoegen doet, dat de heeren Verhoeven en Weve de aandacht daarop gevestigd hebben, overtuigd als wij zijn dat de organisatie der kerk ook voor juristen menig gezigtspunt aanbiedt, dat de aandacht overwaardig is. P.R.F. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbaces, of de laatsle dagen van Pompeji. Een leer- en leesboek voor de hoogere burgerscholen en gymnasiën, naar de beste bronnen vrij bewerkt door Jhr. Mr. E.A.C.N. Wittert. Amsterdam, J. Visser, 1866, 190 blz. Un voyageur à Naples. Avez-vous quelque volume sur Pompeji? Le libraire. J'en ai plusieurs. Du sec, du romanesque, du léger, du lourd, que vous faut-il? Le voyageur. Un petit livre exact et consciencieux, à la portée de tout le monde. Le libraire. Il n'y en a pas. Marc Monnier, Pompéi el les Pompéiens. Mr. Wittert, die zijne klassieke opleiding aan de Leidsche Hoogeschool voltooid heeft met het schrijven van een proefschrift over het Nederlandsche dienstboden-recht, een onderwerp van echt huishoudelijken aard, heeft de vrije uren, waarover hij beschikken kan, gebruikt tot het bestudeeren van geschriften over Pompeji, vermoedelijk uit groote voorliefde voor de klassieke oudheid. Eerst werd Bulwer's meesterstuk ‘the last days of Pompeii’ ter hand genomen, een werk, waarin de verschrikkelijke ondergang der sedert zoo vermaarde stad op zulk een keurige wijze dramatisch wordt ingekleed. Daarop volgde de lezing der zaakrijke verhandeling van Marc Monnier, ‘les Fouilles de Pompéi’, geplaatst in de ‘Revue des Deux Mondes’ van 1863, tom. XLVII, pag. 19. En ook dit stuk is zoo uitstekend, dat een mijner vrienden, die van de laatste opgravingen onder de regeering van Victor Emanuel ooggetuige was, en dien ik aanspoorde om die nieuwe ontdekkingen ook in ons land meer bekend te maken, mij verklaarde dat hij eenvoudig naar dit artikel der Revue moest verwijzen, omdat alles, wat thans over Pompeji gezegd kon worden, daarin op een onovertroffen wijze geschreven is. Onze schrijver nu heeft uit die twee auteurs een en ander vertaald en dat laten drukken, onder den titel van ‘Arbaces’. Dit boekske is met groote letters braaf aangekondigd in de dagbladen, en o.a. in de Amsterdamsche Courant van 15 Nov. zeer aangeprezen door den heer S. Katz Jr., bekend als letterkundige van de Bloemgracht. Voor letterkundigen heb ik eenige sympathie, en zou ze dus ook voor dezen Amsterdamschen gildebroeder hebben, wanneer ik mij niet verplicht gevoelde met nadruk tegen zijn uitspraken op te komen, nu hij zich gerechtigd waant over Pompeji mede te spreken, alsof ook hij het geluk had gehad om daar rond te wandelen, en alsof {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} hij inderdaad bekend was met de uitgebreide letterkunde over Pompeji, van den Corricolo van Alexandre Dumas af, tot aan de kostbare plaatwerken van Ternite en Zahn, of het nieuwe schilderachtige prachtwerk van 600 gulden, ‘le Case ed i Monumenti di Pompei’ toe, dat hij ten minste bij Buffa achter de ramen heeft kunnen zien. Het doel, dat Mr. W. met zijn werkje bcoogt, blijkt uit den titel. De schrijver is vooreerst overtuigd, dat ‘de oudheidkunde in alle opzichten onze aandacht verdient’; hij beweert voorts, dat deze wetenschap ‘al meer en meer op den voorgrond treedt’ (eene bewering die m.i. de wet op het middelbaar onderwijs vrij wel logenstraft), en wil nu ‘ten dienste der gymnasia en hoogere burgerscholen, voorzien in een leemte, die zich dagelijks doet gevoelen, daar er groot gebrek bestaat aan leesboeken voor de hoogere klassen, vooral op het gebied der oudheidkunde.’ Nu gelooft ouze Kats, ‘en zeker teregt’, voegt hij er met eene in het oog vallende nederigheid bij, ‘dat dit werkje als eene eerste proeve om de oudheidkunde populair voor te stellen, door onze hoogere burgerscholen en gymnasia met belangstelling verdient ontvangen te worden, en met goed gevolg bij de lessen zal kunnen worden geraadpleegd.’ Ik geloof het niet, doch ik zal den lezer laten beslissen. Volgens Kats is het ‘een schets van de zeden en gewoonten der Romeinen, waarin Bulwer op den voet gevolgd is met fijnen takt.’ Ook ik geloof, dat B. is nagevolgd, maar ik beweer eveneens dat W. ons slechts een luchtig en kluchtig uittreksel gegeven heeft uit den doorwrochten Engelschen roman. De leerlingen der hoogere burgerscholen, die tot verpoozing van hunne lessen in mathesis of natuurkunde iets over de oudheid willen lezen, zullen immers in dezen Arbaces geen tiende part terugvinden van hetgeen zij bij B. in het Engelsch, of wel in eene der Hollandsche vertalingen reeds gelezen hebben. En dat nu dit uittreksel in eene leemte voorziet, terwij! het uitvoerige oorspronkelijke werk zoo bekend en in verschillende talen verspreid is, die stelling zal Mr. W. zelf dan ook nog nader moeten verdedigen. Al datgene, waar het op aankwam, ontbreekt. De ophelderende en door B. zoo sierlijk ingevlochten schilderingen der Romeinsche gebruiken zijn weggelaten, terwijl daarentegen een groote plaats is ingeruimd aan de vermelding van den strijd tusschen het opkomende Christendom en de heidensche priesters. Om kort te gaan: van den schoonen roman van B. is door deze kunstbewerking een leesboek gekomen, waarin de rollen zijn veranderd (Jone, de zuster van Apaecides, wordt zijn moeder, Sallustius wordt Fulvius enz.), waarin de inkleeding is verknoeid, en dat op zich zelf niet eens den lof verdient van ‘vloeiend geschreven en met zorg bewerkt’ te zijn, zoo als door Kats wordt beweerd. Ik zal van het eerste hoofdstuk een proefje geven, dat niet eens {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} het ergste is. ‘Op een schoonen morgen in de oogstmaand van het jaar 79 n. Chr. geb. leverde het Forum te Pompeji een zeer levendig schouwspel op. Op zijne breede straten (ja, maar het Forum heeft evenmin straten als de Dam) die met groote marmersteenen waren geplaveid, ontwaarde men verscheidene groepen; ginds zaten geldwisselaars (het is waar ook, in het Engelsch heeten zij moneychangers), aan de andere zijde van den zuilengang zag men de pleitbezorgers (lawyers) der stad met ernstig gelaat naar een statig gebouw snellen, waar recht gesproken werd. In de open lucht oefenden kramers en handwerkslieden hun ambacht uit (dat staat er niet bij B., various pretty traders exercising the arts of their calling), terwijl ambulante gaarkoks (stall-restaurateurs) menig hongerige maag met de warme gerechten hunner draagbare ovens verzadigden. Rechts zweefde de blik van den beschouwer over het Pantheon, en links door den triomfboog, langs de Fortunastraat, waarnaast de tempel van Jupiter, de verzamelplaats (hall of meeting, vergaderzaal) der senaatsleden, gelegen was.’ Het blijkt, dat de heer W. nooit op het Forum van Pompeji gestaan heeft, want hoe vreemd de menschelijke blikken soms ook zweven mogen, zóó hebben ze het nooit kunnen doen. En zoo schreef B. ook niet. Ik zal het den Hagenaar duidelijk maken, door gebouwen en straten van de residentie voor de genoemde in de plaats te stellen: rechts zweefde de blik van den heer W. over het Prins Mauritshuis, en links door de Poort van het Binnenhof, langs de Veenestraat, waarnaast het Ministerie van Koloniën gelegen is! - Doch lezen wij verder: ‘Bij een der openbare gebouwen voor stedelijke aangelegenheden hielden talrijke arbeiders zich met de oprigting van zuilen onledig; door het geraas der menigte heen, hoorde men nu en dan het gedruisch van hunne werktuigen (of their labour). Dit alles te zamen genomen, kon niets de kleederdracht, den stand (the ranks), het gedrag (the manners) en de bezigheden der menigte in veelvuldige verscheidenheid overtreffen, noch het gedruisch, de levendigheid, de bedrijvigheid, den stroom en den vloed van het leven in het rond. Men zag er de duizend blijken eener verhitte, koortsachtige beschaving, daar waar vergenoegen en handel, lediggang en arbeid, hebzucht en gierigheid hunne ruischende stroom in één draaikolk vereenigden. Tegenover de trappen van Jupiter's tempel stonden twee jongelieden. “o Lepidus,” zeide de een, “hebt gij de terugkomst van Glaukus in Italië pidus,” zeide de een, “hebt gij de terugkomst van Glaukus in Italië vernomen, dien Jone, de Griekin, naar de stad Athene had gezonden?” Lepidus gaf de verzekering dat hij op den jongen Athenienser rekenen kon. Terwijl deze en zijne vrienden nog over en weêr spraken, naderden hen langzame statige schreden, wier klank op het kiezelzand (pebbles, kleine steenen, die met cement vereenigd zijn tot voetpaden) de jonge patriciërs deed opzien. De nieuw aangekomene {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} was een man van groote gestalte, zijne gelaatstrekken hadden iets Grieksch, zijn neus geleek op dien van een adelaar, en de scherpe en zichtbare kakebeenen gaven hem het jeugdige aanzien (dat heet de vertaling te zijn van: the bones hard and visible forbade that fleshy and waving contour), hetwelk aan de Grieksche gelaatstrekken, zelfs in den ouderdom (manhood) de schoonheid der jeugd geeft.’ Wanneer de leerlingen der hoogere burgerschool, voor wien het handteekenen verplichtend is, het noodig aantal grieksche neuzen geteekend hebben, zullen zij zeker met hun modellen dien arendsneus niet weten te rijmen. In hun Bulwer staat trouwens het omgekeerde: save that the nose.... Maar zoo gaat het, als men iets ‘vrij bewerkt’ en niet op de kleine woordjes let. Even onjuist laat de heer W. op blz. 1 drukken, dat ‘de muren van Pompeji alles omvatten, wat door macht en rijkdom kon verkregen worden,’ terwijl B. wel zoo naauwkeurig schreef: a specimen of all that. Zoo vertelt onze schrijver verder, blz. 7, dat de oogen van Arbaces ‘schitterden van een dwalend ongestadig vuur,’ ofschoon in het Engelsch staat: of no varying and uncertain lustre. Zoo noemt hij zijn held den ‘nakomeling van het groote vorstengeslacht van Sesostris (Remesis schreef B.) die de geestelijke macht als de hoogste van alle vermogens beschouwde.’ In weêrwil van de klassieke opleiding, die onze Akademische jongelingschap geniet, leert Mr. W. blz. 24 dat ‘een epicurist niet eens aan den Olympus gelooft,’ hoewel wij maar met Bulwer aan het Elyseum zullen denken. Tegen de gewoonte der ouden laat hij ons verder een gedecolleteerd meisje zien met ‘eene wijde tunica, die van de schouders tot de hielen reikte,’ terwijl zulk een kleed reached from the neck to the ankles. Verder hebben de Romeinen ook de sandalen niet ‘met juweelen versierd,’ blz. 128, maar met de gems, die B. bedoelde, de gegraveerde steenen, welke ook wij gemmen noemen. En de leerlingen der gymnasia, die op den platten grond van Rome het paleis van Nero, domus aureus Neronis genaamd, vonden, zullen stuiten op blz. 5, waar ze lezen ‘in het gulden huis van Nero (the golden house) en de ontkiemende heerlijkheid van het paleis van Titus moet eene zekere dofheid de pracht benevelen.’ - Doch genoeg hiervan. Al is de oude Hollandsche vertaling van B.'s roman ook vrij stroef, dit uittreksel steekt er zoo bij af, dat de dezer dagen aangekondigde nieuwe druk dier vertaling (te Amsterdam, bij van Kampen) alles behalve overbodig wordt even min als de te gelijker tijd door R. Springer (Adam Stein) voor de Duitsche ‘reifere Jugend bearbeitete letzten Tage van Pompeji.’ De heer W. maakt ‘niet de minste aanspraak van iets nieuws te hebben geleverd,’ behalve in zijn 13de hoofdstuk, ‘waarin de laatste opgravingen worden medegedeeld, welke dank der ijverige pogingen onzer hedendaagsche oudheidkundigen tot hoogst belangrijke ontdek- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen hebben geleid;’ nu verklaart hij ‘hiertoe uit verschillende bronnen te hebben moeten putten.’ Dat onze schrijver uit verschillende bronnen had moeten putten, is zeer waar, maar even zeker is het ook, dat hij in zijn 13de hoofdstuk alleen een luchtig uittreksel geleverd heeft uit de bovengenoemde verhandeling van Marc Monnier. En bovendien is hij ook hierin niet eens naar wensch geslaagd. Vooreerst toch zegt hij er niets van, waarom, na het vertrek der Bourbons, de opgravingen onder de leiding van den kundigen Fiorelli tot zulke verrassende ontdekkingen hebben gevoerd, iets dat juist zoo uiterst wetenswaardig is. Verder heeft hij wel de levendige beschrijving van den franschman in onze taal trachten over te brengen, maar daarbij Marc Monnier's noodzakelijke uitweidingen, en diens zoo doelmatig ingevlochten ophelderingen aangaande de zeden en gewoonten der ouden stilletjes overgeslagen, zoodat er heel wat in de lucht is blijven hangen. Hiervan schijnt hij trouwens zelf zoo iets gevoeld te hebben, toen hij op blz. 180 schreef: ‘keeren wij dus op aarde terug,’ een woord eveneens aan M. ontleend, doch waarmede deze een einde maakte aan de schets van een paar schilderstukken, welke voor den heer W. niet gedrukt schijnt te zijn. Ook heeft hij wel vele Latijnsche aanhalingen uit ‘de Eneide’ van M. overgenomen, doch zonder daarbij diens vertalingen in het Hollandsch weêr te geven, en is hij dus zelf de oorzaak, dat dit hoofdstuk van zijn werkje een gesloten boek blijft voor de leerlingen der hoogere burgerschool. Dit laatste heeft overigens zijn goede zijde. Want die jongens zullen nu niet, met hun kennis der natuurlijke historie gewapend, onzen schrijver aanvallen om de ketterij, door hem gepleegd op blz. 166, waar hij over de beschilderde muren aldus schrijft: ‘de eetzaal behaagt u door hare frissche decoratie, hare zwarte, gele, roode scheidsmuren (parois), bezaaid met kandelabres, zeldzame (bizarres) gebouwen, loofwerk, bloemen, vruchten, vogelen, dolfijnen, tritons, tamboerijnen, ratelslangen, keizerlijke adelaars, bacchussen, eene gansche wonderbare wereld, die eenige schoone schilderijen omgeeft.’ Ja wel is het wonderbaar, dat de ratelslangen uit Amerika reeds te Pompeji waren afgeschilderd. Doch indien Mr. W., die bij Monnier las ‘des crotales’, uit zijn fransche dictionnaire het eerste woord had genomen in plaats van het tweede, dan zou hij ook vertaald hebben zoo als het behoorde, ‘klaphoutjes, waarmeê men muzijk maakt, castagnettes.’ - Nu zullen insgelijks onze geologen hem niet lastig vallen, omdat hij op blz. 181 schreef ‘dat er groote hoopen steenkolen’ gevonden zijn in den keuken van Proculus, terwijl toch Italië aan de Romeinen nooit steenkool opgeleverd heeft, en deze alleen ‘du charbon’ d.i. houtskool gebruikten, dezelfde ‘zwarte kool, waarmede de lakenvoller zijn rekeningen opteekende’ blz. 160. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Als proeve van onnauwkeurige vertaling verwijs ik verder nog naar de beschrijving eener schilderij op blz. 163. Hier spreckt Mr. W. niet eenvoudig van den voorgrond, maar (misschien heeft hij een franschen teekenmeester gehad) van ‘het eerste plan, waarop Hercules ligt met dien koperachtigen tint, die (l. dien) de schilderijen te Pompeji aan volwassen mannen gaven;’ en hier zegt hij verder dat zij ‘slechts een blanke huid toekenden aan jonge lieden en vrouwen,’ al staat er in de Revue duidelijk ‘des dieux jeunes’ te lezen. Wanneer W. zegt, dat deze schilderij prijkt in het exedrum van Siricus, dan zullen de leerlingen van het gymnasium den gepromoveerden vertaler daarvoor een heele fout aanrekenen, omdat die groote zaal exedra heet. Ook zal het hun hinderen, wanneer ze lezen van ‘de groep van Perseus en Andromedes’, of wanneer volgens Mr. W. (blz. 164) ‘Thetis in den XVIIIen zang van de Iliade Vulcanus smeekt om een wapeurusting voor Achilles, omdat de zijne hem is ontroofd door den overwinnaar van Troje,’ terwijl bovendien in het frausch wel zoo goed ‘le vainqueur Trojen’ geschreven staat. - En om te voorkomen, dat die aanstaande studenten door het lezen van Arbaces verkeerde voorstellingen krijgen van het drinkgereedschap der ouden, moet ik nog de opmerking maken, dat Proculus zijn 22jarigen wijn bewaarde niet in drinkvaten, blz. 181, maar in wijnkruiken, amphorae, en dat de ‘schenkborden van gebakken aarde met verfstoffen, gevonden in het atrium van Proculus,’ blz. 172, platte borden waren, al vond W. in zijn fransch-hollandsch dictionnaire ‘soucoupes’ ook vertaald door ‘schenkborden op een voet.’ Doch niet alle onjuistheden in Arbaces komen op rekening van den heer W. De zetter heeft hem hier en daar gefopt. Wanneer b.v. op blz. 158 gesproken wordt van de galeiboeven, die vroeger voor het opgraven gebruikt werden, en er gedrukt staat: ‘men heeft 250 mannen (liever: man) noodig om ze te bewaken; er zijn er altijd die ontsnappen, maar weinig die rustig arbeiden;’ dan leze men nuttig, zoo als ook M. zegt: ‘utilement’; de zin wordt dan verklaard door het daarop volgende, dat nl. de galeiboeven met hunne sleepende ketenen zulke ongeschikte werklieden zijn. Zoo is ook vermoedelijk in de zinsnede van blz. 186: ‘eindelijk zijn er honderd lijken, ja nog meer misschien, die elk een pijnlijke episode opleveren van de ontzettende catastrofe, waardoor zij omgekomen zijn,’ het woordje zes vóór honderd bij het drukken uitgevallen, aangezien de Revue ‘six cents’ heeft. Merkwaardiger evenwel is het, wanneer de zetter van het vertaalde en die van het oorspronkelijke beiden aan het dwalen zijn, zoo als op blz. 8, waar men leest ‘dat Ostaenes met Xerxes' leger het bijgeloof van Zoroaster naar Europa bracht;’ immers staat in de Tauchnitz edition van B. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Ostanes, terwijl in de engelsche uitgaaf moet te lezen zijn Otanes. zoo als nl. Herodotus dien man genoemd heeft. - Nog fraaier is hetgeen gelezen wordt op blz. 183: ‘In den tuin van Proculus prijkte een gebeeldhouwde Amorino, die een weinig afgesleten is gevonden (fruste beteekent hier geschonden); dat men zich de eetzalen met hare ijzeren beelden voorstelle, met de groote kast, die de vereerde beelden der voorouders kouden (lees: kon) bevatten.’ Ik beweer vooreerst, dat de zetter hier bedden had moeten zetten, want in het fransch staat: des lits en fer; hoewel wij er dan nog niet zijn, aangezien Marc Monnier schreef: ‘des lits en fer à cheval,’ dat is rustbanken langs drie zijden der vierkante tafel, dus in den vorm van een paardenhoef, of liever gelijk aan een II, zoo als W. op blz. 74 uit Bulwer zeer goed had overgenomen. Men ziet, dat onze schrijver geen duidelijk begrip heeft gehad van hetgeen hij schreef. En toch worden al de fouten, die wij tot dusver aantoonden, nog overtroffen door hetgeen blz. 173 ons aanbiedt: ‘het huis van Proculus was blijkbaar vroeger geplunderd, scheidsmuren (les parois zijn binnenmuren) waren ingestort, de dieven hadden het huis van onder tot boven beroofd (dévalisé) en van het zilverwerk slechts de sporen van den glans nagelaten,’ zeker iets waarvoor zelfs de knapste Napolitaan geen kans zou zien; Marc Mounier heeft dan ook niet anders gezegd dan: ‘en ne laissant aux buffets que la trace des rayons (der planken),’ en al wilde Mr. W. dezen bron nog zoo vrij bewerken, dezen onzin kunnen wij niet toelaten. Ten slotte een proefje van hetgeen de heer Kats genoemd heeft ‘een helder en duidelijk denkbeeld geven van het rif dier stad der dooden na 18 eeuwen als op heeter daad betrapt.’ Woorden aan onzen schrijver ontleend, en die deze had gebruikt bij de beschrijving van den verschrikkelijken dood, dien een Pompejaan was gestorven, ‘een dood vol pijn en kampstrijd (la mort qui souffre et se débat), na verloop van 18 eeuwen als op heeterdaad betrapt,’ d.i. prise sur le fait. En waarop doelt dit nu? Op een eenvoudig middel door Fiorelli met verrassend gevolg bij de opgravingen toegepast, en dat wel verdient meer en beter bekend te worden. De fijne, vochtige asch, die door den Vesuvius werd uitgeworpen, heeft even als jachtsneeuw alles overdekt, en dus zoowel de lijken der gestikte menschen, als het overige in een harde korst of vorm omsloten gehouden, terwijl die lijken zelve geheel waren vergaan op de beenderen na, waarvan bij het opgraven eenig stof in die holle vormen werd teruggevonden. Werd dus eene holte ontdekt, hetgeen men aan den klank kon weten, dan wist men ook, dat men op een vergaan voorwerp stiet, waarvan de vorm in de harde asch was zichtbaar gebleven. En nu lezen wij verder op blz. 186: ‘men {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} merkte eens in een straat, onder eenige bouwvallen, eene opening op, waaruit beenderen te voorschijn kwamen; terstond riep men den heer Fiorelli, die een gelukkig denkbeeld had; hij liet het pleister weeken (délayer du plâtre) en die terstond in de holte werpen (verser)’ - men ziet wel, dat W. in zijne jonge jaren nooit afgietsels heeft gemaakt van gips - ‘dezelfde bewerking werd hernieuwd op andere punten, waar men eveneens beenderen had meenen te bespeuren, waarna men de korst van steen en verharde asch zorgvuldig opligtte, die hetgeen men zocht te ontdekken, als het ware in reliquiënkastjes (des chassis) had gehuld; na de wegneming van deze stoffen ontwaarde men vier lijken; een ieder kan ze nu in 't museum te Pompeji zien; er bestaat nergens iets dergelijks; Egyptische mummiën zijn naakt, zwart, afschuwelijk, voor de eeuwige rust in eene geheiligde houding gerangschikt; maar de opgegravene (en in pleister afgegoten) Pompejanen zijn menschelijke wezens, die men als het ware, voor zijne oogen ziet sterven. Men onderscheidt het kapsel, het weefsel van de kleederen; van een der gebroken handen ziet men de celvormige bouworde (structure cellulaire) van het been -, van een man zijn de kleederen juist gemerkt (men denke niet aan merkkatoen; marquées beteekent hier dat de vorm der kleederen zeer goed is te herkennen), de jukbroek (les braies) is duidelijk zichtbaar, hij draagt aan een der vingers (à l'os d'un doigt) een ijzeren ring; men ontwaart den ondernemenden man (intrépide) te midden der puinhoopen, die hem verpletterden: impavidum ferient ruinae.’ Keeren wij ons van dit treurige tooneel af; verplaatsen wij ons liever ten laatste nog eens even in het atrium van Proculus, blz. 185, op het oogenblik, dat daar ‘de kliënten binnenstroomen, gene om nering in te slaan (“négocier des affaires” moet dat verbeelden), deze om de (lees: den) bijstand van den heer des huizes in te roepen en Sabinus, (l'appui du maître Sabinus) die aedilis wil worden, om eene stem te verkrijgen, in ruil voor die, welke hij aanbiedt.’ Vergeten wij dan ook eindelijk den slaaf niet, ‘die met de overigen den draak steekt, daar hij, de leermeester der kinderen, een weinig letterkundig was.’ En laat ons ten slotte met deze aanhaling maar afscheid nemen van de heeren Wittert en Kats, omdat ook zij ‘een weinig letterkundig’ zijn. Leiden, November 1866. W.N. du Rieu. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De schuld van Willem III en zijn vrienden aan den moord der gebroeders de Witt. Ik heb mij altijd verwonderd over den fellen tegenstand, dien ieder plan tot slooping van de zoogenaamde Gevangenpoort te 's Gravenhage ontmoet. Het gebouw is buiten gebruik, leelijk in den hoogsten graad, en ontsiert een geheele wijk, met welker bouworde het strijdt en welker regelmatigheid het verbreekt. Er zijn geen herinneringen aan verbonden dan van den treurigsten aard, en alle andere herinneringen worden verdrongen en als uitgewischt door de gedachtenis aan den gruwel, die er den 20sten Augustus van het jaar 1672 gepleegd is. Een andere natie zou zich haasten het gedenkteeken van die schande te slechten. Toen de Franschen zich de willekeur van het ancien régime begonnen te schamen, was het hun eerste werk, de Bastille, het steenen zinnebeeld van het absolutisme, omver te halen. En wij, die ons over de razernij van het uit den band gesprongen volk zeker niet minder schamen. wij houden het gedenkteeken van zijn waanzin en bloeddorst zorgvuldig in stand. Is het misschien om aan de burgerij van den Haag alle dagen onder het oog te brengen, tot welke misdaad de menigte kan uitspatten, als haar vooroordeel door laster en logen gedurig wordt opgezet? Als waarschuwing zou dan het onderhouden van het monument onzer schande zijn nut kunnen hebben. Maar dat dan althans de traditie, die er zich aan hecht, de volle waarheid en niet dan de waarheid spreke; dat zij alleen de schuldigen aanklage, en geen onschuldigen verdacht houde. In de handboeken, waarin het opkomend geslacht zijn kennis van onze {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis opdoet, worden nog altijd een paar gewichtige bijzonderheden van het bloedige treurspel in het duister gelaten, zoo niet in een valsch daglicht geplaatst, en het gevolg daarvan is, dat bij de meesten een onbepaald maar niettemin stellig vermoeden ingang vindt, het vermoeden dat de misdaad, die door de handen van gemeene burgers is bedreven, door hooggeplaatste personen aangelegd en gemakkelijk gemaakt is geworden. Zulk een achterdocht, die te gevaarlijker is omdat zij in haar onbepaalden vorm zoo moeilijk is te weerleggen, mag niet worden aangekweekt. Bestaat er grond voor kwade vermoedens, dan moeten deze onderzocht en beoordeeld, de schuld moet aangetoond of de onschuld erkend worden. De geschiedenis, die men vaak een gericht heeft genoemd, mag den aangeklaagde geen recht weigeren, hem niet in het oneindige ongevonnisd voor haar balie houden. De bijzonderheden, die ik bedoel, en die, naar mijn oordeel, in de Handboeken onzer geschiedenis doorgaans verkeerd worden voorgesteld, zijn tweeërlei. Ik zal ze bij voorkeur bespreken naar aanleiding van hetgeen er in de Geschiedents des Vaderlands van den Heer Dr. J.A. Wijnne over voorkomt, niet slechts omdat dit het nieuwst verschenen onder de tallooze Handboeken is, maar inzonderheid omdat het boven de meeste de bewijzen draagt van eigen onderzoek en bronnestudie, en door vorm en stijl evenzeer uitmunt. Onware voorstellingen moeten met verdubbelde zorg worden weerlegd, als zij in een boek, dat bestemd is om invloed uit te oefenen en gezag te verwerven, zijn binnengeslopen. Naar het verhaal dan van den Heer Wijnne moet reeds op den vroegen morgen van den 20sten Augustus, eer nog eenige beweging in de straten van den Haag ontstaan was, het plan om de beide broeders te vermoorden of te laten vermoorden, beraamd zijn. Immers onmiddellijk nadat aan den Ruwaard van Putten het vonnis was aangekondigd, waarbij hij van zijn waardigheden vervallen verklaard en het land uitgebannen werd, kwam hem (zoo wordt ons verhaald) in de gevangenis de gewezen Raadpensionaris bezoeken, ‘naar hij meende, door zijn broeder ontboden.’ Die drie onschuldige woorden, ‘naar hij meende’, hebben heel wat meer, dan zij oppervlakkig schijnen, te beduiden. Zij geven te kennen, wat het Handboek van Van Kampen wel zoo duidelijk uitdrukt: ‘Men lokte, onder voor- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} geven eener noodiging zijns broeders, ook den Raadpensionaris naar de Gevangenpoort.’ Hetzelfde zeggen Siegenbeek en Lodewijk Mulder en Van der Maaten en nagenoeg alle handboekschrijvers, die de toedracht met eenige uitvoerigheid behandelen. Allen volgen hierin Wagenaar na, die op gezag eener mondelinge overlevering verhaalt, dat de Ruwaard, toen zijn broeder bij hem binnentrad, zich over zijn komst verwonderd toonde, ‘verklarende hem geenszins ontboden te hebben’. ‘Ook wil men (zoo gaat hij voort) dat de broeders van toen af begonnen te vermoeden, dat er iets kwaads tegen hen gebrouwen werd.’ - Men ziet, Wagenaar spreekt niet stellig, hij deelt slechts meê wat hem gezegd was. Maar Wagenaar staat te recht bekend voor een nauwgezet en voorzichtig auteur, die in de geschiedenis geen losse geruchten toelaat, en die niet herhaalt dan wat hij van geloofwaardige zegslieden vernomen heeft en voor waarschijnlijk houdt. Van daar dat zijn navolgers, op hem vertrouwende, stelliger durven spreken. De zaak is op zich zelf van niet gering belang. Indien de Raadpensionaris onder een valsch voorgeven naar de Gevangenpoort is gelokt, moet dit met een boosaardig opzet zijn geschied; en door de verdere gebeurtenissen van den dag wordt maar al te duidelijk aangewezen, met welk opzet het geschied zal zijn. Maar van wien zal dan de verraderlijke boodschap zijn uitgegaan? Natuurlijk van iemand, die wist dat de Ruwaard zoo even zijn vonnis had gekregen, en die tevens voorzag, dat de bevolking aanstonds het afkomen van de Gevangenpoort zou beletten. Maar die dit kon voorzien, moet al bijzonder goed bekend zijn geweest met hetgeen er in den Haag omging, of hij moet geweten hebben, dat er maatregelen waren genomen om zoo voorbeeldeloos snel de burgerij op de been te brengen. En dat het vonnis dien morgen zou worden aangekondigd, was vooraf niet bekend geweest; zelfs Johan De Witt had er niets van vernomen. Bedenken wij daarbij, dat er onder de rechters, ‘de gewetenlooze rechters’, zoo als hen zelfs De Bosch Kemper noemt, zich enkele bittere vijanden van den Ruwaard en van zijn broeder bevonden, dan rijst er van zelf een vermoeden bij ons op, dat niet weinig wordt versterkt door hetgeen er verder is geschied. Wij houden ons ook ten opzichte dier volgende gebeurtenissen aan het verhaal van den Heer Wijnne. Tegen den middag was de Gevangenpoort, waarop zich de gebroeders nog altijd bevonden, door een tallooze menigte {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} en door de geheele schutterij omgeven, waaronder velen blijk baar het ergste voor hadden. De ruiters, die eerst last bekwamen de zamengeschoolde lieden uiteen te doen gaan, kregen vervolgens van twee leden der Gecommitteerde Raden schriftelijk bevel de toegangen tot den Haag te bezetten, omdat er een leugenachtig bericht was verspreid, dat de boeren uit den omtrek de stad wilden plunderen. ‘Ik zal gehoorzamen, zeide de bevelhebber Tilly, maar nu zijn de De Witten doode lieden.’ - Hetzelfde had alweer Van Kampen nog duidelijker geschreven: ‘De ruiters onder Tilly hielden de woede tegen, totdat zij op een loos alarm van de aankomst der landlieden naar 's Gravenhage door Gecommitteerde Raden schrijftelijk last bekwamen om af te trekken. “Ik zal gehoorzamen, sprak Tilly, doch nu zijn de De Witten doode lieden.” Zij waren het.’ - En hetzelfde in nagenoeg dezelfde woorden kunt gij in alle Handboeken vinden. Zelfs Van Lennep, die overigens aan de achterdocht zoo weinig voedsel mogelijk wil geven, en daarom, in strijd met alle berichten, het doet voorkomen alsof de Raadpensionaris niet ontboden, maar uit eigen beweging des morgens naar de Gevangenpoort was gekomen, volgt toch hier de gewone traditie en zegt: ‘De Graaf van Tilly, die de ruiterij gebood, wel voorziende wat na haar vertrek zou voorvallen, weigerde zijn post anders dan op schriftelijk bevel te verlaten. Dat schriftelijk bevel werd gegeven, waarop Tilly met de zijnen vertrok, zeggende: ik zal gehoorzamen, maar nu zijn de De Witten om hals. En inderdaad’, enz. Men gaat zeker niet te ver als men beweert, dat er tegen hen, die onder zulke omstandigheden de ruiterij hebben weggezonden, een gegrond vermoeden bestaat, dat zij den moord der De Witten gewild hebben. De ruiterij houdt de moordenaars in toom. Haar commandant voorziet, dat, als zij aftrekt, het met de broeders gedaan is. Aan een mondeling bevel om zich te verwijderen, weigert hij dus te gehoorzamen. Een schriftelijk bevel wordt gegeven, onder voorwendsel van een leugenachtig bericht, dat zelfs den schijn van waarheid niet voor zich heeft. Wie dat gerucht verzonnen en verbreid hebben, is niet meer uit te vorschen. Maar dat het verzonnen is ten einde een voorwendsel te hebben, om de lastige ruiters te verwijderen, schijnt zeker genoeg. En nog duidelijker is het, dat de Gecommitteerde Raden, die er zich van bediend hebben om Tilly, niettegenstaande zijn maar al te ge- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} gronde bezwaren, van het moordtooneel weg te roepen, zeer goed geweten hebben wat zij deden. Wordt het verder na dit alles niet in hooge mate waarschijnlijk, dat er tusschen de verraderlijke boodschap aan den Raadpensionaris in den morgen en tusschen het wegzenden van de ruiterij na den middag verband bestaat; dat zij, die later den moordenaars de vrije hand hebben gegeven, dezelfde zijn, die eerst de beide broeders te zamen binnen het bereik dier moordenaars hadden gelokt? Dit vermoeden is werkelijk de ziel van de oude traditie, die ik thans met de woorden van een tijdgenoot wil laten spreken. In een pamflet 1, dat grootendeels nog vóór den 20sten Augustus geschreven is en in een naschrift eerst over den moord der De Witten handelt, lezen wij het volgende: ‘Zijnde den Raedt-Pensionaris door de meyt van den cipier versocht om by sijn Broeder te komen, quansuys om hem uyt de ghevangenis af te halen, maer inderdaet was het een bestoken werck ende geformeert desseyn om beyde die Heeren by een te krijgen ende ghesamentlyck aen het woedende volck over te gheven, dewelcke te samen rottende voor de Gevanghen-poort haer weygerde af te laten. De borgerye werd daarop in de wapenen gebracht, gelijck mede de ruyterye, bestaende in drie compagniën, onder pretext van de defensie der voorschr. Heeren; maer het bleeck terstond wel anders, alsoo twee van de compagniën ruyters gecommandeert werden te vertrecken, ende de derde last ghegeven sich niet van sijn plaetse te begeven. Daerop wierd het werck aengevangen.’ In dit verhaal is geen plaats meer voor eenigen twijfel: de gruwel is vooraf beraamd, de broeders zijn eerst bijeengelokt en daarop aan de moordenaars overgeleverd. Van hooger hand is alles beschikt. En wie waren nu de Gecommitteerde Raden, die dat onverantwoordelijke bevel hebben gegeven? De traditie noemt ze niet; wel heeft Wagenaar, die de staatsstukken onder de oogen had, hun namen opgeteekend, maar de handboekschrijvers hebben ze niet herhaald, hebben niet onderzocht in hoever die namen op zich zelf verdacht klinken. Zij hebben evenmin de verschillende bevelen, op dien dag aan de ruiterij gegeven, vergeleken. Hadden zij het gedaan, hun reeds zoo sterk vermoeden zou nog niet weinig bevestigd zijn geworden. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Toevallig is het echte bevelschrift, waarop Tilly is afgetrokken, bewaard gebleven. Hij had het natuurlijk tot zijn verantwoording onder zich gehouden, en hij toonde het in 1683 aan den vriend van Jan De Witt, Nicolaas Vivien, dien hij te Maastricht, waar zijn regiment in garnizoen lag, ontmoette. Deze nam er een afschrift van, dat in 1737 door P. Burmannus Secundus achter zijn uitgaaf van het Historisch Verhaal van Costerus is afgedrukt. Aan de echtheid van dit en van de overige daar geplaatste stukken valt niet te twijfelen. En daaruit zien wij nu, dat het gewichtige bevelschrift niet door den secretaris van het college, Simon van Beaumont, maar door den president zelven, B. van Asperen, geschreven en geteekend is. Volgens een allezins geloofwaardig verhaal bij Wagenaar, dat hiermeê volkomen overeenstemt, was dan ook het college na den middag niet vergaderd, en heeft van Asperen eigenmachtig, met voorkennis en goedvinden van een enkelen ambtgenoot, den Heer van Bosveld, met wien hij toevallig middagmaalde, eerst mondeling en toen schriftelijk het bevel om af trekken aan Tilly gegeven. Philip Jacob van Boetselaer, Heer van Asperen, op wien dus in de eerste plaats het vermoeden valt, behoorde tot de allerijverigste Prinsgezinden. Sedert 1663 lid der Ridderschap van Holland, en sedert 1669 in die qualiteit president van het college van Gecommitteerde Raden (wij zouden zeggen, van Gedeputeerde Staten, aan wie het dagelijksch bestuur was toevertrouwd), had hij, vooral in 1672, met al zijn invloed voor de verheffing van Willem III gewerkt. Hij droeg dan ook aan het stadhouderloos bewind een erfelijken haat toe. Zijn vader, een vriend en vertrouweling van Willem II, was na den plotselingen dood van dien vorst, een der eerste slachtoffers van de reactie geworden. Men had hem betrokken in het schandaleus proces tegen de nagedachtenis van den schelmachtigen Musch; men had hem, en naar het schijnt met afdoende redenen, beticht, dat hij zich, als er recht te spreken, posten te vergeven, gunsten te verleenen waren, geregeld had laten omkoopen; uit dien hoofde was hij uit al de waardigheden, waarop zijn geboorte en stand hem anders aanspraak gaven, zelfs uit de beschreven Ridderschap geweerd; zoodat men zijn dood, die kort daarna voorviel, niet minder aan hartzeer dan aan ligchaamsziekte toeschreef. Dat de zoon van zulk een vader de De Witten, in wie de vijandelijke regeering verlichamelijkt was, verafschuwde {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} en haatte, behoeft ons niet verzekerd te worden. En de achterdocht heeft uit dien hoofde op niet veel staatslieden beter vat dan juist op hem. Reeds het eerste bevelschrift, in het collegie van Gecommitteerde Raden door den secretaris geschreven, waarbij de ruiterij gelast werd op te zitten en in de nabijheid van de Gevangenpoort post te vatten, geeft argwaan, omdat het in het oog loopend verschilt van hetgeen weinige uren vroeger door de Staten zelf gelast was. Het verwondert mij, dat dit verschil tot nog toe onopgemerkt is gebleven, want het is inderdaad van belang. Zoodra de Staten, die, gelijk bekend is, in de onmiddellijke nabijheid van het tooneel van het oproer vergaderden, door den Heer van Asperen zelf bericht hadden ontvangen van den staat van zaken, hadden zij geresolveerd, ‘dat Heeren Gecommitteerde Raden sullen worden versocht, ghelast ende geauthoriseert soodanige ordre te stellen ende die voorsieninge te doen, ten eynde de Compagniën Peerden, jegenwoordich alhier in guarnisoen leggende, ten spoedigsten in de wapenen gebraght, ende tegens de voorschrevene foules ende tsamenrottingen geëmployeert mogen worden, tot soodanigen effecte dat deselve niet alleen alle feytelyckheden ende insolentiën door de krachtigste middelen sullen beletten ende weeren, maar oock de voorschreven tsamenrottingen doen scheiden ende dissipeeren, met last, in cas alle hetselve met gemoede niet soude konnen geschieden, op de onwillige ende wederspannige te schieten, ende deselve daermede, midtsgaders door hare verdere wapenen te doen vertrecken, ende alles in stilte te brengen.’ Vergelijkt nu met dit stellige en forsche bevel de ordre door Gecommitteerde Raden aan Graaf van Tilly gegeven: ‘Ordonneeren en lasten mits dezen, dat hy de compagniën ten allerspoedichste sal doen te paerde sitten en in het geweer komen, dat hy de compagnie tegenwoordich de wacht hebbende sal posteren voor de corpsdes-guardes van deselve ruyterwacht [op het Buitenhof], en de twee andere op de Plaets alhier in den Haghe, en dat aldaer sal afwachten haer Ed. Mog. verdere ordres.’ Van het uitten drijven der menigte, van het schieten op de wederspannigen enz. geen enkel woord: toezien en afwachten is al wat Gecommitteerde Raden aan de ruiterbenden gelasten. Hoe heeft het college, mogen wij vragen, hoe heeft inzonderheid de president, die zelf de resolutie der Staten had ontvangen, zich durven verstouten om in een zoo gewichtige aan- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid zoo lijnrecht in strijd met de bevelen zijner principalen te handelen? Wij weten dat de moord ongestraft gebleven, dat er naar de toedracht der zaak zelf geen onderzoek ingesteld is. Is het mogelijk dat de Heer van Asperen daarop gerekend heeft? Het was vooral op het advies van Willem III, dat de Staten van Holland de zaak lieten rusten. ‘Z.H. wist niet of met vigeur daertegen te procedeeren; was by de voornaemste burgers geschiedt: dangerens. Soude garen de consideratiën der Staeten daerop hooren.’ Zoo rapporteerde de Heer van Maesdam, die op last der Staten met den Prins geraadpleegd had. Het einde van al die consideratiën en adviezen was een volledige amnestie, die over de gansche geschiedenis een ondoordringbaren sluier wierp. Was het wonder, dat de achterdocht nog hooger dan den Heer van Asperen opzag, en vermoedde dat de president van Gecommitteerde Raden maar al te goede redenen gehad moest hebben om te gelooven, dat zijn handelwijs niet nader onderzocht zou worden? Bij het leven van Willem III is, zoover ik weet, dit vermoeden nooit geuit. Maar na zijn dood, onder het tweede stadhouderlooze bestuur, verscheen het Historisch Verhaal van Mr. Bernard Costerus, tijdens den moord secretaris van de stad Woerden, in welks eerste uitgaaf van 1707 nog slechts geïnsinueerd, maar in de volgende van 1737 met ronde woorden beweerd werd, dat de misdaad met voorweten van Willem III gepleegd was. De Prins had op den voormiddag van den 20sten Woerden bezocht, zonder er iets bijzonders uit te richten. Dit wordt geconstateerd en aldus toegelicht. ‘Veele verstandige en naukeurige opmerkende in die tijden hebben niet alleen gemeent, maar vastgestelt gehadt, dat den Prince van Orange, kennisse hebbende van hetgene in den Hage smeulde, deze inspectie op den 20sten Aug. binnen Woerden heeft willen doen, niet met een dessein om die stede te doen besetten met guarnisoen, maar om de werelt te abuseeren, ende als quasi sijn alibi ten opsigte van het voorgevallene in 's Gravenhage te kunnen doceren, alzo zy haerlieden versekert hielden, dat ten tijde van de massacre van de Heeren Gebroeders De Witt den Prince als incognito in 's Gravenhage soude sijn geweest; dat het aftrekken van de ruyterwacht, welke soo execrable moordt hadde konnen beletten, door zijn ordre by zeeker bekent Heer was gecommandeert.’ 1 {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dezen trek is het afzichtelijke tafereel volkomen uitgewerkt. En, wij moeten het erkennen, nu eerst sluit alles op elkander, en vormen de bijzonderheden, die op zich zelf vreemd schijnen, een goed verklaarbaar geheel. Maar dat geheel, hoe wel sluitend het zij, niemand die het in onze dagen kan aannemen, niemand die het voor waarheid zou durven uitgeven. In algemeene termen herhalen onze schrijvers enkele verdachte omstandigheden, maar zij brengen ze niet in verband, zij trekken er geen gevolgen uit, zij noemen geen namen; op hunne wijze eerbiedigen zij de amnestie, die ten behoeve van alle schuldigen is afgekondigd 1. Wij volgen hun voorbeeld niet. Zonder omzien hebben wij al, wat ons verdacht voorkwam, bijeen gesteld en naar ons beste weten in samenhang gebracht. Thans willen wij de gronden, waarop de achterdocht berust, met dezelfde zorgvuldigheid beproeven, en zien of zij tegen een onpartijdige critiek bestand zijn. Is het waar, dat de Raadpensionaris met een valsche boodschap naar de Gevangenpoort gelokt is? Ziedaar de eerste vraag, die zich aan ons voordoet. Om ze op te lossen, willen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} wij drie getuigen oproepen, die beter dan de naamlooze traditie in staat zijn ons inlichting te geven. De eerste is de cipier van de Gevangenpoort zelf, Jan van Bossy. Eenigen tijd na den moord had de Raadsheer Roeland van Kinschot iets op de Poort te doen; hij raakte er met den cipier over de gebeurtenissen van den 20sten Aug. in gesprek, schreef, te huis gekomen, een omstandig relaas van het gehoorde op, en bewaarde het onder zijn papieren, waar een naneef het vond, die het in de Kroniek van het Historiesch Genootschap te Utrecht heeft laten afdrukken. Uit dit relaas, dat in allen deele belangrijk is, nemen wij alleen over, wat de zaak in quaestie, de boodschap aan den Raadpensionaris, betreft. Zoodra het vonnis aangekondigd en de rechters vertrokken waren, had de cipier beleefdelijk gezegd: ‘Mijnheer, ick ben blijde, dat Gy nu sult mogen afgaen’, waerop de Ruwaert brusquelyck antwoordde: ‘ick wete dat haer [den rechters] geen danck; maer ga eens naer mijn broeder den Raetpensionaris en versouck hem uyt mijn naem dat hy eens wil by my komen. De cipier, swaricheyt by sich selfs maeckende om in persoon het te gaen versoecken, had een van sijne meyssens gesonden aen thuys van den Raetpensionaris, die aldaer de voorsz. boodschap dede. Waerop de Raet-Pensionaris, sittende onder de hant van den barbier, liet zeggen: dat hy daedlyck soude comen’, enz. Wij zouden aan dezen éénen getuige genoeg hebben, indien zijn goede trouw boven verdenking was. Maar hij wordt zelf beschuldigd. Een verhaal, ons door Basnage, ik weet niet recht uit welke bron, overgebracht, verzekert dat 's morgens vroeg een hooggeplaatst persoon bij den cipier was gekomen en hem gelast had te zorgen, dat de broeder en de vader van den Ruwaard hem kwamen bezoeken. De cipier had gehoorzaamd, - en was dus zelf de kwade man van de boodschap. Men mag echter vragen: hoe heeft de verhaler kennis gekregen van dit bevel aan den cipier, als deze zelf er niet voor uit is gekomen? De hooggeplaatste zal wel hebben gezwegen. Maar gelukkig is de cipier onze eenige zegsman niet. De tweede getuige is een onbekende, die een Verhael van 't ombrengen heeft opgesteld, dat achter Oudaen's Broedermoord gedrukt is. Hij had blijkbaar zijn berichten voor een gedeelte van de huisgenooten van den Raadpensionaris vernomen. Hij verhaalt, dat in den vroegen morgen bij Mevrouw van Swijndrecht, de zuster van de De Witten, die allernaast den Raad- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} pensionaris woonde, en binnendoor in zijn huis komen kon, een meid gekomen was, die zeide dat haar de cipier om bodenbrood gezonden had, ‘alzoo de Ruwaerd bij sententie van den Hove vrij verklaard was en nu den Heer Raadpensionaris verlangde te zien.’ Mevrouw Swijndrecht was daarop naar haar broeder gesneld, die juist gebarbierd werd, maar zich aanstonds gereed maakte en op weg begaf. - Hij voegt hier nog verschillende bijzonderheden bij, die ik kortheidshalve ter zijde laat, doch die aan het geheele verhaal een groote waarschijnlijkheid bijzetten. In de derde plaats nemen wij den knecht van den Raadpensionaris in het verhoor, Jan van der Wissel, die den 23 Sept. een schriftelijke verklaring heeft afgelegd van het gesprek, dat hij tusschen zijn Heer en diens broeder den Ruwaard had hooren voeren, toen zij zich, voor het eerst na zoo langen en voor hen zoo gewichtigen tijd, op de Gevangenpoort ontmoetten 1. Daarin komt niets voor van eenige verwondering, die de Ruwaard over de komst van zijn broeder aan den dag gelegd zou hebben, en het is toch ondenkbaar, dat die omstandigheid, waaraan toen reeds zulk een merkwaardige uitlegging gegeven werd, den knecht had kunnen ontgaan, zoo zij zich werkelijk had voorgedaan. Wij kunnen dus met volkomen zekerheid verklaren, dat de overlevering in dit opzicht onwaarheid spreekt, en dat Jan de Witt wel degelijk door zijn broeder ontboden is geworden. Is de overlevering ten opzichte van het andere punt beter gewaarborgd? Heeft het wegtrekken der ruiters werkelijk plaats gehad op een los en leugenachtig gerucht, in het zekere vooruitzicht, dat de moord der De Witten er op volgen zou? Wij zullen die vraag het best beantwoorden, indien wij tevens nagaan, waarom de Gecommitteerde Raden van den aanvang af aan Tilly zoo geheel andere bevelen, dan de resolutie der Staten meebracht, mogen gegeven hebben 2. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de Staten die resolutie namen, was de Gevangenpoort omsingeld door een saamgeloopen hoop volk, door een troep canaille, zoo als de patricische regenten zich plachten uit te drukken. Dat canaille kon gevoegelijk met de blanke sabel en de pistolen van Tilly's ruiters uiteen worden gedreven. Maar nog eer de resolutie ten uitvoer gelegd en het bevel er toe aan Tilly gegeven was, had de toestand een groote verandering ondergaan. De trommen van de schutterij waren, denkelijk op bevel van de Haagsche magistraat, geroerd, en de schutters, reeds op de hoogte van hetgeen gebeurde, waren niet op hun gewone loopplaatsen, maar voor de Gevangenpoort te zamen gekomen. Daar hadden zij zich onder hun vaandels geschaard, en hielden zij thans wacht. Het spreekt van zelf, dat er nu aan geen charge van paardenvolk, aan geen gebruik van vuurwapenen te denken viel. De schutters, altijd naijverig op de militie, weigerden voor de ruiters ruim baan te maken, en stelden zich zelfs in postuur om hun den doortocht door de poort met geweld te beletten. Men moest hun dus wel de bewaking der gevangenis toevertrouwen. Al wat men verder doen kon, was, wat Gecommitteerde Raden, zoo als wij zagen, dan ook gelastten: de ruiters in de nabijheid, op het Buitenhof en op de Plaats te posteeren, van waar zij, als de schutters mochten aftrekken, aanstonds de gevangenis bezetten konden. Zoo was dus de ruiterij tot werkeloosheid gedoemd. Niet van haar, maar van de schutters, die de Poort bewaakten, hing het lot der De Witten af. Deden de schutters hun plicht, dan was er van het gepeupel niets te vreezen. Maakten zij met het gepeupel gemeene zaak, dan konden de ruiters den gruwel niet beletten. Zij waren misschien driehonderd tegenover duizend of twaalfhonderd schutters. Maar al waren zij sterker geweest, wat hadden zij dan nog kunnen uitrichten? Wie zou hun het teeken hebben durven geven om op de schutters en de tallooze menigte, die tusschen de vaandels opeengedrongen stond, in te rijden en hun wapenen te gebruiken? Wie zou om twee algemeen gehate personen te redden een bloedbad onder de Haagsche burgers hebben aangericht? Stellen wij ons voor, dat de ruiters den geheelen dag op de aangewezen posten, achter de schutters geschaard, waren gebleven, zou dan hun aanwezigheid den moord hebben kunnen beletten? Zij zouden van de plaats af niet eens gezien hebben wat er bij {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gevangenpoort voorviel; maar al hadden zij vernomen dat de deur met mokers werd opengeslagen, hoe zouden zij, om het te beletten, hebben kunnen naderen zonder geweld te gebruiken tegen de schutters, die voor hen stonden? En toen de deur eens opengebroken en de moordenaars naar binnen gestormd waren, was alles afgeloopen eer Tilly zich beraden kon hebben wat hem te doen stond. Maar waartoe zelf gegist naar hetgeen had kunnen geschieden? Wij weten wat geschied is. Een der drie compagniën is op het Buitenhof voor de corps-des-gardes gebleven. Zij heeft niets uitgericht; zij is werkeloos getuige geweest van hetgeen onder haar oogen voorviel. Geen andere rol zou Tilly met zijn manschap op de Plaats in deze tragedie hebben vervuld. Slechts op ééne wijs hadden de gebroeders gered kunnen worden. Indien de schutters bevel hadden gekregen om af te trekken. Maar zij zouden zulk een bevel als een beleediging aangemerkt en niet licht gehoorzaamd hebben. En vooraf was het waarlijk niet te denken, dat men hun de gevangenen niet kon toevertrouwen. Wie zou hebben durven vermoeden dat een duizendtal gewapende burgers, waarvan de overgroote meerderheid uit eerlijke, ordentelijke lieden bestond, niet voor de veiligheid van twee voorname personen, die bovendien in een wel verzekerde gevangenis waren opgesloten, zou gezorgd hebben? Met deze voorstelling der zaak is, ik erken het, het gezegde, dat aan Tilly bij het aftrekken in den mond wordt gelegd, moeilijk te rijmen. Maar het is verre van bewezen dat het ooit over zijn lippen is gekomen: de traditie is hier alweer onze eenige autoriteit 1. En het gezegde gelijkt sprekend op zoo veel profetiën, waarvan men eerst hoort, als zij door de uitkomst bewaarheid zijn. Want dat werkelijk het aftrekken der ruiters het sein is geweest tot den moord, komt mij toch waarschijnlijk voor. Een daad, die ieder oogenblik geschieden kan, wacht doorgaans op een aanleiding, en zulk een aanleiding was de aftocht van Tilly's {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} compagniën. Nu of nooit scheen het oogenblik gekomen. De moordenaars drongen naar de poort, de overigen lieten hen begaan, onzeker wat zij eigenlijk voorhadden, en binnen weinige minuten was de misdaad voltrokken. Doch welke de gevolgen van het wegzenden der ruiters mogen geweest zijn, men kan ze in billijkheid niet toeschrijven aan het opzet van hen, die het bevel er toe gegeven hebben. Dat bevel is op zich zelf onschuldig. De ruiters konden oogenschijnlijk op de Plaats niets doen, niets beletten. Als zij elders van dienst konden wezen, was het raadzaam hen derwaarts te zenden. De vraag is maar, of de reden, die voor hun wegroepen werd opgegeven, een wezenlijke, degelijke reden, dan wel een gezocht voorwendsel is geweest. Bij het eerste hooren klinkt het zeker vreemd, dat Gecommitteerde Raden geloof zouden hebben geslagen aan een zoo onwaarschijnlijk gerucht, als dat de boeren uit den omtrek den Haag kwamen plunderen. Maar ik moet in de eerste plaats opmerken, dat het gerucht ook eigenlijk iets anders zeide. Men meende dat de boeren, door zendelingen uit de stad opgeruid, op weg waren om het canaille te hulp te komen. Zoo iets was volstrekt niet onwaarschijnlijk; kort te voren was iets soortgelijks te Delft gebeurd, waar ook het gepeupel, versterkt door de buitenlui uit het Westland, tegen de staatsgezinde regeering in opstand was gekomen. De Staten van Holland hadden dan ook het gerucht geenszins in den wind geslagen. In hun boven besproken resolutie, tot bescherming der De Witten en beveiliging van de stad, hadden zij o.a. bevolen: ‘Dewijle niet buyten apparentie is, dat eenige huysluyden ten platten lande haer wel te samen souden mogen rotten ende herwaerts aenkomen om de tumulte te vermeerderen, dat over sulcks mede door de Magistraat ordre gesteld moge worden dat de valbruggen van den Hage opgehaelt ende de schuyten aan deze zijde van de grachten ghelegt mogen worden.’ Wat de Staten als niet buiten apparentie beschouwden, vermoedden de Haagsche burgers dat werkelijk stond te gebeuren; den geheelen dag verhaalde men elkauder van den aantocht der boeren, en tegen den middag werd er algemeen aan geloofd. Waarom zouden dan Gecommitteerde Raden er niet evenzeer geloof aan geslagen hebben? Waarom zouden zij niet dienovereenkomstig maatregelen hebben mogen nemen? In het Omstandig verhaal, door Wagenaar gebruikt, waarvan wij reeds {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeger spraken, en dat afkomstig is van den gastheer, bij wien de Heer van Asperen dien dag met Bosveld middagmaalde, wordt ons gezegd, dat die heeren gedurig werden aangezocht om ter beveiliging der stad de ruiters naar de toegangen te zenden, en dat dit verzoek ten slotte werd herhaald en aangedrongen door twee leden der stadsregeering, den burgemeester Maes 1 en den pensionaris van der Hoeve. Indien dit zoo is, en het schijnt boven redelijken twijfel verheven, dan vervalt daarmeê noodzakelijk iedere gedachte aan boos opzet; want de regeering van den Haag was in het algemeen Staatsgezind, en de beide genoemde heeren in het bijzonder werden bij de regeeringsverandering van 7 September, als aanhangers van het gevallen bewind, van hun waardigheid ontslagen. Een maatregel, door zulke mannen gevergd, kon zeker den moord der De Witten niet bedoelen. Dat de president, in overleg met den eenigen ambtgenoot die bij hem was, in dit geval een besluit genomen en een bevel gegeven heeft, zonder te wachten totdat het college bijeengeroepen, en intusschen de gelegenheid misschien voorbijgegaan zou wezen, was zeker niet zonder antecedent en niet meer dan redelijk. Al mocht het gerucht leugenachtig wezen, het was genoeg dat zelfs de regeering van de stad er geloof aan hechtte. Doch het is buitendien verre van bewezen, dat het gerucht ongegrond en een loos alarm zou geweest zijn. Er wordt ons integendeel verzekerd, dat er wel degelijk een beginsel van oproer in het Westland was uitgebroken. Het is De Wicquefort, die ons dit in zijn Mémoires, nog in 1672 samengesteld, verhaalt. Nu is hij zeker geen auteur, dien men lichtvaardig gelooven moet; ik ben altijd huiverig uitsluitend op zijn gezag een feit aan te nemen. Maar in dit geval kan ik geen reden bedenken, waarom hij van de waarheid zou zijn afgeweken, en zijn bericht is op zich zelf waarschijnlijk genoeg. Ziet hier wat hij verhaalt: ‘Il est bien vrai que les habitans de Maesland et de quelques autres villages voisins s'etoient atroupez à dessein de venir fondre sur la Haye. Mais il en furent empeschez par l'adresse de Jacob de Volberguen, receveur-general des Provinces Unies, lequel étant allé voir les {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} terres, qu'il a en ces quartiers-là, pria le pasteur du lieu de l'aider à dissiper la canaille, comme il fit avec succez’ 1. Ik laat het aan den lezer over, of hij Wicquefort al dan niet geloof wil schenken. Maar ik houd het voor bewezen, dat het wegroepen der ruiters van de Plaats voldoende gemotiveerd was, en dat het niet mogelijk was te voorzien dat hun vertrek zulke gruwelijke gevolgen na zich zou sleepen. Ik concludeer op deze gronden tot volkomen vrijspraak van al de beschuldigde staatslieden, rechters, Gecommitteerde Raden en Zijn Hoogheid in persoon, van alle medeplichtigheid aan den moord der De Witten. Medeplichtig daaraan is de geheele schutterij van den Haag geweest; de bedrijvers waren enkele schurken, wier geheele levensloop ten bewijs verstrekt van de waarheid, dat wie in koelen bloede een misdaad pleegt niet door het voorwenden van politieken of religieusen hartstocht verontschuldigd mag worden. Wat wij den Prins verwijten kunnen en verwijten moeten, is het ongestraft laten, neen, erger, het begunstigen dier moordenaars en schurken. Ik kan niet aannemen, dat een onderzoek naar de bedrijvers van den moord zoo gevaarlijk voor de rust van het land zou geweest zijn. Zeker, de medeplichtigen waren te talrijk om ze allen te straffen, maar de eigenlijke moordenaars waren enkele, en zij waren algemeen bekend. Waarom een booswicht als Verhoeff niet bij den kop gevat? Een ieder wist, dat hij den geheelen dag onbeschaamd voor het plan om de gebroeders te vermoorden was uitgekomen. Zijn schuld behoefde nauwlijks bewezen te worden. Maar ik vrees dat er bij den Prins verregaande partijschap in het spel was. De gruwel was verricht, zoo het heette, uit liefde voor zijn persoon en zijn huis. Kon hij nu straffen wat uit zulk een beweegreden was geschied? Daartoe heeft Willem III steeds te veel familiezwak gehad. - Onder de aanhitsers van den moord bekleedde de schepen van Banchem een voorname plaats. De man was overigens een warm vriend van Oranje. Hij werd bij de regeeringsverandering Baljuw van den Haag gemaakt. In die qualiteit gedroeg hij zich slecht, zoo als te verwachten was. De predikanten weerden hem in 1674 van het nachtmaal; commissarissen uit het Hof kwamen Zijn Hoogheid meêdeelen wat {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zoo al ten laste werd gelegd. En wat antwoordde de Prins? ‘Het was hem leet dat hy sulcke dingen van hem hoorde, hy hadde hem altijd bemint, omdat by sijn huys altijt hadde voorgestaen, hy soude hem ontbieden ende dan den Hove sijn bedencken laten toekomen.’ Het gevolg was, dat de booswicht nog jaren aan het hoofd der policie van de residentie bleef, tot het Hof hem eindelijk crimineel vervolgde en ter dood veroordeelde, welke straf zijn tijdige dood in de gevangenis hem gelukkig deed ontgaan. Nog een andere bedenking kwam mede het vervolgen der moordenaars ontraden. De moord was een onovertroffen middel van intimidatie van de vrienden van De Witt. Het scheen wenschelijk, dat de Prins van de Staten van Holland volmacht kreeg om de regeeringen der stemhebbende steden buiten tijds te veranderen. Maar dat was van hen vergen, dat zij hun eigen politiek doodvonnis velden. Alleen door vrees voor erger zouden zij er toe over te halen zijn. Hun moest beduid worden, dat, zoo zij zich niet in alle liefde door den Prins lieten removeeren, het volk hen misschien nog verder dan van het stadhuis removeeren zou. De Raadpensionaris Fagel maakte van dit argument een welsprekend gebruik. Hij merkte aan, ‘dat de verandering der regeering buitentijds en door den stadhouder behoorde te geschieden, omdat het volk anderzins niet te vrede zou zijn, hebbende men hier, toen het execrabel faict aan de De Witten uitgevoert werd, voorgegeven, dat de Prins te goed was, en dat men daerom 't werck verrigten moest, eer hij in den Hage kwame.’ Wij kunnen ons de lange gezichten voorstellen, waarmeê de Edelgrootmogenden deze klemmende redeneering aanhoorden. Maar de uitwerking was naar wensch. De machtiging aan den Prins werd verleend. En toch, alles te zamen genomen, ware het voor den Prins en zijn aanhangers misschien beter geweest, indien zij aan al die politieke bedenkingen minder gehecht, en eenvoudig het kwaad gestraft hadden, onverschillig door wie het bedreven was en wien het bevoordeelde. Zij hadden dan voorkomen, dat tijdgenoot en nakomeling hen medeplichtig hebben gehouden aan den gruwel, dien zij in hun hart verfoeiden. De geheimzinnigheid, waarin zij de misdaad van hun aanhang gehuld hebben gelaten, heeft alleen enkelen schurken gebaat, ten nadeele der geheele partij, en van hen zelf in de eerste plaats. Eerst in onzen tijd, nu de geschiedenis den sluier mag op- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} lichten, dien een dwaze staatkunde over de gebeurtenissen placht te werpen, eerst nu blijkt het, dat er voor hen geen reden bestaan heeft om een onderzoek te schuwen. Ik hoop, dat hun onschuld voortaan erkend zal worden. Maar intusschen hebben duizenden twee eeuwen lang aan hun schuld geloofd, en heeft de partijschap in die denkbeeldige misdaad een voorwendsel en een verontschuldiging gezocht voor weer andere misdrijven. R. Fruin. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Job en zijne vrienden. Het boek Job, vertaald en verklaard door Dr. J.C. Matthes, inzonderheid naar aanleiding van de jongste buitenlandsche kommentaren. 2 Dln. Utrecht, uitg. en druk van L.E. Bosch en Zoon. I. Wanneer wij niet wisten, hoe kolossaal de macht der overlevering is, en welk een taai leven de godsdienst-vooroordeelen hebben in de bescherming van onkunde en gemakzucht, dan zou het ons moeilijk vallen, in de goede trouw te gelooven van de menschen, die een weinig hebreeuwsch verstaan, en toch der goê-gemeente onze statenvertaling des O.T.'s in handen geven, met de vermaning, dat zij ieder deel daarvan voor een godswoord moet aannemen. Immers zij moesten weten, dat, al kon ook het oorspronkelijke op die eer aanspraak maken, die overzetting op honderden plaatsen, vooral in de dichterlijke boeken des O.V.'s, kant noch wal raakt. En wanneer er eens een nieuwe vertolking aan de gemeente wordt aangeboden, dan zal zij wel veel beter zijn dan die onzer Dordtsche vaderen; maar - tenzij wellicht als men er nog een eeuw mede wacht - zij zal zonder twijfel nog op menige plaats meer gissingen naar den zin van het oorspronkelijke dan eene goed gegronde overzetting behelzen. Wie het niet gelooft, ga het boek Job slechts lezen. In den loop van dit jaar is daarvan ten onzent een nieuwe bewerking in het licht gekomen van Dr. J.C. Matthes. Zij maakt een deel uit van de Nieuwe Theologische Bibliotheek, tot nog toe door Dr. A. Pierson, voortaan door Matthes bijeengebracht. Het werk maakt geen aanspraak op de verdienste van geheel oorspronkelijken arbeid te geven, wat het doel der Bibliotheek niet is. De titel zelf duidt aan, dat de schrijver zeilt onder vreemde vlag, en niet meer belooft te geven, dan het beste, dat mannen als Ewald, Hirzel, Renan, Schlottmann {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Olshausen en Delitsch leverden. Maar hij schenkt ons veel meer dan eene vertaling. De resultaten van den arbeid der Nederlandsche geleerden, als Hoekstra en Kuenen, worden ons nevens die der buitenlanders medegedeeld, verrijkt door de opmerkingen van den schrijver zelven, zoodat licht menig werk, dat een minder nederigen titel voert, met meer geleende veêren pronkt dan dit. In dit geschrift dan van den heer Matthes, een 1000 bladzijden groot, wordt ons gegeven het uittreksel van al wat de geleerdheid, door velen aan de verklaring van het boek Job te koste gelegd, opgeleverd heeft. Door velen. Ja. Matthes telt ongeveer 140 kommentaren op, zoowel van Joden als van Christenen, van Roomsch-katholieken als van Protestanten. En de vrucht van al dat hoofdbreken is, dat wij nu nog in menig opzicht het beeld van Hieronymus kunnen overnemen, die ons boek vergeleck met een aal, die te sneller ontglipt, naarmate men sterker op hem drukt. Wij verstaan van het boek Job wel veel meer dan hij; maar dat zegt juist niet veel, en er is ook nu niemand, die zou durven beweeren, dat hij het geheele gedicht kan vertalen. Dat er een reeks van woorden in voorkomt, waarvan wij volstrekt den zin niet weten, is erg; doch als dat het eenige bezwaar was, dan konden wij het nog overzien. Maar als wij het boek bestudeeren, dan gebeurt het ons minstens een honderd maal, dat wij, als wij een vers lezen, er niets van begrijpen. Wij herlezen, wij zamelen al onze kennis van het hebreeuwsch bijeen, maar de zin blijft ons een volkomen raadsel. Nu zien wij eene vertaling in, en daardoor staan wij voor een nieuw raadsel, namelijk hoe de overzetter dien zin uit die hebreeuwsche letters heeft gevonden. Wij komen er niet achter, en roepen de hulp der verklaring in. Wacht nu! de geleerdheid der eeuwen zal ons voorlichten! Maar het is of wij een slag in 't gezicht krijgen: ja, als wij dít woord dus vertalen, het met het volgende op zoo'n manier verbinden, aan een derde woord een zin hechten, dien het misschien, misschien, hebben kan, daarbij er iets onder verstaan, wat er waarlijk wel bij mocht gezegd zijn, dan komen wij er. Maar raadselachtig wordt het bijna, hoe een mensch zoo scherpzinnig is geworden om al die mogelijkheden uit te vinden. Zoo komen wij achter den zin van het eene vers voor, het andere na, gelukkig afgewisseld met meer verstaaubare, totdat wij een geheele reden, van Job b.v., willen overzien. Nieuwe zwarigheid! {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dat geheel in elkander zit, is moeielijk uit te maken. Wij kunnen het in eenige stukken verdeelen; maar deze schijnen als droog zand samen te hangen. Het koppelwoord beduidt alles: en, doch, echter, hoewel, dns, zie, enz. Geen partikel schijnt een bepaalde beteekenis te hebben. Overal moet men wat bij denken om de deelen aan elkaâr te schakelen. Het is soms om wanhopend te worden. Matthes klaagt enkele keeren, dat wij het orgaan missen om den dichter te volgen. Het schijnt wel zoo te zijn. Het heeft er vaak iets van, of wij den zin moeten voelen. Misschien dat wij er achter kwamen, als het gedicht ons door den schrijver werd voorgedragen. Maar waarschijnlijk zouden wij dan iets geheel anders hooren, dan wij nu lezen, want menige plaats schijnt zeer bedorven te zijn door de afschrijvers, die er zeker even weinig van gevat hebben als wij, misschien nog minder. De Grieksche vertalers ten minste begrepen er niet veel van. Matthes is genoodzaakt geweest om enkele verzen geheel onvertaald te laten; en eene mijner grieven tegen zijn boek is, dat hij datzelfde niet met tienmaal meer plaatsen gedaan heeft. Ten minste had hij de verzen en woorden, die op goed geluk af vertaald zijn, met een andere letter moeten laten drukken. Wanneer toch een ten Kate ons Job in versmaat weêrgeeft, dan mag hij er soms een slag in slaan, en met gissingen de gapingen aanvullen, door onverstaanbare plaatsen veroorzaakt, wanneer hij slechts hetgeen begrepen kan worden, niet verdraait, en geen denkbeelden in het boek inbrengt, die er vreemd aan zijn. Maar wanneer aan eene wetenschappelijke verklaring eene vertolking wordt toegevoegd, dan moet het genoegen van het gedicht te kunnen lezen, opgeofferd worden aan dezen eisch der wetenschap: zeg niet meer dan gij verantwoorden kunt; en Matthes geeft ettelijke keeren de vertaling van een plaats, wier verklaring blijkbaar zuchtend geschreven is. Dat moest niet. Het is nuttig te kunnen overzien, wat wij weten en wat niet. Daarenboven heeft het besef, dat men, als het slechts eenigszins mogelijk is, de vertaling eener plaats moet geven, vaak een zeer nadeeligen invloed op het werk, dat daartoe leiden moet. Men sluit zoo licht onwillekeurig de oogen voor allerlei moeielijkheden aan de opvatting van een woord of vers verbonden, en gaat knoeien om uit eenige woorden een zin uit te exegetiseeren. Wij weten nog zeer weinig van het hebreeuwsch; geduld slechts! wij winnen veld en behoeven ons niet te overjachten. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele plaatsen van het boek Job mogen onverstaanbaar voor ons zijn en wellicht altijd blijven, wij kunnen er genoeg van begrijpen, om het op goeden grond voor een der prachtigste gedichten te verklaren, die ooit het licht hebben gezien, en om ons de beelden van Job en zijne vrienden duidelijk voor te stellen. Dat laatste kunnen wij doen; maar het is er ver van af, dat het ook gebeurt. Weinige bijbelsche personen worden zoo misteekend als Job en zijne vrienden. Er bestaat een soort van catechisatie-Job, die weinig met den echten gemeen heeft. Vergeeft mij, ambtbroeders! wanneer ik met weinig eerbied van het godsdienstonderwijs schijn te spreken. Dat is mijn bedoeling niet. Maar zoolang als het schetsen der karakters van bijbelsche personen een hoofdbestanddeel van dat onderwijs uitmaakt, zoolang loopen wij gevaar om er karikaturen van te maken. Zij zijn toch vaak zeer hoekig, en wij slijpen er licht de scherpe kanten wat af. De geloofshelden van O. en N.T., alledaagsch noch in hunne deugden, noch in hunne ondeugden, loopen gevaar om onder de handen van hen, die ze voor hunne leerlingen begrijpelijk willen maken, gewrongen te worden in het fatsoen van gewone menschen. Voor kinderen nu, en voor de meeste volwassenen er bij, is een persoonlijkheid als die van den echten Job volkomen onverstaanbaar. Maar de gewone, gangbare figuur is zeer begrijpelijk. Er was eens, zoo kan men in allerlei handleidingen voor catechisaties lezen, er was eens een vroom man, Job genaamd, die zwaar werd beproefd. Hij werd arm en beroofd van kinderen, eindelijk zwaar ziek. Dat deed God om te zien, of hij wel aan Hem getrouw zou blijven. En hij bleef geduldig. Eenzaam zat hij neder op een mesthoop. Zijn vrouw kwam hem bespotten, en trachtte hem te verleiden tot afval van God; zijne vrienden toonden ook weinig medelijden, en dachten, dat hij een groot zondaar was; maar Job bleef lijdzaam. Een enkele maal werd hij wel eens twijfelmoedig en klaagde zijn nood, zelfs wat al te heftig; maar hij bleef toch vroom en vertrouwde op God. Daarom gaf God hem ook al het verlorene dubbel terug. Dit verhaal laat zich zeer goed tot allerlei praktische vermaningen aanwenden; maar op die wijze heeft men het oude gedicht geheel verwaterd. De Job van den dichter is alles behalve een geduldig lijder, maar de type van een twijfelaar. Hoe is dan toch die populaire Job in de wereld gekomen? Dat is met tamelijk groote zekerheid aan te wijzen. Zulk een Job {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft waarschijnlijk eens bestaan in de overlevering des volks, en gaf tegen den tijd der ballingschap aan den schrijver van ons boek een naam voor zijn held, een inkleeding voor zijn gedicht, al bleef er ook onder zijne handen van den lijdzamen vrome niet veel over. De profeet Ezechiël schijnt dien Job der overlevering gekend te hebben en vermeldt hem 1, naast Noach en Daniël, als een toonbeeld van vroomheid. Ons boek Job kent hij waarschijnlijk niet. Terwijl dit geschrift in volgende eeuwen om zijn duisterheid zelden gelezen en zeker weinig begrepen is, bleef Job als type van vroomheid en geduld voortleven 2. Jakobus 3 leidde hem als zoodanig bij de Christelijke kerk in; en natuurlijk - want de meeste menschen hebben hun gemak lief - is hij onder dit karakter bekend gebleven, en wordt nu van geslacht tot geslacht overgeleverd als de Job, die in het naar hem genoemde boek geteekend wordt, hoewel het de onwaarheid zelve is. Uit de opvatting te oordeelen, heeft het er vaak iets van, of het boek Job op de volgende wijze bestudeerd wordt: Men leest de twee eerste hoofdstukken en vindt daarin een geduldig lijder; men ziet, dat een derde begint met eene vervloeking van Job over zijn geboortedag, waaruit men bespeurt, dat hij, niettegenstaande zijn lijdzaamheid, soms zeer klaagde; daarop vindt men een reeks van gesprekken, die zeer moeielijk te verstaan zijn en dus gemakshalve overgeslagen worden; zoo landt men aan het eind van het boek aan, waarin alles terecht komt; en - men kent het boek Job en vindt het schoon. Precies als iemand, die in de kerk, even na het opgeven van den text in slaap gevallen, bij de slotphrase de oogen opent en na het amen zegt zeer gesticht te zijn, en dat hij het volkomen met den spreker eens is. Of iedereen het met den dichter van Job eens zou zijn, als hij hem geheel volgde, is zeer twijfelachtig. Laat mij de beelden van Job en zijne vrienden, zoo als hij die ontwierp, in enkele ruwe trekken nateekenen. Zij zijn zeer waard gadegeslagen te worden en geven aan menigeen in onzen tijd een kostbare les. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Voordat wij de beelden van Job en zijne vrienden teekenen, moet de vraag worden beantwoord, of ons boek Job een geheel is, dan of in het oorspronkelijke geschrift later stukken van belang zijn ingelascht. Er zijn daarover onder de uitleggers verschillende gevoelens. Ik kan hier mijne meening slechts uitspreken met een zeer korte opgaaf der hoofdgronden, waarop zij steunt. De redenen van Elihu (XXXII-XXXVII) zijn zeker een toevoegsel van latere hand. Zij breken den samenhang geheel, want XXXVIII:1, 2 is bijna onverstaanbaar, wanneer het niet onmiddellijk volgt op XXXI:37; en zij behelzen niets dan eene vervelende, met weinig talent geschreven herhaling van de woorden der drie vrienden. Wij komen straks op de bedoeling van den inlasscher terug. - Wat het overige aangaat is Matthes mij te behoudend; zijn poging om de echtheid der drie-en-twintig laatste verzen van XLI te handhaven, voldoet mij evenmin als zijne bewijsvoering, dat XXVII:11-23 in het oorspronkelijke thuis behooren. Doch dit zijn betrekkelijk kleinigheden, daar die gedeelten op onze opvatting van het geheel weinig invloed hebben. Van meer belang is de vraag naar de echtheid van de inleiding en van het slot des boeks. Hierin moet ik van bijna alle uitleggers verschillen. Gewoonlijk verbindt men het lot der beide stukken aan elkaâr, beide voor echt of beide voor onecht verklarende. Ten onrechte, geloof ik. Zonder de inleiding (I en II) is het boek niet te verstaan. Er zijn wel tegenstrijdigheden tusschen den inhoud van het hoofd en dien van het lichaam des boeks; maar die zijn volkomen op te lossen. Prof. Kuenen heeft daartoe (ik stem hierin met Matthes van harte in) in zijn Hist. Krit. Onderzoek den rechten weg gewezen. Maar dat de epiloog echt zou zijn, kan ik niet aannemen. Hoe! daarin wordt Job geprezen, omdat hij ‘het rechte gezegd had voor God’, en er gaat vlak vooraf, dat hij tegen Gods berisping niets weet in te brengen, en slechts vol berouw kan herroepen! Die epiloog, waarin alles zoo fraai terecht komt en waarin de vrienden van Job voor goddelooze menschen verklaard worden, zou, als ze echt was, een merkwaardig staaltje zijn, hoe een genie zijn eigen schepping kan bederven. Het boek is m.i. besloten {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} met de woorden: ‘ik herroep in stof en asch.’ De volgende karakterschets van Job en zijne vrienden zal, hoop ik, krachtig voor dit gevoelen pleiten. Ter zake dan! De inleiding van het boek teekent ons Job in zijn vroomheid en lijden. Het is waarschijnlijk, dat zijn vaderland (de woestijn ten N.O. van Edom) en de hoofdtrekken zijner geschiedenis aan de overlevering ontleend zijn. Hij was rijk in kinderen en in vee. Onberispelijk was zijn wandel, en zijn vreeze Gods zoo groot, dat hij zelfs, als zijne kinderen feest vierden, voor hen offerde, om God te verzoenen, in geval zij bij hun vreugd Hem mochten verlaten hebben. De plaagengel in Jehovah's hemelraad kon niet gelooven, dat Jobs vroomheid belangeloos zou zijn, en God gaf, om hem dit te bewijzen, Job in zijn hand. Nu werd de vrome van alles beroofd, van zijne bezittingen, van zijne kinderen, eindelijk, toen hij dat alles geduldig droeg, op eene nieuwe aanvraag van den Satan, van zijne gezondheid. Doodkrank zat hij buiten zijne woonplaats, van de menschen verlaten, neder. Maar hoe ook gekweld, geen klacht kwam hem over de lippen. Jehovah's naam zij geloofd! dat was zijn hoofdgedachte. Zelfs als zijn vrouw hem vermaande om nu God maar vaarwel te zeggen, daar hij toch zag, dat zijn vroomheid tot niets diende, bleef hij standvastig en smaadde God niet. Ziedaar den echten vrome aan het bitterste lijden ten prooi. Dit, en niets meer, is de zin der inleiding. De schrijver wil daarin niet, zoo als men vaak veronderstelde, eene verklaring van het lijden van Job geven. Matthes heeft dat op nieuw duidelijk in het licht gesteld. De schrijver geeft slechts, ik weet er geen beter beeld voor, den text van zijn preek. Een uiterst vroom man, wien zelfs de hevigste smart geen klacht kan ontlokken, is een groot lijder. Dat is een raadsel in het godsbestuur. Het was dat vooral voor den Israëliet, die in ieder lijden een straf voor bepaalde zonden zag. Waar had dan Job zulk een smart mede verdiend? Dit raadsel wil de dichter - niet oplossen, want hij verklaart het voor onoplosbaar, maar - van alle kanten bezien. Daartoe laat hij het bespreken door Job en zijne drie vrienden. Job, de lijder zelf, krijgt, zoo als voor de hand lag, de rol van het raadselachtige van Gods gedrag, het schijnbaar onbillijke en harde eener dergelijke bejegening, in het licht te stellen, en wordt dus de eerlijke, stoutmoedige, maar hartstochtelijke twijfelaar, de aan- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} klager van God. Omdat nu Job in de inleiding als de geduldige lijder was geteekend, ontstaat er eene tegenstrijdigheid in het geheel; want zijne onderworpen stemming was juist een der bestanddeelen zijner vroomheid, die zijn lijden zoo raadselachtig maakte, en nu ontbreekt dat teeken der deugd. Die tegenstrijdigheid zou vermeden zijn, wanneer de dichter iemand had laten klagen over Gods onbillijk gedrag tegen een derde, of over de vele raadselen in het godsbestuur, zonder dat juist eigen leed daartoe de aanleiding gaf. Maar zij geeft geen grond om de inleiding, geheel of gedeeltelijk, voor onecht te verklaren, maar is een fout in het boek als kunstgewrocht. Vergeten wij die vlek, en slaan wij Job, den bediller Gods, gade. Zeven dagen lang heeft hij zwijgend neêrgezeten met zijne drie vrienden, die als verplet waren door den aanblik van zooveel lijden, Eindelijk barst hij los in een heftige vervloeking van zijn geboortedag. Hij wenscht dood te zijn, want waar dient het leven voor, als de mensch zoo ellendig is? - Zijne vrienden zetten groote oogen op. Zulke woorden hadden zij van een vroom man als Job niet verwacht. Schoorvoetend - dit is in het gedicht een trek die de meesterhand verraadt - schoorvoetend begint een hunner, Elifaz, te spreken. Zou hij iets mogen zeggen? Het kon niet anders zijn dan hetzelfde, wat Job in dergelijke gevallen steeds aan anderen tot troost had voorgehouden. In den godsdienst moest hij zijn kracht zoeken. En nu wordt den lijder de geheele dogmatiek naar het hoofd geworpen: Onschuldigen komen nooit om, maar goddeloozen wel. Alle menschen zijn zondig - die waarheid wordt met een bespottelijken nadruk verkondigd - Job moet de zaak maar aan God overgeven, omdat Hij redden kan. De mensch, die zich bekeert, wordt eindelijk gelukkig. Dat had Elifaz aan zijn vriend te zeggen; deze mocht er zijn voordeel mede doen. - Maar Job is volstrekt niet van plan zich zoo te laten troosten. Hij wordt integendeel boos op zijne vrienden, die met zoo algemeene praatjes zijn leed denken te verzachten. Zij spraken alsof hij geen reden had om te klagen; en waarlijk, dat had hij wel, want hij was uitgeput. Zij moesten liever medelijden met hem hebben, dan zich over hem ergeren. Wat spraken zij van zonde! Waarmede had hij dan zijn lijden verdiend? En nu hervat Job zijn klacht heftiger dan den eersten keer. Ellendig was zijn leven, nameloos zijn smart, en door geenerlei hoop werd zij verzoet, want met den dood was het {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan. Daarom zal hij klagen over God. Wat had God er aan om hem zoo te plagen? Ja, volkomen waar was het woord (hij zinspeelt op Psalm VIII): ‘Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt en hem zoo hoog stelt?’ God dacht aan den mensch, maar het was om hem ellendig te maken. Als lijden het gevolg van zonden was, waarom vergaf Hij dan niet liever in plaats van zoo te straffen? - De vrienden bemerken nu, dat Jobs klacht niet slechts het gevolg is eener voorbijgaande mismoedigheid, maar dat zeer gevaarlijke twijfel aangaande Gods rechtvaardigheid daaraan ten grondslag ligt. Bildad slaat daarom op hetzelfde aanbeeld als Elifaz, en verkondigt op nieuw de leer: Alle lijden is de vrucht der ongerechtigheid, en als Job zich bekeerde, dan zou hij wel weder gelukkig worden. Die waarheid stond vast, want het was de geijkte leer der vaderen. Zou iemand het wagen dit te loochenen? - Kalm begint Job daarop te antwoorden, dat hij al wat zijne vrienden hem vertelden, ook wel wist, en o.a. beaamde hij ten volle, wat Elifaz had gezegd, dat hij het slechts aan God moest overgeven, omdat Hij almachtig was. Ja, God was almachtig, - en hier begint hij bitter te worden - dat gevoelde hij wel, want hij kon niets tegen Hem doen, en of hij al pleitte met den Almachtige, het zou hem niet baten. Hij kon niet anders dan bukken, al was hij nog zoo onschuldig. En onschuldig was hij. Hij zou het rondweg uitspreken, al moest het hem ook het leven kosten. God plaagde de onschuldigen uit lust om te plagen. Hij zou God tot verantwoording dagen, want Hij maakte misbruik van Zijn almacht. Toen Hij hem schiep, had Hij reeds het plan gehad om hem te bespieden en bij de minste overtreding te straffen, ja, om hem rampzalig te maken, al deed hij ook geen kwaad. Waar diende het voor om hem te doen geboren worden? En nu was zijn eenige wensch, dat God hem vóor zijn dood een weinig verademing schonk. - Die heftigheid van Job, dat ‘zwetsen’, zoo als zij het noemen, maakt zijne vrienden zeer boos. Bij monde van Zofar wordt aan Job verweten, dat hij vergeet, hoe kortzichtig hij is, en hoe ver Gods grootheid boven zijn bereik was. Maar verder weet Zofar niets te geven dan denzelfden raad: hij moest zich maar bekeeren, dan kwam alles nog wel terecht. - Op nieuw wordt Job geprikkeld tot toorn. Wat waren zij wijs! Alsof hij al die dingen niet even goed wist als zij! Maar zoo ging het in de wereld: de ongelukkige was in verachting, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en de geweldenaars hadden vrede 1. Dat kon men aan de dieren vragen. Die zouden hetzelfde verkondigen, want God had hen aan de menschen onderworpen. Wat een mensch met eigen oogen zag, moest hij toch wel gelooven. Wat praatte men er van, dat de ouden zoo wijs waren en de echte leer hadden verkondigd? Neen, wijs was God alleen. Zijn wijsheid was die der almacht, en onbarmhartig maakte Hij er gebruik van door te vernielen en gevangen te nemen, overstroomingen en aardbevingen te bewerken, raadsheeren arm te maken en koningen te onttronen, priesters tot bedelaars en grijsaards tot dwazen te verlagen. Ja, God kon zelfs volken groot maken alleen om hen te vernietigen. Dat alles had hij zelf gezien; hij wist het dus even goed als zijne vrienden. Ja, hij wist het beter dan zij, en hij zou pleiten met God. Zij moesten liever zwijgen, want onedel waren hunne bedoelingen. Hoe kwamen zij toch aan hunne leer van Gods rechtvaardigheid? Zij namen Gods partij op, en wilden Zijn baan schoon vegen, omdat zij Hem, den Almachtige, te vriend wilden houden. Alsof God gediend was met zooveel onwaarheid! Neen, God zou hen tuchtigen, omdat zij zooveel beuzeltaal lieten hooren. Nu zou hij het maar eens rondweg zeggen, waar het op stond; wilde God er hem voor dooden, ook goed; hij was toch een verloren man. De mensch, uit eene vrouw geboren, was een diep ellendig wezen, waarvoor geen hoop was. Een afgehouwen of verdorde boom liep nog weêr uit, maar een dood mensch bleef dood. Ja, als hij nog maar eens terug kon komen uit de onderwereld! Maar dat kon in der eeuwigheid niet, en of zijne kinderen al gelukkig waren, daar had hijzelf niet veel aan. Op die beschuldiging moest God zich verantwoorden. De taal van Job klinkt al meer en meer vreeselijk in de ooren der vrienden; het is godslastering, waarvan de gevolgen doodelijk moeten zijn. Zij laten het dan ook niet onder zich om dat duidelijk te zeggen. Nog vijf keeren weêrleggen zij Job; maar van het loon der godsvrucht is in hunnen redenen geen sprake meer. Slechts de straf der zonde houden zij hem gedurig strenger voor oogen. Maar Job wordt niet tot zwijgen gebracht. Steeds duidelijker wordt zijn aanklacht tegen God, scherper de toon, waarop hij spreekt tot zijne vrienden, die Gods partij kiezen tegen hem. Wat zeide men, dat de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zonde gestraft werd! Dat was een leugen. Allerlei gruwelen gebeurden er, zonder dat God er acht op gaf. De goddeloozen waren vaak zeer gelukkig. Niemand durfde hun hunne zonden verwijten. Men eerde hen tot zelfs in hun graf. De kinderen des goddeloozen, leerde men, plukten de wrange vruchten van huns vaders gedrag. Maar wat raakte hem dat? Zelf moest de zondaar het voelen, dan was God rechtvaardig. Te midden van dien stortvloed van klachten heeft Job slechts éene hoop: wanneer hij God zelven maar eens kon zien en met Hem spreken! God zou hem wel begrijpen. Hij zou richten tusschen hem en zijne vrienden, en hem in het gelijk stellen. Ja, waarom had God geen vaste gerichtsdagen ingesteld, waarop Hij zich verdedigen kon voor de menschen? Nu bleef de mensch zonder licht staan voor alle raadselen, en vol raadselen was de wereld; wie zou hem dat heeten liegen? Overbluft zijn de vrienden. Tegen die heftige uitbarsting van den twijfel en die onverbiddelijke logica is hun dogmatiek niet bestand. De laatste die spreekt, Bildad, zegt eenige verwarde woorden over Gods onbegrijpelijke grootheid en de onreinheid des menschen, maar hij breekt verslagen af. Zegepralend spreekt Job, niet meer door zijne vrienden beantwoord. Uit het veld geslagen waren de laffe troosters. Dwaasheden hadden zij gezegd, maar niets nieuws. Dat God groot was, wist hij waarlijk ook wel. En daarop geeft hij er eene beschrijving van, die al wat de vrienden hadden gezegd, verre in stoutheid overtreft; en dat was nog slechts ‘een fluisteren van Hem; wie verstond den donder zijner kracht?’ Job is overwinnaar en wil nu nog eens uitvoerig en duidelijk het groote raadsel, dat in zijn lot ter oplossing gegeven was, uiteenzetten. Dit gedeelte, XXIX-XXXI, behoort tot de schoonste van het boek. Weleer was hij gelukkig, rijk en geëerd; als een vader der armen en een helper der ongelukkigen woonde hij gelijk een koning te midden der schare. En nu was hij ellendig, de spot van vagebonden, akelig ziek; en God luisterde niet naar hem, zoodat hij als een rampzalig wezen naar het graf ging. Die lotwisseling was niet door eigen schuld veroorzaakt; rein was hij van wandel; onrecht en leugen had hij gehaat, en ontucht noch overspel bedreven; hij had geen afgoden gediend en was herbergzaam geweest; zelfs had gij geen oog van begeerte op eene vrouw geslagen. Zoo stond dus de zaak. Och of God naar hem luisterde! Hij {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde gaarne voor Hem zijne zaak bepleiten. Fier als een vorst zou hij Hem tegemoet treden. III. Ziedaar Job, zoo als de dichter hem heeft geschilderd. Dat hij in de inleiding als lijdzaam wordt geteekend, is, gelijk wij zagen, toe te schrijven aan het voornemen des schrijvers om hem als een in ieder opzicht vroom mensch voor te stellen, opdat het raadselachtige van zijn lot en het rechtmatige zijner klacht te meer in het oog zou vallen. Maar dat geduld is in het hoofddeel des gedichts ver te zoeken, en Job, de beschuldiger Gods, is zijn hoofdpersoon. Job - of, wil men liever, de schrijver, die zijne bezwaren hem in den mond legt - Job vindt Gods handelwijs met de menschen zeer vreemd. Hij betwijfelt Gods rechtvaardigheid. Had hij in onzen tijd geleefd, dan zou hij Gods liefde in twijfel hebben getrokken; maar het leerstuk: God is liefde, bestond toen nog niet, en de stelling, dat de wet der wedervergelding alles in de wereld beheerschte, zoodat de vrome beloond en de booze gestraft werd, nam onder Israël dezelfde plaats in, die de waarheid: God is liefde, onder ons vervult. Zij moest alles verklaren. Zij legde een pleister op iedere wond. Zijn eigen lijden geeft Job aanleiding om de waarheid dier geijkte leer, door priesters, profeten en wijzen gepredikt, te onderzoeken. Maar hij bepaalt zich niet bij dat éene voorbeeld, en, de oogen om zich heen slaande, ziet hij overal feiten, waardoor dit leerstuk van Gods rechtvaardigheid wordt gelogenstraft. Als hartstochtelijk mensch, wien het ernst was met het geloof, spreekt hij dat heftig uit. Hij gevoelt, dat het niet goed is zoo te spreken, dat, als God eens met hem wilde rechten, zijn leven verbeurd was door zijne stoutmoedigheid om zoo te klagen. Maar waarheid bovenal! Hij wil God niet naar den mond praten; en bij slot van rekening gelooft hij, dat God het hem niet euvel zou mogen duiden, dat hij het ernstig nam met Zijne rechtvaardiging. Had ik geen gelijk met te zeggen, dat zulk eene persoonlijkheid onbegrijpelijk is voor kinderen, en dat zelfs {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} de meeste volwassenen van zulk een zielestrijd geen begrip hebben? Hoogstbelangrijk is het om kennis te nemen van het oordeel des dichters over Jobs wijze van spreken. Hij spreekt dat oordeel uit door Jehovah zelf te doen optreden. Job had Jehovah gedagvaard: hij zou vragen en God zich verdedigen, of omgekeerd; in ieder geval zou hij vrijmoedig voor Hem pleiten. En nu antwoordt Jehovah uit een storm, den stouten bediller verpletterende: Wie verduistert daar het raadsbesluit Met woorden vol onverstand? Ei! gord als een man uwe lendenen, Ik zal u ondervragen, - onderricht Mij! Waar waart gij, toen Ik de aarde grondvestte? Zeg het, als gij zooveel inzicht hebt! Zoo luidt Jehovah's antwoord, en daarop doet Hij Zijne grootheid gevoelen, waarvan de mensch weinig besef had. Wonder op wonder was in de natuur te aanschouwen. De woudezel, de eenhoorn, de struis, het paard en de havik openbaarden de almacht en majesteit van den Schepper. ‘Zal nu de bediller twisten met den Almachtige? De beschuldiger van God geve antwoord hierop!’ En als Job vol schaamte verstomt, en niets weet te zeggen dan: Zie, ik ben te gering; wat zal ik antwoorden? Ik leg de hand op mijn mond. Eens heb ik gesproken, - maar nimmermeer, En tweemaal - ik doe het niet meer, hervat Jehovah op denzelfden toon, noodigt den klager uit om Zijne werken na te volgen, als hij kan, en wijst op nijlpaard en krokodil, als zeer geschikte voorwerpen om hem kleiner te maken in eigen oog. Het eind is, dat Job slechts stamelend en verward kan antwoorden, en vol berouw zijne woorden herroept. Zoo keurt dan de dichter de hartstochtelijke uitingen van den twijfel, de murmureeringen en heftige openbaringen der ontevredenheid, die hijzelf zeker vaak in zijn hart heeft voelen oprijzen, af; want ‘God is groot en wij begrijpen Hem niet.’ Maar sterker nog veroordeelt hij de zielsstemming van Jobs {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vrienden. Jehovah neemt geen notitie van hen, maar Job zelf heeft hen ook reeds volkomen tot zwijgen gebracht. Die vrienden... o! wij kennen hen van nabij; wij kunnen ze elken dag zien; schier in ieder klaaghuis ontmoeten wij hen; zondag aan zondag treden zij in verschillende bedehuizen op om de gemeente te stichten. Het zijn de menschen, die er een dogmatiek op nahouden. Zij hebben een geloof, en dat staat vast als een muur. Twijfelen? Maar de zotheid om dat te doen, is nooit in hun hart opgerezen! Hun leer is een uitnemende sleutel om alles mede op te lossen. Zij erkennen wel, dat er raadselen zijn, maar weten er toch wel weg mede, en maken zich daarover volstrekt niet zoo verlegen, dat hun geloof er door aan het wankelen zou gebracht worden. Zij zien allerlei lijden; maar zou dat hen doen twijfelen aan Gods rechtvaardigheid, of aan Zijne liefde? Geenszins. God is rechtvaardig, God is liefde; ziedaar als het ware tooverspreuken, die hen doen zweven in hooger sferen, en waardoor al dat duistere wordt opgeklaard. Job roept hen toe: ‘Maar dat lost het raadsel niet op! De vraag is juist, hoe dit en dat met Gods trouw is te rijmen? Waarom gebeuren er zooveel vreeselijke dingen?’ - En het antwoord klinkt: ‘Geloof of verga! - De twijfel is hoogmoed en niets meer.’ Zeer troostrijk voorwaar! Maar zoo zijn de vrienden van Job. Zij ergeren zich over iederen twijfel aan de leer, als over eene doodzonde. Word ellendig, arm, beroofd, ziek, gefolterd in ieder opzicht, en zij zullen met u treuren, ja, wellicht ook zich zwijgend naast u nederzetten, ‘ziende dat uw smart zeer groot is.’ Aldus zullen zij handelen, zoolang als gij treurt als een ordentelijk mensch, die een geloof heeft voor zijn gemak. Maar nauw ontlokt u de smart een angstkreet, en blijkt het, dat gij de vraag: waarom moet ik zooveel lijden? niet slechts als een sentimenteele verzuchting, waarop geen antwoord wordt verlangd, maar in allen ernst doet, of zij laten hun medelijden varen en keeren zich tegen u. Uiterst menschkundig en diep gedacht is het oordeel des dichters over die Jobs-vrienden. Wij kunnen het opmaken uit de wijze, waarop hij hen laat spreken en beantwoord worden; en het is geheel van toepassing op hunne Christen-naneven. Hij vindt hetgeen zij zeggen, volstrekt niet onjuist. Opmerkelijk is het, dat Job hen gedurig beantwoordt met een: dat alles weet ik ook wel; dat Job in den grond van zijn hart {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} niet twijfelt aan Gods rechtvaardigheid, maar integendeel eindigt met zich op God zelven te beroepen, omdat Hij hem in het gelijk zou stellen. Neen, de groote dwaling dier Jobsvrienden bestaat hierin, dat zij meenen met hunne theoriën alles te verklaren, en dat zij het betrekkelijk recht van den twijfel niet erkennen. Het is niet slechts een dwaling van het verstand, maar een groot zedelijk gebrek. God is rechtvaardig, God is liefde, dat zijn waarheden, maar geen alledaagsche, geene, die verdienen met de meest mogelijke kalmte uitgesproken te worden, op denzelfden toon, als waarop men zegt: tweemaal twee is vier, of iets dergelijks. Neen, het is de wijze om het leven te beschouwen, waartoe de mensch met een krachtig gemoedsleven komt, als hij van een verheven oogpunt den loop der wereldsche dingen overziet, en een waarheid grijpt uit innige zielsbehoefte om het huiveringwekkende der raadselen in het menschenleven eenigszins weg te nemen. Zulk een geloof spruit niet voort uit verstandelijke overwegingen, maar uit hoop. Maar de Jobs-vrienden spreken zulk eene waarheid uit met een onbewogen gemoed, als iets, dat evenzeer vanzelf spreekt als dat gezondheid de grootste schat is. Het heilige maken zij gemeen, door het overal met een koud hart te herhalen. Het is hun een leerstuk, geen hartezaak. Schijn bedriegt. In den grond der zaak - en de dichter heeft dat voortreffelijk geteekend - is er in Job, die twijfelt en God beschuldigt, meer echt geloof, dan in die kalme vrienden, wier dogmatiek vaststaat als iets onbetwistbaars, omdat zij er nooit ernstig over nagedacht hebben, en slechts napraten, wat hun geleerd is. Zonder twijfelingen kan er geen echt manlijk geloof, dat een levenskracht en wondermacht is, bestaan, al is het volkomen waar, dat die twijfel zelf een teeken der onvolmaaktheid is. Zoo oordeelen wij met den dichter. Maar zoo oordeelt natuurlijk het gros der menschen niet. Zij kiezen liever de partij der vrienden van Job. Dat zien wij ook in de redenen van Elihu. In de opvatting dier redenen verschil ik echter, niet slechts van Matthes, maar van de meeste, zoo niet van alle uitleggers. Zij vinden in Elihu's woorden een dieper inzicht in het verband tusschen lijden en zonde, dan in het overige des boeks, en meenen, dat de schrijver er van ze in het oude gedicht heeft ingelascht, o.a. omdat de slotsom daarvan hem niet voldeed. Zij vinden in Elihu het denkbeeld, dat alle {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden dient tot verbetering 1. Maar, naar mijne bescheiden meening, zoeken zij te veel diepte in Elihu. Dat God Zijne straffen zendt om den mensch te bekeeren, dat leerden alle psalmisten, wijzen en profeten; en een hooger denkbeeld wordt in die woorden van Elihu, waarop men wijst (XXXIII:19 vgg., XXXVI:8 vgg., 15), niet aangetroffen. De uitspraak van Elihu (XXXVI:15): Doch de ellendige redt Hij door zijne ellende; Door beproeving ontsluit hij zijn oor, behelst niets dan het woord van Elifaz (V:17): Gelukkig is de mensch, dien God kastijdt; Versmaad dan de tucht van den Almachtige niet. Trouwens als het ook de bedoeling van den schrijver was geweest om eene nieuwe leer over het lijden te verkondigen, dan zou hij dat duidelijk hebben gezegd, en ze niet hebben voorgedragen in een paar verzen, verdronken in eene menigte uitspraken, die, behoudens den vervelenden vorm, evengoed in den mond van een der drie eerste vrienden zouden passen. Dan zou hij ook zijne denkbeelden liever in den mond van Jehovah hebben gelegd dan, vóor diens optreden, in dien van een vierden vriend. Neen, Elihu staat geheel op hetzelfde standpunt als Elifaz, Bildad en Zofar. Wat hem tot spreken dringt - of liever, wat den schrijver dier redenen tot het inlasschen daarvan noopte - zegt hijzelf duidelijk genoeg, terwijl de schrijver zelfs verraadt, dat hij Jehovah's reden kent, al laat hij Elihu vóor Hem spreken 2. Job had gezegepraald. Uit het geheele beloop des gedichts bleek, dat hij vromer was dan zijne vrienden, en hun dogmatiek niet opgewassen tegen zijn twijfel, zoodat slechts God zelf Job tot zwijgen kan brengen door een beroep op Zijn almacht, niet door handhaving der oude leer. Daaraan ergert zich Elihu. Hij oordeelt, zoo als de meeste menschen oordeelen, dat een gemoedelijk napraten der overgeleverde leer beter is dan een mensch van nadenken en harts- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht, die naar werkelijkheid en waarheid verlangt, en dus vaak twijfelt. Job wordt berispt door God; maar dat is hem niet genoeg. Hij, een mensch, weet ook wel wat tegen hem te zeggen. Het is schandelijk en een bewijs van domheid, dat Job niet weêrlegd was. De zuivere leer is toch zoo duidelijk! Jobs gedrag is zoo klaarblijkelijk goddeloos! Hij zal het hem eens beter zeggen. Men heeft het denkbeeld van Gods onbegrijpelijkheid niet noodig om hem te beschamen 1. De schrijver der redenen van Elihu heeft dus het boek Job zeer goed begrepen, maar zich over de strekking geërgerd. Terwijl de dichter aan Jobs twijfel recht had laten weêrvaren, achtte hij iederen twijfel iets onverantwoordelijks. De inlasscher van XXVII:11-23 heeft minder van het boek begrepen. Dat Job een vroom man was, stond door de overlevering en de inleiding vast; daarom kwam het hem vreemd voor, dat Job de waarheid van den zekeren ondergang der boozen scheen te ontkennen. Eenige krasse uitspraken, waarin hij die leer verkondigde, werden hem dus op de lippen gelegd. Nog minder begreep van de bedoeling des gedichts de schrijver van het laatste hoofdstuk, een rechte ‘stumpert naar den geeste’. Dat het boek eindigde met het woord: ‘ik herroep in stof en asch,’ vond hij onbetamelijk. Hoe was het dan afgeloopen? Was Job aan zijne melaatschheid gestorven? Zulk een vroom man! Op die vraag zou de dichter hebben geantwoord: God is groot en wij begrijpen Hem niet. Maar de overwerker was met die oplossing niet tevreden. Het lot van een man als Job moest gelukkig zijn geweest. Zijne vrienden waren goddelooze menschen, omdat zij een zoo godvruchtig man zoo hadden geplaagd. In welk opzicht zij hem geplaagd hadden, was hem zeker niet recht duidelijk; en als hij het gedicht had verstaan, zou hij ook bezwaarlijk hebben durven zeggen, dat Job ‘het rechte voor God had gezegd.’ Op Jobs voorbidding worden zijn vrienden nog gered, en daarop krijgt hij alles terug, zelfs zijn kinderen, en sterft hoog bedaagd. Zoo is het boek in een vermeerderde - niet verbeterde - uitgaaf van geslacht tot geslacht overgeleverd, totdat het onder de heilige schriften der Joden opgenomen werd. Gelukkig, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het zoo verminkt is, want het oorspronkelijke gedicht zou waarschijnlijk niet heilig verklaard en dus verloren gegaan zijn, gelijk wellicht menig ander Joodsch geschrift door de kettermeesters verworpen en der vergetelheid prijsgegeven is. Onbegrepen is het boek in den gewijden bundel overgeleverd. De Christenen der eerste eeuwen lazen het op sommige tijden des jaars in hunne samenkomsten. Daar zij echter bij die voorlezing natuurlijk de Grieksche vertaling gebruikten, die op zeer vele plaatsen volslagen onzin bevat, zullen zij er wel niet veel voedsel voor verstand of hart uit getrokken hebben. Eeuwen moesten voorbijgaan, voordat de geleerden genoeg taalkennis hadden verzameld om den zin van het boek te vatten, en bovenal voordat zij geleerd hadden het mes der kritiek te gebruiken en het gedicht te zuiveren van de latere toevoegselen. Aan onze kritische eeuw was voorbehouden om daartoe den rechten weg te vinden en te bewandelen, en dank zijn wij verschuldigd aan iedereen, die iets bijdraagt tot recht verstand van dit meesterstuk der oudheid. Santpoort, 1 Nov. 1866. H. Oort. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Pruissen en Nederland. Pruisen en Nederland: een woord door J. Bosscha - oud-Minister - aan zijne landgenooten. Amsterdam, van Gogh. 1866. Bijna twintig jaren zijn verloopen sedert de Heer Bosscha, destijds Hoogleeraar te Amsterdam, in eene keurige voorlezing ‘de Duitschers en de Nederlanders vóór den Munsterschen vrede’ schetste. De hoofdstrekking van zijn betoog was: toen Nederland in 1648 als een zelfstandige staat door Europa erkend werd, was deze nieuwe staatseenheid de natuurlijke ontwikkeling van eene volkseenheid, welke kennelijk onderscheiden uit het Pangermanismus was uitgetreden. Volgaarne hulde doende aan al wat in de laatste honderd jaren Duitsche geleerdheid, Duitsche vlijt, Duitsche kritiek, in alle wetenschappen hebben te voorschijn gebragt, bestreed hij als geschiedvorscher eene beschouwing der Duitschers, die de zelfstandigheid van den Nederlandschen staat als een onnatuurlijken toestand aanmerken. Dat dit kleine lid, zeggen zij, van het Duitsche ligchaam iets op zichzelf heeft willen zijn, is eene dwaze aanmatiging geweest, waaraan eene heillooze staatkunde op het Westfaalsche vredes-congres heeft toegegeven. Toen het Europesche statenstelsel, zooals het door dien vrede gevestigd was, door Napoleons adelaarsklaauw was uiteengerukt, en ten jare 1815 te Weenen en Parijs een nieuw stelsel moest worden opgerigt, is de wensch geuit, dat het Duitsche Rijk weder zou hersteld worden en dat daaraan zouden worden toegevoegd al de landen, welke gezegd werden oorspronkelijk Duitsch te zijn... doch behalve dat Nederlands onmiskenbare regten op een zelfstandig bestaan niet uit het oog werden verloren, deed de ijverzucht der twee Hoofdstaten van Duitschland, Pruissen en Oostenrijk, dit ontwerp vervallen. Nogtans is men la- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ter bij de Duitschers dikwijls teruggekomen op de meening, dat bij de onderhandelingen van 1815 de belangen van Duitschland zijn opgeofferd aan de belangen der bijzondere staten, en zoo heeft de wensch naar meerdere eenheid van alle Duitsche volken, waartoe dan ook wij zouden behooren, zich luid beginnen te doen gelden. Nadat de auteur, aan de hand der geschiedenis, ontwikkeld heeft, hoe de Nederlandsche nationaliteit geboren werd uit de worsteling van de eerste bewoners dezer gewesten met de natuur: hoe de bodem van het land een' geheel eigenaardigen landbouw deed ontstaan, en door de ligging, visscherij en koopvaardij het hoofdbedrijf der landzaten werden, wijst hij nog op andere verschijnselen tot staving van zijn gevoelen, dat het bestuur van den Hollandschen Graaf Willem II als het tijdstip is aan te nemen, waarop het zelfstandig bestaan duidelijk zigtbaar werd van een wezen, één en zelfstandig, 't welk wij Nederlandsche natie noemen. Naast de hoofdbestanddeelen dezer volkseenheid, boeren, visschers, zeevaarders en kooplieden, verhief zich sedert onheugelijke tijden binnen onzen kleinen landsomtrek een rijke en talrijke adelstand, met tournooijen en ridderspelen, geheel verschillende van die bij Duitschlands Edelen gebruikelijk waren. Aan het slot van deze belangrijke historische bijdrage lezen wij de volgende gedenkwaardige woorden: De toekomst is aan Hem die het lot der volken in Zijne hand heeft: op ons rust de verpligting datgene aan te kweeken, waaraan voor die toekomst ons volksgeluk verbonden schijnt. Eene eerste voorwaarde daarvan is een nationaal zelfvertrouwen, en daartoe in de eerste plaats een nationaal zelfbewustzijn. In ons politieke leven, uit het bestaande eene betere toekomst te helpen ontwikkelen, is pligt voor hen, aan wie daartoe de wijsheid en de kennis en de gelegenheid gegeven zijn. Maar wat ieder verpligt is en ieder kan in zijnen kring, is, het gevoel van een nationaal aanwezen te helpen aankweeken, opdat ééne waarheid ten minste erkend en gevoeld worde door allen, welke namen zij dragen en welke leuzen zij voeren, de waarheid, dat om ons huisselijk leven zich een volksleven beweegt, 't welk wij lief moeten hebben, en waarvan de moedwillige prijsgeving eene laagheid zou wezen, eene ondankbaarheid, en een ongeluk. Zóó schreef en sprak de Hoogleeraar: dat de oud-minister zijne vroegere denkbeelden niet verloochenen, maar in gelijken zin een woord aan zijne landgenooten rigten zou in dezen veel {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} bewogen en ernstigen tijd, deed ons de titel van zijn geschrift reeds vermoeden. Bij de herhaalde lezing zijn wij in die verwachting niet teleurgesteld. Dezelfde gloeijende vaderlandsliefde, dezelfde edele burgerzin doortintelen dit geschrift, bestemd om den volksgeest op te wekken, en de volksmeening in Nederland over de beteekenis der veldtogten van het Pruisische leger in den afgeloopen zomer langs een historischen draad te leiden tot een oordeel op rede gegrond. Eene nieuwe prachtbrochure in ‘prachtig Hollandsch’, aan wier inhoud wij te liever eene aandachtige beschouwing wijden, naarmate wij de bedoeling en gevoelens des schrijvers meer beamen, al komen de aangeprezen middelen onaanneemlijk voor. Het rhetorisch karakter van dit geschrift, de grandiloquentia die er de voortreffelijkheid van uitmaakt, is tegelijk de zwakke zijde. Reeds op de eerste bladzijde blijkt dit. Kan de koninklijke spreker hebben bedoeld, dat ‘een vroeger geslacht door tractaten van vriendschap, door alliantiën van Regeringen onderling, door betrekkingen van bloed- en aanverwantschap onzer vorsten dit kleine land tot een Mogendheid verheven had’, in tegenstelling van hetgeen voortaan ons lot en onze roeping zijn zou? Is de lange marteling van 1830-39 reeds uit het geheugen der tijdgenooten gewischt? Wat hebben toen al die waarborgen, gesteund door wakkeren volksgeest en ongehoorde krachtsinspanning, gebaat? Het is waar, zoo onverbloemd en schaamteloos als door de tegenwoordige magthebbers in Pruisen is nooit de leer verkondigd, dat het regt van den zwakkeren tegen de sterkeren niets geldend is, maar metderdaad was de schending van plegtige verbindtenissen, het gewapenderhand opleggen van onbillijke eischen en harde voorwaarden, het ontweldigen van sterkten, onder oogluikend toezien van bondgenooten en aanverwanten, een even stuitend onregt: en wij bevroeden niet, hoe de geleerde schrijver gronden van geruststelling ontleent aan de bloed- en aanverwantschap der vorstenhuizen van Hohenzollern en Oranje (bl. 30)? Is het historisch-juist te zeggen ‘dat Pruisen voor Duitschland is geworden wat Holland geweest is voor Nederland’ (bl. 5). Men zou evenzeer voor Frankrijk, voor Engeland kunnen aantoonen, hoe één gewest de kern, het middenpunt der latere ontwikkeling van deze staten geworden is. De Heer Bosscha kent zoo goed als iemand de gevaren van die parallellen in de geschiedenis. Wat ons in zijne gelijkstelling bevreemdt en ergert, is dat hij daarbij geen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van afgrijzen heeft voor de heillooze middelen, welke Pruissen eeuwen lang ter bereiking zijner oogmerken durfde bezigen. List, verraad, trouweloosheid, de laagste driften van het menschelijk hart werden bij voorkeur dienstbaar gemaakt ter zijner verheffing: roofzucht en brutaal geweld hebben het ‘land van Intelligentie’ ten allen tijde ontsierd; in dit opzigt zijn Koning Wilhelm en zijne ministers de waardige nazaten van een eer- en gewetenloos voorgeslacht: ééne eigenschap hebben de drijvers der 19de eeuw bij de ondeugden hunner vaderen gevoegd, de hoedanigheid der verachtelijkste wezens, huichelarij en schijnvroomheid. Toen Frederik de tweede zijne naburen beroofde, en medestanders bedroog, veinsde hij niet gehoor te geven aan verheven gevoelens: geene krokodillentranen vóór of bij het verslinden van zijn prooi. Maar deze voorstanders van het goddelijk regt der gekroonde hoofden, die vorsten verjagen, landstreken verwoesten, en volken plunderen, roepen den hemel aan, bij het bedrijven van gruweldaden: invoquaient le Seigneur en égorgeant leurs frerès. De broedermoord van Duitschers onderling, door het volksgeweten veroordeeld, wordt door de regeerders in koelen bloede gepleegd: met gebeden en lofgezangen zal de schuld worden gehoet, en Pruissens roeping wettigt alles. Dat de nemesis niet zal uitblijven, dat de demagogie hare scherpste wapens ontleenen zal aan deze koninklijke rooftogten, springt ieder in het oog: behalve, naar het schijnt, aan de roekelooze bedrijvers. Stamhuizen worden vernederd, even spoedig als ze schenen te zijn verhoogd: ook dit leert de geschiedenis. In de historische schets van Duitschlands langzame ontwikkeling (bl. 10 en vgg.) herkent men de meesterhand van den begaafden schrijver: ook het kort overzigt dat de gebeurtenissen dezer eeuw omvat, behelst een tal van fijne opmerkingen, in klassieken stijl voorgedragen. Het tafereel van Pruissen's gesteldheid onder de bepalinlingen van het Weener verdrag, kan nu worden getoetst aan Bismarck's eigen verklaringen. De geslepen Pruisische staatsman gaat daarbij regt op zijn doel aan. De lezers van ‘de Gids’ kunnen kennis dragen van de merkwaardige depèche aan von Schleinitz, afgedrukt in het November-nommer van dit maandschrift; ze is eene onschatbare bijdrage tot opheldering der jongste gebeurtenissen; de intieme aard van dit schrijven doet ons temeer vertrouwen schenken aan den inhoud: er bestond geen reden tot verbloeming of terughouding. Bij her- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} haling heeft de eerste Minister zijne inzigten omtrent den voormaligen Duitschen Bond, en Pruissens toestand sedert 1815, in het huis der afgevaardigden medegedeeld. Volgens hem had de Bond in twee opzigten niet beantwoord aan het doel waarmede hij was opgerigt: hij verschafte aan zijne leden de beloofde veiligheid niet, en hij bevrijdde de ontwikkeling van de nationale welvaart des Duitschen volks niet van de banden, waarin zij door de inwendige grenzen van Duitschland gekneld werd: eenheid in de leiding van hun krijgswezen en van hunne buitenlandsche politiek was voor de verbonden Duitsche Staten een volstrekt vereischte (de Heer Bosscha zelf heeft reeds in 1847 aangeduid, hoe Pruissen door het lokaas van bezuiniging gepoogd had de kleinere Duitsche Staten over te halen om door zijne diplomatieke agenten hunne belangen bij andere mogendheden bij wijze van collective representatie te doen waarnemen. (voorl. bl. 13). In dit geschrift (bl. 22 en vg.) spreekt de oud-Minister met welverdienden lof van de voordeclen der Tolvereeniging voor de Duitsche Staten, die tot dit verboud toetraden, en van ‘dit werk van Pruisen, onder zijnen Koning Frederik Wilhelm den Derde’. De Bondsvergadering had zich onmagtig getoond voor dit groot volksbelang iets uit te rigten. Oostenrijk scheen binnen zijne uitgestrekte grenzen zich zelf genoegzaam. Pruissen daarentegen, 't welk eerst begonnen was in de verschillende deelen van zijn eigen gebied alle tolbelemmeringen op te heffen, had het geluk dat staat bij staat zich aansloot aan het stelsel van vrij verkeer, dat reeds sedert 1818 in alle Pruissische landen weldadig gewerkt had, en het toonde zich bereid zich opofferingen te getroosten om die aansluiting voor alle Duitsche Staten gemakkelijk te maken. Wij voegen er bij - wat op te merken niet binnen het kader des schrijvers viel - dat de verlichte handelspolitiek van Pruissen ook buiten Duitschland gewerkt heeft. Zij was het die de Britsche staatslieden dwong tot wijziging van het beschermend stelsel, dat alle takken van volkswelvaart in Engeland in hunne vrije ontwikkeling belemmerde: meer dan eens heeft Huskisson in het parlement verklaard, dat hij genoodzaakt was het eerste reciprociteits-tractaat met Pruisen in 1824 te sluiten en dat deze mogendheid elke tegenbedenking ontwapende door een beroep op het voorbeeld van uitsluiting dat Engeland gegeven had. De Vereenigde Staten van Amerika waren reeds tot represaillemaatregelen overgegaan; toen Pruisen besloot te volgen, was {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} handhaving van verbod of belemmering van differentiëele regten onmogelijk geworden; de concessiën aan Pruissen konden aan Denemarken, Zweden en Noorwegen, de Hauzesteden enz. niet worden onthouden. Lord Palmerston heeft in later tijd telkens met dezelfde argumenten de bestrijders van vrij handelsverkeer beantwoord; de beschaafde wereld plukt thans alom de vruchten van het stelsel, onder welks eerstelingen deze concessiën moeten worden geteld. Gaarne zal ieder onbevooroordeeld lezer den Heer Bosscha nazeggen: ‘De aantrekkingskracht, welke Pruisen als hoofd van het Tolverbond bleek te bezitten, werd echter niet alleen veroorzaakt door het uitzicht op de stoffelijke voordeelen waartoe het voor alle Duitsche volken wegen baande. Ook in andere opzichten toonde het zich voor te bereiden om waardig te zijn aan de spits van Duitschlands Staten geplaatst te worden. Over een Staat te regeeren, die in Duitschland meermalen het land van Intelligentie genoemd is, is een voorrecht, 't welk de opvolgers van den grooten Keurvorst zich tot eer mogen rekenen. Het volksonderwijs heeft in Pruisen eene uitbreiding gekregen, als moeilijk elders te vinden is... met degelijke wetenschap is het Pruisische volk meer doortrokken dan eenig ander’. (bl. 23/24). Victor Cousin - helaas! terwijl wij dit schrijven, aan menigen onvoltooiden arbeid ontrukt - heeft reeds dertig jaren geleden voorspeld, wat de gebeurtenissen van den afgeloopen zomer duidelijk in het licht stellen: ‘Le devoir d'envoyer les enfants aux écoles primaires est tellement national et enraciné dans toutes les habitudes légales en morales du pays qu'il est consacré dans un seul mot: Schulpflichtigkeit (devoir d'école): il répond dans l'ordre intellectuel au service militaire: Dienstpflichtigkeit; ces deux mots sont la Prusse entière; ils contiennent le secret de son originalité comme nation, de sa puissance comme Etat, et le germe de son avenir; ils expriment à mon gré les deux bases de la vraie civilisation, que se compose à la fois de lumierès et de force. La conscription militaire, au lieu des enrôlements volontaires, a trouvé d'abord bien des adversaires parmi nous; elle est aujourd'hui considérée comme une condition et un moyen de civilisation et d'ordre public. Je suis convaincu qu'un temps viendra où l'instruction populaire sera également reconnue comme un devoir social imposé à tous dans l'intérêt général.’ (De l'instruction publique en Allemagne, I, p. 200). Het derde eener {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw is verloopen, sinds de verdienstelijke Fransche geleerde deze overtuiging uitsprak: niemand zal beweren, dat in Nederland dit besef algemeen, of zelfs bij velen levendig is. De Heer Bosscha zelf heeft zijn' invloed als mede-wetgever in 1857 niet gebruikt om schoolpligtigheid bij ons te helpen invoeren. En wij gelooven te regt, zoolang ten onzent de denkbeelden omtrent velksopvoeding zooverre uitéénloopen, zou schooldwang voor vele onders onduldbaar zijn. Men beklage hen vrij: men noeme hunne inzigten verderfelijk, bekrompen, vooroordeelen: wij gelooven dat er volksbegrippen zijn die een verstandig wetgever eerbiedigen moet, en dat deze beschouwingen omtrent het regt en de verpligting der ouders, met het familie-wezen verknocht en ingeweven, daartoe behooren. Dàn eerst, wanneer ieder huisvader alom gelegenheid vinden zal het onderwijs voor zijne kinderen te zien geven in zijne rigting en geest, of wanneer de overtuiging veld won, door Cousin beleden, zou de verpligting kunnen worden opgelegd, zonder krenking van hooger beginsel. Wij weten niet, of de Heer Bosscha in den ministerraad ten jare 1860, bij de voordragt der wet op de nationale militie, de dienstpligtigheid van alle Nederlanders op Pruisischen voet heeft voorgestaan: misschien is de gissing niet gewaagd, dat de zinspeling op bl. 37: ‘in den boezem van het kabinet bestond ook eene meening, dat de feitelijke slooping van het bestaande rechtsverband in het Europeesche statenstelsel van zoo ernstigen aard was, dat de maatregelen (in 1859) aan de Staten-Generaal voor te stellen, niet mochten aangemerkt worden als van voorbijgaanden aard te zijn, maar eene duurzame versterking van ons defensie-wezen ten doel moesten hebben’, de zienswijze uitdrukt van den toenmaligen Minister van Hervormde Eeredienst; in dat geval zou het vermoeden niet ongegrond zijn, dat de gebeurtenissen van den jongsten zomer slechts aanleiding hebben gegeven om het oude denkbeeld ingang te doen vinden ‘tegenover een kortzichtig vertrouwen op de rust van het oogenblik’, en tevens eene verklaring gevonden zijn voor de tastbare tegenstrijdigheid, die doorstraalt in de beide deelen van dit geschrift: geene beduchtheid voor Pruissen's veroveringszucht aan den eenen kant; verbetering van ons defensie-wezen, en zelfs persoonlijke dienstpligtigheid aan de andere zijde. Wij laten daar de idealistische, of idyllische beschrijving van den ziekelijken toestand, waarin het Nederlandsche volk ver- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} keeren zou (bl. 45) en ‘de diepere strekking van het Leven onder de wapenen’ (bl. 44); ieder lezer van ‘Neêrlands heldendaden te Land’ zal ze den schrijver gaarne ten goede houden, al perst de laatste een glimlach af aan wie het krijgsmans- en- kazerneleven bij ondervinding leerden kennen. Maar is het Pruissisch voorbeeld voor Nederland aanbevelenswaard? is het denkbeeld eener algemeene dienstpligtigheid met onzen volksaard overeen te brengen? en zoû, al wierd zij ingevoerd, het doel, dat de Heer Bosscha zich voorstelt, worden bereikt? Men gelieve zich voor den geest te brengen, door welke harde slagen het geteisterde en vernederde Pruissen tot aanneming van dit geroemde stelsel genoodzaakt werd: ‘Zoo diep,’ zegt Heeren, ‘was door éénen veldslag in den nieuweren tijd nog geen rijk nedergeworpen, als Pruissen door dien bij Jena en Auerstädt. In weinige weken waren alle zijne provinciën tot aan den Weichsel met haar vestingen in handen van den vij and: en zelfs aan gene zijde van die rivier vond het Koninklijk Huis eerst eene toevlugt onder Rusland's bescherming; in de laatste stad van het rijk, in Memel, bleef voor het Koninklijk geslacht van Pruissen alleen nog eene schuilplaats overig.’ Bij den vrede van Tilsit werd bijna de helft van het Koningrijk, als ware het een genadegift, teruggegeven, maar Pruissen verlaagd tot een staat van den tweeden rang: en toch was dit verlies van landen nog het grootste ongeluk niet! ‘de in vredestijd opgelegde druk en de snoodste behandeling, die slechts de hoogmoedige veroveraar zich veroorloven kan,’ schenen het halve werk te moeten voltooijen: - wordt eene edele natie niet nog veel dieper gewond door eene zedelijke dan door eene staatkundige vernedering? ‘of moest dit eerst geschieden om het voor allen bevattelijk te maken, dat het leven geenszins het grootste der menschelijke goederen is?’ Onder de harde vredesvoorwaarden was ook het beding, dat het Pruissisch leger niet meer dan veertig duizend man tellen mogt! Van nabij begluurd en bespied, wist het toenmalig bewind, zonder het bepaald getal te overschrijden, door invoering van het Kremper-system, geoefende manschappen te verkrijgen in veel ruimer mate: in 1813 bedroeg het leger reeds 130 duizend soldaten, op eene bevolking destijds van 5 millioen zielen; drie maanden later, na den wapenstilstand te Dresden gesloten, klom het tot 205,000, van welke 170,000 man te velde. De rotting van den drilmeester, door {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen auteur (bl. 18) het symbool van gedisciplineerde barbaarschheid genoemd, heeft bij deze rekruten wonderen te weeg gebragt; en de kracht van wijsgeerig denken, van wetenschappelijk onderzoek, van letterkundige beschaving, voor welke die barbaarschheid heeft plaats gemaakt, is mede eene vrucht van die bange tijden; de stichting der Universiteit te Berlijn, ter vergoeding van het verlies van Halle, dagteekent van het jammerjaar van Jena; te midden der openbare ellende gaf de Pruissische staat een schitterend blijk, op welken hoogen prijs de vorming van den geest door hem gesteld wordt; eere den edelen ontwerpers, die zich zelven dit gedenkteeken oprigtten! Toen in Maart van het bloedige jaar 1813 de oproeping van Pruissen's koning aan de gansche natie kwam, en de oorlog door de instelling van landstorm en landweer het karakter kreeg van nationaal, was het Pruissische stelsel gegrondvest. Naast een geoefend leger van meer dan honderdduizend man, in stilte door het beleid van Scharnhorst en von Gueisenau gevormd, stond nu ‘mijn volk onder de wapenen’, het hoogste ideaal, waarvan Pruissen's souvereinen steeds met welgevallen gewagen. Ook de bewondering van vreemdelingen heeft deze organisatie gedurende de laatste halve eeuw gewekt; geen uitspraak daaromtrent is zóó merkwaardig, als die van den keizer der Franschen, die in 1843 uit zijne ballingschap in het dagblad ‘Progrès du Pas-de-Calais’, zijne meening deed kennen: toen weinig opgemerkt, heeft zij thans een belang van actualiteit, bij de voorgestelde nieuwe inrigting van het Fransche leger. Hij roemt allereerst de grondslagen, waarop het stelsel rust: ‘la justice, l'egalité, l'économie’ met eene bevolking, twee en een half maal geringer dan die van Frankrijk, is Pruissen in staat eene geoefende krijgsmagt op de been te brengen van vijfhonderd dertigduizend man, welk geducht leger niet meer dan vijftig millioen franken jaarlijks aan de schatkist kost, ‘et il suffit d'un roulement de tambour pour réunir ces troupes, ou pour les renvoyer dans leurs foyers. L'organisation prussienne est donc la seule qui convienne à notre nature democratique, à nos moeurs égalitaires, à notre situation politique, car elle se base sur la justice, l'égalité, l'économie et a pour bût, non la conquête, mais l'indépendance’ (bij het licht der jongste gebeurtenissen beschouwd, is dit gevoelen bovenal merkwaardig); elders heet het: ‘Là gît en effet la grande différence entre la Landwehr et la garde nationale organisée comme elle {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} l'est aujourd'hui en Prusse; tout le peuple est armé pour la défense du pays: en France la bourgeoisie seule est armée pour la défense des intérêts privés. En Prusse on ne connait pas ce trafic, qu'on peut appeler traite des blancs, et qui se résume par ces mots: acheter un homme, quand on est riche pour se dispenser du service militaire et envoyer un homme du peuple se faire tuer à sa place. Il n'y a pas de remplaçants... L'institution prussiene est fondée sur l'égalité la plus-complète et même sur des principes démocratiques. Elle est tyrannique sans doute, comme toutes les lois, qui adoptent de grands principes, soumettent tous les hommes aux mêmes charges, et obligent le riche comme le pauvre à payer sa dette à la patrie; mais cette tyrannie de la loi doit être l'apanage d'une société démocratique; car c'est là que gît la véritable égalité.’ (Oeuvres de Napoléon IIl, Tome 2, p. 314 tot 315.) De denkbeelden, waarop het tweede Fransche keizerrijk rust, worden volkomen afgespiegeld in de aangehaalde zinsneden, en zijn gedeeltelijk in de ontwerpen uitgedrukt, thans nog bij den staatsraad in overweging; voor zoo verre de openbare meening in Frankrijk zich uiten kan, schijnt de bevolking weinig ingenomen met de voorgedragen toepassing van het nieuwe stelsel. De vorstelijke auteur wraakt, in niet minder scherpe bewoordingen dan die van den Heer Bosscha op bl. 40, de plaatsvervanging: weldra zullen wij vernemen, of de Keizer als wetgever zijne inzigten zal weten te doen zegevieren, of zwichten voor het verzet van eene natie, die onder de militaire natiën bij uitnemendheid wordt geteld. Doch hoe dit voortaan ook in Frankrijk worde goedgevonden, wij protesteren tegen de afkeuring, zooals die door den Heer Bosscha ten aanzien van onze militie is uitgesproken: ‘Indien onze wetgevers zich boven dit volksvooroordeel (geringschatting van de gewapende dienst) hadden kunnen verheffen, zij zouden de plaatsvervanging niet ingevoerd en daardoor van onze militie gemaakt hebben een samenraapsel uit de heffe des volks.’ Geen deskundige zal dit ongemotiveerde vonnis willen onderteekenen, dat noch door de bepalingen der wet op de nationale militie, noch ook door de ondervinding van jaren, kan worden gestaafd. Het aphorisme der Nederlandsche Grondwet is onmogelijk op te vatten in dien zin, dat ‘de persoonlijke dienstplicht, waaraan ieder Pruis zich onderwerpt’ bij ons door eenige wet aan alle ingezetenen zou kunnen worden opgelegd. Ook blijkt niet {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk, welke wijzigingen door den schrijver worden bedoeld met de woorden, ‘geregeld naar de behoeften van ons volksleven, waar de grondstof voor eene militaire adel-aristokratie ontbreekt.’ Beduidt dit laatste wat een bij uitstek bevoegd beoordeelaar, de Heer de Roo van Alderwerelt, aldus omschrijft en waaraan hij de betere krijgstucht van het Pruissische leger wijt: ‘de Pruissen zijn onderworpen en gedwee, en zij moeten formeel mishandeld worden vóór zij er aan denken om de gehoorzaamheid op te zeggen: de Pruissische soldaten zien in hunne chefs halve goden, en in elk meerdere een stukje van een halfgod; daarbij komt dat de officiersplaatsen meest door den adel worden ingenomen, en een recht geaard Pruis kan niet aannemen, dat de graaf von P. zu W. auf Z. ooit iets verkeerds kan doen. Hier is dus het bevel voeren zeer gemakkelijk en de krijgstucht van zelve verzekerd, want ieder mindere onderwerpt zich lijdelijk en zonder nadenken aan alle bevelen, zelfs aan alle luimen van elk meerdere. Geheel anders is dit bij ons leger. Bij onze officieren en minderen is gelukkig, een groote vrijheidszin en daarvan is onder anderen het gevolg, dat men in ons leger niet gaarne gehoorzaamt aan iemand wiens meerderheid men niet erkent, of die tastbaar, wat kennis en hoedanigheden betreft, beneden het gewone peil staat.... dit is nu wel eenigzins lastig, maar men moet de menschen nemen zooals ze zijn. Ons volk, ons leger zijn nu eenmaal van vrijheidsgezinde begrippen doortrokken, en al gaf men aan alle soldaten en alle burgers Pruissische petten, zij zouden toch geen Pruissen worden.’ (Nederland bij een oorlog tegen Pruissen, bl. 43 en 44.) ‘De Pruisen zijn dus in het voordeel, wat de krijgstucht betreft, maar zij verkrijgen die betere krijgstucht door eene omstandigheid, die, hoe voordeelig ook in zeker opzicht, meer nadeelig is, wanneer men de zaken uit een ander oogpunt beschouwt. De vroegere wijze van oorlog voeren vorderde machines; de tegenwoordige eischt soldaten, die zelf denken en zich weten te redden; bevelhebbers, die initiatief durven nemen en die, des noods, durven te handelen tegen de letter van een gegeven bevel. Zulke soldaten en zulke bevelhebbers zal men veeleer kunnen vinden en aankweeken bij een vrijheidsgezind volk als het onze, dan bij eene gedisciplineerde en gereglementeerde natie als de Pruissische. Door een goed stelsel van bevordering, door de zelfstandige ont- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling der individuen aan te moedigen, kan eene regeering veel doen om in het leger dien geest van initiatief, van zelfstandig handelen te brengen, die de tegenwoordige oorlogvoering vordert, en wanneer door ons krijgsbestuur in dit opzicht niet veel en zeker niet zooveel gedaan wordt als noodig is, in Pruissen doet men zeer zeker nog veel minder. De krijgstucht is daar uitmuntend, omdat men te doen heeft met machines, en niets doet om van die machines menschen te maken; het nadeel staat echter hiertegenover, dat zulk eene verzameling van machines niet zeer geschikt is voor de oorlogen van de 19de eeuw. Een leger als het Pruissische, met zulk een lijdelijken geest bezield, moet tegenover een leger, waar de individualiteit sterk ontwikkeld is, zooals met name het Fransche leger, onder overigens gelijke omstandigheden, bijna zeker het onderspit delven. Het is zeer te betreuren, dat er niet meer wordt gedaan om in ons leger dien geest te brengen, die aan het Fransche leger zulk eene hooge mate van voortreffelijkheid gegeven heeft en waardoor werkelijk de kracht van een leger verdubbeld wordt: maar toch, zoo als ons leger is, meenen wij, dat het, door den vrijen en zelfstandigen geest van zijne leden, tot zekere hoogte boven het Pruissische leger is verheven. Deze omstandigheid kan echter niet opwegen tegen het gebrekkige der organisatie, de onvoldoende oefening, de geringe getalsterkte en de overige cardinale gebreken, waarop hierboven is gewezen, enz. (bl. 45); onze miliciens zijn op zich zelf even geschikt voor den oorlog als die van Frankrijk of Duitschland, en achter de vloot en achter het leger staat een volk, door eendracht verbonden, gehecht aan het vorstenhuis, dat hier regeert, aan de staatsinstellingen, die het beheerschen, beroemd om zijne vrijheidszucht en met rechtmatige trots zich kunnende verheffea op roemvolle nationale herinneringen; een volk alzoo, dat al de elementen in zich vereenigt om sterk te zijn door zedelijke kracht en waarvan men verwachten mag, dat het - als de nood dreigt tot d'oude kracht ontwaakt - het erfdeel der vaderen voor de schendige hand des vreemdelings zal weten te vrijwaren.’ (bl. 17). Bij zoo groot verschil van zeden en volkskarakter zou de invoering van eene organisatie op den Pruissischen voet niet slechts aan groote bedenking onderhevig zijn, maar hoogstwaarschijnlijk op teleurstelling uitloopen. ‘C'est l'effet d'un très-grand hazard que les lois d'une nation puis- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} sent convenir à une autre:’ die wenk van Montesquieu verdient behartiging, vooral bij maatregelen, zoo diep-ingrijpend op het maatschappelijk en huiselijk leven. In Frankrijk hebben tot dusverre de meest-ijverige voorstanders van het Pruissisch systeem met groote omzigtigheid de toepassing willen verwezenlijken. Carnot, Gouvion Saint-Cyr, de Rochemar, Larréguy, door de voordeelen eener krachtige geoefende réserve aangetrokken, hebben beurtelings gepoogd bij het Fransche leger in gewijzigden vorm het Pruissisch model te doen aannemen. ‘Il faut vieillir notre armée’, was lang de geliefkoosde leus van ervaren krijgsoversten en zij waren op allerlei middelen bedacht om dit doel te bereiken; voor soldaten, onder-officieren en bevelhebbers van hooger rang werden aanloksels voorgeslagen, berekend naar de wenschen en behoeften, den leeftijd en de vatbaarheid van elken stand. Maar niemand heeft het gewaagd de persoonlijke dienstpligtigheid voor alle Franschen aan te bevelen. De meening, dat de hervorming van Pruissen's legermagt, na de rampen van 1806, op last van Koning Frederik Wilhelm den Derde aangevangen, in vele punten navolging der Fransche organisatie geweest is, hoe streelend voor de nationale eigenliefde, verblindt hen niet voor de bedenkelijke gevolgen van overspanning. Misschien is eene vernedering als die der Pruissische monarchie noodig, alvorens souverein of wetgever zich verstouten zal deze toewijding van allen aan de landsverdediging, als eene bloedbelasting, die gelijkelijk op ieder burger drukken moet, van de landzaten te vorderen. De Heer Bosscha schijnt ‘algemeene dienstplicht’ in Nederland te willen invoeren als eene soort van gymnastiek, ten einde onze natie weder te verheffen tot de ‘kloekheid der vaderen.’ Lettende op hen, die de oefenschool hebben doorloopen, durven wij in-twijfel-trekken, of het middel eenigermate strekken zoû om het doel te bereiken. Tegen enkele uitdrukkingen en beweringen in dit geschrift hebben wij nog zeer wezenlijk bezwaar: op de heerlijke bladzijde 28, alleen voldoende om het Nederlandsch hart te doen kloppen, en met den familietrek der voorlezing van 1847 op haar wezen, stuit ons de grond van geruststelling, aan vertrouwen op ‘een eerlijk kabinet’ ontleend; op bl. 33 ‘het nationaliteitsbeginsel als nieuwe grondslag van publiek recht inwerking getreden’, in verband met bl. 27: ‘in dat geloof moet Koning Wilhelm het afgescheurde deel van Polen, verkregen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} om het evenwicht tusschen de aangrenzende Rijken te behouden, beschouwen als hem in bewaring gegeven tot den dag van Polens herrijzenis’; op bl. 34: ‘het onrecht aan het heldhaftige Polen gepleegd’, enz. Zoû dieper inzigt in dit gruwzaam bedrijf aan de oordeelvellingen des Schr. over de gebeurtenissen van den laatsten tijd niet eene andere rigting hebben gegeven? Friedr. von Gentz schreef reeds voor meer dan 60 jaren: ‘Wat de plannen om Polen te verdeelen voor de hoogere belangen van Europa oneindig verderfelijker maakte, dan menig vroegere daad van geweld, schijnbaar in aard en strekking nog snooder, was deze beslissende omstandigheid, dat ze juist aan die bron haren oorsprong had, van welke de volkeren enkel geluk en zegen moesten wachten: zekerheid in dagen van kalmte en redding in tijden van gevaar. Een verbond tusschen verschillende vorsten had men tot dusverre leeren beschouwen als een heilrijken dam tegen overheersching en geweld van éénen onderdrukker; nu ontdekte men met schrik, dat zoodanig verbond kon gesloten worden, juist om het onheil te stichten, waartegen het beveiligen moest. De indruk dezer pijnlijke ontdekking moest nog dieper wonden, omdat de bewerkers van dit snood ontwerp, gedurende den ganschen loop hunner onderneming, het beginsel van het evenwigt als rigtsnoer en leiddraad op den voorgrond stelden.... Maar, zoo de verdeeling van Polen de eerste gebeurtenis was, die door misbruik van vormen den doodsteek gaf aan de rustige gesteldheid van Europa, was zij tevens ééne der eersten, waarbij zich eene onaandoenlijkheid vertoonde, een geest-verslapping, verval van een levendig gevoel voor het gemeenschappelijk belang van alle Staten. Het stilzwijgen van Frankrijk en Engeland, het stilzwijgen van Europa bij het beramen en volvoeren van een zoo ergerlijk bedrijf, is nagenoeg even verbazingwekkend als de wandaad-zelve. De zwakheid van het Fransche kabinet gedurende den somberen levens-avond van Lodewijk den Vijftienden kan welligt tot verklaring, maar zeker niet tot verschooning strekken. Van Engeland alleen, en minder nog van andere mogendheden liet zich krachtig verzet wachten, zoodra Frankrijk zwijgend berustte; dat echter niet één enkel openbaar protest, geene nadrukkelijke poging, geen ernstige tegenkanting, geen woord van afkeuring zelfs vernomen werd, - dit onmiskenbaar teeken van ontzenuwing en verstomping zal den toekomstigen geschiedschrijver niet ontgaan.’ (Fragmente {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} aus der neueste Gesch. des politischen Gleichgewichts, s. 20, 34). Het verwijt aan onze landgenooten, op bl. 35: ‘het is of Nederland van die oorlogzuchtige bedrijvigheid niets geweten of niets begrepen heeft’, is althans even ongegrond als dat op bl. 37 aan de Staten Generaal, als hadden zij ‘zich altijd ongezind betoond de noodige sommen voor het leger toe te staan.’ Wanneer is de begrooting van Oorlog afgestemd? en hoe werden de millioenen besteed? Bekoorlijk is het tafereel op bl. 29 van den zaligen tijd, ‘wanneer de adem des Christelijken levens meer en meer in de regeeringskringen zal zijn doorgedrongen, en door toeneming van het onderling verkeer alle volken elkaar beter zullen kennen, en er prijs op leeren stellen, door wederkeerige handreiking in vriendschap en vrede de welvaart en het levensgenot van allen te verhoogen.’ Daarom staan wij meer opgetogen bij den trans-atlantischen kabel, en bewonderen het genie en de volharding bij die grootsche onderneming oneindig meer, dan die bloedige veldtogten, voor welke de Heer Bosscha zekere voorliefde schijnt te koesteren. Reeds beginnen invloedrijke stemmen zich te doen hooren tegen den onderlingen wedstrijd der volkeren, om in werktuigen van slagting en vernieling elkander te overtreffen. Maar wij vreezen met den Schr. bl. 39: ‘dat nog menig jong geslacht in Nederland oud zal worden, zonder die gouden eeuw van volkomen rechtsveiligheid aller volken beleefd te hebben.’ Daarom juichen wij zijne edele poging toe om zelfvertrouwen en gevoel van nationaliteit op te wekken en levendig te houden. Een ander uitstekend landgenoot heeft ‘onze betrekking tot Duitschland’ in 1837 in sprekende trekken geschetst. Wij weten daarbij niets te voegen. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen. I. Woord- en geen zaakverschil. De belangrijke vraag, of er in waarheid een Europeesch volkenregt bestaat, is met warmte door uitstekende regtsgeleerden behandeld. Men sla, zoo men lust heeft, de Encyclopedie der Staatswissenschaften van R.v. Mohl op (§ 68), en zal aldaar de auteurs vinden, die zich door de behandeling dezer kwestie onsterfelijk hebben gemaakt. Die het bestaan van dat volkenregt ontkennen, wijzen u op het ontbreken van voldoende schriftelijke bepalingen, op de ontstentenis eener regtspraak, en eener magt tot uitvoering van het vonnis. Van de andere zijde wordt gaaf toegegeven, dat dit alles ontbreekt; doch men herinnert u, dat ook het jus civile lang op codificatie heeft moeten wachten; men merkt op, dat ook in het staatsregt geen onpartijdig regter aanwezig is, om het verschil tusschen kroon en vertegenwoordiging te beslechten, veelmin om eene gegevene uitspraak uit te voeren. Was het eerste, zoo vraagt men, daarom vroeger, is het tweede daarom ook nu nog geen regt? En indien wel, indien men wel van burgerlijk en staatsregt mogt en mag spreken, waarom dan het bestaan van het volkenregt te ontkennen? Immers, zoo merkt men op, er bestaan in het volkerenverkeer regelen; de verpligting tot inachtneming daarvan wordt van beide zijden erkend; met eenigen goeden wil is daaruit een systeem te construeren; die regelen zijn vatbaar voor toepassing op concrete gevallen; tot de vervulling zijner verpligtingen kan men worden gedwongen. En dit is, zegt men, toch voldoende, om iets tot regt te maken, al zal ook dikwijls, bij het ontbreken eener regtspraak en de ontstentenis van eenig ander middel van executie dan de oorlog, het regt in de feiten niet overgaan. Zoo twisten zij met elkander. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zit nu het verschil tusschen de geleerden? Zij zijn het van beide zijden eens over den inhoud en de kracht van hetgeen den naam van volkenregt draagt. Doch de eene wil het zoo blijven noemen; de andere keurt het dien naam niet waardig. De eerste maakt zijne definitie van regt ruimer; de tweede enger. Heeft de wetenschap daarmede echter iets uit te staan en komt, wanneer althans woorden geen zaken zijn, de beroemde kwestie niet neder op verschil over een woord? II. Zaak- en geen woordverschil. Bährs Rechtsstaat (Cassel, 1864) vangt aan met de woorden van Stahl: ‘der Staat soll Rechtsstaat sein, dat ist die Losung und ist auch in Wahrheit der Entwickelungstrieb der neueren Zeit.’ ‘Wanneer,’ zegt Bähr, ‘zelfs een man als Stahl (hij bedoelt er meê: een man van zoo reactionnaire zienswijze) zijne adhaesie niet durft te onthouden aan het “Princip des Rechtsstaats”, zoo zullen er voorzeker wel weinigen gevonden worden, die niet het woord: “Rechtsstaat” op hunne banier zullen schrijven.’ Dus dat staat eenmaal vast: ‘Der Staat soll Rechtsstaat sein.’ Helaas echter! ‘Bij al die eensgezindheid is men,’ zegt Bähr, ‘zich over 't algemeen weinig bewust, wat men met dat begrip eigenlijk bereiken wil, evenmin als van de middelen, die daartoe moeten dienen.’ De eene verstaat er dus dit, de andere weder wat anders onder. Ik zoude Bähr willen vragen, of men alzoo met dat woord op zijne banier te schrijven, wel iets verder komt, als men het over de beteekenis van dat woord niet eens is, en tevens mijne verwondering willen te kennen geven, dat zijn geschrift zoo dwaas kan aanvangen. Misschien zijn uit dat verkeerde uitgangspunt al de gebreken van dit in vele opzigten zoo uitstekende opusculum te verklaren. Is dit een op zich zelf staand verschijnsel, of geschiedt het meer, dat de juristen het eens zijn over het woord, doch oneens over de zaak? {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Regtsregelen. Men vond ergens (Themis, 1862), onder de gronden ter verdediging der octrooijen van uitvinding, den regtsregel van Pomponius aangevoerd: Nemo cum damno alterius locupletior fieri debet. ‘Ik kan mij daar wel bijvoegen,’ merkte Cajus op. ‘Immers zoo A. eene uitvinding heeft gedaan, en hij nu alleen het uitgevondene voorwerp mag vervaardigen, dan geniet A. winst van zijne uitvinding. Zoo B. daarentegen ook dat voorwerp vervaardigt en verkoopt, dan wordt B. rijker, A. 's winst vermindert, A. lijdt dus nadeel. Ergo B. cum damno alterius locupletior fit, en om dit te voorkomen, moeten de octrooijen van uitvinding gehandhaafd blijven. Zie dat sluit als een gortbus!’ Titius vond echter geene stichting in dat betoog en zeide: ‘Gij, Cajus, denkt alleen aan A. en B. en vergeet C. Gesteld, dat C. vóór de door A. gedane uitvinding zijn bestaan vond in het maken van voorwerpen, sedert en door die uitvinding onverkoopbaar geworden, dan wordt door het octrooi A. bevoordeeld, maar ten koste van C. Immers C. kan het oude niet meer vervaardigen, want niemand is er verder van gediend; hij moet zich eveneens van de fabrikatie van het nieuwe onthouden, want het is geoctroijeerd. En die C.’ zeide Titius, ‘is niet door mij geprocreëerd pour le besoin de la cause; hij is bijna altijd aanwezig; immers elke uitvinding gaat gewoonlijk gepaard met het verdringen van iets dat tot dusver in zwang was. Ergo het verleenen van octrooijen maakt den een rijker, den ander armer. Ergo de regtsregel van Pomponius gebiedt: dat de octrooijen worden afgeschaft. Zie, dat sluit ook als eene gortbus!’ Zoo zaten ze nu met de handen in 't haar. ‘Laat Pomponius binnenkomen,’ zeide Cajus. Pomponius kwam. ‘Gijlieden,’ zeide hij, ‘redeneert als een blinde over de kleuren. Wat doen de verdedigers der octrooijen? Zij nemen a priori aan, dat de arbeider regt heeft op de vruchten van zijn arbeid. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij meenen dan te kunnen betoogen, dat de uitvinder de vrucht van zijnen arbeid alleen kan erlangen door een octrooi. Ergo, zoo redeneren zij, het toekennen eener uitsluitende bevoegdheid is overeenkomstig het regt. Het namaken van het uitgevondene, het inbreuk maken op die uitsluitende bevoegdheid is dus in strijd met het regt. En nu dit alles eerst vaststaat, kunnen zij mijn regtsregel toepassen. Hij die iets namaakt, brengt den ander niet alleen nadeel, maar ook onregtmatig nadeel toe. En het is de bedoeling van den regtsregel, dit te verbieden. Met damnum toch wordt niet elk nadeel, maar alleen onregtmatig nadeel bedoeld. Ik heb die bedoeling in de l. 206 de Regulis juris zelf duidelijk uitgedrukt: “Jure naturae aequum est, neminem cum alterius damno et injuriâ fieri locupletiorem.” Staat het nu eenmaal vast, dat de uitvinder regt heeft op een monopolie, dan zal de namaker mijn regtsregel schenden. Zoolang dit echter niet bewezen is, brengt mijn regtsregel u geen stap verder.’ Zoo sprak Pomponius, en de eer der Romeinsche vaderen was gered. Een discipel van Bentham was echter zoo overmoedig om te zeggen: ‘Gij hebt gelijk, Pomponius! Doch mag ik vragen? wat helpt ons dan uw regtsregel, zoo hij - want daarop komt het dan neder - eigenlijk niets anders beteekent dan dat het geen regt is, om de winst van den een te doen gepaard gaan met het onregtmatig nadeel van den ander. Wil dat iets meer zeggen, dan dit: wat onregt is, mag niet geschieden; wat niet geoorloofd is, mag niet gedaan worden. Zijn er onder de veel geprezene regtsregelen meer van dergelijke betoogkracht?’ IV. Methode van beoefening van ons staatsregt. De logica. § 69 van de Handleiding tot de kennis van het Nederlandlandsche staatsregt en staatsbestuur van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper luidt aldus: De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} (Art. 58). De Koning, het hoofd van de uitvoerende magt zijnde, moet noodwendig het oppergezag hebben over de militaire magt, die geroepen is de veiligheid van den Staat naar binnen en buiten te verdedigen. 's Konings oppergezag over zee- en landmagt is het regt, noodig voor hem, om aan zijne verpligting te kunnen voldoen, dat hij de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al zijn vermogen zal ondersteunen. ‘Over de verhouding van den Koning tot het leger, verg. men Hello, Régime const., p. 383; Cox, The instit. of the English Government, p. 596; S.J. du Tour van Bellinchave, het constit. Koningschap, blz. 101. Oranje is het natuurlijk hoofd van het Nederlandsche legor; de grondwet moge het bepalen: de velden van Waterloo en Leuven zijn de waarborgen voor de deugdzaamheid van het beginsel. Een persoonlijk opperbevel van eenen Koning kan zeer wel vereenigd worden met de ministeriële verantwoordelijkheid. Toen in Frankrijk, na den Spaanschen oorlog, gevoerd onder den vermoedelijken troonsopvolger, den Hertog van Angoulème, geklaagd werd over velerlei kwade praktijken bij de aanbestedingen, nam de minister de Villèle de geheele verantwoordelijkheid op zich: “Il en arrivera pour moi, ce qui plaira à Dieu; cela importe peu au pays, mais je me rendrais coupable envers le Roi, comme envers la France, si pour me disculper d'une accusation, quelque grave qu'elle puisse être, je laissais échapper une seule parole qui pût compromettre le nom de Monseigneur.” Ook in Engeland begrijpt men zulks aldus. Cox, p. 496, na vermeld te hebben, dat het oppergezag en het kommandement van het leger aan den Koning behoort, laat er op volgen: “This, like all the other great prerogatives of the crown, is exercised by the advice and upon the responsability of the officers of State and subject to the check of Parliamentary censure.” - In den laatsten Deenschen oorlog is de Koning steeds door zijn verantwoordelijken minister vergezeld geweest, die het verrigte ook, als op zijne verantwoordelijkheid verrigt, verdedigd heeft. Hello, die meent, dat de Koning hier persoonlijk kan handelen, vergeet dat persoonlijk handelen des Konings geenszins de verantwoordelijkheid van een minister insluit; - waarlijk, men kan zich bijna geene daad voorstellen, waarvoor een wèl gezind vorst geen verantwoordelijk minister zou kunnen vinden. Wij zijn het dan ook geenszins eens met den minister Blanken, die in de zitting van 8 December 1863 zich beriep, dat iets geschied was: “op last des Konings, als hebbende het oppergezag over het leger.” Hij had dien last moeten weigeren en zijne ministeriële portefeuille moeten nederleggen, of wel de daad des Konings geheel ter zijner verantwoording moeten nemen. In den Franschen tekst van 1815 luidde ons artikel: “Le roi dispose des forces de terre et de mer”. Het woord oppergezag sluit niet noodwendig in zich, dat het opperbevelhebberschap door den Koning zal uitgeoefend worden. De grondwet heeft het niet bevolen, maar ook niet verboden. Blijkens den Staatsalmanak is de Koning opperbevelhebber, - Prins Frederik veldmaarschalk, en de Prins van Oranje genenaal der Infanterie, en hebben zij als zoodanig adjudanten en ordonnance-officieren nevens zich’ enz. Een onpraktisch theoreticus, dit gelezen hebbende, zeide: ‘Hoe kan een man als de Bosch Kemper zoo iets schrijven?’ Gaat het aan, op die wijze in een wetenschappelijk werk {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} de staatsregtelijke vraag te beantwoorden, of daar, waar ministeriële verantwoordelijkheid bestaat, de Koning het persoonlijk opperbevel over het leger kan voeren. Wat wil dat zeggen; ‘Oranje is het natuurlijk hoofd van het Nederlandsche leger?’ Bedoelt men met die nevelachtige uitdrukking: den Koning? Heeft dan Koning Willem I den slag bij Waterloo gewonnen? Zijn ‘velden’ waarborgen voor de deugdzaamheid van een beginsel? Wat, zoo Wellington den slag bij Waterloo en de Prins van Oranje het gevecht bij Leuven verloren had? zoude daarom het beginsel minder deugdelijk zijn? Wat is dat voor een beginsel: ‘Oranje is het natuurlijke hoofd van het Nederlandsche leger?’ Is het logica: daar, waar het eene kwestie van koninklijke onschendbaarheid geldt, te argumenteren uit gevallen, waarin niet een koning, maar een prins, d.i. een niet onschendbaar persoon is opgetreden, zoo als de Prins van Oranje of de Hertog van Angoulème? Heeft men misschien, toen de Prins van Oranje in October 1830 eene poging deed om zich aan het hoofd der Belgen te plaatsen, niet laten échapper une seule parole, qui pourrait compromettre le nom de Monseigneur? Is hij toen als een onschendbaar persoon beschouwd? Ongetwijfeld neen. Ergo. ‘Hoe kan,’ vervolgde hij, na weder op adem te zijn gekomen, ‘hoe kan Kemper zich op Engeland beroepen? 't Is waar, hetgeen Cox zegt, dat het gedeelte der uitvoerende magt, hetwelk betrekking heeft op het leger, eveneens geplaatst is achter het schild der ministeriële verantwoordelijkheid. Doch dit is ook alles. Cox beweet niet: dat de Koning persoonlijk het opperbevel kan voeren; 't is trouwens bekend, dat sedert den slag van Dettingen (in 1743) geen Engelsche Koning meer aan het hoofd van zijn leger ten strijde is getrokken. (Mahon, III, a. 1743, p. 157). Fischel (Verfassung Englands, S. 121) merkt dan ook zeer juist op: “Es würde das Gegentheil auch nicht mit der modernen parlamentarischen Praxis übereinstimmen.” Sluit immers persoonlijk handelen van den Vorst niet de ministeriële verantwoordelijkheid uit? Verantwoordelijkheid veronderstelt: zelf goedvinden, zelf handelen. Kan een Minister verantwoordelijk zijn voor de nadeelige gevolgen van het persoonlijk opperbevel des onschendbaren Konings? Wat heeft eindelijk de Minister Blanken met deze kwestie te maken, die zich niet verantwoordelijk stelde voor eene daad des Konings, waar die zijne eigene daad wilde verdedigen met een beroep op den {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} wil des Konings? Waartoe dit alles? Is het noodig, dat de monarchie in nevelen worde gehuld? Is de nationale overtuiging niet genoeg gevestigd, dat het koningschap met het algemeen belang vereenzelvigd is? Behoeft men aan het huis, dat ons regeert, de logica “ten brandoffer te offeren”, even als Jephta zijne dochter aan Jehova? En dan de Staatsalmanak, die....’ Een theoretisch prakticus viel den onpraktischen theoreticus in de rede. ‘Men heeft,’ zeide hij, het in de laatste maanden kunnen ondervinden; gij zelf hebt het betreurd, hoe weinig nog ons Nederlandsch staatsregt in de zeden was overgegaan. Hoe gemakkelijk is het geweest, velen op het dwaalspoor te brengen! Aan wie de schuld? Aan ulieden: onpraktische theoretici! Gijlieden meent, dat wanneer gij een betoog hebt geleverd, dat aan de eischen der logica geheel voldoet, uw pleit ook in de werkelijkheid gewonnen is. Neen, de praktische staatsman Troplong heeft teregt gezegd: ‘la logique est parfois un grand fléau.’ ‘Ik heb’, zeide de practicus, ‘met een man van invloed in eene vergadering gezeten, die steeds zeer veel effect maakte met te zeggen: “van redeneren daar ben ik niet van t'huis, het komt op de praktijk aan!” Bij te harde of te weeke hersenen helpt een logisch betoog niet. Ja, hoe logischer het is, hoe moeijelijker het zal zijn te verteren. Daarom raad ik een ieder aan, de door u bestredene methode te bestuderen. Wat was hier de moeijelijkheid? De ministeriële verantwoordelijkheid te redden en toch aan den wensch van velen, om een Oranjevorst met het zwaard in de hand aan het hoofd van het leger te zien, te gemoet te komen. Hello zegt: “de ministeriële verantwoordelijkheid geldt voor dit onderwerp niet.” Gij zegt: “zoo gij haar bij het oppergezag over zee- en landmagt opheft, dan blijft de Koning niet meer onschendbaar; ergo moet zij ook hier gelden.” Kemper daarentegen zegt: zij geldt hier wel, doch met haar is zeer goed vereenigbaar 's Konings persoonlijk opperbevel. Nu wordt de verantwoordelijkheid gemakkelijker geslikt, ligter verteerd, en gaan allen tevreden naar huis. Het is de nevelachtig-populair-wetenschappelijke methode, die, meer toegepast, heerlijke vruchten nog zal voortbrengen.’ ‘Hem’, zoo ging de practicus voort, hem die deze methode in al hare volmaaktheid wil leeren kennen, verwijs ik naar de geschriften van den Heer W. van Goltstein, een der sieraden van de conservatieve partij. Ik bedoel in het bijzonder zijn: ‘Nederland tegenover de Konstitutionele beweging onzer eeuw’ {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} (1863). Bij de lezing van bijna elke bladzijde van het uitstekend geschrift zal men zich kunnen verkneukelen. Reeds dit: tegenover op den titel is karakteristiek. Dat kleine Nederland tegenover geheel Europa en Amerika! Daar is iets verheffends in. Lees vooral echter blz. 25, waar hij ontwikkelt: quo jure onze tegenwoordige Koning en niet juist iemand anders op den troon zit; waar hij bewijst, dat de Souvereiniteit van het huis van Oranje niet het gevolg is van de opdragt, die in 1813 plaats vond. Waaraan ontleent, volgens v. Goltstein, de Koning zijn regt? ‘Niet aan een geïsoleerd feit, hetzij aan eene usurpatie door eeuwen bevestigd, of ook aan eene opdragt van de meerderheid der natie, die niet meer uitdrukken kan dan den volkswil van den dag, ontleent de Koning van Nederland zijn regt op de kroon.’ Waaraan dan, zoo noch aan eeuwenoude usurpatie, noch ook aan eene opdragt des volks? ‘Ook niet aan eene bepaling eener grondwet, die, meermalen gewijzigd en herzien, het telken dage nog kan worden.’ Dus ook niet aan de Grondwet. Waaraan dan? Nu komt het! ‘Tegelijk met het zelfstandige Nederland is dat regt uit een langdurigen strijd geboren en gedurende eeuwen in het hart der natie aangekweekt.’ Het regt is geboren en in het hart der Nederlanders aangekweekt. Welke zijn de grenzen van dat regt? ‘Het is bepaald en begrensd door een verbond, dat de gebeurtenissen tusschen Oranje en Nederland gesloten hebben.’ De gebeurtenissen zijn de contracterende partijen. Zij hebben een verbond gesloten. Dit is ook nog nader bevestigd. ‘Het bloed van beide partijen heeft dat verbond herhaaldelijk bevestigd, en’ (als toegift) ‘het gebeurde in het begin dezer eeuw leverde het bewijs, dat Nederland regt op Oranje en Oranje regt op Nederland had. Dit regt heeft de Grondwet van 1815 1 erkend. Zij heeft geen toestand in het leven geroepen; zij huldigde enkel hetgeen bestond. Zij sprak een woord uit dat in het hart der natie {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert eeuwen gelegen had, en huldigde een beginsel, dat zich reeds met het Nederlandsche volksleven vereenzelvigd had. De Souvereiniteit van het huis van Oranje is alzoo haren oorsprong niet aan het jaar 1813, noch ook aan de grondwet van 1815 verschuldigd, maar aan de innige vereeniging, die sedert zoolang tusschen dat huis en den Nederlandschen staat bestond.’ ‘Het zoude’, zoo eindigde de practicus, ‘U nu voorzeker weinig moeite kosten, aan dit staatsregtelijk betoog van v. Goltstein den maatstaf der logica te leggen; het zoude zeer gemakkelijk zijn te bewijzen, hoe de schrijver twee dingen verwart: den titel, waaraan het regt ontleend wordt, met de historische redenen, waarom dat regt in 1813 juist aan het huis van Oranje is geschonken; het zoude zelfs een kritikaster ligt vallen, de beeldspraak uit te pluizen en bespottelijk te maken, doch ik zeg u, onpraktische theoreticus, dergelijke redeneringen vinden een open oor; dat nevelachtige begrenzen van 't regt der kroon door een verbond van gebeurtenissen bezegeld met bloed, dat bevalt. Dat bevalt beter dan ulieder Thorbeckiaansche of Benthamiaansche betoogtrant, logisch, maar stroef, juist, maar zwaar te verteren, sprekende tot het hoofd, niet tot de fantazy. Daarom, wanneer gij van de deugdelijkheid uwer zaak doordrongen zijt, maak uwe spijs smakelijker voor de menigte. Dat zij zoo!’ Dat zij zoo! Wij zullen dan de logica moeten opofferen ten behoeve der goede zaak, maar ook De feiten? Ook de feiten? Men zoude bijna zeggen: ja. In 1813 werd de Souvereiniteit opgedragen aan den Prins van Oranje. Wat was de strekking dier opdragt? Aan het hoofd des lands te plaatsen een absoluten monarch of een constitutionelen vorst? Ongetwijfeld het laatste. De groote man van 1813, Gijsbert Karel, had reeds in 1801 er op gewezen, dat het huis van Oranje met de erfelijke waardigheid van Hoofd van den Staat bekleed behoorde te worden, onder aanneming eener Grondwet met eene gelijk verblindende kracht voor Prins, regenten en volk. Nog onder den druk der Fransche overheersching bragt hij {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne denkbeelden in den vorm van ‘schets eener Grondwet’ op het papier. Even vóór het afschudden van het Fransche juk, althans nog vóór het optreden van het Algemeen bestuur, schreef hij aan den Prins van Oranje: ‘La maison d'Orange sera souveraine avec des lois fondamentales et un grand corps national servira de garant.’ (Brief van 19 Nov. 1813, in Leben von Fr. v. Gagern, I, blz. 117). Op den 1sten December 1813 werd de Prins van Oranje door de Commissarissen van het algemeen bestuur, Kemper en Scholten, te Amsterdam tot Souvereinen Vorst uitgeroepen, onder de bijvoeging: ‘Uwe burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie gegrondvest zijn.’ (Lipman, Const. Archief, I, blz. 3). Op den 2den December 1813, en dus na en ten gevolge dier uitroeping, nam de Prins de Souvereiniteit aan met de woorden: ‘ik aanvaarde wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze constitutie, welke Uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert. - (Procl. gedaan op het Raadhuis van Amsterdam, 2 Dec. 1813, in: Omwenteling van 1813. Belinfante. 1863, blz. 54). Zoowel de letterlijke opvatting van hetgeen in 1813 geschied is, als de bedoeling van de handelende partijen beiden, zij leiden tot deze conclusie: de opdragt van de Souvereiniteit aan het huis van Oranje geschiedde, ten einde hier te lande de constitutionele monarchie in te voeren. En niettegenstaande dit alles schijnt het moeite te kosten, die eenvoudige feiten in zijn geheugen te bewaren en schijnt die conclusie boven de bevatting van velen te zijn. Het is alsof de natie er genot in vindt te kunnen zeggen: “Ziet het geslacht van 1813 was zoo diep gezonken, dat het zich aan één persoon, en nog niet eens aan hem alleen, maar ook aan zijne erven overleverde, ten einde met het Nederlandsche volk te handelen naar zijn en hun welbehagen. Het geslacht van 1813 had afstand van zich zelf gedaan. Doch de Prins van Oranje was zoo edel, dat hij geen misbruik maakte van onze verdorvenheid en lamlendigheid; hij, hij gaf ons eene constitutie; hij beperkte uit eigen beweging zijn gezag. Hem zij de eer en aan het geslacht van 1813 de schande.” {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom ook: Een standbeeld voor Willem I! In eene brochure onder dezen titel ('s Hertogenbosch 1866) leest men toch letterlijk het volgende: (Het volk) wierp zich met het volste vertrouwen in de armen van Oranje, en de Souvereine Vorst werd zonder eenig voorbehoud uitgeroepen’ (blz. 7). Op blz. 8: ‘Het was uit eigen beweging, dat hij aan de verleiding van het zuiver monarchaal gezag weêrstand bood en het volk tegen zich zelve beveiligde’ (sic!). Wat hiervan te zeggen? Misschien niets anders, dan zich te verwonderen over de ligtvaardige wijze, waarop men in ons vaderland als geschiedschrijver durft op te treden. In grootere verlegenheid raken wij echter, wanneer wij een man als de Kempenaer, die het beter heeft geweten, met een politiek doel op hetzelfde aanbeeld zien slaan. De onkunde van den Bosscher anonymus kan verschoonbaar zijn. Zijn er ook verzachtende omstandigheden voor de Kempenaer? Deze gebruikt op den vooravond der verkiezingen de opdragt der onbeperkte Souvereiniteit als een middel, om de natie in conservatieven zin te doen stemmen. Hij schrijft in het Dagblad van 29 October 1866: Zij (de Nederlanders) verlangden hem (den Prins van Oranje) niet als Stadhouder, niet als Voorzitter eener republiek, maar zij boden hem het onbeperkte gezag aan. Dat aanbod was hem te groot (sic!) Hij aanvaardde het onder beding, dat zijne magt door eene Staatsregeling zoude worden afgebakend, begrensd.’ Wanneer, om een politiek doel te bereiken, op die wijze van alles ‘klein geld’ wordt gemaakt en de feiten der geschiedenis worden weggegoocheld, wat te doen? Ik laat gaarne aan anderen over, naar middelen te zoeken, om de schimmen van Hogendorp en J. Melchior Kemper met een man als de Kempenaer te verzoenen; ik vraag alleen aan den theoretischen prakticus: wat rest ons beoefenaars van het staatsregt, om de feiten te handhaven, te doen? Wanneer men ons nu tegenwerpt: de Kempenaer is toch van een ander gevoelen, wat te antwoorden? De theoretische practicus gaf dezen raad. ‘Gij kunt’, zeide hij, ‘de boeken voor den dag halen en al de hiertoe betrekkkelijke plaatsen voorlezen. Ik betwijfel echter of het hout zal snijden. Zijn er misschien ook nog, zal men u tegenwerpen, andere bewijsstukken, die {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} gij niet kent, en die op de geschiedenis van 1813 een geheel ander licht werpen? of, zal men welligt zeggen, welke waarborg is er, dat de officiële stukken, waarop gij u beroept, juist zijn overgedrukt? Het is immers toch niet aan te nemen, dat een man als de Kempenaer zoo de geschiedenis in het aangezigt zoude slaan? Daarom schijnt het mij, zeide hij, een meer afdoend middel autoriteiten tegenover autoriteiten te plaatsen, U op namen te beroepen, die bij eerzame lieden in een goeden reuk staan. Groen (Handboek, 2e editie, § 967) zegt: “Souvereiniteit zonder Constitutie zou hij (Willem I) niet gewild hebben, al ware ze verkrijgbaar geweest, evenmin als ze verkrijgbaar geweest ware, al had hij ze gewild.” De Bosch Kemper (a.w. § 40) zegt: “Willem I is nooit als absoluut monarch uitgeroepen, maar wel als Constitutioneel Vorst. Dat hij eenige maanden de onbeperkte Souvereiniteit heeft uitgeoefend, is een feit, dat tijdelijk noodwendig was, omdat de Grondwet nog ontworpen en aangenomen moest worden. Dit feit is geheel voorbij en heeft geene gevolgen voor de toekomst. Verg. G.W. Vreede: Is de Koning der Nederlanden Souverein? 1850.” De namen van Groen, de Bosch Kemper en Vreede leggen meer gewigt in de schaal, dan eene juiste uiteenzetting der feiten. Door autoriteiten redde men de feiten!’ Zoo sprak de theoretische practicus. Kunnen wij nu tevreden naar huis gaan? Groningen, December 1866. B.D.H. Tellegen. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Richard Brinsley Sheridan. I. The dramatic Works of Richard Brinsley Sheridan. With a Memoir of his Life. London, Henry Bohn. II. The Speeches of Richard Brinsley Sheridan. London, Henry Bohn. III. Thomas Moore, the Life of Richard Brinsley Sheridan. IV. Henri Taine, Histoire de la Littérature Anglaise. Livre III. De dichter, wiens naam aan 't hoofd dezer bladzijden geplaatst is, heeft om meer dan een reden ten volle aanspraak op onze belangstelling. Vooreerst toch eindigt met hem de bloeitijd der Engelsche tooneelpoezij: en 't is, alsof die kunst zich nog eens in al haar luister en in haar echt nationaal karakter heeft willen vertoonen, vóór zij afscheid nam van den grond, waarop zij zulke roemrijke dagen had gekend. Maar al is Sheridan's verdienste bovenal in zijn dramatischen arbeid gelegen; al dankt hij daaraan, en meer in 't bijzonder aan zijn blijspel: the School for Scandal, zijn algemeene bekendheid, - er is in dien man meer nog, dat onze aandacht moet opwekken. De talenten, die hij op ieder gebied, dat binnen zijn werkkring viel, en niet het minst op dat der parlementaire welsprekendheid, heeft ten toon gespreid, - het werkzaam aandeel, dat hij aan alle gewichtige gebeurtenissen van zijn tijd heeft genomen, voor zoover ze met de belangen van zijn vaderland in verband stonden, - de lotwisselingen, waaraan hij heeft bloot gestaan en die zijn gansche leven tot een roman maken, - dat alles is de opmerkzaamheid en de belangstelling van den beoefenaar der Engelsche geschiedenis en letterkunde overwaardig. Taine wijdt dan ook een betrekkelijk groot aantal bladzijden aan de beschouwing van Sheridan's werken, en kan daarbij niet nalaten een zoo merkwaardig leven althans in zijn hoofdtrekken {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} te schetsen. Hem ontbrak niets, zegt deze beroemde kritikus; bij zijn eerste optreden reeds had hij zonder schijnbare inspanning zijne volle hoogte bereikt, gelijk een vorst die zich slechts behoeft te vertoonen om aanstonds de plaats te vinden die hem toekomt. Zoowel op het gebied der politiek, als op dat der letterkunde, stijgt hij met ongeziene vlucht en schijnt hij een plaats te verwerven onder de eerste sterren aan den hemel van zijn tijd. De onaanzienlijke, onbekende jongeling, die een onbeduidende vertaling leverde van een Griekschen sophist; de twintigjarige avonturier, die zonder eenig vooruitzicht en meestal met ledige zakken door de straten van Bath rondslenterde, won het hart van de meest bewonderde en schoonste musicienne dier dagen, schaakte haar ten spijt van tien aanbidders die rijk waren of op adellijke titels konden bogen, bepleitte zijn zaak in een duël en zag zich op eens het voorwerp van de algemeene nieuwsgierigheid en belangstelling. Van nu aan wachtte hem een gelukkige toekomst. De voortbrengselen van zijn genie werden met de meeste toejuiching ontvangen; hij werd mede eigenaar van een grooten schouwburg, wist zich schier zonder middelen van den gelukkigsten en voordeeligsten uitslag te verzekeren, sleet zijn dagen in de aangenaamste genietingen die de samenleving en de familiekring hem konden aanbieden, en dat alles te midden van ieders bewondering en bijval. Steeds naar hooger doel strevende, zag hij zich vervolgens een plaats in het Lagerhuis aangewezen, verwierf zich daar een rang onder de eerste redenaars, werd de tegenstander van Pitt, de aanklager van Warren Hastings, de onwrikbare steun van Fox en hield met glansrijk gevolg, en toch met smettelooze onbaatzuchtigheid, tot den laatsten oogenblik den standaard der vrijzinnige staatkunde omhoog; zelfs de erfgenaam van den troon rekende hem onder zijn vertrouwde vrienden. Tegenover die dagen van geluk staan echter dagen van rampspoed en bitterheid aan het einde zijns levens. Hij verloor zijn plaats in het Parlement; de schuldvorderingen hoopten zich op; zijn schouwburg werd in de asch gelegd; de deurwaarders vervolgden den grijsaard en namen bezit van zijn huis. Aan het bed van den stervende verscheen de gevolmachtigde van het gerecht om hem in zijn dekens weg te voe. ren, en slechts de betuiging van den geneesheer, dat de ongelukkige onderweg den laatsten adem zoude uitblazen, verhinderde de volvoering van den last. En zie, welk een zonderling con- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} trast! zegt Taine: deurwaarders stonden aan zijn sterfbed, maar twee broeders van den koning, hertogen, graven, bisschoppen en de eerste lords van Engeland waren bereid om zijn lijkbaar te dragen of te volgen. Wat ook de oorzaak van zulk een droevige lotswisseling geweest zij - wij zullen er later op terug komen - gebrek aan talent was het niet. Allen, die hem gekend hebben, tegenstanders en vrienden, brengen hulde aan zijn uitstekende bekwaamheden. In een tijd van opgewondenheid en staatkundige beweging, waarvan men zich thans niet dan een flauw begrip kan vormen, is Sheridan een van de werkzaamste, scherpzinnigste en invloedrijkste mannen geweest, wier namen de geschiedenis heeft bewaard. Er was geen gebeurtenis, waaromtrent hij zich onverschillig betoonde; geen kwestie van belang deed zich in buitenlandsche of binnenlandsche staatkunde voor, die hij niet nauwkeurig onderzocht en waaromtrent hij zijn overtuiging niet eerlijk uitsprak. Hij was de woordvoerder van een groote en invloedrijke partij, die meer dan eenige andere de kern der natie vertegenwoordigde. En wat bovenal zijn politiek karakter eer aandoet, is, dat hij de zaak der vrijzinnigen getrouw bleef, ook toen sommige harer verdedigers sliepen en andere haar bijna hadden verraden. Voordat we tot onze eigen beschouwing overgaan, vergunne men ons nog twee aanhalingen, de eene van Sheridan's tijdgenoot, Professor Smyth - die zich overigens nog wel eens over den dichter had te beklagen, - de andere van Lord Byron, qui était bon juge, gelijk Taine zegt. Naast Sheridan stonden drie mannen van aanzien, zegt de eerste: de beroemde minister en schitterende debater Pitt, de groote philanthroop en redenaar Fox, de scherpzinnige wijsgeer en staatsman Burke. De man echter, van wien men kan zeggen dat hij in zekere mate de talenten van dit drietal in zich vereenigde, was Sheridan. Hij bezat niet de eigenaardige hoedanigheden, die aan elk van hen in zulk een hooge mate eigen waren; hem ontbraken de verheven toon en de indrukwekkende voordracht van Pitt, de wegslepende kracht van Fox' welsprekendheid, de onuitputtelijke kennis en het nimmer falende inzicht van Burke. Doch als hij bij een buitengewone gelegenheid sprak; als hij zich genoegzaam had voorbereid en met de noodige kennis eener zaak was toegerust, dan scheen er niets aan den volmaakten redenaar te ontbreken. Behagelijke manieren, eene aangename stem, vloeiende {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} taal en bovenal schitterend sarcasme, vernuft en humor, gepaard met eene groote gemakkelijkheid van uitdrukking, dat alles maakte hem tot den gunsteling van elk gehoor en wekte zelfs de bewondering van zijn tegenpartij op. - Byron's woorden zijn wellicht even bekend als zijn schoone Monody on the Death of Sheridan. ‘Alles wat Sheridan heeft geschreven,’ zegt hij, ‘is geweest par excellence, altijd het beste in zijn soort. Hij heeft het beste blijspel geschreven: de School for Scandal; de beste opera: de Duenna (naar mijn smaak veel hooger staande dan St. Giles' prulwerk: de Beggar's Opera); de beste klucht: de Critic (al te goed voor een nastukje), en de beste lofspraak: de Monologue on Garrick. En om op alles de kroon te zetten, vermeld ik, dat hij de beste redevoering heeft uitgesproken, die er ooit in dit land is opgesteld of gehoord, namelijk de beroemde Begum-Speech.’ Menigmaal herdenkt Byron bovendien in zijn dagboek den vriend, van wien hij eenmaal getuigde, dat hij de eenige redenaar was, dien hij op den duur met genoegen zoude kunnen hooren. De bronnen, waaruit wij onze kennis van Sheridan's leven kunnen putten, bepalen zich, daargelaten een goed geschreven artikel van Leigh Hunt en een belangrijke bijdrage tot de kennis van het karakter en het huiselijk leven des dichters van Professor Smyth, hoofdzakelijk tot twee biographiën, de eene door een Tory van de oude school, en de andere door Thomas Moore geschreven. De laatste is verre weg de belangrijkste, daar de schrijver een ijverig gebruik gemaakt heeft van alle documenten, hem door de verwanten van Sheridan verschaft, terwijl ook zijn eigen herinneringen en de mededeelingen van de vertrouwdste vrienden des dichters hem gewichtige bijdragen hebben geleverd. Sheridan was te Dublin in het jaar 1751 geboren. Zijn naam was reeds lang vóór hem in de Engelsche letterkunde gunstig bekend geweest. Zijn grootvader o.a. had zich niet alleen door zijn klassieke geleerdheid, maar ook door zijn vernuft en zijn humor onderscheiden. Laatstgenoemde eigenschappen schenen zelfs in zijn geslacht erfelijk te zijn. De wijze waarop deze man zijn betrekking van hof-prediker verloor, is vrij kluchtig. Op het verjaarfeest der troonsbestijging van George I werd {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} hij onverwacht tot het houden der predikatie geroepen, en daar hij onvoorbereid was, nam hij heel onschuldig een ‘oudje’ van de plank, waarvan de tekst was: ‘Iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’ Dit was thans genoeg om hem van jakobijnsche gevoelens te verdenken en bijgevolg van zijn ambt te ontzetten. Zijn derde zoon, Thomas, de vader van onzen dichter, onderscheidde zich eerst als tooneelspeler, vervolgens als leeraar in de welsprekendheid en eindelijk als schrijver van een der eerste Pronouncing Dictionaries, die nog altijd groot gezag heeft. Het beweeren dat de moeders van groote mannen meestal vrouwen van buitengewone hoedanigheden zijn geweest, wordt ook in Sheridan bevestigd. De schrijfster van de Discovery, een tooneelstuk dat bij zijn verschijnen vrij algemeen werd toegejuicht, en van den roman ‘Memoirs of Sidney Biddulf’ maakte genoeg opgang om in de letterkundige wereld der vorige eeuw met eere genoemd te worden. Haar Nourjahad. een verhaal, dat door sierlijkheid van taal en stijl uitmunt, is tegenwoordig nog niet vergeten. Die schrijfster was de moeder van Sheridan. Toen zijn ouders zich in 1762 in Engeland vestigden, werd de jonge Richard te Harrow ter school gezonden; doch, naar het schijnt, onderscheidde hij zich daar meer door guitenstreken, dan door een buitengewone ontwikkeling van verborgen talenten. Eerst toen hij te Bath bij zijn vader was teruggekeerd (zijn moeder was intusschen gestorven), ontwaakte zijn ambitie. Te midden van ijverige studiën vatte hij met een zijner school-makkers van vroeger het plan op, om een blijspel in drie bedrijven uit te geven, dat beider naam voor goed zoude vestigen, of ten minste, en voor Sheridan beteekende dit niet weinig, een voordeel van 20 pond zoude opleveren. De berekening liep echter fout, want het stuk werd niet gedrukt. Moore beweert, dat de mislukte ‘Jupiter’ later den grond gelegd heeft tot S.'s geestig stukje, de Critic. - De jeugdige dichter was bij een tweede proeve niet gelukkiger. Hij bracht het proza van een weinig bekend Grieksch schrijver, Aristaenetus, in engelsche verzen over en bood het met vrij wat ophef aan het letterkundig publiek aan. Maar algemeen wees men het aanbod van de hand. Het verblijf te Bath, dat vooral in de vorige eeuw de meest bezochte der engelsche badplaatsen was, bleef intusschen niet zonder invloed op de ontwikkeling van den jeugdigen schrijver. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel de omgang met badgasten van allerlei soort niet zonder gevaar was voor de vorming van een jong mensch, wiens opvoeding nog slechts half voltooid was, zoo werd echter dit nadeel, waarvan ook Sheridan's vader het gewicht erkende, door een groot voordeel opgewogen. Door dien omgang toch leerde Sheridan, ofschoon hij nauwelijks twintig jaar oud was, het leven reeds van verschillende zijden kennen. Hij zag zich omringd door zedelijk en lichamelijk uitgeputte lichtmissen, door zwartgallige ‘oudgasten’ en Iersche avonturiers, door jichtige staatslieden en ook door vrouwen van allerlei rang en - reputatie. Het lijdt geen twijfel of hij heeft in de salons en straten van Bath de origineelen gevonden voor de karakterschetsen, die zijn drama's beroemd hebben gemaakt. Bovendien vond hij er de kunst. De schouwburg van Bath kon zich op uitstekende tooneelspelers beroemen; de concerten, die men er gaf, hadden nergens in Europa hun wedergade, terwijl er bijzondere gezelschappen van allerlei aard bestonden, waar muziek, dans of litterarische genoegens de ruling passion waren. De koningin van Bath was de welbekende Lady Miller, wier persoonlijkheid Horace Walpole en Madame d'Arblay ons zoo meesterlijk geschetst hebben. Wekelijks hield zij te haren huize een ‘fair of Parnassus.’ Al wat naam of talent had nam er deel aan den wedstrijd in poëzij en proza. De ‘proeven van vernuft en smaak’, die op zulke feestelijke bijeenkomsten voor den dag kwamen, werden in een met mirtebladeren en kunstrozen versierde Romeinsche vaas geworpen, waarmede vervolgens zes kunstrechters zich verwijderden. Deze kozen er de schitterendste proeven uit, en beloonden den overwinnaar door hem de vergunning te geven, voor Lady Miller neder te knielen, de hand te kussen, en van haar den mirtekrans te ontvangen. Waarlijk, bij zulk een tafereel benijdt men Bunyan zijn meesterlijke kritiek, in die twee woorden: ‘Vanity fair’ uitgesproken. - Sheridan, die, gelijk in veel andere kringen, ook dáár een welkome gast was, bleef niet in gebreke, mede zijn gaven ten toon te spreiden, en onder zijn voortbrengselen van dien tijd zijn er enkele, die werkelijk schoon kunnen heeten. Men herinnere zich slechts de bekende stancen, die aldus beginnen: ‘Dry be that tear, my gentlest love, Be hushed that struggling sigh!’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in het voorbijgaan hebben wij over de concerten van Bath gesproken, die toen zulk een groote vermaardheid hadden verworven. Onder de kunstenaars, die er niet alleen in de oratorio's, maar in alle muzikale kringen meer dan gewonen opgang maakten, behooren in de eerste plaats de alom gevierde componist Linley en zijn dochter Elisabeth genoemd te worden. De bekoorlijkheden van de fair Maid of Bath, gelijk Miss Linley genoemd werd, waren niet minder dan haar buitengewone gaven als zangeres en pianiste het voorwerp van de algemeene bewondering. Reeds op den leeftijd van zestien jaren was zij in het openbaar opgetreden en had zij allen die haar hoorden, door haar uitstekend spel verrukt. En vóór er twee jaren verloopen waren, werd zij overal gevierd als een der begaafdste en schoonste jonkvrouwen, die men ooit te Bath gezien had. In dien tijd leerde ook Sheridan haar kennen en sedert was zij bestemd om den gewichtigsten invloed op hem, zijn talenten en zijn toekomstig geluk uit te oefenen. De geschiedenis van beider liefde is zoo vreemd, zoo eenig in haar soort, dat wij niet kunnen nalaten haar mede te deelen. - In de kleine maar belangrijke wereld van Bath moest Miss Linley zich al spoedig door een kring van aanbidders omringd zien, waaronder, naast mannen van aanzien en fortuin, er ook anderen waren, die onder hun vleijende woorden onedele bedoelingen verborgen. Tot deze laatste soort van lieden behoorde ook kapitein Matthews, de laaghartigste intrigant, dien men ooit in een badplaats zou moeten zoeken. Daar zijn rang en zijn rijkdom hem overal den weg baanden, had hij zich ook bij de familie Linley weten in te dringen, met dat gevolg, dat er weldra tusschen hem en de dochter des huizes een betrekking ontstond, die voor het argelooze meisje niet zonder gevaar was. Het duurde echter vrij lang vóor zij den moed had haar ouders of vertrouwden met gevoelens bekend te maken, die ontwaakt waren eer zij zelve er het verkeerde en gevaarlijke van inzag. Het allereerst werden haar de oogen geopend, toen zij vernam, dat Matthews haar nú eens schandelijk belasterde, om zoodoende van zijn prooi des te zekerder te zijn, dán weder op een overwinning roemde, die zoovelen hem moesten benijden. Er bestaat een hoogst belangrijke brief van Miss Linley aan een harer vriendinnen, die ons een blik doet slaan in den vreeselijken strijd waaraan zij ten prooi was. Zij gevoelde de kracht niet om zich van den misdadiger los te {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} scheuren, vergaf hem zelfs herhaaldelijk zijn lasteringen, als hij haar in geveinsde wanhoop van zelfmoord sprak, en te gelijk verafschuwde zij toch den man die haar rust en eer belaagde. Haar redder was haar intusschen meer nabij, dan zij vermoedde. Een harer intiemste vriendinnen was de zuster van Sheridan. Deze had haar reeds vroeger bewijzen van genegenheid gegeven, doch evenmin als zijn broeder had hij iets mogen hopen, 't geen niet wegnam dat zij onzen dichter in het bijzonder groote achting toedroeg. En zoo kon het niet anders of Sheridan geraakte spoedig met den toestand van Miss Linley bekend. Hij veinsde vriendschap tegenover Matthews, om diens plannen en bedoelingen te beter te leeren kennen, en wist zich door een gepaste houding tegenover haar, die hij in 't geheim beminde, het volkomen vertrouwen der ongelukkige te verwerven. Ten laatste openbaarde zij hem dan ook den pijnlijken toestand waarin zij verkeerde. Zoo weinig echter dacht zij aan een nauwere betrekking met Sheridan, dat zij eenige dagen later in een vlaag van wanhoop een groote hoeveelheid laudanum innam. Deze onvoorzichtigheid zou haar het leven gekost hebben, zoo niet Sheridan, die haar toeleg bemerkt had, door het inroepen van tijdige hulp het onheil had voorkomen. Toen zij eenigszins hersteld was, besloot hij afdoende maatregelen te nemen, en stelde daarom Miss Linley voor, Bath te ontvluchten en onder zijn geleide naar St. Quintin over te steken. Vooral op den krachtigen aandrang van Miss Sheridan nam zij het voorstel aan. Niet zonder het gevaar van door Matthews ontdekt te worden, werd het plan volvoerd. Intusschen bereikten de vluchtelingen zonder oponthoud Londen, reisden vervolgens naar Duinkerken en vonden eindelijk bij een Engelsche familie te Rijssel een vriendelijk onthaal. Hier kwam Miss Linley's vader bij hen, en na een verklaring van den schaker gaf hij zijn toestemming tot het huwelijk. Sheridan's huiselijk geluk was door deze vereeniging voor goed verzekerd, want de in alle opzichten rijk begaafde vrouw heeft hem liefgehad tot aan haar dood, met een liefde, die in alles geëvenaard werd door de zijne. Deze gebeurtenis droeg natuurlijk het hare bij, om de aandacht van het publiek meer en meer op den talentvollen, geestigen jongeling te vestigen. En een duël, dat hij kort na zijn terugkomst met zijn onbeschaamden uitdager en vroegeren mededinger aanging, gaf van zelf aan al het gebeurde nog {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} meer ruchtbaarheid. Wat er ook aan zij van al die verhalen, die wij omtrent dit duël bezitten, zeker is het, dat Matthews' lafhartigheid er even sterk in uitblonk, als Sheridan's onverschilligheid omtrent de regelen van het tweegevecht. Intusschen verlangde de kunstwereld natuurlijk vuriger dan ooit mevrouw Sheridan weder te zien optreden. Maar dit verlangen werd niet bevredigd. Wel moest zij volgens een vroeger gemaakt contract zich bij de feesten te Worcester gedurende twaalf avonden doen hooren en daarvoor een honorarium van duizend pond benevens de aanzienlijke voordeelen van een benefiet ontvangen; maar niettegenstaande de invloedrijkste personen bij Sheridan aanhielden, bleef hij standvastig zijne toestemming weigeren. Johnson noemt deze haudelwijze van den jeugdigen echtgenoot een daad van buitengewone kieschheid en zelfverloochening, en zeker verdient ze dien naam, als men in aanmerking neemt, dat Sheridan geen schelling bezat. Maar nu zou het blijken, dat deze het vaste voornemen had opgevat, om uitsluitend door eigen krachtsinspanning zich een roemvolle toekomst te scheppen. Weldra bewees de verschijning van ‘de Mededingers’ (the Rivals), een der beste blijspelen die Engeland bezit, dat het den dichter met dit besluit ernst was geweest. Wel was de eerste opvoering van het stuk in Januari 1775 niet gelukkig, doch dit moet waarschijnlijk minder aan de ongewone lengte daarvan, of aan het slechte spel van een der tooneelspelers geweten worden, dan wel aan de pikante wijze, waarop de schrijver een nationaal type had geschetst en gehekeld. Spoedig daarop volgde een kleiner, maar niet minder geestig stukje: ‘St. Patricks-Dag’, geschreven ten voordeele van Clinch, den komiek wiens meesterlijk spel het publiek met de Rivals verzoend had. Ook te Bath maakte het eerste stuk een buitengewonen opgang, en gaf aanleiding tot eene verzoening van Sheridan's vader met zijn talentvollen zoon. In deze stad moest de opvoering meer belangstelling wekken dan elders, omdat het stuk te Bath speelt, en de origineelen van de voorgestelde karakters, zelfs dat van de belachelijke Mejufvrouw Malaprop, er spoedig herkend werden. Voorzeker is het stuk niet zonder gebreken - wij zullen er trouwens bij de beschouwing van 's dichters werken op terugkomen - maar men vergete niet, dat de schrijver het op drie-en-twintigjarigen leeftijd heeft geschreven. Dit in aanmerking nemende, moet {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} men erkennen, dat een blijspel, waarin het noch aan humor en bijtend vernuft, noch aan wereldkennis en geestige schildering ontbreekt, het werk is van een onmiskenbaar genie. Van eigenlijke studie der menschelijke natuur, van nauwgezette waarneming en diep nadenken kon er natuurlijk op dien leeftijd nog geen sprake zijn. Nog vóor het einde van hetzelfde jaar (1775) werd de Duenna geschreven en opgevoerd. - Omstreeks 1726 was de Beggar's Opera van John Gay verschenen, een nieuw soort van zangspel, waarin dieven, roovers en bedelaars de hoofdpersonen waren, doch dat zich door een levendige dialoog, afgewisseld met tal van aria's, weldra een groote populariteit verwierf en onderscheiden malen werd nagevolgd. - Zonder nu Gay's helden tot de zijne te maken, gaf Sheridan een stuk van dezelfde soort en bewees te gelijk zijn meerderheid boven zijn voorganger. De opgang dien de Duenna maakte, is schier ongeloofelijk; het werd vijf-en-zeventig malen bijna achtereen opgevoerd. Verschillende oorzaken werkten daartoe mede. Vooreerst viel het onderwerp in den smaak; ten andere hadden de karakters en toestanden door Sheridan's opvatting een nieuwe gedaante gekregen; kluchtige tooneelen waren op geestige wijze met meer ernstige en gevoelvolle gedeelten afgewisseld, terwijl over het geheel een tint van buitengewone frischheid verspreid lag. Langen tijd bleef menige uitdrukking een spreekwoord onder alle standen, en nog heden zijn de woorden of de melodie van enkele aria's algemeen bekend. Uit eenige brieven van Sheridan, door Moore aangehaald, blijkt hoeveel zorg er door den dichter en de componisten aan het zangspel ten koste is gelegd. Dat ook het musikale gedeelte niets te wenschen overliet, wordt genoeg daardoor bewezen, dat Linley, 's dichters schoonvader, met Rauzzini en Harrington het voor zijn rekening had genomen. De nog altijd geliefde zangen: ‘Oh the days when I was young’, ‘By him we love offended, How soon our anger flies’, of ‘Oh had my love ne'er smiled on me’, worden steeds geroemd, als het uitstekende drietal componisten volkomen waardig. Sheridan's schoonvader bewees hem intusschen nog een andere, niet minder gewichtige dienst, door hem in kennis te brengen met Garrick, en diens veel vermogende bescherming voor den jeugdigen dichter in te roepen. Zijn vertrouwen op de goede gezindheid van den grooten tooneelspeler, die het {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} beheer over den Drury-Lane-Schouwburg had, werd dan ook niet beschaamd. Niettegenstaande Sheridan's stukken in Covent Garden werden opgevoerd, gevoelde Garrick te veel sympathie voor den genialen jongeling om zich zijner niet aan te trekken. Door hem werd Sheridan in de aanzienlijkste kringen binnengeleid, waar hij spoedig aller toegenegenheid won. Maar dat de tooneelspeler zulk een bijzondere voorliefde had voor zijn jeugdigen vriend, had niemand vermoed. In 1776 besloot Garrick nl. het tooneel te verlaten, waarop hij zoo menigen triumf had behaald, en den schouwburg vaarwel te zeggen, waarvan hij langen tijd met zooveel succes direkteur was geweest. Hij was toen zestig jaar oud, en schoon hij nog altijd met geestdrift werd ontvangen, achtte hij het beter zijn roem niet te overleven. Tegen kritiek - hij had er trouwens nooit veel van geleden - gevoelde hij zich niet bestand; want hoe welwillend en goedhartig van aard ook, hij was in de hoogste mate ijdel. Hoe verbaasd stond nu de kunstwereld, toen men vernam dat Garrick zijn beheer aan den jeugdigen Sheridan zoude overdoen. Zijn half aandeel, dat een som van vijfendertigduizend pond bedroeg, werd zoo verdeeld, dat Sheridan benevens de algemeene direktie twee-veertienden, Linley een even groot aandeel en Dr. Ford drie-veertienden van het geheel bekwam. - Wat had Garrick tot deze keuze bewogen? Buiten twijfel was het in de eerste plaats het uitstekend talent van den jeugdigen schrijver, die tevens met een buitengewonen ijver en veerkracht begaafd was en reeds de gunsteling van het publiek was geworden. Daarbij kwam nog, dat de eenige mededinger van gewicht, de drama-schrijver Colman, in Garrick's vriendschap niet hoog stond aangeschreven en zich ook werkelijk na eenigen tijd terugtrok; terwijl eindelijk Garrick zelf door het kiezen van Sheridan zijn invloed op den gang der zaken hoopte te behouden. Iedereen was intusschen verbaasd, zoowel over de keuze zelve als over de stoutheid van den jongeling, die zonder eenige middelen zulk een gewichtige en moeitevolle onderneming aandorst. De eerste dagen van zijn nieuwen werkkring waren werkelijk ook niet zeer bemoedigend. Wel trachtte hij het publiek te voldoen door een geheel nieuwe bewerking van Vanbrugh's Relapse, onder den titel van ‘Een uitstapje naar Scarborough’, doch het scheen, of het verlies van Garrick de menigte tegen hem en zijn schouwburg had ingenomen. Eerst {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de verschijning van zijn hoofdwerk veranderde die stemming. Op den 8sten Mei 1777 werd de School for Scandal het eerst opgevoerd, en sedert is het een der meest geliefkoosde stukken gebleven die zich tot heden op het Engelsche tooneel hebben staande gehouden. Het is ongetwijfeld Sheridan's meesterstuk, en men gevoelt terstond, dat een geheel eigenaardig, oorspronkelijk en volkomen ontwikkeld genie het bewerkt heeft. - Moore heeft ons met een menigte bijzonderheden omtrent de wording van het stuk bekend gemaakt. Uit de manuscripten, die hij te zijner beschikking had, blijkt nl. dat de schrijver zijn blijspel uit de schetsen van twee geheel verschillende stukken heeft samengesteld, en zoowel de hoofdgedachten als de karakters juister heeft opgevat en teruggegeven, dan dit in de oorspronkelijke schetsen het geval was. Nu wordt het duidelijk, hoe van den onbeduidenden Salomon Teazle de deftige, grootmoedige, maar teleurgestelde Sir Peter Teazle is geworden; hoe Plausible in Jozef Surface, en het slecht opgevoede, onbehagelijke landmeisje in de levendige, grillige Lady Teazle veranderd is. Het kijkje achter de schermen, dat Moore ons vergunt, bewijst voldoende, dat Sheridan, wel verre van slordig of traag geweest te zijn, gelijk sommigen beweerd hebben, zich integendeel met ijver en geestkracht op zijn moeilijk werk heeft toegelegd. Aan de gedurige inspanning van zijn geest en aan een edel gevoel van onvoldaanheid moet het dan ook worden toegeschreven, dat, zoo als Moore vermeldt, op de laatste bladzijde van het handschrift de woorden geschreven waren: ‘Finished at last, thank God!’ De souffleur had alle reden om er een welgemeend ‘Amen’ achter te voegen, want het stuk was reeds eenige dagen aangekondigd, toen nog geen der akteurs een afschrift van zijn rol gezien had. Groot was de belangstelling van het publiek, sedert de eerste opvoering van Sheridan's blijspel, en de stemming was geheel en al ten gunste van den nieuwen direkteur veranderd. Garrick beroemde er zich openlijk op, dat hij het beheer aan zulk een onmiskenbaar genie in handen had gegeven. Tooneelschrijvers van minderen rang mengden wel hun nijdige en ongegronde kritiek onder den algemeenen lof, doch het eenig gevolg er van was, dat het publiek zich vrolijk maakte met hun kwalijk verholen jaloezie. Een hunner, Cumberland, die niets bewonderde dan zijn eigen stukken, heeft zich een openbare {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} tuchtiging van Sheridan op den hals gehaald. Toen nl. aan den auteur werd medegedeeld, dat zijn benijder de voorstelling van de School for Scandal van het begin tot het einde met een knorrig gelaat had bijgewoond en dat hij zelfs zijn kinderen gedurig in de armen had geknepen en voor domkoppen had uitgemaakt, als zij schaterden van het lachen, antwoordde Sheridan, dat het ondankbaar van Cumberland was, zoo ongunstig jegens zijn blijspel gestemd te zijn, want dat hij zelf bij de opvoering van diens treurspel van begin tot einde had moeten lachen! De roem dien de auteur van de School for Scandal had ingeoogst, en dien hij voor een deel aan het uitstekend spel zijner akteurs, met name van King, Palmer, Smith en Parson verschuldigd was, maakte hem intusschen de direktie van den Drury-Lane-Schouwburg op den duur niet gemakkelijker. Nu eens waren het de grillen en de onwil van tooneelspelers, wier behoud voor den schouwburg een levenskwestie was, dan weder de grillen van het publiek of het eindeloos gehaspel met schrijvers wier stukken op beleefde wijze moesten geweigerd worden, die hem in allerlei moeielijkheden brachten. Het grootste bezwaar echter was gelegen in den slechten toestand der geldzaken. Sheridan bezat geen van de eigenschappen die voor een goed financier onmisbaar zijn. Voegt men daarbij nog het misbruik, dat er van zijn goedheid en zorgeloosheid werd gemaakt, en zijn gewoonte om op hoogen voet te leven, dan is het licht te begrijpen, dat hij spoedig in groote ongelegenheid geraakte. Om die bezwaren te boven te komen, liet hij een klucht opvoeren, waarin een auteur aan de kaak werd gesteld, wiens naijver en wangunst het voorwerp der algemeene spotzucht waren. Deze klucht was getiteld ‘de Criticus’, en de tentoongestelde schrijver was niemand anders dan Cumberland. De indruk door het stuk te weeg gebracht was dan ook zoo sterk, dat er gedurende vrij langen tijd geen treurspel werd aangeboden. Ieder auteur vreesde natuurlijk de scherpe toespelingen, die niet zouden uitblijven, wanneer hij eene tragedie leverde in Cumberlands trant. Ook de smaak van het publiek werd er zoozeer door beheerscht, dat een stuk van een jeugdig en verdienstelijk schrijver geen den minsten bijval vond, schoon het zich betrekkelijk gunstig onderscheidde. Sheridan smaakte dus de meest mogelijke voldoening, terwijl het feit, dat hij schier de eerste was, die met zoo glansrijk ge- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} volg zich tegen den heerschenden wansmaak verzette, de waarde zijner talenten in de oogen van het nageslacht nog verhoogt. De ‘Criticus’ is overigens het laatste oorspronkelijke stuk, dat de schrijver ons afgewerkt heeft nagelaten. Moore vond onder de handschriften van Sheridan een uitgebreide verzameling van schetsen en fragmenten, losse dialogen, omtrekken van karakters en zelfs het geheele beloop van een nieuw blijspel, ‘Affectation’ getiteld, die allen van zijn werkzaamheid en schitterend vernuft getuigen, doch in hun onvoltooiden staat ons slechts te meer doen betreuren, dat hij zoo vroeg de Muzen heeft vaarwel gezegd om den staatkundigen kampstrijd aan te vangen. Omstreeks het jaar 1780 begon Sheridan zijn nieuwe loopbaan. Na een ontbinding van het Parlement in dat jaar, stelde hij zich candidaat voor Stafford; hij werd gekozen en een nieuwe gelegenheid opende zich voor hem om de talenten ten toon te spreiden, die hij zich bewust was te bezitten. Het staatkundig leven was voor hem geen vreemd terrein. Reeds sinds lang had hij zich met de politieke vragen van den dag bezig gehouden, te midden van de uitgebreide werkzaamheden aan de direktie van den schouwburg verbonden. Even als vroeger op 't gebied der letteren, zoo was ook hier zijn eerste optreden verre van gelukkig. In het Engelsche Parlement kon men te allen tijde en toen vooral het best door krachtige, bondige taal, scherpzinnige redenering en afdoende bewijsvoering de zwijgende, maar stemmende leden tot zijn gevoelen overhalen. Die welsprekendheid was er geëerd en verwierf hem, die haar bezat, niet alleen de toejuiching, maar ook de genegenheid der toehoorders. Nu was de Maiden-speech van Sheridan in dit opzicht niet schitterend. En de teleurstelling der hoorders was zooveel te grooter, omdat men hem met de meeste belangstelling had zien optreden. Toen hij zich, na het houden zijner rede, verwijderd had en een zijner vrienden hem rondborstig verklaarde, dat hij een alles behalve gelukkig figuur had gemaakt, bleef hij eenige minuten mismoedig met de hand onder het hoofd zitten; doch plotseling stond hij op, uitroepende: ‘Ik weet dat het in mij is, en er uit komen zal het!’ Weldra bleek het dan ook, dat dit geen zelfverblinding was geweest. De dag was niet verre dat hij, gelijk een zijner tijdgenooten zegt, zoude aangehoord worden als een die zulke gelukkige oogenblikken had, dat niemand uit het Huis der Gemeenten met hem kon vergeleken worden. Met het scherpziend oog {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} van den staatsman ontdekte Fox het allereerst, wat hij in de toekomst worden zou, en reeds na de eerste min gelukkige proef dekte deze hem met het schild van zijn sarcasme, om den spot zijner tegenstanders af te weren. In vereeniging met zijn beschermer, die spoedig zijn vriend werd, stond Sheridan steeds als wakker verdediger der vrijzinnige staatkunde tegenover Lord North en William Pitt. Hij nam een ijverig deel aan de debatten en gedroeg zich in alles als een man van overtuiging. Eenmaal trad hij ook als verdediger van het ongelukkige zuster-eiland op, zoodat ook in Ierland zijn naam met geestdrift genoemd werd. Bij een nieuwe ontbinding van het Parlement, deed Stafford hulde aan zijn staatkunde en zijn talenten, door hem ten tweeden male af te vaardigen. Het is hier de plaats niet om al de handelingen van het Lagerhuis na te gaan, waaraan Sheridan heeft deelgenomen. Vele er van hebben natuurlijk haar gewicht voor ons verloren. Bovendien moeten bijna alle kwesties, wier behandeling hem de gelegenheid hebben verschaft om van zijn genie, zijn edele beginselen en zijn welsprekendheid de schitterendste blijken te geven, achterstaan bij het welbekende rechtsgeding van Waaren Hastings. Het zij ons vergund, met verwijzing naar Macaulay's Essay, eenige oogenblikken bij dit proces stil te staan, dat om meer dan éene reden het belangrijkst feit in de geschiedenis der Engelsche koloniën mag genoemd worden. Warren Hastings is een van die mannen, die door karakter, bekwaamheden en onversaagdheid zich een weg hebben gebaand tot het toppunt van aanzien en vermaardheid. Reeds als kind peinsde hij op middelen om het verloren erfgoed van zijn beroemd geslacht te herwinnen. Hij ging als klerk in ondergeschikten rang naar Indië, alsof hem een geheime stem het tooneel aanwees, waarop hij zulk een gewichtige rol zoude spelen. Trots alle tegenwerking wist hij zich bij de Compagnie onontbeerlijk te maken en zag hij zich weldra als Gouverneur-Generaal met het hoogste gezag in Voor-Indië bekleed. Ofschoon er een wezenlijke smet op zijn naam kleeft, is het nageslacht billijk genoeg geweest om hem als den grondlegger der Engelsche magt in Hindostan te beschouwen en zijn daden van onrecht, onmenschelijkheid en geweld, zoo niet te vergoelijken, ten minste te verklaren uit de omstandigheden, waarin hij zich geplaatst zag. Een groot deel zijner schuld komt voor rekening van de Compagnie. Het is waar, de bestuurders van dit lichaam hebben {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer de door hem gebezigde middelen goedgekeurd, nog veel minder wezen ze hem die aan. Wie ooit, zegt Macaulay, hun brieven van dien tijd inziet, zal daarin menigmaal een gevoel van recht en menschelijkheid vinden uitgedrukt; ze zijn vol uitstekende voorschriften, die samen een fraai handboek voor zedekunde zouden uitmaken. Doch aan iedere vermaning wordt een tweede toegevoegd, die de eerste geheel en al opheft. ‘Handel met zachtheid - en zend wat geld over; neem recht en gematigdheid in acht jegens de bevriende vasallen - en zend nog meer geld over’: dit was inderdaad schering en inslag van alle brieven die Hastings uit het moederland ontving. De Compagnie handelde met Indië als de Kerk in den goeden ouden tijd met een ketter handelde: zij leverde het slachtoffer aan de beulen over met het ernstig verzoek, dat men met alle mogelijke zachtheid zoude te werk gaan. Billijkheid aan te prijzen en tevens aan te dringen op hetgeen niet langs billijken weg kon verkregen worden, dat was haar gewone praktijk, of gelijk Lady Macbeth van haar echtgenoot zeide, men ‘would not play false, and yet would wrongly win.’ Van zijn gedrag tegenover den vorst van Benares sprekende, zegt Hastings: ‘Ik besloot om in zijn verzet een middel te vinden, ten einde de Compagnie bij te staan met geld, door óf hem rijkelijk te doen betalen voor vergiffenis, óf een strenge wraak uit te oefenen over het verledene.’ Het plan was dus eenvoudig dit: telkens zwaarder en zwaarder sommen te eischen, tot dat de vorst zoude gedwongen zijn te weigeren; vervolgens deze weigering een misdaad te noemen en hem daarvoor te straffen door al zijn bezittingen verbeurd te verklaren. Bij den terugkeer van Hastings in het moederland zoude zeker de verontwaardiging van volk en vertegenwoordiging nog te bezweren zijn geweest, indien niet de uitdagende en tergende houding van onhandige vrienden een drietal leden van het Parlement gedwongen had de eer der natie te redden. Dit driemanschap bestond uit Fox, Edmund Burke en Sheridan. Zij dwongen Pitt aan hun eisch gehoor te geven en Hastings in staat van beschuldiging te stellen. Drie aanklachten werden tegen hem ingebracht, vooreerst de schandelijke oorlog op aanstoken van Hastings tegen Rohilcund, het gebied van een be. schaafd en wakker volk in het Westen van Hindostan, gevoerd; ten tweede, het gewaagde en trouwelooze van zijn gedrag tegenover Cheyte Sing, den vasal van Benares, en ten derde, de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling der Begums of Prinsessen van Oude aangedaan, die alles in wreedheid en onmenschelijkheid had overtroffen. Om de schatten dier vorstinnen meester te worden, had Hastings zich nl. niet ontzien, den regeerenden vorst tegen een van haar, zijn eigen moeder, op te zetten; daarna had hij haar beide honger doen lijden en allerlei martelingen en onkeische vernederingen doen ondergaan, terwijl ook haar omgeving op het schandelijkst was gekweld geworden. De edele Edmund Burke begon den aanval met te wijzen op den Rohilla-oorlog; toen dit zonder gevolg bleek te zijn, trad Fox op met de beschuldiging gegrond op Hastings' handelingen tegenover Cheyte Sing, en eindelijk verscheen Sheridan met zijn Begum-speech, die zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt in de jaarboeken van het Engelsche Parlement. De ruimte ontbreekt ons om uit de nog bestaande fragmenten dezer rede iets over te nemen. Macaulay noemt haar het doorwrochtste en schoonste voorbrengsel van Sheridan's genialen geest, en de indruk dien zij gemaakt heeft, rechtvaardigt volkomen dien lof. De opgetogenheid der vergadering was zoo groot, dat zij na Sheridan geen spreker meer wilde hooren, en de zitting moest verdaagd worden. Een koortsachtige spanning heerschte in geheel Londen. Binnen vier-en-twintig uur werd den redenaar duizend pond aangeboden voor het copie-recht. Burke, die op elk gebied der wetenschap te huis was, zeide dat deze speech alle proeven van welsprekendheid in oude en nieuwere tijden overtrof en dat hem de wedergade nog niet was voorgekomen. Toen omstreeks twintig jaren later aan Fox werd gevraagd, wat de beste redevoering was, ooit in het Huis der Gemeenten gehouden, antwoordde hij zonder aarzelen, dat het die van Sheridan moest zijn betreffende de zaak der vorstinnen van Oude. Zij had dan ook dit gevolg, dat Pitt, die Hastings naar het schijnt eerst had willen redden, zich vóór het in staat van beschuldiging stellen verklaarde, daar hij de publieke opinie niet durfde trotseeren. Er werd een Commissie benoemd, en in de volgende zitting zoude de zaak in het openbaar behandeld worden. Wij mogen hier niet onvermeld laten, dat Mevrouw Sheridan haar echtgenoot in deze zaak getrouw bijstond, door het voeren van briefwisseling, het afschrijven en onderzoeken van belangrijke dokumenten en door diensten van anderen aard. Den 13den Februari 1788 begon het hof zijn zittingen. Hier wachtte Sheridan een zoo mogelijk nog grooter triomf. Reeds {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} had Burke in Westminster Hall een aanzienlijke vergadering van Engelsche grooten gedurende vier zittingen aan zijn lippen gekluisterd. Hij besloot zijn rede met de volgende woorden, op indrukwekkenden toon uitgesproken: ‘Ik klaag Warren Hastings aan in naam van het Huis der Gemeenten, welks vertrouwen hij heeft geschonden. Ik klaag hem aan in naam van het Engelsche volk, welks aloude eer hij heeft bezoedeld. Ik klaag hem aan in naam van het volk in Indië, welks rechten hij met voeten heeft getreden en welks land hij tot een woestenij heeft gemaakt. En eindelijk, in naam van de menschheid, in naam van beide seksen, in naam van iederen leeftijd en van iederen rang en stand, doe ik een aanklacht hooren tegen aller vijand en verdrukker!’ Nu trad ook Sheridan op met zijn aanklacht betreffende de Begums, en op dien dag bereikte de belangstelling van 't publiek haar toppunt. De woorden die hij kort te voren in het Huis der Gemeenten had gesproken, weêrklonken overal nog luide, en het scheen of de blikken van het gansche Koninkrijk op hem gevestigd waren. De nieuwsgierigheid kende geen perken; men zegt dat zelfs vijftig guineas te vergeefs voor een enkel bewijs van toegang werden geboden. Sheridan's schitterende en doorwrochte redevoering duurde twee volle dagen en tot het laatste oogenblik verdrong zich de menigte in Westminster Hall. Toen hij geëindigd had zonk hij uitgeput in de armen van Burke, die vol bewondering zijn vriend omhelsde en hem ondersteunde, tot hij zich van zijn aandoening hersteld had. Sheridan's triumf wordt door Byron in de volgende schoone verzen herdacht: ‘When the loud cry of trampled Hindostan Arose to Heaven in her appeal to Man, His was the thunder, his the avenging rod, The wrath, the delegated voice of God, Which shook the nations through his lips, and blazed, Till vanquished senates trembled as they praised.’ De uitkomst beantwoordde evenwel niet aan de verwachting waartoe zulk een zege aanleiding scheen te geven, want de zaak liep gunstig voor Hastings af. - Toch verwondere men zich hierover niet te zeer. Want na Sheridan's beroemde speech moest de belangstelling in het rechtsgeding verminderen, daar het niets meer van dien aard opleverde, terwijl de natie bovendien spoedig in buitenlandsche kwestiën werd gewikkeld. Met {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} dat al kan men op het voorgevallene geenszins het ‘Much ado about nothing’ toepassen. Het geweten der natie, het menschelijk gevoel van recht en billijkheid was wakker geschud, en in zeker opzicht was dus het doel volkomen bereikt. Want dat de regeering het verledene zoude trachten goed te maken, door de eenmaal verkregen bezittingen weêr op te geven, dat kon men toch niet verwachten. Men zou deze gebeurtenis het belangrijkste uit Sheridan's staatkundig leven kunnen noemen, indien de omstandigheden hem niet nog eenmaal tot het vervullen van een gewigtige rol hadden geroepen. - Wederom was hij na een nieuwe ontbinding van het Parlement door Stafford afgevaardigd, en in de dagen die nu volgden deed hij zich meer dan ooit als een man van helder doorzicht en vaste overtuiging kennen. Die dagen waren hoogst gewichtig. Het uitbarsten der Fransche Revolutie bracht bij velen in Engeland een geheele verandering van denkbeelden, zelfs van beginselen te weeg. Maar Sheridan behoorde tot hen, die de gruwelen, welke met de omwenteling gepaard gingen, afscheidden van de beginselen van waarheid en recht, die er aan ten grondslag lagen. Hij was de eerste, die openlijk en met nadruk in het Parlement beweerde, dat hij de verwezenlijking van de denkbeelden, die de Revolutie hadden voortgebracht, een zegen zoude achten voor Frankrijk en voor alle volken van Europa, en dat de gruwelen waarop men wees, niets anders waren dan de uitspattingen van een volk, dat in verzet kwam tegen veel grooter misdaden, die eeuwen lang ongestraft waren gepleegd. Zulke woorden joegen velen schrik aan, want het getal dergenen, die bezadigd of verlicht genoeg waren om ze te begrijpen, was gering. Dat Sheridan weinig bijval vond, was vooral daaraan te wijten, dat zijn trouwe vriend Edmund Burke zich thans in de vergadering zelve en in een bijzonder geschrift bepaaldelijk tegen hem verklaarde, daar ook deze de nieuwe leerstellingen gevaarlijk achtte voor de bevoorrechte standen der maatschappij. Burke's invloed was zoo groot, dat de eenheid der liberale partij werd verbroken, en er slechts enkele bekwame leiders onwrikbaar op hun post bleven stand houden. Sheridan's houding tegenover zijn vroegeren vriend was waardig. Geen zweem van bitterheid lag er in zijne woorden. Doch de breuk was niet te heelen, en hoeveel het hem ook kostte, hij moet zijn vriendschap aan zijn overtuiging opofferen. Eenmaal stond Sheridan na een onstuimige beraadslaging op {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} en richtte zich met de volgende woorden tot Burke: ‘Het is mij een raadsel, hoe een man van zulke beginselen als het geachte lid van dit Huis, of iemand, wie ook, die onze eigen constitutie op prijs stelt en de omwentelingen toejuicht, die haar voor ons verworven hebben, zich vereenigen kan met de gevoelens van onwaardigen en ongegronden afkeer tegenover de nationale partij in Frankrijk. Ik houd hunne onwenteling voor even rechtvaardig als de onze; ik geloof dat zij op een even deugdelijk beginsel berust en dat zij door grooter geweldenarijen is uitgelokt. Ik weet niet wat men bedoelt met het verwijt aan de Nationale Vergadering gedaan, dat zij de wetten heeft omvergehaald, het recht heeft vernietigd, de geldmiddelen van den staat heeft verworpen. Wat waren hun wetten? De willekeurige bevelen van een grillig despotisme. Wat hun recht? De partijdige uitspraken van een omkoopbaren magistraat. Wat hun geldmiddelen? Leeningen, die een nationale bankbreuk hebben veroorzaakt. Dit is inderdaad de gronddwaling van het geachte lid, dat hij de Nationale Vergadering beschuldigd heeft, zelf het kwaad te hebben gesticht, dat reeds in al zijn afzichtelijkheid vóór haar bestond. - - - De Nationale Vergadering heeft aan het noodgeschrei van geheel Frankrijk gehoor gegeven, en als éen man voor éen doel gehandeld. Ik vereenig mij met het geachte lid Burke, wanneer hij de wreedheden verafschuwt die bedreven zijn. Maar wat is de treffende les, de ontzettende moraal gelegen in de woede van een geplaagd volk? Wat anders dan deze, dat men nog meer het vloekwaardig stelsel van een despotiek gouvernement moet verafschuwen, dat de menschelijke natuur zoodanig heeft misvormd en bedorven, dat zijn onderdanen in staat zijn tot het bedrijven van zulke daden; een gouvernement dat het eigendom, de vrijheid, het leven zijner onderdanen voor niets acht; een gouvernement dat speelt met afpersing, kerker en marteling; dat door eigen gedrag een voorbeeld van de schromelijkste ontaarding geeft aan de slaven die het regeert. En indien er dan een dag komt, waarop de rampzalige bevolking de macht in handen krijgt, is het dan te verwonderen - hoezeer het ook te betreuren valt - dat zij handelt zonder die gevoelens van menschelijkheid en recht, welke de handelingen van haar bestuurders haar uit de borst hebben gerukt?’ Even krachtig ontried Sheridan de nuttelooze coalitiën waaraan Engeland deelnam, omdat hij overtuigd was, dat zij tot {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} niets zouden leiden, daar er geen vast of verheven doel mede beoogd werd. Het kon toch onmogelijk, meende hij, Engelands ernstig voornemen zijn om overal de oude orde van zaken te helpen herstellen; welnu, dan zouden immers moordtooneelen en zware opofferingen van den kant der natie de eenige vruchten van die bemoeiingen wezen. Bij zulke beraadslagingen leverde de Vergadering dikwijls een indrukwekkend schouwspel op. Toen Fox eenmaal na een bestrijding van Burke ten slotte de hoop uitdrukte, dat de vriendschap niet verbroken zoude worden, stond zijn tegenstander op en zeide met nadruk: ‘Ja, er is een vriendschapsbrenk ontstaan; ik ken den prijs van mijn handelwijze; ik heb mijn plicht gedaan met opoffering van een vriend - onze vriendschap is ten einde.’ Terwijl Fox zich verhief om te antwoorden, verried hij een zwakheid die hem tot eer verstrekte: tranen liepen hem langs de wangen. Het Huis was zichtbaar aangedaan; geen stem werd er gehoord. Men gevoelde dat mannen van een edel gemoed, langen tijd innig aan elkander gehecht, van elkaâr waren gescheurd door een verheven eer- en plichtgevoel, en door even groote vaderlandsliefde. In deze dagen van gisting had Sheridan het toppunt van zijn roem bereikt. Zijn populariteit was gevestigd, zijn talenten en zijn handelingen werden door ieder geprezen. Van nu aan evenwel wordt zijn leven minder belangrijk, en het einde brengt zelfs een treurigen indruk te weeg. De zorgen en bemoeiingen aan de direktie van Drury-Lane verbonden, waren zeer bezwarend, en naarmate zij aangroeiden, werd Sheridan's lichtvaardigheid grooter. Hij besloot een nieuwen schouwburg te bouwen, en het viel hem niet moeielijk daartoe een som van honderd-vijftig-duizend pond op te nemen, schoon hij er nauwelijks aan dacht hoe het mogelijk zou zijn den interest van zulk een groote som te betalen. Zijn geldzaken gingen intusschen hard achteruit, en tot overmaat van ramp verloor hij omstreeks dezen tijd de echtgenoot, die hem zoolang als een goede engel had ter zijde gestaan. De rijkbegaafde vrouw stierf op acht-en-dertigjarigen leeftijd. Eenigen tijd later ging hij een tweede huwelijk aan, doch dit bleek op den duur niet zoo gelukkig te zijn als het eerste en kostte hem bovendien eenige aandeelen in den schouwburg. - De geschiedenis van die tweede liefde is nog al zonderling. Op een feestelijke bijeenkomst in Devonshire House ontmoette Sheridan Miss Ogle, zijn toekom- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} stige echtgenoot, voor de eerste maal, en zoo ongunstig was de indruk dien hij op haar maakte, dat haar de uitroep van ‘terrible creature!’ luid genoeg ontsnapte om door hem gehoord te worden. In weerwil daarvan besloot hij haar het hof te maken, overtuigd dat de eigenschappen van zijn geest bij machte waren den indruk uit te wisschen, dien zijn voorkomen op Miss Ogle gemaakt had. Bij een tweede ontmoeting erkende zij, dat, schoon hij een monster was, hij toch een man van uitstekende bekwaamheden mocht heeten. Deze naieve waardeering van een man waarop een geheel koningrijk roem droeg, werd spoedig gevolgd door de nieuwe bekentenis, dat hij waarlijk een aangenaam mensch was in den omgang, waarop ten slotte volgde, dat hij inderdaad de eenige man was, met wien zij zoude kunnen leven. Miss Ogle's vader wilde het huwelijk onmogelijk maken door te eischen, dat de toekomstige echtgenoot van zijn dochter vijftienduizend pond zoude voegen bij de vijfduizend die hij voornemens was haar als bruidschat mede te geven; maar door het middel dat wij reeds aanstipten en door den verkoop van een landgoed wist Sheridan den verbaasden vader te noodzaken hem zijn toestemming te geven. ‘Wat is er moeielijker, vraagt Taine bij de vermelding van het feit, dan wanneer men leelijk is, een jong meisje te doen vergeten dat men het is?’ ‘En toch, gaat hij voort, er is iets moeielijker dan dat; het is een schuldeischer te doen vergeten, dat hij geld van ons te vorderen heeft. En moeielijker nog dan dat alles is, zich geld te verschaffen uit de handen van een schuldeischer, die gekomen is om geld te vragen.’ Ook dat heeft Sheridan gedaan. Het gebeurde eens, dat zijn vriend Kelly om schulden gegijzeld was. Sheridan ontbiedt den eischer bij zich, stemt hem zachter jegens den gegijzelde, wekt zijn belangstelling op, verheft zijn grootmoedigheid en sleept hem zoozeer mede door de kracht van zijn welsprekendheid, dat de schuldeischer hem zijn beurs aanbiedt, met het dringend verzoek twee-honderd pond voor zijn vriend aan te nemen en de grootste vreugde betoont als het hem vergund wordt, die som achter te laten. Zoo betooverend was de invloed van Sheridan's woorden. Dit ondervond ook Professor Smyth, de opvoeder van Sheridan's zoon. Toen deze nl. naar Cambridge zou gaan, had Smyth nog geen penning ontvangen voor de uitstekende zorgen aan Tom's opleiding besteed. Hij schreef eerst een krachtigen brief en toen deze onbeantwoord bleef, begaf hij zich in persoon tot Sheridan. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nooit, zegt Smyth, trad een minister een koninklijk appartement met meer woede en verontwaardiging over het gedrag van zijn soeverein binnen, dan ik het huis van Sheridan.’ Deze hoorde hem met de grootste opmerkzaamheid aan: doch het geheele onderhoud had geen ander gevolg, dan dat Smyth beloofde voort te zullen gaan met Tom te voeden, te kleeden en hem een voortreffelijke opleiding te geven, terwijl hij onder het heengaan bij zich zelf herhaalde: ‘Wat een uitstekend man is Mr. Sheridan.’ Spoedig daarop, zoo gaat hij voort, ‘ondervond ik, dat ik zelf een dwaas was’. Aan het einde van het gesprek had Smyth nl. gewaagd van den brief, dien hij in zulk een toornige stemming geschreven had, en daarbij de hoop uitgedrukt dat Sheridan dien voor altijd zou vergeten. ‘Wel zeker, mijn waarde Smyth! ik zal er nimmer meer aan denken’, had deze geantwoord, terwijl hij hem den brief terug gaf. Toen nu Smyth, te huis gekomen, den brief wilde verbranden, bemerkte hij, dat deze in het geheel niet geopend was geweest. Niet onaardig b.v. is de volgende anekdote, die ons door Kelly wordt medegedeeld. Toen Sheridan op zekeren avond met zijn zoon Tom over politieke aangelegenheden sprak, zeide deze: ‘Ik geloof dat er in het Parlement een menigte leden zijn, die zich patriotten noemen, maar inderdaad groote humbugs zijn. Wat mij betreft, als ik er ooit zitting krijg, verbind ik mij aan geen partij, maar schrijf met groote letters op mijn voorhoofd: te huur!’ ‘Zeer goed, Tom!’ hernam zijn vader, ‘maar zet er dan onder: ongestoffeerd!’ Sheridan's buitengewone gevatheid in het vinden van een geestig of soms bijtend antwoord maakte hem voor zijn tegenpartij in het Parlement zeer gevreesd. Eenmaal had Pitt hem in drift toegevoegd, dat hij zich liever met de schouwburg-vermakelijkheden moest bezig houden. Wakker werd deze onedele aanval afgeweerd. ‘Na al hetgeen ik dezen avond gezien en gehoord heb’, antwoordde Sheridan, ‘kom ik sterk in de verzoeking om het te wagen als mededinger van Ben Jonson op te treden en een tweeden Nijdige Knaap op het tooneel te brengen.’ Maar ook bij eenvoudige gelegenheden kwam die gevatheid aan het licht. Doch keeren wij tot ernstiger zaken terug. Wij zijn genaderd aan dien treurigen tijd, die de laatste en tevens de ongelukkigste van Sheridan's leven geweest is. De brand, die den pas voltooiden Drury-Lane-Schouwburg vernielde, bracht hem natuurlijk in groote ongelegenheid. Hij droeg het ongeval echter {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} met waardige kalmte en wendde alle pogingen aan om het lot te verzachten van hen, die er het slachtoffer van geweest waren. Maar veel sterker nog moest hem een besluit grieven, waarbij hem alle aandeel in den schouwburg en tevens de direktie er van werd ontnomen. Want hoewel hem een vergoeding werd toegekend, en ofschoon zijn eigen handelingen dat besluit noodzakelijk hadden gemaakt, hij was te zeer met hart en ziel aan die inrichting gehecht. Bovendien verkeerden zijn geldzaken in zeer berooiden staat. Dit moge verbazing wekken, wanneer wij bedenken, dat Sheridan eenige jaren te voren was aangesteld als ontvanger-generaal van Cornwallis, en bij den dood van Pitt tijdelijk tot Thesaurier van de zeemagt was benoemd, en wanneer wij daarbij nog zijn andere inkomsten in aanmerking nemen. Maar er is toch veel, dat het feit genoegzaam kan verklaren. Daar zijn onuitputtelijk vernuft en zijn rijke talenten hem toegang gaven tot de aanzienlijkste kringen, werd hij natuurlijk spoedig gewoon aan een leven, dat een voortdurende afwisseling was van schitterende feesten, maar dat ook ontzettende sommen gelds kostte. Beminnelijk in den omgang, niet ongevoelig voor vleierij, medelijdend en vrijgevig, was hij natuurlijk menigmaal het slachtoffer van zijn eigen hoedanigheden of van het misbruik, dat anderen er van maakten. In zulke omstandigheden, zegt Taine, moet iemand op zijn hoede zijn; het leven bestaat niet in een doorloopend feestgenot; het is een strijd tegen anderen en ook - tegen zich zelven. Men houdt het niet vol zonder koopmansvoorzorg en burgerlijk overleg. Wanneer men te dikwijls soupeert, eindigt men met niet meer te kunnen dineeren; wanneer men gaten in de zakken heeft, rollen de guldens er uit. Hoe alledaagsch dit ook klinke, toch blijft het een waarheid. Daarbij was Sheridan zeer nalatig in de dingen van het praktische leven. Brieven die geld bevatten of de gewichtigste mededeelingen inhielden, werden honderd maal ongeopend ter zijde gelegd. Een enkele ‘aanval van zuinigheid en overleg’ werd door de schromelijkste zorgeloosheid gevolgd, gelijk trouwens niet vreemd is bij zulke mannen. Zoo vond zijn knecht eens een bundel papieren tusschen de vensters gefrommeld, waaronder verscheidene banknoten; zijn zorgelooze meester, van een feestmaal te huis komende, had zich daarvan bediend om het klapperen der vensters tegen te gaan. Voeg men bij dit alles nog het onheil van Drury-Lane, dan gevoelt men licht, dat het voor Sheridan bijna onmogelijk {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} was uit zijn benarden toestand te geraken. Met dat alles was hij een man van eerlijkheid en kiesch gevoel, en tot op den dag van zijn dood wenschte hij niets liever, dan aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen; maar hij had de moeielijkheden, waarin hij gaandeweg gewikkeld was geworden, niet geteld, en toen hij eindelijk het gewicht er van inzag, werd hij er door overstelpt. Zijn laatste dagen bestonden uit de worstelingen van een man, die boven alles zijn goeden naam wil redden. In 1812 werd in het Huis der Gemeenten voor de laatste maal de stem gehoord, waarnaar men altijd met zooveel eerbied en bewondering had geluisterd; want kort daarop trof Sheridan de zwaarste slag, die hem treffen kon: voor de vierde maal candidaat gesteld, werd hij niet gekozen. En toch, wat men ook van zijn nalatigheid moge zeggen, als lid van het Parlement had hij zich door zijn ijver, nauwgezetheid en onverflauwde belangstelling aller achting verworven en tot het laatste oogenblik was hij moedig op zijn post gebleven. In een zijner laatste redevoeringen verdedigde hij de belangen van Ierland, als ware het om te bewijzen, dat de vrijzinnige staatkunde, tot dien dag door hem gevolgd, steeds aan haar programma van recht en billijkheid jegens allen getrouw was gebleven. Van dien oogenblik aan hoopten zich de rampen boven zijn hoofd opeen. Zijn schuldenaars trachtten door wreedheid tegenover zijn persoon zijn bloedverwanten en vrienden te dwingen om hem bij te staan en geld te verschaffen. Ten laatste benam men hem zijn vrijheid, nadat alles wat hij bezat, boeken, kostbaarheden, schilderijen, waaronder ook het portret van zijn eerste vrouw, in de handen van anderen was overgegaan. Sheridan werd ter gijzeling weggevoerd! Bij zijn terugkomst vloeiden hem de tranen langs de wangen; het diep gevoel van de vernedering hem aangedaan had zijn hart gebroken. Toch was het ergste nog niet geleden; dit zou hem eerst in zijn stervensure treffen. En die ure was niet ver meer. Een sombere neêrslachtigheid had zich allengs van hem meester gemaakt; daarbij kwamen in het begin van 1816 de verschijnselen van een ernstige krankheid, die weldra de zekere voorteekenen van een naderend einde bleken te zijn. Te vergeefs zag hij naar een vriend uit - en zooveel aanzienlijken in het Koninkrijk waren er eenmaal trotsch op geweest zijn vrienden te heeten! - om hem ten minste in de laatste ure voor schande te behoeden. Zelfs zijn Koninklijke Hoogheid vergat hem. Eindelijk deed {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} zich een stem hooren - het was die van een vroegeren tegenstander! In de Morning Post schudde deze het geweten der natie wakker, en riep haar op, een van haar edelste vertegenwoordigers in zijn laatste ure bij te staan. ‘O, toeft niet’, zeide hij, ‘de sombere gordijn op te lichten, waarachter die trotsche geest zijn bitter lijden verbergt. Geeft de voorkeur aan de vertroosting bij het ziekbed boven het deelnemen aan het praalvertoon bij de lijkbaar. Ik roep u toe: Leven en bijstand tegenover Westminster-abdy en begrafenis-plechtigheid.’ Deze oproeping was niet vergeefsch. Mannen die in de dagen van voorspoed zijne vrienden geweest waren, de eersten uit de rangen van adel en aristocratie, meldden zich nu bij hem aan, doch het was reeds te laat. Waren zij eenige uren vóór zijn dood gekomen, zij hadden er getuige van kunnen zijn, hoe de dienaars van het gerecht - want zoo iets duldden de Engelsche wetten - den stervende nog eens in zijne dekens hadden willen wegvoeren. De bedreiging van den geneesheer, dat de mannen der wet er aansprakelijk voor zouden zijn, zoo de ongelukkige onder weg stierf, bewaarde Engeland voor die schande. Prinsen, hertogen, graven en edele lords, waaronder de Bisschop van Londen, volgden de lijkbaar naar den Poet's Corner in de Westminster-Abdy; maar de eer, door hen aan den overledene bewezen, kan het onrecht niet vergoeden, dat den stervenden grijsaard is aangedaan. ‘Was this then the fate’, vragen wij dan ook met Moore in zijn ‘Lines on the Death of Sheridan’: ‘Was this then the fate of that high-gifted man, The pride of the palace, the bower and the hall, The orator, dramatist, minstrel, who ran Through each mode of the lyre, and was master af all! - Whose eloquence - bright'ning whatever it tried, Whether reason or fancy, the gay or the grave, - Was as rapid, as deep, and as brilliant a tide, As ever bore freedom aloft on its wave!’ Taine, in zijn beroemde Geschiedenis der Engelsche letterkunde, behandelt Sheridan's dramatischen arbeid gelijk met de voortbrengselen van het zoogenoemde tijdperk der Restauratie. Dit schijnt wellicht vreemd, als men bedenkt welk een tijdruimte er tusschen onzen dichter en zijn voorgangers in ligt. Want, ofschoon men met dien naam niet uitsluitend de eerste {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren sedert het herstel der koninklijke waardigheid aanduidt, maar in ruimeren zin het laatste dertigtal jaren der zeventiende benevens nog eenige jaren van het begin der achttiende eeuw, zoo blijft de afstand toch groot genoeg. - Maar het blijkt, dat Taine volkomen in zijn recht is, als men op het karakter let, dat zoowel Sheridan's blijspelen als die van de ‘Comic dramatists of the restoration’ onderscheidt en dat bij deze laatsten geheel en al bepaald wordt door den toestand der Engelsche maatschappij na de herstelling van het koningschap. Het kon toch niet anders of de geheele omkeering in levenswijze, denkbeelden en zeden na het tijdperk der puriteinsche somberheid onder Karel II moest aan de letterkunde een geheel eigenaardige richting geven, en toen alleen was het mogelijk, dat het drama zich ontwikkelde, zoo als dit kort na de Restauratie het geval geweest is. Geen wonder, dat dit drama bij alle standen der maatschappij in den smaak viel, want het was buiten die maatschappij niet denkbaar en zonder haar zoude het niet ontstaan zijn. De blijspelen van Wycherley, Vanbrugh, Farghar en Congreve waren de uitdrukking en gaven in alle opzichten het beeld terug van de reactie onder Karel II ontstaan, ook al schijnt de leeftijd van den laatstgenoemden dichter, die in 1729 stierf, eenigszins later te vallen. - Welnu, bij deze richting sluit zich ook het blijspel van Sheridan aan, en om zijn werk goed te kunnen beoordeelen, moeten we dus een blik slaan op het Engelsche blijspel van vroeger tijd. Waardoor onderscheidt zich dan het drama uit het tijdperk der Restauratie? Om met de gunstigste zijde te beginnen, wijzen wij in de eerste plaats op de buitengewone levendigheid en den gemakkelijken gang, waardoor zich ieder stuk der genoemde schrijvers kenmerkt. Het is of het hun niet de minste moeite heeft gekost; of zij van het begin tot het einde het geluk eener onverflauwde inspiratie hebben gekend. Die ongedwongenheid ging gepaard met de schitterendste invallen van een vernuft, dat hun nooit verlegen lief, en met een levendigheid van voorstelling, die niet genoeg bewonderd kan worden. Voor de techniek van het drama schenen zij een aangeboren talent te bezitten. De dialoog is puntig, levendig, ongezocht, vrij; de verwikkeling en ontknooping getuigen van vinding en handigheid; altijd weet de schrijver den toeschouwer te boeien, terwijl hij door zijn buitengewone gave van opmerken en zijn uitgebreide kennis van het levon onder alle standen der toen- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} malige maatschappij in staat wordt gesteld aan zijne tooneelen een groote verscheidenheid te geven. Maar nog in een ander opzicht zijn die stukken de uitdrukking van den tijdgeest. Toen was het, alsof de volksaard, losgebroken uit de Puriteinsche gevangenschap, plotselings tot een dartelheid, een toestand van bandeloosheid en uitspatting was overgegaan, die ons zou doen meenen, dat wij ons niet meer onder de landgenooten van Cromwell bevonden. En daarin juist ligt de schaduwzijde van het eigenaardig karakter dier drama's. Geen onzer zal ooit Macaulay beschuldigen, dat hij door een bekrompen opvatting van zedelijkheid zich bij het beoordeelen van eenig kunstvoorthrengsel heeft laten verblinden. En toch moet hij er voor uitkomen, ‘dat inderdaad dit gedeelte der Engelsche letterkunde een schande is voor de taal en het nationaal karakter. De voortbrengselen van dien tijd getuigen ongetwijfeld van talent, maar zij zijn in den volsten zin des woords zinnelijk en duivelsch, gelijk ze eenmaal genoemd werden. Hunne onkieschheid - ofschoon van dien aard, dat zij veroordeeld wordt door goeden smaak en zedelijk gevoel - is nog niet zoo ergerlijk als de onmenschelijke geest, die er doorloopend in heerscht. Wij hebben hier te doen met het onheilig oog en den woesten grijns van een Mephistopheles. Wij bevinden ons in een wereld, waarin de vrouw gelijk is aan een losbandig, schaamteloos en ongevoelig man, en waarin de man te bedorven is om elders dan in een Pandemonium zijn plaats te vinden. Wij zijn omringd door voorhoofden van metaal, harten zoo onverbreekbaar als de hardste molensteen, tongen die het vurigst venijn uitspuwen. Om slechts éen voorbeeld te noemen: alle dramaschrijvers van dit tijdvak, zonder onderscheid, stellen de echtbreuk voor, wij zeggen niet als een peccadillo, als een afdwaling, die in het vuur van den hartstocht eenige verschooning kan vinden, maar als de roeping van een echt gentleman, als een beminnelijke hoedanigheid, die het karakter van zoo iemand moet voltooien. Wil men zijn zoogenaamde beschaving eer aandoen en zijn stand in de maatschappij ophouden, dan is het even onmisbaar het hof te maken aan de vrouw van zijn buurman, als Fransch te kunnen spreken of een degen te dragen. Er is daarbij volstrekt geen sprake van hartstocht en nauwelijks van iets, dat genegenheid of voorkeur kan heeten. Het is even natuurlijk, dat de held op zijn intrigues uitgaat, als dat hij een pruik {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt; want zoo hij het niet deed, zou men hem voor een zemelknooper, welligt voor een Puritein houden! De beminlijkste hoedanigheden worden steeds aan den avonturier gegeven; terwijl verachting en spot het deel worden van den ongelukkigen echtgenoot. De drama-schrijvers hebben er, zonder eenige uitzondering, blijkbaar behagen in, om hem, die het klakkeloos onrecht bedrijft, als een aangenaam, verstandig en geestig mensch voor te stellen, en hem, die het onrecht lijdt, als een dwaas, een tiran of als een die beide gebreken vereenigt.’ Taine, die overigens in zijn eenzijdigheid veel te weinig recht doet wedervaren aan de uitstekende talenten van de schrijvers der Restauratie, levert een doorloopende toelichting op de essay van Macaulay, waaraan de aangehaalde woorden ontleend zijn. ‘Ce théâtre’, roept hij uit, ‘est comme une guerre déclarée à toute beauté, à toute délicatesse.’ Wanneer Wycherley een personnage van eenig schrijver overneemt, doet hij het slechts geweld aan, of verlaagt hij het tot het zedeloos peil der zijnen. Volgt hij b.v. de Agnès van Molière na, dan laat hij haar huwen, ten einde het huwelijk te profaneeren; dan ontneemt hij haar het eergevoel en de maagdelijke kieschheid, en verandert de onschuldige bekentenis van haar naïve tederheid in de onbetamelijke uitingen van een schaamteloos instinkt. Neemt hij de Viola van Shakspere over, dan is dit om van haar een lage koppelaarster te maken, wier ruwheid zich bij voorkeur in vuistslagen openbaart. Congreve, Farquhar en Vanbrugh worden door Taine slechts ‘gens d'esprit’ genoemd, die volstrekt geen ‘denkers’ waren. Zij laten hun personnages al gekscherende elkander met de beurtelings vinnigste en loszinnigste woorden toespreken. ‘Wel, hoe hebt gij den nacht doorgebracht?’ laat Vanbrugh zijn Clarissa aan haar vriendin vragen. ‘Ik ben den geheelen nacht aan het peinzen geweest op middeltjes om mijn echtgenoot te kwellen,’ is het antwoord; waarop de eerste herneemt: ‘Geen wonder dan, dat ge er van morgen zoo frisch uitziet, na het genot van zulke prettige overdenkingen.’ Bij denzelfden schrijver zegt een vrouw, van haar echtgenoot sprekende: ‘Nadat hij de kamer had rondgezwalkt als iemand, die zeeziek is in een storm, komt hij, flap! op het bed vallen, dood als een zalm in een visschersmand, met koude voeten, met een adem heet als een fornuis, met handen en gezicht zoo vet als zijn wollen slaapmuts. O {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijkspret! Hij zwaait al het dek over zijn schouders, haalt het bed onderste-boven, woelt mij halfnaakt, en mijn eenigst genot in dien nacht was de luidruchtige serenade van dat slapelooze nachtegaaltje, zijn neus!’ Congreve geeft Vanbrugh niets toe. ‘Indien de gemeenzaamheid van onzen omgang werkelijk het gevolg had, dat ge vreest, welnu, wien zoudt ge beter met den vadernaam kunnen opschepen dan uw man?’ zoo laat hij een zijner helden tot een vrouw spreken. Overigens is in zijn voorstelling het ‘te huis’ een gevangenschap, het huwelijk een voortdurende oorlog, de vrouw een wederspannige, de echtbreuk een onvermijdelijk gevolg, de losbandigheid een recht, het buitensporig avontuur een vermaak. Een vrouw comme il faut gaat met het aanbreken van den dag naar bed, staat tegen den middag op, vloekt haar echtgenoot, bezoekt het bal, lastert ieders goeden naam, heeft rendez-vous, borgt geld en maakt schulden. En toch, in weêrwil van die zinnelooze verkrachting van goeden smaak en zedelijk gevoel, moet ook Taine van die schrijvers verklaren, dat men het hun kan aanzien, dat zij erfgenamen van Shakspere zijn. Hun grepen zijn dikwerf gelukkig, hun behandeling is vrij en ongedwongen. Zij hebben op hun palet de scherpe kleuren, die aan hun barbaren passen en de zachte schakeeringen, die aan behagelijker figuren toekomen. Zij bezitten het vermogen om alles terug te geven, even goed het raaskallen van den onbeduidenden babbelaar, de gemaaktheid van den dwaas, den grilligen woordenvloed van het salon, als de welsprekendheid van den geleerde, den fijnen toon die het gesprek van den beschaafde kenmerkt en het pikante van de vernuftigste conversatie. Men staat verbaasd over de satirische kracht van Wycherley, de schitterende dialoog en fijne scherts van Congreve, de natuurlijke losheid en den fermen gang van Vanbrugh en de rijke vindingen van Farquhar. Juist die eigenschappen zijn het, die wij in meerdere of mindere mate alle bij Sheridan terugvinden. Zijn drama sluit zich geheel bij dat der genoemde schrijvers aan. Een pikante stijl en een onberispelijke dispositie, pit in al zijn woorden en gang in al zijn tooneelen, een overvloed van geestigheid en een verwonderlijke handigheid, bovenal een natuurlijkheid, die aan het losbandige grenst, en daarbij het geheim genoegen om zich zelf te schilderen en zich zoo in de oogen van het publiek te rechtvaardigen: daarin vindt Taine terecht het eigenaardige van {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Sheridan's talent en de oorzaak van den bijval dien hij verwierf. En toch valt het bij onderlinge vergelijking in het oog, dat er een wezenlijk verschil bestaat tusschen het drama der Restauratie en dat van Sheridan. Dit is ook zeer natuurlijk: er ligt veel tusschen beide. Vooreerst was het protest van den ernstigen geestelijke Jeremia Collier niet zonder uitwerking op het publiek gebleven. Hoe overdreven ook, hoe zeer ook gericht tegen de kunst zelve, het was een edel beroep op de betere overtuiging en het kiesch gevoel der natie; en de natie antwoordde op die stem door terug te keeren uit de woeste losbandigheid, waartoe de Puriteinsche geest van verstikking en huichelarij haar onwillekeurig had gedreven. Bovendien waren er schrijvers opgestaan als Addison en zijn geestverwanten, mannen wien het ernst was met het leven, de maatschappij en de kunst, en wier heilzame invloed zich in uitgebreiden werkkring had doen gevoelen. Ook de studie van Shakspere's drama's herleefde, en zelfs het Fransche classicisme, dat weldra veel vereerders vond, ofschoon het, tot geluk voor de Engelsche letterkunde, nooit diep wortel heeft geschoten, werkte eenigzins weldadig mede tot loutering van den smaak en tot veredeling der vormen. Vergeet men hierbij niet, welk een verschil er bestaat tusschen het moreel karakter van een man als Wycherley en dat van Sheridan, dan is het licht te verklaren, dat de stukken van den laatste, ofschoon men er het schitterende talent van de blijspel-dichters der Restauratie volkomen in terugvindt, toch op verre na niet de stuitende gebreken hebben, die het werk dier schrijvers ontsieren. Maar hoe komt het, vraagt men wellicht, dat het engelsche blijspel van Wycherley en zijn tijdgenooten, nadat het geruimen tijd in vergetelheid of ten minste in verval was geraakt, op eens met Sheridan weder is verschenen? Het antwoord is niet ver te zoeken. Dit verschijnsel toch verklaart zich gereedelijk uit de reactie van het nationaal genie tegen den vreemden invloed, die zich na het tijdperk der Restauratie had doen gelden. Zooals we reeds met een woord zeiden, was men toen de fransche klassieken gaan navolgen, en op die wijze had het engelsche tooneel een groot aantal treurspelen gekregen, die zich hoogstens nu en dan door welsprekende verzen of rijkdom van taal onderscheidden, maar die meestal aan het onbezielde van een stijve navolging nog een wansmaak en overdrijving paarden, geheel en al vreemd aan de keurige fransche modellen. Daarop {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} was men in een soort van onverschilligheid vervallen ten opzichte van de dramatische kunst, waaruit het publiek alleen was ontwaakt door de invoering van duitsche stukken of de bewerking van oorspronkelijke drama's in duitschen geest. De ongunstige en op den duur belemmerende invloed van uitheemsche kunstrichtingen en theoriën, die in Sheridan's echt nationaal blijspel haar beste uitdrukking vond, maakte weldra een reactie onvermijdelijk. De herleving van het engelsche drama in zijn eigenaardig en oorspronkelijk karakter was echter niet van langen duur, en men kan zeggen, dat met Sheridan zijn geschiedenis voor goed wordt gesloten. Al wat er verder op dit gebied geleverd is en nog geleverd wordt, onderscheidt zich - zoo wij de dramatische gedichten van Byron naar eisch van dit oordeel uitsluiten - door niets hoegenaamd van ieder ander tooneelstuk. Gelijk wij gezien hebben, trad Sheridan het eerst als blijspeldichter op met ‘de Mededingers’ (the Rivals). Reeds aanstonds vertoont zich hier het genie van den schrijver, die zijn vier en-twintigste levensjaar toen nog niet bereikt had, in al zijn rijkdom en kracht. Het is waar, dat men recht heeft de School for scandal hooger te stellen; doch er is niets in het geheele stuk, dat eenige onbedrevenheid verraadt of het vermoeden kan doen ontstaan, dat wij hier met de eerste proeve van een jeugdig talent te doen hebben. De levendigheid der dialoog, de aanschouwelijke voorstelling van het dwaze en belachelijke, de geestige opvatting van de onderscheiden karakters, het tintelend vernuft, dat overal in doorstraalt - alles bewijst, dat de schrijver meester in zijn kunst geboren is en alleen door voortgezette waarneming en studie zijn talenten verder heeft te ontwikkelen. Op den schijn af, zou men zeggen, dat een tweetal karakters aan Smollett's Humphry Clinker ontleend zijn. Doch eerst later heeft herhaalde navolging er conventioneele tooneeltypen van gemaakt; bij Sheridan valt aan zoo iets volstrekt niet te denken. Mejufvrouw Malaprop moge eenige gelijkenis hebben met mevrouw Winifred Jenkins en Sir Anthony Absolute ons aan Matthew Bramble herinneren: toch zijn beide personen in ‘de Mededingers’ nieuwe karakters geworden, en niemand zal ooit kunnen beweren, dat men hier met copiën te doen heeft. Miss Malaprop is een zottin, die in haar onbeduidende gesprekken met groote woorden wil pronken om voor een dame van aanzien door te gaan. Zij betuigt {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij zeer gesteld is op een schilderachtig epitaph vóor een krachtig substantief, en van haar nichtje sprekende, zegt zij dat deze zoo koppig is als een allegorie (alligator) aan de oevers van den Nijl. - Uitnemend is het karakter van Acres geteekend, den onbeduidenden en luchthartigen losbol, wien een ander tot zijn groote verrassing wijsmaakt, dat hij een man van eer is; dat hij die eer, waarvan hij vroeger nooit iets heeft geweten, moet verdedigen en bijgevolg een duël met zijn mededinger moet aangaan. Dit maakt hem tot een held. ‘Duizend zwaarden, David!’ roept hij zijn dienaar toe, ‘geen gentleman zal ooit het verlies van zijn eer toelaten.’ Zijn illusie wordt hem eenigszins ontnomen door het antwoord van David: ‘Dan zeg ik, dat het niet meer dan betamelijk zoude zijn, dat de eer nimmer het verlies van den gentleman toeliet. Ziet ge, mijnheer, die eer schijnt mij een verwonderlijk valsche vriend te zijn; waarachtig, het is een rechte hoveling zulk een dienaar.’ - Maar niets kan onzes inziens halen bij de meesterlijke teekening van de twee minnende paren, die in het stuk voorkomen. De karakters der vier personen loopen geheel uiteen; elk van hen heeft zijn scherp geteekende eigenaardigheden; en toch weet de dichter ze op zulk een natuurlijke wijze twee aan twee samentevoegen, dat wij er zijn helderen blik en zijn diepe menschenkennis in moeten bewonderen. Faulkland is de minnaar, wiens eigenliefde hem in de pijnlijkste onzekerheid brengt, of zijn verloofde wel prijs stelt op zijn liefde; en iedere vergiffenis, hem na een onbetamelijke liefdegril geschonken, doet hem des te meer wankelen in de overtuiging dat zij oprecht handelt en niet lichtzinnig is in haar betuigingen. Lady Languish lijdt er niet minder onder; maar zonder er zich helder van bewust te zijn, schept zij heimelijk behagen in dat lijden, en vindt zij er een soort van genot in, de bitterheid der miskende liefde te smaken, meenende dat dit tot het ware verliefd zijn behoort. Van het andere tweetal is Kapitein Absolute de wakkere en ondernemende jonkman, die na veel moeite er volkomen in slaagt de grillen van zijn romaneske en sentimenteele Julia te overwinnen. Julia heeft zich n.l. door het lezen van allerlei avontuurlijke romans met het denkbeeld van schaking vertrouwd gemaakt en wil van geen andere liefde weten dan van een, die door haar bloedverwanten wordt veroordeeld. Haar ideaal is, de heldin van een geruchtmakende liefdesgeschiedenis te worden en ten laat- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ste, gelijk zoo menige schoone jonkvrouw uit de romantische riddertijden, aan haar familie te worden ontvoerd, om in de eenzaamheid en met verzaking van haar fortuin, het hemelsch genot eener opofferende liefde te smaken. Zij heeft het oog laten vallen op een wakkeren vaandrig, die haar voor zulk een heerlijk avontuur volkomen geschikt voorkomt. Zoozeer heeft zij zich door haar denkbeelden laten vervoeren, dat de ontgoocheling, die niet uitblijft, haar woedend maakt. De gewaande vaandrig toch, dien zij bemint en die door haar bloedverwanten wordt geweerd, is niemand anders dan Kapitein Absolute, die juist door de beide toeziende partijen tot Julia's bruidegom is gekozen. Hij had de rol van vaandrig slechts op zich genomen om toegang te verkrijgen tot het hart van de overigens beminnelijke schoone, die ten slotte de wijste partij kiest en met opoffering van haar ideaal de echtgenoot wordt van den wakkeren Kapitein. Sheridan's Duenna behoeft ons niet lang bezig te houden. Bezit het stuk ook veel van de goede eigenschappen der beide hoofdwerken van den Dichter, het is tevens waar, dat hier het woord van Taine: ‘het metaal is niet altijd van het beste allooi,’ volkomen van toepassing is. De rol van Izaäk Mendoza is een groote onwaarschijnlijkheid, zelfs in die mate, dat beschaafde toeschouwers haar tegenwoordig voor een hatelijkheid moeten houden, zoodat het stuk ongeschikt is om in onzen tijd te worden opgevoerd. De opgang, dien het bij zijn verschijnen gemaakt heeft, moet, gelijk wij reeds opmerkten, toegeschreven worden van de schoone melodiën en de niet minder schoone woorden van zoo menige aria, aan de afwisseling van het kluchtige met het meer ernstige, en eindelijk daaraan, dat hier een geheel nieuw genre behandeld werd, dat op eens populair was geworden; ofschoon het door zijn inhoud en de karakters, die er in optreden, zich op den duur bij een beschaafd publiek niet kon staande houden. Dit neemt echter niet weg, dat het stuk aan de talenten van den schrijver alle eer aan doet en dat, met uitzondering van de reeds genoemde rol, over alles een lokale kleur ligt uitgespreid, die met het onderwerp, de karakters en de plaats der handeling in volkomen overeenstemming is. Meer aandacht verdient ook nu nog de School for scandal, de ‘Lasterschool’. Reeds hebben wij ter loops opgemerkt met hoeveel zorg dit stuk door Sheridan bewerkt is en hoe hij uit de schetsen van {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} twee afzonderlijke blijspelen een uitstekend geheel heeft samengesteld, dat zijn naam voor goed heeft gevestigd. Wij zeggen niet te veel, wanneer wij beweren, dat het alle blijspelen zijner voorgangers achter zich laat, en dat het, in welk opzicht ook nagevolgd, nog in geenen deele is overtroffen. Het is geen wonder, dat de kritiek zich menigmaal met een stuk van dien aard heeft bezig gehouden. Men heeft er op gewezen, dat een tweetal karakters, die van Charles en Jozef Surface, aan Fielding ontleend zijn; doch even als zooeven bij ‘de Mededingers’, moet men hier erkennen, dat er van geen eigenlijk copiëeren van Tom Jones en Blifil sprake kan zijn. Niet zonder grond heeft men verder aan den loop der handeling en aan de ontwikkeling der karakters een zekere gerektheid verweten; doch men moest tevens erkennen, dat de buitengewone levendigheid en afwisseling der tooneelen en de boeiende intrigues van verschillenden aard dit gebrek ten eenemale doen vergeten. Bovendien heeft het stuk bij al de geestigheid en 't scherpe vernuft, waardoor het zich in de hoogste mate onderscheidt, nog een groot voordeel boven de kluchtige tooneelen of geestige voorstellingen van menig ander schrijver. Welke gesprekken ons de Dichter ook laat afluisteren, welken kring hij ons ook binnenleidt en waar wij ook getuigen van zijn, - altijd gevoelen wij ons in gezelschap van lieden die, wat ook hun zwakheden en gebreken mogen wezen, ten minste niet beneden het peil van stand of beschaving staan, dat wij werkelijk in onze omgeving wenschen. Ergerlijke platheden en gemeene boert, zoo vaak het struikelblok van schrijvers die voorgeven een blijspel geschreven te hebben, vindt men bij Sheridan niet, en als beschaafd man stelt hij zijn beschaafd publiek te hoog, om het op hetgeen walgelijk en beneden zijn belangstelling is te vergasten. Niet alle bedenkingen der kritiek zijn evenwel zoo gemakkelijk te weêrleggen. Is er b.v. in het gedurig wederkeeren van tooneelen, die ons letterlijk geheel in de school voor laster en kwaadspreken verplaatsen, en dat nog wel in een zoo goed bezette school, niet werkelijk een overdrijving en overlading, die gebrek aan goeden smaak verraden? Zoo oordeelt ten minste Taine, die in dit opzicht de soberheid van Molière doet uitkomen, in wiens ‘Misanthrope’ alleen Célimène die ondeugd vertegenwoordigt; en niemand, dunkt ons, zal den scherpzinnigen en smaakvollen kunstrechter onbepaald durven tegenspreken. Ook het verband dat er {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de lasterschool en enkele hoofdpersonen van het stuk bestaat, de invloed dien zij op de handelingen en den gang der gebeurtenissen uitoefent, komt, dunkt ons, lang niet sterk genoeg uit. Doch laat ons enkele van die hoofdpersonen wat nader beschouwen. In het tweede bedrijf worden wij de huiskamer van Sir Peter Teazle binnengeleid. De heer des huizes is een bejaard man, die nog voor weinige maanden trotsch was op zijn oud-vrijerschap en op de volkomen onafhankelijkheid daaraan verbonden. Tot schade voor zijn rust heeft hij echter de oogen op een jong meisje, de dochter van een landedelman, geslagen en de dwaasheid begaan haar tot zijn vrouw te kiezen. Deze, in de stille afzondering van het buitenleven bij een oude tante opgevoed, ziet zich nu op eens in een schitterende omgeving verplaatst en omringd door al de afleiding en de genoegens, die het leven in een groote stad overvloedig aanbiedt. Levenslustig van aard, neemt zij ijverig deel aan alles wat zij meent dat haar stand en lotswisseling noodzakelijk medebrengen. De arme Sir Peter Teazle heeft geen rustig uur meer, vooral sedert zijn jeugdige vrouw in haar denkbeelden wordt bevestigd door de lessen die zij op een dameskransje opdoet, welks leden tot de volleerdste élèves van de ‘Lasterschool’ behooren. Dit blijkt genoeg uit het volgende gesprek, dat tusschen de beide echtgenooten plaats heeft. Sir P. Lady Teazle, lady Teazle, ik kan het niet dulden! Lady T. Sir Peter, ge moogt het dulden of niet, doe naar uw goedvinden; maar ik wil mijn eigen zin volgen. Wel, al ben ik op het land opgevoed, ik weet zeer goed, dat dames van fatsoen in Londen aan niemand verantwoording schuldig zijn, zoodra zij eenmaal getrouwd zijn. Sir P. Zoo, zoo, Mevrouw! Moet dan de man volstrekt geen invloed, volstrekt geen gezag hebben? Lady T. Gezag? Wel neen! Als ge gezag over mij hadt willen hebben, hadt ge mij als kind moeten aannemen en niet als vrouw. Ge waart er oud genoeg voor. Sir P. Oud genoeg! Nu, lady Teazle, al wordt mij het leven zuur gemaakt door uw gedrag, ik wil niet geruïneerd worden door uw buitensporigheden. Lady T. Buitensporigheden! Ik ben volstrekt niet buitensporiger dan een vrouw van fatsoen behoort te zijn. Sir P. Neen, Mevrouw, gij zult geen geld meer verspillen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zooveel onbetamelijke weelde. Hemel! zooveel geld uit te geven om uw kamer in den winter met bloemen op te sieren, als voldoende zou zijn om het Pantheon in een oranjerie te veranderen en een fête champêtre op kersdag te houden! Lady T. Kan ik het dan helpen, dat de bloemen duur zijn als het koud is? Ge moest het klimaat beschuldigen, en niet mij. Ik voor mij zou wenschen, dat het het geheele jaar door lente was en de rozen onder onze voeten groeiden! Sir P. Mevrouw, gij zijt vergeten welke uw toestand was, toen ik met u trouwde. Lady T. Stellig niet! Het was een heel onaangename toestand, anders had ik u niet getrouwd. Sir P. Ge waart toen aan vrij wat eenvoudiger levenswijze gewoon, - de dochter van een eenvoudig landedelman. Lady T. Ja, ik herinner mij zeer goed, wat een vreemd leven ik toen had. Mijn dagelijksche bezigheid was de boerderij na te gaan, de kippen op te passen, uittreksels te maken uit het huishoudboek en het schoothondje van mijn tante Deborah te kammen. Sir P. Inderdaad, zoo was het, Mevrouw! Lady T. En dan, weet ge nog wel, mijn avond-amusementen! Patronen te knippen, met den dominee te keuvelen, een preêk voor mijn Tante te lezen, of veroordeeld te zijn op een oud hakkebord te tikken om mijn vader in slaap te tokkelen na een vossenjacht. Sir P. Ik ben blijde dat ge zulk een goed geheugen hebt. Ja, Mevrouw, dat waren de genoegens, waaruit ik u verloste. Maar nu moet ge uw koets - vis-à-vis - hebben met drie gepoederde bedienden ter uwer beschikking, en in den zomer een paar schimmels om u naar de Kensington-Gardens te rijden. Gij herinnert u niet, denk ik, dat ge u in der tijd tevreden moest stellen met achter den slachter op een oud koetspaard te zitten. Lady T. Neen, neen, ik zweer u, dat het zoo niet was; van den slachter en het koetspaard weet ik niets af. Sir P. Dat waren de omstandigheden, waarin gij toen verkeerdet; en wat heb ik voor u gedaan? Ik heb u tot een vrouw van fatsoen, fortuin en rang - in één woord, ik heb u tot mijn echtgenoot gemaakt. Lady T. Maar waarom stelt ge u dan ook zoo onaardig aan, door mij te dwarsboomen in iedere kleine uitgave van elegance? {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Sir P. Bij den Hemel, ik vraag u, Mevrouw, of ge zulke kleine uitgaven van elegance hadt, toen ik met u trouwde? Lady T. Lieve God, Sir Peter, zoudt ge dan willen, dat ik buiten de mode gekleed ging? Sir P. Mode! wel, wat hadt ge met de mode te maken vóor ge met mij trouwdet? Lady T. Ik dacht nog wel, dat ge er op gesteld zoudt zijn, dat men uw echtgenoot voor een vrouw van smaak aanzag. Sir P. Nu weêr smaak! Maar Mevrouw, ge wist niets van smaak, toen ge met mij trouwdet. Lady T. Dat is maar al te waar, Sir Peter, en na u te hebben getrouwd, deed ik eigenlijk beter, maar van mijn smaak te zwijgen. En nu, Sir Peter, daar we onze dagelijksche portie geharrewar op hebben, veronderstel ik, dat ik mijn belofte aan Lady Sneerwell kan nakomen? Sir P. Dat is waar, dat is een andere fraaie zaak, - een aardig stelletje van kennissen hebt ge daar opgedaan. Lady T. Ja, Sir Peter, het zijn alle dames van rang en fortuin en van onkreukbare reputatie. Sir P. Maar bij haar deugt niemand, dan alleen zij zelve. Het is me een gezelschap! Menige gauwdief heeft minder onheil gesticht, dan deze dieveggen met haar valsche verdichtselen, haar lastermunt, haar stelen van eens anders goeden naam. Lady T. Wat, zoudt gij de vrijheid van spreken aan banden willen leggen? Sir P. Och, ze hebben u even bedorven gemaakt als een van haar gezelschap. Lady T. Nu, ik geloof wel, dat ik met eenige bevalligheid een rol medespeel. Sir P. Bevalligheid, voorwaar! Lady T. Maar ik zweer u, dat ik jegens niemand boosaardig ben. Als ik eens ondeugend ben in het spreken, is het louter uit vrolijkheid, en zoo, houd ik het er voor, is het ook met de anderen gesteld. Maar ge weet, Sir Peter, dat ge beloofd hebt ook bij Lady Sneerwell te komen. Sir P. Goed, ik zal eens even aanwippen, al was het maar om mijn eigen signalement te hooren opmaken. Lady T. Dan moet ge mij spoedig volgen, anders zou het te laat zijn. Menig ander blijspel-schrijver zou door gebrek aan helder inzicht en kiesch gevoel, deze karakters licht belachelijk ge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt en overdreven hebben, en onder zijn handen zoude Lady Teazle een onuitstaanbare helleveeg geworden zijn. Bij Sheridan daarentegen behoudt Sir Peter altijd een zekere waardigheid en blijft hij een beschaafd, verstandig man; terwijl Lady Teazle ons langzamerhand zooveel belang inboezemt, dat wij er ons bepaald in verheugen, als zij aan den slechten invloed van hare omgeving wordt onttrokken. Niet minder dan deze twee karakters hebben die van de beide broeders Charles en Jozef Surface steeds de belangstelling gaande gemaakt. De eerste is een roekelooze, buitensporige verkwister, wiens loszinnigheid echter door zijn goede eigenschappen wordt opgewogen. Hij is gul, tot in het overdrevene toe, en steeds bereid den ongelukkige te helpen, die een beroep doet op zijn medelijden, terwijl zijn natuurlijke openhartigheid, vooral door het contrast dat zij vormt met den aard van zijn broeder, hem aan het einde de volle sympathie der toeschouwers verwerft. Daar hij in zijn oprechtheid zijn huichelenden broeder en diens omgeving verfoeit, wordt hij het slachtoffer van den laster; maar terwijl hij bijna geheel en al door de zijnen is verstooten, ontdekt zijn oom, die onverwacht uit Indië teruggekeerd is, toevallig zijn goede eigenschappen, en daar deze zich nu tot hem voelt aangetrokken, rechtvaardigt hij hem en neemt hem in bescherming. Men heeft Sheridan beschuldigd hier in de ergerlijke dwaling van zijn voorgangers te zijn vervallen door den verkwister en losbol een beminnelijk karakter te geven. Onzes inziens geheel ten onrechte. Niet zijn ondeugden, maar zijn eerlijk, open hart verwerft onze sympathie; wij betreuren zijn gebreken, juist omdat ze grootendeels het gevolg zijn van zijn verwaarloosde opvoeding, en wij verheugen ons hartelijk, wanneer een zoo beminnelijk meisje als de vroeger door hem miskende Maria zijn beschermengel wordt. De teekening van Jozef Surface's karakter grenst aan het immoreele. Hij is de verachtelijkste egoist en te gelijk de sluwste huichelaar. Zijn onrein hart is de vuilnisbak, waarin wat onedel is bijeen gevonden wordt, maar waarin tevens een schat van waarheden en edele beginselen is bijeengegaard, dien hij overal weet te gebruiken om ernst en waardigheid te veinzen. Hier liep de schrijver gevaar om die waarheden en edele beginselen zelve hatelijk te maken in de oogen van den toeschouwer; en inderdaad, wij moeten erkennen, dat het hem nauwelijks gelukt ze te redden, als hij den booswicht aan de verachting prijs geeft. Wij wagen het overigens niet, den lezer {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} de lasterschool zelve binnen te leiden; door slechts een enkel fragment te geven, zouden wij den schrijver onrecht doen. Men zal zich eenig denkbeeld kunnen maken van het behagelijk gezelschap dat daar bijeen is, als men weet, dat ieder meer of min spreekt in den trant van Mevrouw Candour, die, als zij het woord meester wordt, in één adem doorgaat: ‘Van daag werd mij verzekerd, dat Mijnheer en Mevrouw Maansuiker ten laatste man en vrouw zijn geworden even als de overige leden van hun familie. Tevens gaf Mevrouw Klapsnip mij te kennen, dat zekere weduwe in de volgende straat van haar waterzucht genezen is en op de verrassendste wijze haar vroegere gedaante terug heeft bekomen. Mejufvrouw Ratel, die bij ons was, wist te vertellen dat Lord Buffel zijn echtgenoot in een huis van geen buitengewone reputatie had gevonden, en dat Sir Hendrik Bouquet en Tom Springer handgemeen zouden worden om een soortgelijke bewering.’ Alleen vermelden wij nog, dat Sheridan ook Kotzebue's ‘Pizarro’ voor het Engelsche tooneel heeft bewerkt. Daarna wordt het tijd dat wij van zijn dramatischen arbeid afscheid nemen. De vertaling is vrij en hier en daar met oorspronkelijke stukken verrijkt. Wij kunnen deze zonde, want dat was voor een vruchtbaar genie als dat van Sheridan de vertaling van zulk een stuk, te eer vergeven, als wij de bezwaren in aanmerking nemen waarmede een tooneel-direkteur dikwijls te worstelen heeft. Bovendien had het Duitsche drama een vrij algemeene belangstelling opgewekt, en de toeloop, dien de ‘Stranger’ (Kotzebue's ‘Menschenhaat en berouw’) verwierf, maakte het moeielijk om aan den algemeenen wensch en de hoop op geldelijk voordeel weêrstand te bieden. Er is in Engeland slechts éen stem over de verdiensten van Sheridan als blijspel-dichter. ‘Er was welligt nooit een dramaschrijver’, zegt een zijner bewonderaars, ‘die beter dan hij de eischen van het blijspel verstond en die het meer in zijn vermogen had, de toeschouwers te doen lachen om de dwaasheden en grillen der menschelijke natuur. Wat ondeugden zijn karakters ook vertoonen, zij zijn altijd zoo geschetst, dat ze onzen blik verruimen, zonder ooit ons gevoel te kwetsen. Het is niet alleen de rijke vinding die wij in zijn stukken bewonderen, maar bovenal de ougemeene speling van een onuitputtelijke geestigheid en een vruchtbaar vernuft.’ Macaulay had den moed en was onbevooroordeeld genoeg om bij zulk {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} een algemeene bewondering ook de schaduwzijde van Sheridan's talent aan te wijzen. Met zijn opmerking willen wij besluiten, daar zij ons tevens den invloed doet zien, dien onze dichter heeft uitgeoefend. Wanneer Moore, Sheridan's levensbeschrijver, zegt, dat de School for Scandal een El Dorado van vernuft is, waarin het kostbaar metaal door alle personages wordt rondgestrooid met een roekeloosheid, alsof geen hunner het minste denkbeeld heeft van zijn waarde, dan spreekt hij, zonder het te willen, een oordeel uit, dat tevens in zeker opzicht een veroordeeling moet heeten. Het gebrek waarop hij, zonder het bij name te noemen, wijst, is zeker een van die, waaraan niet veel schrijvers het geluk hebben te lijden, maar toch, al klinkt het wat zonderling, het te veel is en blijft altijd en overal een gebrek. Het vaste kenmerk, zegt Macaulay, van een aanstaand verval in de een of andere kunst is het gedurig terugkeeren, niet van het wanstaltige, maar van het misplaatste schoone. Over het geheel is het treurspel bedorven door opgeschroefde taal en het blijspel door overdreven geestigheid. In zooverre is het den gemelden kunstrechter toe te geven, dat niemand het Engelsche blijspel zooveel geweld heeft aangedaan als de schrijvers der Restauratie en Sheridan, die in zooveel opzichten aan hen verwant is. Hij stemt toe, dat bovenal Congreve en Sheridan mannen waren van een schitterend vernuft en de laatste bovendien een man van fijnen smaak, maar merkt tevens op, dat hun kwistigheid in 't uitdeelen van geestige invallen een eenigzins verbijsterenden glans te weeg brengt, terwijl zij, ongelukkig genoeg, al hun karakters naar hun eigen beeld vormden. Iedere gek, iedere boer, iedere bediende, bode of koetsier, ieder vertegenwoordiger van den een' of anderen stand in de maatschappij, is een geestig man of een kluchtige verschijning. Daarin gelijken allen zonder onderscheid op elkander. Fijne toetsen, zachte nuanceering, smaakvolle schikking der figuren worden veel te weinig in acht genomen; van een hoofddenkbeeld kan bijna geen sprake zijn, of het komt te weinig uit tusschen de vele verwikkelingen en de onafgebroken opeenvolging van kluchtige tooneelen. Het geheel wordt bijna door niets anders dan door de helle flikkering van het vernuft verlicht. Niets is in later tijd zoo verleidelijk geweest voor den schrijver van minderen rang, als dergelijke voorbeelden na te volgen. De hoogere eischen van {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} het drama werden weldra door velen voorbijgezien en men meende reeds een kunstwerk voltooid te hebben, wanneer men slechts in geestige samenspraken, hoe weinig deze somtijds ook door de handeling gewettigd waren, in kluchtige en lachwekkende tooneelen de schreeuwendste karikaturen in plaats van levende karakters had laten optreden. Het gevolg daarvan is geweest, dat wij zoowel in romans als in drama's een ras van conventioneele tooneel-typen hebben zien opkomen, waaraan zich ieder lezer of toeschouwer op den duur moet ergeren. Een enkel voorbeeld moge hier volstaan. Wanneer in een tooneelstuk een huisknecht of een lakei moet optreden, is de kans éen tegen honderd, dat deze niet door de grofste aardigheden, die voor proeven van geestigheid of kluchtige naïveteit moeten doorgaan, den lachlust van het publiek zal trachten op te wekken, schoon ieder erkennen moet, dat men in 't werkelijke leven zulk een knecht onmiddellijk de deur zoude wijzen, en men er niet zoude dulden, wat hij zich op het tooneel veroorlooft. Nog erger wordt het, wanneer aan zulk een onbescheiden grappenmaker een rol wordt gegeven, die van het hoogste gewicht is voor den gang van het stuk. En naast dien tooneelknecht staan gewoonlijk de vaste typen van den tooneel-edelman, den tooneel-minnaar, den tooneel-losbol, den tooneel-vader en wat niet al; zoodat men bij eenige bekendheid met de manier des schrijvers of met een klein gedeelte van zijn werk, zich reeds dadelijk een voorstelling kan maken van iedere nieuwe behandeling der oude gegevens. Bovenal echter is de ‘tooneel-valschaard’ een misvormd karakter. Sommige schrijvers schijnen te meenen, dat zulk een personnage noodzakelijk in een drama mòet voorkomen, zal het volledig zijn; en de rol aan zulk een gedrochtelijk wezen opgelegd, bestaat vaak uit niets anders dan uit een opeenstapeling van ter nauwernood of in het geheel niet gemotiveerde valsche streken, kuiperijen en listen. Men zou zeggen, dat deze paria van het begin tot het einde, dag en nacht, wanneer hij ook optreedt, zich enkel met zijn duivelsche plannen bezighoudt en alleen leeft om die te volvoeren. Men kan nagaan wat er op deze wijze van Shakspere's karakters bij schrijvers van minderen rang moest worden, en Macaulay toont ten overvloede aan, dat het met sommige al zeer treurig is afgeloopen. Miskenning der natuur en misvorming der meesterstukken - ziedaar het noodlottig werk van die tooneelschrijvers, die voor de verschei- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} denheid der menschelijke natuur de eentoonigheid van een onbewegelijk type in de plaats stellen, dat onwaarschijnlijk of ongerijmd is; van hen, die den levenden individu verwarren met een op-zich-zelf staanden karaktertrek of een enkelen hartstocht; van hen eindelijk, die, zonder zich om waarheid te bekommeren, het drama verlagen tot onkiesche scherts en alledaagsche klucht. Uitsluitende en telkens herhaalde reproductie der bekende tooneel-karikaturen moet noodzakelijk het drama steeds lager doen zinken. Weldra zal het den naam van kunstwerk niet langer mogen dragen, en ten laatste wordt het niets anders dan een laffe, walgelijke vertooning, waarvan de wezenlijke beschaving zich hoe langer hoe meer afkeerig zal betoonen. De studie van het vroegere drama zal ongetwijfeld zulk een treurigen afloop mede kunnen voorkomen, zoo men maar gedachtig is aan de reeds aangehaalde woorden van den Engelschen geschiedschrijver en essayist: ‘In general, Tragedy is corrupted bij eloquence, and Comedy by wit.’ A.S. Kok. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Een theologische roman. Adriaan de Mérival. Een Leerjaar. Roman van Dr. A. Pierson. Ik moet beginnen met den auteur en den lezers van dit tijdschrift vergeving te vragen, dat ik als verslaggever optreed van een theologischen roman. Ik ben volslagen vreemdeling op het gebied der theologische nuances en der kerkelijke partijen. Mijne kennis is alleen van chronologischen aard en ook deze is zeer oppervlakkig. Ik geloof, ik meen te weten, dat de nederlandsche hervormde kerk in het eerste vierde dezer eeuw gematigd-liberaal of verlicht werd genoemd, dat zij rekkelijk was in haar geloof aan de letter, dat zij zich zelfs gaarne het voorkomen gaf de bijbelsche verhalen op wijsgeerige wijze te verklaren en uit te leggen, en dat zij een afkeer ten toon spreidde van steile orthodoxie, van zoogenaamd bekrompene dogmatiek en van dusgenoemd ziekelijk piëtisme. Zij had eene blijmoedige wereldbeschouwing, zij hechtte meer aan deugd dan aan vroomheid, meer aan kerkschheid dan aan regtzinnigheid en zij vermeed liefst ieder pad, dat met distelen en doornen bezet was. Deze neutraliteit, die alleen eene gewapende scheen tegenover dortsche orthodoxie, bevredigde welligt zeer weinigen, maar werd door het liberale element aanvaard als eene tijdelijke, aangename en veilige transactie. Niet alzoo door hen, die tittel noch iota wenschten te zien veranderd of in overdragtelijken zin verklaard. Daar zij evenwel de minderheid vormden en hunne gemoedsbezwaren zonder overweging ter zijde werden gesteld, scheidden vele hunner zich van de kerk af. Maar langzamerhand begonnen de twee rigtingen zich scherper af te teekenen in den boezem der kerk zelve, en naarmate de eene zich krachtiger voortbewoog op de baan der verlichting, naar diezelfde mate hield de andere klemmender vast aan de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} letter der schrift. De toestand werd daardoor, naar mijne bescheiden meening, meer natuurlijk; de waarheid van het antagonisme nam de plaats in eener onware overeenstemming en van een gehuichelden vrede. Toen mijn brave en onvergetelijke vriend van Gilse leefde en werkte, stonden de mannen der Groninger school aan de spits der beweging; zij werden een korten tijd als geavanceerde liberalen beschouwd. Welk eene emotie en commotie heerschten er op kerkelijk gebied, toen Meyboom te Amsterdam, Zaalberg in den Haag zijne intrede deed! Maar ik geloof, dat de liberalen van gisteren, zoo niet de kettermeesters, dan toch de bijna-orthodoxen van heden zijn geworden. Zij werden overvleugeld door de modernen, door de adepten der Leydsche school. De modernen werden de sapeurs en de pontonniers en vormden de voorhoede van het theologische leger. Betrekkelijk geruimen tijd hebben zij zich in deze geavanceerde stelling weten te handhaven; maar de modernen worden, geloof ik, op dezen oogenblik niet meer modern genoemd; zij zijn geantiqueerd. Ik meen, dat het modernste in de theologie is: de theologie te verlaten. Het zuiver humanistische standpunt schijnt mij toe de laatste uitdrukking der moderne theologie te zijn en ik geloof, dat haar godsbegrip alleen door het wijsgeerig denken wordt verkregen en geconstruëerd, met zorgvuldige terzijdestelling van alles wat naar openbaring, traditie of geschiedenis zweemt. Het geloof is wetenschap geworden. Met deze - ik herhaal het - zeer gebrekkige theologische noties toegerust, heb ik den roman van den Heer Pierson tweemaal gelezen, ééns voor mijn genoegen en ter bevrediging mijner nieuwsgierigheid en later voor mijn studie en uit pligtbesef. Wanneer ik nu op het punt sta hem onderhanden te nemen, dan geschiedt zulks met die huivering, welke niet alleen haren grond vindt in onvoldoende theologische kennis, maar ook in het verschil van meening tusschen den auteur en mij, omtrent het wezen en de roeping der kritiek. Ik beken mij tot die kritiek - die valsche kritiek, zoo als de Heer Pierson haar noemt - welke zich bij ieder voorwerp, dat haar ter beschouwing wordt aangeboden, een ideaal stelt, met andere woorden, zich een begrip tracht te vormen van hetgeen het bewuste voorwerp in zijne volmaaktheid zou behooren te zijn. Zou het beter en onpartijdiger wezen, bij de waardeering van een boek, van een kunstwerk, van een natuurtafereel, van eene stad, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} van een karakter, eene kritiek toe te passen van bijvoegelijke naamwoorden en zich af te vragen of zij beantwoorden aan den eisch van een vervelend boek, van een onzamenhangend kunstwerk, van een plat en alledaagsch natuurtafereel, van eene stilstaande of ondoeltreffend-gebouwde stad, van een onmogelijk en onlogisch karakter? Ik betwijfel het. De onpartijdigheid bestaat alleen daarin, dat men zin en oog heeft voor iedere openbaring der kunst en der natuur, en ze alleen aan gelijke grootheden toetst, zonder vooringenomenheid tegen de eene of andere reeks van verschijnselen en uitingen. De kritiek heeft niet het regt den roman te verwerpen omdat zij het drama hooger stelt; zij mag niet ongevoelig zijn voor het proza omdat de poëzie haar meer aantrekt; zij mag de schoonheden eener handelsstad niet miskennen, omdat zij de ruime pleinen en straten, de regelmatige paleizen en de bekoorlijke wandelparken eener hofstad bevalliger vindt. Zij heeft echter de volstrekte bevoegdheid aan elke soort de maatstaf van haar ideaal aan te leggen en haar te toetsen aan haar eigen natuur- of kunstwet; zij mag verder gaan: zij heeft het regt den eenen vorm hooger te stellen dan den anderen en zelfs aan sommige openbaringen van den geest alle regt van bestaan te ontzeggen. Wanneer de kritiek beweert, dat de karakterroman eene verhevener uiting is van het litteraire talent dan de sensatie-roman; wanneer zij ontkent, dat het melodrama een aannemelijke vorm is; wanneer zij den historischen roman voor onmogelijk verklaart, dan moge zij dwalen, maar zij overschrijdt de grenzen harer bevoegdheid en harer roeping niet. En op de bevoegdheid en de roeping komt het aan. Indien ik van ideaal mogt spreken, dan zou het ideaal der objectieve kritiek, volgens den Heer Pierson, hierin moeten bestaan, dat zij bij de beoordeeling van kreupele karremansverzen tot de slotsom kwam, dat deze zeer teregt kreupele karremansverzen mogten worden genoemd en dus als zoodanig verdienstelijk en schoon waren. Ik ben niet minder dan de Heer Pierson een groot bewonderaar der stad Amsterdam en een groot liefhebber harer physionomie; maar zou ik tot staving mijner bewondering wèl doen er op te wijzen, dat deze handelsstad, deze stad van bedrijf en scheepvaart, zich op grachten mag beroemen, die ons aan plegtige mausoleüms doen denken? Ik mag Amsterdam niet met Parijs vergelijken; ik mag evenmin een weiland met enkele knotwilgen en sloten meten naar de Alpische natuur; maar {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} mag ik niet zeggen, dat ik te veel knotwilgen en niets dan sloten niet mooi vind? Ik geloof, dat ik het mag doen, en ik zou mij verheugen, wanneer ik, door mij zelven die weelde te vergunnen, gerekend werd te behooren tot het Jonge Holland. Ik weet niet, welke generatie de geachte schr. onder dien naam bedoelt; ik voor mij ken er slechts ééne, die er door wordt aangeduid in de geschiedenis onzer letterkunde: het geslacht namelijk, waartoe Potgieter en Bakhuizen van den Brink, Prof. Geel en Beets behooren, de talentvolle phalanx, die onze letteren van 1830 tot 1840 heeft gerevolutioneerd tot groote winst voor de tijdgenooten van den Heer Pierson en van mij. Maar ik mag inderdaad niet zooveel klem leggen op de aardige paraphrase van tout comprendre c'est tout pardonner, welke de auteur vermoedelijk alleen heeft gebruikt als een aanhef tot een zijner hoofdstukken, als eene poort, waardoor hij Amsterdam binnentreedt. Ik mag dat te minder doen, omdat de hoofdstad niet het tooneel der handeling is van dezen roman. Dat tooneel wordt geplaatst in het provinciestadje Zuidrichem, eene kleine, stille gemeente in Gelderland met lieve omstreken, met heuvelen en dalen en met een bekoorlijk landgoed aan de eene en een uitgebreid en naar al de eischen der wetenschap ingerigt krankzinnigengesticht aan de andere zijde. Het landgoed, Deinenheim genaamd, wordt bewoond door den burgemeester der plaats, Baron Constant, met zijne krankzinnige zuster, Mevrouw de douairière Ringers en hare dochter, freule Constance. De zorg voor het gesticht is toevertrouwd aan Dr. Beelen, een beroemd geneesheer en psychiater, die daarbij Göthiaan en humanist is. De hervormde gemeente te Zuidrichem is opgedragen aan de hoede van twee predikanten, van den bejaarden, schichtigen en voorzigtigen Ds. Plate, een middenman, een modern onder vier oogen, en van den orthodoxen Ds. van Grave, die echter door eene ernstige keelongesteldheid in de uitoefening van zijn predikambt wordt verhinderd en daarom een hulpprediker heeft gezocht. De Zuidrichemsche burgerij bevat de gewone elementen eener kleine stad: een notaris en een ontvanger, enkele neringdoenden, enkele gepensioneerden en kleine renteniers en eenige jongejufvrouwen van zekeren onzekeren leeftijd. Al deze elementen worden, gelijk 't bij ons betaamt, door de eene of andere godsdienstige rigting aangetrokken; alleen de burgemeester schijnt daarvan vrij te zijn. Ook de roomsche geeste- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid zit in Zuidrichem niet stil en een jezuiet is daar even als elders aan het werk op de gewone, welbekende wijze. De bevolking is - algemeen gesproken - goedhartig, maar eenigzins bekrompen en kleingeestig, weinig ontwikkeld en niet zeer amusant. Wij maken den auteur geen verwijt van den indruk, dien wij van het stadje ontvangen hebben; hij heeft met getrouwheid het kleinsteedsche karakter weêrgegeven. Zonder nu iets af te willen dingen van de buitengewone geestesgaven van Dr. Beelen, komt het mij voor, dat hij zelfs met minder ontwikkeling en minder geest al een heele held had kunnen zijn in zulk eene omgeving en al een heele reus bij het laag niveau, waardoor hij omringd was. Dat is hij dan ook; hij troont hoog boven zijne stadgenoten en zijne verdienste is zwaar op de hand. Ik moet openhartig bekennen, dat, indien ik het ongeluk had te Zuidrichem te moeten wonen, ook mij een ongeduldige wrevel tegen dezen Aristides zou hebben vervuld en ik gretig eene gelegenheid zou hebben gezocht - niet om aanmerkingen te maken op zijn keukenboekje, op zijne oesters en zijne jonge groentens in den winter - maar om hem op de eene of andere flaauwe aardigheid te betrappen. De indruk, dat Dr. Beelen de eigentlijke held van het boek is, zal zeker geen onwillekeurige zijn; ik geloof, dat de Heer Pierson het ook aldus heeft bedoeld. Adriaan de Mérival toch, die het boek heeft gedoopt, is eene lijdelijke en lijdende figuur en hoe hij ook preeken moge, hij wordt nog meer gesermonneerd dan hij het anderen doet. Dit is verklaarbaar; wij hebben hier te doen met de geschiedenis van zijn leerjaar; hij wordt opgeleid, opgevoed en tot ontwikkeling gebragt door het verkeer met menschen en de studie van hun karakter; Dr. Beelen daarentegen treedt op in den vollen wasdom zijner intellectuëele vermogens, als de gevormde vertegenwoordiger der meest voorwaartsche rigting. Alleen daardoor reeds moest hij den schr. lief zijn en de eerste plaats innemen in het boek; maar ik voeg er bij, dat hij niet daardoor alleen de voorliefde van den Heer Pierson heeft gewonnen; aan de schoonste gaven des geestes paart hij de schoonste gaven des gemoeds; hij is eene poëtische natuur; hij is een deugdzaam en edel mensch; hij is niet slechts humanist, hij is humaan, en zijn hart klopt warm voor het heil zijner medemenschen. Men heeft gemeend in de figuren van dezen roman beelden uit de werkelijkheid te herkennen en ze portretten genoemd {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze en gene tijdgenooten. Voor wie het niet met zekerheid weet, zou het onvoorzigtig zijn dit te beweeren; van hen, die er de zekerheid van bezitten, zou het onkiesch mogen worden genoemd, indien zij het openbaarden. Het behoort niet tot het terrein van onderzoek van het publiek. Wij hebben niet te vragen, of de gebeurtenis, die ons verhaald wordt, werkelijk heeft plaats gehad, of de persoon, die ons wordt voorgesteld, inderdaad heeft bestaan, maar alleen of de gebeurtenis en de persoon mogelijk zijn. Niet op de incidenteele werkelijkheid, maar op de psychologische waarschijnlijkheid komt het aan, en voor een auteur is het beter waarschijnlijke dingen te verhalen, die onwaar zijn, dan ware toevalligheden, die onwaarschijnlijk klinken. Heeft de Heer Pierson ook zoo gedacht? Ik kan het niet gelooven, en ik vind daarin juist de verklaring van eene der fouten van dezen roman. De auteur zal, ook zonder dat ik het te dezer plaatse nogmaals nadrukkelijk verzekere, wel overtuigd zijn van mijn opregte waardeering van zijn talent en van de inderdaad groote litteraire gaven, die hij bezit; en hij zal niet verlangen, dat mijne sympathie parten spele aan mijne kritiek. De letterkundige kritiek in ons land heeft zoo schaars de gelegenheid hare krachten te beproeven en haar gehalte te proeven aan ernstige oorspronkelijke werken, dat zij tot geen prijs zich mag laten aftrekken om volop gebruik te maken van eene bonne fortune, als de roman van dezen auteur haar aanbiedt. De fout, waarop ik doelde, is deze, dat de Heer Pierson blijkbaar heeft geworsteld met de bijeengebragte schatten van eigene en anderer levenservaring, met zijne aanteekeningen en herinneringen van velerlei ontmoetingen, voorvallen en gebeurtenissen in zijn pastoralen werkkring. Hij heeft al die ware feiten, al die wezentlijk gebeurde zaken, al die levende persoonlijkheden willen gebruiken in zijn boek; hij heeft getracht ze zamen te brengen en te verbinden, te condenseeren en te verwerken, zonder één atoom te verliezen, en hij is daarin niet geslaagd. Aan den opbouw, aan de zamenstelling is, dunkt mij, geen behoorlijk schiftingsproces voorafgegaan; eene noodzakelijke, sobere en naauwkeurige decompositie had behooren te geschieden, alvorens het componeeren werd aangevangen. De onnoodige of storende elementen, hoe kostbaar ook op zich zelven, hadden moeten worden verwijderd, en de Heer Pierson {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} had moeten handelen met het onbevangen verstand van een chemicus en niet met de teederheid van een vader, die al zijne kinderen even lief heeft en er geen van wil terzijde stellen. Die vaderlijke zwakheid heeft den kunstenaar verschalkt en hem de nederlaag bereid in zijne worsteling met de elementen, waaruit hij zijn boek moest zamenstellen. Is niet de vraag naar het ware, in plaats van naar het waarschijnlijke en noodzakelijke, de oorzaak dezer fout? Adriaan de Mérival is daardoor geen harmonisch kunstwerk geworden; en zoo de kritiek bijwijlen de slavinne is van een ideaal, hier voorzeker is de kunstenaar de lijfeigene der realiteit. Episoden en figuren, die geheel vreemd blijven aan de gedachte en het drama van het boek en dus in den volsten zin des woords hors d'oeuvres zijn; een geleiddraad, die telkens afbreekt en weder met een stevigen knoop moet worden vastgehecht; eene handeling, die zich met schokken voortbeweegt en even als de pelgrims naar Jerusalem bij iedere drie passen vooruit, weder twee passen achterwaarts doet; eene oplossing, die treurig fatalistisch is en eene onverstandige en zenuwachtige aandrift om zich te verlustigen in het schetsen van tafereeltjes, die, hoe geestig en bevallig ook, geen ander levensdoel hebben dan de orde te verstoren; ziedaar, naar mijn inzien, de gevolgen van de onvoldoende digestie der stoffen, waaruit de Heer Pierson zijn roman heeft gevormd. Er kan naast deze oorzaak nog eene andere bestaan. Het is mogelijk, dat het aangewezen gebrek ontstaan is uit een drang des harten van den auteur om te dezer gelegenheid al de zijden van zijn talent aan het licht te brengen. Bergrijpelijke, maar daarom niet minder betreurenswaardige overhaasting en - mag ik het zeggen? - vulgaire overdaad, die aan de ijdelheid der kleine parvenus in het rijk der letteren moet worden overgelaten. Armoede is een treurige zaak, maar weelderige ostentatie is ook niet mooi. Het zou den Heer Pierson toch niet aan de gelegenheid hebben ontbroken, de vele aardige en humoristische fragmenten, die hij in den Adriaan de Mérival te onpas heeft tusschengeschoven, op geschikte wijze aan den man te brengen. Wat nu als ballast dient, had hier en daar eene aardige kleine lading kunnen vormen, als de auteur eens een schoener of een kof bevracht. Hij zal toch wel niet altijd groote driemasters in de vaart brengen? Uit dezelfde bron ontspringt voor mij nog een andere grief: {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} het tweeslachtig karakter van het boek. Ik zou den schr. onregt doen, wanneer ik zijn roman een militeerenden, een Tendenz-roman noemde. Hem komt de lof toe de verschillende rigtingen op theologisch gebied met liefde en onpartijdigheid te hebben geteekend; het geheim dier humane tolerantie ligt - ik beaam het - in de ziel, in het bewustzijn des kunstenaars. Ik heb daarop niets aan te merken, Ds. van Grave en zijne vrouw en dochter zijn even beminnelijke menschen, even rein en deugdzaam als de Mérival en Beelen, en zelfs de middenman, Ds. Plate, is een sympathieke figuur: freule Constance, die ik liever onbewust-hysterisch, kranke dochter eener kranke moeder, dan piëtistisch-orthodox zou noemen, bezit bij eene ongezonde verbeelding, een onstuimig maar goed, liefdevol hart, dat zeer dringend behoefte heeft zich te hechten aan een stoffelijk voorwerp naast de onzienlijke dingen. De objectiviteit van den kunstenaar waardeer ik in dit opzigt ten volle. Hij is alleen subjectief ten opzigte zijner eigene, geliefkoosde litteraire divagaties en zijner voorliefde voor de gebeurde dingen en de zelf-aanschouwde voorvallen. En hierdoor wordt de eenheid der natuur van het boek gebroken. Wij ontvangen naast den theologischen of, zoo men wil, den wijsgeerigen roman, geschreven om de verschillende meeningen der hervormde kerk te beligchamen en hare partijen te kenschetsen, een dramatischen roman, die soms naar 't melodramatische neigt en niet zelden jaagt naar het voortbrengen van sensatie. Op het gebied der historie zouden wij zeggen: hier is une histoire philosophique en une histoire bataille. Al heb ik niet veel op met de kalme effenheid van een theologischen roman, ik mag daarom nog niet goedkeuren, dat men ter vermijding der verveling en der eentoonigheid, nu en dan kunstmatige stormen loslate en nagebootste schipbreuken ten tooneele voere. Op die wijze verlang ik niet beziggehouden te worden; zenuwachtigheid is voor mij nog niet het overtuigend bewijs, dat mijne belangstelling geboeid is, en kippenvel te veroorzaken is niet het middel, waarmede de ernstige kunstenaar op ons gemoed moet trachten te werken. Ik vermeen, dat een gevoel van dezen aard den Heer Pierson heeft bewogen door veel handeling en intrigue aan zijn theologischen roman de aantrekkelijkheid en het pikante te verschaffen, welke hij als zuiver wijsgeerig kunstwerk, zoo hij vreesde, niet zoude blijken te bezitten. Dat er naast de philosophie der ideën ook {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} eene philosophie der feiten is, schijnt hij daarbij niet genoegzaam te hebben in 't oog gehouden. In zijne zucht om de nieuwsgierigheid der lezers te prikkelen, heeft hij het romaneske nagejaagd. Het resultaat, dat hij heeft verkregen, is een onhollandsch boek, of laat ik liever zeggen, een fransche roman geënt op eene hollandsche preek. Pierson's roman heeft onmiskenbaar een franschen stempel, niet omdat hij zijn held Adriaan de Mérival heeft genoemd - er zijn vele fransche réfugiésnamen in ons land - niet omdat de zoon van Ds. Plate Colin heet, en Madame Martin, geboren Angélique Cadet, er een gastrol in vervult, maar omdat de geheele romantische inkleeding en verwikkeling, ja zelfs, de geest van het boek en de waardeering van toestanden, van deugd en ondeugd ons aan de fransche school herinnert, aan de Alexandre Dumas fils en de George Sands. Het vroegere praedikaat van den auteur is daarvoor geene verschooning; een hollandsch schrijver moet hollandsch denken, gevoelen en beoordeelen, al heeft hij ook vroeger zijn geloof in eene andere taal verkondigd. Gallicismen in den stijl, ik wil ze zeer gaarne vergeven; maar gallicismen in de moraal vind ik bedenkelijker. De schrijver van Adriaan de Mérival, voor wien de verschijning van van Lennep's Klaasje Zevenster niet zonder eenig spoor is voorbijgegaan, had, dunkt mij, daaruit kunnen zien, wat het karakter is van een hollandsch boek. Al had hij het inconvenante, het indelicate met regtmatigen tegenzin verworpen, hij had daarvoor het bevallig-immoreele en de gesluijerde faciliteit van zeden niet behoeven in de plaats te stellen. Madame Martin toch is hetgeen de franschen met een weinig overdrijving zouden kunnen noemen: une vertu dans les prix doux, eene zeer gemakkelijke vrouw. Wat er van Constance en van Mevrouw Lawrence, ja zelfs van Caroline te maken zou geweest zijn, wanneer de gelegenheid en het malsche gras hadden medegewerkt, waag ik niet te beslissen. Maar is zelfs het indelicate, het onbehoorlijke wel geheel vermeden; ontmoeten wij in dezen roman niets, wat ons gevoel van schoonheid, van kieschheid en decorum schokt, niets van hetgeen onvereenigbaar is met onze hollandsche denkbeelden van zedelijkheid? Ook dit betwijfel ik. Ik wijs slechts in 't voorbijgaan op het minder-gepaste, dat de vrouw van Ds. van Grave tegenover Adriaan de Mérival steeds als Anna in plaats van als Mevrouw van {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Grave wordt voorgesteld; mijne hoofdbezwaren gelden de tooneelen tusschen den hulpprediker en Emma Lawrence, - een hors d'oeuvre van de ergste soort, - tusschen freule Constance en Dr. Beelen en tot zekere hoogte tusschen den laatste en de jeugdige Clara van Grave; zij gelden tevens de geheele beschrijving van den pic-nic van den Heer van Priggele. Al deze tooneelen zijn voor de regtbank van den kieschen smaak onbestaanbaar; vooral de weduwe Lawrence, krankzinnig of niet, geeft zich volkomen noodeloos bloot. Deze figuur had evenzeer kunnen worden gemist als die van de huishoudster van den ouden Heer de Mérival. Zij staan tot geene handeling of karakterontwikkeling in verband. De indruk, dien al deze tooneelen op mij hebben gemaakt, is een hoogst ongunstige ten aanzien der vrouwenfiguren, die de Heer Pierson heeft geteekend. Wanneer ik Mevrouw van Grave uitzonder, wier verhevene placiditeit, wier onwankelbaar geloof en onvermoeide wilskracht mij evenzeer verbazen als haar buitengewoon helder oordeel en hare veelzijdige kennis, maar die mij, in weêrwil harer onmogelijke volmaaktheid, toch zeer aantrekt en tot eerbied en liefde stemt, gevoel ik voor geene der vrouwen in dezen roman veel achting. De schrandere en deugdzame humanist, die tegelijk een Adonis is en onwillekeurig de rol speelt van een Don Juan, of juister van ‘l'enfant chéri des dames,’ oefent een te krachtig magnetisch vermogen op het Zuidrichemsche vrouwelijke publiek uit, en het is - vrees ik - slechts aan zijne deugd en bescheidenheid te danken, dat er in die provinciestad niet meer ongelukken zijn gebeurd. Ook uit dat oogpunt beschouwd, kan ik mij de geheime antipathie der Zuidrichemsche echtgenooten en vaders tegen den directeur van het krankzinnigengesticht wel begrijpen. De houding, die freule Constance tegenover hem aanneemt, haar jaloezie, die op nieuw aan de erfzonde harer moeder herinnert, is in mijn oog eene volstrekte wegwerping van alle vrouwelijke kieschheid en schaamte; de baronesse Ringers zelve, die, door ongegronden minnenijd verteerd, den dood van haar man veroorzaakt en het geheele levensgeluk van hare zuster verwoest, is evenmin in staat ons een hoogen dunk te geven van vrouwelijke deugd en zachtmoedigheid; Madame Martin heb ik reeds de vrijheid genomen bij haar waren naam te noemen; de redenen, die haar bewegen om niet met haren Wilhelm te huwen, maar zich overigens geheel als zijne vrouw te gedragen, mogen eene fransche ver- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring geven van haar gedrag, maar spreken haar in het Hollandsch niet vrij. Maar er is bij de vroegere balletdanseres nog iets ergers dan dit; er is recidive, en hare latere verhouding tot den vader van Adriaan de Mérival werpt een nog leelijker licht op haar karakter, dat zich verder op de minst gunstige wijze openbaart in hare handeling met de nagelaten schuldvordering van haren man, in hare verwisseling van hare beide kinderen en in hare dubbelzinnige gedragingen tegenover de jongelieden en den pater jezuiet bij het huwelijksaanzoek van Adriaan aan hare dochter. Zij is voor ons de type eener ligtzinnige en beginsellooze vrouw, die inderdaad nergens anders thuis behoort dan bij de corypheën van het corpsde-ballet van de Porte St. Martin. Mijn grief is niet, dat de Heer Pierson ons deze vrouw te aanschouwen geeft, maar dat hij haar karakter tracht te verdedigen en beminnelijk voor te stellen; dat hij haar op eene soort van pedestal zet als een toonbeeld van aangename blijmoedigheid. Ik merk hierbij op, dat ik even weinig begrijp, waarom Colin geen voordeeliger gebruik voor zich zelven maakt van de nagelaten schuldvordering, als waarom Madame Martin haar zonder verdere navraag aan hem afstaat. Maar ook aan de jeugdige Clara van Grave wordt door den Schr. geen regt gedaan. Het suave waas van onschuld, dat deze jonkvrouwelijke figuur behoort te omgeven, wordt hier en daar verstoord door eenige stralen van overdreven naïveteit, die voorzeker eene geheel andere uitwerking zullen hebben dan de auteur - ik ben er van overtuigd - heeft bedoeld. In haar gesprek met Beelen voert die naïveteit haar tot verklaringen, die ons zouden doen glimlachen, indien de stoornis onzer illusie ons niet tot wrevel stemde. Of moet onze illusie niet lijden, wanneer wij het jonge meisje hooren zeggen, dat zij en Beelen bij elkander behooren; wanneer wij haar zich zelve hooren vergelijken met het kleine witte hondtje, dat op den rug zit van het fiere paard van den baron? Ik zal niet verder van Mevrouw Lawrence spreken, die de stoffe levert voor eene vrijwillige onkiesche voorstelling; ik zal ook bij de bekoorlijkheden van Mevrouw Semmeling en den indruk, daardoor op den Heer van Priggele en andere gasten van den pic-nic teweeggebragt, niet stilstaan. De auteur erkent zelf, dat hij ons bij de beschrijving der bruidspartij in vulgair gezelschap heeft gebragt, met geen ander doel dan om {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Beelen met Clara en Adriaan met Caroline Martin te doen wandelen en den ondeugenden Colin als een dissolving view ten tooneele te brengen. Het doel wettigt het middel niet en getuigt alleen, dat de Heer Pierson geen kans zag op andere wijze zijne karakterteekening te ontwikkelen en zijn verhaal te doen voortbewegen. De laatste vrouwenfiguur, die ons ter waardeering overblijft, is die van Caroline. Het is mij niet mogen gelukken mij zelven op te dringen, dat Caroline in de gesprekken en verklaringen van den hulpprediker niet anders kon zien dan bewijzen van hoogachting en vriendschap. Beider leeftijd moest onmiddellijk eene andere gedachte doen ontstaan. Hoe moet ik oordeelen over een meisje, dat als gouvernante bij eene familie geplaatst, in briefwisseling blijft met een jong mensch, die zich vrij duidelijk uitdrukt en dien zij niet kan beschouwen in het licht van een geestelijke, daar zij in het geheim tot de roomsche kerk is overgegaan; over een jong meisje, wier moeder weinig hecht aan haar geloof, en die alleen door de treurige herinnering aan het formalistische protestantsche Engeland, zich tot dien overgang laat overhalen, al kon die herrinnering al lang zijn uitgewischt door hare latere vriendelijke omgeving? Hoe moet ik overéenstemming brengen tusschen hare aanvankelijke - en zeer natuurlijke - neiging, om gehoor te geven aan Adriaan's ernstig huwelijksaanzoek en hare eindelijke overgave aan den wil des priesters, niet ten gevolge, maar bijna in weêrwil van den aandrang harer moeder? De laatste zamenkomst tusschen de beide gelieven - want dat zijn zij - had niet hare oplossing moeten vinden in een klooster, zelfs niet in een Parijsch klooster; niet in eene hollandsche pastorie, maar in de rustige woning van een hollandschen koopman, een litterator of een docent aan eene hoogere burgerschool, de eindbestemming, die naar den gang zijner ontwikkeling, logisch voor Adriaan de Mérival had behooren weggelegd te zijn. Ik huiver haast te zeggen, dat ik voor de mannenfiguren in dezen roman niet veel meer achting gevoel dan voor de vrouwelijke, voor zooverre de vastheid en consequentie van hun karakter betreft. De hulpprediker is een zacht en goed jong mensch, die op het tooneel treedt met zeer gegronde gemoedsbezwaren, welke echter spoedig door de kracht van Prof. van Maanen's wijsgeerige argumentatie worden uit den weg geruimd; die meer gevoelt en huisbezoek doet, meer wandelt en {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} gezellige avonden doorkeuvelt dan diep nadenkt, en over wiens ontwikkeling wij ons geen juist denkbeeld kunnen vormen, tot wij ten slotte vernemen, dat hij, krachtens de eerst-overwonnen gemoedsbezwaren, zich genoopt voelt zijne betrekking als plaatsvervanger van Ds. van Grave neder te leggen ...... om evenwel naar andere predikantsplaatsen om te zien. Zoowel zijne verzen als zijn opstandingsvisioen, zijne gesprekken met freule Constance en met Colin Plate, dien hij eerst met slecht gevolg tracht te bekeeren, doch later door een coup de theâtre onder den duim krijgt, getuigen meer voor zijn gemoed en zijne verbeelding dan voor zijn verstand. Zelfs waar hij met Beelen in de wetenschap liefhebbert, laat de auteur hem zijne inferioriteit gevoelen en moet hij zich - in den ongelijken kamp - op christelijk geloofsterrein terugtrekken met verlies van al zijne gegroefde kanonnen. Het leger van Dr. Beelen is met naaldgeweren voorzien en doet tien schoten in de minuut. Al de argumenten van de tegenpartij vallen als lijken, en de geneesheer komt, ziet en overwint. Ook de houding van Adriaan tegenover Caroline getuigt van een passieve natuur, en zoo ooit, de beroemde Dr. Beelen had gelijk, toen hij hem aanraadde thans metterdaad te toonen, dat hij zich boven kleingeestige vooroordeelen wist te verheffen. Dat hij daartoe de kracht miste, moge bewijzen dat hij minder los van de toga was, dan men van een humanist en herbe zou verwachten. Is nu de oude Heer de Mérival een krachtiger figuur dan zijn zoon? Het tegendeel is waar. De oude heer met zijne stroefheid en ingetogenheid, zijne lange gestalte en zijn ernst, behoort tot het geslacht der Tartuffes; zonder verder onderzoek, zonder verhoor der gewaande schuldige, neemt hij den misstap zijner vrouw als bewezen aan; hij keert tot zich zelven in, sluit zich in zijn verdriet en schande op en zoekt later verstrooijing bij Madame Martin, met wie zijn oude kennis Colin Plate hem toevallig te Homburg in aanraking brengt. Een kind is het gevolg dier ongeoorloofde verstrooijing. Al de jaarlijksche bezoeken op den tienden April aan het graf zijner vrouw op het kerkhof te Overveen kunnen, dunkt mij, het onverstand, de flaauwheid en karakterloosheid niet goed maken, door den Heer de Mérival gedurende haar leven betoond. Na haar dood toont hij zich als vader en vriend even weinig achtingswaardig. Uit vrees voor opspraak, laat hij zich regelmatig van tijd tot tijd door Colin afzetten, en zijn vaderlijk verkeer {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalt zich tot eenige stijve en vormelijke brieven aan zijn zoon. Dat er van den hulpprediker nog zoo veel is teregt gekomen, dankt hij niet aan de logische ontwikkeling der toestanden en karakters, maar alleen aan de goedheid van den auteur. Maar de laatste brief van de Mérival aan Adriaan zet de kroon op zijne flaauwhartigheid. Wij weten, dat de oude heer in den stelligen waan verkeerde, dat Caroline Martin zijne dochter was. Hoe moest het denkbeeld, dat zijn zoon zich met haar in het huwelijk wilde verbinden, hem met ijzing en ontzetting, met wanhoop en foltering vervullen! De oude koopman neemt het echter kalmer op, en schrijft bedaard, ‘dat het hem tegen de borst stuitte Adriaan in het huwelijk te laten treden met een meisje, dat met hem denzelfden vader had. Hij is overtuigd, dat zijn zoon die redenen zal billijken.’ Het is zacht uitgedrukt en ik geloof niet, dat het mogelijk is eene zoo gruwelijke zonde bescheidener te beoordeelen. Mijn oordeel over den ouden Heer de Mérival is minder bescheiden; ik vind hem een lafhartige en het spijt mij, dat zijn zwager, Baron Constant van Linden, ooit dat epitheton heeft teruggetrokken. Over den eigentlijken held van het boek, den Göthiaanschen geneesheer, den Zeus Beelen kan ik kort zijn. Ik wil niet met den Heer van Priggele of anderen zeggen, dat ik niet weet, wat ze aan hem vinden. Hij is een braaf en een edel man; hij is daarbij een schrander en beschaafd, een litterair en wetenschappelijk, een kinderlijk-lief en een gevoelig man; hij is bovendien ook een mooi man. Maar als staathuishoudkundige kan ik hem niet goed verdragen: hij is een monopolist. Hij monopoliseert de wijsbegeerte en het discours, de deugd en de liefde, de menschenkennis en het hart der vrouwen, de godsdienst der toekomst en het humanisme van het tegenwoordige. Zijn bijzijn moet loodzwaar op de Zuidrichemsche bevolking hebben gedrukt, en er zijn twee zaken, die ik hem verwijt, vooreerst: zijne lijkrede bij het graf van Clara, en ten tweede zijne toestemming tot het onderhoud tusschen Adriaan en Mevrouw Lawrence. Voor zijne studie der gemoedskrankheid van die dame was de bijeenkomst toch zeker niet noodig en het heeft eenigen schijn, alsof hij uit bloote nieuwsgierigheid eens de impressie wilde gadeslaan, die een dergelijk tooneel op een jeugdigen modernen theoloog zonde maken. De geneesheer vertegenwoordigt in den roman het wijsgeerig element; tot het drama draagt hij persoonlijk weinig bij; hij ondergaat de liefde {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} van twee jonge meisjes, waarvan de eene zeer jong sterft en de andere spoorloos verdwijnt; hij is meer een père noble, een raisonneur dan een integrerend deel der handeling, zoo men althans met mij meent, dat de vergadering, waarop zijn keukenboekje onderzocht wordt en hij-zelf zijn ontslag neemt, in geen verband staat tot den eigentlijken roman. Eene beoordeeling van Ds. van Grave is moeijelijker, omdat hij niet in een normalen toestand verkeert en de billijkheid eischt, dat de zwakheid zijner gezondheid een groot deel drage van de schuld van zijn al te meêgaand karakter. Zoo dit niet het geval ware, dan had het aan hem gestaan den geheelen roman onmogelijk te maken door vooraf behoorlijke inlichtingen in te winnen omtrent de rigting, de denkbeelden en beginselen van den jongen man, die zich als zijn hulpprediker aanbood. Men mogt dit van iederen predikant, en bovenal van een orthodoxen predikant, verwachten, wien door een liberaal collega een leerling van Prof. van Maanen als tijdelijke plaatsvervanger wordt aangeboden. Maar niet alleen verzuimt Ds. van Grave dezen voorafgaanden voorzorgsmaatregel, maar zelfs, als hem later van verschillende zijden het berigt ter oore komt, dat Adriaan de Mérival een geheel ander evangelie, of een evangelie geheel anders dan hij verkondigt, laat hij uit zwakheid en uit persoonlijke ingenomenheid met de aangename huisselijke eigenschappen van den jongen man, zich weêrhouden om hem het onmogelijke van hunne wederzijdsche stelling te doen gevoelen. Welk eene sympathie de lezers ook mogen gevoelen voor den inderdaad vromen en liefderijken man, zij zullen - tot welke rigting zij ook behooren - moeten betreuren, dat zijne gezondheid hem niet toeliet meer vastheid van karakter aan den dag te leggen. Aan dezelfde kwaal, zich op verscheidene wijze openbarende, blijken ook Ds. Plate en zijn zoon Colin te lijden. De eerste is een type van een goedhartigen modderaar, een laveerder om bestwil, die om geen ergernis of aanstoot te geven, eenvoudig onopregt is en den huichelaar speelt, die te bang is om in eenige zaak eene vaste meening te uiten, en in wiens gemoed ongetwijfeld dezelfde confusie en schichtigheid heerschen als welke hij in zijn uiterlijke verschijning ten toon spreidt. Colin is eene halfheid van de onaantrekkelijkste soort. Hij is een halve vagebond en een halve schurk en daarbij een kwart-genie. Omdat de baronesse Ringers hem in vertrouwen mededeelt, dat zij {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooft dat haar man haar ontrouw is geworden voor hare zuster, daagt hij den baron uit en schiet hem dood. Hij vlugt en wordt chevalier d'industrie; hij dringt zich in de vriendschap van Wilhelm Martin, belastert hem na zijn dood en brengt zijne vrouw tot velerlei onzedelijke handelingen; hij maakt zijn stemmigen en droefgeestigen Amsterdammer vriend de Mérival tot den minnaar van de jonge weduwe Martin en leeft verder van de opbrengst der geheimen, die in zijn bezit zijn. In het leven opgetreden als een officier, wordt hij later duitsch stationschef en daarna beambte bij de Duinwaterleiding-Maatschappij, en eindigt - na de verzekering van Adriaan, dat hij au fond toch zulk een verachtelijk mensch niet is, als hij maar zooveel mogelijk tracht te herstellen, wat hij bedorven heeft - met zich te bekeeren en als berouwhebbend vagebond weder tot zijne ouders en tot de gemeentelijke secretarie van Zuidrichem in te gaan. Ik heb mij afgevraagd, waarom Colin al deze slechte daden heeft gedaan, en ik vrees, dat hij ze alleen uit weelde en tot tijdverdrijf heeft verrigt. Ware hij verliefd geweest op de baronesse Ringers of hare zuster, had de baron hem doodelijk beleedigd, of ware hij later bekoord geworden door de bekoorlijke Madame Martin, die haar verdriet over den dood van haren echtgenoot in de Homburgsche Koerzaal trachtte te verzetten, wij zouden de motieven zijner ondeugden en misdrijven hebben begrepen. Indien hij zich verder ten koste der weduwe verrijkt, of haar als middel tot voordeelige speculatiën gebruikt had, ook dan zou zijn gedrag psychologisch te verklaren zijn. Maar, afgescheiden van de geldsommen, die hij als bezitter van het geheim zijnen vriend de Mérival in later tijd weet te doen uitkeeren, vinden wij nergens eene voldoende beweegreden tot zijn boozen wandel. Eene soort van nurkschheid is de aanleiding geweest der uitdaging, die hij aan den ongelukkigen baron Ringers zond. Ik maak zwarigheid bij een karakterroman deze aanleiding als genoegzaam motief aan te nemen, en ik huiver voor eene maatschappij, waarin zulke oorzaken dergelijke gevolgen moeten hebben. Dat zij ze kunnen hebben, zal niemand tegenspreken; maar wij staan dan niet meer op het gebied van een kunstwerk, dat aan zijn eigen natuurwet moet gehoorzamen, maar op dat van het melodrama, waarin door toeval de afgrijselijkste gebeurtenissen kunnen plaats hebben. De Heer van Priggele is een accessoire, even als de leden {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} van den raad, de ouderlingen en wie verder tot het vormen van groepen in dezen roman worden gebruikt. Iets meer dan dat is Baron Constant. Aan de verzwijging van zijn familienaam hebben wij de grootste verpligting, daar zij ons geruimen tijd in onzekerheid laat omtrent de verhouding der verschillende personen. De Baron had een beminnelijk en flink vertegenwoordiger kunnen zijn van een welopgevoed landedelman, die zich geheel wijdt aan de zorg voor eene ongelukkige zuster en hare dochter, indien ook hij niet te elfder ure een bewijs van zwakheid had gegeven en zijn rol van oom voor dien van minnaar had willen verwisselen. Bij de weinige kennis, die wij van zijn karakter hebben, en bij de door niets verklaarde verdwijning van Freule Constance, weten wij waarlijk niet, wat wij van hem moeten denken. Is hij aan die verdwijning onschuldig; is hij er volkomen onkundig van? Ik weet het niet, maar ik zie hierin een bewijs van het gevaar van plotselinge eclipsen. Indien de freule den weg had afgewandeld, haar door de onverbiddelijke wet van haar bestaan voorgeschreven, het kunstwerk ware beter en de figuur van den Baron duidelijker geweest. De kritiek der figuren moge volstaan voor de kritiek der feiten. Ik heb welligt reeds meer van de geheimen, van de intrigue van het boek medegedeeld dan ik had moeten doen. Evenwel, ik kan verzekeren, dat het bekoorlijke van de zamenvlechting en ontwarring van den knoop nog voor den lezer is gespaard gebleven. De intrigue bevat vele verrassende momenten, die met gespannen nieuwsgierigheid zullen worden tegemoet gegaan. Het is een boeijend verhaal, dat ons in Adriaan de Mérival wordt aangeboden, en dit is zeldzaam in een hollandsch boek. Even zeldzaam is de studie, de conscientie, waarmede het is geschreven en hoog te waardeeren is de goede trouw, de eerlijkheid en humaniteit, waardoor het wordt bezield. Ziedaar voortreffelijke eigenschappen, die de verschijning van dezen roman maken tot eene belangrijke letterkundige gebeurtenis. Volkomen meesterschap over den vorm mag ik er echter niet aan toekennen. De dialoog is van stijfheid niet vrij te pleiten; het hij en het zij is niet de meest moderne wijze van dialogiseeren, maar bovenal verraadt het eene zekere zwakheid, wanneer wij de personen hooren offeren op den kansel der rhetorica, en wanneer de dialoog in een monoloog overgaat. De inlassching der fragmenten van {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriaan's gevoelspoëzie ware even als 't visioen beter achterwege gebleven. Wat mij echter in de eerste plaats een gebrek van vorm toeschijnt, is de onharmonische en vrij nuchtere tusschenkomst van den auteur zelven. Zoo naïef zijn wij niet meer, dat wij perioden behoeven, waarin de Schr. sprekend optreedt om ons met het schijnheiligste gezigt van de wereld wijs te maken, dat hij deze of gene bijzonderheid toevallig heeft vernomen van den held zelven, of van een der omstanders of uit eenen of anderen verdwaalden brief. Of de eerste òf de derde persoon. Wil een auteur ons doen gelooven, dat hij gebeurde dingen verhaalt en eenvoudig ons eene interessante vertelling doet van hetgeen hij gezien en bijgewoond heeft, hij neme dadelijk de rol van verhaler aan en houde die vol; verkiest hij een meer objectieven vorm, dan late hij ook het boek voor zich zelf spreken en verstore den gang der handeling door zijne persoonlijke explicaties niet. De man met het stokje is noodig ter verklaring van een geschilderd doek, maar welk effekt zou hij maken, als hij te midden van een tooneelspel optrad om ons ophelderingen te geven, die wij niet van hem vragen en alleen van het drama-zelf verwachten? Ik meen hier en daar van die kleine hulpmiddelen te bespeuren, waarmede aan het onvermogen om de karakters aanschouwelijk te ontwikkelen, is tegemoet gekomen, en hoewel ik gaarne erken, dat een roman volkomen goed kan zijn, wanneer hij in brieven wordt geschreven, zoo mag ik niet hetzelfde beweeren, wanneer brieven of, erger nog, fragmenten van brieven, alleen als aanvulsel moeten dienen waar de handeling tekort schiet. In Adriaan de Mérival komen zeer goede brieven voor, bij voorbeeld die van Mevrouw van Grave, maar de meeste zijn lang en hebben het gebrek, dat zij den briefschrijver niet schilderen, dat zij de daad niet verder brengen. Daarbij is hunne invoeging op de droogst mogelijke wijze geschied en heeft de Heer Pierson zich eene ongemotiveerde afwijking van de tijdsorde veroorloofd. Ik geloof niet onbillijk te zijn, wanneer ik ten slotte verklaar, dat wij de personen meer leeren kennen uit hetgeen over hen gesproken of geschreven wordt, dan uit hunne handelingen en uit hetgeen zij zelven zeggen of schrijven. Omtrent de theologische gesprekken en redevoeringen onthoud ik mij van alle oordeel; maar als eenvoudige leek waag ik het te betwijfelen, of Prof. van Maanen met zijne beginselen over inter- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} pretatie van geijkte woorden wel geheel eerlijk handelt. Wanneer hij weet, dat de goede gemeente onder de termen, die hij bezigt, geheel iets anders verstaat en bedoelt dan hij, die altijd op de hoogte der wijsbegeerte ademhaalt, dan moet hij haar dat zeggen of ze niet gebruiken. Ik deel in dit opzigt Adriaan's aanvankelijk bezwaar, en daar ik niet de hoogten mede heb beklommen, zou ik moeijelijk ademhalen, wanneer ik zoo spreken moest als de hoogleeraar. De schrijver van dezen roman is een te ernstig litterator en een te conscientieus kunstenaar, om het oog te willen sluiten voor de leemten, die zijn werk ten opzigte van fictie en vorm bevat. Ik heb gepoogd met bescheidenheid en in alle opregtheid hem mijne bezwaren mede te deelen; maar ik zou mij aan aanmatiging schuldig maken, wanneer ik de middelen wilde aangeven, waardoor die onvolkomenheid kan worden aangevuld. Hij kent ze beter dan ik; ik laat ze over aan zijne zelfstudie, en ofschoon hij beweert, geen slaaf te zijn van een ideaal, ik ben overtuigd, dat hij geen letterkundigen arbeid aanvaardt zonder zich zelven de hoogste eischen te stellen. Die dat doen, naderen bij iedere schrede de uitdrukking van het volmaakte; aan deze idealisten is de overwinning gewaarborgd. Joh. C. Zimmerman. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Theophile Gautier. - Emaux et Camées. - Wat is kunst? Is de inhoud, de gedachte het overwegend element, of is de vorm de hoofdzaak? Toen de Renaissance op het einde der middeleeuwen met eigen begrippen optrad, kwam die vraag in de christelijke wereld het eerst op. Vóór dien tijd had de catholieke kerk het pleit geheel en al in dien zin beslist, dat de kunst slechts een uiting kon zijn van beginselen en denkbeelden. Natuurlijk: alles was volgens de nieuwe leer in zekeren zin symbool geworden, teeken en weêrspiegeling van iets hoogers. Aan alle zinnelijke verschijnselen lag ten grondslag het goddelijk idee. Alle stof, elke vorm moest dus slechts als ligchaam, als bekleeding van den geest worden geacht. Liefde voor het oneindige, aspiratiën naar iets hoogers, openbaringen van het hemelsche, verzuchtingen van het hart waren de trekken, waaraan men die christelijke kunst kon herkennen. Het aardsche leven achtte men gering; slechts voor zoover het sprak van het goddelijk bestaan, waardeerde men het. Juist daarom verkregen alle kunstwerken iets traditioneels; zij volgden een type, en liefst de type waarin de kerk het christelijk leven had voorgesteld. En daaruit laat zich mede verklaren dat zoovele van de heerlijke kunstwerken der middeleeuwen niet bepaald één persoonlijkheid tot auteur hebben, maar als het ware het werk zijn van een zekeren kring, van een zeker tijdvak. Wie heeft eigentlijk de dom te Freijburg gebouwd? Wie is, om nog later tijdstip te nemen, de ware auteur van de Imitatio Christi? Zeer zeker, men zal u namen van kunstenaars noemen, maar het zijn niet zoo bepaald individualiteiten, onderscheiden en te herkennen van alle anderen in karakter, daden en gedachten, Er is geen Phidias, onderscheiden van een Polygnotus, van een Apollodorus. Voeg daarbij, dat men den Christus, het hoogste dat de kunst mogt voorstellen, alléén opvatte als den God der Droef- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} heid; dat men het leven van vele zijden als een bedwelming der zonde, de genietingen dezer aarde als dartelheid aanmerkte; dat het kloppen van het beangst geweten als het ware de vreugd verbande; en men zal begrijpen hoe diep weemoedig de toon was die uit al die kunstwerken sprak. De dichter, de schilder, de bouwmeester had het geloof, en uit de volheid van zijn geloofsovertuiging aanzag hij de aardsche wereld en de bovennatuurlijke orde van dingen, en schiep hij zijn ernstige beelden en gedachten. De Renaissance nu wilde breken met die traditie, die gebood om allereerst de gemoedstemming te bepalen van den kunstenaar. Zij wilde voortaan alleen den mensch en de natuur tot grondslag van alles nemen. Het leven met al zijn hartstochten, met al zijn blijde juichtoonen en bange weeklacht, met al zijn onrust, zijn begeerten, zijn strijden, zijn woelen, zijn zoeken, met al zijn trots, met al zijn laagheid werd nu als een probleem, als een raadsel - want men verwierp het woord van het Christendom - bestudeerd en opgevat. De bovennatuurlijke orde van zaken werd niet meer als levenwekkende bron beschouwd. Men nam de dingen dezer aarde zelve in oogenschouw. Men wilde gaan zien hoe de mensch oorspronkelijk denkt en gevoolt, hoe de natuur stil en onmerkbaar werkt. En met ijver ging men aan den arbeid. Om den mensch in zijn gedachten en gewaarwordingen te ontleden, had men een uitstekend hulpmiddel gevonden. Was het niet de oudheid geweest, die tot leus van al haar streven zich deze spreuk had gekozen: ‘de mensch is de maat van alle dingen’? En was niet juist de literatuur van die oudheid als uit de diepte der zeeën weder opgedolven? De nog niet lang uitgevonden boekdrukkunst had den toegang tot die letterkundige schatten voor een ieder opengesteld, en die nu slechts den lust en de volharding had om die gedachten zich toe te eigenen, kon telkens nieuwe gezichtspunten te zien krijgen. Eigenaardig werd die studie der oudheid, juist omdat zij een studie van den mensch is, humanisme genoemd. En uit dit oogpunt werd zij door de mannen der Renaissance gewaardeerd. Maar niet slechts de logische gedachtenloop van den mensch, ook de natuur en haar geleidelijke methode werd het voorwerp van onderzoek. Een geheel nieuwe wereld was door Columbus en de stoute zeebouwers dier tijden ontdekt. Als van zelf was door al het nieuwe, dat aangeboden was, op de verscheidenheid en overeenstemming der natuurvoortbrengselen en natuurwetten gewezen; een Vesalius ontleedde het ligchaam, een Servet bespiedde {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} deu omloop van het bloed: en door dat men op deze wijze de natuur met hare wetten tot punt van uitgang en tot voorbeeld koos, brak men als het ware met het streven naar het oneindige, dat zoo zeer het kenmerk van de middeleeuwsche beschaving was geweest. Het zekere, het bepaalde werd nu gehuldigd. De rijkdommen, door het nieuw ontdekte Amerika aangeboden, riepen tot genot. En het geheele tijdperk draagt dan ook op het gelaat de vreugde. In de kunstuitingen van de Renaissance is zoo iets wonderlijk kleurrijks: een vuurvlam schittert uit alles tegen. Den Man der Smarte had de middeleeuwsche kunst steeds op het doek gebracht; het tijdperk der Renaissance schilderde het beeld der blijde moeder met het kind: de Madonna. De twee richtingen die wij daar schetsten, zijn nog altijd daar in de kunst. Van de eene zijde het streven om, van een zeker geloof of gedachte uitgaande, de kunstwereld met nieuwe ideën te verrijken, de gedachte in het werk te leggen, en door die gedachte het tot een kunstwerk te stempelen; van de andere zijde het denkbeeld dat de zaken of verschijnselen hier op aarde slechts moeten worden gegrepen; dat lichteffecten, zeldzame lijnen, nieuwe gestalten, gelukkige contrasten, treffende types, de eigenlijke gedachten voor den kunstenaar zijn: - van de eene zijde een zich aangetrokken gevoelen tot den zonnegloed der christelijke waarheid, van de andere zijde een hooggestemd eclectisme dat kan gelooven aan de spiegelingen van Gods werkingen in het algemeen, maar dat niet exclusief ééne waarheid wil eerbiedigen; - hier opwekking om alléén het ideaal te beoefenen, daar ook realisme; hier subjectivisme, daar streven naar objectiviteit: hier een oordeel, een gericht, daar louter een voorstelling in den schoonsten vorm gegoten. Wij dachten aan dat alles, toen ons een nieuwe editie van Th. Gautier's Emaux et Camées in handen kwam. Wat hebben wij met dien dichter vroeger gedweept! Wij waren en zijn het eens met Alberdingk Thijm, als hij hem noemt den grootsten dichter misschien dien Frankrijk in onze eeuw heeft aan te wijzen. Hij alleen onder de Franschen, herinnert aan Goethe. En zonderling, even als Goethe, heeft hij beide richtingen in zijne poësie weten weêr te geven. Niemand toch heeft in zijn vroegere poësie de echt-christelijke kunst der middeleeuwen zoo begrepen als Gautier. Hoor hem in zijn heerlijk gedicht ‘Melancholia’, wellicht het schoonste vers dat Frankrijk in onze eeuw heeft voortgebracht: {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} J'aime les vieux tableaux de l'école allemande; Les vierges sur fond d'or aux doux yeux en amande, Pale comme le lis; blondes comme le miel, Les genoux sur la terre et le regard au ciel, Sainte Agnès, sainte Ursule et sainte Catherine, Croisant leurs blanches mains sur leur blanche poitrine: Les cherubins joufflus au plumage d'azur, Nageant dans l'outremer sur un filet d'or pur; Les grands anges tenant la couronne et la palme: Tout ce peuple mystique au front grave, à l'oeil calme, Qui prie incessamment dans les missels ouverts, Et rayonne au milieu des lointains bleus et verts. Oui, le dessin est sec et la couleur mauvaise, Et ce n'est pas ainsi que peint Paul Véronèse: Oui, le Sanzio pourrait plus gracieusement Arrondir cette forme et ce linéament; Mais il ne mettrait pas dans un si chaste ovale Tant de simplicité pieuse et virginale; Mais il ne prendrait pas, pour peindre ces beaux yeux, Plus d'amour dans son coeur et plus d'azur aux cieux. Alleen de oud-Italiaansche meesters, Cimabue en Giotto, zijn volgens Gautier met die Duitsche schilders te vergelijken; deze ook waren geen mannen van de Renaissance: C'étaient des ouvriers qui faisaient leur ouvrage Du matin jusqu'au soir, avec force et courage: C'étaient des gens pieux et pleins d'antorité, Sachant bien qu'ici bas tont n'est que vanité; Leur atelier à tous était le cimetière, Ils peignaient, près des morts passant leur vie entière, Puis, quand leurs doigts roidis laissaient choir les pinceaux, On leur dressait un lit sous les sombres arceaux. Ils dorinaient là, couchés auprès de leur peinture, Les mains jointes, tout droits, dans la même posture De contemplation extatique où sont peints Sur les fresques du mur leurs anges et leurs saints. Ceux-là ne faisaient pas de l'art une débauche, Et leur ocuvre toujours, quoique barbare et gauche, Même à nos yeux savants reluit d'une beauté, Tout jeune de charme et de naiveté. Sur tous ces fronts palis, sous cet air de souffrance Brille ineffablement quelque haute espérance; L'on voit que tout ce peuple agenouillé n'attend Pour revoler aux cieux que le suprême instant. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Dans ces tableaux, partout l'ûme glorifiée Foule d'un pied vainqueur la chair mortifiée L'ombre remplit le bas, le haut rayonne seul, Et chaque draperie a l'aspect d'un linceul. C'est que la vie alors de croyance était pleine, C'est qu'on sentait passer dans l'air du soir l'haleine De quelque ange attardé s'en retournant an ciel; C'est que le sang du Christ teignait vraiment l'autel; C'est qu'on était au temps de saint François d'Assise, Et que sur chaque roche une cellule assise Cachait un fou sublime, insensé de la Croix; Le désert se peuplait de lueurs et de voix; Dans toute obscurité rayonnait un mystère; On aimait, et le eiel descendait sur la terre. Gothique Albert Durer, oh! que profondément Tu comprenais cela dans ton coeur d'Allemand! Que de virginité, que d'onction devine Dans ces pales yeux bleus, où le ciel se devine! Comme on sent que la chair n'est qu'un voile à l'esprit! Comme sur tous ces fronts quelque chose est éorit, Quc nos peintres sans foi ne sauraient pas y mettre. Heerlijk rollende verzen, wier wedergade schaars te vinden is! Hoe wordt hier aan de gedachte de eenige en eerste plaats gegeven! Het zijn niet alleen de schoone lijnen en vormen, neen, het is in de eerste plaats de eenvoud van het hart, de gloed van het geloof, de liefde die uit den hemel nederdaalt, - die den kunstenaar adelen. Wij gelooven dat Gautier te weinig in zijn eigen land - wij denken hier om Sainte-Beuve - om deze zijde van zijn talent is gewaardeerd en bewonderd. Ditmaal wenschen wij echter de andere zijde van Gautier na te gaan, en op zijn Emaux en Camées een oogenblik de oogen te vestigen. Dit zijn wel de gedichten die men in Frankrijk het liefst heeft opgevangen en begrepen. Zoek hier niet min of meer christelijke herinneringen, tradities van beginselen in de middeleeuwen geidealiseerd, maar zoek hier in de eerste plaats de vorm, die aan het meest vluchtige denkbeeld een duurzaam bestaan weet te geven. Vorm en tegelijkertijd kleur. Lijnen die in het weêrbarstig koraal met zekere wisse hand zijn gegrift, en die zoo onveranderlijk goed, zoo zuiver van omtrek zijn, dat geen dwarrelende voorstelling meer mogelijk is; grenzen die juist dat omvatten wat zij bedoelden, niets meer, niets minder, maar binnen dien bepaalden kring alles tot één {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} vast duurzaam geheel hebben geconcentreerd. Kleuren die door het vuur worden beproefd, terwijl zij op het harde metaal worden aangebracht, doch die nu ook een glans en gloed bezitten, die aan het vuur doet denken, en wederom zoo onuitwischbaar, zoo scherp zijn getoetst, dat al het vage, al het nevelachtige van zelf is buitengesloten. Wel heeten het cmaux en cameën, want die gedichten maken er geen aanspraak op om symbolen te zijn, weêrspiegelingen van hooger ideën, neen, het is het voorbijgaand leven der menschen, het zijn en genieten der natuur, een phase van het aardsch bestaan, dat gegrepen wordt, en nu in den zuiversten omtrek tot een kunstwerk wordt gemerkt. Men gaat uit van de aarde, en idealiseert dan. Men doet als de Grieken in de tijden van Pericles, niet als de mannen der romantische school. Zie hier als voorbeeld een premier sourire du printemps: Tandis qu'à leurs oeuvres perverses Les hommes courent haletants, Ma s qui rit, malgré les averses, Prépare en seeret le printemps. Pour les petites pâquerettes, Sournoisement lorsque tout dort, Il repasse les collerettes Et cisèle des boutons d'or. Dans le verger et dans la vigne, Il s'en va, furtif perruquier, Avec une houppe de cygne, Poudrer à frimas l'amandier. La nature au lit se repose, Lui descend au jardin désert, Et lace les boutous de rose Dans leur corset de velours vert, Tout en composant des solfèges, Qu'aux merles il siffle à mi-voix, Il sème aux prés les perce neiges Et les violettes aux bois. Sur le eresson de la fontaine Où le cerf boit, l'orcille au guet, De sa main eachée il égrène Les grelots d'argent du muguet. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Sous l'herbe, pour que tu la ceuilles, Il met la fraise au teint vermeil, Et te tresse un chapeau de feuilles Pour te garantir du soleil. Puis, lorsque sa besogne est faite Et que son règne va finir, Au seuil d'Avril touruant la tête, Il dit: Printemps, tu peux venir! Zeker dit alles glijdt gemakkelijk genoeg daarheen: maar kenners zullen weten te waardeeren hoe doorwerkt al die tinten zijn en hoe scherp dat alles is geteekend. Die bloemen schieten op, wiegelen op den stengel en ontplooijen haar blaadjens. Wilt gij het u goed duidelijk maken waarin de artistieke waarde van dit gedichtje zit, leg dan - we zijn nu eenmaal bezig met antithesen - daarnaast het vers van Henry Murger (in zijn nuits d'hiver): le dimanche matin. Dit vers, zelf een navolging van Hebel, dat, niettegenstaande zijn wijd flodderend gewaad, zulk een aardigen indruk maakt, zal u dadelijk doen zien met wat vastheid Gautier zijn beitel in het marmer slaat. Want Gautier wandelt niet als een enfant de Bohème op den grooten breeden weg der kunst, neen, zoodra hij dat rijk van de kunst is binnengetreden, betreedt hij in zijn gedachte zijn heiligdom. Op de aarde wandelt hij anders als een van die Bohemièns, overal indrukken opvangend en zoekend. Het zijn soms wonderlijk bizarre toonen, grillige nooten: hoor bijv. twee wariaties (er zijn er meer in zijn bundel) op het Carnaval de Venise: I. Dans la rue. Il est un vieil air populaire Par tous les violons raclé, Aux abois des chiens en colère, Par tous les orgues nazillé. Les tabatières à musique L'ont sur leur répertoire inserit; Pour les serins il est classique, Et ma grand' mère, enfant, l'apprit. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Sur cet air, pistons, clarinettes, Dans les bals aux poudreux berceaux, Font sauter commis et grisettes, Et de leurs nids fuir les oiseaux. La guinguette, sous sa tonnelle De houblon et de chèvre feuil, Fête, en braillant la ritournelle, Le gai dimanche et l'Argenteuil. L'aveugle au basson qui pleurniche L'écorche en se trompant de doigts; La sébile aux deuts, son caniche Près de lui, le grogne à mi-voix. Et les petites guitaristes, Maigres sous leurs minces tartans, Le glapissent de leurs voix tristes Aux tables des cafés chantants. Paganini, le fantastique, Un soir, comme avec un crochet, A ramassé le thême antique Du bout de son divin archet. Et, brodant la gaze fanée Que l'oripeau rougit encor, Fait sur la phrase dédaignée Courir ses arabesques d'or. II. Sur les lagunes. Tra la, tra la, la, la, la laire! Qui ne connait pas ce motif? A nos mamans il a su plaire, Tendre et gai, moqueur et plaintif: L'air du carnaval de Venisc, Sur les canaux jadis chanté, Et qu'un soupir de folle briso Dans le ballet a transporté! {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Il me semble, quand on le jone, Voir glisser dans son bleu sillon Une gondole avec sa proue Faite en manche de violon. Sur une gamme chromatique, Le sein de perles ruisselant, La Vénus de l'Adriatique Sort de l'eau son corps rose et blanc. Les dômes sur l'azur des ondes, Suivant la phrase au pur contour, S'enflent comme des gorges rondes Que soulève un soupir d'amour. L'esquif aborde et me dépose Jetant son amarre au pilier, Devant une façade rose, Sur le marbre d'un escalier. Avec ses palais, ses gondoles, Ses mascarades sur la mer, Ses doux chagrins, ses gaietés folles, Tout Venise vit dans cet air. Une frêle corde qui vibre Refait sur un pizzicato, Comme autrefois joyeuse et libre, La ville de Canaletto! Deze verzen bewijzen ten minste wel dat Gautier beeldend kunstenaar boven velen is; geen schemerachtigen indruk geeft het geheel; het stuk is dan ook niet bepaald donkerverwig of dof van tint: wij kunnen slechts als met den vinger wijzen naar al die aardige overgangen, naar al die frissche wendingen; slechts even doen opmerken hoe vast van leest al die kleine beeldjens en figuren zijn, om weldra tot het besluit te komen, dat, al schuilt er geen weemoed, geen verwonderlijk heimwee, geen voorgevoel van iets hooger in deze verzen, hun aantrekkingsvermogen er niet minder om is. Zeker de stift, waarmede de omtrekken zijn getrokken, is scherp en fijn van punt, doch de teekening is daarom niet glad: integendeel alles hecht zich van zelf in de verbeelding; het leven tintelt, de schalksche oogen lachen u toe, de wiegelende golven der lagunen murmelen bijna rhytmisch in uw oor. Het gevoel moge zich maskeeren onder een {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld of onder ironie, het is niet afwezig. Men neemt slechts de kalmte van den dichter waar, die zelfs zijn gevoel heeft overwonnen. Wij spreken niet van de heerlijke termen, die de dichter aan de Fransche taal weet te onttooveren, wij zijn misschien barbaren op dit punt, maar zeker zijn wij geen barbaren, waar het er op aankomt het volgende gedicht te genieten: het is een herinnering aan de garde van den ouden Napoleon: Vleux de la vieille. 15 Décembre. Par l'ennui chassé de ma chambre, J'errais le long du boulevard: Il faisait un temps de décembre, Vent froid, fine pluie et brouillard: Et là je vis, spectacle étrange, Echappés du sombre séjour, Sous la bruine et dans la fange, Passer des spectres en plein jour. Pourtant c'est la nuit que les ombres Par un clair de lune allemand, Dans les vieilles tours en décombres, Reviennent ordinairement; C'est la nuit que les Elfes sortent Avec leur robe humide au bord, Et sous les nénuphars emportent Leur valseur de fatigue mort; C'est la nuit qu'a lieu la revue Dans la ballade de Sedlitz, Où l'empereur, ombre entrevue, Compte les ombres d'Austerlitz. Mais des spectres près du Gymnase, A deux pas des Variétés, Sans brume ou linceul qui les gaze, Des spectres mouillés et crottés! Avec ses dents jaunes de tartre, Son crâne de mousso verdi, A Paris, boulevard Montmartre, Mob se montrant en plein midi! {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} La chose vaut qu'on la regarde, Trois fantômes de vieux grognards. En uniforme de l'ex-garde, Avec deux ombres de hussards! On eut dit la lithographie Où, dessinés par un rayon, Les morts, que Raffet déifie, Passent, criant: Napoléon! Ce n'étaient pas les morts qu'éveille Le son du nocturne tambour, Mais bien quelques Vieux de la Vieille Qui célebraient le grand retour. Depuis la suprême bataille, L'un a maigri, l'autre grossi; L'habit, jadis fait à leur taille, Est trop grand ou trop rétréci. Nobles lambeaux, defroque épique, Saints haillons, qu'étoile une croix, Dans leur ridicule héroïque Plus beaux que des manteaux de rois! Un plumet énervé palpite Sur leur kolbach fauve et pelé; Près des trous de balle, la mite A rongé leur dolman criblé; Leur culotte de peau trop large Fait mille plis sur leur fémur; Leur sabre rouillé, lourde charge, Embarasse leur pied peu sûr; Ou bien un embonpoint grotesque, Avec grand' peine boutonné, Fait un poussah, dont on rit presque, Du vieux héros tout chevronné. Ne les raillez pas, camarade; Saluez plutôt chapeaux bas Ces Achilles d'une Iliade Qu' Homère n'inventerait pas. Respectez leur tête chenue! Sur leur front par vingt cieux bronzé, La cicatrice continue Le sillon que l'âge a crcusé. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Leur peau, bizarrement noireie, Dit l'Egypte aux soleils brûlants; Et les neiges de la Russie Poudrent encor leurs cheveux blanes. Si leurs mains tremblent, c'est sans doute Du froid de la Bérésina: Et s'ils boitent, c'est que la route Est longue du Caire à Wilna. S'ils sont perclus, c'est qu'à la guerre Les drapeaux étaient leurs seuls draps; Et si leur manche ne va guère, C'est qu'un boulet a pris leur bras. Ne nous moquons pas de ces hommes Qu'en riant le gamin poursuit; Ils farent le jour, dont nous sommes Le soir et peut-être la nuit. Quand ou oublie, ils se souviennent! Laneier rouge et grenadier bleu, Au pied de la colonne, ils viennent Comme à l'autel de leur seul dieu. Là, fiers de leur longue souffrance, Reconnaissants des maux subis, Ils sentent le coeur de la France Battre sous lours pauvres habits. Aussi les pleurs trempent le rire En voyant ce saint carnaval, Cette masearade d'empire Passer comme un matin de bal; Et l'aigle de la grande armée Dans le ciel qu'emplit son essor, Du fond d'une gloire enflammée, Etend sur eux ses ailes d'or! Wij meenen dat dit vers wel een der keurigste uitdrukkingen is van het talent van Gautier. Hier is de glimlach al zeer dicht bij de traan. Het vers gelijkt op een der beste gedichten van Heinrich Heine. En let wel op: - hoe zeer de dichter hier op den voorgrond treedt, hoe zeer die boven alles zwevende kalmte wordt gemist, toch is er volkomen onderwerping van den dichter aan het onderwerp dat hij voorstelt. Die huzaar en die grenadier in hun verscho- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ten uniform met hun waggelenden stap zijn niet alledaagsch geteekend. De afschrik voor wat de Franschen noemen le lieu commun, is misschien wat overdreven, maar men zal niet ontkennen dat de vorm zoo schoon en zoo nieuw is, dat zij alles doet vergeven. Men verhaalt dat de dichter, die zich in zijn latere jaren als het ware in zijn kalme onverschiligheid heeft gehuld, toen hij op het Theatre Français dat vers op een avond hoorde voordragen, plotseling, als verwonderd over zijn eigen werk, in tranen uitbarstte.. Maar dit is voor ons thans bijzaak; wij schetsen geen persoonlijkheid, wij geven slechts een indruk weder van verzen die in een nieuwe editie ons in handen kwamen. Een ander maal zij het ons gegeven den Theophile Gautier te portretteeren en hem naast Alfred de Musset te plaatsen en te schatten; thans hebben wij slechts met het begrip te doen, waarvan die émaux en camées de uiting zijn, met het begrip van kunst. Wij begonnen ons stuk met de vraag: wat is kunst? Een bepaald antwoord hebben wij niet kunnen geven. Evenmin op de vraag, of de vorm dan wel de inhoud in zaken van kunst beslist; maar wij zijn verzekerd van ieders volle instemming op deze verzen uit de Emaux et Camées, waarmede wij eindigen: Tout passe. - L'art robuste Seul a l'éternité, Le buste Suivit à la cité. Et la medaille austère Que trouve un laboureur Sous terre Révèle un empereur. Les dieux eux-mêmes meurent; Mais les vers souverains Demeurent Plus forts que les airains. H.P.G. Quack. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuwklokjes. I. Aan een typen-dichter. ‘Wat zijn typen, vaardig dichter? Die te geven, is 't niet zwaar?’ - ‘Arme sukkel, niets is lichter, Zie in 't rond en kies ze maar. Zoo, bijvoorbeeld, gunt ge een zetje Aan de vrome feemlarij; Wel, ge schetst een fijn kornetje En schrijft daar wat woordjes bij. Woordjes, niet te kort en krachtig, Maar liquide als dunne melk. Kracht is velen meest te machtig En wat langnat kost voor elk. Voorts: hoe twijfelziek dees dagen, Gij draag fier en vrij het hoofd, Zoodat niemand hoeft te vragen, Of gij aan u zelv' gelooft. Vroeger eischte één type een leven; Ik.... maak er per dag tien, elf!’ ‘Vluggert’ mompelde ik daar neven, ‘Gíj kunt lieve typen geven, Maar de beste zijt ge zelf.’ {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Aan den dichter van ‘De Schepping’. 'k Stond bewondrend als zoo velen Voor den rijken boekenschat, Dien uw arbeid in zich vat. En ik hoorde uit al die deelen Stemmen fluistren, tonen kweelen: Gants Europaas dichtrenrij Toog mij als voorbij. ‘Ongeëvenaard vertaler!’ Hoorde ik fluistren om mij heen, ‘Sterk geheugen als niet één! Stout en onnavolgbaar maler, Met de woorden op 't papier, Maar... altijd scholier! In zijn orthodox gefemel, In zijn aardsche spotternij, Wat ondeugends soms er bij, In zijn hel en in zijn hemel, In zijn klank- en kleurgewemel, In dat alles hoort ge mij’ Lispt de dichtrenrij. ‘Als hij, zwaar met werk beladen, Neêrzit, bijna schrijvens moê, Komen we allen naar hem toe, Brengen wij, als kameraden, Elk ons deel gedrukte bladen, Schoon hij ons niet altijd noemt, En ons zelfs verbloemt.’ {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter, die met woorden toovert Als vóór u maar zelden een, Waarom werkt gij nooit alleen? Dichter, die ons oor verovert, Ons met paarlen overstrooit, Waarom geeft ge úw schatten nooit? {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht. 's Gravenhage, 25 Januarij 1867. De tweede groote verandering, die Napoleon III sinds 1852 aan zijn binnenlandsche politiek heeft gegeven, heeft deze maand plaats gehad. De eerste wending draagt de dagteekening van 24 November 1860. De Moniteur deelde toen eensklaps mede, dat de keizer het voornemen had opgevat, om aan de groote staatslichamen een meer onmiddellijke inwerking op de algemeene politiek van het gouvernement te geven. De hoofdzaak was deze: dat de Senaat en het Wetgevend Lichaam telken jare, bij de opening der zitting, een adres van antwoord op de troonrede mochten aanbieden; dit adres zou behandeld worden in tegenwoordigheid van regeringscommissarissen, die aan de Kamers alle noodige inlichtingen over de buitenlandsche en binnenlandsche politiek zouden geven. Ministers zonder portefeuille zouden voortaan de wetsontwerpen der regering in de Kamers verdedigen. Voor de openbaarmaking der discussiën zou tevens gezorgd worden. De minister Persigny zou deze verandering in de binnen, landsche politiek vooral tot stand brengen en leiden, terwijl Fould als minister van financiën aftrad. Een diepen indruk maakten deze wijzigingen in het staatsbestuur. Het was nog minder de uitgebreidheid der concessiën, dan wel de daad zelf, die in zoo groote mate de belangstelling opwekte. Want die daad sloot in zich een belofte voor de toekomst. Het scheen toen, dat het den keizer toch altijd ernst was geweest, als hij sprak van de krooning van het werk, het geven van vrijheid aan het tot orde gekeerde Frankrijk. Indien het mogelijk ware - zoo redeneerde men - dat er in Frankrijk een groote politieke partij zich vormde, waarin zich alle schakeeringen zouden gaan oplossen, een partij, die voor het oogenblik {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} oude relatiën en oude onderlinge twisten wilde vergeten, om geen anderen band te erkennen dan de gemeenschappelijke liefde voor orde en vrijheid; een partij die slechts naar het gehalte van het muntstuk zou vragen en niet naar het beeld dat daarop stond, - dan ware het wellicht mogelijk dat de keizer die munt der vrijheid met zijn eigen figuur zou stempelen en aan het volk zou geven. Ten minste het bleek dat de keizer de proef hiervan wilde nemen. Hoe is die proefneming uitgevallen? Zes jaren zijn nu verloopen, en de toenadering van de vroegere liberale partij tot Napoleon is nog niet verkregen. Persigny had in zijn circulaire van December 1860 gezegd: ‘vele geachte en hooggeschatte mannen van de oude gouvernementen houden zich - hoezeer zij ook hulde brengen aan den keizer om de groote dingen die hij heeft volbracht - nog altijd ter zijde uit een gevoel van persoonlijke waardigheid. Betuig hun de voorkomendheid waarop zij aanspraak hebben; verzuim geen gelegenheid om hen te overreden het vaderland met hun talenten en ondervinding te dienen, en herinner hun, dat, zoo het edel is om het verleden te eerbiedigen, het nog schooner is om zijn land nuttig te zijn.’ De geachte en hooggeschatte mannen herinnerden zich echter te goed, dat zij in December 1852 eerst naar het bureau van policie van het 10de arrondissement van Parijs, en daarna naar de kaserne van de Quai d'Orsay, omringd door troepen, gebracht waren. Er kon dus van hun kant niet op vriendschap gerekend worden. Een eigenlijk gezegde parlementaire regering te vestigen, lag dan ook nimmer in de plannen van een Napoleon. Dat hij er echter - met het oog op de duurzaamheid zijne dynastie - prijs op moest stellen, een zelfstandige nationale volksvertegenwoordiging te verkrijgen, spreekt wel van zelf. On ne s'appuie que sur ce qui resiste. Die steun echter moest nu geheel en al buiten de oude partijen gevonden worden, en ziedaar, het jaar 1866 was het eerste waarin een zoodanige groepering gevonden werd. Scherp van de eigenlijk gezegde oppositie gescheiden, maar daarentegen ook zich afzonderend van de groote min of meer kruipende meerderheid, had zich vooral onder de leiding van Buffet en Latour du Moulin, en geruggesteund door Emile Ollivier, een partij van een vijftigtal afgevaardigden gevormd, wier streven het was een partij van orde en van vrijheid te zijn. Het was, naar ons inzien, een zeer belangrijk feit. Want het toonde aan dat er een zekere levensvatbaarheid begon te kiemen in de staatsinstellingen van het Napoleontisch rege- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ringssysteem. Bij de vroegere oppositie was er natuurlijk gebrek aan vertrouwen in de geheele regering; zoo men slechts kon en durfde zou men liever openlijk de wapenen tegen de regering opnemen. Aan zulke vrienden kon de regering moeijelijk toezeggingen of concessiën doen. Uit zulk een hout was geen timmerhout voor het gebouw van een duurzame keizerlijke staatsinstelling te kappen. Persigny had zoo'n ongelijk niet van uit zijn standpunt, toen hij in zijn circulaire van 1860 zeide: ‘Zoolang er partijen zijn, vijandig aan de bestaande orde, zoolang er natiën in de natie zijn, kan de volledige vrijheid aan de vijanden der orde slechts verleend worden bij die ontaarde volken, die, even als de Grieken van het Bizantynsch keizerrijk, boven het heil van den staat het recht verkiezen om onderling te twisten en elkander te vernietigen.’ Nu echter waren er teekenen die op eene betere toekomst wezen, en Napoleon heeft dus begrepen ook van zijn kant iets te doen. Handig als hij is, heeft hij echter den maatregel zóó genomen, dat er iets goeds zich uit ontwikkelen kan, wanneer het geschenk oprecht wordt aangenomen, terwijl de maatregel krachteloos blijft, als misbruik de toeleg wordt. Daarbij heeft de keizer - wij redeneeren natuurlijk in des keizers meening en zin - gelegenheid gevonden een misslag te herstellen, waarin slechts al te gaarne de Fransche geest verviel. De discussie toch over het adres, aanleiding gevende tot het doen uitblinken van alle rhetorische gaven, had gaandeweg proportiën gekregen, die aan het buitengewone grensden. Een discussie van twee maanden was soms nog niet genoeg om tot een zeker resultaat te komen. Nog steeds waren er onderwerpen, die tot een discours zich leenden. Het vuurwerk knetterde en knapte in de lucht. De vonken vlogen bontgekleurd in het wijde azuur, en het volk gaapte staroogend dat alles na, - maar verder kwam men ook niet. Geen enkele maatregel was het doel. Om dat alles nu te verhelpen en de groote wijziging in de binnenlandsche staatkunde in te leiden, heeft de keizer den 19den Januarij den volgenden brief aan den minister van staat, Rouher, geschreven: ‘Sedert eenige jaren vraagt men zich af, of onze instellingen haar uiterste grens van volmaking hebben bereikt, dan wel of nieuwe verbeteringen moeten worden bewerkstelligd; vandáár een te betreuren onzekerheid die ophouden moet. Tot nu toe hebt gij kloekmoedig in mijn naam moeten worstelen om te ongelegener tijd gedane vragen af te wijzen, en om mij het initiatief te laten van nuttige hervormingen, als de {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd daarvoor rijp was. Heden geloof ik dat het mogelijk is aan de instellingen van het keizerrijk al de ontwikkeling te geven, waarvoor zij vatbaar zijn, en aan de staatkundige vrijheid een nieuwe uitbreiding te verleenen, zonder de macht in gevaar te stellen die de natie mij heeft toevertrouwd.’ En dan komen de wijzigingen die de keizer vaststelt. Zij komen hierop neder: Het antwoord op de troonrede van den keizer wordt afgeschaft. Daarentegen zullen de leden van den Senaat en van het Wetgevend Lichaam het recht hebben interpellatiën tot de Regering te richten. Die aanvragen tot interpellatie moeten geteekend zijn door vijf leden, en worden aan den president gegeven, die ze mededeelt aan den minister van staat, en ze ten onderzoek toezendt aan de afdeelingen. Zoo twee afdeelingen van den Senaat of vier afdeelingen van het Wetgevend Lichaam het advies geven dat de interpellatie kan doorgaan, bepaalt de Kamer den dag van de discussie. Na de sluiting der discussie stemt de Kamer óf eenvoudig om over te gaan tot de orde van den dag, zonder motieven op te noemen, óf zij besluit tot een verzending naar de Regering. De verzending naar de Regering kan slechts in deze termen geschieden: de Senaat of het Wetgevend Lichaam vestigt de aandacht van de Regering op het onderwerp van de interpellatie. Ten slotte, en ziehier een der belangrijkste punten, elk der ministers kan, ten gevolge van een speciale machtiging van den keizer, belast worden om te zamen met den minister van staat, de presidenten en leden van den Raad van State, de Regering te vertegenwoordigen voor den Senaat en het Wetgevend Lichaam, in discussie der onderwerpen of voorstellen van wet. Solidariteit echter onder de ministers kan volgens de constitutie niet bestaan. ‘Maar hierbij - dus vervolgt de keizer - moet men niet stilstaan, wanneer men de hervormingen die men moet aannemen, wil invoeren; er zal een wet worden aangeboden, waarbij uitsluitend aan de correctioneele rechtbanken de behandeling der drukpersdelicten wordt overgegeven, en waarbij dus de discretionaire macht van de Regering wordt opgeheven. Tevens is het noodzakelijk het recht van vereeniging binnen de grenzen, die de publieke veiligheid eischt, wettelijk te regelen. Ik heb ten vorige jaren - aldus eindigt de keizer - gezegd dat mijn regering wilde voortschrijden op een meer vasten grond, geschikt om èn het gezag èn de vrijheid te verdragen. Door de maatregelen, die ik aanwijs, verwerkelijken zich deze mijne woorden: ik breng niet aan het wankelen den grond, bevestigd door {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 jaren van rust en voorspoed: ik bevestig dien nog meer door mijn betrekking tot de groote staatslichamen naauwer toe te halen, door aan de burgers nieuwe waarborgen in de wet te geven, door de kroon te zetten op het gebouw, hetwelk de wil van het volk heeft opgericht.’ De kroon op het werk! - Wij gelooven dat de keizer zich dus het werk nog al gemakkelijk maakt. Hier is het zaak om met don Pasquale te zeggen: als dat de schoonheid is, waarnaar ge mij vroeger hebt doen verlangen, je vous en fais mon compliment. Neen, de liberale partij heeft vrij wat hooger eischen gesteld dan deze in de gegeven omstandigheden eenigzins ironieke toekenning van het recht van interpellatie. Die ministers die zoo onvast, zoo onzelfstandig optreden, die geen verantwoordelijkheid hebben, ja met hun allen zelfs geen ministerie vormen, voldoen ook nog lang niet aan de rol die voor hen door de liberale partij is weggelegd; die schuchtere wijze waarop na het aannemen der interpellatie de Kamer van haar wenschen doet blijken, zal ook niet het gevoel van eigenwaarde bij de Kamer versterken. Maar verkeerd zou het wezen om dit alles niet aan te nemen. Het is wederom een begin, en een begin dat ten minste het rijk van de willekeur al wederom binnen enger grenzen trekt. De ware philosophie is, om door ervaring wijs geworden, niet te grijpen naar de begrippen, als ze niet binnen ons bereik liggen, wat ook Victor Cousin moge zeggen! Of liever hij zal niets zeggen: zijn mond is gesloten. Hij is deze maand in 75jarigen leeftijd te Cannes gestorven. Zijne vrienden, daaronder Mérimée, hebben hem naar het graf gebracht en met hem een stuk van Frankrijk's geschiedenis ter aarde besteld. Het waren glorierijke dagen, toen zijn stem als Frankrijk's grootste wijsgeer had weêrklonken. Daar was wel iets onbeschrijfelijk vaags geweest in alles wat hij had voorgedragen; een scherpe logica wist slechts te goed aan te wijzen hoe in den keten van Cousins redeneering hier en daar en nog weder elders schakels ontbraken; het geheele stelsel was zóó historisch ontstaan, dat het soms op een mozaiek geleek, waartoe elke leer, die tot nu toe had gegolden, een steen had geleverd; - maar toch was er weder zoo iets volmaakt edels in al hetgeen van zijn lippen was vernomen. Idool der Fransche jengd uit het tijdperk der Restauratie, had hij den vorm weten te vinden, waarin die tijd het liefst zijn denkbeelden wilde verzinnelijken. Het sursum corda, het hart omhoog, werd door geen met meer fierheid, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} met meer geestvervoering uitgesproken. Het woord ‘materialisme’ werd zelfs bijna niet door hem genoemd. Het meest en het liefst hoorde men van hem lessen als deze: onderhoudt in u het gevoel van eerbied: weet te bewonderen: hebt de vereering lief van groote mannen en van groote zaken: weer van u die litteratuur, nu eens grof, dan weder verfijnd, die in de schildering der menschelijke ellende behagen schept, die al onze zwakheden streelt, die het hof maakt aan de zinnen en de verbeelding, in plaats van tot de ziel te spreken en de gedachten te verheffen. Bij alles wat gij doet, stelt u een verheven doel. Buigt de knie niet voor de fortuin, maar gewent u de wet te gehoorzamen. Weest ook verzekerd dat in Frankrijk de democratie altijd de vrijheid voorbijstreeft, dat zij tot wanorde leidt en door wanorde tot de dictatuur. - Als van zelven gleden zijn volzinnen aldus steeds over tot het gebied der politiek. En let wel, tot de constitutioneele politiek van het tijdvak van Louis Philippe. Want Victor Cousin was als het ware de officieele wijsgeer van de staatkunde dier regering. Zijn nobele fijne geest gaf in vele opzichten den toon aan, dien men volgde. Als lid van de Kamer der Pairs, als minister van onderwijs, kon hij zijn stelsel den meest uitgebreiden invloed verschaffen. Alles scheen zich langzamerhand aan zijn formules te gewennen; als hij sprak, was het gehoor reeds ten halve overtuigd; in zijn sfeer weêrstond hem niets; met parlementairen tact versloeg hij zijn tegenstanders ook op wijsgeerig gebied; de meerderheid gaf hem altoos gelijk; een motie van orde waarborgde hem dat hij nog het vertrouwen der philosophie bezat; hij sprak voort, geen was er bijna die in welsprekendheid hem evenaarde......... totdat die booze revolutie van Februarij kwam, die alles vernielde, geheel het porseleinen kunstwerk te morsel sloeg, en den armen Victor Cousin van zijn troon afrukte. Hij zocht en vond troost bij de schoone vrouwen-figuren uit het tijdvak der Fronde, en moge al soms een glimlach ook bij ons zijn opgekomen over zulk een soelaas, toch spatte onze pen liever uiteen, dan dat wij iets mesquins zouden schrijven over zoo edel een figuur als die van Victor Cousin. Ook de markies de la Roche Jacquelein, het turbulente lid van den Senaat, een van die legitimisten, wien de revolutie van 1830 tot verbijstering heeft verwoed, en die sinds dien tijd geen rust of duur meer hebben gevonden, daar het eergevoel hen gebood stil te zitten, waar de aandrift van het opbruischend gemoed {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} tot werk en tot handelen aanzette - ook hij is deze weken gestorven. En zoo wordt Frankrijk - want ook Ingres ontviel aan dit land in deze maand - met den dag armer. Rouher, de staatsminister, de gevierde, de hoogbegaafde man, zal als economisch minister zijn land in rijkdommen doen winnen; er zijn echter nog andere rijkdommen dan die in cijfers van in- en uitvoer zich laten groepeeren. De ware financieele specialiteiten hebben anders zelfs niet op met de politieke hervormingen van Napoleon. Even als Fould deed in 1860, verloochent hij zich niet in 1867. Hij treedt weder af om door Rouher zelven vervangen te worden. Met hem treden af als ministers: Randon, Chasseloup-Laubat en Behie, in wier plaats Niel, Rigault de Grenouilly en Forcade de la Rocquette optreden. Terwijl de minister van financiën in Frankrijk dus aftreedt, viert zijn ambtgenoot in Italië een stillen triumf. Hij wrijft zich zeker in de handen. Want hij heeft met het Huis Langrand-Dumonceau een fameusen koop gesloten. Het geldt niet meer of minder dan den verkoop van al de onder de doode hand rustende goederen der geestelijkheid in Italië. Zoo als men weet heeft het Parlement tot den verkoop dier goederen besloten, een verkoop echter die in zamenwerking met de geestelijkheid moet geschieden, en die voor die geestelijkheid een jaarlijksche vaste rente moet opleveren. Het Huis Langrand-Dumonceau heeft zich aangeboden - en men weet hoe welgevallig zijn naam aan het hof van Rome is - om die goederen voor 600 millioen franken te koopen, waaruit dan de rente aan de Heeren geestelijken kan worden betaald. De Italiaansche schatkist - bitter leeg in de laatste jaren - raakt dus weder gevuld; en tot dien prijs mag de kerk zoo vrij mogelijk (zelfs vogelvrij zeggen enkele onaardigen) wezen in den vrijen staat. Een algemeene glimlach is dus Italië's deel. Zelfs in de kamers van den Heiligen Vader zelven - we vertellen hier slechts wat booze tongen hebben medegedeeld - weêrklonk een zij het ook getemperd gelach. Tonelli stond voor den Paus in het gezelschap van kardinaal Antonelli. Pius IX was welwillend genoeg, vroeg den Italiaanschen gelastigde wat hij eigentlijk bedoelde. Tonello, na zich zelven gelegitimeerd te hebben, begon insinuerend zijn uiteenzetting met de woorden: ‘daar ook uw heiligheid het verlangen heeft te kennen gegeven, enkele zaken te regelen....’ maar Tonelli kon niet voortgaan, want Pius IX viel, met dien fijnen glimlach die hem eigen is, plotseling hem in de rede: ‘ecco le bugie che comminciano; daar be- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ginnen de leugens al weder.’ En de Paus lachte, en Antonelli lachte en Tonello kon ook wel niet anders doen dan.... lachen. Waar men niet lacht, het is in Spanje. Narvaez en de clericale Camarilla hebben geheel en al het roer in handen genomen, en zijn niet van zins het uit hun vuist te laten glippen. De Cortes, waarin, zoo als men weet, tegenwoordig niet de radicalen of progressisten zitting hebben - deze hebben zich, zoo als alle vrienden van Prim en Olozaga, van zelven op een afstand gehouden - maar waar de partij der gematigden, der moderados en der aanhangers van O'Donnell een zekere meerderheid hadden, zijn ontbonden. Een groot aantal der afgevaardigden, 123 in getal, met den president van de Kamer, de heer Rios Rosas, aan het hoofd, besloten desniettegenstaande een adres aan de koningin te richten, om haar te waarschuwen welken weg haar gouvernement opging. Maar Narvaez aarzelde geen oogenblik, en, voordat nog het adres kon worden aangeboden, heeft hij alle onderteekenaars, die hij machtig kon worden, gevangen genomen, daaronder ook Rios Rosas en eenige daarvan naar de Canarische eilanden gezonden. De president van den Senaat, maarschalk Serrano, een oude veelgeliefde vriend der koningin, begaf zich onmiddellijk, zoodra hij bericht van dat alles kreeg, naar de koningin, om zijn adhesie aan het adres eerbiedig te kennen te geven. De koningin moest hem wel ontvangen, hem, den eersten grande van het rijk, maar naauwelijks trad hij uit de kamer der koningin, of ook hem werd de degen afgevraagd, en hij begreep dat hij de gevangene was van Narvaez. Het is een coup tegen het parlementarisme, die thans ondernomen is. En voorzeker, hoe zeer wij ook de gewelddadigheden van Narvaez afkeuren, mag het toch wel met eenigen ernst gevraagd worden, of Spanje een land is, geschikt voor het Engelsche constitutioneele beginsel. Reeds het feit zelf, dat een president van de Cortes en een president van den Senaat, als op ééns gevangen kunnen genomen worden, en lomp weg, naar de Canarische eilanden kunnen worden gestuurd, bewijst wel, hoe weinig diep het systeem in het volk wortels heeft geschoten. De staatsinrichting is toch ook een middel om orde te vestigen; waar anarchie gebiedt, daar worden de beste krachten van het land telkens nutteloos verspild, en de natie kent ten leste geen andere illusie, geen andere toekomst dan de fata morgana der revolutie, die van tijd tot tijd een behendig legerhoofd haar voortoovert. Even droevig blijft de positie van Oostenrijk met betrekking tot {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Hongarije. De Hongaren blijven er bij dat zij een zelfstandig koningrijk willen vormen, met eigen ministers voor de inwendige zaken, dus een staat in den staat. Ten einde nu het overige gedeelte van Oostenrijk in de gelegenheid te stellen om over de pretensies van Hongarije een vast oordeel te vellen, heeft de keizer bij patent van 2 Januarij al de landdagen dier niet-Hongaarsche provinciën bijeengeroepen, en die landdagen uitgenoodigd tot een rijksdag afgevaardigden te zenden, opdat die rijksdag zich dan over de Hongaarsche questie zou kunnen verklaren. Dit middel, dat de keizer nu aanwendt, zou wellicht nog zoo kwaad niet zijn, wanneer niet daaraan een tweede moeijelijkheid was verbonden. Het is de positie van Oostenrijk tegenover zijn Duitsche elementen. Het Duitsche element toch is tot nu toe het meest overwegende element geweest; toen dus von Schmerling in Februarij 1861 zijn stelsel van vertegenwoordiging invoerde, begreep hij op alle wijzen te moeten zorgen dat dit Duitsche element nog altijd de gelegenheid kon vinden zijn overwicht te doen gevoelen. Er werd dus door hem bepaald dat de afgevaardigden die door de landdagen naar den rijksdag werden gezonden, gekozen moesten worden naar vaste groepen, waarbij dan natuurlijk het Duitsche element meer telde dan de andere volken. Tegen dat systeem van von Schmerling is altijd de grootste oppositie gericht. Belcredi, die in zekeren zin de vertegenwoordiger is van die oppositie, heeft dus nu weten door te drijven dat den landdagen de keuze werd overgelaten, hetzij overeenkomstig die groepen te kiezen, hetzij eenvoudig weg uit den landdag afgevaardigden te nemen. Men begrijpt van zelf dat de niet-Duitsche landen niets spoediger zullen doen dan het systeem der groepen te verlaten, en het Duitsche element zal alzoo op den te kiezen rijksdag een treurige minderheid hebben. Alleen de wezenlijk Duitsche provinciën zullen nu Duitschers kiezen. Bohemen, Moravië en Stiermarken zullen die eer niet hebben. Hetgeen toch inderdaad, wanneer men van vertegenwoordiging spreekt, niet juist zoo schreeuwend onbillijk is. - Intusschen wordt op die wijze de chaos van twisten en tegenstrijdigheden in den Oostenrijkschen staat hoe langer hoe grooter. De Duitschers spreken er nu van, zich geheel en al te onttrekken aan het kiezen, zoodat men dan een buitengewone rijksdag zou verkrijgen, uitsluitend bestaande uit Slaven, Slovenen en Polen. Tot nu toe was de moeijelijkheid alleen met de Hongaren, nu komt er nog die met de Duitschers bij. - Is het om deze behandeling van de Duitschers door Oostenrijk, dat de overige staten {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} van Zuid-Duitschland huiverig worden zelfs in de verte op Oostenrijk te steunen? Beijeren ten minste heeft in dat opzicht een gansche wending ondergaan. De heer von der Pfordten, die zoo lang en zoo trouw de leiding van Beijeren op zich had genomen, is deze maand als minister afgetreden. Inderdaad gedoogde Duitschland's toestand dan ook niet meer dat hij op zijn post bleef. Zoo lange jaren achtereen had hij met von Beust en later ook met von Dalwigk, den Hessischen minister, voor het triasidee, - het denkbeeld om in Duitschland drie groote mogendheden te hebben, Pruissen, Oostenrijk en de groep der kleine koningrijken, - gestreden en gekampt, dan dat hij thans, nu al die droomen waren uitééngespat, nog recht van bestaan als Beijersch minister zou hebben. Hij vooral had Beijeren aangezet om tegenover Pruissen de zijde van Oostenrijk te nemen, en had, toen Pruissen vóór den grooten oorlog den Koning van Beijeren meende te kunnen verlokken, door hem de leiding van Zuid-Duitschland toe te kennen, aangeraden om aan al die vleitaal geen gehoor te geven: - en thans, nu Oostenrijk en Beijeren beide door Pruissen vernederd waren, was als het ware zijn rol afgespeeld. Voor zijn land had hij nog onderhandeld om de beste voorwaarden daarvoor te bedingen, en na de trappen van Bismarcks verblijf opgestegen en afgedaald te hebben, kwam hij terug te Munchen, en bereidde hij den weg voor zijn opvolger. Die opvolger is de prins von Hohenlohe. Deze heeft dadelijk een stelling aangenomen, die min of meer tot Pruissen zich nadert. En in bondgenootschap met Pruissen zal dan ook van nu af aan Beijeren zijn weg gaan. Voor Bismarek zijn al deze gebeurtenissen slechts resultaten van een even stoute als soliede berekening. Van de dagen sinds hij in Frankfort als gezant bij den Bond optrad, sinds hij te Petersburg aan het Russische hof den toon gaf door zijn stoute menschenverachting - op zijn rijtuigen had hij het Horatiaansche nil admirari als leuze laten schilderen - heeft hij voor niets anders gewerkt dan om Pruissen de leiding van Duitschland te geven. Nu eens duelleerend met den aartsaristocraat von Vincke, wien hij van te vrijheidlievende denkbeelden verdacht; dan arm in arm gaande met Lothar Bucher, den geweldigen democraat, heeft al zijn woelen, zijn streven, zijn strijden slochts één doelwit gehad: Pruissen tot een ware mogendheid van den eersten rang te verheffen, Pruissen den toon te doen aangeven in Europa. En het is hem gelukt. Thans hersteld van al zijn vermoeijenissen, neemt hij {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} weder als echte cavalier de teugels van het bewind in handen. Heden presideert hij den kabinetsraad, morgen is hij op de jacht: halali! hoe de hoorn klettert, hoe de honden rennen! 82 hazen - de kranten zijn laag genoeg het aantal te tellen - schiet hij op één dag ter neêr:...... en intusschen houdt het volk zich bezig met de voorbereidende stappen tot het kiezen van afgevaardigden voor het rijks-parlement van den Noord-Duitschen Bond. - Want die verkiezingen doen menigeen het hoofd breken. Inzonderheid de democraten weten niet hoe zij de zaak moeten aanpakken, wat zij kunnen hopen of vreezen. Zij hebben zoolang naar het algemeene stemrecht verlangd en geroepen, en nu zij het dan eindelijk hebben, staan zij als het ware onthutst en verblaft. Als een geluk rekenen de meesten het, dat bij zooveel onzekerheid het parlement slechts een raadgevende stem heeft. Het eigentlijke volk schijnt over het algemeen laauw omtrent de geheele zaak, en zoekt te vernemen of ook ambtenaren tot leden van dat parlement kunnen worden verkozen, daar er geen gelden voor remuneratie dier parlementsleden zullen worden toegestaan. De Pruissische Kamers zijn in dien tusschentijd den 7den Januarij weder bijééngekomen. Eenige interpellatiën hebben in het Huis der vertegenwoordigers plaats gehad. Onder anderen een van Twesten, om de regering opheldering te vragen over de al te straffe maatregelen tegenover Hannover, en een ander betreffende de houding, die het gouvernement tegenover Frankfort aanneemt: beide discussies, die genoegzaam aantoonden, dat de Pruissische Kamer ook voor de geannexeerde landen over wil gaan tot een wettelijk geregelden toestand. Voorts werd een motie aangenomen, waarbij der regering op het hart werd gedrukt om aan de leden van het rijks-parlement behoorlijke geldelijke vergoeding toe te staan, daar anders die leden slechts uit de rangen der aristocratie konden worden genomen; eindelijk werd er op aangedrongen, dat de verslagen van het verhandelde in dit parlement door de drukpers vrijelijk, zonder verantwoordelijkheid van uitgever of drukker, konden worden bekend gemaakt. Dit alles werd geregeld, met meer of minder uitzicht van bekrachtiging door de Regering, door de Kamer aangenomen; maar de eigenlijk belangrijke discussie dezer weken werd niet in het Huis der volksafgevaardigden, maar in het Hcerenhuis gehouden. Er was namelijk een kleine wet zeer spoedig door de Tweede Kamer als ter loops aangenomen, waarbij bepaald werd dat het getal afgevaardig- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} den naar dat Huis de te zenden zou vermeerderd worden met de vertegenwoordigers, die de geannexeerde landen, overeenkomstig het Pruissisch kiesrecht, daarheen zouden kunnen zenden. Die wet werd ter bekrachtiging naar het Huis der Heeren gezonden. Dáár echter ontstond een groote storm. Want men begreep, dat zoodoende het evenwicht tusschen de twee takken der wetgevende macht geheel en al zou verbroken worden. Als het Volkshuis aldus vermeerderd en versterkt werd, moest tegelijk het Heerenhuis de aristocratische elementen uit die geannexeerde landen tot zich kunnen trekken. Wanneer nu deze maatregel als het ware partiëel werd aangenomen, was de weg gebaand tot een toekomstige hervorming van het Heerenhuis. Men bedroog zich misschien niet, maar juist daarom wellicht drong Bismarek zoo zeer aan op de aanneming van deze partiëele wet. Het Heerenhuis had hem uitnemend gediend in den strijd tegen de Fortschrittspartij, maar nu deze gebroken was, welnu, andere tijden, andere zeden: het Heerenhuis was wel een rots, maar alleen een symbolische rots, en deze spatten uitéén, als de wind uit een anderen hoek blaast. Hoe het zij, het Heerenhuis, gedrongen door Bismarck, executeerde zich; van de 247 leden kwamen er 102 op en van deze stemden 54 vóór de wet der Regering. Vergeten wij niet te vermelden, dat de koning van Hannover diegenen zijner officieren, welke in andere dienst willen overgaan, ontslaat van hun eed van getrouwheid aan hem gegeven: 317 van de 643 Hannoversche officieren zijn daarop in Pruissische dienst overgegaan. Wij houden nog altijd dichters ook voor een rijkdom van een land, en constateeren dus dat Engeland deze maand armer is geworden door den dood van den in zoovele opzichten merkwaardigen dichter Alexander Smith. Hij is nog betrekkelijk jong gestorven, 36 jaar oud. Zijn lyrische aanleg en vloeijende rhytmus hadden op hem, die met moeite als teekenaar in een kantenfabriek zijn dagelijksch brood won, spoedig de opmerkzaamheid doen vestigen. Weldra werd hij universiteits-secretaris in Edinburgh en vond hij gelegenheid zijn gaven ten toon te spreiden. Zijn kernachtige taal deed zien, dat hij tot de school van Shelley behoorde. Het Saxisch element in de Engelsche kunst-traditie werd door hem steeds op den voorgrond gezet. Wat dit Saksisch element gewrocht heeft, kan men goed zien, wanneer men tegenstellingen als de beweging der Feniers in oogen- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} schouw neemt. In het kamp toch der Feniërs is deze maand de ergste tweedracht uitgebroken. Generaal Millen publiceert in de New-Yorksche bladen een langen epistel aan de oprechte medeleden van de fenische broederschap in Ierland en in het Buitenland. Als een Fenier, die nu zeven jaar tot het bondgenootschap behoort, acht hij zich verplicht te bewijzen, dat James Stephens, het tegenwoordige hoofd van de nationale organisatie, niet alleen geen goed karakter, maar een politieke humbug, zoo niet een bedrieger en een schurk is. Hij is bovendien een tyran - zoo zegt de generaal - die alleen voor zich zelven zorgt, en dan voor niemand meer. Ook tegen de overige hoofden trekt de generaal te velde. Toen Millen dan ook met den rang van fungeerenden provisorischen centraal-organisateur van de Iersche republiek in America kwam - het was tijdens de gevangenschap van Stephens - vond hij daar O'Mahony, Roberts en generaal Sweeny, die elkander naar het leven stonden. Toch niet gewanhoopt, zegt de generaal. Zoo even berichten ons nu weder de dagbladen, dat de Fenians in een groote meeting, die zij te New-York gehouden hebben, tot president in plaats van Stephens gekozen hebben generaal Gleeson. De meeting heeft voorts met unanieme stemmen Stephens verklaard voor een kwakzalver. Ziedaar ten minste een zeer duidelijke geloofsbelijdenis. Den Americaanschen president, Johnson, zal het - dunkt ons - moeite kosten zijn goeden dunk over hen te blijven behouden. Inderdaad zal hij ook vrij wat meer over zijn eigen positie denken. Het bericht is toch gekomen, dat de twist tusschen hem en het congres zoo hoog is geloopen, dat in het congres het voorstel is gedaan en aangenomen om den president in staat van beschuldiging te zetten. De aanleiding schijnt deze te zijn geweest, dat de president wederom zijn veto had gegeven aan de wet, die aan de negers in Columbia het stemrecht geeft. De Kamer der vertegenwoordigers kan elk ambtenaar, en ook den president, alleen in staat van beschuldiging stellen; de Senaat velt het vonnis. Op welke punten nu het congres den president aldus bejegent is nog niet geheel duidelijk. Wij kunnen slechts vermoeden; de volmaakte zekerheid is nog niet gegeven. Het zijn het misbruik maken van zijn ambtsbevoegdheid - zijn veto-, genade- en aanstellingsrechten - het ongeoorloofd uitgeven van staatsgelden, de inmenging in de verkiezingen, enz. Het congres en vooral Thaddeus Stevens gaan op den ingeslagen weg voort. Men wil nu de Zuidelijke Staten als zoogenaamde terri- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} toriën gaan behandelen, of anders het oorlogsrecht daar toepassen. De toekomst moet leeren of dit alles wijs beraamd is. Terwijl dit alles in het verre Westen plaats vindt, gaat Rusland voort zijn Polen te folteren. Tot in Siberië moeten zij vernietigd worden. Zij waren daar tegen de gruwelijke militaire heerschappij opgestaan; een enquête is dadelijk gevolgd en de resultaten daarvan worden nu openbaar gemaakt. Het blijkt dat er 124 voorname schuldigen zijn; daaruit zal het lot 19 aanwijzen, die door de gevelde wapenen moeten loopen; zoo zij er levend van af komen, ontvangen zij nog honderd slagen met de plete (de plete is een harder soort van knoet) en worden dan levenslang in de mijnen gezonden. Zeven van de 124 worden dadelijk ter dood gebracht. Dus wordt de Poolsche questie door Rusland opgelost. De discussies der Egyptische Kamer loopen à merveille voort. De groote Hillal-Bey vooral signaleert zich in zijn redevoeringen door gloed en pathos en egyptisch vuur. Slechts ééns moest hij door den streng constitutioneelen president tot de orde worden geroepen. Het was toen hij den onder-koning in zijn rede aansprak met de bewoording: maitre adoré. De voorzitter herinnerde toen, dat hier in de Kamer de uitdrukking souverein de eenige parlementaire was. Zeker had die president vooraf Hello en de andere handboeken over het Fransche constitutioneele systeem bestudeerd. Wij vinden toch vermeld, dat toen in 1832 de jonge graaf de Montalivet, als minister van binnenlandsche zaken, bij het indienen van het budget het woord ‘onderdanen’, zich had laten ontvallen, er in de woelige Kamer der deputés een opschudding ontstond zoo geweldig, als nog zelden was bijgewoond. Van alle kanten hoorden men 't geroep: ‘daar zijn geen onderdanen in Frankrijk, er zijn slechts burgers.’ En welke uitlegging, welke verzachting, de zoo soepele Barthe, toen minister van justitie, ook aan de uitdrukking gaf, de zitting was niet tot bedaren te brengen. - ‘Toch is er een koning,’ zeide te midden van al dit geraas de nuchtere Dupin, en met dit reparti kan zelfs ‘maar een onder-koning’ van Egypte zich troosten. H.P.G. Quack. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Baetyliëndienst door H. Pierson, predikant te Heinenoord. Wij kunnen tegenwoordig bijna met zekerheid zeggen, dat de oudste godsdienstvorm aller volken fetichisme geweest is, dat nog eeuwen nadat het ontwikkelde deel der natie zich tot ruimere en hoogere voorstellingen der godheid heeft verheven, geheel of gedeeltelijk bij de lagere volksklasse blijft voortbestaan. In Griekenland en Italië vindt men daarvan overvloedige bewijzen. Nog in Cicero's tijd was het bekranzen en zalven van heilige steenen bij het landvolk zeer in zwang, en niemand aarzelt om de heiligheid dier voorwerpen te verklaren uit eene vroegere godsdienstperiode, toen men die steenen door een goddelijk wezen bewoond achtte. Geldt deze verklaring ook voor Israël? In de geschriften van dit volk vindt men meermalen melding gemaakt van heilige steenen; lang na de verwoesting van Jerusalem waren er nog vele die bijzondere eerbewijzing ontvingen; en nog heden worden aan de reizigers in Palaestina verscheidene heilige steenen getoond. 1 Men heeft de toepassing van den regel voor andere volken gebezigd, hier bedenkelijk gevonden en de conclusie onbestaanbaar met het beeld, dat men zich van Israël, als Gods uitverkoren volk, had gevormd, 't welk men wilde blijven beschouwen als van oudsher in 't bezit van een zuiver monotheïsme. En men werd hierin gesteund door de monotheïstische schrijvers van Israël zelven, die de meeste dezer steenen voorstellen als gedenkteekenen van belangrijke gebeurtenissen, terwijl de vereering aan deze voorwerpen gebracht verklaard wordt uit de zucht tot afgoderij, waardoor Israël zich zoo merkwaardig onderscheidt. Doch tegen vele dezer verklaringen bestaan gewichtige bedenkingen en er is grond om te vermoeden, dat sommige verhalen gewijzigd of verdicht zijn ter wille der verklaring, evenals tegenwoordig de heiligheid veler steenen in Palaestina aan vermeende {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen uit het leven van Jezus of van Maria wordt vastgeknoopt. Derhalve blijft het althans tot de mogelijkheden behooren, dat ook de heilige steenen der Israëlieten overblijfselen zijn eener vroegere periode van lageren godsdienstvorm. Die mogelijkheid wordt waarschijnlijkheid, wanneer men opmerkt dat van den aartsvader Jacob verhaald wordt, dat hij den door hem opgerichten steen met olie begoot, evenals wij in eene reisbeschrijving van 't jaar 333 onzer jaartelling lezen, dat de Joden den heiligen steen te Jerusalem zalfden, terwijl dit juist de wijze is, waarop de Grieken en Romeinen aan hunne heilige steenen hulde bewezen. En zij wordt zelfs zeer waarschijnlijk, als men daarbij bedenkt, dat de door Jacob opgerichte steen Beth-El (huis Gods) genoemd wordt, evenals volgens Johannes de Mandeville 1 de heilige steen te Jerusalem Bethel geheeten werd, terwijl de oude schrijvers meermalen spreken van Baetylen als met godelijke kracht bezielde of door een goddelijk wezen bewoonde steenen. Dat nu dit woord Baetyl niets was dan de transscriptie van het Hebreeuwsche of Pheniecische Beth-El, werd door geen der geleerden der 17e en 18e eeuw in twijfel getrokken. Zij sneden echter de gevolgtrekking daaruit te maken of door de bewering, dat de steendienst bij de heidenen eene navolging was van de verkeerd begrepen handeling van Jacob. Op dezelfde wijze had reeds veel vroeger een geleerde Jood van Jacob's steen verklaard, dat ‘hoewel die steen door God bemind was ten tijde der patriarchen, Hij dien later evenwel haatte, omdat de Kanaänieten dien afgodische eer bewezen’. Het ongerijmde van zulk eene beschouwing aan te toonen, is niet meer noodig. Bij nieuwere geleerden, inzoover zij niet alles voor mogelijk houden wat in hun stelsel past, vindt men haar dan ook niet terug. Er waren betere argumenten noodig om de gevreesde conclusie te bestrijden. Van dat standpunt uitgaande, schreef J. Grimmel te Marburg in 1853 eene dissertatie ‘de lapidum cultu apud patriarchas quaesito’, waarin hij twee geheel nieuwe stellingen opwierp, n.l. dat Baetyl niet de Grieksche transscriptie van het Hebreeuwsche Beth-El is, maar van Baiteel, dat volgens hem en zijn leermeester Dietrich amulet beteekenen zou; en dat, terwijl er werkelijk uiterlijke overeenkomst bestaat tusschen den steen van Jacob en de heilige steenen der Grieken en Romeinen, die met olie gezalfd en bekranst werden, de Baetylen integendeel kleine ronde steenen waren, die men bij zich droeg. Hij voegde daaraan in twee slotparagraphen eene apologie van de handeling des patriarchen toe, die in tegenstelling met gelijksoortige handelingen bij heidensche volken, geheel van bijgeloof vrij zou te pleiten zijn. Indien deze stellingen door Grimmel bewezen waren en dus de {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Baetylen noch wat den vorm betreft met den zalfsteen Jacobs, noch wat den naam betreft met Beth-El samenhingen, zon de bewering dat ook van Israël de oudste godsdienstvorm fetichisme was, wel niet gevallen zijn, maar toch een harer stevigste steunpunten missen. Het is dus wel de moeite waard, het gewicht zijner argumenten te onderzoeken en tevens de vraag naar den oorsprong der heilige steenen in Israël nog eens goed onder de oogen te zien. Deze taak heeft de heer Pierson op zich genomen en met ingenomenheid en nauwgezetheid uitgevoerd. In het eerste hoofdstuk zijner verhandeling wordt het werkje van Grimmel gewogen en te licht bevonden. Helder en overtuigend toont schrijver aan dat het bezwaar van dezen tegen de identiteit van Baetyl en Beth-El, n.l. dat het eerste met t, niet met th geschreven wordt, ongegrond is, en dat de door Dietrich voorgeslagene verklaring, waarbij Baetyl eene transscriptie zou zijn van een woord Baiteel, dat etymologisch amulet zou kunnen beteekenen, volstrekt onaannemelijk is. Vooreerst toch komt dit woord noch in 't Hebreeuwsch, noch in een der andere Semietische talen voor; het zou ook niet Baiteel kunnen, maar Baitaal moeten zijn, en uit de beteekenis van 't werkwoord batal, dat in alle Semietische talen wil zeggen ‘werkeloos zijn’, kan bezwaarlijk een naamwoord met den zin amulet worden afgeleid. Maar verder is er geen enkele plaats waar Baetyl in deze beteekenis voorkomt. En al was dit laatste niet zoo, dan zou dit nog niets voor Dietrich's verklaring bewijzen, want eene vergelijking van de verschillende plaatsen, waar van Baetylen melding wordt gemaakt, stelt het buiten twijfel, dat ‘de Grieken geen zeer bepaald heldere denkbeelden aangaande de Baetylen hadden en dat dus het woord tot hen overgewaaid was, zonder een zeer stellige beteekenis te hebben’ (p. 31). Even weinig beteekent de andere stelling van Grimmel, dat er tusschen Baetylen en zalfsteenen een generiek verschil zou bestaan. Bij de argumenten door schrijver hiertegen ingebracht, kan men nog voegen eene plaats van Apollonius Rhodius, Argonaut. II, vs. 1172: εἴσω δὲ μέγας λίϑος ἠϱήϱειστο ἵεϱος, ᾧ ποτε πᾶσαι 'Αμαζόνες εὐχετόωντο, wanneer men die in verband brengt met de twee corrupte plaatsen uit Photius en het Hypomnesticon van Josephus door den heer Pierson op p. 31 in eene noot opgenomen, waar, hoe men de lezing ook verbetere, de zin wel die schijnt te zijn, welke door Falconnet is voorgeslagen. De woorden uit het Hypomnesticon zijn op verzoek van mijn vriend P.A. Tiele door den heer bibliothecaris Mayor te Cambridge op het handschrift gecollationneerd 1; maar {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} het blijkt dat Gale de plaats goed heeft overgeschreven. Alleen volgen achter προσϱασσόντων de woorden ἐν Αἰγύπτῳ. Daarentegen berust de bewering p. 33: ‘Pausanias verzekert althans dat Hermesbeelden ook op de bergen werden gevonden’, op eene kleine vergissing. Pausanias zegt enkel (Corinthiaea, Lib. II, Cap. 38, § 7) dat er op de grenzen steenen Hermesbeelden staan (ἐστήκασι δὲ ἐπὶ τοῖς ὄϱοις Ἑϱμαῖ λίϑου). Na aldus met de brochure van Grimmel afgedaan te hebben, behandelt schrijver in het tweede hoofdstuk de argumenten door Prof. Dozy gegeven ten bewijze van het bestaan van steendienst in Israël gedurende de oudste tijden, en wel met overweging van de bezwaren daartegen geopperd door Dr. Graf. Zijn resultaat is dat het gebruik van het woord Çoer (rotsblok) als naam voor Jehovah onverklaarbaar is zonder de aanname eener vroegere vereering der godheid in de gedaante van een steen; en dat in de patriarchen-geschiedenis door Beth-El of Beth-Elohicm wel degelijk een goddelijke zalfsteen, een Baetyl beteekond wordt, terwijl het zalven van den steen moet worden aangemerkt als eene religieuse vereering van den steen zelven. Wat nu schrijvers verklaring van Genesis 28 betreft, ik geloof met hem dat dit hoofdstuk niet van ééne hand is, maar dat er overblijfselen in zijn van een vrij oud stuk. Doch de meening, dat dit laatste niet veel jonger (zoo moet men immers lezen p. 68, l. 15?) kan zijn dan David, zou ik niet gaarne beamen. Dat er geen toespeling in het verhaal is op de kalverendienst te Bethel, een argumentum ex silentio, is toch waarlijk geen voldoende grond voor eene tijdsbepaling. Het baart daarbij verwondering dat Genesis 14 zoo apodictisch voor ‘niet ouder dan David’ verklaard wordt. Tegen dat deel van het hoofdstuk, waarin Melkizédek optreedt, heeft Geiger (Urschrift, S. 74 sq.) zeer gewichtige bezwaren geopperd; en wat het overige van 't verhaal betreft, als men b.v. de namen der koningen van Sodom en Gomorra eens goed beziet (Bera' = Ben ra' = zoon des slechten en Birsja' = Ben rasja' = zoon des boozen) zal men minder geneigd zijn dit voor zuivere historie te houden. Verder moet ik bezwaar maken tegen de behandeling van Richt. 17. De heer Pierson lascht in vs. 5 een woordje in, dat niet in den text staat, n. 1. waarvoor. Er staat enkel: ‘en de man Micha hem (was) een Beth-Elohiem en hij maakte een Efod en Terafiem’. Niet onwaarschijnlijk is het, dat in 't eerste lid het woord ‘bouwde’ is uitgevallen, zoodat de zin wordt: ‘en de man Micha bouwde daarvoor (n.l. voor het beeld) een tempel’. In allen gevalle is er geen genoegzame grond om vs. 1-4 van het hoofdstuk af te scheiden. Waar blijft dan het ‘beeld’, waarvan in 't vervolg gedurig sprake is? Ook het argument dat Beth-Elohiem hier zonder artikel ge- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikt wordt, beteekent niets, vooral niet in een stuk na de ballingschap geschreven. 1 Het derde hoofdstuk is gewijd aan de bespreking der vraag, in welk verband de steendienst in Israël stond tot de overige religieuse voorstellingen des volks. Het was te wenschen geweest, dat hieraan nog een hoofdstuk ware voorafgegaan, waarin al de berichten omtrent de heilige steenen van Israël uit het O.T., de Joodsche schrijvers, de reizen en beschrijvingen van Palaestina van Christenen, Joden en Moslims waren bijeengebracht en onderzocht. Daarbij zou menige belangrijke vraag te voorschijn gekomen zijn, waarvan de beantwoording waarschijnlijk van invloed zou geweest zijn bij de algemeene beschouwingen. Want het onderwerp is nog ver van uitgeput en Pierson's boekje kon, wat bouwstof betreft, licht eens zoo dik zijn geworden. Ik zal slechts op één, maar dat een zeer belangrijk, voorbeeld wijzen. Op p. 71 wordt ter loops gesproken van een steen, die na de verwoesting van Jerusalem eens in 't jaar door de Joden bezocht en gezalfd werd, waarbij zij dan in diep geween nederzaten, treurende over de ellende hun overkomen. Deze steen nu is misschien de heiligste van alle steenen van Israël en van geen enkelen kent men de lotgevallen zoo nauwkeurig. Het is naar alle waarschijnlijkheid dezelfde rotssteen, die zich thans nog in het midden van de heiligste moskee van Jerusalem bevindt, en naar welken deze ‘de moskee van het rotsblok’ of eenvoudig ‘het rotsblok’ (aç-Çakhra) genoemd wordt. Van de verovering van Jerusalem door Omar in het jaar 637 tot op onzen tijd is deze rotssteen, vermoedelijk een vooruitspringend stuk op den top van den Moria zelven, ongestoord steeds op dezelfde plaats gebleven en zoowel door de Moslims, als door de Christenen in den tijd van het koninkrijk Jerusalem met den grootsten eerbied behandeld. De laatsten werden zelfs door de heiligheid van den steen tot heiligschennis geprikkeld. Olaimí, die in 900 schreef, verhaalt dat de Franken stukken daarvan hadden afgehouwen en medegenomen naar Constantinopel en Sicilië, waar zij tegen het gewicht van goud verkocht werden. 2 Het is tegenwoordig eene uitgemaakte zaak, dat deze moskee op dezelfde plaats staat, waar eens de tempel van Salomo stond. En hierdoor wordt de traditie van Moslimische en Christelijke schrijvers bevestigd, volgens welke Omar na een nauwkeurig onderzoek deze plaats, ten tijde der verovering eene ruïne, voor de eerste moskee {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkoos. Vermoedelijk is die overlevering de ware, die verhaalt dat de Joden hem omtrent de plaats en den heiligen steen hadden ingelicht, daar dezen in de Moslims hunne redders uit de verdrukking der Christenen zagen en bij de verovering van Syrië meest gemeene zaak met de Arabieren maakten. Volgens sommigen zou de bisschop Sophronius hem de plaats aangewezen hebben, op voorwaarde dat hij de Christenen in 't bezit hunner kerken zou laten. Maar allen stemmen daarin overeen, dat op die plaats onder 't puin bedolven de heilige steen lag, die eenmaal in het heilige der heiligen gestaan had. Dat de Joden omtrent de plaats van den ouden tempel goed ingelicht waren, toen zij die aan Omar aanwezen, is na de nieuwste onderzoekingen van den berg Moria ontwijfelbaar, en dit maakt het reeds waarschijnlijk, dat zij evenmin dwaalden in hetgeen zij aangaande den steen mededeelden. Laat ons zien, of de geschiedenis na de verwoesting dit bevestigt. Hoe verschrikkelijk deze ook geweest was, volkomen was zij niet. Nog vijftig jaar daarna waren er resten der stad over volgens Hieronymus, en het is zeer waarschijnlijk dat vele Joden om de heilige ruïnen bleven vertoeven. Want na den opstand van Bar-Cochba omstreeks 132, toen Jerusalem herrezen was als Aelia Capitolina en door Hadrianus op de tempelplaats een tempel voor Jupiter was gebouwd, werd aan de Joden op doodstraf verboden de stad te naderen. Dit duurde tot Constantijn den Grooten, toen hun de vergunning gegeven werd eenmaal 's jaars de heilige plaatsen te bezoeken. Zij maakten hiervan gebruik, zooals wij uit tal van getuigenissen der kerkvaders vernemen; zij zetten zich op de plaats, waar vroeger het heiligste gestaan had en beweenden aldaar de rampen hunner natie. Dit werd eene vaste inzetting, die de geheele middeleeuwen door - Benjamin van Tudela vermeldt ze in de 12de eeuw - tot op onzen tijd toe is blijven bestaan 1. Tegenwoordig heeft dit rouwbedrijf plaats buiten den tempel, hoewel zoo dicht mogelijk aan het allerheiligste; want de Moslims lieten vóór den Krimoorlog aan geen ongeloovige toe het heiligdom zelf te betreden. Doch vroeger was het anders. De auteur van het Itinerarium Hierosolymitanum of Burdigalense 2, die in 333 of 334 schreef, verhaalt omtrent den tempel Salomo's: ‘sunt ibi et statuae duae Adriani est et non longe de statuis lapis pertusus ad quem veniunt Judaei singulis annis et unguent eum et lamentant se cum gemitu et vestimenta sua scindunt et sic recedunt’ - ‘daar (in het heilige der heiligen 3) staan ook de twee {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} standbeelden van Adrianus en niet ver van daar ligt een steen met gaten (doorboorde steen), tot welken de Joden jaarlijks komen om dien te zalven en daarbij zich met gejammer te beklagen, met verscheuring der kleederen.’ Eenige jaren later (in 362) vergunde Julianus aan de Joden den tempel te herbouwen, doch volgens gelijktijdige geschiedschrijvers mislukte hunne poging hiertoe door bovennatuurlijke oorzaken. Na Julianus werd het verblijf in Jerusalem hun weder ontzegd en hun slechts toegestaan op den verjaardag der verwoesting door Titus tegen betaling eener som gelds de heilige plaatsen te bezoeken. Deze toestand schijnt tot de verovering van Omar voortgeduurd te hebben. Ten tijde van Julianus was de door Hadrianus gestichte tempel van Jupiter vermoedelijk reeds bouwvallig (Olaimí zegt f. 60 v. dat Helena dien verwoestte), en bij de voorbereidselen der Joden tot den tempelbouw is zeker al het heidensche daaruit weggenomen. Van toen af schijnt die plaats niet weer bebouwd te zijn. Justinianus stichtte eene kerk in de onmiddellijke nabijheid. Maar alles wat hiervan nog was blijven staan, viel in 614, toen de Perzen Jerusalem veroverden en grootendeels verwoestten. Men ziet dus dat, alleen de periode van Hadrianus tot Constantijn den Grooten uitgezonderd, de Joden eene constante traditie omtrent de plaats des tempels niet alleen, maar ook omtrent den heiligen steen hebben kunnen bezitten. En het is een feit dat zij die hadden. Zij verzekeren eenstemmig dat dezelfde steen, die zich thans midden in de heiligste moskee bevindt, de Eben-Sjatiejá of Eben-Sjatjâ is, en dat deze steen, waarop in den eersten tempel de ark gestaan had, in den tweeden tempel het eenige heilige voorwerp was, dat in het heilige der heiligen gevonden werd. Men kan deze getuigenissen vinden in de verhandeling van Hasaeus ‘de Lapide Fundamentali’, in Ugolini Thesaurus Antiquitatum Sacrarum, VIII, p. 435 sqq. Of men recht heeft met hem als bevestiging dezer overlevering de plaats van Diodorus Siculus (Fragmenta libri XXXIV) aan te halen, waar wel van Antiochus Epiphanes gezegd wordt, dat hij in het allerheiligste een steenen beeld (λίϑινον ἄγαλμα) vond, maar ‘van een zwaargebaard man op een ezel zittende met een boek in de hand (ἀνδϱὸς βαϑυπώγωνος καϑήμενον ἐπ' ὄνου, μετὰ χεῖϱας ἔχον βίβλιον)’, betwijfel ik zeer. Doch wij hebben die plaats ook niet noodig. Een getuigenis van oneindig meer gewicht is ons bewaard in Zacharia 3, vs. 9 en 4, vs. 7 en 10, waar duidelijk melding geschiedt van den steen met zeven oogen, den lapis pertusus van het Itinerarium. Men moet zich dezen waarschijnlijk voorstellen als den vermeenden deksteen van het graf van Jezus, den zoogenoemden steen der zalving, die door Maundrell (p. 248) aldus beschreven wordt: ‘Deze steen is overal met pleisterkalk gedekt, uitgenomen zeven kleine plekken, die {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} men onbepleisterd heeft gelaten voor het kussen des steens en verdere eerbewijzingen der pelgrims’. Op den rotssteen der moskee zag Ibn Arabí, die haar in 1092 bezocht, de sporen door de voeten des profeten daarin achtergelaten in den geheimzinnigen nacht der reize naar Jerusalem en van de vingeren der Engelen, die den steen tegenhielden (Olaimí, f. 143 v.; vgl. Schulz, Palaestina, p. 186; Russel, I, p. 171 enz.). Voor den Krimoorlog is het inwendige der moskee slechts door zeer weinige Europeanen, zooals Richardson en Burckhardt gezien. De Pruisische consul Rosen bezocht haar voor de eerste maal in 1855 en toonde in 1860 in eene verhandeling in de Zeitschrift der deutschen morgenl. Gesellschaft 1 de waarschijnlijkheid aan, dat ‘de rots Gods’ de uit het laatste hoofdstuk van Samuel bekendo dorschvloer van Arauna den Jebusiet is, waar David den pestengel zag staan. Onbewust volgde hij hierin de JoodschMoslimische overlevering. In hetzelfde stuk trachtte hij het waarschijnlijk te maken, dat op deze plaats het allerheiligste stond; doch in zijn jongste geschrift: ‘Das Haram von Jerusalem’ (p. 45 vgl. 60) oppert hij tegen deze meening eenige bezwaren, waarvan men het gewicht in loco zou moeten onderzoeken. Zij dienen zeer stellig te zijn om tegen de zoo goed gewaarborgde traditie te gelden. Of de Vogüé en de Saulcy daarover eenig licht geven, is mij nog onbekend. Hoe het zij, nu het heilige terrein voor ieder toegankelijk is, zullen wij spoedig in het bezit wezen van eene nauwkeurige beschrijving van dezen merkwaardigen rotssteen, evenals van de grot, die zich daaronder bevindt en waarin volgens de zeker valsche overlevering de ark Gods en andere kostbare reliquiën zouden verborgen zijn. De oorsprong en beteekenis van den naam dien deze steen draagt is in een waarschijnlijk ondoordringbaar duister gehuld. Sjatiejâ of Sjatjâ beduidt volgens eenigen stelling, plaatsing, of wel Jah (God) heeft geplaatst, omdat de steen bestemd was de heilige ark te dragen. Oudere geleerden noemen hem daarom lapis positionis of lapis fundamentalis. Volgens anderen moet men den naam van het woord sjatâ afleiden, dat drinken beteekent, en den steen steen der drenking noemen, omdat deze de rots was, waaruit Mozes in de woestijn Sin water voortbracht (Exod. 17 vs. 6 en Num. 20 vs. 8). De Joodsche traditie zegt (zie Hasaeus, p. 455 sq.) dat deze rotssteen in de woestijn Israël steeds vergezelde, en men vindt die eveneens in het N.T. (1 Corinth. 10 vs. 4). Men voegt daarbij dat er volgens Zacharia zeven oogen of bronnen op den steen waren, daar hetzelfde woord oog en bron beduidt, en eindelijk de Moslimische traditie, dat {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} van onder dezen rotssteen de groote hoofdrivieren der aarde ontspringen. Dit laatste staat waarschijnlijk in verband met de onderaardsche vertrekken en waterleidingen onder de heilige plaats, waarover men zie Robinson ‘Neue Untersuchungen’ p. 72 sq. Doch dit is niet het eenige, dat men van den steen vermeldt. Op dezen steen zou Abraham Izak ten offer gebonden hebben. Hij zou Jacob's hoofdpeluw geweest zijn en daarom ook Bethel en Monâch (rustplaats) heeten, enz. enz. Ook in Jezus' geschiedenis is hij in de Christelijke legende en zelfs in het Joodsche boek ‘Toledoth Jesu’ betrokken. Sed jam satis. Waaruit is nu de heiligheid van dit rotsblok te verklaren? Voor de beantwoording dezer vraag hangt bijna alles af van de plaatsbepaling. Indien de bezwaren van Rosen gegrond zijn en de steen niet in het allerheiligste kan geweest zijn, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat deze steen het groote altaar was, dat voor het allerheiligste stond. Moge ook Rosen's stelling waar zijn, dat hij eens de dorschvloer van Arauna, evenals de grot daaronder de daarbij behoorende regenbak geweest is, hijzelf is de eerste om te bekennen, dat het blok thans weinig meer van een dorschvloer heeft (Zeitschrift, XIV, S. 618), terwijl hij de grotkamer en de daarmede vroeger verbonden onderaardsche gangen aanziet als bestemd ‘tot opname van het bloed en anderen afval der offerdieren’, 't geen noodzakelijk was, ‘als men het heiligdom niet tot eene walgelijke plaats van verrotting wilde maken’ (Das Haram von Jerusalem, S. 47, 48). Als daarbij nu nog deze steenklomp een vast deel van den Moria zelven is, zou men hier een rotsaltaar hebben, zooals Welcker een in Athene heeft teruggevonden. Heeft daarentegen Rosen ongelijk en wordt de traditie bevestigd, dat deze steen in het heilige der heiligen lag, dan zijn er geloof ik slechts twee verklaringen mogelijk. Indien de steen een vast deel van den berg is, zal men moeten aannemen, dat zijne heiligheid enkel daaruit af te leiden is, dat er de ark eenmaal op rustte. Want in dat geval dateert die heiligheid eerst van na Davids tijd. Maar de overlevering zegt dat hij uit den hemel is gevallen, toen de profeten voor 't eerst in Israël optraden, en de geloovige Mohammedanen noemen hem ‘den zwevenden steen Gods’, die vroeger door buitengewone krachten, zonder aan een der zijden bevestigd te zijn, op dezelfde plaats werd gehouden, maar eerst later kunstmatig vastgehecht is. Heeft deze overlevering gelijk, dan houdt de vorige verklaring op aannemelijk te zijn en wordt het waarschijnlijk, dat wij in dit rotsblok een der voornaamste, zoo niet het allervoornaamste Baetyl van Israël hebben, en dat in Jesaja 30 vs. 29 deze zelfde steen bedoeld wordt. Het behoeft geen betoog, dat zich in dit laatste geval meer dan {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vraag opdoet, waarvan de beantwoording stellig van grooten invloed moet zijn bij een onderzoek naar het verband tusschen den steendienst in Israël en zijne overige religieuse voorstellingen. Hieraan is het laatste, naar het schijnt wat haastig bewerkte, hoofdstuk van Pierson's verhandeling gewijd. Hij spreekt hierin eerst over de verschillende beteekenissen van den term Jahvisme, met eenige polemiek tegen ‘de kernhypothese’ van de heeren Kuenen en Oort, en poogt daarna aan te toonen dat Israël in het Richter-tijdperk ‘onder en in’ Jehovah meerdere kleinere goden vereerde. Eindelijk tracht hij de bezwaren uit den weg te ruimen, die tegen deze meening schijnen te bestaan in de aanwezigheid der arke Gods en die van den tempel te Silo. Ik zal mij vergenoegen met een paar losse aanmerkingen. Vooreerst op p. 84, waar schrijver eene opmerking van mij aanhaalt, maar verkeerd zooals hij bij overlezing mijner recensie zonder twijfel terstond zal inzien. Dr. Oort had twee hypothesen gesteld: 1e. dat er naast en geduld door den Jehovahdienst eene vereering van ondergoden in Israël plaats had; 2e, dat in de heiligdommen Baäl van Juda, Baäl van den Put enz. oorspronkelijk niemand anders dan Jehovah vereerd werd. Tegen deze tweede hypothese (niet tegen de eerste) heb ik behalve andere bezwaren ook de tegenwerping gemaakt, dat het onbegrijpelijk is, hoe de dienst van één God zich zoo veelvormig vertoont. Het is inderdaad onverklaarbaar, dat dezelfde godheid bij hetzelfde volk vereerd wordt hier in stiergedaante, daar als een steenklomp. De oplossing van zulk een verschijnsel, als het voorkomt, is alleen te vinden in een syncretisme, dat de symbolen van verschillende godheden op eene enkele overgebracht heeft, maar onderstelt een vroegere periode, waarin elk dezer symbolen aan een bijzonderen god behoorde. Hoewel ik het met den heer Pierson eens ben dat de zoogenoemde kernhypothese geen steun vindt in den Silonischen tempel, heb ik toch vele bezwaren tegen het betoog, dat hem tot die conclusie leidt. Ik zie geen grond om ten aanzien van dit heiligdom de traditie te verdenken. Het is zeker, dat te Silo een godshuis stond in den tijd der koningen (zie Pierson, p. 110). Schrijver zegt dat het ondoenlijk is den tijd der stichting daarvan te bepalen en ook voor zijn doel overbodig. Juist omgekeerd hangt m.i. daarvan alles voor zijn betoog af. Laat ons zien of het zoo geheel ondoenlijk is. In de gansche periode van Salomo tot Jeremia is geen tijdstip aan te wijzen, waarop men een tempelbouw te Silo zou moeten plaatsen. En Jeremia noemt dit heiligdom met zeer duidelijke woorden ouder dan den tempel te Jerusalem (7, vs. 12). Ook aan David en Samuel wordt de stichting niet toegeschreven. Maar wel geschiedt reeds in het Bondsboek, dat men tegen het einde van het {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Richteren-tijdvak of onder Davids regeering plaatst (Kuenen I. p. 169), melding van een huis Gods, dat men zich slechts als een tempel mag voorstellen (23, vs. 19; vgl. 21, vs. 6). Is het dus niet allerwaarschijnlijkst, dat die bouw uit den Richtertijd dateert? Juist dat de overlevering daar Josua den tabernakel laat plaatsen en den grondlegger van Israël's volkseenheid, Samuel, daar zijne opleiding laat genieten, bewijst dat Silo een der oudste heilige plaatsen van Israël was (vgl. Graf, ‘die geschichtl. Bücher des A. T.’, p. 30 sqq., 57 ann.). Doch eigenlijk was het gansche betoog voor schrijvers doel niet noodig geweest. Want iets anders is het, dat er een heiligdom te Silo stond, iets anders dat aldaar de godheid als onzichtbaar werd vereerd. Al heeft men het eene bewezen, daarom is het andere nog niet waar. Maar genoeg om te doen zien, dat ik met de monographie van den heer Pierson ben ingenomen en het wenschelijk acht, dat hij zijne onderzoekingen op dit gebied voortzette. In één hoofdbeginsel stem ik volkomen met hem in. Als wij een rein geestelijk monotheïsme aan het hoofd van Israël's geschiedenis plaatsen, doen wij dit volk te kort en wordt de geschiedenis der kinderen Jacobs een schouwtooneel hunner ellendigheid. Maar als wij aannemen dat deze natie uit de lagere godsdienstige voorstellingen, waaruit vele volken zich nooit hebben losgemaakt, zich ontwikkeld heeft tot een zuiver en verheven godsbegrip; wanneer wij hare geschiedenis lezen als een verhaal van den strijd, die tot deze ontwikkeling moest voeren, dan eerst wordt Israël een groot en merkwaardig volk, dat aanspraak heeft op de erkentelijkheid der geheele wereld. M.J. de Goeje. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831, uitgegeven door H.W.T. Tydeman, Predikant te Roosendaal (Noord-Brabant). Eerste deel, 446 blz. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1866. ‘Van al onze geschiedschrijvers is Bilderdijk misschien de eenige (zegt Prof. Fruin 1) die een geoefend oog voor de verdiensten onzer oude landsheeren heeft, en die gevoelt, hoeveel het behoud der godsdienstige en burgerlijke vrijheid ons gekost heeft. Niet ten gevolge van een uitgebreid en grondig onderzoek was hij tot dit inzicht gekomen. Hij was te veel dichter om navorscher te zijn. Bij intuitie zag hij, gedeeltelijk althans, hetgeen voor Wagenaar en andere bevooroordeelde republikeinen geheel verborgen was gebleven. Maar het ontbrak hem aan de vlijt van Wagenaar, om zijn inzichten aan de feiten te toetsen en zijne invallende gedachten tot rijpheid te brengen. Op den toon van een orakel, dat geen hooger gezag erkent, dan het zijne, en in den vorm van paradoxen, heeft hij nu en dan - want gelijk blijft hij zich zelven ook in dit opzicht niet - de voortreffelijkheid der oude monarchie boven de latere republiek geroemd. Zijn overdrijving en heftigheid hebben gemaakt, dat zijn onbewezen uitspraken weinig of geen ingang hebben gevonden. Naar mijn oordeel hebben zij echter de groote verdienste, dat zij in de goede richting wijzen, waarheen ons onderzoek zich moet uitstrekken.’ De lof en de terechtwijzing beide, welke mijn geleerde ambtgenoot over de geschiedenis des vaderlands van Bilderdijk uitspreekt, wordt door het hierboven aangekondigde boekwerk geheel en al gestaafd. Een boek dat ik met uitstekend genoegen gelezen heb, en dat ik niet alleen voor de kennis van den mensch en dichter Bilderdijk van bijzondere waarde acht, maar hetwelk mij ook in het algemeen voorkomt eene allerbelangrijkste bijdrage te zijn in vele en onderscheidene vakken van wetenschap. Het was daarom eene zeer goede gedachte om deze Briefwisseling in het licht te geven, van welke niet gezegd zal worden, als door Dr. van Vloten 2 over die van Humboldt wordt geklaagd, ‘dat haar omvang niet in allen opzichte met hare belangrijkheid overeenstemt.’ En het geleerde publiek is inderdaad grooten dank verschuldigd aan de mannen die de zorg en moeite hebben willen nemen, dezen brievenschat openbaar te maken, en dien met zoovele, en soms zoo nood- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijke Aanteekeningen hebben voorzien. In langen tijd heb ik geen geleerde, uitgegeven correspondentie in handen gekregen, die zoo gewichtig en boeiend is, die zoo aan hart en verstand voldoening geeft, die zoo ingrijpt vooral ook in mijn vak, de studie der rechtswetenschappen. Doch het is voor rechtsbeoefenaars niet alléén dat deze bladen veelvuldige merkwaardige bijzonderheden bevatten; want deze Briefwisseling is als eene voortdurende ‘Gedachtenwisseling over Staatkunde, Geschiedenis, Rechtsgeleerdheid, Godgeleerdheid, Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Poëzij en Proza.’ En geen wonder! Waar drie geleerden, als Bilderdijk en de twee Hoogleeraren Tydeman samen spreken, of sprekende schrijven, daar moesten ze wel de verzamelde schatten van kennis en wetenschap aan elkander openbaren, en zij toonden de vermaning van Van der Palm, aan de wijzen en verstandigen, ter harte genomen te hebben, ‘dat zij hunne vlijtig vergaêrde en nuttige wetenschap niet te zeer uitsluitend voor zich zelven zouden bewaren, zich niet te zeer bij hunne boeken opsluiten of zich in hunne overdenking al te zeer afzonderen zouden’ 1. En hebben deze drie mannen, tijdens hun leven, werkelijk met hunne talenten gewoekerd, zoo door de leerlingen welke zij vormden, als door de schriften die zij uitgaven, het verheugt mij innig, dat deze Briefwisseling, zoo hoog door mij geschat, ons op nieuw eene schoone, leerrijke bijdrage geeft, om het edele drietal nog hooger te waardeeren, en ons te verkwikken aan de wijsheid en wetenschap, die door noeste vlijt en zeldzame volharding de hunne geworden was, en door welke zij tijdgenoot en nakomelingschap ten duurste aan zich hebben verplicht. In vergelijking met de weleer uitgegeven Brieven van Mr. W. Bilderdijk, door Messchert (1837), is de hier door mij aangekondigde Bundel oneindig rijker en degelijker van inhoud. Wat ook het lezen zoo aangenaam maakt, is de briefwisseling. Men ziet de aanleiding voor de gewichtige uitweidingen, waarin de geleerde schrijvers hunne harten uitspraken; men kan de gedachten volgen, men leeft als met hen mede. Waar de toen nog jeugdige Professor van Franeker, Bilderdijk, die jaren ouder was, reeds grijs in ervaring, beproeving en verdriet, en daarbij bewonderd dichter en hoog, maar vaak miskend geleerde, waar de jonge Tydeman hem als overstelpt met vragen, vragen en nog eens vragen, wel wetende dat zijn kundige vriend hem terecht wilde helpen en konde helpen, daar valt de diepe geleerdheid, vereenigd met den brandenden lust om te onderwijzen en te verlichten, van den menigmaal niet bedaarden, hartstochtelijken en in zijne zwakheid zoo sterken Bilderdijk in het oog. Zucht tot wetenschap bezielt beiden. En is het de behoefte des jongeren het veld zijner kennis steeds verder uit te breiden, het is de {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} wellust des ouderen, als die van een vertrouwden en wakkeren gids, het pad te wijzen dat voert naar den tempel der geleerdheid, reeds jaren lang door hem zelven betreden. Soms is het alsof er een hoorn des overvloeds wordt uitgestort, als Bilderdijk zijn hart lucht geeft aan zijn leergierigen en bewonderenden, maar toch zelfstandigen vriend. En waar die zijnen meester dankt, en die hem het danken verbiedt, daar is het uit mijn hart gesproken, waar hij schrijft... ‘Verbiedt mij geenen dank: - of ja, verbiedt ze vrij: want waartoe zou ik, 't geen anders noodig zijn zou, uw ganschen brief aan u weêr overschrijven, om bij elke periode, bij elken regel, bij elke der duizend heengeworpen bijzonderheden en aanmerkingen mijnen dank te stamelen voor 't nieuw en helder licht waarin alle die stralen mij verplaatsen. Hoe heldert ge, met het schetsen van eenige weinige karakters, mij een aanmerkelijk deel onzer staatsgeschiedenis op!’ Nu had Bilderdijk dan ook, behalven over vele andere gewichtige zaken en personen schrijvende in zijn laatsten brief aan H.W.T., in korte maar scherpe trekken, zijne opvatting van het karakter van Oldenbarneveld en van de gebroeders de Wit aan den dag gelegd; waarvan hij vooral de laatste niet altoos even onpartijdig voorstelt (gelijk trouwens Bilderdijks fort ook niet was). Zegt hij onder anderen dat Cornelis de Wit alleen de territio realis zou hebben ondergaan, ‘dat is het aanzetten der scheenschroeven en duimschroeven, en de schroef na 't klemmen van de ijzers EENS geheel rond te draaien’, terwijl Wagenaar nogtans zegt dat de Wit is gepijnigd geworden, ik moet hierin partij trekken vóór Wagenaar, tegen Bilderdijk, daar uit de authentieke stukken, onlangs door het Historisch Genootschap te Utrecht in het licht gegeven, overtuigend blijkt, dat de man wel degelijk gepijnigd is geworden. Het doet mij aan den anderen kant veel genoegen, en bevestigde mij, zoo noodig, in mijne meening, dat ik als getuige kon zijn van een strijd tusschen Bilderdijk en H.W. Tydeman, over ‘het ambtshalve condemneeren in de proceskosten’, daar ik zelf, nog zoolang niet geleden, een pennestrijd over hetzelfde onderwerp heb gevoerd met mijnen hooggeschatten vriend Mr. A. de Vries 1, en nu bespeuren mocht, dat Bilderdijk, de groote rechtsgeleerde, geheel op mijne zijde is, en met tal van duchtige bewijsgronden, aan de geschiedenis en het oud-Hollandsche Recht ontleend, zijne en mijne zaak glansrijk verdedigde. (Zie de allerbelangrijkste blz. 93, 94 en volg. ‘Men vroeg in onzen praktijk oudtijds geen kosten bij de litiscontestatie’, enz.) {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene eenigzins waarschijnlijke afleiding van het woord dading erken ik gaarne eerst uit deze Briefwisseling te hebben leeren kennen. ‘Daad is bij onze ouden, zoo als bij de Engelschen, een instrument, en wel een plechtig instrument. Zoo noemt b.v. Hume de Magna Charta, “this famous deed”, en alle documenten deeds. - Hiervan is bij ons, daden, een instrument maken; dading, het maken van een instrument, 't zij van verbindtenis of anders, en van daar zijn in Overijssel nog dadingsvrienden, de vrienden of bijstanders in eene dading. dat is, in het maken van een document of beschreven verbindtenis. En zoo is verdadigen, niet simpel beweeren, maar proprie met een beschreven instrument staven.’ Tot dusver Bilderdijk. Ik noemde zijne afleiding waarschijnlijk. Maar - le vraisemblable quelquefois n'est pas le vrai. De ware afleiding kan men opmaken uit de woordenboeken der Duitsche etymologen in voce Theidigen. Aardig is om te lezen hoe Bilderdijk uitvaart tegen het schrijven in proza, wat hij toch, volgens de getuigenis van Meinardus Tydeman, voortreffelijk deed, en de stukken zijn er om het te bewijzen. ‘Neen,’ zegt Bilderdijk, ‘niets is bedriegelijker dan het Proza. Seneca zegt het en ik heb het altijd gevonden dat hij gelijk had; men schrijft nooit wat men wil, noch zoo als men 't wil, maar de periode overheerscht ons. - Verzen, mijn vriend! dan zeg ik wat ik meen, wat ik wil, wat ik denk, wat ik gevoel; dan volgt mij de taal, dan staat zij mij ten dienst, en alles vliegt op mijn wenken en schaart zich als een welgeordend leger op zijn hoefslag: maar de duivel weet niet hoe ik t'huis zal komen, als ik op den prozaplank van wal steke en in 't wild dobbere. Die vermoeienis gaat bij mij alles te boven. Ik draai eindeloos rond en kom nooit verder.’ - En is het niet opmerkelijk, dat Lessing zich ook op soortgelijke wijze uitlaat, waar hij zijn broeder meldt zijn Nathan de Wijze in dichtmaat geschreven te hebben, omdat hem dit vlugger en gemakkelijker van de hand ging, en hij in korten tijd met de vervaardiging van dat Drama gereed wilde zijn? (Zie Bibliotheek van Moderne Theologie, IX, blz. 8, waar Strauss over Lessings Nathan de Wijze spreekt). Wat Bilderdijk zegt over het niet uitvinden, maar altoos bekend geweest zijn der Boekdrukkunst vond ik geroerd in de Ideën van Multatuli, II, blz. 355, 56. Maar wat was de man toch fel gebeten op den koophandel, of liever op de kooplieden! Ik geloof dat hij het recht prettig vond, dat Mercurius, bij de ouden, zoowel de god van den handel als van de dieven was! - Hoe overdreven intusschen zijne ruwe en grove uitvallen tegen de kooplieden zijn, toegegeven moet worden, dat er maar al te dikwijls kwade praktijken plaats vonden, en er zelfs, om maar winst te behalen, soms tot landverraad toe bedreven werd. - Wat herinnerd wordt door Kok, in de noten bij Dante's Divina {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} comedia, blz. 236, dat Italiaansche kooplieden, om zich toch maar te verrijken, de Saracenen, bij de belegering van Acre, in 1290, van levensmiddelen en krijgsbehoeften voorzagen, dat vindt zoowel in de Engelsche als in de Nederlandsche geschiedenis navolging en welverdiende afkeuring bij hem die het wèl met de eer en trouw meent. Hoe onze vaderen daar echter over dachten, kan, onder velen, blijken uit het Politiek Vertoog (van Van Goens, 1781), blz. 35 (Ed. Fol.). (Van dezen van Goens, meermalen door Prof. H.W. Tydeman met hoogen lof genoemd, in de Aanteek. op de Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk, moet eveneens bestaan eene kleine eigenhandige Levensbeschrijving in het Engelsch (zijne moeder was eene Engelsche). Het ware wèl te wenschen, dat dit stuk, klein of groot, ik heb het nooit onder de oogen gehad, maar weet dat het bestaat, vertaald werde uitgegeven. Kan iemand mij daaromtrent onderrichten, het zal mij zeer aangenaam zijn.) Met Bilderdijks denkbeelden over den koophandel, hangt nauw samen zijne beschouwing van den stelregel: vrij schip, vrij goed, waaromtrent hij ook onverholen zijne krasse meening uit, even als in zijne Geschiedenis des Vaderlands, XII, 13, over welken stelregel zie R.G. Philipson, over den volkenregtelijken regel: schip is territoir, Zwolle, 1864, en W.A. Reiger, over hetzelfde onderwerp, Groningen, 1856, en beider beoordeeling door Prof. Buijs, in de Gids, 1865, IV, blz. 364. Voeg er aan toe, als jongst verschenen bijdrage, A. Trendelenburg, Friedrich d. Gross. Verdienst um das Volkenrecht in Seekriege. Berlin, 1866. Bijzonder belangwekkend is, om in onderscheiden brieven van Bilderdijk en van H.W.T. na te gaan de geschiedenis van de Geschiedenis des Vaderlands, door eerstgenoemden te schrijven, door den laatsten in het licht te geven. Eerst zou het worden eene geschiedenis van Holland, vijf deelen, volgens mild verspreid prospectus; toen, daar ons vaderland intusschen onder Frankrijk en de Fransche censuur gekomen was, en men de goedkeuring op het plan niet krijgen kon, zou het werk in het Fransch geschreven, te Parijs uitgegeven, in het Hollandsch vertaald worden; eindelijk sprong het geheele plan - oogenschijnlijk - voor goed af. Het tweede deel der Briefwisseling, waar ik en velen met mij zeer naar verlang, zal ons wel mededeelen, hoe toch ten laatste, door aanhoudend dringen en dwingen en drijven van H.W.T., Bilderdijk zich aan het schrijven zijner Geschiedenis des Vaderlands zette, welk boekwerk eerst voor openbare lessen diende, op Tydemans instigatie door Bilderdijk voor eenige studenten gehouden, en dat ten slotte, verrijkt door eene menigte van onschatbare aanteekeningen, de onbegrijpelijke belezenheid van H.W.T. openbarende, na Bilderdijks dood, in 't licht gekomen is. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot nu toe sprak ik alleen over de Briefwisseling van Bilderdijk en H.W. Tydeman. Maar de titel spreekt ook van brieven, gewisseld tusschen den eerstgenoemden en Prof. Meinardus Tydeman. Van deze zijn er, vooral in 't begin van dit deel, velen en hoogst lezenswaardigen. Hoe kort en kernachtig wist die vroegere Griffier der Staten van Overijssel zich uit te drukken. Het was bij hem wèl: veel in weinig woorden. En ik kan mij verbeelden, hoeveel moeite het dien geleerde, gedurende het bekleeden van dit staatsambt, moet gekost hebben, om toen weinig met veel woorden te zeggen! Van dezen ouden, trouwen en braven vriend van Bilderdijk, die hem zeer bijzonder hoog stelde, is nog een brief van 6 April 1813 in de Geschiedenis des Vaderlands van Bilderdijk, XIII, eerste stuk, blz. 35, welke mij bevreemdt, dat hier niet na No. CI is herdrukt geworden, te meer, daar de eene brief den anderen zoo schoon opheldert en aanvult. Zoo is mij nog een brief bekend van Bilderdijk aan H.W.T., in facsimile afgedrukt door Mr. A.D. Meijer, in de voorrede voor het eerste deel der Nagelaten Verhandelingen van Jon. Dan. Meijer. Beide brieven konden in de Bijlagen herdrukt worden; althans daar moet heen verwezen worden. Onder de vele opmerkelijke dingen, die mijne aandacht getroffen hebben (en ik noem toch maar zeer enkelen van de honderden!), behoort Bilderdijks uiteenzetting van de quaestie der Beden; welke Tydeman voorstelde als buitengewoon en onverplicht, terwijl B. betoogt, dat het veeleer uitgeschreven belastingen waren, en men zich alleen door den klank van het woord, als afgeleid van bidden, verlokken liet, om de vrijheid onzer vaderen ten tijde der Graven te gronden op die benaming, welke men aan hunne schuldvordering gaf. Dat is, zegt Bilderdijk, door het dwaze heen! In vroeger eeuwen beteekende dat woord bidden in alle noordelijke taaltakken (zoo als nog in 't Engelsch), niet anders dan eischen, en is in volstrekte tegenstrijdigheid met wat wij verzoeken noemen: en later, blz. 105, geeft hij acht argumenten op om te bewijzen, dat zijne meening, in weêrwil van Pestel, de ware is, en er wel vaak een groot verschil is geweest over de grootheid en de wijze van heffing, maar nooit over het RECHT dat de Graaf had, BEDEN te vorderen. Mij is echter een brief bekend om Bede van Hertog Jan van Brabant, welke berust in de archieven van het Raadhuis te Breda, waarin deze zeer ootmoedig en onderworpen vraagt aan de schepenen der stad Breda, om hem zijne Bede wel te willen toestaan. Zouden die groote Heeren soms zelven niet geweten hebben welke hunne rechten waren? we lezen er meer van dat zij hunne plichten schenen vergeten te hebben! In de vele Aanteekeningen bij deze Briefwisseling (die waarlijk {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} als een commentarius perpetuus is van het laatste derde deel van Bilderdijks leven, en eene doorgaande kritiek van de voornaamste toen levende geleerden in en buiten ons vaderland, b.v. Cuvier, Montesquieu, Des Lilles, Schiller, Goethe, Lessing, Schlösser, Hugo, enz., om van zoovele andere personen en zaken, die dikwijls in een geheel nieuw licht gesteld worden, niet meer te gewagen), in de Aanteekeningen, in welker juridisch gedeelte lichtelijk de hand van den kundigen Amsterdamschen advocaat Mr. J.W. Tydeman te herkennen is, heb ik gezien dat de Droomen van den Admiraal van Kinsbergen, en de Spreuken van de Perponcher, beiden, volgens de Brieven, met rijke aanmerkingen van Bilderdijks nette pen gestoffeerd, in de familie Tydeman gebleven zijn, als aangekocht uit de reusachtige bibliotheek van Prof. H.W.T. Ik wenschte wel te vragen of die Aanteekeningen van Bilderdijk, met een gedeelte tekst, waar ze op betrekking hebben, ook nog zouden verdienen in het licht te komen? Nog een enkel woord over een enkele der Aanteekeningen bij de Briefwisseling. Op blz. 110 lees ik dat die du Thou, welke in de bekende conspiration de Cinq Mars op het schavot is omgekomen, de bekende geschiedschrijver (Thuanus) zoude geweest zijn. Dit is minder juist. Het was wel een lid zijner familie, maar niet die persoon zelf. Blz. 295 moet in plaats van ‘conform de gl. ad Rubr. J. de L. Faleidia’ blijkbaar gelezen worden: ‘ad l. Fus. Caniniam.’ Vergelijk eene geheel parallele plaats op blz. 338. De correctie is zeer goed. Geen wonder! zie ook de voorrede! Maar daarom valt blz. 30: steeg, voor geest, ook te meer op. En bijna onbegrijpelijk is, dat die correctors, blz. 110, vereeren voor vexeeren konden laten staan. Neen! waarlijk Jan de Wit vereerde Willem III niet in alles, maar vexeerde hem in alles, netelig en kleinhartig! In de beloofde Bijlagen kunnen deze fouten verbeterd worden. Die, en het Register, wat zulk een boek eerst tot een recht bruikbaar boek maakt, doen ons nog veel hopen. Ook nu intusschen is deze Briefwisseling eene zeer boeiende en onderhoudende lectuur, een ware en blijvende aanwinst voor de vaderlandsche letterkunde. Mr. M. des Amorie van der Hoeven. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van de overblijfsels der vaderlandsche kunst uit vroegere tijden. Amsterdam, C.G. van der Post. 1866. Dit verslag bevat de werkzaamheden van het Akademie-jaar 1865-66. De Commissie geeft ons bij hare eerste bladzijde reeds te kennen, dat zij, met de haar beschikbare middelen, naar haar beste weten getracht heeft om de haar opgelegde verpligtingen te vervullen, de haar toevertrouwde taak te volbrengen, en vraagt een voorafgaand onderzoek, wanneer zij in de schatting van dezen of genen een slechts zeer matigen oogst van het haar ter bearbeiding aangeboden veld heeft binnengehaald, alvorens men haar hiervan een verwijt make. Zien wij dus in hoeverre het te erkennen valt dat zij aan de haar opgelegde verpligtingen voldaan, de haar toevertrouwde taak naar waarde betracht heeft, en of men zal geregtigd zijn een billijk oordeel te vellen over dien karigen oogst, in verband met de daarvoor aangehaalde omstandigheden. Slechts vier vergaderingen werden er gehouden, waarlijk een gering getal, om veel en iets degelijks te behandelen, maar de Commissie komt hierin tegemoet door schriftelijk overleg voor afdoende zaken, terwijl voor de loopende, waarbij zulk een overleg niet gevorderd scheen, het voorzittend lid de zaken afdeed. Een middel van vereenvoudiging dat voorzeker moeite, kosten en tijd deed winnen, maar welligt voor de zaken minder verkieslijk kan geacht worden, omdat de wisseling van gedachten daardoor belemmerd werd. De Commissie geeft vervolgens eene getrouwe opsomming van de mededeelingen en de toezendingen die zij mogt ontvangen, en welker hoeveelheid en meer of mindere gehalte getuigt van veler belangstelling in de oudheidkunde, de numismatiek enz. De ervaren Directeur van het K.K. kabinet van penningen te 's Hage bood de Commissie zijne diensten aan bij het beoordeelen van de vermelde munten, en zijn dien ten gevolge de halve Rosenobel van Kampen, zoo ook de Gouden munt van Karel IX, voor de Rijksverzameling aangekocht, en de gedenkpenning van 1609, als ook het assignaat der oude Fransche Republiek aan genoemde Rijksverzameling toegevoegd. Omtrent de halve rosenobel, op blz. 6 van het verslag als Rosenobel, dus als heele vermeld, hadden wij gaarne het verschil met die bij van der Chijs afgebeeld, aangegeven gezien; van de munt van Karel IX geweten welke munt dit was, en van de legpenning {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1609, op het vernieuwen van het verbond met Frankrijk en Engeland, vernomen of het eene van de bij van Loon, 2de deel, blz. 50, beschrevene, of een van de door van Orden aangewezen, of wel een onbekende variant was. De verwijzing van den Heer J. Ovaa, met zijne teekening van de Dampoort te Middelburg, naar het Bestuur van het Zeeuwsch Genootschap, zonder daarvan eenige nadere kennis te nemen, is bevreemdend, met het oog op den werkkring der Commissie, die, als wij het wel begrijpen, zich toch over alles wat op onzen bodem gevonden wordt, zonder onderscheid van Provincie, Stad of Dorp, uitstrekt. Hetzelfde geldt ook de te Sneek gevonden voorwerpen, waarover men nu niets naders vernomen heeft; gelukkig geeft de Commissie ons een beschrijving van het cachet, zoodat men mogelijk te eeniger tijd eene onteijfering van het familiewapen verwachten mag. Van de afmeting van dit eachet wordt niets gezegd. Omtrent de oude kist te Ooststellingwerf hadden wij gaarne een nader onderzoek door de Commissie ingesteld gezien; die soort van meubelen 1 toch zijn veeltijds belangrijk voor de geschiedenis, en trekt de hier bedoelde kist, waarvan men geene afmeting opgeeft, noch iets van den vorm, of wel waaruit die is vervaardigd, gezegd wordt, te meer onze aandacht, omdat er van eene zeer oude met sierlijk beslag gesproken wordt. Waarom toch zooveel onverschilligheid in dezen aan den dag gelegd? Aangaande het berigt van den Heer Berntsen met betrekking tot de tufsteenen handmolensteen, bewaart men het stilzwijgen, en verneemt men niet tot welken tijd deze kan behooren; dit is te meer te betreuren, omdat in die buurt zoo menigmaal belangrijke voorwerpen van Romeinschen oorsprong gevonden worden, en deze gewoonlijk als belangrijk zijn te achten. Voor de bewaring van het beeldje in de voormalige Haarlemmermeer gevonden, heeft de Commissie zorg gedragen, en ontvangen wij hiervan eene beschrijving; zij doet dit ook ten opzigte van de doopvont te Nigtevecht, die ongetwijfeld als eene belangrijke bijdrage voor deze soort van monumenten, welke in ons land slechts in geringe mate voorkomen, te beschouwen is. Ook heeft zij groote belangstelling getoond in den gevel van het huis, gelegen in de Brugstraat te Maastricht, waardoor, zoo wij hopen, het gebouw voor eene slooping zal gevrijwaard blijven, of anders getrouwer opmetingen zullen gedaan worden dan die, welke hiervan reeds bestaan. Wij zouden in dezen ook gaarne nog de aandacht willen vestigen {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} op de inrigting van het innerlijke, met betrekking tot de vermeende bestemming van het gebouw. Even zoo verheugen wij ons over hare bemoeijingen met betrekking tot den Wijkschen toren, tot de aloude verdedigingswerken derzelfde stad behoorende, zoodat men, wordt de slooping niet tegengehouden, toch eene getrouwe afbeelding hiervan verwacht; wij vernemen echter niet tot welken tijd de Commissie dien toren rekent te behooren. De bemoeijingen en gegeven wenken omtrent de grafzerken in de kerk te Groenlo schijnen niet dezelfde uitkomsten te hebben opgeleverd als die in de kerk te Vorden, over welker bewaring men zich althans mag verheugen. Is de handelwijze van heeren kerkvoogden bemoedigend voor de Commissie, het zal haar tevens een prikkel zijn om op den ingeslagen weg voort te gaan, wijl ook deze soort van gedenkteekenen zooveel belangrijks bevatten, zoowel voor de geschiedenis als voor de kunst, voor de geslachtkunde en de techniek; wij zien dit niet alleen in de hierover bij onze naburen uitgegeven werken, maar ook uit het door den Heer Kneppelhout van Sterkenburg uitgegeven werk over die soort van monumenten in Noord-Nederland, waarvan thans drie afleveringen het licht zien. De uitslag der gevoerde briefwisseling over de overblijfselen der Romeinsche gedenkteekenen te Domburg, aanvankelijk zoo verblijdend, nam later eene ongunstige wending. Intusschen durven wij verwachten dat de Commissie hieromtrent het laatste woord niet gezegd heeft, maar zal blijven trachten deze gedenkteekenen voor het Rijks-Museum te verkrijgen. De bescheiden omtrent de serpentijn van gesmeed ijzer in den Haarlemmermeerpolder gevonden, zijn niet van belang ontbloot, en is dit kanon als eene bijdrage tot de geschiedenis van het verdedigingsmateriëel zeer zeker eene merkwaardige aanwinst te achten. Wij willen bij deze (mogelijk is het overbodig, en dan houde men ons dit ten goede) de Commissie nog opmerkzaam maken, dat door ons onlangs op den Huize Hartekamp, bij den Heer Baron van Verschuer een serpentijn gezien is, die insgelijks uit den Haarlemmermeerpolder is opgegraven, en met het oog op de heden zooveel besproken achterlaadgeweren, welligt niet onbelangrijk kan geacht worden, wijl dit kanon tot dezelfde categorie behoort, en een nader onderzoek welligt nuttige wenken kon opleveren omtrent die wijze van laden in vroegere tijden, alhoewel het feit niet onbekend is 1; ook te Doetichem schijnen nog vier stuks dergelijke kanonnen bewaard te worden. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen de slooping der stadspoorten te Leyden en te Haarlem heeft de Commissie hare beste poging helaas te vergeefs aangewend; wij danken slechts hieraan het behoud der Spaarnwouder of Amsterdammerpoort te Haarlem, en betreuren het met haar, dat de sloopings-manie der gemeentebesturen onteugelbaar schijnt. Wordt hieraan door hooger hand geen perk gesteld, wij zullen nog menig monument zien verdwijnen, waarop onze natie zich met regt mag beroemen, en dat het jongere geslacht tot voorbeeld kon strekken. Het onderzoek naar de muurschilderingen in de kerk te Groenlo en in het Burgerweeshuis te Amersfoort mogt geen bijzonder gevolg hebben. Van die te Groenlo ontving men geene nadere berigten, en van die te Amersfoort moest men zich vergenoegen met de mededeeling, door het hoofd van het Bestuur dezer stichting gegeven, nl. dat de ontdekking van geene beteekenis was. Teregt mag de Commissie zich hierover gekrenkt gevoelen, wijl het gegeven berigt alle onderzoek naar den aard der schilderingen en naar de voorstellingen uitsloot. Het Raadhuis te Arnemuide werd gesloopt, zoo ook dat te Eindhoven; van het eerste zag de Commissie zich door de beschikkingen van den Minister in de gelegenheid gesteld, de door den Heer K.E. Schijf vervaardigde teekeningen aan te koopen; van het laatste ging het onderzoek weder door verzuim van het Gemeentebestuur verloren. Betreurenswaardig is het tevens dat de architect, met de slooping belast, als bouwkundige het belangrijke van dit tot de XVe eeuw behoorende gebouw niet beter begreep; dan ware er zeker meer dan een schetsje van overgezonden. Eindelijk vinden wij wel melding gemaakt van de slooping (altijd slooping) van een ouden toren te Ouddorp bij Alkmaar, welligt uit de XIe eeuw dagteekenende. Het Commissielid de Heer Rose trok zich in het bijzonder deze zaak aan en voegt als bijlage bij de zeer naauwkeurige opmetingen, door den Heer L. Koot vervaardigd, eene beredeneerde beschouwing omtrent dit merkwaardig produkt der oude kunst, vooral met betrekking tot de constructie in het algemeen, en de wijze waarop het metselwerk is zaâmgesteld, een nuttigen arbeid, waardoor hij op nieuw getracht heeft eenig licht te doen opgaan over het metselverband, waarvan wij nog te weinig weten en welligt nog menige gissing zullen moeten maken, alvorens tot eene besliste kennis te zijn gekomen van de aloude wijze van metselen, en de tijdruimte van het Romeinsche tijdvak af tot de XIIIe eeuw zal zijn aangevuld. De Heer Rose heeft intusschen dit verband het Renkumsche genoemd, omdat hij het aldaar bij de oude gesloopte kerk het eerst ontmoette; wij durven echter verwachten, dat hij hiervoor een meer wetenschappelijken term zal vinden. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} De klagten der Commissie tegen de Gemeentebesturen over de weinige medewerking aangeheven, blijven steeds dezelfde, en vraagt zij zich af of hier aan onwil of dwaling moet gedacht worden, dan wel of de slaperige toestand blijft voortduren. Dit laatste zal wel zeker het geval zijn, als voortspruitende uit een gebrek aan kunstzin en onkunde, waardoor dan ook helaas zooveel kostbaars verloren gaat. Haar zoeken naar nieuwe hulpmiddelen, om krachtiger steun, betere uitkomsten en grooter voldoening op haar streven te erlangen, is door de tijdsomstandigheden verhinderd geworden; het denkbeeld echter waaraan zij uitvoering gaf, nl. door zich tot de verschillende bestaande maatschappijen en genootschappen te wenden, is niet te verwerpen, en mogt men er in slagen om tot een onderling overleg met afgevaardigden van verschillende instellingen te geraken, dan zou welligt het verkrijgen van een plaatselijk toezigt over het geheele land eene mogelijkheid kunnen worden en de taak van de Commissie eene zoodanige veelzijdige ondersteuning erlangen, als in de gegeven omstandigheden, met het oog op de vorderingen van onzen tijd, hoogst wenschelijk is. De Commissie heeft verder op de verwezenlijking van het ontworpen Rijks-Museum voor Vaderlandsche Geschiedenis en Kunst der Middeneeuwen en latere tijden, op nieuw bij den Minister van Binnenlandsche Zaken aangedrongen; zij mogt dienaangaande de verzekering erlangen dat de aandacht des Ministers op deze zaak gevestigd blijft. Wij durven daarom ook vertrouwen dat de Commissie bij voortduring een wakend oog op de vervulling hiervan zal houden; niemand vermag dit beter dan zij, en, is het eenmaal bekend dat dit Museum bestaat; dat er aan de toegezonden voorwerpen, hetzij tot de geschiedenis of de oude kunst enz. behoorende, eene waardige plaats wordt aangewezen, dan maken wij ons sterk dat, door het op prijs stellen hiervan, er nog liefhebbers gevonden worden die van hunne dikwijls weinig beteekenende verzamelingen het een of ander, welligt alles, als eene bijdrage zullen afstaan. Ten slotte geeft de Commissie een overzigt van hare handelingen en de groote moeijelijkheden waarmede zij te kampen heeft, om behalve de geringe medewerking van buiten, ook met betrekking tot de weinige gelden, waarover zij te beschikken heeft, het een of ander te verrigten, dat werkelijk als belangrijk voor de zaak, in verband met de haar opgelegde taak, moet gerekend worden. Hare pogingen om eene directe verhooging van de tot dusverre voor haar beschikbare som van ƒ 100 tot een bedrag van ƒ 500 te erlangen, waren vruchteloos, maar hadden toch in zooverre eene gunstige uitwerking, dat de Minister het uitzigt opende op buitengewone hulp van Rijkswege te verleenen, gelijk dan ook werkelijk reeds plaats had. Wij erkennen met haar het wenschelijke om over eene ruimere {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} som te mogen beschikken, en billijken hare beraadslagingen en het door haar genomen besluit, maar gelooven tevens dat het vereenigd blijven met de Koninklijke Akademie te verkiezen is boven de vorming van een speciale commissie. Ontleende de goede en nuttige onderneming van haren werkkring haar ontstaan aan die Akademie, wij twijfelen er niet aan of zij zal der Commissie haren steun niet ontzeggen en de gemeenschappelijke zamenwerking met betrekking tot het wetenschappelijke, bij een steeds volhardenden ijver, de beste vruchten afwerpen. Wij hebben het verslag op den voet gevolgd, en er uit gezien dat in het geheel genomen de werkkring der Commissie in het afgeloopen Akademiejaar op nieuw zijne nuttige strekking gehad heeft. Zij blijve steeds voortgaan om met naauwgezetheid en studie de haar aangeboden voorwerpen, van welken aard die ook zijn mogen, te behandelen en in hare verslagen te omschrijven, dan voorzeker zal zij ook meerdere aanmoediging vinden en voor velen de vraagbaak kunnen worden in zaken, die eene beredeneerde oplossing vereischen, en waardoor zij in het bijzonder, door hare veelzijdige kennis, door hare ondervinding en hare hulpmiddelen gesteund, zich als geroepen beschouwen mag. November 1866. E. Verslag over het jaar 1865, zamengesteld door de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia. Het is misschien wel wat laat, nu nog een handelsverslag van het jaar 1865 te willen bespreken; de cijfers der in- en uitvoeren van verschillende handelsartikelen, de loop der prijzen, de feiten welke de commercieele geschiedenis van dat jaar uitmaken, hebben zeker voor verreweg de meesten alle belang verloren. Maar toch zal men eene uitzondering moeten toelaten voor het Verslag der Kamer van Koophandel te Batavia, omdat men van deze Kamer gewoon is - reeds na de uitgave van haar tweede verslag kan men dit zeggen - zoo volledige berigten te ontvangen over den toestand van handel, scheepvaart en nijverheid in Nederlandsch Indië, gelijk deze op de hoofdmarkt kunnen gekend worden. Mogt ik er ook niet op kunnen rekenen, dat de innige band, welke tusschen Nederlands handel en dien van Indië bestaat, en de aandacht, welke door zoovelen bijna uitsluitend op de handelsbetrekkingen met Indië gevestigd is, nog eenige belangstelling voor eene bespreking van dat verslag waarborgden, ik zou daartoe thans geene poging meer wagen. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} De inrigting van het verslag voor 1865 is gelijk aan die van dat voor 1864, althans in hare grondslagen. Want er zijn vele verbeteringen aangebragt, en vooral is het streven om meer volledig alle bijzonderheden te behandelen zeer merkbaar. De beschouwingen over den handel en vooral die over de geldmarkt zijn veel uitvoeriger; het schijnt dat de Kamer daarover thans de medewerking heeft ingeroepen van personen, die met alle bijzonderheden uit den aard hunner bezigheden geheel bekend zijn. Althans voor de beschouwingen over den toestand der geldmarkt schuift zij de verantwoordelijkheid op haren ongenoemden medewerker. Eene zeer belangrijke verbetering van den inhoud levert dit verslag op in een nieuw hoofdstuk, vermeldende den toestand van handel, nijverheid, geldsomloop en landbouw in die gewesten buiten Batavia, welke tot den kring der Kamer behooren. Zij verkreeg verlof de verslagen door de residenten enz. over die gewesten aan den Gouverneur-Generaal ingediend, in te zien, en daaruit uittreksels te maken voor haar eigen verslag. Aan den ijver en het oordeelkundig excerpeeren van de Kamer - en men mag haren secretaris, Mr. L.J.H. Bouman, daarbij zeker wel noemen - heeft men eene reeks van berigten over den toestand van belangrijke gewesten als: Bantam, Buitenzorg, Krawang, de Preanger, Cheribon, de Lampongs, Palembang, Banka, Billiton, Riouw en de Wester-, Zuider- en Ooster-Afdeelingen van Borneo te danken, die hoogst belangwekkend zijn, en zeker zullen maken dat menigeen ook buiten den handel en de beoefenaren der statistiek dit verslag gaarne ter hand zal nemen om het te lezen. Den hoogsten lof aan handelsverslagen toe te kennen, is zeker wel dat ze lezenswaard zijn. Menige kamer van koophandel mag die te Batavia den rijkdom van stof benijden; zeker is het, dat zij niets nalaat om haren rijkdom algemeen bekend te maken. Zij bereikt haar doel om van haar verslag ‘een handboek te maken ook voor hen, die niet direkt bij handel, scheepvaart en nijverheid betrokken zijn.’ De beschouwingen over den handel te Batavia laat de Kamer van eenige opmerkingen voorafgaan, die ter juiste waardering van de beteekenis der in- en uitvoercijfers zeer dienstig zijn. Zij klaagt over het gemis aan officieele statistieke opgaven, en vooral betreurt zij, dat zij er niet in slagen mogt van de regering eene maandelijksche publikatie van de in- en uitvoeren der voornaamste artikelen te verkrijgen. Zij vernam, dat de daaraan verbondene kosten geacht werden onevenredig groot te zijn, in verhouding tot het nut dat beoogd werd. De regering blijkt de zuinigheid boven alles te stellen, gelijk zij het ook in Nederland in den aanvang van het vorige jaar toonde, toen een der eerste plannen, door een nieuwen minister van financiën gemaakt, was, het staken van de uitgave der maandelijksche statistiek. Dergelijke uitgave zou misschien nog meer nut hebben in {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Indië dan in Nederland, omdat de kennis der in- en uitvoeren en van de voorraden dáár van zooveel meer belang is. Is toch in Indië schaarschte of overvloed van eenig handelsartikel te voorzien, dan zijn de voordeelen of nadeelen daarvan voor den handel veel grooter dan in Europa, omdat hier de markt zooveel spoediger van het ontbrekende kan voorzien of de aanvoeren gestaakt worden. De Kamer zegt, dat vermeerdering of vermindering der in- en uitvoercijfers nog niets tegen of voor den ondernemingsgeest van den handel te Batavia bewijst. De afzet van het voornaamste invoerartikel: de manufacturen, wordt beheerscht door den uitslag van den rijstoogst; de hoeveelheden der uitvoeren hangen van de oogsten af. Daarbij moet ook gelet worden op de cijfers van in- en uitvoeren naar vreemde landen. Het moet wel zeer zeker zijn, dat de producten naar eene vreemde haven zullen gaan, want anders worden zij, zelfs al is hunne aanvankelijke bestemming naar den vreemde, toch uitgeklaard naar Nederland, wegens het verschil in de uitvoerregten. Blijkt later, dat eene lading niet in Nederland is aangekomen, dan behoeft eerst zooveel later het surplus-uitvoerregt voldaan te worden. Ook is bij vergaan van het schip het verlies van rente op de betaalde regten zooveel geringer, omdat de terugvordering der reeds betaalde regten dikwijls zeer lang duren moet. Zeer trof mij de zinsnede op blz. 39: ‘Eene vermindering van uitvoer naar vreemde landen kan niet strekken tot bewijs, zoo als men alligt geneigd zou zijn aan te nemen, dat de handel op Java alle initiatief zou hebben verloren, en zich liever zou bepalen tot den door de routine aangegeven weg van uitvoeren naar het moederland.’ Wie is die men? Toch niet zij, die de bedrijvigheid van den Indischen handelaar kennen, hetzij bij ondervinding, hetzij alleen uit berigten? Of zij, die zijne pogingen tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen met andere landen, als b.v. Australië, aandachtig gevolgd hebben? En waarom zou men geneigd zijn tot die veronderstelling? Dergelijke uitspraak is mij wel eens ter oore gekomen over onzen Nederlandschen handel, maar om haar door de Kamer te Batavia zelve voor den Indischen handel als mogelijk te zien uitgesproken heeft mij ten hoogste verbaasd. De loop der prijzen van de uitvoerartikelen in Indië hangt voornamelijk af van daling of rijzing in Europa, zegt ons de Kamer, blz. 41; ook zou dit niet anders kunnen, want Java levert geene produkten op, waarmede het markten zou kunnen dwingen. Waarlijk, eene nieuwe theorie van de bepaling der prijzen! Hoe eenzijdig zij is, moge de volgende vraag ophelderen: Noord-Amerika alleen levert thans petroleum; kan het daarvoor altijd zoodanigen prijs bedingen, dat het die altijd met groote winst produceert? Men heeft zeker in Java nooit gehoord van het: ‘de Nederlandsche koffijmarkt geeft {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} den toon voor dat artikel in Europa.’ Het zou wel verwonderlijk zijn, al is het reeds o! zoo lang geleden dat die spreuk in eere werd gehouden, terwijl nu, volgens velen, de Duitschers de Javakoffij bijna te geef hebben. Gelukkig stelt de Kamer ons op blz. 37 gerust door de opmerking, dat in 1865 de prijzen der uitvoerartikelen veelal hoog waren wegens de lage vrachten en den gunstigen stand van den wisselkoers, en schrijft zij zulks ook toe aan den ondernemingsgeest van den handel, die niet schroomt zijne kapitalen voor den uitvoer van produkten aan te wenden. ‘Zonder eenige vrees kan men, door verdere uitbreiding te geven aan den verkoop van gouvernementsprodukten, hem een ruimer veld openen.’ Zonder eenige hoop - kan de Kamer tegenwoordig zijn, dat hare gerustheid in Nederland gedeeld zal worden. Men weet dat het nieuwe tarief van in- en uitvoer eerst in 1866 in werking is getreden. Het zal dus eerst een volgend jaar blijken of de gulden verwachtingen, daarvan opgewekt, kunnen verwezenlijkt worden. Ik heb nooit de overtuiging gehad, dat dit tarief den Indischen handel tevreden kan stellen. Zijne groote deugd: eenvoudigheid en regel gebragt te hebben in den chaotischen toestand der heffing van in- en uitvoerregten, welke in Indië bij zoovele verschillende tarieven heerschte, zoude aan elke tariefwet, zelfs de meest protectionistische, even zeer eigen geweest zijn. De verschillen in de regten zijn nog te groot dan dat waarlijk eenige vrijheid van beweging verkregen zoude zijn. Men zal zich herinneren, dat toen de tariefwet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in discussie kwam, door eenige leden de mededeeling verlangd werd der besluiten enz. welke hare uitvoering zouden regelen. De minister van koloniën voldeed niet aan dit verlangen; had hij het gedaan, hij zoude hebben laten blijken, hoe moeijelijk de toepassing van beschermende tarieven is. Het is vooral bij deze, dat de onhoudbaarheid van het beschermende stelsel blijkt; dit wist de minister wel, en misschien weêrhield hem de vrees zoowel voor de logika van hen, die op handelsterrein de liberale rigting zijn toegedaan als voor het ontwaken der conservatieven. Maar die moeijelijkheid blijkt nu in Indië; de vaststelling der maatregelen voor de uitvoering stuitte op zoovele bezwaren, dat de directeur der middelen, die dit beproefd had, met gebruik der voorlichting van de Kamer van Koophandel, het moest opgeven, waarna de taak aan eene speciale commissie werd opgedragen. De bepaling der waarde, de berekening van de regten naar het Nederlandsche matenen gewigtenstelsel, wat in Indië nog niet is ingevoerd, zoodat telkens herleidingen noodig zijn, de onderscheiding van den invoer door de kustvaart en dien door de groote vaart, opdat de eerste niet onnoodig belemmerd worde, leveren groote moeijelijkheden op. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral in 1865 werd voor die maatregelen veel belangstelling getoond. De administratie der in- en uitgaande regten scheen tot de overtuiging gekomen te zijn, dat vroeger zeer vele bedriegelijke aangiften bij het tolkantoor hadden plaats gehad, begon dus de wet met alle gestrengheid toe te passen en alle middelen te bezigen in haar bereik, om den aard der goederen te constateeren en zich van de juistheid der aangiften te verzekeren. Dit was zeer ongewoon en gaf tot vele klagten aanleiding. Dat hieronder vele regtmatige klagten waren, wie zal het betwijfelen; dergelijke onderzoekingen naar den aard der goederen zijn zeer vexatoir en dikwijls zeer onbillijk, omdat zij zoowel de opregte als de onopregte aangiften treffen; maar dat er ook niet dikwijls vele onjuiste aangiften met weinig goede trouw zijn geschied, die geen nader onderzoek konden lijden, wie zal het durven volhouden? De tusschenkomst der Kamer werd door den handel ingeroepen; zij verleende die, maar met gering gevolg. De directeur der middelen verontschuldigde zich en kwam op den snuggeren inval, van de Kamer eene opgave te verzoeken der eerlijke handelaars, opdat hij dezen van den last van nader onderzoek bij hunne aangiften zou kunnen vrijstellen. De Kamer beantwoordde deze weinig gepaste vraag met het verzoek, dat een der beambten van het tolkantoor, aan wien de vexatiën vooral te wijten waren, òf verwijderd òf tot een ander gedrag aangemaand zou worden. De Kamer mag zich niet verheugen over vele blijken van sympathie van de zijde der Indische ambtenaren. Vraagt zij om inlichtingen, als b.v. over de werking der nieuwe postinrigting, in hoeverre invoering van een uniform, laag port, en van de dagelijksche postdienst over Java van invloed is geweest op het onderling verkeer, of om statistische mededeelingen van verzonden brieven en telegrammen, dan is er eene aanschrijving van den Gouverneur-Generaal noodig, om de ambtenaren te magtigen die te verstrekken. Zelven helpen zij de Kamer niet, maar schijnen allen achterdochtig en beangst omtrent hare bemoeijingen. Waagt de Kamer het een wensch te kennen te geven, b.v. tot de verbetering der kustverlichting, dan krijgt zij van den directeur der middelen, den heer Castens, een onbeschoft antwoord, dat zij dan maar het geld daarvoor moet geven, dat zij niet weet waarover zij klaagt enz. Zoo'n ambtenaar te durven zeggen, dat tout n'est pas pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles, is dan ook waarlijk verschrikkelijk. Het is bijna aantasten van een der praerogatieven van de regering, om de kust niet te verlichten, als zij dat zoo verkiest. Gelukkig dat de Gouverneur-Generaal het streven der Kamer beter wist te waarderen, en haar telkens hielp of hare wenschen welwillend aanhoorde. Maar ook dat is nu misschien uit. Te Batavia is in 1865 eene instelling in aanzien gekomen, welke {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig in Nederland in hare grondslagen wordt ondermijnd, het is de makelaardij. Eerst bepaalde zich deze bijna uitsluitend tot den wisselhandel en tot den verkoop van eenige effecten, doch al spoedig begon zij zich ook toe te leggen op het verhandelen van produkten. De Kamer verwacht vooral voor den invoerhandel veel nut van de makelaars, en oppert den twijfel of hunne hulp voor den uitvoerhandel, b.v. voor den koffijhandel, op den duur niet te bezwarend zal zijn. Het komt mij voor, dat de hulp van makelaars voor den uitvoerhandel te Batavia ook zeer nuttig kan zijn, vooral op grond van hetgeen ik in het verslag vond over den handel in thee en tabak: dat de handel te Batavia zich nog geenszins de noodige kennis van die artikelen heeft kunnen eigen maken en dat hierom aldaar geene markt daarvan kan gevestigd worden, hoe gunstig dit ook voor alle belanghebbenden zou kunnen werken. Wanneer nu makelaars in die artikelen optraden, die door hunne bijzondere toewijding aan deze handelstakken de noodige kennis verkregen hadden, zoude die handel ook te Batavia mogelijk zijn. Het zal zijn nut hebben, als deze opmerking van het verslag ook eens onder de oogen komt van de ambtenaren enz. die in Nederland den toestand van den handel moeten leeren kennen. Dan zullen zij misschien de vraag niet meer behoeven te doen: hoe het toch komt, dat de Javatabak, waarvan de uitvoer naar Nederland niet door premiën is begunstigd, toch bijna uitsluitend naar dit land wordt uitgevoerd. Zij zullen dan zelve het antwoord kunnen opmaken: omdat men in Nederland zich op dat artikel heeft toegelegd en daarvan de noodige kennis bezit. Zoo ontwikkelt zich de Nederlandsche handel, waar hij niet beschermd wordt. Zoude hij de bescherming dan nog zoo zeer behoeven? In het verslag komen de berigten omtrent den uitslag der oogsten onder de rubriek: nijverheid, landbouw, enz. voor; men vindt daarover zeer interessante mededeelingen zoowel omtrent den toestand der particuliere als omtrent dien der gouvernementskultures. Ik vond daarin ook de opgaven van de hoeveelheden, welke de oogsten van verschillende produkten opgeleverd hadden, en kon dus deze vergelijken met de cijfers der uitvoeren. Die vergelijking is noodig, wil men over de beteekenis der uitvoeren eenig oordeel vormen, maar zij zoude gemakkelijker gemaakt worden, indien de totaal-opbrengsten der oogsten ook in het hoofdstuk handel besproken werden. Ik waag het den wensch uit te spreken, dat dit in volgende verslagen zal geschieden. Men kent de liberale gezindheid der Kamer, en zal zich dus wel verwonderen, haar de suikerkultuur en den gedwongen arbeid in bescherming te zien nemen. Wel stemde zij met de gronden in, waarop het vorige wetsontwerp op de kultuurondernemingen was gebouwd, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} en toonde zij hare ingenomenheid om door uitgiften van gronden in erfpacht regtszekerheid aan de ondernemingen van landbouw in Nederlandsch Indië te verschaffen, maar toch achtte zij den ondergang der suikerkultures zeker, indien dit wetsontwerp werd aangenomen. Zij schonk hare adhesie aan eene memorie van de Kamer te Soerabaya, waarbij de belangen der suikercontractanten ten krachtigste werden verdedigd. De liberale dagbladen in Indië zijn er deze beide Kamers hard genoeg over gevallen, dat zij voor den verpligten arbeid der Javanen zich hebben uitgesproken, omdat nu eenmaal de suikerkultuur niet wel in stand te houden schijnt zonder gedwongen arbeid. Het wekt meer dan bevreemding, dat op deze wijze toch de gedwongen arbeid wordt verdedigd door mannen, die men in alle opzigten als kundig en ijverig kent, en van wie het niet te denken is dat zij uit gemak- of behoudzucht dergelijke meening zouden verdedigen. Men wordt aan het wankelen gebragt in zijne eigene overtuiging, wanneer zulke autoriteiten hunne ervaringen in de weegschaal leggen. De memorie van de Kamer te Soerabaya is hoogst belangrijk, zaakrijk en beknopt; maar toch laat zij geene der vele zijden van de kwestie buiten beschouwing. Wat zij zegt over het belang der suikerkultures voor handel en nijverheid is misschien niet nieuw, maar het is geheel waar en zonder overdrijving gezegd; even zoo hare opmerkingen over den aard der tusschenkomst van de regering tot het verschaffen van de noodige arbeiders, over den toestand der bevolking in de residentiën Soerabaya, Pasoeroean, Probolingo en Bezoeki enz. Hare opmerking, dat het individueel landbezit niet zoo gunstigen invloed zal hebben als men vertrouwt, gelijk het in Bezoeki en Probolingo bij de Madurezen en op westelijk Java bij de Sundanezen, waar het bestaat, dien invloed mist, verdient overweging, even als de opmerking dat voor de ontginning van woeste gronden de verkrijging van werkvolk zeer moeijelijk zal zijn, omdat de Javanen zich niet zoo ligt willen verplaatsen gelijk de ondervinding leert. Zelfs hooge loonen, zoo als hun de spoorwegwerken aanboden, kunnen hen daartoe op den duur niet bewegen. Of de bewering wel kan opgaan dat de staathuishoudkundige stelling: overal regelt het aanbod van arbeid zich in gewone omstandigheden naar de vraag daarnaar, op Java wel zou gelden, maar dat de invoering van Europeesche landbouwondernemingen den natuurlijken toestand verstoorde, weet ik niet; misschien is zij meer vernuftig gevonden dan juist, en wordt daarbij uit het oog verloren, dat de invoering van landbouw op groote schaal voordeeliger is dan die van zoovele kleine landbouwondernemers, omdat alleen op die wijze het mogelijk is producten van hooger waarde voort te brengen; terwijl dan hieruit zou moeten volgen, dat de verstoring door de nieuwe instellingen teweeggebragt, een vooruitgang is, en dat men niet genoeg doen {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} kan om daarvoor den weg effen te maken. De kwestie van beginselen is wel deze: Mag men den gedwongen arbeid behouden, omdat alleen met dezen de suikerkultuur bestaanbaar is? en daaraan sluit zich dan deze tweede vraag aan: Is het te denken, dat wanneer de bevolking geen suikerriet wil planten en helpen bewerken, zij wel of tabak of koffij of eenig ander produkt wil teelen, dat haar bijna gelijke voordeelen doch minder bezwaren oplevert, en hetgeen ook strekken kan tot verspreiding van welvaart onder de bevolking en tot verhooging van den bloei der kolonie. Er zijn nog zoovele onderwerpen in het verslag behandeld, welke het der moeite waard zoude zijn meer in het bijzonder te bespreken, maar het is niet mogelijk alle, naarmate van hun belang, in het juiste licht te stellen en hier weder te geven. Men moet het verslag ter hand nemen en zelf zoeken; de moeite zal wel beloond worden. De mededeelingen over den toestand der geldmarkt zijn zeer uitvoerig en door de bespreking van de geschiedenis der uitgifte van de gouvernementswissels volledig gemaakt. De naauwe band, waarin Batavia met de naburige geldmarkten gekomen is door toedoen van de verschillende kredietinstellingen in Azië werkende, gaf in 1865 te Batavia tot vele fluctuatiën in den rentestand en de wisselkoersen aanleiding, gelijk vroeger geheel onbekend waren. Binnen den tijd van zes maanden bereikte de rentestand eene hoogte en daalde hij ook weder zoo laag, als nooit te voren was waargenomen. Daarbij wijst de Kamer op de slechte gewoonte, welke in zwang gekomen is van wissels te verkoopen, zonder contante betaling te erlangen; zij waarschuwt zeer ernstig tegen de gevolgen, welke deze gewoonte zou kunnen hebben. Het verslag der Javasche Bank over het 37ste en het 38ste boekjaar is in de Bijlagen opgenomen; het is niet wel mogelijk daaruit in korte trekken het voornaamste mede te deelen, en ik moet dus volstaan met daarnaar te verwijzen. De wensch naar uitbreiding der emissie van die Bank werd door de Kamer in haar verslag ondersteund; de Bank zoude daardoor meerdere zekerheid aan handel en nijverheid geven, zoodat zij in tijden van spanning op haar kunnen rekenen. Onder die bijlagen zijn weder dit jaar zeer vele belangrijke memoriën opgenomen. De rij van stukken over de stoombootdienst tusschen Java en Australië is daarin voortgezet; de memoriën van den heer Krajenbrink over de rijstkultuur, over de internationale suikerregeling en haren invloed op de suikerkultuur in Indië, over de West-Java koffijkultuur-maatschappij; de stukken en rapporten der jury over de nijverheidstentoonstelling te Batavia, nemen daaronder eene voorname plaats in. Wat de stoombootdienst tusschen Java en Australië betreft, vindt men niet veel nieuws; de {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} dagbladen hebben de verschillende tijdperken, welke die kwestie doorloopt, reeds vroeger medegedeeld. Men weet dat er proeftogten zijn ondernomen, maar nog is de definitieve concessie niet verleend; ook scheen het volgens de laatste berigten weder twijfelachtig of wel de heeren Reynst en Vinju die zullen verkrijgen. Dat die dienst echter tot stand zal komen, door wien dan ook, schijnt zeker. De heer Krajenbrink behandelt steeds zeer belangrijke kwestiën, maar toch doet de lezing van zijne memoriën bij mij een twijfel rijzen, of het wel wenschelijk is dat de Kamer de adviezen, door sommigen van hare leden aan haar ingediend, publiek make. Soms schijnen die stukken niet opgesteld met het oog op publiciteit, en is het dus twijfelachtig of den schrijver wel eene dienst wordt gedaan met de eer hem door zijne medeleden bewezen. De stukken van de Kamer uitgaande zijn toch uit den aard der zaak veel duidelijker; de wisseling van gedachten bevordert de duidelijkheid der meeningen. Maar ook komt het mij voor, dat de adviezen der Kamer eene waarde bezitten, welke aan de individueele meeningen niet kan worden toegekend, en dat het daarom in het verslag der Kamer beter is zich te bepalen tot het opnemen der adviezen van de Kamer zelve uitgaande. Men kan moeijelijk over zich verkrijgen er een verwijt van te maken, dat in een handelsverslag te veel wordt opgenomen, maar toch meen ik, dat dit eene fout zoude kunnen zijn, en geeft mij het verslag der Kamer van Koophandel te Batavia den indruk of die fout soms wel eens begaan is. Stukken, reeds publiek gemaakt, behoeft de Kamer niet weder onder de bijlagen tot haar verslag op te nemen; zoo dunkt mij althans van de stukken over de nijverheidstentoonstelling, in het Bataviasch Handelsblad voorkomende, en van de verslagen der juries; het eigen oordeel der Kamer over de beteekenis dier tentoonstelling wenschen wij te weten, niet eene beschrijving voor een dagblad opgemaakt, hetgeen zij, die meer over deze tentoonstelling wenschen te weten, alligt in dat dagblad zouden weten te vinden. Ik wensch echter die opmerking in het geheel niet uit te strekken tot de mededeeling van alle andere gedrukte stukken, als b.v. de memorie der Kamer te Soerabaya over de ontworpen kultuurwet; deze toch zoude men zeer ongaarne in de bijlagen missen, omdat zij den grondslag uitmaakt van het advies der Kamer te Batavia zelve, en dit dus een zeer onvolledig stuk zoude zijn zonder die memorie. Slechts noode ga ik de hoofdstukken Scheepvaart en Nijverheid met stilzwijgen voorbij. Het eerstgenoemde zal het minste nieuws voor de lezers in Nederland bevatten; de reeders weten het maar al te goed, hoe ongunstig de stand der vrachten in 1865 in Indië geweest is. Het hoofdstuk Nijverheid, Landbouw enz. wekt {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien meer de belangstelling van den politikus dan van den handelaar; het behoeft echter voor de andere hoofdstukken niet onder te doen. Het geeft mij aanleiding tot een protest tegen de bewering daarin vervat op blz. 119, dat de produkten der Indische boekdrukkerijen kunnen wedijveren met die der beste typografische inrigtingen in Nederland. De afgesleten letter, waarmede het verslag is gedrukt, en het schromelijke aantal drukfouten daarin voorkomende, vooral in de bijlagen, zijn in lijnregte tegenspraak met dien lof. Nog eene opmerking ten slotte: zij kan misschien strekken om het nut van het verslag nog duidelijker te bewijzen. Zij, die den toestand van Indië naar regt en billijkheid willen regelen, en door goede wetten daarin verbetering wenschen te brengen, worden zoo dikwijls met eene exceptie van niet-ontvankelijkheid van hun verlangen teruggebragt, alsof de toestanden in Indië en zelfs op Java op zoovele plaatsen zoo verschillend zijn, dat het niet mogelijk is daarin door wetten, welke van algemeene toepassing moeten zijn, verandering te brengen. De studie der Indische gewoonten en zeden is door die waarschuwing zeer bevorderd, zoodat men er nu toe gekomen is de uitzonderingen van den regel te onderscheiden, en zich niet meer door dergelijke exceptiën van het spoor zal laten brengen. Zoo trof mij ook in de mededeelingen over den toestand van nijverheid en landbouw in de gewesten buiten Batavia, hetgeen over de werking van het muntstelsel wordt gezegd. Terwijl in verreweg de meeste residentiën het nieuwe zilvergeld gaarne door de bevolking wordt aangenomen, wordt in Bantam aan het oude kopergeld de voorkeur gegeven. En toch is Bantam een aanzienlijk gewest, dat in 1864 voor eene waarde van bijna 4 millioen gulden uitvoerde en voor 2½ millioen invoerde, en waar dus het verkeer levendig is, zoodat men zeggen zou, dat het hechten aan het oude kopergeld daar veel bezwaar opleveren moet. Wanneer vroeger een oud-resident van Bantam opgekomen was met het beweren, dat het nieuwe muntstelsel ongunstig werkt, zou hij met die getuigenis veel gewigt in de schaal gelegd hebben, maar nu men daartegenover de berigten over die werking in andere gewesten kan stellen, zal zijne opmerking, als eene uitzondering geldende, niet meer over den toestand, die den regel uitmaakt, misleiden. Amsterdam, December 1866. N.J. den Tex. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J.A. Goeverneur, Nieuwe fabelen en versjes voor kinderen, voor huis en school, met een en twintig plaatjes. Vierde druk. Groningen, J.B. Wolters, 1866. J.J.A. Goeverneur, Prettige deuntjes en liedjes. Te lezen, te zingen en van buiten te leeren in huis en school. Hoffmann von Fallersleben nageschreven. Groningen, J.B. Wolter, 1866. J.J.A. Goeverneur, Laatste Sint Nicolaas. Nieuwe prettige versjes, vertelseltjes en liedjes (vreemden gevolgd en eigen). Te lezen, te zingen en van buiten te leeren in huis en school. Groningen, J.B. Wolters, 1866. De uitgever heeft de beleefdheid gehad der redactie van ‘de Gids’ deze boekjes ter aankondiging toe te zenden. Het zoude onheusch harerzijds zijn, er van te zwijgen. Doch wat er van te zeggen? De versjes van Jan Goeverneur zijn in elks handen. Wij hebben ze met pleizier gelezen en herlezen en onze kinderen kennen ze van buiten. Zijne manier is bekend. De eigenaardigheden, de deugden en gebreken van zijn dichttrant - aan de eene zijde losheid en naieve eenvoud, aan den anderen kant slordigheid tegen de taal - zal hij op zijn ouden dag niet hebben verloren of afgelegd. Waartoe dan nog op het goede gewezen dat ieder kent, of op het gebrekkige, dat niet meer te verhelpen is? De slotsom ook van de uitvoerigste recensie zou geen andere kunnen wezen dan die, welke iedereen van voren gissen kan: er is in deze bundeltjes veel goeds, dat met wat meer zorg nog veel beter had kunnen zijn; er is ook wel wat in, dat veilig achterwege had kunnen blijven; er is eindelijk hier en daar een meesterstukje te lezen. Zonder ons nu de bevoegdheid te willen aanmatigen van als kunstregters het keurmerk op een of ander dezer dichtstukjes te stempelen, veroorloven wij ons, hier een drietal stukjes - uit elk bundeltje een - af te drukken, die zich door zangerigheid in den vorm en liefelijkheid van gedachte onderscheiden. Is ook de gedachte mischien niet oorspronkelijk, men zal toch de gemakkelijkheid, waarmede zij uit vreemde taal in de onze overgebragt is, bewonderen. Op het duivenslag. Ei kijk, hoe de doffer zich roert en zich weert, En al om zijn wijfje in 't rond promeneert! Hij wascht zich, Hij plast zich, Hij rekt zich, Hij strekt zich, En draagt zijn breed staartje zoo trotsch als een paauw: ‘Goeijen dag, lieve vrouw!’ {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Ei kijk, hoe bedrijvig het duifje zich houdt En zorgt voor het huis, dat haar toe is vertrouwd! Zij tooit zich, Zij plooit zich, Zij strijkt zich, Bekijkt zich En knikt met haar kopjen zoo vriendlijk ze kan: ‘Goeijen dag, lieve man!’ Wat moeders kleine Marie heeft. Kijkoogekens heb je, 'k wou stelen ze wel, Zoo blaauw als de hemel, als sterren zoo hel. Vol lust en vol leven, vol spot en vol lach; 'k Weet heusch niet waar 'k ooit schelmscher kijkertjes zag. Bolwangekens heb je, zoo rood en zoo frisch, Als, kijk, daar aan 't boompje die rozenknop is. Kom, 'k moet ze toch eens zoenen mijn Engel, mijn schat. Wie was er die ooit zulke wangekens had? 'n Kusmondeke heb je, dat lacht, snapt en praat, Dat weet van geen stilstaan van vroeg al tot laat; En happen - tot happen is 't mondtje steeds ree; Kom, geef mij maar gaauw reis een kusjen er meê. 'n Snufneuseken heb je, zoo fijn als een muis; Dat snuift en dat snuffelt me al rond door het huis; {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} En berg ik me lekkers en fruit nog zoo goed, Je neusje toch weet wel waar 't heenwijzen moet. Loeroorekens heb je, zoo klein en zoo net, Als paarlemoerschelpjes je aan 't hoofdjen gezet; En wat die twee luistren, vertel ik van 't schaap, Of zing ik je met een van mijn deuntjes in slaap! 'n Krullebolleken heb je als van zij of satijn, Als zwanendons zacht en als spinrag zoo fijn. Pas op, als je straks weêr zoo stoeit en ravot, Dat 't niet uit de krul komt, me kroeskop, me dod! Pakhandekens heb je, zoo sierlijk en net; Als 'k rijk was, 'k had lang ze in het goud al gezet. Kom gaauw toch, kind, aai eens ter dege je moê, En sluit om me beî je pakhandekens toe. En 'n harteken ook klopt nog hier in je zij; Dat weet van geen zorg, maar is vrolijk en blij. O, kon 'k er in kijken, ik vond er dan, ja, Wis 't beeld van mij zelve in en 't beeld van papa. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hemel. ‘Hoe hoog is toch de Hemel wel?’ - Hoe hoog? - Ei, hadt ge een vleugelpaar, Zoo sterk, als van den adelaar, En kondt ge als de adelaar zoo snel En krachtig stijgen naar omhoog, Tot gindschen helderblaauwen boog, En hooger, altijd hooger naar, De schoonste van die sterren dáár, En vroegt gij daar een Engelijn: ‘Hoe hoog mag wel de Hemel zijn?’ Dan sprak dat Engelijn gewis: ‘Ik weet heel niet, hoe hoog die is; Doch, vraag het eens aan gindsche ster; Maar haast u niet - 't is niet zoo ver, Slechts honderd duizend uren, kind!’ - Nu..... vloogt ge dan, gelijk de wind, Van ster tot ster, van oord tot oord, Al hooger en al verder voort, En vroegt ge dan nog, keer op keer: ‘Hoe hoog mag wel de Hemel zijn?’ Gij daaldet even wijs weêr neêr; Want zulke dingen, kindje mijn, Weet zon noch maan, weet onzer geen - Die weet de goede God alleen. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De taak der metaphysica. Ik wil een stout waagstuk bestaan. Het is mijn doel over eene wetenschap te spreken, welke vooral hier te lande een kwaden naam heeft. Ik zal aantoonen, dat er metaphysische problemen zijn, welke op het terrein der wetenschap te huis behooren. Maar ziedaar dan ook het eenige, waartoe de volgende bladzijden dienen moeten. Bij eene andere gelegenheid hoop ik over de methode uit te weiden, volgens welke de bedoelde problemen kunnen worden opgelost. Vrijheid des geestes is het kenmerk van den echten wijsgeer. Hij denkt niet met het hoofd van anderen, maar met zijne eigene hersenen. Hij is niet één uit de groote schare, maar verheft zich zooveel mogelijk boven hare vooroordeelen. Vandaar dat hij de overtuiging der menigte soms als een ijdelen waan van zich weert. Één voorbeeld slechts. Hoe denkt gij over de stoffelijke voorwerpen, die u omringen en welke gij met uwe zintuigen waarneemt? Oordeelt gij, dat zij buiten u, zonder u bestaan, dat de grond onder uwe voeten en de hemel boven uw hoofd zouden blijven bestaan, ook al werden eensklaps alle waarnemende wezens vernietigd? De man uit het volk antwoordt: ja! Maar de wijsgeer twijfelt aan de juistheid dier uitspraak. En hij heeft er zijne goede redenen voor. Immers de waarnemer en het waargenomene laten zich niet van elkander scheiden. Het denkbeeld van waarnemer verdwijnt, als ik van het waargenomene abstraheer. Maar omgekeerd eveneens. Beide termen, zoowel die van waarnemer als van een waargenomen lichaam, sluiten in zich een betrekking. Ieder object is het object van een subject. Geen object is er vóór zijn subject. De dingen, die gij waarneemt, zijn er niet, vóórdat gij ze waarneemt. Zij bestaan slechts, zoolang gij ze {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} waarneemt. De stoffelijke voorwerpen, welke u omringen en die gij met uwe zintuigen waarneemt, bestaan dus niet buiten u, zonder u. Wat de chronologische orde betreft, zijn het waarnemende subject en het waargenomen object evenzeer gelijktijdig als de beweger en het bewogene 1. Wellicht kan dit zuiver redekunstig betoog niet ieder voldoen. Ik wil dus mijne stelling nog nader toelichten en ze daarbij vastknoopen aan de resultaten der natuurwetenschap. De stoffelijke voorwerpen staan scherp begrensd voor ons; wij aarzelen geen oogenblik hun allerlei eigenschappen toe te kennen en meenen dan geheel iets anders te vermelden dan de toestanden van ons eigen bewustzijn. Natuurlijk, denkt men; immers onze zinnelijke gewaarwordingen toonen ons feiten buiten ons, geen feiten in ons. Zinnelijke gewaarwordingen zijn geen innerlijke gewaarwordingen. Zoo schijnt het, maar zoo is het niet. Inderdaad zijn zinnelijke gewaarwordingen en innerlijke gewaarwordingen beiden toestanden, welke wij zelven doorleven. Men spreekt van de zinnelijke gewaarwordingen, alsof zij van buiten komen en door onze zintuigen tot ons bewustzijn worden gebracht. Vandaar de merkwaardige gewoonte om, op sensualistischen trant, kleuren, geuren en toonen eenvoudig indrukken te noemen. Meent men dat onze geest een met was bestreken tafel is, op welke de materie hare letters grift? Men spreekt van onze zintuigen, alsof zij de armen van een polyp, de scharen van een kreeft zijn, waarmede wij de zinnelijk waarneembare eigenschappen der dingen tot ons halen. Geheel ten onrechte evenwel. Wat ons hier bedriegt, is het gevoel der inspanning, waarmede wij soms, opzettelijk, ons lichaam in dien toestand brengen, welke aan de geboorte van zekere gewaarwordingen vooraf moet gaan. Iemand zegt ons: ‘Kijk, daar komt in de verte uw vriend aan!’ En wij richten de assen onzer oogen parallel. Iemand zegt ons: ‘Luister, het water kookt!’ En wij neigen voorover en spannen ons trommelvlies. Dan meenen wij, door deze en dergelijke pogingen, iets te hebben bijgedragen om de valschelijk zoogenaamde indrukken van buiten te doen naderen. Toch valt het ligt zich te overtuigen, dat toonen en geuren, gewaarwordingen van warmte en licht niet uit een buitenwereld tot ons komen, {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} maar feiten in ons zijn, welke enkel aan voorwaarden buiten ons gebonden zijn. Als wij waken, levert, in gewone omstandigheden althans, de wereld buiten ons lichaam eene bijdrage tot het ontstaan van onze zinnelijke gewaarwordingen. Ik zeg: in gewone omstandigheden. Want eene ontsteking der gezichtszenuw is voldoende om den blinde, wiens oog voor het licht buiten hem gevoelloos is, vonken te doen zien. En indien de bloedvaten, waarmede de gehoorzenuw zich voedt, overladen zijn, dan gonst het voor ons oor, ook al omringt ons de stilte van den nacht. Toch is het regel, dat de wereld buiten ons lichaam medewerkt tot het doen ontstaan van onze zinnelijke gewaarwordingen. Waarin bestaat hare bijdrage? Vroeger koesterde men dienaangaande dwalingen, welke thans bezweken zijn. Van een groen voorwerp, wij weten het nu, scheidt zich geen groene kleur, van een klankgevend voorwerp scheidt zich geen klank af om door de poorten der zintuigen in het bewustzijn te dringen. ‘Alles, wat de materieele objecten der buitenwereld leveren kunnen, bestaat in bewegingen van onderscheiden vorm, kracht en rhythme, welke zij aan hunne buren of aan algemeen verspreide media van weegbaren en onweegbaren aard mededeelen, en deze bewegingen zijn tevens de eenige boden, door welke de objecten zich met de zintuigen in verbinding stellen.’ 1 Volgt nu op de oscillatie van den aether een kleurgewaarwording, op de luchtgolving een toon, zoo hebben wij die gewaarwordingen slechts als feiten in ons te beschouwen; zij komen niet van buiten tot ons; wat er buiten ons lichaam voorvalt, is slechts de verst verwijderde aanleiding tot het ontstaan van kleur of klank. In de tweede plaats levert ons lichaam eene bijdrage tot het ontstaan der zinnelijke gewaarwordingen. De beweging buiten dat lichaam treft het uiteinde eener zenuw en brengt er eene verandering te weeg, welke onder den naam van zenuwproces bekend staat. Maar die verandering is niet eene gewaarwording. Men heeft het den materialisten bitter euvel geduid, dat zij b.v. het zien eene functie der gezichtszenuw durfden noemen. Toch hadden zij daartoe, volgens mijne bescheiden meening, volkomen recht. Immers wij hebben hier met eene veranderlijke grootheid te doen, welke van eene andere afhankelijk is. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Om goed te zien, wordt er integriteit der gezichtszenuw vereischt. Is het apparaat verminkt, verlamd, dan is ook de functie verzwakt, vernietigd. Maar daaruit volgt geenszins, dat kleur- of lichtindruk door de zenuw wordt voortgebracht. Evenmin ontvangen wij onze gewaarwordingen van de zenuwen, als door den strijkstok aan de snaar der viool een toon wordt toegevoerd. Met den strijkstok wordt uit de viool een toon gelokt. Zoo wordt - ik vergeet hier niet, dat alle vergelijkingen mank gaan en slechts tot opheldering, nooit tot bewijs kunnen dienen, - zoo wordt door de zenuw eene gewaarwording in ons bewustzijn te voorschijn gelokt. Er is groot verschil tusschen een lichtgolf en een klankgolf. Is er even groot verschil tusschen de verandering, welke door den eerste in de gezichtszenuw, door den laatste in de gehoorzenuw gewerkt wordt? M.a.w., plant zich de lichtgolf als lichtgolf door de gezichtszenuw, plant zich de klankgolf als klankgolf door de gehoorzenuw voort? Onnoodig is het, volgens de physiologen, dit aan te nemen. Waarschijnlijk is het, dat er veel grooter verandering bestaat tusschen de uitwendige prikkels op ons lichaam, dan tusschen de veranderingen, welke door die prikkels in onze zenuwen worden teweeggebracht. De physiologen beweren, dat men dit onderstellen mag wegens de groote overeenkomst tusschen gehoor- en gezichts-, tusschen reuk- en smaakzenuw. In ieder geval zijn de veranderingen, welke in onze zenuwen voorvallen, quanta van beweging. Sedert Cartesius weten wij, dat elk natuurverschijnsel een verschijnsel van beweging, dat elk probleem der natuurwetenschap een mechanisch probleem is 1. Eindelijk leveren de centraaldeelen der hersenen eene bijdrage tot het ontstaan van onze zinnelijke gewaarwordingen. De beweging, welke in de zenuwen is opgewekt, moet tot die deelen worden voortgeplant, zal er inderdaad eene gewaarwording ontstaan. Is de gemeenschap tusschen zenuw en centraalorgaan afgebroken, is de zenuw b.v. doorgesneden, dan grijpt er geen gewaarwording plaats, welke prikkels er ook op onze zintuigen werken mogen. Daar de natuur dezer centraalorganen in niets bijzonders van die der zenuwen afwijkt, hebben we geen reden hier aan een transformatie van datgene te den- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, wat in de zenuwen voorvalt. Het meest ligt voor de hand eene eenvoudige voortplanting van de beweging der zenuwen aan te nemen. Dit alles zijn bekende zaken. Toch moest ik ze vermelden wegens het kontrast met datgene, wat thans volgt. De reeks van physische gebeurtenissen is afgeloopen. Er grijpt een psychisch feit, eene verandering in den toestand van het bewustzijn plaats. Men is wellicht geneigd te denken, dat, gelijk elders, bij het vallen van een elastieken bal op een marmeren plaat b.v., beweging in warmte wordt omgezet, zoo hier beweging in eene gewaarwording overgaat. Dit zou nogtans eene door niets gewaarborgde gissing zijn, zoolang het niet overtuigend gebleken is, dat hier inderdaad stoffelijke kracht als zoodanig verloren gaat. En ook dan zou de klove tusschen het physische en psychische geenszins gedempt wezen; immers het is duidelijk, dat er niets in de zinnelijke gewaarwording is, hetwelk aan de natuur der voorafgaande stoffelijke gebeurtenissen herinnert. Als de bal, dien men op een marmeren plaat laat vallen, eensklaps stil blijft liggen, dan wordt de zichtbare beweging eener massa in de onzichtbare beweging van moleculen omgezet; maar de scherpste analyse kan in een kleurgewaarwording niets ontdekken, dat naar gebeurtenissen in de gezichtszenuw of naar de oscillaties van een onweegbaar medium verwijst. Het is onjuist, met de identiteitsphilosophen de ziel eene idee, de idee van haar lichaam, het lichaam de realiteit dier idee te noemen. Het is valsch te beweren, dat men bij de zinnelijke gewaarwordingen van zijn eigen toestand bewustzijn erlangt, in zooverre namelijk onder dien toestand een lichamelijke verstaan wordt. ‘Als men de zaak nauwkeurig beschouwt,’ zegt G.H. Meijer, hoogleeraar te Zurich, ‘dan kunnen wij, daar eene zinnelijke gewaarwording slechts door een zenuwproces gewekt wordt, bij de gewaarwording ook eigenlijk niets anders waarnemen dan den toestand der zenuw. Maar wij staan niet genoeg objectief tegenover ons zelve, om te weten wat we inderdaad waarnemen; nog nooit heeft er iemand geleefd, die, op het oogenblik dat hij een groot licht waarnam, er bewustzijn van had, dat hij eigenlijk niets waarnam dan de aanraking van een geprikkelde gezichtszenuw met zijne hersenmassa’ 1. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier heet het in eénen adem: wij knnnen en wij kunnen niet. Dit zijn ongerijmdheden, welke daarvan het gevolg zijn, dat men, in vooroordeelen verstrikt, kleuren, geuren en toonen als toestanden van onze centraalorganen beschouwt, welke aan het oog der ziel ter waarneming worden voorgelegd. De werkelijkheid protesteert tegen deze plompe materialistische zienswijze. Het physische en het psychische laten zich nietalzoo aan elkander vastknoopen. Als wij eene gewaarwording van licht erlangen, nemen wij enkel licht waar, maar niet den toestand onzer gezichtszenuw. Zelfs vermoeden wij het bestaan dier zenuw niet, totdat de wetenschap het ons geopenbaard heeft. Telkens als wij een rond voorwerp aanschouwen, wordt er op den nethuid van ons oog een rond beeld gevormd. Het ontstaat hierdoor, dat de lichtgolven in eene bepaalde orde, welke aan de orde der lichtbronnen beantwoordt, tegen dien nethuid aanslaan. Maar ook daarvan zwijgt het bewustzijn geheel, zoodat de waarneming van het ronde voorwerp er niet uit kan worden afgeleid. Zij, die onze gezichtsgewaarwordingen uit de beelden op den nethuid verklaren willen, zien zich in groote verlegenheid gebracht door de opmerking, dat die beelden ons de voorwerpen op den kop vertoonen. Het verschijnsel zelf kan gemakkelijk verklaard worden. Als de lichtstralen van zeker object door de enge opening der pupil gaan, kruisen zij elkander, en zoo moet het beeld, dat op den achtergrond der retina ontworpen wordt, omgekeerd zijn. Maar hoe is het dan mogelijk, dat wij de voorwerpen overeind zien? Zullen we gelooven, dat het beeld op zijn reis naar de hersenen 180o om zijn as draait? Ons antwoord luidt eenvoudig: wat doet het er toe, welke de houding van het beeld zij? Ge bespeurt er toch niets van. Dat beeld moge een aanleiding zijn tot het ontstaan uwer gewaarwording, maar het kan nooit het object uwer gewaarwording heeten. Eene gewaarwording is een rein psychisch feit, dat aan stoffelijke voorwaarden gebonden, maar nooit uit stoffelijke verschijnselen afgeleid kan worden. Of bespeurt gij een reden, waarom de lichtgolf als lichtend moet worden waargenomen? Op zich zelf is hij noch licht, noch duister, maar niets dan beweging van een aether. De inhoud onzer zinnelijke gewaarwordingen kan op geenerlei wijze vergeleken worden met datgene wat òf in onzen zenuwtoestel, òf in de buitenwereld geschiedt; maar dan behoeven wij ook niet te meenen, dat onze zinnelijke gewaarwordingen gewaar- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} wordingen zijn van wat buiten het bewustzijn wordt aangetroffen. Zinnelijke gewaarwordingen zijn louter toestanden van het bewustzijn. Toonen en kleuren zijn slechts vormen, waaronder wij kennis erlangen van de effecten van soortelijk daarvan verschillende gebeurtenissen. Moeten we dan de meening laten varen, dat onze zinnelijke gewaarwordingen ons kennis van de buitenwereld verschaffen? Zij zijn niet gelijk aan de feiten der buitenwereld, maar de mogelijkheid bestaat, dat zij daaraan evenredig zijn. Schoon de zinnelijke gewaarwording eene innerlijke gewaarwording is, wordt zij toch in ons opgewekt door prikkels, die van buiten komen; niets belet ons aan te nemen, dat onze gewaarwordingen in dezelfde mate als deze prikkels wisselen. In ieder geval weten wij thans, dat bij de zinnelijke gewaarwording de feiten der buitenwereld in eene daaraan vreemde taal, in de taal des bewustzijns, worden overgezet. De kleuren, die wij aan de dingen meenen te zien, de toonen, die we meenen te hooren aankomen uit eene natuur buiten ons, zij zijn niet buiten ons, maar slechts in ons. Aan den denker openbaart zich de wereld buiten zijn lichaam als noch duister, noch licht, noch ruischend, noch stil. En evenmin wordt in ons lichaam zelf, in onze gangliencellen rood of groen, geluid of stilte, licht of duister bereid. Een bepaald zenuwproces is slechts een signaal, waarop eene bepaalde gewaarwording volgt. Ieder weet, wat een signaal is. Van een schip in nood wordt een kanonschot gelost. Dat is het signaal, waarop wakkere mannen zich in booten storten, die booten met snelle slagen het water doorklieven. Uw gezichtszenuw of uw gehoorzenuw wordt op een bepaalde wijze en op een bepaalde plaats aangeraakt. Dat is het signaal, waarop de sterrenhemel met zijn duizend vonkelende lichten, de weelderige natuur met haar geuren en kleuren, het luidruchtig marktgejoel, de met sneeuw bedekte straten voor u ontstaan. Al deze objecten uwer waarneming openbaren u slechts uw eigen bestaan, de wijze waarop gij zelf aangedaan wordt en werkzaam zijt. De geheele wereld der verschijnselen is uwe voorstelling. Zij bestaat in en voor uw bewustzijn. Wat daarbuiten is, ligt in nachtelijk duister gehuld. Ik weet, wat men op dit alles antwoorden zal. Schoon onze gewaarwordingen als zoodanig slechts toestanden van ons bewustzijn, feiten in ons zijn, toch behoort de aanleiding tot haar ontstaan buiten ons gezocht te worden. En de natuurweten- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} schap is telkens bij machte te zeggen, hoe wij ons zoodanige aanleiding hebben voor te stellen. Zij gewaagt van luchtgolvingen, waaraan toonen, van aethertrillingen, waaraan lichtindrukken beantwoorden. Zoo is het mogelijk aan de hand der natuurwetenschap de peripherie van het bewustzijn te overschrijden en te ontdekken wat inderdaad buiten ons, zonder ons bestaat. Ziedaar de bedenking, welke misschien bij den lezer oprijst. Het valt ligt haar uit den weg te ruimen. Verre zij het van mij te beweren, dat er niets buiten den inhoud van mijn bewustzijn bestaat! Nooit heeft zich eenig philosoof aan zulk eene ongerijmdheid schuldig gemaakt. Maar eene andere vraag is het, of de natuurwetenschap zeggen kan, wat er buiten ons, zonder ons bestaat. Op deze vraag mag slechts een ontkennend antwoord volgen. Men spreekt van luchtgolvingen, oscillaties van een aether, enz. Wie bespeurt niet, dat men deze en dergelijke theorieën enkel naar aanleiding van de zinnelijke gewaarwordingen ontwerpt? Immers de natuurwetenschap heeft geen andere grondslagen, kent geen andere uitgangspunten dan de data der zinnen. Het is haar taak verschijnselen uit verschijnselen af te leiden. Aan de wereld der phaenomena zelve ontleent zij de beginselen, waaruit zij haar verklaart. Maar zoo blijft zij steeds binnen wat Hegel zou noemen den kring der phaenomenologie. De kennis van het waarachtig zijnde, de ontologie ligt buiten haar bereik. Dat vergeten de materialisten in hunne schromelijke eenzijdigheid. ‘Men toone ons een ziel, zoo roepen zij uit, men overtuige onze zinnen van haar bestaan, men make dat wij haar zien, proeven, ruiken, hooren, tasten kunnen!’ 1 O sancta simplicitas! Buiten twijfel, wij nemen met onze zinnen enkel materie waar. Maar wat bewijst dit anders dan dat wij zinnelijke gewaarwordingen hebben? Dezen nu zijn feiten in ons, toestanden van ons bewustzijn, gevoelstoestanden. Uit onze waarneming van materie volgt enkel het bestaan van datgene, wat geen materie, maar bewustzijn heet. De materialist beschouwt het geestelijk leven als de resultante van eene groepeering van stofdeeltjes. De materie is volgens hem het oorspronkelijke, het bewustzijn het afgeleide. Hij vergeet, dat wij ons begrip van materie enkel uit de toestanden van ons bewustzijn opbouwen. Indien men {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze laatsten abstraheert, dan zinkt de geheele materie in het niet. Ziedaar het materialisme, met weinig omhaal van woorden, afdoende wederlegd. ‘Philosophische onzin!’ Zoo antwoordt de groote menigte, welke de gedachte niet van zich weren kan, dat de zinnelijk waarneembare wereld buiten haar en zonder haar bestaat. Zij onderzoekt niet, maar gelooft; daarom verklaart zij, dat niets zekerder is dan het zelfstandig bestaan der materie, welke ons immers telkens voelbare bewijzen geeft van haar bestaan. Menschen met gezonde zinnen, zoo luidt hare bedenking, hebben nog nooit aan het bestaan der zon getwijfeld, want die zinnen overtuigden hen van de waarachtigheid van haar bestaan; zij zagen haar licht en koesterden zich in hare warmte. Aan alles kan men twijfelen, behalve aan datgene wat men gevoelt! Ik daag u uit aan het zelfstandig bestaan der dakpan te twijfelen, die uw hoofd verplettert! Ziedaar de wijze, waarop dilettanten aan de nakomelingen van Parmenides, Cartesius en Fichte meenen te kunnen duidelijk maken, dat de wijsgeerige twijfel belachelijk is. Wordt er groote scherpzinnigheid vereischt om in te zien, dat zij tegen molenwieken strijden? Geen enkel philosoof heeft er ooit aan getwijfeld, dat er gewaarwordingen van dingen bij hem worden opgewekt. Maar of de dingen, onafhankelijk van onze waarneming, zoo zijn, als wij ze waarnemen, dat is de vraag, en eene vraag, welke reeds in de vroegste oudheid door uitnemende denkers werd gesteld. Gij noemt de dingen groot, klein, hard, zacht, zwaar, ligt. Maar bespeurt gij niet, dat het enkel vergelijkenderwijze is, dat deze eigenschappen door u aan hen worden toegekend? Bij een mug vergeleken is een olifant groot; bij een berg vergeleken is hij klein; maar op zich zelf is hij noch groot, noch klein. Uw wijn smaakt zoet, maar telkens als gij ziek zijt vindt gij hem bitter. Wat is hij nu, zoet of bitter? En wie weet niet bij ervaring, hoe veranderlijk onze gezichtsindrukken zijn? De afstand der bergen schijnt u 's morgens, wanneer zij in een nevel gehuld zijn, anders toe dan 's avonds, als de atmosfeer rein en doorzichtig is. Waar blijven eindelijk de kleuren der voorwerpen, als het donker is? Natuurlijk, geen enkel philosoof twijfelt aan zijne gewaarwordingen. Cartesius b.v. loochent ze niet. Integendeel, zij zijn voor hem de bron, waaruit hij de zekerheid van zijn eigen bestaan put. Hij weet, dat de mensch bij iedere gewaar- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} wording de wijze gewaar wordt, niet waarop iets buiten hem maar waarop hij zelf bestaat. En in dien geest zegt hij: ‘Si judico ceram existere, ex eo quod hanc videam, certe multo evidentius efficitur, me ipsum etiam existere ex eo ipso, quod hanc videam; fieri enim potest, ut hoc, quod video, non vere sit cera; fieri potest, ut ne quidem oculos habeam, quibus quidquam videatur; sed fieri plane non potest cum videam, sive cum cogitem me videre, ut ego ipse cogitans non aliquid sim.’ Zoo wordt door zijn verslindenden twijfel tot nul herleid wat hij vroeger, in de dagen zijner onschuld, op goed geloof aangenomen had: het zelfstandig bestaan van de objecten der zinnelijke waarneming. Mijn twijfel, zegt hij, laat voorloopig slechts ééne zekerheid over, deze: dat ik denk, m.a.w. dat mijn zelfbewustzijn bestaat. Ziedaar toch de ware beteekenis van het beroemde: cogito ergo sum. Al datgene, waarvan een mensch bewustzijn heeft, wordt door Cartesius genoemd: cogitatio. De uitdrukking: denken, heeft bij hem een ruimeren zin dan er gewoonlijk aan gehecht wordt. Cartesius bedoelt dit: mijne zekerheid reikt niet verder dan mijn zelfbewustzijn. Uitsluitend op dat zelfbewustzijn valt het volle licht der wetenschap; op alles, wat daar misschien nog buiten is, valt de schaduw van den twijfel. Maar Cartesius meent, dat het denken bij machte is den kring van het zelfbewustzijn te overschrijden, m.a.w. dat het zelfstandig bestaan der buitenwereld bewezen, dat de aard van haar bestaan ontdekt kan worden. Zoo wordt er uit den twijfel voor hem en voor allen, die kinderen ééns geestes met hem zijn, eene nieuwe wetenschap geboren, welke steeds als een belangrijk deel der metaphysica is aangemerkt geworden; wij bedoelen: de ontologie, wier object is het waarachtig zijnde, τὸ ὄντως ὄν. Zij stelt zich ten doel de dingen zoo te kennen als zij zijn, onafhankelijk van onze waarneming, afgezien van onze gewaarwordingen. Aan haar hebben vele groote geesten der oudheid en van den nieuwen tijd hunne beste krachten besteed. Wij behoeven slechts de namen van Parmenides, Plato, Spinoza, Leibnitz, Herbart, Hegel, Schopenhauer, Lotze te noemen. Allen hebben zij dit gemeen, dat zij het denken niet slechts als een middel om de waarheid te ontdekken, maar tevens als een bron der waarheid beschouwen. Zij scheuren zich van de ervaring los, daar deze hun slechts leert welke indrukken de dingen op hen maken, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} en verzwijgt wat de dingen zelve zijn. Zij willen de naakte werkelijkheid aanschouwen, ontdaan van den sluyer, waarin menschelijke gewaarwordingen en menschelijke phantasie haar hullen. De wereld der verschijnselen is volgens hen eene hallucinatie, eene phantasmagorie; zij willen ons leeren wat de wereld is, in zooverre zij niet verschijnt en dus niet wordt waargenomen, in zooverre zij slechts is een noumenaal heelal. Hier te lande is er schier niemand die loochent, dat het streven dier idealisten door de geschiedenis voldoende is gevonnisd. In den langen loop der eeuwen is er geen enkele waarheid door hen aan het licht gebracht. Geen wonder! Geest en stof kunnen slechts in zooverre door ons gekend worden, als zij zich aan ons openbaren, m.a.w. als zij ons indrukken, gewaarwordingen verschaffen. Buiten twijfel, de ervaringskennis, welke op die wijze verkregen wordt, is louter betrekkelijke kennis, kennis van verschijnselen. Maar wij moeten daarmede tevreden zijn, want uit den aard der zaak is de kennis van het absolute, van datgene wat zonder ons bestaat, onbereikbaar. Men wil het absolute denken, men wil aan het absolute gelooven. Maar is het niet duidelijk, dat datgene, wat gedacht of waaraan geloofd wordt, als zoodanig nooit onafhankelijk van den denkenden en geloovenden geest kan bestaan? Ieder cogitatum onderstelt als zijn correlatief een cogitans; ieder creditum een credens. In zooverre iets object van ons denken of gelooven is, staat het tot ons in betrekking, is het niet absoluut. Alle kennis, zelfs die van een God, moet dus zijn relatief. Belachelijk daarenboven is het te vragen, hoe de wereld er uitziet, als niemand haar ziet. Belachelijk te vragen, wat 's menschen ziel op zich zelve is, de gevoelstoestanden, welke wij doorleven, buiten rekening gelaten. Men spreke niet van wat onuitsprekelijk is; men vorsche niet naar den onnaspeurlijken achtergrond der verschijnselen. Volkomen naar waarheid zegt Kant, dat het noumenaal heelal slechts een begrip is, hetwelk de grens van alle mogelijke kennis aanduidt. Steeds blijft de mensch binnen de wereld der phaenomena beperkt. In die wereld zelve trekt hij een scheidslijn tusschen wat werkelijkheid en schijn, objectief en subjectief, waarneming en hallucinatiede naam doet niets ter zake - heeten moet. Zoolang een verschijnsel volhardt, ook wanneer de gewaarwordingen van verschillende zintuigen en verschillende individuen elkander controleeren, wordt er door ons een karakter van objecti- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} viteit aan toegekend. Krankzinnig, ijlend, visionnair, al naar gelang van omstandigheden, noemt men hem, die in een wereld van persisteerende verschijnselen leeft, welke voor anderen gesloten is. Doch al meenen wij van de wereld der phaenomena niet tot die der noumena te kunnen opklimmen, toch vloeit er ook vol gens ons uit al het voorafgaande eene gewichtige taak voort. Subject en object laten zich enkel in de taal, niet in de werkelijkheid van elkander scheiden; het is ijdel te vragen, wat de objecten zijn, als men de subjecten buiten rekening laat. Maar hoe komt de mensch aan dat onderscheid tusschen subject en object? Tusschen ik en niet-ik? Is het een oorspronkelijk, m.a.w. onverklaarbaar feit van ons bewustzijn? Of is het afgeleid, ergo verklaarbaar? Van waar die onwrikbare overtuiging, dat er eene werkelijkheid is, welke zonder ons en buiten ons bestaat? Hoe bouwt de geest uit zijne zinnelijke gewaarwordingen, d.i. uit feiten, welke hij zelf doorleeft, eene in drie afmetingen uitgebreide wereld op? Wat dwingt mij uit een bloot gevoel van aanraking, d.i. uit eene verandering in mijn eigen toestand, tot het bestaan te besluiten van iets buiten mij? Wat vul ik dan uit mijne herinnering aan, en volgens welke wetten gedraag ik mij daarbij? Vanwaar dat ik onderscheid maak tusschen een ding en zijne eigenschappen? Ik weet het: voor hem, die van alle wijsgeerige ontwikkeling verstoken is, bestaan dergelijke problemen niet. Hij begrijpt zelfs niet, dat zij gesteld kunnen worden. Immers hij beschouwt den menschelijken geest eenvoudig als een spiegel der werkelijkheid. En is daarmede dan niet alles gezegd? Laat het b.v. de vraag zijn, hoe wij uitgebreidheden en afstanden waarnemen. Niets natuurlijker dan dat; wij nemen ze waar, zegt hij, omdat zij bestaan. Alsof de bloote tegenwoordigheid eener in de ruimte uitgebreide wereld en de aanschouwing van zoodanige wereld niet twee geheel verschillende zaken waren! Neen, voor hem, die nadenkt, kunnen de zware problemen, welke zoo even door mij werden opgesomd, niet worden weggegoocheld. Hij bespeurt het duidelijk: 's menschen kenvermogen is een raadsel. Gelukkig dat er eene wetenschap is, welke zich bereid verklaart, dat raadsel, zooveel mogelijk, te ontcijferen. Zij voert denzelfden naam als die andere hersenschimmige wetenschap, waarvan de ontologie een belangrijk deel uitmaakt; zij draagt den naam van metaphysica. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien zin dus, waarin ik de metaphysica wensch beoefend te zien, is zij: de wetenschap van het menschelijk kenvermogen. Deze definitie schenkt haar een eigen onderwerp en waarborgt alzoo haar recht van bestaan. Zij schenkt haar een eigen onderwerp. Immers men meene niet, dat, bij deze opvatting, metaphysica en logica om dezelfde problemen wedijveren zullen. Er zijn zekere voorwaarden, zonder welke alle menschelijke kennis, zoowel de oppervlakkige ervaring van den wilde als de grondige wetenschap van den geleerde dezer dagen, ondenkbaar, onbestaanbaar is. Ik bedoel het geheugen, de waarneming der buitenwereld, de antithese van subject en object, het begrip van ruimte en tijd enz. Ieder bespeurt, dat ik hier elementen noem, waaruit ons kenvermogen is zamengesteld. Het spreekt van zelf, dat, hoe ver wij ook in onze herinnering terug mogen gaan, dat alles reeds ons eigendom is. Maar daaruit volgt niet, dat wij hier enkel met oorspronkelijke gegevens van ons bewustzijn, met aangeboren vermogens en kundigheden van onzen geest te maken hebben. Het is mogelijk, dat zij, voor een deel ten minste, verworven, ergo verklaarbaar zijn. De metaphysica onderzoeke het. Zij opene een inzicht in den aard van ons kenvermogen; zij ontsluyere, voor zooverre doenlijk is, de wording er van. Geheel anders is de taak der logica. Zij, de wetenschap der methode, schildere de wijze, waarop de mensch van zijn reeds gevormd kenvermogen een vruchtbaar gebruik maakt. De metaphysica geve ons inlichting aangaande het ontstaan en de zamenstelling van het instrument; de logica aangaande de manier, waarop men zich van het reeds voltooide instrument doelmatig bedienen kan. De metaphysica spreke tot ons over het karakter der evidentie, die wij bezitten; de logica over de wijze, waarop wij tot evidentie geraken kunnen. Zoo zijn dus metaphysica en logica, schoon nauw verwante, nogtans onderscheiden wetenschappen 1. De verwantschap is zoo groot, dat velen in {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland gewoon zijn logica en metaphysica, tot één geheel verbonden, in een halfjarigen cursus af te handelen. Maar dit strekt beiden tot nadeel, daar het tot verwarring en oppervlakkigheid aanleiding geeft. Qui bene distinguit, bene docet. Wie ziet thans niet in, dat de metaphysische problemen aan den wortel van alle wetenschap liggen? Het zal van de wijze, waarop zij onteijferd worden, afhangen, welk oordeel over ons geheele weten geveld moet worden. Wij spreken telkens van evidentie, maar kunnen niet beslissen in welke mate ons evidentie te beurt valt, tenzij wij eene ernstige studie van de metaphysica hebben gemaakt. Hetzelfde kan door beeldspraak aldus worden uitgedrukt: de mathematicus, de historicus, kortom de vakgeleerde is het oog, dat een zekere groep van verschijnselen bespiedt. Dat oog ziet niet zich zelf; het kent zijn standpunt noch zijn gezichtshoek; het weet niets van de beelden, welke op den nethuid voorhanden zijn; het kan onmogelijk bevroeden, wat het zien eigenlijk is. Stel u nu voor een tweede oog, hetwelk dat eerste oog tot zijn object kiest. Het onderzoekt de inrichting van dat eerste oog; het ontdekt de wijze, waarop klankgolven geabsorbeerd, lichttrillingen door een zamengesteld apparaat van brekende en doorzichtige media toegelaten en verzameld worden; het bespeurt hoe de lichtstralen zich kruisen, hoe de onderste naar boven, de bovenste naar onder, de linksche rechts, de rechtsche links gaan. Dat tweede oog, welks object het zien zelf is, ziedaar de metaphysicus. Indien ik dus de verhouding, waarin de metaphysica tot de bijzondere wetenschappen staat, graphisch moest voorstellen, dan zou ik haar in het middelpunt plaatsen. Men meene nogtans niet, dat ik een overdreven denkbeeld van hare belangrijkheid wil wekken. Velen zeggen: ‘de metaphysica onderzoekt of menschelijke kennis mogelijk is, m.a.w. of 's menschen kenvermogen wel zoo ver reikt, dat het in eenig opzicht tot waarheid komen kan. Zoolang dat onderzoek {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} niet afgeloopen is, laat zij de geldigheid der menschelijke kennis onbeslist; staat zij sceptisch tegenover al wat onder den naam van wetenschap wordt rondgevent.’ Ieder bespeurt wat tegen eene metaphysica, welke aldus hare taak beschrijft, kan worden aangevoerd. Zij wil het menschelijk kenvermogen als zoodanig niet laten gelden, voordat zij weet wat het is. Zij wil het kenvermogen onderzoeken, ten einde te beslissen of het wel inderdaad een kenvermogen is. Maar waarmede wil zij het kenvermogen onderzoeken? Natuurlijk met het kenvermogen. Ziedaar nu de tegenstrijdigheid. Zij gebruikt het instrument en trekt tevens het bestaan er van in twijfel. Zij wil het kenvermogen onderzoeken, ten einde te weten of het wel te vertrouwen is. En bij dat onderzoek zelf bedient zij zich van het kenvermogen. Dit is de ongerijmheid ten top gedreven. Wij begrijpen thans, dat Hegel het streven van zoodanige metaphysica met de onderneming van hem vergeleek, die wilde leeren zwemmen, voordat hij te water ging. Maar deze bedenking treft onze opvatting der metaphysica niet. Wij gaan uit van de praemisse, dat er menschelijke kennis bestaat; dat 's menschen kenvermogen inderdaad een kenvermogen is. Ik geloof, dat wij die overtuiging als onbetwistbaar mogen beschouwen, zonder ons aan vermetelheid schuldig te maken. Maar nu willen wij den menschelijken geest onderzoeken, in zooverre deze met kenvermogen is toegerust. Het is niet de vraag, of de mensch een kenvermogen bezit, maar in hoeverre het verworven, verklaarbaar heeten moet. De metaphysica, alzoo beschouwd, is geenszins onmisbaar. Maar zij heeft dat met vele wetenschappen gemeen. Men kan denken zonder logica, spreken zonder grammatica, hooren zonder akoustiek, zien zonder optica. Zijn daarom logica, grammatica, akoustiek, optica overtollig? Uit den aard der zaak is iedere wetenschap belangrijk. A fortiori moet dit gelden van de wetenschap van het menschelijk kenvermogen. Immers van de wijze, waarop wij hare problemen oplossen, hangt onze geheele wereldbeschouwing af. Laat het b.v. de vraag zijn, wat ons dringt aan het bestaan der buitenwereld te gelooven. Men kan meenen, dat dat geloof tot de oorspronkelijke inrichting onzer natuur behoort; dat de mensch bij intuitie, onmiddellijk, het bestaan van dingen buiten zich erkent; dat er geen andere reden van kan worden aangegeven dan de {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} wil van Hem, die ons geschapen heeft. Men kan ook meenen, dat dit geloof, vroeg en algemeen, volgens de wetten der associatio idearum, uit de opvolging onzer zinnelijke gewaarwordingen geboren wordt. Niemand zal zich inbeelden, dat het voor zijne wereldbeschouwing onverschillig is, welk van deze twee antwoorden hij verkiest. Maar dan is ook de metaphysica eene bij uitstek philosophische wetenschap. Philosophie toch is niet anders dan beredeneerde wereldbeschouwing. Dat was zij, toen er nog geen bijzondere wetenschappen bestonden; dat bleef zij, toen het groote rijk der menschelijke kennis in verschillende provinciën was gesplitst. Meer bepaald behoort de metaphysica, evenzeer als de logica, tot dat aanzienlijk deel der philosophie, waartoe sommigen de geheele philosophie beperken willen en hetwelk den naam voert van psychologie. Men heeft thans gehoord, wat ik onder metaphysica versta. Aan de juistheid mijner definitie kan niet getwijfeld worden. Immers zij is niet anders dan de bloote aanwijzing van een reeks van problemen, welke door mij een wetenschappelijk onderzoek worden waardig gekeurd. Slechts dan zou de juistheid mijner definitie bestreden kunnen worden, indien deze een anticipatie ware op de uitkomsten van zoodanig onderzoek. Maar nu zij van dat euvel vrij blijft, komt de vraag zelfs niet te pas, of zij waar dan wel valsch moet heeten. Ik heb mij eenvoudig van een recht bediend, hetwelk aan ieder moet worden toegekend, om namelijk te zeggen welke beteekenis hij met een naam verbinden wil. Toch zou mijne definitie ongepast kunnen zijn. Zij zou het zijn, indien ik van het spraakgebruik afweek en metaphysica heette, wat door niemand zoo genoemd wordt. Maar ook dit is niet het geval. Door velen moge in vorige eeuwen en ook thans nog de kring der metaphysica ruimer zijn getrokken; het neemt niet weg, dat de wetenschap van het menschelijk kenvermogen steeds als metaphysica werd beschouwd. Men denke namelijk niet, dat de metaphysica, zooals ik haar ontvouwd wil zien, eene vonkelnieuwe wetenschap is. In vroeger en later tijd heeft zij uitstekende beoefenaars geteld. Reeds lang vóór Kant werd zij als een onkenbaar bestanddeel der wijsbegeerte aangemerkt. Het is dan ook geheel ten onrechte, dat door sommigen de Koningsberger philosoof als haar stichter wordt geproclameerd. Ik wil maar zwijgen van de denkers der oudheid, ofschoon ook deze den aard en het gehalte der menschelijke kennis diep- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnig overwogen hebben; maar onder de philosophen van den nieuwen tijd is er ter nauwernood één geweest, die niet gewerkt heeft op het terrein, dat wij voor den beoefenaar der metaphysica afgebakend hebben. Ik behoef slechts Cartesins, Spinoza, Malebranche, Locke, Leibnitz, Wolff, Berkeley, David Hume te noemen. Ik versta onder metaphysica, wat ook door hen met dien titel werd gedoopt. Meent iemand nu, dat ik, door het schrijven van deze bladzijden, de verplichting op mij geladen heb om zelf eene metaphysica te leveren, zoo wil ik de eerste zijn om hem daarin gelijk te geven. Groningen. van der Wijck. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostersche woorden in de Nederlandsche taal. R. Dozy, Oosterlingen. Verklarende lijst der Nederlandsche woorden, die uit het Arabisch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Perzisch en Turksch afkomstig zijn. 1867. Habent sua fata - niet alleen de libelli, maar ook de woorden zelve, waaruit de libelli zijn samengesteld. En wanneer er voorbeelden zijn dat boeken zeer opmerkelijke lotgevallen gehad hebben, ook de lotgevallen van enkele woorden kunnen merkwaardig, zonderling, verrassend, avontuurlijk zijn. Er bestaat in dit opzicht eenige analogie tusschen woorden en menschen. Vreemde ontmoetingen vallen vooral ten deel aan hen die veel reizen, veel in den vreemde rondzwerven; zoo ook hebben die woorden de zonderlingste lotgevallen gehad, die ver van huis en honk zijn afgeraakt en den toer gemaakt hebben door een aantal verschillende talen. Onder de Oosterlingen, die Professor Dozy ons voorstelt in het werkje aan het hoofd dezer bladzijden genoemd, vinden wij daarvan treffende voorbeelden: wat kan er romanesker zijn dan de lotgevallen van het woord abrikoos? wat verrassender dan de zekerheid die Dozy ons verschaft, dat feloek afstamt, niet van folk, waarvan het tot dusver werd afgeleid en waarmeê het in vorm gelijk in beteekenis wel schijnt overeen te komen, maar van harrâka, waarmeê het oppervlakkig beschouwd niets ter wereld schijnt gemeen te hebben? Wat het woord abrikoos betreft, op de zonderlinge geschiedenis daarvan werd vroeger reeds meermalen gewezen, onder anderen door onzen Engelmann in zijn Glossaire des mots {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Espagnols et Portugais dérivés de l'Arabe (Leiden, 1861) en door de Vries en te Winkel in het Woordenboek der Nederlandsche taal in voce. Laatstgenoemde schrijvers hebben daarbij reeds bij voorbaat naar Dozy's ‘eerlang uit te geven Oosterlingen’ verwezen, en men kan er uit opmaken dat zij reeds toen van den arbeid van den Heer Dozy gedeeltelijk kennis droegen, en dat er tusschen het Woordenboek en de Verklarende lijst van Oostersche woorden een nauw verband bestaat. Dit wordt trouwens door de voorrede van den Heer Dozy volkomen bevestigd, die met de volgende woorden aanvangt. ‘Vrij aanzienlijk is het aantal woorden, die uit Oostersche talen, vooral uit het Arabisch, in de Romaansche talen zijn overgegaan, en verscheidene geleerden hebben daarvan verklarende lijsten gegeven, zooals Sousa voor het Portugeesch, Marina voor het Spaansch, Engelmann voor beide talen, Pihan voor het Fransch. Maar ook in de Germaansche talen zijn er meer dan men gewoonlijk meent, ofschoon de meeste daarin niet rechtstreeks uit de Oostersche, maar uit de Romaansche talen gekomen zijn. Noch bij onze stamgenooten, noch bij ons, is daarvan tot nu toe eene lijst gemaakt; de behoefte daaraan deed zich bij het bewerken van het Woordenboek der Nederlandsche taal gevoelen, en het is op aansporen van mijn geachten vriend en ambtgenoot de Vries, dat ik deze proeve heb opgesteld.’ Het was te wachten dat de kolossale arbeid aan het Woordenboek ten koste gelegd, aan de studie onzer moedertaal eene krachtige impulsie zou geven. Aan pogingen om de verdienstelijke bewerkers in hunnen grenzeloozen arbeid te helpen en te steunen, zal het ongetwijfeld niet ontbreken; en wij vertrouwen dat vele vaderlandsche geleerden de taak zullen op zich nemen, om eenig bijzonder gedeelte van den verbazenden woordenschat van ons Nederlandsch nauwkeurig te behandelen en een fakkel te ontsteken in eenige duistere hoeken van ons taalgebruik. Ik heb hier het oog deels op woorden van vreemden oorsprong, deels op de terminologie van bijzondere kunsten en wetenschappen. Wat de laatste betreft veroorloof ik mij tot een voorbeeld bijzonder te wijzen op de physische geographie. Wat vroeger over die wetenschap in ons Vaderland geschreven is, beteekent weinig; want behoudens eenige primae lineae is de wetenschap zelve nieuw, of althans door Ritter, Berghaus en eenige anderen op zoo groote schaal hervormd, dat zij niet meer te herkennen is. Zullen de Heeren de Vries en te {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Winkel in de schrijvers die zij gewoonlijk bij de samenstelling van hun Woordenboek raadplegen, de veelvuldige termen vinden, die men thans voor terreinbeschrijving, voor orographie en hydrographie, noodig heeft, en aan wie men toch geen burgerrecht in onze taal mag ontzeggen, zonder haar te dwingen afstand te doen van het voorrecht om de rivier- en bergstelsels, bij voorbeeld van onze eigene Oost-Indische bezittingen, in eigenaardige en juist daarom kernachtige woorden te beschrijven? Zullen die schrijvers hen opmerkzaam maken op het eigenaardig gebruik dat woorden als bekken, tweesprong, zadel, juk en zoovele andere, in die wetenschap hebben erlangd, of op de juiste beteekenis van samenstellingen als stroomgebied, boven-, midden- en benedenloop (eener rivier), waterscheiding, lengte- en dwarsdal, hoogvlakte en ontelbare andere, die de aardrijksbeschrijving even weinig missen kan, als het dagelijksch leven de woorden brood en vleesch? 1 Zij die het eerst die wetenschap bij ons invoerden, hadden, juist omdat zij de behoefte hadden, ook het recht om de termen daarvoor te scheppen of aan vreemde voorbeelden te ontleenen, mits in beide gevallen blijvende binnen de grenzen door ons taaleigen getrokken. Voor zooverre zij die grenzen naar behooren hebben geëerbiedigd, hebben zij ook het recht te vorderen dat de nieuwe en onmisbare hulpmiddelen die zij aan de taal hebben toegevoerd, in het Woordenboek worden geregistreerd. Maar van de Heeren de Vries en te Winkel is het onmogelijk te vergen dat zij ten behoeve van hun Woordenboek zullen zorgen te huis te geraken op een veld van wetenschap, dat voor weinige jaren bij ons nog braak lag, en waarover wellicht nog geene boeken zijn geschreven, op welke men zich als afdoende autoriteiten beroepen kan. Door eene verzameling en oordeelkundige schifting van het bruikbare en onbruikbare zou, naar ik meen, aan het Woordenboek en aan onze taal eene belangrijke dienst worden bewezen. Vooral de bergbeschrijving heeft dringend behoefte aan vaststelling der woorden die wij al of niet mogen gebruiken; onze volkstaal levert daar niets voor, omdat wij geene bergen hebben, en wij moeten ons dus door kunst de woorden ver- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} schaffen die de natuur-zelve ons volk niet noopte uit te denken. Water hebben wij, de hemel weet het, in ons lieve Vaderland meer dan genoeg; maar de Nederlander kent het slechts gelijk het in de vlakten der aangeslibde gronden met tragen gang naar zee kruipt, en zijne volkstaal onthoudt hem dus evenzeer de woorden die hij behoeft om in eigenaardige termen den oorsprong en den bovenloop zijner eigen stroomen te beschrijven. Ik bepaal mij tot dit enkele voorbeeld van eene monographic aan de termen van een bijzonderen tak van wetenschap gewijd; er waren er eene menigte van dien aard aan te voeren. Maar ik kom nu, om niet te ver van mijn eigenlijk onderwerp af te dwalen, terug op die andere klasse van woorden waarvan ik gewag maakte, die namelijk van vreemden oorsprong, over welke slechts de beoefenaars van talen van een bijzonderen tak of stam grondig en met vastheid kunnen oordeelen. Voor hem die onze moedertaal grondig wil beoefenen, is de kennis der voornaamste talen van den Indo-Germaanschen stam ongetwijfeld volstrekt noodzakelijk, omdat ook ons Nederlandsch eene loot van dien stam is, en dus zijne sappen uit denzelfden wortel trekt. Maar wanneer talen van geheel anderen oorsprong, Semietische, Tartaarsche, Polynesische, Monosyllabische, ten gevolge van het onderling verkeer der volken, eenige woorden van meer of minder algemeen gebruik aan den Nederlandschen taalschat hebben toegevoegd, dan kan men ook van den geleerdsten beoefenaar der moedertaal niet vergen dat hij op de hoogte zij om den oorsprong van zulke woorden, de vormveranderingen die ze hebben kunnen doorloopen, en de geschiedenis van hun gebruik, op voldoende gronden te beoordeelen en naar behooren op te helderen. Men kan zelfs verder gaan en beweren dat, ofschoon het Russisch, het Celtisch en de tegenwoordige dialekten van Hindostan en Perzië tot den Indogermaanschen taalstam behooren, toch de beoefenaar van het Nederlandsch de kennis dier talen kan ontberen, omdat de loot wel is waar niet kan gekend worden zonder den tak en den stam en den wortel waaruit zij is voortgekomen, maar de loten uit geheel andere takken van denzelfden stam gesproten, vaak ver van haar afstaan en wellicht eigenaardige verschijnselen vertoonen, waaraan zij ten eenenmale vreemd is gebleven. Al ware het mogelijk dat één persoon de grondige kennis van alle Indo-germaansche taaltakken in zich vereenigde, dan zou het toch nog niet noodig zijn. Maar men kan het ook gerust {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk noemen. En hieruit volgt dat van de enkele woorden in onze taal, die uit het Russisch, Celtisch of de nieuwere dialekten van Hindostan en Perzië afkomstig zijn, hetzelfde kan gezegd worden als van dezulke, die uit geheel andere taalstammen zijn gesproten. De dienst door den Heer Dozy aan het Woordenboek bewezen is dus niet de eenige van dien aard waarop dat Woordenboek aanspraak heeft. De Semietische woorden in onze taal zijn thans door een bij uitnemendheid grondig en tevens in hooge mate scherpzinnig kenner verklaard; de weinige woorden die onze taal aan het Turksch en hedendaagsch Perzisch ontleend heeft, zijn door denzelfden schrijver daaraan toegevoegd, omdat zijn studiën zich hebben uitgestrekt over de voornaamste volken die door de aanneming van den Islam tot het Semietisch ras in nauwe betrekking zijn gekomen, en in onze gedachten, ook met het oog op taal en literatuur, ten nauwste met de Arabieren plegen verbonden te zijn, ofschoon zij tot geheel andere rassen behooren. Maar hiermede is nog op verre na niet alles verricht, en zij die in ons midden de Chineesche, Maleische, Javaansche, Hindostansche, Slavonische of Celtische talen beoefenen, zullen gelijksoortige diensten als de Heer Dozy aan de degelijke kennis onzer moedertaal kunnen bewijzen, al zal in de meeste gevallen het aantal der te behandelen woorden vrij wat minder aanzienlijk zijn. Van de verschillende vreemde taalstammen die ik genoemd heb, is er zeker, buiten den Semietischen, geen die meer woorden aan onze taal heeft verschaft dan de Polynesische, en dat wel hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, door middel van het Maleisch en Javaansch. De oorzaken hiervan zijn niet moeilijk na te gaan. Sedert meer dan twee en een halve eeuw wordt de Indische Archipel door Nederlandsche schepen bevaren, en heeft Nederland er volkplantingen gevestigd, landen veroverd, een rijk gesticht, dat gedurig in omvang en gewicht is toegenomen, en gedurig meer van onze zonen en dochteren tot zich lokte om er hun fortuin te beproeven of zich een nuttigen werkkring te verschaffen. De Maleische taal was tijdens onze eerste komst de meest verbreide van den Archipel; zij werd gesproken in al zijne havens, waar overal Maleische kooplieden gevestigd waren; zij was de taal van het handelsverkeer, waardoor inboorlingen van de meest verwijderde eilanden en vreemdelingen van den meest verschillenden landaard gemeen- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} schap met elkander hielden. Het Javaansch daarentegen was de taal van het eiland dat weldra de hoofdzetel werd onzer macht, het meest bevolkte, het meest beschaafde, het rijkste en vruchtbaarste van den Archipel. Intusschen bleef de kennis die onze voorouderen van die taal hadden eene zeer beperkte. Zij drongen niet of weinig tot de binnenlanden door, regeerden het volk door middel zijner eigen vorsten en hoofden, en vergenoegden zich meestal met het Maleisch als middel om zich met dezen te verstaan. Eerst in onze eeuw heeft eene groote verbreiding van Europeanen over Java aangevangen, en daarom zijn ook hoofdzakelijk eerst in onze eeuw Javaansche woorden in het spraakgebruik der Europeanen ingedrongen, ofschoon reeds in vroeger tijd de voorbeelden niet geheel ontbreken. Ik veroorloof mij hier over de Polynesische woorden in onze taal eenige opmerkingen in te lasschen, zonder eenigen wensch evenwel om het nog al rijke onderwerp uit te putten. Wij zullen daarmede langs een kleinen omweg van zelf op het boek van den Heer Dozy terugkomen. Het spreekt van zelf dat onze zeevaarders, onze kooplieden, de beambten der Compagnie, die meestal na korter of langer verblijf in het Oosten, waar zij zich met de Maleische taal gemeenzaam hadden gemaakt, naar het Vaderland terugkeerden, menig woord en menige uitdrukking uit de keerkringslanden naar Europa medebrachten, en dat daarvan sommige, wier voorkomen en karakter hen niet al te sterk als vreemdelingen kenmerkte, in enkele gevallen met eenige verbastering, in de volkstaal moesten overgaan. 't Is veel meer te verwonderen dat dit zoo zelden, dan dat het toch werkelijk eenige malen het geval is geweest. Die enkele Maleische woorden die reeds vroeg in onze taal zijn opgenomen, en thans door ons gebruikt worden zonder dat wij ons van hun vreemden oorsprong bewust zijn, schijnen meest door Janmaat in zijn kring verspreid en onder het masker eener verbastering die ze meer of min naar ons taaleigen plooide, toegang tot de volkstaal verkregen te hebben; maar in het algemeen heeft ons Nederlandsch taalgevoel die vreemdelingen uitgeworpen. Een der beste en zekerste voorbeelden is het werkwoord bakkeleien, dat door het volk in den zin van vechten, plukharen gebruikt wordt. Dit is zonder eenigen twijfel het Maleische berkaláhi, dat volmaakt hetzelfde beteekent, en waarin ber een praefix is, waarvan de letter r in het plat Maleisch ook wel uitgestooten of aan de volgende letter {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} geassimileerd wordt. Een ander duidelijk voorbeeld is het bijvoegelijke naamwoord kras (d.i. sterk), het Maleische kĕras, dat nauwelijks eenige verandering heeft ondergaan, daar ook in die taal de toonlooze ĕ-klank doorgaans niet gehoord wordt, wanneer de consonanten die hij moest scheiden, zich gemakkelijk vereenigen. In de uitdrukkingen: een krasse kerel, een kras wijf, of ‘dat is wat kras, Keesje’, zooals Hildebrand tot het diakoniehuis-mannetje zegt, vinden wij dat Maleische kras geheel in zijn ware beteekenis. Ik zou niet zoo bepaaldelijk uitspraak durven doen over de woorden amper en oorlam. Wanneer ik hier van het eerste spreek dan is het niet in den zin waarin het reeds bij Kiliaan voorkomt: Amper, acerbus, immaturus, austerus, asper, amarus; maar als bijwoord, in den zin van nog even, te nauwer nood, gelijk in de phrase: hij kwam amper op zijn tijd. Het eerste, dat in het oud-Hoogduitsch in de vormen ampher en amphra voorkwam, en in het Zweedsch in den vorm amper zeer gebruikelijk is gebleven, schijnt mij uit het Latijnsche asper ontstaan te zijn door een tusschenvorm als het Fransche âpre en het Angelsaksische afre, afor, waarin de s was uitgestooten, en door invoeging van een m voor de lipletter p of f als in kamfer (van 't arab. káfoer; zie Dozy in voce), komfoor (waarvoor bij Kiliaan nog kaffoor of kauffoor, het Fransche chauffoir), het straks nader te vermelden amfioen (voor opium), ook in pampier in plaats van papier in de volkstaal, en andere meer. Maar dit alles geeft geen licht over het bijwoord amper, dat trouwens geheel tot onze volkstaal behoort en in geen ander Germaansch dialekt bekend schijnt. Ik waag daarom de gissing dat daarin het Maleische ampir ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), d.i. dicht bij, bijna, schuilt, waarvan het gebruik in een phrase als: ampir siang, even voor den dageraad, of, zooals wij zeggen zouden: ‘als 't amper dag is’, dat van ons amper al zeer nabijkomt. Ik zie evenwel het verschil niet voorbij. Wie bij ons zegt: ‘'t is amper dag’, geeft niet te kennen dat het nog geen, maar dat het al, ofschoon nauwelijks dag is. Zulk een wijziging in de beteekenis van een vreemd en daarom soms maar half verstaan woord schijnt mij niet onaannemelijk, maar ik geef mijne gissing gaarne voor beter. Oorlam, zooals de matrozen hun borrel noemen, wordt gehouden voor een verbastering van orang lama, dat in goed Maleisch ‘een mensch van den ouden tijd’, maar in laag Ma- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} leisch, als verkorte spreekwijze voor orang lama datang, een oudgast, in tegenstelling met een orang baroe datang, orang baroe, baar of nieuweling aanduidt. Ik weet niet van wien deze vernuftige gissing (even aardig, maar even gewaagd als die bij den Heer Dozy omtrent schorremorrie vermeld wordt 1) afkomstig is. Een borrel kan slechts door een zeer bijzondere associatie van ideën aan een oudgast doen denken, maar wie zich eenige van die tallooze avontuurlijke uitdrukkingen herinnert, die onze in dit opzicht maar al te zeer ontwikkelde volkstaal voor de dronkenschap en hare oorzaak, den jeneverborrel, heeft uitgedacht, zal het niet volstrekt ondenkbaar vinden dat ook het anders onverklaarbare oorlam door zulk een zonderlinge metaphora in de wereld is gekomen. Er is nog een woord dat wellicht niet algemeen bekend is, maar dat ik in mijne jeugd dikwijls in mijne geboortestad Dordrecht gehoord heb, waarvan de Maleische oorsprong mij zeker schijnt. Men zegt namelijk habbes! of 't is habbes, om aan te duiden dat iets op, weg, verteerd, niet meer te vinden is. Dit is kennelijk het Mal. abis of habis ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), dat gedaan, volbracht, uitgeput, verteerd, weg of op beteekent, zooals in abis wang hamba, mijn geld is op. Bedrieg ik mij niet dan wordt dit woord elders, minder juist zou ik meenen, ook happes uitgesproken, en daarom ligt het vermoeden voor de hand dat het bekende: ‘het is happa’ van de kinderkamer eerder daarmede, dan, zooals Weiland meent, met hap samenhangt. Onder de woorden waaraan men wel eens een Maleischen oorsprong heeft toegekend, behoort het werkwoord soebatten, dat hier en daar in de beteekenis van vleiend of fleemend vragen, schier als synoniem met troggelen (ofschoon niet met het bijbegrip van iets bedriegelijks), gebezigd wordt. Ik meen wel gehoord te hebben dat men dit woord wilde afleiden van sĕmbah, dat in het Maleisch en Javaansch het eerbiedig huldebetoon, waarbij men de vlak tegen elkander gehouden handen zóó omhoog {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt, dat de duimen den neus raken, en vervolgens het eerbiedig spreken tot zijn meerdere, bij monde of bij geschrifte, aanduidt. In deze laatste beteekenis zou zeker een overgang liggen tot die van soebatten, maar de vorm biedt, dunkt mij, groote zwarigheid De Heer Dozy houdt dit woord, blijkens zijne voorrede, voor Arabisch van oorsprong, maar heeft het niet opgenomen in zijne woordenlijst, omdat het op Java eene van de oorspronkelijke zeer sterk afwijkende beteekenis zou hebben ontvangen. Ik voor mij acht het niet onmogelijk dat het woord werkelijk Arabisch en door de Maleiers tot ons gekomen is, maar dan zal het toch zijne van de oorspronkelijke sterk afwijkende beteekenis niet van de Maleiers zelven, maar eerst van ons ontvangen hebben. Ik gis namelijk dat dit woord afkomstig is van het Arabische tsohbat 1 ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), in het Maleisch als sohbat, en in het laag Maleisch geheel als sobat uitgesproken. Daar de Maleiers, wanneer zij iets te verzocken hebben, veelal zeer mild zijn met vleiende vriendschapsbetuigingen, en daarbij, bij voorbeeld in den aanhef hunner brieven, menigvuldig van het woord sobat (eigenlijk vriendschap, maar ook, door misverstand, in den zin van vriend gebezigd) gebruik maken, schijnt het mij niet onaannemelijk dat sobatten of soebatten een woord is door de Nederlanders in Indië in zwang gebracht, met de beteekenis van steeds het woord sobat in den mond hebben, en van daar door vleien en fleemen aftroggelen wat men begeert. Doch ik geef deze gissing gaarne voor beter en wil ze voor niet veel meer dan een lossen inval doen doorgaan. Indien men door voorbeelden kon opklimmen tot den tijd waarin het woord in gebruik kwam, zou men wellicht meer zekerheid erlangen omtrent de bron waaruit het kan gevloeid zijn. Maar ofschoon het ook in de schrijftaal is doorgedrongen, is den Heer de Vries, dien ik daarover raadpleegde, geen vroeger voorbeeld bekend dan bij Salomon van Rusting, een Amsterdamsch geneesheer en rijmelaar uit de tweede helft der 17de eeuw, bij wien het in den vorm zoebatten wordt aangetroffen. De poging om er een Germaanschen oorsprong voor te vinden schijnt intusschen vrij hopeloos, en dit alleen heeft mij den moed gegeven om met mijne gissing voor den dag te komen. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Het woord snoeshaan heeft men willen afleiden van soesoehoenan, den bekenden titel der vorsten van Soerakarta. Deze afleiding draagt, dunkt mij, hare onwaarschijnlijkheid op het voorhoofd. Een snoeshaan is een snoever, een pochhans. Of het tweede lid, gelijk Weiland wil, voor hans staat, dan wel eenvoudig op den haan wijst die op zijn eigen mesthoop vrij wat heeft in te brengen, laat ik in het midden, maar dat het eerste lid van snoeven komt, wordt wel ontwijfelbaar, wanneer men weet wat mij de heer de Vries heeft medegedeeld, dat daarvoor oudtijds ook snoefsche haan werd gezegd en geschreven. Een veel grooteren oogst van Maleische en Javaansche woorden leveren ons de namen van produkten van den Archipel en van zeer bekende voorwerpen bij de inlanders aldaar in gebruik, namen die dan doorgaans ook uit den mond der hoogere klassen worden gehoord en even goed in de schrijftaal als in de spreektaal gebruikelijk zijn. Een der merkwaardigste voorbeelden is wel het woord rotting, om de vormverandering die het ondergaan heeft, waardoor het geheel een Nederlandsch aanzien heeft gekregen. Het Mal. woord is rotan (volgens Pijnappel zamengetrokken voor raoetan van raoet) en is de algemeene naam van de rietpalmen, die in zoovele soorten in de bosschen der keerkringslanden voorkomen, en ons zoowel bindrotting als handrotting of wandelstokken opleveren. Een tweede voorbeeld is bamboes, dat mede eene vormverandering ondergaan heeft, daar het in de Indische talen bamboe luidt. Intusschen is dit woord niet oorspronkelijk Polynesisch, maar uit Hindostan afkomstig en wellicht eerst door de Portugeezen naar den Archipel overgebracht. In het Port. luidt het bambu, mv. bambus, of bambuz, mv. bambuzes. Men zou dus kunnen gissen dat wij het woord in Indië door tusschenkomst der Portugeezen ontvingen. Maar eene ontwijfelbaar Hollandsche verbastering, zooals de geheele vorm aantoont, is klapper, dat ook in de samenstellingen klapperboom, klapperolie, klappernoot gebruikelijk is. Het is het Maleische en Javaansche kĕlapa (bijna als klapa uitgesproken), de meest gewone naam van de kokosnoot. Wij merken hier, behalve de licht verklaarbare toevoeging der liquida r op het einde, dezelfde neiging op om den consonant achter de betoonde lettergreep te verdubbelen, die ook in rotting, passer, pagger, dammer, dessa en andere dergelijke woorden wordt waargenomen. Een erger verbastering is kaalkop, zoo als de kakap (lates calcarifer), eene zeer geachte soort {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} van zeebaars, door de Nederlanders in Indië vaak genoemd wordt, ofschoon, voor zoover ik weet, de visch geene eigenschappen bezit, die het gebruik van dien scheldnaam wettigen. Andere namen van producten, aan het Mal. ontleend, zijn: sago, van sagoe, het meelachtig merg van den sagoboom; sapan- hout, waarin het eerste lid aan den Mal. naam van dit verfhout sĕpang beantwoordt; pisang, de gewone Maleische en Javaansche naam van de bekende vruchten van Musa Paridisiaca en verwante soorten, - een woord dat ik hier niet vermelden zou, daar zijn gebruik, zoo ik meen, de grenzen van den Indischen Archipel nauwelijks overschreden heeft, indien ik het niet had gevonden in de ‘Woordenlijst’ van de Vries en te Winkel, waarin daarentegen, te onrecht zou ik denken, de veel meer algemeen verspreide en ons veel meer Hollandsch in de ooren klinkende naam derzelfde vrucht banaan ontbreekt; - siri, het Mal. sirih, misschien te vermelden om de in Oost-Indisch Hollandsch gebruikelijke composita siri-pruim, siri-doos, siri-kauwen, ofschoon eerder het synonieme betel eene plaats in het ‘Woordenboek’ zal moeten vinden, als veel meer in Nederland gelijk elders in Europa bekend 1; gutta-percha, zooals wij verkeerdelijk schrijven, omdat het woord uit Engeland tot ons gekomen is, in plaats van den zuiver Maleischen vorm gĕtah pertjah, d.i. de gom van den pertjah-boom (waarbij de misleidende overeenkomst van gĕtah met het Latijnsche gutta zuiver toevallig is); dammer voor damar, d.i. boomhars, gewoonlijk voor fakkels gebruikt; gambier, de bekende looistof; katjang, boontjes, peulvruchten; karet, schildpad; tripang, holothuriën; agar-agar, eene soort van eetbaar zeewier, enz. Men kan hierbij nog eenige namen van bereide spijzen voegen. Kwee-kwee, een gewone naam van gebak in Indië, schijnt een Soendasch woord te zijn, dat eigenlijk koewé moest luiden. Sambal, dat met kleine wijzigingen in de meeste talen van den Archipel terugkeert, is de algemeene naam van de drooge geurige toespijzen die bij de rijst worden genuttigd; in Nederland heb ik dat woord dikwijls, ook in huisgezinnen die met Indië in geenerlei betrekking stonden en waar de Indische oorsprong daarvan geheel onbekend was, voor een schotel met zeer fijne reepen komkommers hooren gebruiken. Het zou niet veel moeite kosten de namen van natuurlijke {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengselen, die wij aan de Polynesische talen ontleend hebben, aanmerkelijk te vermenigvuldigen, indien wij geen gevaar liepen hoe langer hoe meer af te dwalen tot dezulke, die, al worden ze wel eens door Nederlanders gebezigd, eigenlijk toch geen recht hebben om als bestanddeel der Nederlandsche taal erkend te worden. Ik zie geen kans om een goede, scherpe grenslijn te trekken, maar heb toch het gevoel dat ik met enkele der aangehaalde voorbeelden de grens reeds overschreden heb. Padi, rijst in den bolster, is een woord dat ieder Nederlander in Oost-Indië dagelijks in den mond heeft, dat men dikwijls in onze Tweede Kamer kan hooren weêrgalmen, dat de composita padi-schuur, padi-stroo en vele andere heeft voortgebracht, en dat toch, geloof ik, nog niemand uitspreekt zonder het bewustzijn van een vreemd woord te bezigen; koffo, de naam der vezelen van Musa textilis, dien wij waarschijnlijk aan de taal der Alfoeren ontleend hebben, heeft daarentegen, vooral ook om het minder bekende van den oorsprong, een veel meer inheemsch aanzien, maar zal slechts zeer enkelen gemeenzaam in de ooren klinken. Onder de algemeen hij ons bekende en daarom nauwelijks meer als vreemd aangemerkte namen van voorwerpen bij de inlanders in gebruik, reken ik in de eerste plaats kris, het Mal. en Jav. kĕris, de gewone dolk waarmede alle Javanen gewapend zijn. Wij hebben daarvan zelfs het werkwoord krissen gemaakt, en ik geloof dat dit woord niet meer in een Nederlandsch woordenboek ontbreken mag, gelijk het ook in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel is opgenomen. Maar ofschoon kléwang (een soort van sabel), patjol (een houweel), pajong (een zonnescherm), tandoe (een draagstoel), gong (een metalen bekken), pedati (de gewone Javaansche kar), bendi, een rijtuig met twee wielen, en een aantal meer van dien aard dagelijks in den mond der Europeanen in Indië zijn en door hen ook in het Moederland algemeen bekend zijn geworden, zoodat ze in populaire geschriften, gelijk v. Hoëvell's Uit het Indische leven, van Rees' Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier, ten Brink's Oost-Indische heeren en dames enz., op schier iedere bladzijde voorkomen, ik zou ze toch het burgerrecht in onze taal nog niet durven toekennen. Zelf weet ik nauwelijks waarom ik anders moet oordeelen over het woord prauw, een vaartuig, het Mal. en Jav. prahoe, of het moest zijn omdat het zulk een Hollandschen vorm heeft erlangd, reeds bij oudere {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers voorkomt, en reeds bij Weiland en in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel een plaats heeft gevonden. Het woord pitjes, waarmede men de bekende Chineesche duiten noemt, die door het vierkante gat in het midden worden aaneengeregen, ziet er zoo Hollandsch uit, dat men nauw een vreemden oorsprong zou vermoeden. Toch is dit het Jav. pitjis, in het Maleisch als pitis uitgesproken. Zal sarong niet in een Nederlandsch woordenboek worden opgenomen, de naam van het meest bekende kleedingstuk van den Indischen Archipel, en even goed bekend in onze fabrieksteden, waar sarongs bij duizenden gemaakt, als in onze koopsteden, waar zij bij duizenden naar Indië uitgevoerd worden? Maar hoe dan te handelen met sĕlendang, waarvan grootendeels hetzelfde geldt, en dat toch zooveel minder bekend is? Doch daar wij hier nu eenmaal van kleedingstukken spreken, wil ik mij een vraag veroorloven, die ik hoop dat mij niet te zeer als ketterij zal worden toegerekend. Ik heb dikwijls van een baatje hooren spreken, om een wambuis of dergelijk kleedingstuk aan te duiden, zonder dat ooit, hetzij door de uitspraak, hetzij door het gebruik van het woord, het vermoeden bij mij gewekt werd dat het in eenig verband stond tot de stof die wij baai noemen. Ik heb daarbij steeds gedacht dat baatje (of baadje, gelijk ik meende dat de juiste spelling zou zijn), het Maleische en Javaansche badjoe was (zooals het gewone buis der inboorlingen heet), waarschijnlijk door de matrozen tot ons overgebracht. Ik zie evenwel dat de heeren de Vries en te Winkel in hunne Woordenlijst baaitje schrijven, en dus vermoedelijk het woord van baai afleiden, en dat Prof. Pijnappel in zijn Mal. Wdb. zoo vast op den Hollandschen oorsprong van dit baaitje vertrouwt, dat hij zelfs in bedenking geeft het Polynesische badjoe daarvan af te leiden. Ik vind dit nog al bezwaarlijk voor een woord, dat ook de Bataks, Dajaks en Makassaren kennen; en zou daarom gaarne de vraag doen, of er voldoende reden is om de afstamming van dit woord van badjoe bepaaldelijk te verwerpen. In hoeverre ons woord sits (oudtijds chits geschreven), voor gebloemde katoenen stoffen, geacht kan worden uit het Maleisch of Javaansch afkomstig te zijn, is moeilijk te bepalen. De Mal. vorm is tijt, de Jav. tjitå, maar het woord schijnt uit Hindostan te stammen en kan rechtstreeks van daar door onze voorvaderen ontleend zijn. Maar van katoenen stoffen spre- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, moet ik hier nog een Indisch-Nederlandsch werkwoord vermelden, aan het Mal. en Jav. batik ontleend. Men noemt namelijk de eigenaardige wijze waarop de inlanders hunne katoenen stoffen in verschillende patronen beschilderen, batikken, en spreekt dus van gebatikde sarongs, doeken enz. Onder de Maleische en Javaansche woorden, zeer algemeen in gebruik bij de Europeanen in Indië, maar in vele gevallen ook tot Nederland doorgedrongen, behooren vooral ook vele namen waardoor steden, dorpen of andere bewoonde plaatsen en hunne deelen, velden en vaarten, gebouwen en verschillende onderdeelen of aanhangsels daarvan worden aangeduid. Ik noem hier slechts de woorden: dessa (het Jav. deså); het Mal. en Jav. doesoen, bij ons wellicht het meest gebruikt waar wij van de bewoonde plekken te midden van het bosch, de boschtuinen in de Molukken willen spreken; kampong (een dorp, wijk of omheind erf); negorij, of zoo als ik liever zou schrijven negerie, het Mal. nagĕri ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , d.i. gewest, landstreek, rechtsgebied, stad), dat echter zelf van Sanskrietschen oorsprong is; passer, de gewone verhollandschte vorm voor pasar, marktplaats, dat zelf niets anders is dan de Maleische vorm van het door den Heer Dozy behandelde, uit het Perzisch stammende bazaar; sawah, de Mal. en Jav. naam der natte rijstvelden, zeker een der meest door Europeanen gebruikte Polynesische woorden, maar dat ons Nederlanders toch altijd eenigzins vreemd blijft, zoowel om zijn vorm, als omdat wij de zaak slechts van hooren zeggen kennen; ladang, tipar en tĕgal, de Mal. en Jav. namen der drooge rijstvelden, die echter den meesten minder gemeenzaam zijn; slokan, of eigenlijk nog liever slokkan, een kanaal of waterleiding, waarschijnlijk voor een Bataviasche, en dus Nederlandsche, verbastering van serokan of seroekan te houden; pagger, de verhollandschte vorm van pagar, omheining of heg, ook voorkomende in het bekende compositum pagger-koffie; dalem en kraton, bekende namen voor vorstelijke woningen; warong, de Jav. naam voor zekere winkeltjes of kraampjes aan den weg, waar ververschingen te koop zijn; pendoppo, het Jav. pandåpå, een open op pilaren rustend gebouw voor de woningen van inlandsche grooten; en, om geene andere te noemen, het woord passeerbaan, eene waarlijk curieuse misvorming van het Jav. paséban, de plaats of het open plein waar de Javaansche beambte de bevelen van zijn hoofd komt vernemen. Die laatste verbastering is bijna even grappig als Wei- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} lands afleiding van negerie of, zoo als hij het woord schrijft, negerij: ‘een aantal hutten, als een dorp bij elkander gezet, waarin negers wonen.’ Het bekende toko, winkel, waarvan het compositum tokohouder, vermeld ik slechts pro memorie, omdat dit woord eigenlijk Chineesch is. Evenzoo het woord kraal voor eene ten behoeve van het vee afgeperkte ruimte, dat wel in Ned.-Indië gebruikelijk, maar van de Kaap afkomstig, en vermoedelijk in oorsprong Hottentotsch of Kaffersch is. Dat de inlandsche namen van maten en gewichten bij onze kooplieden in gebruik moesten komen en hun langzamerhand zoo gemeenzaam worden, dat zij, in Indië althans, een gewoon bestanddeel hunner taal werden, spreekt wel van zelf. Dit is vooral het geval met het Mal. en Jav. woord pikoel, eigenlijk een mans vracht, wat een man dragen kan, maar thans bepaaldelijk gebruikt voor een gewicht van honderd kati's of 125 Amst. ponden. Dit woord is door den koffie- en suikerhandel ook in Nederland zoo gemeenzaam geworden, dat het een recht schijnt verkregen te hebben op eene plaats in elk Nederlandsch woordenboek, waarbij dan de vraag kan rijzen of niet de voorkeur moet gegeven worden aan den verhollandschten vorm pikel, zoo als door ons gewoonlijk wordt uitgesproken. In Indië maakt men ook soms van pikoel, als werkwoord gebruikt, wanneer het het dragen of vervoeren van lasten over de schouders beteekent, een vernederlandscht werkwoord pikelen. Minder bekend is het woord amet, op Java de gewone maat voor rijst, thans met den pikel gelijk gesteld. Evenwel vindt men bij oude schrijvers dit woord terug in den curieusen vorm hangmat. De oorzaak dezer verbastering is aangewezen door den Heer S. Keyzer, Onze tijd in Indië, blz. 178. Zij is waarschijnlijk daarin gelegen, dat de voorlaatste opene lettergreep, volgens Javaansche gewoonte, met een neusletter werd gesloten, en de laatste lettergreep, naar de Maleische uitspraak, een a in plaats van een e kreeg 1. Andere bekende voorbeelden van inlandsche namen van maten en gewichten die in het Nederlandsch gebruikt worden, zijn kojan (een maat voor scheepsladingen en groote vrachten); kati, doorgaans katti uitgesproken en vaak tot katje verbasterd (een {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} inlandsch pond, gelijk aan 1¼ pond Amsterdamsch); tahil of tail (een goudgewicht van ongeveer 54 wichtjes). Ook de namen der Javaansche landmaat hebben wij ons meer of min toegeëigend, toen wij begonnen zijn ons met den grond der Javanen te bemoeien. Hier is vooral merkwaardig het woord bouw, dat men ook in Nederland ieder oogenblik hoort gebruiken, maar dat in zijn sterk verhollandschten vorm eenig gevaar loopt van voor echt Nederlandsch, in den zin van een stuk bebouwden grond, te worden aangezien. Het is het Jav. bahoe, synoniem met het bij ons minder bekende karjå, en beteekent oorspronkelijk zooveel akkergrond als één man met zijn gezin bewerken kan. Thans is een bouw bepaald op een uitgestrektheid van 500 vierk. Rijnl. roeden. Wanneer wij het uitgestrekt gebied betreden der namen en titels van personen van verschillenden rang, dan vinden wij er een aantal die, zoo als Soesochoenan, Pangéran, Raden, Demang, Pangoeloe enz., in Indië algemeen bekend zijn en nu en dan gebruikt worden, maar die toch niemand in het hoofd zal krijgen in een Nederlandsch woordenboek te zoeken. Anders is het om verschillende redenen met Djaksa (het Jav. Djĕkså), zoo als de inlandsche fiskaal of officier van justitie bij de landraden gewoonlijk genoemd wordt; Mandoor, een opziener of meesterknecht op een fabriek (een woord wel in het Mal. en Jav. gebruikelijk, maar in den grond het Portugeesche mandador 1)); baboe, de welbekende naam der Javaansche minne of kindermeid; koeli, een sjouwer of daglooner, een woord niet oorspronkelijk Maleisch, maar uit Hindostan afkomstig, maar thans, nu wij zelfs van Chineesche koelies in Suriname spreken, van zoo algemeen gebruik geworden, dat het in een Nederlandsch woordenboek niet meer ontbreken mag; doebelang of doeblang, een inlandsche soldaat die tot lijfwacht dient, een woord dat de Nederlanders in Indië door een zeer sterke verbastering van het Maleische oeloebalang schijnen gevormd te hebben, maar dat in het Moederland weinig bekend is; pernakkan, het Mal. peranakan, zoo als wij in Indië de Chineesche {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} en Klingaleesche, zeldzamer de Europeesche mestiezen noemen; baar, verbasterd uit het Mal. bĕharoe of baroe, de naam der Europeesche nieuwelingen in Indië, in tegenstelling met de oudgasten. Ten besluite van dit vluchtig en onvolledig overzicht van Polynesische woorden, in onze spreektaal ingedrongen of door onze schrijvers gebezigd, wil ik nog een paar woorden bespreken, die tot gemoedsaandoeningen betrekking hebben. In de eerste plaats het woord amok, aan het Mal. en Jav. amoek beantwoordende, en zoozeer door het gebruik reeds bij onze oude reizigers een Nederlandsch woord geworden, dat Prof. Pijnappel in zijn Maleisch Woordenboek amoek eenvoudig door amok, zonder meer, verklaart. Ook heeft men er het werkwoord amokken van gevormd, waarvoor men echter doorgaans amok maken, soms ook amok spuwen bezigt. Het woord beteekent eene soort van woede of razernij, die den inlander soms aangrijpt, wanneer zijne hartstogten in de hoogste mate zijn opgewekt, en waarbij hij wanhopend aanvalt op ieder die hem in den weg treedt en moord tracht te plegen onverschillig aan wien. Het woord komt ook bij Engelsche schrijvers voor in den vorm amuck, vooral in de phrase to run amuck; maar er heeft bovendien ten opzichte van dat woord een grappig misverstand plaats gehad, zoodat men de eerste lettergreep voor het lidwoord a, an heeft gehouden. Zoo leest men b.v. bij Dryden: ‘to run an Indian muck through al the streets.’ Het tweede woord is het Mal. en Jav. soesah, dat zorg, moeite, last beteekent, en dikwijls vernomen wordt uit den mond van personen die een deel van hun leven in Indië hebben doorgebracht. Men meene echter niet dat dit in eenig verband staat met ons soezen, in den zin van dommelen, ofschoon een overgang van zorgen, zorg hebben, tot peinzen, en van peinzen tot dommelen, niet zoo geheel ondenkbaar zou wezen. Soezen is klanknabootsend en beteekent zooveel als suizen, zachtjes ruischen (volgens Kil. leni dulcique aura spirare), als in dit vers van Vondel: ‘De vlammen nemen toe en gaan om 't lichaam soezen.’ Van hier komt gesoes of soes in den zin eerst van suizeling, bedwelming, en dan van dommel of versuffing, vanwaar dan weder het werkwoord soezen voor dommelen gebruikt wordt. Ik stap thans af van de Polynesische woorden, maar treed {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} nu nader tot het werk van den Heer Dozy, door eenige woorden van Arabischen oorsprong in herinnering te brengen, die bij de Nederlanders in den Archipel in gebruik zijn gekomen, omdat zij uit het Arabisch in de inlandsche talen zijn overgegaan. Ik geloof niet dat het de bedoeling van den Heer Dozy geweest is deze woorden van zijne behandeling uit te sluiten. Hij noemt in zijne voorrede als tweede kategorie der opzettelijk niet opgenomen woorden: ‘diegene, die, ofschoon zij ook bij de Perzen en soms zelfs bij de Arabieren bestaan, niet door hunne tusschenkomst, maar rechtstreeks uit Indië tot ons zijn gekomen, zoo als punch of pons, sits, enz. 1. Insgelijks de woorden van Arabischen oorsprong, die op Java eene van de oorspronkelijke sterk afwijkende beteekenis hebben ontvangen, zoo als moesson, soebatten.’ Dit laatste kan zeker niet gezegd worden van de woorden adat en hadji, die de inlander op Java en ook de Nederlander geheel in dezelfde beteekenis gebruikt die zij in het oorspronkelijk bezitten. Maar zij kunnen ook niet begrepen worden onder de woorden der eerste kategorie; want daar wordt gesproken van woorden van Indischen oorsprong, die wel in het Perzisch of Arabisch gebruikt worden, maar daar vreemdelingen zijn, even als bij ons. Maar de woorden adat en hadji zijn zuiver Arabische. De eenige reden dus waarom de Heer Dozy ze niet heeft opgenomen, schijnt mij deze, dat ze hem ontgaan zijn, wat zeer natuurlijk is daar hij zich minder op het terrein van den Indischen Archipel beweegt, en die woorden zeker tot dusverre in geen woordenboek van de Nederlandsche taal zijn opgenomen. Maar dat zij ten minste evenveel recht hebben om opgenomen te worden als dervis, emier, kadi en andere dergelijke, schijnt mij ontwijfelbaar; ja ik geloof dat men ze wel honderdmaal in Nederlandsche geschriften zal aantreffen, tegen die andere eenmaal, indien men wat meer, dan de Heer Dozy gedaan heeft, de aandacht vestigt op officiëele en niet-officiëele geschriften die over den Indischen Archipel handelen. Het woord adat ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ), d.i. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonte, gebruik, wordt in Ned.-Indië algemeen gebezigd om het geheele gewoonterecht der inlanders, ‘de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken’, zoo als het regeerings-reglement het uitdrukt, aan te duiden; men stuit er ieder oogenblik op in staatstukken en regeeringsbescheiden, en men mag er nog wel bijvoegen, dat het misschien even dikwijls misbruikt als goed gebruikt wordt, daar men telkens als heilige en onaantastbare adat gepraeconiseerd vindt, wat de gedweeë Javaan zich vaak eerst sedert weinige jaren of maanden op last zijner heeren en meesters als wet heeft laten opdringen. Het woord hadji, dat den bedevaartganger naar Mekka aanduidt, is in het Staatsblad van Ned.-Indië lang niet zeldzaam, daar het onderscheidene besluiten der regeering bevat omtrent de personen die, te recht of te onrecht, op dien titel aanspraak maken; in vele boeken over den Indischen Archipel geschreven, vindt men het schier op iedere bladzijde, en het is een gemeenzaam woord zelfs in onze dagbladen, niet het minst sedert in 1866 door eene internationale conferentie te Konstantinopel, waaraan ook Nederland heeft deelgenomen, de vraag opzettelijk behandeld is, in hoeverre de samenstrooming van zoovele duizenden hadji's uit alle Mohammedaansche landen het ontstaan en de verspreiding der cholera-epidemiën bevordert. Soortgelijke opmerkingen gelden ook van het woord amfioen, waarvan het mij werkelijk eenigszins bevreemdt dat de Heer Dozy het niet heeft opgenomen, omdat het reeds in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel eene plaats heeft gevonden. Arabisch in oorsprong is dat woord zeker niet, maar er is geen twijfel aan of wij hebben het in Azië van de Arabieren overgenomen, en waarschijnlijk zelfs zonder tusschenkomst van den inlander, die, ofschoon hij thans het woord zeer goed kent, het in beperkter zin en in een anderen vorm dan wij gebruikt. Amfioen is een andere, hoofdzakelijk in Nederlandsch-Indië gebruikelijke naam van het heulsap, dat wij in Nederland, even als alle andere volken van Europa, met den aan het Grieksche ὄπιον ontleenden naam opium noemen. Van de Grieken is die naam ook tot de Arabieren in den vorm afioen overgegaan; de Perzen spreken het volgens het Woordenboek van Vullers afjoen uit; de Maleiers en Javanen, die de f niet kunnen uitspreken, apioen of apjoen. Men ziet dat deze vorm van het Nederlandsche amfioen kennelijk verschilt. Bovendien gebruikt de inlander apioen alleen van het opium in ruwen {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, zoo als het door den handel geleverd wordt. Is het gezuiverd, dan noemt hij het tjandoe; is het, met of zonder bijvoeging van tabak, voor zijn gebruik geschikt gemaakt, dan noemt hij het madat. Bij de Nederlanders in Indië daarentegen behoudt het den naam van amfioen onder alle omstandigheden, en zij spreken van amfioen rooken en amfioen schuiven, van amfioenkitten, amfioenpillen en amfioenpijpen, zoowel als van amfioenhandel en amfioenpacht. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat in het spraakgebruik omtrent het amfioen wel eenige duisterheid heerscht. Wat een amfioenkit is, zal men wel begrijpen, wanneer men bij Prof. Dozy het artikel over kit naleest, ofschoon men dan tevens zal erkennen, dat het niet uitsluitend van een bordeel wordt gebruikt, maar zijne beteekenis eenigzins verruimd heeft. Maar waarom men in Indië het rooken van opium amfioen schuiven, en een opiumrooker een amfioenschuiver noemt, zie ik geen kans voldoende te verklaren. Het woord amfioen zelf is bij ons Nederlanders vrij oud, zoo oud als de vaart naar Indië zelve. Er wordt over dat heulsap reeds in 't breede gehandeld in de ‘Beschryvinge van 't Coninckryck Gussaratten’ in ‘Begin ende Voortgang’, II, 17, blz. 61, waar het amphion of affien wordt genoemd. En nog veel vroeger wordt het door Linschooten met denzelfden naam amphion genoemd, die, volgens zijn zeggen, de Portugeesche vorm van het woord is. Zoo zouden wij dan ook dit woord eigenlijk van de Portugeezen hebben overgenomen. De m is eenvoudig ontstaan door de zoo gewone insertie van een liquida, doorgaans n, waarover straks nader, maar die dan vóór een lipletter in m overgaat, waarvan reeds boven voorbeelden zijn gegeven. Omtrent amfioen zij hier nog opgemerkt, dat die vorm bestendig en schier zonder uitzondering in de administratieve taal van Nederlandsch-Indië wordt gebezigd. Dat de Arabische woorden die, voordat wij ze overnamen, in Indië in vorm of beteekenis sterk gewijzigd werden, eer als uit de Polynesische talen dan als uit het Arabisch afkomstig moeten beschouwd worden, en dus in de Woordenlijst van Prof. Dozy niet behoorden, kan ik gemakkelijk toegeven; maar mij zijn eigenlijk geene zoodanige woorden bekend. Zelfs het woord soebatten laat zich daaronder, zooals ons vroeger bleek, niet zoo onvoorwaardelijk rangschikken, daar deels zijn oorsprong uit het Arabisch niet zeker genoeg is, deels, indien wij dien als zeker {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, de inboorling van den Archipel aan de wijziging der beteekenis geen schuld heeft. Maar nog veel minder kan ik beamen dat moesson tot deze klasse gebracht wordt. Ik wensch over dit woord in eenige bijzonderheden te treden, en hoop het bewijs te leveren, dat het, even als de meeste andere Arabische woorden in onze taal, niet rechtstreeks uit de Oostersche, maar uit de Romaansche talen tot ons gekomen is, dat het te onrecht in het Glossaire van Engelmann ontbreekt, en dat het door de inboorlingen van den Archipel in de ware beteekenis van het Arabische woord gebruikt wordt, terwijl ook de beteekenis in de Europeesche talen daarvan minder afwijkt dan men oppervlakkig zou meenen. Het is hier in de eerste plaats noodig, de ware beteekenis van het woord in het Arabisch vast te stellen, en op dit punt heb ik juist aan de inlichtingen van den Heer Dozy zelven de grootste verplichting. Het gebrekkige onzer Arabische woordenboeken is hier, gelijk zoo dikwijls, zeer misleidend; zij geven een enkel bepaald gebruik van het woord in plaats van zijne algemeene beteekenis en verschillende aanwendingen op. Mausim ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) - want dat is de echte Arabische vorm - is het naamwoord van tijd of plaats, afgeleid van een wortelwoord dat teekenen of merken beduidt, en geeft derhalve te kennen een gemerkt, aan een bepaald teeken kenbaar tijdstip, een bepaalden tijd. De beteekenis komt dus geheel overeen met die van het Hebr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Van de gezette tijden was voor de oude Arabieren ongetwijfeld de gewichtigste de tijd der jaarlijksche bedevaarten naar de Ka'ba, een tijd waarin alle stammen naar Mekka samenvloeiden, alle veeten rustten en eene groote jaarmarkt op de plaats der samenkomst gehouden werd. Het belang van dien tijd werd nog grooter na de invoering van den Islam, omdat daardoor de verplichting om zooveel mogelijk aan die bedevaart deel te nemen, tot alle geloovigen werd uitgebreid. Dit is dus de mausim bij uitnemendheid, en naar onze gewone Arabische woordenboeken te oordeelen, zou men meenen dat dit de eenige gezette tijd is waarvan dit woord wordt gebruikt. Ik heb echter aan den Heer Dozy de aanwijzing te danken van eenige plaatsen bij Arabische schrijvers, zoowel van het Oosten als van het Westen, waar het woord meer algemeen voor gezette tijden wordt gebruikt. Ibn Batoetah (ed. Defré- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} mery en Sanguinetti) spreekt, Dl. III, blz. 434, van mawásim (meerv. van mausim) door Mohammedanen van Hindostan in acht genomen, en noemt als zoodanig de beide groote feesten van den Islam of de groote en kleine Beiram, den geboortedag van den profeet, den tienden dag van Moharrem 1, den nacht van het midden van Sja'bán 2 en den sterfdag van Sultan Qotboe'd-dín. In de Kalájid van den Spaanschen schrijver al-Fath ibn Khákán, blz. 231 der Parijsche uitgave, staat mawásim nevens a'jád (feesten), als daarmede geheel synoniem. In overeenstemming hiermede noemt de Spaansch-Arabische Lexicograaf Pedro de Alcala ook het Paaschfeest een mausim. Eene niet minder leerzame plaats vinden wij bij den Spaanschen schrijver al-Maqqarí (I, blz. 660), waar hij ons verhaalt van een dichter, die gewoon was aan den Aijoebiet al-Melik al-'Adil gedichten te zenden op de mawásim of gezette tijden, en bij de wisselingen der saizoenen 3, waarna hij als proef een gedichtje laat volgen, gemaakt ‘bij 't invallen van den winter’ te Damascus. Wil men nu ook hier bij mawásim nog meer bepaaldelijk aan feesten denken, omdat ‘de wisselingen der jaargetijden’ afzonderlijk genoemd worden, toch is het klaar dat een woord dat gezette tijden beteekent, ook kan worden toegepast op de jaarlijks terugkeerende tijden van warmte en koude, droogte en vochtigheid; en zoo verkreeg mausim de beteekenis van jaargetijde of saizoen. Men moet hierbij evenwel niet bepaaldelijk aan onze Europeesche onderscheiding van vier jaargetijden denken: in andere hemelstreken worden de saizoenen geheel anders verdeeld. De Arabische zeevaarders gebruikten mausim bijzonder voor het saizoen dat hun gunstig was om naar Indië te varen, naar onze wijze van spreken, den west-moeson. Dit leeren wij uit Niebühr's Reize naar Arabië, Dl. I, blz. 421, waar hij zegt: ‘Mausim noemt men in Jemen den tijd van de vier maanden April, Mei, Juni en Juli, in welken namelijk de Oostindische schepen weêr plegen te vertrekken.’ {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} De inboorlingen van den Archipel gebruiken het woord zooals zij het van de Arabieren geleerd hebben, zonder verandering van vorm of beteekenis. Slechts spreken zij moesim uit voor mausim, gelijk moeloed voor mauloed 1, moelá voor maulá, omdat de diphthong au hun moeilijk valt 2. De beteekenis van het woord is bij hen jaargetijde, en zij onderscheiden, gelijk de natuur dier wereldstreek met zich brengt, een moesim kĕering of panas, d.i. een droog of warm jaargetijde, en een moesim oedjan of dingin, een vochtig of koel jaargetijde. Maar nu zijn in die hemelstreek de jaargetijden geheel door de periodieke winden bepaald, die met verwonderlijke regelmatigheid waaien. Het is dus natuurlijk dat men den naam van moesim ook op de regelmatig afwisselende Oosteen Westewinden overdroeg. Men spreekt daarom thans ook wel van een moesim barat of west-moeson, een moesim timor of oost-moeson, en duidt dus door moesim den wind zelven aan. Maar wie hebben dit het eerst gedaan: de Arabieren zelven, de inboorlingen van den Archipel of de Europeanen? Met zekerheid is het natuurlijk niet te zeggen, maar de eerste sporen van het gebruik des woords in dien zin komen bij Portugeesche schrijvers voor, en bij hen, als de eerste Europeanen die de Indische zee bevoeren, is het zeer verklaarbaar dat zij het Arabische woord, dat jaargetijde beteekende, hebben opgevat in den zin van den gedurende elk jaargetijde regelmatig waaienden wind. De overgang is zeer duidelijk bij de Barros. In zijn da Asia, Dec. III, Liv. IV, C. VII (T. III, P. I, p. 456 der uitgave van Lissabon, 1777), laat hij, na over de perodieke winden op de kusten van Afrika gesproken te hebben, deze woorden volgen: ‘Estes taes tempos por serem geraes pera navigar a certas partes, e não a outras, commummente os mareantes nossos, conformando-se com os daquelle Oriente, chamam-lhe monção, que quer dizer tempo pera navegar pera tal parte’ 3. Hier is monção klaar- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkelijk nog het jaargetijde, geschikt om naar een zekere streek te varen; maar elders, bij denzelfden schrijver, wordt het bepaaldelijk de vaste wind, die gedurende dat jaargetijde waait, b.v. Dec. II, Liv. IV, Cap. IV (aangeh. uitgave T. II, P. I, p. 419): ‘vento geral, a que elles chamam monção’ 1. Van de Portugeezen is het woord in dezen laatsten zin tot alle zeevarende natiën van Europa overgegaan, en vermoedelijk hebben de inboorlingen van den Archipel dat gebruik van het woord eerst van de Europeanen geleerd. Bij de Portugeezen luidt het woord gewoonlijk monção of monçam, maar de oudere vorm schijnt moução of mousão te zijn. Ik vind die beide schrijfwijzen in het Woordenboek van Moraes Silva, en in de editie van de Barros van 1553 lees ik op de eerst aangehaalde plaats moução, ofschoon de andere, misschien door een drukfout, reeds monção heeft. De editie van 1628 heeft overal monção, wat later de eenig gebruikelijke vorm in het Portugeesch is gebleven. De vorm mouçao of mouçam komt zeer na aan den vorm in den Indischen Archipel gebruikelijk en heeft, daar de Portugeesche nasaalklank ão of am in het Fransch on, in het Italiaansch one wordt, het Fransche mousson en het Italiaansche mussone voortgebracht. Ons moeson (voor het behoud der dubbele s in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel zie ik geen reden, als men aanneemt geesel en vreeselijk te schrijven) is klaarblijkelijk uit den Franschen vorm ontstaan, en zou zich uit het Maleische moesim niet gemakkelijk laten verklaren. Het zou wel wat gewaagd zijn den vorm monção alleen uit eene drukfout te verklaren, te meer daar er zich ook op andere wijze eene gemakkelijke verklaring voor laat vinden. Mausim is monção geworden, even als het oude kauffoor later komfoor, en even als het volk bij ons planzier uit plaisier heeft gemaakt. Het is de reeds meermalen besproken insertie van een liquida, doorgaans n, maar vóór een lipletter m, die wij ook hier den vorm zien wijzigen en die noodwendig met de verkorting van een voorafgaanden langen vokaal of tweeklank gepaard gaat. In het Fransch zijn de vormen monson en monçon niet geheel onbekend; de Spanjaarden schrijven monzon, de Engelschen monsoon, de Duitschers monsun of monsuhn. Men {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet dus dat ook de tweede Portugeesche vorm een talrijk kroost heeft gehad. Het verwondert mij, dat Engelmaan dit woord niet in zijn Glossaire heeft opgenomen, te meer daar het in het Portugeesch nog al voorkomt, ook in de phrase fora da monção, die geheel aan het Fransche hors de saison beantwoordt. Had Engelmann het woord niet verwaarloosd, dan zou ook Prof. Dozy er waarschijnlijk al aanstonds anders over geoordeeld hebben. Het eenige waardoor dit woord verschilt van de meeste andere Arabische, die wij door Portugeesche tusschenkomst ontvangen hebben, is dat de Portugeezen het niet als die andere van de Arabieren van het Westen hebben overgenomen, maar het op hunne tochten in de Oostersche zeeën van de kusten van Arabië en Indië hebben medegebracht. Wij verlaten thans den Indischen Archipel, maar om in een geheel ander deel onzer overzeesche bezittingen een ander woord van Arabischen oorsprong op te sporen, dat aan de opmerkzaamheid van den Heer Dozy geheel ontsnapt schijnt. Ik bedoel het in onze West-Indiën zoo gebruikelijke, maar ook in het Moederland zeer bekende, en zelfs in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel opgenomene Mulat, waardoor in Amerika die gemengde bevolking wordt aangeduid, die uit de vereeniging van het Kaukasische ras met het Negerras gesproten is. De gewone afleiding van mulus (muilezel, uit de vereeniging van paard en ezel geboren) is gekunsteld en verklaart den uitgang niet; zij kon in de oogen der etymologen ongetwijfeld slechts genade vinden omdat hun geen betere bekend was. Het woord is door de Portugeezen en Spanjaarden, die het van de Arabieren ontvingen, in den vorm Mulato naar Amerika overgebracht. En wat dit woord beteekent leert ons reeds Engelmann in zijn Glossaire: Mulato de mowallad, qui désigne ‘celui qui est né d'un père Arabe et d'une mère étrangère.’ Die beteekenis van mowallad (of moeallad) wordt ook in onze gewone Arabische woordenboeken opgegeven, en dat zoowel de vorm als het gebruik van Mulat daaruit gemakkelijk ontstaan kon, valt in het oog. In het voorbijgaan merk ik hier op, dat wij in Oost-Indië voor de gemengde afstammelingen van Europeanen en Inlanders een bijzonderen naam hebben, t.w. liplap (waarvan ook het adjectief liplapsch), die in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel ontbreekt, maar in hun Woordenboek niet zal mogen gemist worden. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik het waag nog enkele andere woorden te noemen, die de Heer Dozy naar mijne meening had kunnen opnemen, dan moet ik er echter ook hier bijvoegen, dat de grenslijn tusschen vreemde woorden, die al of niet het burgerrecht in het Nederlandsch verkregen hebben, zeer onzeker is. Ik zou dus van de hier volgende woorden niet durven zeggen dat zij vergeten zijn, maar ik geef alleen in bedenking of zij ook eenige aanspraak op opneming kunnen maken. In de eerste plaats het Arabische boernoes. Aan dit Oostersche kleedingstuk, een groote mantel met een kap, heeft Prof. Dozy een uitmuntend artikel gewijd in zijn Dictionnaire détaillé des noms des vêtements chez les Arabes, uitgegeven in 1845. Destijds echter was de boernoes in Nederland nog onbekend, maar in de laatste jaren is hij (dank zij menigvuldiger verkeer met Egypte, zoo door de overland-reize naar Indië als anderszins) ook bij ons zeer in de mode gekomen, en met de zaak is ook de naam tot ons overgebracht. Misschien kon ook het woord fellah zijn opgenomen, dat, naar ik meen, niet minder bekend is dan emier en dervis. Ieder die iets over het hedendaagsche Egypte gelezen heeft, bij voorbeeld het artikel van Prof. de Goeje over Lady Duff Gordon's Letters from Egypt in den vorigen jaargang van ‘de Gids’ (D. II, blz. 597), heeft zich met dien naam fellah moeten gemeenzaam maken, die de Egyptische boeren aanduidt, en inderdaad niets anders is dan het Arabische fallah ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , landbouwer. Ook de bekende Arabische eeretitel sjeikh (eigenlijk een bejaard man, gelijk seigneur met al zijn verscheidenheden ontstaan is uit senior) staat, dunkt mij, wat zijne aanspraken betreft om als een genaturaliseerde Oosterling erkend te worden, met aga en emier op dezelfde lijn. Sjerief kan misschien minder recht doen gelden, of wij moesten ons weder onder de Nederlanders in den Indischen Archipel verplaatsen, wien dat woord ongetwijfeld gemeenzaam bekend is. Onder de woorden van Turkschen oorsprong had misschien nog beiram kunnen zijn opgenomen, zeker bij ons de meest gewone naam der Mohammedaansche feesten. De woorden van Hebreeuwschen oorsprong, door den Heer Dozy verklaard, zijn meestal door het Jodenduitsch in onze taal gekomen; slechts enkele stammen rechtstreeks uit het Oude Testament, zooals Amen, Halleluja, Cherub, Seraf. Misschien zou onze schrijver in verzoeking zijn geraakt er {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} meer op te nemen, indien de tale Kanaäns onzer oude stichtelijke poëeten ons nog gemeenzaam was. Er is een tijd geweest dat goël en meer dergelijke woorden schier het Nederlandsch burgerrecht verkregen hadden. Ik besluit mijne zwakke pogingen tot aanvulling met een zeer bekend woord, dat evenwel, naar ik geloof, door den Heer Dozy niet vergeten, maar met opzet onvermeld gelaten is; ik bedoel het woord japon. Ik veronderstel dat de Heer Dozy de bij ons meest gewone meening omtrent dit woord heeft omhelsd, die reeds bij Weiland voorkomt, bij wien wij lezen: ‘De benaming is ontleend van Japan, een rijk beoosten China, derhalve een kleed in navolging van de Japanners. Vanhier ook japonsch: een japonsche rok - een japonsche, japansche deken.’ Dat men oudtijds japonsch nevens of in plaats van japansch uitsprak, neem ik gaarne aan; men zegt wel in het Fransch le Japon. Ik betwist dus ook geenszins dat een Japonsche rok zooveel is als een Japansche kabaai. Maar dat de naam van een der gewoonste kleedingstukken onzer dames, de naam japon, denzelfden oorsprong zou hebben, komt mij zeer bedenkelijk voor. In de eerste plaats is de verkorting van Japonsche rok tot japon niet zoo gemakkelijk verklaarbaar, en dat men maar rechtstreeks den naam van een Aziatisch keizerrijk aan een vrouwengewaad zou gegeven hebben, niet zoo gereedelijk aan te nemen. Maar wat meer weegt, er is een woord van Arabischen oorsprong, in verschillende vormen tot alle talen van Europa doorgegaan, dat hetzelfde of een verwant vrouwelijk kleedingstuk aanduidt, en waarvan het inderdaad zeer bevreemdend zou zijn, zoo onze vaderen alleen daaraan den toegang geweigerd hadden, te meer daar het woord ook in het Fransch voorkomt, en namen van modeartikelen van oudsher vandaar tot ons plachten over te waaien. Het woord dat ik bedoel is het Arabische djobbah, waarvan Dozy in zijn Dictionnaire détaillé zegt: ‘Du mot arabe djobbah les Espagnols ont fait: aljuba, jupa, chupa, jubon; les Portugais: aljuba; les Italiens giuppa, giuppone, et les Français jupe, jupon.’ Maar hier is nog slechts een klein gedeelte van de talrijke nakomelingschap van het woord djobbah genoemd. Het hoogduitsch heeft daarvan juppel en joppel, juppe, jupe, jope, en ook waarschijnlijk schuba, schaube; het Engelsch jippo, enz. Ook komen onderscheidene daarvan afgeleide vormen in het middeneeuwsch latijn voor. Kiliaan vermeldt juppe en juype {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} als Nederlandsche woorden, en even als het Fransche jupe bij ons juppe werd, kon jupon ook juppon worden. Maar de gesloten u verschilt bij ons nauwelijks van de toonlooze ĕ, en zoo kon het woord in het Hollandsch jĕpon worden, waaruit dan, òf van zelf, òf - want dit zou ik kunnen toegeven - door een zijdelingschen invloed van den japonschen rok, ons tegenwoordig japon gemakkelijk kon ontstaan. De Heer Dozy zegt in zijne Voorrede: ‘Volledig zal, vrees ik, mijne lijst niet zijn. Wel heb ik mij de moeite en verveling getroost, een Hollandsch woordenboek van A tot Z door te lezen, om daaruit de lijst, die ik langzamerhand had opgesteld, te completeeren; maar toch kan het gebeuren, dat mij woorden ontgaan zijn, òf omdat bij het doorloopen van een woordenboek de aandacht niet altijd even groot is, òf omdat het woordenboek niet volledig genoeg was.’ De enkele woorden, die ik heb bijgebracht, behooren voor het grootste deel tot de laatst aangeduide kategorie: zij worden nog in geen Nederlandsch woordenboek gevonden, en het is vaak zelfs zeer twijfelachtig of zij daarin eene plaats verdienen. Van die welke onbetwistbaar burgerrecht hebben, is moeson opzettelijk overgeslagen, japon waarschijnlijk ook, op grond eener andere meening omtrent zijn oorsprong; van mulat kan ik mij niet voorstellen dat de Heer Dozy de afleiding van mulus zal verkozen hebben, en hier geloof ik dus inderdaad op eene omissie te stuiten. En hiertoe bepaalt zich nagenoeg alles wat ik op deze nieuwe vrucht der studiën van onzen uitstekenden Oriëntalist heb aan te merken. Voor wat hij werkelijk geleverd heeft, heb ik slechts onverdeelden lof, en ik meen dat daardoor aan de kennis van eene belangrijke en vrij talrijke klasse der vreemde woorden in onze taal eene groote dienst is bewezen, die geen ander zoo goed in staat zou geweest zijn haar te bewijzen. Men leze om zich te overtuigen, hoe zeer de schrijver voor zijne taak berekend is, vooral de artikelen: abrikoos, admiraal, alkoof, almanak, amulet, arak, arsenaal, artisjok, divan en douane, feloek, karaf, koeskoes, lak, matras, riem, sjorren, sorbet en siroop, taggerijn of tangerijn. Den Heer Dozy op eigenlijke fouten te betrappen, zal niet licht gelukken. Daarvoor bewaart hem zoowel zijne groote behoedzaamheid, die nooit zeker noemt wat onzeker is, als zijne grondige kennis. Scherpzinnigheid is bij etymologisch onderzoek op zich zelve eene gevaarlijke eigenschap, maar wanneer {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zij met grondigheid en behoedzaamheid gepaard gaat, gelijk overal in dit geschrift het geval is, dan kan zij tot voortreffelijke uitkomsten leiden. Alleen om te toonen, dat ik deze bijdrage tot onze lexicographie met zorg heb gelezen, wil ik nog vragen, of niet het onder Pacha gezegde beter op Bassa gezegd ware, omdat de eigenaardig hollandsche, bij onze oude schrijvers steeds gebruikelijke vorm van dat woord bassa is, dat dan ook alleen in de Woordenlijst van de Vries en te Winkel voorkomt: en of - al schaadt ook een weinig te veel niet - de woorden Calico en Kalkoen, die van Calicut, eene stad in Hindostan stammen, op eene plaats in deze lijst wel aanspraak mochten maken? P.J. Veth. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongelingsjaren van Gijsbert Karel van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp. Eerste en Tweede Deel. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1866. Twee deelen vol brieven en aanteekeningen van Gijsbert Karel Van Hogendorp uit de dagen van zijn jeugd: welk een schat! Den held van Nederlands herstelling in 1813, voor wien in zijn vaderstad een standbeeld wordt opgericht, te leeren kennen, niet zooals hij op het staatstooneel door de bewonderende menigte uit de verte werd aangestaard, maar zooals hij zich aan zijn naaste vrienden vertrouwelijk toonde; niet slechts zooals hij was, toen zijn karakter zich in vaste trekken gezet had, maar zooals hij zich in zijn jeugd ontwikkelde en vormde: welk een genot! Met hoog gespannen verwachting hebben wij deze deelen ter hand genomen, en, wij mogen het getuigen, onze verwachting is geenszins teleurgesteld. In geen langen tijd had een Hollandsch boek ons zoo geboeid en zoo veel genot verschaft. Wij kenden Van Hogendorp als staatsman, maar hij leefde niet in onze voorstelling, omdat wij den man in zijn dagelijksch bedrijf niet kenden. Hier is het de man, de jongeling, die tot man opgroeit, met wien wij kennis maken. En hoe volkomen doet hij zich aan ons kennen! Van zijn jeugd af was bedachtzaamheid, overleg met zich zelven, ontleding van den indruk, die zijn omgeving op hem maakte, een hoofdtrek van zijn karakter. Hij had al vroeg een dagboek aangelegd, waarin hij neerschreef wat hij zag, maar veel meer nog wat hij dacht, wat hij in zich zelven opmerkte; van die aanteekeningen wordt ons een ruime keur meegedeeld. Zijn talrijke brieven zijn niet met nieuwstijdingen {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} en anecdoten, met complimenten of geestigheden gevuld; zij schijnen eer brokstukken van het dagboek te zijn. In zijn kinderjaren reeds moet hij het gedurig van zijn moeder hooren, dat hij haar niet vertelt hoe het hem gaat, dat hij haar niet inwijdt in al die kleinigheden van zijn bijzonder leven, die voor een liefhebbende moeder zoo hooge waarde bezitten. Hij schrijft over zijn ervaringen van het leven, over zijn voornemens en uitzichten voor de toekomst, over de vorderingen die hij maakt in het aanleeren van hetgeen hem bij het najagen van zijn doel te pas zal komen. Al schrijvende vergeet hij, dat het een brief is, dien hij schrijft; ‘ce sont mes confessions, que je vous adresse. Si par hasard ma lettre tombait en des mains étrangères, que je fatiguerais en parlant toujours de moi-même, alors qui aurait la patience de lire mes réflexions. Mais votre amitié m'autorise à suivre le penchant de mon coeur’. Zoo verontschuldigt hij zich een enkele maal, maar bijna iedere brief zou zulk een naschrift behoeven. Voor de moeder waren die confessies niet genoeg; zij had gaarne wat meer van de uiterlijke geschiedenis van haar kind vernomen; zij had gaarne gezien, dat hij het tegenwoordige meer genoten en minder in de toekomst geleefd had. Maar ons, die, niet bij toeval maar door de verstandige mededeelzaamheid van zijn zoon, zijn brieven te lezen krijgen, ons vervelen zij niet, ons spreken zij niet te veel over hem zelven; die zelfbeschouwing van den opgroeienden grooten man is ons oneindig meer waard dan de meest uitvoerige beschrijving van zijn wedervaren in Duitschland en Amerika wezen zou. ‘Zelden ontmoet men zulke talrijke en onafgebroken berichten aangaande jongelings- en jongmansjaren van een groot man’, zegt de uitgever. En wij voegen er bij, hoogst zelden heeft een groot man in zijn jeugd zoo veel over zijn gemoedsleven, over zijn ontwikkeling opgeteekend. Van slechts enkelen, die in mannelijken leeftijd hebben uitgeblonken, kunnen wij de vorming van het karakter zoo nauwkeurig, zoo geregeld nagaan. Wij zien voor onze oogen den jongeling zich vormen tot den man, dien hij zich in en na 1813 betoond heeft, een man van hoogen moed en van krachtige overtuiging, maar hoogmoedig tevens en onverzettelijk, van natuur eerzuchtig en heerschzuchtig in de hoogste mate, maar zich zelf volkomen meester geworden en niet jagende naar hetgeen buiten zijn bereik ligt. Hij was autodidact, ook nog in anderen zin dan waarin men dit woord gewoonlijk gebruikt; hij had zich niet slechts zelf on- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} derwezen, maar gevormd. Er is een tijd geweest, waarop zijn beste vrienden voor zijn toekomst sidderden, toen de man, die hem het best kende en het meest bewonderde, aan de bezorgde moeder schreef: ‘Je crains que trop d'ambition le perdra.’ Maar die vrees was ongegrond. Door zijn eerzucht heeft de jonge man zich laten voortdrijven, nooit laten meeslepen. Het was hem niet zoozeer te doen om een hoogen post te bereiken, als wel om zich in staat te stellen van zelfs de hoogste met eere te bekleeden. Altijd met zich zelf bezig, leerde hij zich volkomen kennen; hij was zich zijn goede eigenschappen bewust, maar ook zijn gevaarlijken hartstocht, en, hij was er van overtuigd, ‘connaitre ses défauts est tout ce qu'il faut pour s'en corriger.’ - ‘Vous me dites (schrijft hij aan een zijner zusters) que vous ne savez pas supporter beaucoup; hélas, mà chère soeur, c'est aussi mon cas; je sais agir, prendre parti, me décider dans l'instant, mais je ne sais supporter - et non seulement des hommes mais en général des événements contraires. Peut-être l'âge me changera beaucoup sur ce point, et avec les peines que j'employe à ma correction, vouz me verrez peut-être plus tolérant l'an prochain.’ Hij was 18 jaren toen hij zoo schreef, en hoewel hij zeker een jaar later nog niet veel geduldiger geworden was, op den langen weg heeft hij toch tegenspraak en tegenstand leeren verdragen, zich leeren schikken in hetgeen niet te verhelpen was. Voor hem is het leven waarlijk een oefenschool geweest, waarin de tuchtroede niet is gespaard, waarin de leerling veel heeft uitgestaan, maar waarin hij dan ook tot een man in de volle beteekenis van het woord is opgevoed. Dit is de groote aantrekkelijkheid van deze twee eerste deelen der Gedenkschriften. Zij verhalen maar niet wat aan Van Hogendorp overkomen is; zij openbaren ons wat er in zijn ziel is omgegaan; zij toonen hoe de twijg een boom is geworden. Voor den geschiedkundige zijn zij rijk aan allerlei bijzonderheden, waardoor de geschiedenis van een belangrijk tijdvak wordt opgehelderd. Voor den psycholoog hebben zij nog hoogere waarde. Zij toonen, hoe een buitengewoon karakter zich heeft ontwikkeld. Wij willen beproeven den indruk weer te geven, dien een herhaalde lezing van het boek op ons gemaakt heeft. Maar vooraf hebben wij onzen dank aan den uitgever te betuigen {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het genot dat hij ons heeft verschaft, voor de onbekrompenheid, waarmee hij ons ook datgene heeft meegedeeld, wat anders een zoon niet gaarne in zijn vader ontdekt. ‘Het minste verhelen van de waarheid zou alle verdienste, alle nut aan deze mededeelingen benomen hebben.’ Zoo zegt hij in de voorrede, en zijn geheele werk bewijst, dat hem die betuiging ernst is geweest. ‘Waar eenige twijfel bij mij oprees, of de kinderlijke piëteit gedoogde openbaar te maken wat niet met zoodanig doel ter neêr was geschreven, kwam ik na rijp beraad tot de vaste overtuiging, dat wel verre dat de opname daarvan aan de achtbaarheid des hooggewaardeerden vaders schaden zou, zij veeleer moest bijdragen om den eenvoud zijns gemoeds te leeren hoogschatten en eerbiedigen.’ Ik geloof dat dit juist gezien is. Een beeld zonder schaduw is altijd doodsch. Een karakterschets, waarin wel de voortreffelijke hoedanigheden, niet de gebreken, die daaraan noodzakelijk gepaard gaan, in het licht worden gesteld, roept ons evenmin een levend beeld voor den geest. Een waarlijk groot man verliest niet bij een nadere kennismaking: zijn fouten zelfs wijzen ons op zijn deugden. Ik heb van sommigen gehoord: dat hun Van Hogendorp in zijn gedenkschriften zeer was tegenvallen, dat hij in hun schatting gedaald was. Ik kan mij voorstellen, dat het hun leed moet doen de hersenschim, die een gebrekkige kennis voor hun geest had opgeroepen, door een zoo geheel andere gedaante, als de werkelijkheid vertoont, te zien verdringen. Maar was dat gewrocht der phantasie wezenlijk schooner dan het welgelijkend portret?’ Ik voor mij, met minder verbeeldingskracht begaafd, moet erkennen dat ik van Van Hogendorp geen scherp geteekend denkbeeld ha